3 slanke figuurtje scheen plots veel grooter. En haar vader dacht: „Zij gelijkt volkomen haar moeder, niet alleen haar gezichtje, maar dat tegenspreken altijd, het zich anders voordoen dan ze werkelijk is..." Betty had 'n slank figuurtje, 'n blank-rose gezichtje, scherpe, grijze oogen en 'n overvloed van koren-goud krullend haar, dat niet lang was, maar kort, in dikke krullen om haar hoofd danste. Ze was zeer zeker 'n mooi kind geweest, maar het vinnige kinnetje gaf haar iets ouwelijks. Na de verbroken huwelijksband, nu bijna zes maanden geleden tusschen Betty's vader en moeder, scheen het kind gebukt te gaan onder deze misère, hoewel ze ouwelijk-wijs nóóit tegen haar vader over haar moeder sprak. Rudolf Hoogenlander was zeer gefortuneerd. Hij had, toen hij dertig jaar was, het landgoed van zijn vader geërfd, het oude landgoed „Korenzicht", ver in Gelderland, dat op den oudsten zoon altijd over was gegaan. Zijn broer was mijn-ingenieur in Indië. De Hoogenlanders stamden af van een oud patricisch geslacht; Rudolf en zijn broer waren de eenige mannelijke afstammelingen, twee zusters waren jong gestorven, kort daarna was zijn moeder overleden en zoo was hij alleen met zijn vader achter gebleven. De oude heer woonde des winters te Amsterdam. Toen Rudolf vijf en dertig jaar was, trouwde hij met een meisje van adel, freule Madeleine Nederberg van Duinen, een arme freule, maar haar mooi gezicht en lieftallige coquette manieren hadden zijn hart gevangen. Jaren van gelukkig huwelijksleven met de vrouw die hij zielslief had, waren er voorbijgegaan. Madeleine was niet meer de stille freule, verlegen-lief, grootgebracht in een goedkoop pensionnaat ergens in Limburg, want 4 ze had reeds vroeg hare ouders verloren en haar voogd bestierde haar klein kapitaaltje; door haar huwelijk met Rudolf, dien ze bij kennissen had leeren kennen, kwam al spoedig haar ware aard boven, het zoogenaamde „lieftallige" was uit, haar egoïstische, koele natuur nam al zijn goedheid aan, alsof ze nooit anders gewend was. De weelde, het groote huis, het gemakkelijke leven... ze vond dit alles heel gewoon, ze vergat de jaren op het goedkoope pensionnaat doorgebracht onder allerlei meisjes van rang en stand, heel spoedig. Zij voelde alleen voor haar eigen, ze vond het gezeur over armoede, ziekte en onaangename toestanden in het leven der menschheid een zaak die haar niet aanging. Ze gaf gul haar giften voor liefdadige doeleinden uit de beurs van haar man, maar wenschte verder verschoond te blijven van de treurigheid aan die doeleinden verbonden. Zij nam de menschen in door haar schoonheid, vooral de mannen. Maar niet één schonk zij haar gunsten, en juist haar groote onverschilligheid imponeerde. En daarom was Rudolf gelukkig, zij maakte hem niet jaloersch, hoewel hij angstig was geweest dat haar groote schoonheid onwillekeurig de mannen aan haar voetjes zou doen knielen. Maar ze beheerschte zich, ze was gelukkig in haar gemakkelijk leven, doodsbang als zij, de arme freule, was geweest om later als zoo vele vrouwen en meisjes der hedendaagsche maatschappij, op een of andere wijze haar brood te moeten verdienen. Rudolf had haar goddank daar van gered, had zij gedacht, en daarvoor was ze hem dankbaar. Ze was héél mooi, haar prachtig slank figuur, de voorname gratie, hadden een beeldhouwer en extase gebracht, een vriend van Rudolf, die vroeg of zij als godin-figuur 5 in lang sleepend gewaad voor hem zou willen poseeren, wat haar man niet toestond. Haar gelaat was zuiver ovaal, haar teint blank, groote violetkleurige oogen, half bedekt door gitzwarte wimpers; zij had donkerbruin haar, dat van natuur krullend, moeilijk tot een kapsel te bedwingen was. Zij zag er uit of ze nooit zou kunnen lijden met dien zelfbewusten glimlach op haar prachtig mooi gelaat, haar dorre ziel leefde alleen in genot voor haar zelve. Haar man was geheel anders van karakter, eigenlijk pasten deze twee menschen in het geheel niet bij elkaar. Joviaal, gewend om ook met de eenvoudige lieden van het dorp om te gaan, wist hij zich door zijn openhartigen eenvoud bij velen bemind te maken. Zijn jeugd was niet prettig geweest; zijn moeder was jong gestorven, zijn vader streng, ziekelijk en daardoor humeurig. Zijn broer ging na zijn examen, als ingenieur naar Indië, Rudolf wilde studeeren voor meester in de rechten, maar zijn vader hield hem van dit plan terug. Hij moest eerst maar eens reizen, wat van de wereld zien en dan bij zijn vader komen wonen op het landgoed „Korenzicht". Het oude landgoed stond afgelegen met een ruim uitzicht over korenvelden, het huis lag te midden van een prachtigen tuin en oude boomen stonden als stille wachters bij het zwart-ijzeren hek. Achter de villa strekte zich een groot bosch uit. Na het sterven van zijn vader, begon de eenzaamheid op het landgoed hem ie vervelen, hij dacht er over om tot een huwelijk over te gaan; hij was al vijf en dertig jaar oud en verlangde om een verandering in zijn leven te brengen. Het reizen in het buitenland, het alleen zijn op „Korenzicht" begon hem tegen te staan, en toen hij dan ook freule — 30 — ze kon het niet verkroppen dat meneer, die beste man, door 't kind behandeld werd als 'n niemendal! dacht ze driftig. „Betty," zei de oude meid zacht in medelijden nu voor het snikkende kinderfiguurtje op het ledikant, en ze greep haar hand, „wees nou 'n groote meid ... je moeder wil niks meer van jullie weten... ze is met die opgedrilde tante Jet, dat Fransche mensch, naar verre landen gereisd, en je vader heeft alle moeite gedaan om haar terug te halen... maar ze wil niet en nou moet jij je goeiert van 'n pa troosten en niet zoo ondeugend doen, beloof je dat?" Het kind gaf geen antwoord. Een trotsche uitdrukking gleed over haar rood-behuild gezicht; ze trok haar nachtgoed aan, kroop in bed, 't krullende haar alleen zichtbaar boven de zijden deken. „Je moet nou maar niks vertellen, hoor, dat ik je dat zei... je pa wil er niet meer over hooren ... Betty, als je nou lief bent, dan zal Nans morgen 't matrozenpakkie van je Joop strijken en dan maak ik 'n regenjassie voor 'm ... nou? 'k Heb nog 'n lap bruin laken ... maar niet zoo koppig zijn ... Geef Nans 'n hand?" Ze keerde haar gezicht nog meer naar den muur en trok haar handje weg, dat Nans greep. De oude meid zuchtte. „Och god, meneer zou nog meer verdriet krijgen," mompelde ze half-luid en ze dacht: „Net haar onverschillige, ongevoelige moeder .. . nest!" Zij draaide het licht uit en ging naar beneden. Driftig duwde Betty de dekens weg, ze luisterde, de oogen wijd geopend. . . neen, 't was veilig... „Nans was weg," dacht het kind. Met een ruk schoof ze den stoel vóór — 31 — het bed weg. Het maanlicht maakte de kamer blauwlicht, glansde op sommige meubels, plekte blauw-geel op het linoleum. Voorzichtig liet ze zich uit het bed glijden, streek langs de muur, vatte het knopje van het electrische licht. Alles blonk plots op van het licht; ze was nu geruster. En op haar blank-bloote voetjes sloop ze naar een muurkast, haalde er een Japansche doos uit vol ansichten. Bovenop lagen ansichten uit Parijs, toen moeder nog bij tante Jetty was. „Lief schatje!" schreef moeder ... Mama was daar niet meer en ze wilde schrijven of ze alsjeblieft terug kwam bij haar en vader, maar ze wist geen adres, ze wist niets en vader had geantwoord dat hij dit ook niet wist. Ze spelde de namen der boulevards en ze borg de kaarten weer in de doos, sloot de kast met bewegingen van 'n oud mensch, dat hoofdschuddend over een moeilijke zaak nadenkt... Ze nam Joop uit het ledikant, streek de plooien van zijn gestreepte wit en rose katoenen pyama glad, nog door haar moeder gemaakt. Ze drukte Joop tegen haar aan. Het sluike, roode haar rustte tegen haar schoudertjes; 't was werkelijk alsof de pop leefde, zoo natuurlijk karakteristiek nagebootst. „Je bent koud, Joop," zei Betty... „kom maar bij mij in bed... je maatje heeft toch 'n groot ledikant... zoo, jongen!" Na eenige oogenblikken lag ze rustig, de jongenspop in haar arm. Het kind dacht aan haar moeder. Zóó duidelijk herinnerde zij zich haar gezicht, opeens sloot ze stijf de oogen, bang voor al dat vreemde wat de laatste maanden plaats had in hun huis. Ze kreunde even en staarde angstig door het vertrek; zóó stil was alles... 32 En bang, als om bescherming, drukte ze Joop tegen zich aan... Op het helder-wit damast van de ontbijttafel lagen twee brieven, zoo juist door het dienstmeisje van mevrouw de weduwe Helmink binnen gebracht. Een streep van zonnelicht viel door het geopende venster in de kamer, bleef tintelen in het zilveren theepotje en speelde in het spiegelglas van het buffet. De pendule tjiengelde acht uren. Door de geopende serre-deuren trad Phine Helmink de kamer in, een stroom frissche lucht scheen zij mede te brengen. Ze was groot en forsch van bouw, zonder grof te zijn, maar ze geleek ouder dan ze was. Men gaf haar eer dertig dan zes en twintig jaren; haar juiste leeftijd. Haar teint was frisch, warm-rose waasde over haar wangen, dik blond haar, eenvoudig opgemaakt en groote hel-blauwe kinderlijke oogen, pasten bij haar regelmatig gezicht. Phine Helmink stelde geen hooge eischen aan het leven; ze was tevreden bij haar meestal klagende moeder, haar kennissen, haar bloemen, haar huishoudelijke bezigheden, deden haar gelukkig zijn. Ze begaf zich niet gaarne in de maatschappij met haar eischen, haar moeilijkheden en gevoelde zich in het dorp veilig. De kennissen vonden Phine Helmink een lakoniek schepsel, geen katje om zonder handschoenen aan te pakken, maar ze was flink om te helpen als men haar hulp inriep. Ze had indertijd, toen de oorlog woedde, een verband-cursus mede gemaakt en hielp den dokter nog wel bij gevallen wanneer hij hulp noodig had. Ze bezat stalen zenuwen, beweerde men, een zeldzaam geval in den tegenwoordigen tijd! Aan jonge meisjesdroomen — 33 — en gissingen, hóé haar leven zou gaan, had ze zich zelden overgegeven; toen ze veertien jaar oud was, stierf haar vader, burgemeester Helmink, aan nierziekte; ze gevoelde zich over dit verlies niet zoo bedroefd als een kind, dat haar vader door den dood verliest, meestal is. Ze was altijd min of meer bang voor den strengen man geweest, die haar zwakke moeder afsnauwde en alleen haar broer Frits, een zwakzinnigen jongen, bóven zijn twee dochters voortrok, hem geheel bedierf. Ze woonden toen in een dorp in Zeeland, zij en Cornélie, haar jongste zuster, die als gouvernante in Den Haag bij 'n familie was, hadden een goede opvoeding genoten. Corry was onderwijzeres geworden, maar later had ze om redenen van allerlei aard, haar ontslag aangevraagd en daar zij in 't bezit was van acte Fransch en fraaie en nuttige handwerken, wilde zij een anderen werkkring zoeken; het altijd les geven en kinderen drillen beviel haar "niet. Op het dorp bij haar zenuw-zwakke moeder en bij de bedillerige Phine wilde ze niet blijven. Eerst ging ze op een kantoor te Utrecht; het beviel haar goed, maar de zaak werd opgeheven en ze kwam weer thuis. Mevrouw Helmink vond het zéér dwaas dat hare dochter niet bij hen bleef; ze waren niet genoodzaakt om voor hun brood te werken; ze waren niet bepaald gefortuneerd, maar op het stille dorp leefden ze goed en niet duur... Corry was eigenzinnig! Maar Corry trok weer weg en door aanbeveling kwam ze te Amsterdam als gouvernante bij een Engelsche familie met twee dochtertjes, die tijdelijk in Holland waren. Het beviel haar wel, de menschen behandelden de burgemeestersdochter vriendelijk en de beide kinderen waren stille, wat fleg- 11111 3 / 34 • matieke wezentjes, waar zij weinig last mede had, en ze waren dol op juffrouw Corry. Toen Phine Helmink dien morgen twee brieven vond liggen en zij één van de twee couverten nazag, herkende zij dadelijk het handschrift van broer Frits. Even verschoot de gezonde kleur van haar wangen tot plekkerig wit, want brieven van broer Frits waren haar meestal onwelkom. Natuurlijk, dacht ze onder het lezen, die betrekking bij dien antiquair was weer op niets uitgeloopen en nu vroeg hij zijn moeder of het goed was dat hij 'n poosje bij haar op het dorp kwam logeeren. Phine schudde haar blond hoofd, zei tot zich zelve: „0, dat dwaze idéé van Frits, altijd nog te denken dat hij auteur is! Om dat denkbeeld te verwezenlijken, vergooit hij al het andere!" Na een langdurige zenuwziekte was Frits Helmink als jongen nooit goed gezond meer geweest; op school had hij moeite met leeren en hij was altijd afwezig met zijn gedachten. Op zijn achttien jarigen leeftijd had een bekend psychiater zijn moeder aangeraden om haar zoon voor den landbouw te laten opleiden, veel beweging in de vrije lucht, was noodig voor hem. Zoo kwam hij bij een boomkweeker ergens in het Gooi, maar toen hij, wanneer het regende, gewapend rondliep met een regenscherm en overschoenen aan zijn voeten, staken de tuinlieden den gek met hem en liep hij op een middag, na hevige ruzie weg. Zoo ging het met alle vakken, die hij waarnam. Hij was nu zevenen-twintig jaar en woonde op kamers te Amsterdam. Uren verdroomde hij met peinzend op de sofa neer te liggen, een gitaar betokkelend en zijn hoofd kwellend met het dichten van sonnetten, een kunstwerk — 35 — dat steeds weer mislukte. Reeds tientallen novellen, die hij naar een of ander tijdschrift zond, waren hem door de redactie teruggezonden en nog gaf hij den moed niet op! Hij was nu bezig aan een roman en was er stellig van overtuigd dat de copie werd gekocht. En hij verdroomde zijn dagen hoewel zijn „naar kunst hunkerende ziel" het materieele zeer behoefde. Goed eten en drinken was een zaak dat bij het genie niet licht woog, maar daar zijn talent hem helaas niet in staat stelde om zijn lui leventje verder te verdroomen, schreef hij ten leste op allerlei annonces om in een betrekking te gaan, totdat hij antwoord kreeg om de middaguren als bediende in een zaakje van antiquiteiten behulpzaam te zijn. Zijn patroon vond dat zijn nieuwbakken bediende, met het voorkomen van een artist, gekleed in een fluweelen jasje en dan de half-1 ange roode haren hier veel toe bijdroegen om zijn zaak een goed aanzien te geven; bovendien, Helmink had een beschaafd accent, dweperige blauwe oogen, die de jonge dames in verrukking brachten. Frits Helmink had het erfdeel van zijn vader reeds lang zoogenaamd „om zijn kunst te beoefenen" verteerd, door te reizen in het buitenland en zijn kamers op te sieren met kostbare antiquiteiten, voorwerpen van kunst en geldswaarde. Hij gaf er een groot gedeelte van zijn geld aan, schacherde in rommelzaakjes, een hoed van vaalgroene kleur diep in zijn oogen gedrukt, onverschillig rondkijkend. Zijn familie, die hem, zoo hij wel wist, „Het miskend genie" noemde, negeerde hij straal; hij vond zijn moeder sympathiek en zijn zusters domme elementen. Frits Helmink had de eerste dagen in zijn nieuwe omgeving met wanhoopsblikken door de groen- 36 achtige, gekleurde ruitjes der winkel gestaard, zijn hart vol zwaar verdriet. Was dit nu het einde van zijn illusies? Vaarwel, dichtkunst, schilderkunst... had hij gepreveld, terwijl hij met 'n plumeau de antieke Chineesche prullen afstofde. Hij had snoeren kostbare kralen door zijn vingers laten glijden en voorwerpen van oud-brons en antiek porcelein had hij met veel smaak voor de ramen geplaatst, niet alles kris-kras door elkander. Hij vond zijn nieuwen patroon een onwijzen domkop, zonder echt kunstgevoel en 't kleine driftige mannetje lachte hem uit om zijn waanwijsheid en vond Helmink bij nadere kennismaking ,,'n aap van een jongen". Ze kregen woorden over een bidstoeltje; Frits verklaarde dat het een nagebootst Grieksch fabrikaat was en zijn patroon hield het voor „echt". Helmink scheen er toch geen verstand van te hebben! Het stemde den artist wrevelig. Maar één zonnestraal was er geslopen in de diepe duisternis van zijn artisten-bestaan, een zonnestraal, welke het duffe antiquair-zaakje voor hem herschiep in een paleis van louter licht. Die zonnestraal schonk hem weer levensmoed; het was een jong meisje met een rozerood snoetje, een overvloed van rossige, korte krullen, zwarte wenkbrauwen, 'n lachend mondje met wat te onnatuurlijk roode lippen. Ze was op haar goudleeren, hooggehakte schoentjes het sombere winkeltje ingedraaid en met coquette gebaartjes, aldoor in een spiegeltje dat tegen den muur hing, zichzelve bekijkend, had ze Frits met allerliefst stemmetje verzocht om „dat beelderige oud-koperen keteltje eens te mogen bezichtigen", en wat de prijs er van was. Frits had het allervriendelijkste meiske, dat er uitzag als 'n gekleurd 37 plaatje van 'n zeepdoos, maar aangestaard, zonder zijn spraak terug te kunnen vinden; hij liet haar dus maar aan het woord, haar stem was „als 't murmelen van een beekje", dacht de dichter en een sonnet speelde reeds door zijn hoofd, totdat hij plotseling aan zijn nederig baantje als winkelbediende dacht en dit hem weer op de aarde terug deed komen. Hij beklom dus een zwiepend laddertje en haalde nog eenige koperen, half verroeste keteltjes van een plank af. Na veel over en weer gepraat en na „afdingen" van het bekoorlijk schepseltje haar kant, pakte Frits het grootste keteltje in voor lager prijs dan de waarde werkelijk was, zou hij dat er zelf bijpassen; hij zou dit meisje terwille zijn. Dien avond lag Frits Helmink weer languit op de sofa over gedichten te peinzen, waar „haar ethische verschijning" in bezongen werd. Na dien dag verscheen „zijn lieve sprookjesfee" meer in den winkel van kunst en schoonheid. Toevallig had zij ook een ware zin opgevat om antiek te verzamelen en daarvoor riep ze de hulp en den smaak in van meneer Helmink. Hij zei haar de namen van verschillende oude kostbare bekers, vazen, bokalen enz. Ze leerden elkander kennen en zij, vervuld van bewondering voor zijn schrijf-talent, ze had eenige gedichten van hem gelezen, was vol medelijden met hem om Frits hier te zien, achter de toonbank in het sombere winkeltje. Was dit nu een omgeving voor een genie als Frits Helmink was? Hij moest werken en studeeren in een ruim, half donker en rustig vertrek vol boekenkasten, niets om hem heen dan boeken, papier en bloemen." Frits had haar handje gedrukt voor die meevoelende, hartelijke woorden en — 38 — hij zag zich zitten in de door haar voorgestelde kamer, zij als zijn vrouwtje bij hem in de kamer, liggend in een elegante teagown op 'n divan, het blonde kopje weggedoken in zacht zijden kussens. Frits zag de laatste dagen dikwijls deze visioenen... Maar hij was er zéér verstrooid door en deed veel dingen in de zaak verkeerd. Totdat zijn patroon, 'n driftig mannetje, dit suffen begon te vervelen, en op een dag uitte hij zijn woede dan ook, de zwarte oogjes fel-kwaad. „Zeg eens, Helmink als jij je geld op deze manier denkt te verdienen, dan heb je 't mis hoor, glad mis, dan kan je met plezier m'n deur uit, hoor je! Bij mijn gezond.... pak dan an! Daar staat 'n kist met ouwe tegels die gesorteerd motte worden.... al voor twee lieve dagen moest dat gebeurd zijn! Jawel! Geen poot steekt-ie uit! Al zeg je nou twee maal per dag dat je vader burgemeester was, dat raakt mij niet.... al was je de zoon van een kanibaal, als je maar werken wou!" Frits was doodsbleek, zijn trots ontwaakte. Wat dacht dat mannetje wel! Hij, de zoon van een burgemeester! O, schande, driewerf schande was het ook van zijn familie, om hun neef niet te steunen in zijn kunstenaarsloopbaan! Jawel, zij wilden nu maar, dat hij als 'n kantoorvlerk op een of ander kantoor zijn tijd voorbij liet gaan om nooit zijn ideaal als auteur te bereiken! Onhandig woedend op alles, vooral op zijn „bourgeois patroontje", had hij het deksel van de kist met tegels losgemaakt, zijn blanke, gesoingneerde handen bezeerd, totdat met een dreun, de kist omkantelde, van het bankje viel, waarop ze geplaatst was en vrij onzacht op den linkervoet van zijn patroon, terecht kwam. — 39 — Het ventje met het goor-geel gezicht, omlijst door git-zwarte bakkebaardjes, hinkte, zijn been optillend als 'n gek rond en begon toen een stortvloed van scheldwoorden uit te schreeuwen. „Ik zal je de rest van je salaris- geven en dan kom jij, stommeling, m'n zaakie niet meer in, hoor je dat? M'n boel ruïneeren jewel, met mooie meissies gekheid maken, dat kan je wel, o, m'n been, m'n been is er lam van geworden! Mozes moet zelf maar weer alles doen! Watte schaai' M'n ouwe tegeltjes kepot! Kijk 's aan daar zijn er al drie stuk! Echte tegeltjes uit 'n huis ergens ver in Drente, uit het jaar 1679 echte tegeltjes! Drie vier vijf zes kepot! Nou krijg je geen rooie cent, begrepen! O, m'n been! Watte pijn en watte schaai! Zes tegeltjes kepot! Zes antieke steentjes naar de maan! Ruk uit of 'k bega nog 'n ongeluk an je suffe gezciht!" Frits Helmink, doodsbleek, had zijn overjas aangetrokken; na tien minuten en nog nog vele verwenschingen aangehoord te hebben, stond hij op straat. Toen was hij voortgesukkeld naar zijn kamer, viel daar gebroken neer in een stoel en zei tot zijn ontstelde hospita, dat hij zich ziek gevoelde. De goedige juffrouw knikte vol deelneming. Ze had wel gedacht dat meneer kou onder z'n leden had en ze bracht hem 'n kop kokende kamillenthee en raadde hem aan vroeg naar bed te gaan. Twee dagen na dien dag schreef hij zijne moeder en zuster Phine, of het goed was dat hij een poosje kwam logeer en, hij had geen betrekking meer, hij was doodelijk beleedigd. En hij dacht dat hij toch nog zijn verwante ziel moest spreken, hij wist haar naam en haar adres. Ze heette Tootje en woonde bij — 40 — een tante uit Indië in huis. Maar Tootje had per abuis een verkeerd huisnummer opgegeven en hij ontving zijn briefje weer terug. Zoo besloot hij zelf te gaan zoeken, waar zijn lieveling dan woonde. In alle geval, wist hij den naam der straat. Hij had haar lief. Zelf wilde hij dit mooie meisje in haar artistiek boudoir bezoeken. Haar tante zou hem wel toestaan dat hij haar een visite bracht. Desnoods nam hij zijn bundel onuitgegeven gedichten mede, dat was een goede aanleiding om hare tante zijn bezoek te verklaren.... een boek brengen.... jawel. Hij had machinaal dien middag in zijn kamer heen en weer geloopen. O, ongelukkig gevoelde hij zich, vereenzaamd. Niemand begreep zijn levensleed! Kon hij het helpen, dat het dichterlijk vuur zijn ziel verschroeide en een „gewone" werkkring hem tegen stond? Na twee dagen, slenterde Frits op een middag uit een kapperswinkel. Zijn piekerig, stijl rossig haar krulde nu kunstig en een zacht aroma van een penetrante odeur omgaf hem; hij zag er uit „tirez a quatre épingles". Zijn blauwe kwijnende oogen glinsterden van stil geluk. Toen was hij voor een winkel gaan staan. „Chocolaterie" stond in sierlijke krulletters op het breede vensterglas te lezen. De gedienstige juffrouw toonde hem wel meer dan vijftien doozen, mandjes, gevulde bonbonières enz. Frits Helmink was in alles langzaam en kon geen keuze doen. Ook bedacht hij dat hij zeer court d'argent zat, zuchtte en keek de geduldige juffrouw aan. Totdat hij eindelijk maar een half pond fijne maar dure bonbons had gekocht, die hem overgereikt werden in een zak van rose papier, keurig dichtgestrikt met gouddraad. Eil — 41 — zoo was hij naar het huis gegaan van Tootje Wikkers, het meisje dat zijn dichter-hart veroverd had. De straat was in een der nieuwe wijken van Amsterdam en hij moest lang zoeken, eer hij het adres vond, want nadat hij aan twaalf huizen den naam „Wikkers" gevraagd had, kreeg hij steeds het antwoord: „Woont hier - niet!" Totdat een werkvrouw, die een geel-geverfde deur afzeemde, hem terecht wees en zei dat „mevrouw Wikkers met d'r nichie daar woonde", en ze wees met een druipende spons naar een hooge trap, want de deur stond open. Op zijn gebel werd er aan een touw getrokken en een zware stem die uit de lucht scheen te komen, riep: „Wie is dat?" Toen riep Frits Helmink: „Is juffrouw Catootje Wikkers ook thuis?" „Wat wenschte u?" riep de andere stem weer terug. „Ik wilde aan juffrouw Cato gedichten brengen, mevrouw." „Wat toch gedichten? Heeft ze besteld, ja?" Nu scheen de stem niet zoo ver af of liever niet zoo uit den hemel te komen. Voor de starende oogen van den dichter verschenen twee witgekouste beenen en aan de voeten waren rood-leeren muiltjes bevestigd, en Frits Helmink zag een dikke, kleine dame, gekleed in sarong en kabaai, 'n kabaai van flanel, geborduurd met zijden bloemen van allerlei kleur. Hij bloosde tot aan zijn haarwortels en gevoelde een onaangename sensatie van onrust over zich komen, toen de dame hem met een sterk Indisch accent vroeg: „U bent zeker weer besteld om boeken te brengen, ja? Mijn nichtje koopt maar altijd boeken en nog eens boeken.... gek toch ja?" — 61 — tegen; je gaat mij langzamerhand tegenwerken in mijn kunst, inplaats van mij op te heffen! Je bent dom, grenzenloos dom en onontwikkeld!" Ze haatte dit ruwe zeggen van hem, zijn Fransche galanterie tegenover haar en andere vrouwen, was nu geheel weg; maar ze zweeg. Zij liep de laatste weken in vrees en onzekerheid rond, ze wist en ze gevoelde dat hun karakters steeds botsten en dat hij haar alleen zou laten, na langer en of korter en tijd. Ook zou zijn hartstochtelijk karakter weer passie opvatten voor een andere mooie en jongere vrouw; zij begreep niet, dat zij hem best had kunnen winnen, hoewel hij ook een moeilijk karakter bezat, maar haar persoonlijkheid deed de mannen eerst in hartstochtelijke passie voor haar knielen, om haar daarna spoedig moede te zijn. Ze had een onuitstaanbare onverschilligheid en wist ook niet door geanimeerde gesprekken of geestigheid te boeien. Haar schoonheid was haar eenig wapen en nu Bertou haar als zijn model moede was en zijn passie gedoofd, versmaadde hij haar, en had spijt dat ze terwille van hem gescheiden was. Hun liefde was waan geweest. Hij wilde haar niet alleen laten; zij had op het altaar der liefde, al was die liefde meer denkbeeldig geweest, alles geofferd. Hij had zijn blikken op de figuur van Madeleine gevestigd. Zij zat daar weer zoo onverschillig een sigaret te rooken; ze deed precies of ze niets merkte van zijn kwaadheid, dacht hij wrevelig. Hij begreep niet, wat er in haar omging. Ze was bang om hem tegen te spreken; ze wist niet wat aan te vangen, als hij haar in het leven alleen liet gaan. Zij voelde dat het haar ónmogelijk was te werken voor haar brood, voor studeeren had ze geen — 62 — hoofd, bovendien was ze te oud; huishoudster, verpleegster? Zij, die eens de scepter als vrouw voerde op het landgoed „Korenzicht"? Haar trots kwam in opstand, haar dom, bekrompen en achterlijk idéé van een zoogenaamde moderne vrouw, die ze volstrekt niet was. En zij voelde zich op dit oogenblik zóó ongelukkig door angst en gewetenswroeging, dat zij van de plotselinge émotie doodsbleek werd. Zij bewoog haar veerenf waaiertje heen en weer, zei iets over het mooie uitzicht. Hij keek haar aan en voelde evenals zij dat hun samen-leven te gedwongen werd en de passie-bloem van hun liefde uit was gebloeid Ze zagen hun waan-geluk verongelukken, stuk voor stuk viel het in elkaar en ze zeiden het elkaar niet, streden soms met ruwe twist-woorden over kleinigheden, hoewel de ware oorzaak op een dieperen grond berustte.... hij wilde weer vrij zijn en zij bleef bij hem, uit angst voor het leven alleen als vrouw, de strijd om het 'bestaan. Want ze was geen flinke, energieke vrouw, trots haar masker van koele onverschilligheid. Ze kromp ineen bij het idéé van armoede. Dat denkbeeld maakte haar gek van angst en toch gevoelde ze bij intuïtie.... eens zou dat beest de klauwen naar haar uitstrekken, haar vernietigen in zijn greep. Want ze wist nu reeds dat ze zich moesten bezuinigen. Zijn vader had hem uit Marseille geschreven, dat hij gespeculeerd had en verloren. De maandelijksche toelage, kon zijn vader hem niet meer zenden; de oude vader smeekte zijn zoon om vergeving; zijn zoon was een bekend beeldhouwer; hij zou zijn weg wel vinden door zijn kunst en mogelijk een rijke vrouw trouwen.... En daarbij had Madeleine aan haar eigen jeugd — 63 — terug gedacht; ze woonden op een vervallen kasteel bij Limburg; de stemming in hun huis was altijd bitter. Haar vader was aan den drank verslaafd en verwaarloosde zijn zaken, haar moeder, een gewezen actrice, met luchtige levensopvatting, verliet hem met beide dochtertjes en een wéék daarna hoorden ze dat haar vader zelfmoord had gepleegd. Jetty en zij kwamen toen pp een goedkoop pensionaat en haar moeder ging weer aan het tooneel. Maar niet lang bleef zij dien loopbaan volgen; ze stierf jong en Jetty en zij bleven op de strenge kostschool, jaren lang. Totdat Jetty vluchtte en zij op achttien-jarigen leeftijd als onwetend, keurig opgevoed meisje, de wereld inging en spoedig Rudolf leerde kennen. En ze had berouw dat ze toegegeven had om weg te gaan met Bertou.... Hun liefde was waan geweest.... zij had het nu begrepen. ... Op „Korenzicht" ging het leven zijn gewonen gang. De winter was gekomen met de lange, lange dagen en Rudolf Hoogenlander liep. langs de modderige, besneeuwde wegen, gekleed in zijn duffelsche jekker met hooge kaplaarzen, een pijpje tabak in zijn mond. Een echt gezond type van buitenman. Betty ging eiken morgen met de auto naar het naburige dorp, waar zij de school bezocht, dan haalde Jan, de chauffeur, eerst nog het dochtertje van den dokter af en samen reden ze naar school. Het kind was vroolijker geworden, het denken aan hare moeder was verflauwd, ze had geen antwoord op hare twee brieven gekregen en ze vond hare moeder niet lief meer. Ze werd aardiger, vriendelijker voor haar vader, alsof ze nu besefte dat haar — 64 — moeder de oorzaak van al het verdriet was geweest. Ze liep op een Woensdagmiddag langs den landweg achter hun huis; in de natuur was een doodelijke triestheid, die het kind scheen te voelen. Haar levendig gezichtje stond ernstig; de troostelooze eenzaamheid van het winterlandschap, maakte haar angstig, 't Was bijna vijf uur en 't werd donker. Even bleef Betty stil staan bij een sloot en mikte steentjes in het modderige water, toen hoorde ze plotseling haar naam roepen en ze zag haar vader met zijn fiets aan de hand, glimlachend op haar toestappen. „Zoo kleintje, nog zoo laat op weg?" „Ik kwam van Net af, papa, we hebben zoo leuk gespeeld, vliegmachine!" Hij lachte even. „Dat is een vreemd spel, dunkt me, kindje, hoe ging dat?" „O, met een grooten stoel en dan duwde Bert ons voort en dat was vliegen.... écht...." „Betty, vader heeft veel nieuws te vértellen; wacht maar totdat wij thuis zijn." „Haar eerste gedachte was: „Zou mama nu terug karnen?" maar het kind durfde hier niet over te praten; ze zag haar vader aan, hing nu aan zijn arm, vleidde lief: „Toe, pap, vertelt u nu.... is het prettig?" „Nieuwsgierig kindje.... kijk, we zijn er al.... doe 't hek vast open, Betty!" Ze waren nu op „Korenzicht". De eetkamer ontving Rudolf warm-gezellig, de tafel was reeds gedekt en op een presenteerblaadje stond een glas vermouth voor hem ingeschonken. Nans zorgde altijd goed voor alles. Toen ze aan tafel zaten, vertelde Rudolf het nieuws aan zijn dochtertje. Oom en tante Hoogenlander met — 65 — Karei en Toetie, hun kinderen, kwamen uit Indië en daar de kinderen malaria hadden, moesten ze bosch- lucht hebben „Zie je, pop, malaria is koorts," vertelde Rudolf aan het kind, dat stil geluisterd had. Betty deed allerlei vragen; ze vond het heerlijk, vooral omdat Karei en Toeti van haar leeftijd waren. Rudolf had eigenlijk met het heele geval verlegen gezeten; hij had op den vriendelijken brief van zijn eenigen broer, dien hij in geen zeven jaren had gezien, moeilijk kunnen weigeren, op zijn vraag of ze twee maanden op zijn buitenplaats mochten doorbrengen; zij allen waren ziek geweest; de kinderen vooral, en hij had nu recht op een jaar verlof. En Rudolf had geschreven, dat zij welkom waren. Het huis was groot genoeg, centraal verwarmd; hij zou de drie bovenkamers, voor hen disponibel stellen, natuurlijk gezamenlijk ontbijten en dineer en. Och ja, dat zou zich wel schikken. Maar 't ergste zag hij tegen de kennismaking op met zijn schoonzuster. Hij wist dat zijn broer Alfred als mijn-ingenieur jaren lang op Celebes geplaatst was geweest, op een plaatsje waar bijna geen Europeanen woonden. Daar had hij zich een huishoudster aangeschaft, in Indië natuurlijk heel gewoon. Toen zij hem een zoontje geschonken had, gevoelde hij dat er een band tusschen hem en haar bestond, hoewel zijn vrienden dit een zeer gewoon geval vonden en hem een sentimenteelen kerel noemden. Het was de eeuwig oude geschiedenis, in het land der tropen afgespeeld! Maar Sarina, de moeder van zijn jongen, was beschaafder dan het meerendeel harer zusteren; ze was twee jaren als jong meisje in huis geweest bij een onderwijzersfamilie te Padang en de socialistische be- 5 — 68 — mager en geel-bleek, huiverend in een pels gedoken, schimpte maar op de koude. Sini, zijn vrouw, kon zich niet aanpassen in dat vreemde land, vooral de koude hinderde haar ontzettend. En Nans was geheel van streek over de baboe, die bij het fornuis neerhurkte en in gebroken Hollandsch-Maleisch over haar Javaland treurde. Ze had spijt dat ze toewan en non ja gevolgd was en Nans vertelde Rudolf, dat die baboe er uitzag als een aap die 't heimwee had. Ze was griezelig van 't mensch. Overdag ging het nog, dan bleef baboe boven met het kleine kind en ze stofte en werkte en kookte op petroleumstellen, nassi en kwé-lappies en pisang-koreng, kostjes die Mevrouw Hoogenlander met baboe oppeuzelden, 't Heele huis rook er soms akelig van, vond Nans, en ze wierp met groot misbaar en woedend gezicht de ramen in de hall open, totdat mevrouw Hoogenlander haar baboe naar de keuken zond of zelf op klip-klappende muiltjes binnen stormde. „Och, jupprouw," zei ze lief tot Nans, wil u die raam dicht maken ja? Verga van kou hu hu. Indië is toch ander land!" „Had er dan gebleven!" bromde Nans woedend terug, hun heele huishouding stond op stelten. Meneer had wat aangehaald met zijn familie. En dan die badkamer, 't was-om te huilen, zei Nans tot het tweede meisje. Ze noemden dat sirammen, nou maar, alles dreef en die baboe waschte alles maar in 't bad, kindergoed en pannetjes.... 'twas vreeselijk! Rudolf was met zijn zwager twee weken te Amsterdam en in Den Haag geweest, maar toen hij terug kwam, werd hij overstormd met verhalen. Betty en — 75 — „Kinderen, kinderen, kibbelt toch niet altijd zoo o mijn zwakke gezondheid kan dat niet verdragen; gelukkig, daar hoor ik Frits!" zuchtte mevrouw Helmink, naar de serre-deur toeloopend, die zij open schoof, terwijl ze eerst een wit-wollen doek om had geslagen. „Jongen, kom hier de deur maar in!" „Dag mama hè, frisch weer, de sterren staan prachtig!" „Gunst, Frits, met de avondkou moest je toch liever thuis blijven! De griep heerscht zoo!" hoofdschudde zim moeder bezorgd. „Och moeder 'tis juist gezond!" verzette zich Phine hiertegen in. Zij zaten nu allen weer om de tafel. Frits las de critiek aan Corry voor over een tooneelstuk, dat fel onttakeld werd. Ën hij zei gedecideerd: „Ik hoop, als mijn tooneelstuk gaat, dat deze criticus niet meer aan dit blad is, 't is schande om zóó aan te vallen!" „Frits," vroeg zijn moeder met eenige ontsteltenis in haar stem, ben je nu weer aan een tooneelwerk bezig? Maar jongen, zoek toch liever iets anders een werkkring zooals je past, Frits!" Hij keek minachtend zijn moeder aan en Phine voorkwam dadelijk een uitbarsting van zijn kant, nu mama het teere onderwerp aanraakte. Frits," vroeg ze snel, „weet jij ook wie er op dat landgoed „Korenzicht" woont?" Corry keek snel op. „Dat zal ik morgen zelf toch wel zien, ik ga er immers heen! 't Is of ik nog een kind ben!" zei Corry ontstemd, over het feit dat haar moeder 76 — en zuster er zulke hopeloos ouderwetsche ideën op nahielden. „Zeker, moeder," zei Frits, een sigaret aanstekend; „ik ben er wel eens geweest, laat eens zien, twee jaar geleden.... alleraardigste menschen.... Hoogenlander, heel rijk.... maar u weet toch immers die historie wel? Zijn mooie vrouw is er met een artist van door gegaan.... één kind is er geloof ik! Ik was er eens om de prachtige collectie schilderijen te zien...." De oude mevrouw vouwde de courant dicht, schudde haar hoofd. „Zie je nu wel, Corry, ik wist wel dat er iets was.... hoe kan j ij nu praten over Indische menschen, Phine?" „Wat is er dan mee?" informeerde Frits, verwonderd van zijn moeder naar zijn zuster kijkend. „Daar wordt een jonge dame gevraagd om les aan kinderen te geven en nu heeft mama en Phine er bezwaar in, dat ik, jonge bloem, mij ga presenteeren bij die rare menschen, waar eigenlijk niemand iets van af weet, that is all!" En met haar helderen lach keek ze haar broer aan. „Wat 'n onzin, laat Corry toch doen wat ze wil!" bromde Frits, „en spreken jullie in godsnaam over een ander onderwerp, dat geharrewar is onuitstaanbaar!" zei hij pedant, en hij verdiepte zich in een rubriek, waarin geschreven stond over „hét Gastspel der Weensche Tooneelisten". Een stroeve plooi gleed over het bleeke gelaat van mevrouw Helmink. Neen, wanneer zij alleen met Phine was, dan hadden zij het veel gezelliger. Nooit een woord van ongenoegen, jammer was het, jammer dat haar kinderen zoo weinig harmoniëerden! En zij — 77 — schudde misnoegd haar hoofd en begreep Cornelie niet altijd deed ze haar zin! Rudolf Hoogenlander was naar een zijner pachters geweest, opgewekt, rennend met zijn paard langs de bevroren wegen. Hij was bijna vroolijk gestemd en had kunnen zingen. Betty was weer geheel hersteld, hoewel nog heel zwakjes. Hij gaf zijn paard eenige klopjes op den kop, sprong uit den zadel en sprak nog even met den koetsier. Toen trad hij langzaam het huis in. In gedachten liep hij de hal door met al de groene palmen en trad de ontvangkamer in, waar hij couranten had laten liggen. De vlammende blokken in den haard verspreidden een geur van dennen. Plotseling zag hij op een stoeltje bij een der vensters de gestalte van een jong meisje: ze was haastig opgestaan en boog even. Zij zei flink: „Mijn naam is juffrouw Helmink ik kwam op deze annonce maar ik wacht hier al een poosje en," voegde ze er glimlachend bij „ik geloof dat men mij vergeet." Hij noemde zijn naam, liet zijn blik even over de annonce gaan, die zij uit de courant had geknipt. Hij schudde even ontstemd zijn hoofd, en 't flitste door zijn denken heen: „Weer een domme zet van Sini!" Zij had de kamer rondgekeken en haar oogen bleven even met onverholen bewondering rusten op de prachtige planten der oranjerie, die grensde aan dit vertrek. Ze keek snel weer voor zich, maakte zich gauw uit die betoovering van groen en bloemen in 't hartje van Januari, los. „Juffrouw Helmink, ik bied u wel mijn excuses aan, maar aan mij is de schuld niet; u moet weten, ik heb — 78 — hier familie van mij uit Indië te logeeren; zij kregen allen griep; de twee kinderen zijn wat achterlijk met leeren en nu had mijn schoonzuster gedacht dat er wel een dame zou zijn om hen zoogenaamd „bij te werken". Zij plaatste een annonce, maar nu gaan ze volgende week hier vandaan mijn schoonzuster heeft vergeten om de annonce ongeplaatst te laten 't spijt me heel erg, dat uw komen tevergeefs is " Hij kleurde en vond het een alleronaangenaamst geval. Plots ging de deur open, en langzaam, met haar wiegelenden gang, kwam Rudolf's schoonzuster de kamer binnen. Ze was gehuld in een rose kimono met zwarte sterren bedrukt en maakte een vreemden indruk op Corry. Even dacht ze aan Phine. Zou haar zuster gelijk hebben, dat het een vreemd gezin was? Mevrouw Hoogenlander begon haar excuses te stamelen: „Och toch had vergeten om die boekwinkel te telefoneeren ja? Hij geen advertentie behoeven te zetten ze gingen naar Scheveningen spijt me, jupprouw voor u!" „O, zei Corry koel-beleefd, dat is niet erg, ik fietste hier toch juist langs...." en zij noemde den naam van het dorp waar zij woonde. Rudolf mengde zich in het gesprek, betuigde nogmaals zijn spijt. Ze beschouwde het gesprek als afgeloopen en nam haastig afscheid. Hij opende zelf de voordeur; ze nam haar fiets van 't bordes; hij was haar behulpzaam. Het was gaan sneeuwen; groote vlokken stoven op haar zwart fluweelen manteltje en ze bleven glinsteren op het astrakan mutsje, dat haar heel aardig stond, besprenkeld met de sneeuwvlokken. Laat ik de auto voor laten komen, juffrouw Hel- — 83 — als ze aan Parijs dacht! En ineens, onder het luisteren naar de muziek, kwam een visioen voor haar oogen. Het prachtige landgoed „Korenzicht", door Madeleine versmaad.... O, dom was 't geweest van haar zuster om te scheiden; dan hadden zij in weelde kunnen leven.... Zij bewoog zich nerveus, haar wangen gloeiden, ze merkte niet eens dat het scherm viel en schrikte op uit haar soezen door licht applaus. En ze dacht er aan, hoe zij, voor een som geld, ontvangen van Bertou, indertijd als een gemeene koppelaarster Madeleine mede had genomen naar zijn atelier, en hoe haar zuster onder zijn invloed was gekomen. Ze schokte onverschillig haar gevulde, blanke schouders heen en weer. „Onzin," dacht ze, „onzin om daar over te denken. Madeleine was een vrouw en geen jong meisje meer; ze wist wat ze deed; ik heb daar geen schuld aan! Alphonse Bertou was een man, die vrouwen veroverde, ja, zoo was hij! Met een plotselinge beweging zette zij zich weer achteruit op haar stoel en bepaalde haar aandacht bij muziek en spel. Ze hield niet van „zwarte" gedachten, ze was altijd luchthartig en treurde nooit. Een jong officier fixeerde haar hinderlijk door zijn binocle en coquet, met een lief lachje om haar mond, schonk freule Jetty hem haar liefste blikken. De winter was streng, lange, gure dagen deden nog geen lente verwachten; soms hing er wel eens even een zoeler atmosfeer in de lucht, maar ruwe stormvlagen en kille regen verjoegen die lente-illusie oogenblikkelijk weer. Betty was geweldig verzwakt door den hevigen griep-aanval. Het kind mocht volstrekt niet uit en ze verveelde zich deerlijk. Zij speelde weinig, alles — 84 — verveelde haar dadelijk en dit maakte haar moe en humeurig. Soms gaf Rudolf haar schrijfwerk op en dan maakte hij grapjes:.„Nu, jonge dame, dit moet af zijn als papa terug komt, hoor! Dan krijg je een heerlijke bonbon!" Dan lachte ze met verveeld, bleek gezichtje, zette zich aan de tafel en begon te schrijven. Maar spoedig verveelde haar deze inspanning. Dan zat ze te knabbelen op haar ivoren penhouder en haar groote oogen staarden door den tuin, die nog ongezellig lag, zonder groen en bloemen. De stamrozen stonden omwikkeld door stroo en sparregroen en de perken waren leeg en soms bedekt door sneeuw. De familie Hoogenlander was vertrokken, tot hun aller genoegen. Rudolf, die zich zeer veel van hun komst had voorgesteld, om de lange winterdagen en avonden gezellig „en familie" door te brengen, was teleurgesteld in hevige mate. Inplaats te musiceeren of te kaarten, gingen ze liever heel vroeg ter ruste, 's nachts was de baby ontzettend lastig; bovendien waren de kamers schandelijk verwaarloosd en hadden ze, wat natuurlijk hun schuld niet was, allen wel drie weken griep gehad. Geloop van pleegzusters, gehuil van de kinderen, gemopper van zijn driftigen en toch flegmatieken broer, was hiervan het gevolg geweest. Bovendien was Nans' haar goed humeur geheel in de war en had hij in angst verkeerd, dat zij de dienst op zou zeggen. Jans je, de tweede meid, was door twist met zijn schoonzuster al vertrokken. En zijn broer, och, als er een veranderd was, dan was hij dat wel! Pijnlijk gevoelde Rudolf dat het een waan van hem was geweest, de vreugde van hem, dat zijn broer uit tropenland zou komen. Hun afscheid was dan ook zeer koeltjes geweest. — 85 — Zoo bleef Hoogenlander dan weer alleen in het groote huis, met zijn dochtertje wonen. Maar Rudolf wilde een verandering in het leven van zijn kind brengen. Hij had aan Corry Helmink gedacht, zij was een vriendelijk, jong meisje; als hij haar eens verzocht om eiken morgen Betty eenige uren les te komen geven. Jong bij jong, ze scheen vroolijk te zijn en mogelijk had deze verandering een gunstigen invloed op zijn kind. Zij raakte zoo achterlijk met leeren. Hij wist haar adres nog, haar naamkaartje lag tusschen brieven en circulaires van geen beteekenis, in een doos. En eens op een morgen, toen de lucht heel blauw was, met witte wolkjes, en over boomen en heesters een groen, teer waas lag, ging Rudolf Hoogenlander na 't ontbijt op weg naar het dorp, waar Corry Helmink woonde. Een koude wind blies hem toch nog scherp iin 't gelaat; neen, weer voor zijn dochtertje om in den tuin te gaan, was 't nog niet! Hij ging niet in de auto, had hij gedacht; beter maar om zoo gewoontjes aan te komen. Het was ongeveer drie kwartier loopen. Eindelijk had hij het doel van zijn wandeling bereikt en zag hij de kleine wit-steenen villa met het rooden pannendak voor zich. Dit moest het huis zijn. Op het zwartijzeren hek stond met vergulde letters „Zonneschijn". Mevrouw Helmink zat in de serre op haar oude plaatsje, de serre deed heel vriendelijk met de vele planten en bloemen, vroege crocusjes en sneeuwklokjes in vaasjes gezet. Phine en Corry waren op hun kamers. Het dienstmeisje opende op zijn schellen de deur; zij wist dadelijk wie hij was, zonder dat Rudolf dit bemerkte, maar de menschen in een dorp kennen elkander bijna allen van gezicht, en het meisje kwam — 86 — uit het dorp waar Rudolf woonde. Op zijn vraag, of juffrouw Helmink thuis was, bleef ze hem met open mond aanstaren. Toen vroeg ze lijzig: „De oudste of de jongste, wie bedoelt u meneer?" Rudolf haalde even de schouders op en 'n lachje trilde om zijn mond. „Ik weet dit waarlijk niet, meisje, ik geloof, dat ik juffrouw Cornélia moet spreken!" Door de vestibule kwam juist Corry Helmink aanloopen. Verwonderd keek ze Rudolf aan, ging zelf naar de huisdeur. En met een onnoozel gezicht wendde de gedienstige zich af. „Pardon, juffrouw ik hoop dat ik u niet derangeer, 't is nog vroeg, maar ik zou u heel gaarne willen spreken...." „O, meneer Hoogenlander van „Korenzicht", herinnerde Corry zich eensklaps. „Welzeker, als u mij wilt spreken wilt u hier even binnen gaan?" Hij boog even en volgde haar in den salon, waar 't eenigszins donker was, door half neergelaten gordijnen. In deze kamer zaten ze weinig. Zij begreep het doel van zijn komst niet; ze was juist gestoord in een onaangenaam gekibbel met haar zuster Phine; ze hadden altijd verschil van meening. Vlug haalde ze de gordijnen hooger op; haar handen beefden; benauwd kreeg ze het van verlegenheid, want ze had een oud versleten japonnetje aan en haar goud-leeren pantoffeltjes waren aan de teentjes versleten. Hij bespeurde wel hare verwarring, haar schuchterheid. Even raakte hij daardoor zelf van streek, 't Was ook zoo dwaas van hem, om zoo spontaan naar haar toe te gaan en dan zoo vroeg! De salon was deftig ouderwetsch gemeubileerd, niet in bepaalden stijl, maar de mahonie- — 87 — houten meubels, de zwaar-fluweelen draperieën en schilderijen in gouden lijsten, afstekend tegen het donker-gestreepte behangsel, deden rustig. „Neemt u plaats!" noodigde zij vriendelijk uit, en ze was nu weer zichzelve. Ze stak vlug de gaskachel aan, zei iets over guur lenteweer, en nam tegenover Rudolf, op een laag stoeltje, plaats. Zijn mond opende zich tot een vluchtig excuus, maar hij begon maar dadelijk met recht op zijn doel af te gaan. En hij vertelde haar over Betty, over het eenzaam leven nu ze ziekelijk was. In zijn open oogen las zij leed.... Hij deed haar zijn voorstel. Wilde zij soms zijn dochtertje les komen geven? Hij zou dit zéér gaarne willen.... Juist wilde zij antwoord geven, toen haar moeder binnen kwam. De oude mevrouw scharrelde moeilijk door zwakte de kamer in; haar scherp gelaat stond Rudolf niet aan. „Zij gelijkt niets op haar mama!" dacht hij snel. Corry stelde voor en vertelde het doel van zijn komst. Mevrouw Helmink, de lippen stijf opeen geklemd, schudde even haar grijs hoofd: „Ja, ziet u eens, meneer Hoogenlander, mijn dochter is vier-en-twintig jaar; een moeder heeft tegenwoordig weinig te zeggen; mijn dochters behoeven niet haar eigen brood te verdienen; mijn gestorven echtgenoot, burgemeester Helmink, liet ons in goede omstandigheden achter. God zij dank, kunnen wij eenvoudig leven; maar mijn dochter wil zich nu eenmaal nuttig maken. Ik ben ziekelijk en mijn oudste dochter verzorgt mij; anders zag het er treurig met me uit." Corry bloosde over de woorden van haar moeder. Zij schaamde zich over „mama's gebluf". In hetzelfde oogenblik ontmoetten hun oogen elkaar en 't was of zij — 88 — plots elkander begrepen. Langzaam wendde zij haar donker hoofdje van hem af.... ,,Ik begrijp wel dat u uw dochter niet graag missen wilt, mevrouw Helmink, maar u moet zich dat goed indenken; 't zijn maar enkele uren per week, niet waar?" s „Ja, natuurlijk, meneer Hoogenlander, 't zou volstrekt geen pas geven.... dat Corry.... mijn dochter. .. . voor gezelschapsdame bij een heer.... een.., pardon.... gescheiden heer in huis ging.... Corry, dat raam tocht!" „Och kom," weerlegde Rudolf glimlachend; „de tijden zijn veranderd, mevrouw, en bovendien, 't is toch ook de quaestie waar men in huis komt?" „Mama heeft nog van die begrippen, hè moedertje, — enfin, meneer Hoogenlander, wanneer willen wij dan met de lessen beginnen?" Mevrouw Helmink verliet het vertrek, ging aan Phine haar nood klagen over het geëmancipeerde in Corry's houding. Wat moest zoo een vreemde man wel van haar denken?" Rudolf vond haar spontaan en eenvoudig, en zij spraken over Betty, het onderwijs wat ze genoot, en over haar ziekte. „U begrijpt, juffrouw Helmink, ze is een beetje verwend, een kind zoo zonder moeder; de oude dienstbode is heel goed voor de huishouding, maar onbekwaam om mijn dochtertje manieren te leeren; en ik ben veel afwezig; ik ga nu ook weer naar Berlijn.... 't zou een goed werk zijn van u om te komen...." „Ik kom heel graag.... ik vind een werkkring prettig!" zei ze eenvoudig. — 93 — verschiet geluk weer op zag bloeien. Maar ongeduldig had hij zijn hoofd geschud. „Ja, dat kwam er van, als je weer een jong meisje met 'n paar mooie oogen en aardige maniertjes om je heen had! Weg met die gedachten. ... nooit zou hij zich voor de tweede keer er aan wagen om te trouwen. Mogelijk deed ze zich zoo aardig voor, alhoewel ze toch niet aanstellerig deed. En elk droombeeld verjoeg hij snel. Even stegen ze af, dicht bij een open vlakte, waar de grond bezaaid was met sneeuwklokjes en boschviooltjes. Ze plukten handen vol bloemen en zongen uit volle borst schoolliedjes. Met een rose lint van haar jurk, bond Betty de bouquetten aan haar fietsstuur vast, en ze trapten vlug verder door, totdat ze eindelijk op de plaats hunner bestemming waren aangeland. Het was een heilige boschstilte; ze lieten zich languit neervallen tusschen hooge dennenstammen, die bijna zwart afstaken tegen de hel-blauwe lucht. Tusschen de boomstammen door, zagen Corry en Betty de heuveltjes, kleine bergjes geleken het, en zij hadden dien naam aan dat plekje gegeven. In de plechtige stilte klonken vreemd haar stemmen op. Languit lagen ze nu op het mos, dat nog vaal-groen van kleur was; Corry leunde haar hoofd tegen een boomstam. Boven haar zag ze lichtvlekjes van de zon door het groen der boomen spelen, en Betty's slank figuurtje in de licht geruite jurk, schemerde voor haar half gesloten oogen. Zij zag het kind nog heen en weer schuiven over het mos, om zich een gemakkelijk plaatsje te veroveren. Zoo stil te liggen en te droomen.... het was een weelde! Het kalmeerde haar. Want de laatste dagen waren bij haar thuis, scènes voorgevallen, tusschen Frits en Phine, en — 99 — Hij lachte en schertste met haar. Er was iets prettigs in zijn stem; hij plaagde altijd zoo'n beetje, 't Was hem onmogelijk dit tegenover haar te laten. Ze was als een ouder zusje van Betty.... met haar kinderlijk gezichtje en jonge manieren. Het hinderde haar wel een weinig; hij dacht haar anders dan zij werkelijk was, dat kwam hoofdzakelijk door Betty, dacht ze, die over hun spelen en leeren sprak, alsof ze een vriendin was en niet de onderwijzeres. Even dacht ze dat hij 't werkelijk meende en dat hij dacht, dat ze het kind geen goed onderwijs gaf. Want hij keek toch ernstig en streek met effen gezicht langs zijn knevel. Maar weer zag ze zijn glimlach, en ze bloosde donkerrood. Ze had een groen liberty-zijden japon aan en hij vond dat de kleur 'haar te bleek maakte. Mooi was ze eigenlijk niet, dacht hij éven. Zij begon hem te vertellen over hun fietstochtje, sprak toen over Betty; 't kind leerde goed.... Hij vroeg haar of ze het kind handwerkles wilde geven; Betty was erg op haar gesteld Ze begreep niet waarom een plotselinge vreugde, een stil geluk in haar schuchtere meisjes-ziel sloop, zóó blij en licht was het haar, nu ze nog geen afscheid behoefde te nemen, waar ze tegen op had gezien. En helder drong het in haar hart: „Dat het niet alleen om Betty was, dat ze gaarne op huize „Korenzicht" kwam." Zij werd onrustig door die gedachte en wenschte dat zijn dochtertje nu maar komen zou. Ze begon over den tuin.... de bloemen. En een gesprek ontspon zich tusschen hem en haar over het buitenland, over zijn landerijen en de modelboerderij, waar zij onlangs met Betty geweest was. 'tViel hem mee — 100 —- van haar dat ze goed op de hoogte van alles was; ze was toch niet altijd buiten geweest, maar in Den Haag, niet waar?" Hun gesprek kwam vanzelf over Den Haag, de concerten en over Parijs.... Zij was er eens veertien dagen geweest; er was toen tentoonstelling, vertelde ze opgetogen, en de hotels waren zÓo vol!". Hij knikte, een sigaret rookend; hij hoorde eigenlijk niet precies wat ze zeide; hij sloeg haar weer gade als een man die een vrouw fixeert. Zooals zij daar nu zat te vertellen, haar gezichtje rose gekleurd, de oogen diep-blauw en tintelend, het roode mondje, dat telkens de parel-tandjes vertoonde, wanneer zij sprak, lachend en frisch, voelde hij voor haar zijn passie opgloeien; voelde hij de bevalligheid van haar meisjezijn, zich uitstralend in jeugd en schoonheid.... voelde hij een gewaarwording in zich opkomen, zooals hij na zijn huwelijk nooit meer voor een vrouw gevoeld had. Haar schuchterheid was verdwenen; zij sprak nu aldoor over Parijs. Totdat hij haar iets hoorde zeggen over schilder- en beeldhouwkunst, de afdeeling op die tentoonstelling was schitterend.... had hij dat ook gezien?" Met een schok stormden de herinneringen op hem af.... hij gaf verward, ontwaakt uit zijn weg-zijn, een banaal antwoord, dat vreemd-koel viel in haar waardeerend zeggen over beeldhouwkunst. Verlegen zweeg ze. Voelde, en waarom wist ze niet, dat het gesprek hem hinderde. Hun blikken ontmoetten elkaar, heel even maar. Ze keek door de serrevensters. Als een visioen ging zijn lijden te Parijs voorbij aan zijn geest.... Over de wit-blinkende — 107 — peinzingen waren beter geschikt voor jongelui tusschen twintig en dertig jaar; wat drommel, nu moest hij nog naar den notaris ook, spreken over die hypotheek-quaestie; hij moest vlugger doorstappen. Twaalf uur bijna; neen, dan ging hij er niet meer heen Hij liet zijn blikken gaan over de velden, waar vee rustig graasde. Nu liep hij door. Daar was het hek van „Korenzicht" reeds. Weer stond hij stil en zijn blik ging over het zacht goud-geel ruischende koren, deinend in het blinkend zonnelicht als de golven van de zee Daarboven koepelde hel-blauw de lucht.... Tieng.... tieng tieng Hij keek haastig op, ging met 'n sprongetje opzij de. Corry Helmink sprong van haar fiets, blozend en vlug. „Dag meneer Hoogenlander, Betty is zeker nog,niet thuis? Ik wilde u een groot verzoek doen." „En dat is, juffrouw Helmink?" vroeg hij naast haar voortloopend. „Vanavond ben ik op een soireetje gevraagd, een ondertrouw-feestje van een vriendin; nu is mijn verzoek of ik de les uit mag stellen natuurlijk wil ik dat uur inhalen.... vindt u het goed?" Klaar en vrij keek ze hem aan. En zooals zij daar nu naast hem stond in de grijs-linnen rok met de kanten blouse, waardoor haar fijne lichaamsvormen zich afteekênden, haar blozend gezicht, met het volle donkere haar over de oortjes gekapt, vond hij haar allerliefst. „Natuurlijk is dat best, juffrouw Helmink maar blijft u bij ons lunchen, Betty zal wel dadelijk komen...." — 108 — Onaangenaam had hem haar zeggen getroffen over het gaan naar een soiree.... ,,'t Is heel vriendelijk van u, meneer Hoogenlander, maar mijn zuster is vandaag uit en ik zou voor de lunch zorgen...." „O, dan wil ik u niet ophouden!" zei hij, over haar heen kijkend. „Een prachtig dagje, vindt u niet?" „Goddelijk!" zei ze uit de volheid van haar hart; „en dat uitzicht hier over het koren hè 't is om blij te wezen, als je bedenkt dat je hier buiten mag wonen!" Haar oogen glinsterden en verrukt keek ze hem aan. Geen coquetterie was er in haar zeggen of kijken, alleen een zuivere vreugde, rein als een lentedroom „Dan ga ik maar weer! Wilt u Betty groeten? 't Spijt me wel!" „Veel genoegen!" wenschte hij haar toe, zijn hoed oplichtend, en tot een volgend keertje dan wel thuis!" „Dank u wel!" antwoordde ze vroolijk. Snel, als 'n vogeltje, was ze weer uit zijn gezicht verdwenen; hij keek haar na, opende vervolgens vlug, met 'n zwaai het ijzeren tuinhek. Hij bleef bij de bloemperken staan; de viooltjes, fluweelig paars en zacht-geel, geurden en rondom de rozen was een zacht aroma. In fijn-teere nuances deden de bloemen in het lichtgespeel van zonneschijn. Onstuimig werd achter hem het hek opengeworpen. Betty kwam uit school, sprong over 't kiezel naar haar vader toe. „Papa.... wat doe-je bij die viooltjes? Mooi hè? Komt u eens hier.... zóó!" Ze plukte een zacht geel met paars gevlekte viool, ging op haar teenen staan, — 109 — bevestigde het bloempje in Rudolf's jas. „Lief, vindt u niet?" bewonderde ze op een afstand. „Wat doet je ouden vader met een bloem?" glimlachte hij, haar streelend over de krullen. „Oud? U? Heelemaal niet hoor! O ja, ik kwam juffrouw Cor tegen; ze gaat naar een bruiloft ajak dan komt ze niet! Gaat ze dan ook trouwen, pap?" „Misschien wel, Betty dat weet ik niet! Kom, Nans wenkt al, we gaan koffie drinken !" Betty rende den tuin door, de duiven fladderden verschrikt omhoog uit een grasperk; ze trad de kamer in, liet haar oogen over de gedekte koffietafel gaan... „O, lekker aardbeien!" „Kleine smulster!" zei haar vader, „kom, ga eerst je handen wasschan; ben jij nu een welopgevoed kind? Je lijkt wel 'n jongen!" „Net Joop!" lachte ze hel op. „O ja.... een groote meid van dertien jaar bijna, die nog met een pop speelt!" — De tegenwoordige meisjes lóopen liever met jongens, dacht hij, maar dit zei hij niet hard-op. „Joop heeft 'n streepje voor, met z'n wijs gezicht. .. die leeft heusch, hij heeft zulke verstandige oogen, dat zegt Corry, ik meen juffrouw Corry, ook!" „Die is net zoo kinderachtig als jij bent!" lachte Rudolf. „U vindt haar ook wel lief!" antwoordde het kind geheel zonder bedoeling, écht kind als zij was. Zijn blik verteederde, zijn kleur werd dieper. Hij keek door het geopende venster, zei iets over de nieuwe heesters die Jan brengen zou En in ver- 110 beelding zag hij een verlovingskaart met haar naam en dien van een of ander jongmensch er op gedrukt... „Van 'n bruiloft komt 'n bruiloft," dacht hij, uit zijn humeur. „Kom, Betty.... eet nu je boterham!" Freule Jetty Nederberg van Duinen was geducht uit haar humeur. Ze was van moeder Wikkers, zooals zij Toos' tante noemde, weggegaan, als zeer goede vriendinnen, maar de kamers .werden haar te duur en 't ging haar niet bizonder goed! De Belgische dame en zij waren kwaad, woedend op elkaar, en hun vriendschap was uit elkander gespat als een zeepbel. Zij had nu een engagement gekregen in een tweede rangs cabaret en zong daar 's avonds Fransche liedjes. Het publiek vond Mademoiselle Phéa Montagné, haar schuilnaam, een knappe, talentvolle francaise; het publiek, dat daar kwam, was spoedig tevreden.... Freule Jette Nederberg van Duinen, vond zelf dat zij sterk gedaald was in haar levensopvattingen, maar 't was het noodlot. Bij alles haalde zij het noodlot aan; zij had geen schuld, maar de zwarte macht in iemands leven.... daar viel niet tegen te strijden! Haar cynisch-tragische voordrachten, voordrachten van brokjes waar leven, vielen in den smaak. In haar opzichtige, zéér gedécolleteerde toiletten, geleek ze nog jong, haar brutale coquette oogopslag won de harten der heeren; men vond haar een amusante vrouw. Met móeder Wikkers kon ze bizonder goed opschieten, en 't speet haar dat ze er vandaan was gegaan, maar moeder Wikkers vroeg te hoogen prijs voor hare kamers. Frits Helmink woonde er nog steeds, „de half-gare artist", zooals freule Jetty hem noemde, — 111 — Op een snik-heete Juli-dag zat ze, vermoeid, voor het venster van haar kamer; ze rookte 'n sigaret, leunde lui-slaperig in den grooten stoel. Zij zag er oud uit en de trekken op haar sterk geblanket gelaat gaven haar iets echt ordinairs. Haar gebloemd-katoenen peignoir met de goedkoope borduursels, flatteerde haar niet; 't liet haar onverschillig. De eentonige roep van een man met fruit deed haar uit het venster zien. Ze keek omlaag in de stille straat, waar alleen 'n paar straatjongens ronddoolden; ze trok de vitrages dicht en zuchtte Hier, in die ellendige buurt, op de goedkoope kamers, hield ze het niet uit. Ze walgde ook van het zingen in het snik-heete cabaret-zaaltje. Ze zag nu oud, héél oud,,, Haar leefwijze te Parijs ... haar leefwijze in Holland ach wat! Ze vloog overeind, zong fransche liedjes Ze was artiste 'tZat haar in het bloed; haar moeder was dat ook geweest! God ze had nog adellijk bloed in de aderen! Niemand zou het gelooven als ze daar 's avonds zong, en na afloop dronk dronk in de hei-verlichte zaal en dan haar geflirt met mannen! Kom, ze moest weer vroolijk zijn. Vive la joie! Dat was haar spreuk! Alleen, en dat was de reden een brief van haar zuster Madeleine; die brief had haar zoo ellendig gemaakt. Want Madeleine kwam terug, Bertou was dood. Verdronken met zwemmen; een hartverlamming. O god die Madeleine had me daar ook een leventje gehad! Hij had haar bijna altijd alleen gelaten, was met andere vrouwen, en nu keerde ze terug, dood en doodarm, ziek en alleen. Ze vroeg aan Jetty, om zoolang bij haar in huis te mogen komen, ze wist geen raad! Haar juweelen ring — 112 — had ze verkocht; voor dat geld keerde ze naar Holland terug.... Jetty wierp zich languit op den divan, starend naar 't plafond, waar zonnevlekjes figuren teekenden. „Mon Dieu," zei ze fluisterend, „als ik dat geweten had, dan was ik niet zoo dwaas geweest, om die twee indertijd samen te brengen.... Madeleine en Bertou! Ah... wat zijn de mannen toch slecht... panne Madeleine. ... mais c'est la fatalité toujours la fata- lité.... O.... als ze geweten had, hoe ellendig het was om des zomers in Amsterdam te wonen, dan was ze altijd gebleven te Parijs.... bah.... dat snikheete wonen op deze kamers, bourgeois.... En Madeleine? Waar in 's hemelsnaam moest ze haar laten slapen? Op den divan maar.... Mon Dieu... Mon Dieu ... c'est horrible!" Freule Jetty vloog weer overeind, begon toilet te maken; zij ging uit. 'tWas half vier; zij zou moeder Wikkers eens bezoeken. En opzichtig aangetakeld, verliet ze het huis. Moeder Wikkers had het als gewoonlijk ontzettend, druk met het verhuren van eenige kamers. Nu nam ze, hoewel laat, zelf stof af op Frits Helmink's zitkamer. Lieve hemel, zoo'n werk daar toch!" zei moeder Wikkers zacht hoofdschuddend. Tinnen en koperen voorwerpen, tegen de muurvlakte Perzische kleedjes, kostbare sarongs, antieke wijnglazen op een buffet, Italiaansche kunstvoorwerpen, rekjes met dof-zilveren lepels, een oud pijpen-rek, gemberpotten van hardblauw en rose steen, gevuld met rozen.... Mevrouw Wikkers zuchtte eens. Deze kamer bezorgde haar altijd veel werk en Toosje hielp nooit, was op een kantoor. — 113 — Lö, daar werd gescheld. Zoo warm was 't toch!.... In Indië sliep je op dit uur, maar hier altijd werken, werken, en met hulp van een dagmeisje, kind van drie turven hoog.... altijd maar soesah!. " Mevrouw Wikkers schommelde naar het portaal, luisterde wie er nu boven kwam. O, Jetty's stem.... dat hoorde zij dadelijk. „Laat de juffrouw maar boven komen, ja?" gilde ze over de trapleuning heen. Freule Nederberg van Duinen kwam, met zacht geruisch van een lila zijden smaakvol japonnetje, de trap op getippeld. „O mon dieu.... lieve mevrouwtje, zoo warm is het.... foei.... mag ik even zitten gaan?" vroeg Jetty, nonchalant neervallend in een crapeau, „ik kom eens naar u toe!" „Ja zeker.... warm.... hier lekker hè? Geen zon en koel uitzicht in tuinen.... blijf hier maar zitten; meneer Helmink is voor 'n week naar z'n mama.... adoe, die hitte! Kijk maar niet, ik 'n oude kabaya aan, kant is kapot ja?" „Och wel neen, m'n lieve mensch, in huis en voor mij, behoeft u zich niet te geneeren!" Jetty geeuwde, keek de kamer rond. „Wat 'n mooi goed heeft hij toch! Is die jongen rijk? Waar leeft hij toch van?" informeerde Jetty, haar beenen over elkaar slaande, en 'n zilveren sigaretten-étui uit haar handtaschje halend. Mevrouw Wikkers trok de dikke schouders op. „Hij 'n beetje gek ja? Denkt maar dat hij schrijven kan, boeken en zoo.... zijn mama heeft wel geld geloof ik.... Toosje geeft goddank niet meer om hem; ze is zoo'n beetje verloofd met een heer op haar kantoor, 'n boekhou- 8 — 114 — der veel aardiger man En hoe gaat 't jou m'n lieve Jet? Sajang toch, dat ik je kamers moet verhuren we hadden het zoo gezellig ja?" Mevrouw Wikkers en Jetty waren goede vriendinnen, hoewel ze achter elkanders rug van elkaar babbelden. Mevrouw Wikkers vond haar veel te opzichtig en te vrij en was jaloersch van haar élégante japonnen, en Jetty vond mevrouw Wikkers „een beetje valsch". 't Eenige wat freule Jetty aantrok, was dat moeder Wikkers haar altijd de kaart moest leggen. Jetty geloofde hier sterk aan. Mevrouw Wikkers had indertijd deze „zwarte kunst" van een baboe in Indië geleerd. Toen vroeg moeder Wikkers aan Jetty, of ze 't nog druk met dansen had in 't cabaret. „Dansen? Dansen?" vroeg Jetty, hoogst verwonderd; „wat denkt u nu wel! Ik zing stel je voor, fi donc 't Is al vreeselijk genoeg, voor een freule Nederberg van Duinen, om in zoo'n ordinair theater op te treden Amsterdam, ik meen Holland begrijpt geen mooie kunst ik blijf hier ook niet! Fi ollo.»» + 1 _ „„„1 1 . 1 1 l.i 1 verloren was. Nooit zou hij haar zuster weer trouwen, al stond de wet dit toe. En Rudolf, haastig afscheid nemend, liet de freule in razende woede alleen Jetty vloog de trappen op, de slaapkamer in, waar Madeleine voor een koffer zat te zoeken naar portretten van Bertou, foto's uit Rome.... „Daar....!" gilde Jetty, haar het verzegeld pakje toewerpend.... „Rudolf was er! De ellendeling wil niet dat je je eigen dochter meer ziet! En dat. .. . dat 10 — 146 — is geld geloof ik daar mag je kamers voor verhuren!" Ze stiet een reeks Fransche scheldnamen uit, ze wierp zich, dol van woede, tegen Madeleine aan. „Maak open dat pakje en kijk wat er in zit, Madeleine!" Met begeerige blikken keek ze naar het verzegeld pakje. Madeleine zat op den koffer, ze kromp in-een van smart, haar illusie om Rudolf te veroveren, was ingeslagen, voor goed.... Eensklaps richtte ze zich op. Al de moeheid scheen van haar afgemat gelaat als weggevaagd. Zij scheen de mooie, onverschillige vrouw weer van weleer. Ze opende het pakje. In een doosje vond ze een bankbiljet van duizend gulden. Een kort briefje lag er bij: „Mijn wensch is, dat je nu een werkkring zoekt; onze levens loopen voortaan geheel uiteen. Reken op mijn hulp nooit weer. Het beste met je gezondheid. Rudolf Hoogenlander, „Huize Korenzicht". Hel starend van begeerte, nam Jetty het bankbiljet uit het doosje. Steunend verborg Madeleine haar gelaat achter de handen „Allons," riep haar zuster, schei-lachend. „Wij gaan verhuizen. Weg.... naar Den Haag.... Scheveningen! We zullen ons goed inrichten, we zullen zijn geld nuttig besteden! Hé.... ha.... ha.... die gek! Maddy, lach dan toch, zeg!" Madeleine knikte met het hoofd. Ze bleef nu bewaard voor het ontzettende zwaard der armoede, zoo ruim haar deel met de meubels van Jetty erbij, zouden ze kamers verhuren.... Freule Jetty zong vroolijk en keek naar het mooie gezicht van Madeleine. — 147 — Maar in 'haar zuster's blik, was een vreemde, starende uitdrukking, die op berustende wanhoop geleek. In de dagen na 'het wederzien van haar, die zijn vrouw geweest was, maakte Rudolf een tweestrijd door, die hem geestelijk afmatte. De strijd, of hij wel goed had gedaan om aan den wensch, het verlangen van Madeleine, geen gehoor te geven, om haar het wederzien van Betty, hun kind, te onthouden.... Zóo ernstig en langdurig had hij er over gedacht, dat Corry hem maar met zorg aan had gekeken. O, hij verzweeg haar iets, peinsde zij treurig. En op een avond, een week voor hun ondertrouw, toen had hij haar alles verteld en liet hij haar zelfs den brief van zijn gewezen schoonzuster lezen. Het werd haar vreemd te moede en Rudolf gevoelde berouw dat hij alles gebiecht had aan dit jonge, onervaren kind, bijna zijn bruid. Maar ze had zijn hand in de hare gedrukt, troostend als een moedertje. „Rudolf, stond je op de tweesprong van je leven?" had ze gevraagd, met een beven in haar stem. „Wat bedoel je, Corry?" „Ik ben blij, Ru, dat je mij dit verteld hebt, er mag geen geheim tusschen ons zijn, eerlijkheid doet zuiver blijven.... maar.... als je.... als je.... nu nog vrij was, als je mij niet gekend had, zou je dan voor de tweede maal met haar getrouwd zijn?" „Neen, Corry.... nooit!" antwoordde hij, met een energieke beweging.... „Nooit! De wet, dat een gescheiden man en vrouw weer met elkander een tweede huwelijk kunnen sluiten, is nog niet lang van kracht. — 148 — Maar hoe zal dat gaan, heb ik mij afgevraagd. Het vertrouwen is toch verdwenen? Het mooie is uit zoo'n huwelijk immers aan flarden gescheurd? Dat keert nooit weer. De oorzaak, waarom men van elkaar ging scheiden, rakelt vroeg of laat de bittere herinnering weer op. Mensoh blijft maar mensch.... dan volgen de verwijten...." Nog sprak ze niet dadelijk, ze dacht na over zijn woorden. Hij keek naar Corry. Hij legde zijn arm om haar hals en trok haar donker gelokt hoofd tegen zich aan, en hij dacht, hoe goed zij hem begreep en vertrouwde. Ze had hem geen verwijt noch scène gemaakt, dat hij Madeleine weer gesproken had. Hij bemerkte niet haar strijd om juist met hem over dat gevaarlijke in zijn leven, te spreken, rustig, onbevangen Want zij gevoelde wel, hoe diep het hem getroffen had, om de moeder van hun kind weer te zien.... weer te spreken.... De duistere schaduw van het verleden.... Ze voelde wat er in zijn ziel om was gegaan, ze wist immers hoe lief hij die vrouw had moeten hebben? Hij bemerkte hoe stil zij plotseling was, terwijl zij dacht: „Was dat alles voorbij alsof het nooit bestaan had?" „Corry," zei hij zacht, geloof je het nog niet, dat jij me een nieuwen weg tot geluk zal openen? Zeg kijk me eens aan?" Ze las de waarheid in zijn oogen, op zijn eerlijk, niet mooi, maar goed gelaat.... „Het is voorbij, kind.... geloof me, zij heeft onze levens vernietigd, maar het mijne krijgt weer glans Er zullen natuurlijk uitzonderingen zijn, bij wat ik — 169 — Sint Nicolaasfeest allerlei grappige verrassingen samen met Betty bedacht, gelijk twee zusters van gelijken leeftijd. Nu kwam eindelijk de lang verkropte ijverzucht in Betty's hart zich baan breken, en hoewel onrechtvaardig, daar het kind volstrekt geen redenen tot klagen had, stond Corry hier machteloos tegenover. Zeker, ze moest strenger optreden, haar toegevende goedheid sloeg neer, Betty moest anders aangepakt, dacht ze nerveus. Het kind beschouwde haar als een indringster in Rudolf's huis.... Het was moeilijk, o zoo moeilijk. Ze wist, hoe lief Rudolf zijn dochter had, ze wist dat niets hem meer hinderde, dan huiselijk gekibbel... Maar ze zou toch doorzetten, het kind haar wil breken. Zóo werd zij de speelbal immers? Het dwaas gedrag van dien avond schoot door haar hoofd, Betty, die eerst na het middagmaal verschenen was, toen later dat uitgaan, en dat dwaze briefje, neen, ze gevoelde geen spijt meer dat ze het meisje de kamer had uitgezet nest!" Ze luisterde. Uit de kinderkamer op het bovenportaal, klonk schreiend het stemmetje van baby. Haastig ruimde Corry een en ander op, draaide het licht uit, en liep de hall door. Nans kwam uit de keuken, 'n wekker en een blaker in de handen. ,,'k Heb al gesloten, mevrouw!" „0, best, Nans hoor Fientje eens huilen!" ,,'tZijn de tandjes!" kwam Nans wijs. Vlug tripte Corry naar boven, schuchter bleef ze even voor Betty's gesloten kamertje staan. Zou ze tikken, en zeggen: „Kom, Betty wees nu niet zoo koppig en dwars?" Maar ze liep snel haar slaapkamer in. „Dat moest er nog bij komen," dacht ze, 't hoofd schud- — 170 — dend. „Zij zeker weer de minste.... Dan moest Rudolf maar ondervinden, hoe Betty tegenover zijn vrouw stond.... Ze stond nu voor het wit-gelakte ledikantje van zusje, ze nam het kind in haar armen, begon in kindertaaltje te keuvelen en 't kind hield op met schreien. Ze hielp baby, gaf haar 'n kroes met warme melk en keek naar de rose wangetjes, zoo zacht als perzikvel. „Kleine schat!" zeide ze, het kind tegen zich aandrukkend, „wat ben ik blij dat je moedertje je weer gezond ziet " En weer doorgloeide haar het groote geluk.... Twee dagen daarna kwam er een telegram. Rudolf Hoogenlander meldde zijn thuiskomst. Het was een druiligen najaarsdag en de gele bladeren dwarrelden neer, toen Corry met Betty naar de halte liepen om Rudolf van den trein te halen. 'tEind van „Korenzicht" naar de spoorhalte was kort, en om de auto te nemen, was overbodig. Zwaar rolden de wielen van een boerenwagen over den modderigen klei-weg; de wind blies droef-ruischend door de twijgen der boomen, die langs den weg geschaard stonden. Betty liep nu met vroolijk gezicht naast Corry, soms even Corry's arm rakend, in druk vertellen over de nieuwe kamer van Henriëtte Bakelveld, zoo leuk jongensachtig, mama!" Er hingen Indische wapens, ze had ze gekregen van een neef uit Indië, 'n zeeofficier, en Henriëttes kamer geleek precies of er een jongen woonde. Er waren ook gymnastiektoestellen, want ze deed veel aan sport, en ze sliep op een divan, en nu droeg ze ook geen lange vlechten meer; ze had, — 171 — zonder dat haar vader dit wist, haar prachtig haar laten afknippen. Corry antwoordde, dat ze Henny Bakelveld een overdreven, dwaas wicht vond, die, jong als ze was, de geëmancipeerde jonge dame na wilde doen, en nu in alles overdreef. Na dien avond had Betty haar verzocht, om maar niet aan vader te vertellen over de scènes! Corry had ondanks zich zelve moeten glimlachen, Betty zag in haar stiefmoeder een vriendin van gelijken leeftijd, zoo het scheen! Maar Corry had rustig geantwoord, dat ze het gedrag van Betty nog ééns door de vingers zou zien, maar dergelijke scènes en ongehoorzaamheden moesten niet weer voorkomen Verbluft had Betty haar even aangestaard, anders was mama dadelijk zoo goedhartig gestemd, maar nu klonk haar stem ernstig, en ze gaf Betty ook niet de gebruikelijke vergevingskus. Met haar groote korenbloem-kleurige oogen had ze Corry aangestaard, of ze een vreemde persoonlijkheid voor haar was geworden. Corry volgde nu dezen lijn voortaan ze zou optreden tegenover het kind, en dit scheen doel te treffen, tenminste Betty was niet brutaal en voorkomender dan anders het geval was. Ze waren nu bij de halte. In de verte hoorden ze den trein. En eenige oogenblikken later begroetten Corry en Betty Rudolf. Zijn volle, prettige lach, zijn groote, forsche gestalte o, hoe blij was Corry, dat hij er nu weer was! Ze liep naast hem, terwijl Betty aan zijn arm hing, in haar andere hand dragend een city-bag. En hij vertelde druk over zijn tiendaagsche reis naar Londen; hij had er bij een vriend gelogeerd, die dicht bij Londen woonde, en er een Hollandsche boerderij had opgericht. Rudolf had hem met raad en daad bij- — 172 — gestaan, want er moesten zeer veel verbeteringen worden aangebracht. Corry luisterde aandachtig, maar Betty vond dit onderwerp zeer vervelend, en Corry, natuurlijk-belangstellend in zijn reis, was er niet over uitgepraat. En toen ze thuis waren, en de kamer hun warm-gezellig ontving met de bloemen in vazen, en de aroma van pas gezette thee door 't vertrek geurde, nam Rudolf Corry's gezicht, blank en frisch-rose, tusschen zijn groote handen, zijn pupillen glinsterden in de hare: „En hoe heeft m'n kleine vrouw het gemaakt en baby waar is ze? Ik heb in mijn koffer een vracht Engelsch speelgoed voor de peuzel!" Corry, gelukkig, vleidde zich tegen hem aan, toen, als verschrikt, liet ze zijn arm los. In den spiegel, teoverover haar, zag ze Betty's oogen fonkelend-koud van verbeten boosheid.... jaloersch wendde Betty zich af, liep de hall in. „En wat bracht je voor je groote dochter mede?" klonk Corry's stem luid, zoodat Betty dit hoorde. ()0 een doos bonbons wacht, die is in m'n city-bag het andere, een zijden blouse, is in mijn koffer, die is er nog niet voor jou een armband, Cor Betty breng mijn valies hier, vrouwtje!" Betty, de city-bag dragend, kwam de kamer weer in. „Als 't-u-blieft, vader!" „Kijk," zeide Rudolf vroolijk, „dit is een snoepje voor jou hier, Betty ook handschoenen ja, als die je nu maar passen.... De kleur is goed gekozen." Hij overhandigde zijn dochtertje een pakje gewikkeld in rose vloeipapier. Betty ontdeed de doos van — 173 — het omhulsel. Een prachtig kistje van geel gebloemd satijn, gevuld met figuurtjes van chocolade in den vorm van bloemen, zag ze nu. „Wat mooi, hè Betty?" riep Corry opgetogen „je kunt de doos voor werkkistje gebruiken beautiful!" Betty, stug, bedankte, draaide de doos om en om. „Nu, krijg ik niets?" glimlachte haar vader, zijn gebruind gelaat dicht naar Betty overbrengend. Haar vochtig-kille lippen raakten even zijn wang. Toen kwam juist Jaantje binnen, ze droeg Fientje op haar arm, lief en frisch was 't kindje in een witflanellen jurkje, versierd met lichtblauwe strikjes. „Daar hebben we de kleine schat!" riep Rudolf uit, terwijl hij 't kleine vrachtje uit de armen van 't kindermeisje overnam. Hij nam het kindje op zijn knieën, stoeide, praatte, en zeide tot Betty, dat ze nu nog een pakje uit de tasch moest krijgen voor zijn kleine schat zag Betty het wel? In grijs papier een popje Corry, geleund over Rudolf's schouders haar gelaat glanzend van geluk, keek hoe leuk baby het pas verworven geschenk in haar armpje nam, en hoorde lachend hoe ze kraaide, hoog haar stemmetje, als van een jong haantje. Gelach van Rudolf klonk op door de kamer Betty's oogen dwaalden over het groepje heen. En plots schoot ze de kamerdeur uit de trappen op naar haar kamertje. Wat behoefde zij..! Vader had nu dat door haar onbegeerde zusje vader had nu zijn tweede vrouw Zij, Betty, werd immers vergeten! In haar overdreven gedachtengang, die geheel misplaatst was, kwam een mach- — 174 — telooze woede over haar. O, als ze groot was en haar eigen baas, dan ging ze ver weg dan ging ze haar eigen lieve, mooie mama opzoeken in Italië Maar zou ze daar nog wel zijn? Zóo lang was 't al geleden, dat zij eens geschreven had naar Rome! O, waarom was haar moeder toch heengegaan? Zou vader niet lief voor haar geweest zijn? En waarom trouwde vader weer? Zoo alleen met hem was alles toch veel, véél beter en gezelliger geweest! Zij, Betty, mocht precies doen wat ze wilde. En nu stond ze onder den dwang van een andere vrouw de vrouw van papa! Waarom was ze maar niet de onderwijzeres gebleven toen vond Betty haar wel lief en goed, maar zóo zóo ! Ze duldde geen ander naast haar vader Geen vrouw en geen zusje zij alleen op 't heerlijke „Korenzicht" met vader " Ze bleef doelloos voor zich uit staren; haar jong gezichtje, nu oud-vertrokken, de oogen dreigenddonker van blik. Sedert de geboorte van het zusje, had Corry twee kleine kamers voor Betty in laten richten. Haar vroegere slaapkamer was nu kinderkamer geworden. En Rudolf had alles gedaan om die heiligdommen van zijn dochter zoo mooi mogelijk te maken. De wand was behangen met fijn, rose gebloemd papier, in de kleur van 't tapijt, dat beige was, overwaasd door kransjes van rose bloempjes. Het smalkoperen ledikant je school weg onder gordijnen van neteldoek, versierd met een verguld engeltje, dat in de poezel-handjes krampachtig de breed rose satijnen linten afhangen liet, langs het golvend neteldoek der gordijnen De kleine toilet- benevens waschtafel, was vol kristal-geflonker van odeur en eau-de-cologne- — 175 — flacons. Bijpassende stoeltjes en een tafel met schemerlamp, voltooiden dit luxueus nestje. Corry had dit alles sterk afgekeurd, ze vond het „film-achtig mooi". Maar Betty, die dweepte met films en vooral de eeuwig rijk gemeubelde kamers der heldinnen „eenig" vond, had dit doorgedreven. Het aangrenzend zitkamertje was zeer smaakvol ingericht en viel meer in Corry's smaak. Bij het openslaande venster, waardoor men een prachtig vergezicht over bosschen en velden genoot, stond een artistiek bewerkt schrijftafeltje vol bibelots van koper en Italiaansche poppetjes van kunst-snijwerk. Een koket boekenkastje, gevuld met boeken uit de boekenkast nog van haar moeder, boeken van Heimburg, Marlitt en meer moderne meisjesboeken, stond in een der hoeken. Vele kleine snuisterijen, die een jong meisjesboudoirtje gezellig maken, waren hier bijeen gebracht. Boven een kleine rustbank, overdekt door een brons fluweelen kleed, hing een waaiervormig net van koperdraad, waar bijna uitsluitend portretten van haar eigen moeder tusschen waren gestoken. Als amazone gekleed, in baltoilet, met Betty, als heel jong kindje, op haar schoot en vele anderen. Rudolf had ze willen wegsluiten, maar 't kind had zoo geschreid, dat hij haar de foto's maar liet behouden. Later, dacht hij bitter, later zal ze wel hooren dat Madeleine ons vergat voor een vreemden man dan zal de achting en liefde wel verbleeken, die Betty nog voor haar moeder gevoeld.... Ze droogde haar tranen, voelde zich verongelijkt, en diep te beklagen. En ze vergeleek zich bij een romanheldin, een meisje, dat achter werd gezet door haar _ 176 — vader, die een tweede huwelijk deed.... ze wond zich op en in haar overprikkelde verbeelding fantaseerde zij allerlei overdreven verhalen. Ze snikte en plekkerig rood werd haar gezicht, door vele tranen, Ze stond van het stoeltje op en bekeek zich in den toiletspiegel; ze bette voorzichtig langs haar wangen met de zachtgele spons en nam allerlei standen voor den spiegel aan. Ze geleek nu werkelijk op haar tante Jetty, kleine comédiante, dat ze was. Er was niets kinderlijks meer in haar jong gezichtje met het vooruitstekende kinnetje. Met verschrikte, betraande oogen,. luisterde ze naar voetstappen, die de breede trappen beklommen. Haar vader ging naar de badkamer om zich vóór het middagmaal te verfrisschen, stoffig van zijn reis. Voor haar kamertje hield hij stil, opende de deur. „Kindje waar ben je toch gebleven?" Huil je? Maar wat hebben we nu?" Hij trad het vertrekje ih, trok Betty tegen zijn borst, streelde over heur krullend haar. Ze droogde snel haar tranen en dreef met geweld een snik door haar keel. En ze barstte opnieuw uit in geschrei en mokkend, stotterend, dicht gedrongen tegen hem aan, zijn veilige armen voelend, om haar rank lijf, zeide zij, dat vader alleen van 't zusje hield en van mama zij was niets meer voor hem.... Zijn bruin-rose gelaat keek vroolijk. „Maar malle meid welk boos godinnetje heeft je dat ingefluisterd?" schertste hij, een rossige haarvlok van Betty om zijn vingers windend. „Ik weet het!" hield ze vol. Hij duwde haar wat ruw van zich af. — 177 — „Zulke onzin mag je niet in je hoofdje zetten, Betty; het zou mama verdriet doen foei ga je nu opknappen en allons beloof me dat je weer mijn groote, flinke dochter zult wezen!" Hij had gaarne langer over dit onderwerp met zijn dochtertje door willen praten, hij wilde weten wat zij in haar hoofd had gehaald niet meer van haar houden! Hoe kwam het kind in godsnaam aan dergelijke onzin? Maar nu was het het rechte oogenblik mer niet voor, In de badkamer stoomde het warme water, hij moest voortmaken, om tijdig voor het middagmaal gereed te zijn. „Betty," zeide Rudolf, naar de deur loopend, „laat mama niets bemerken van dit kinderachtig gesprek Zaterdag gaan we samen met de auto naar boer Hannes, dat is een heel eind nu prettig?" Ze knikte even en haalde de kam door haar krullend haar. En Rudolf dacht over het vreemde van Betty's zeggen na. Zou Corry niet hartelijk voor haar zijn? Och, weineen, verwierp hij snel kindergrillen. Deze leeftijd was gevaarlijk. Vatbaar voor indrukken, denkbeeldige verhalen 't Zou wel overgaan. Dien avond waren er gasten. Frits Helmink verscheen ook. Hij was nog steeds redacteur en de werkkring beviel hem uitstekend, hoewel hij dikwijls, volgens zijn beweren, miskend werd over zijn bijdragen. Zijn stijl was nu eenmaal iets aparts en het meerendeel der menschen was nog te onontwikkeld om dit goed te begrijpen. Op zijn kleeding was hij minder keurig uitgevallen als in vroeger dagen. Hij kreeg iets nonchalants over zich, vond het idéé te bekrompen om zich veel moeite voor kleeding te geven. Hij liep, nu hij 12 — 178 — niet meer te Amsterdam woonde, altijd zonder hoed en zijn lange haren fladderden artistiek-zwierig om zijn hoofd heen, tot ergernis van zijn moeder en zuster. Maar Betty vond oom Frits bepaald interessant. Zij en Leny dweepten met eenige novellen van zijn hand. Een realistische roman, de eerste van zijn hand, fel neergehaald door de kritiek, lazen, hoewel verboden, Betty en Leny met ware bakvisschen-dweepzucht, en hoewel ze de finesses van het boek niet begrepen ze vonden het prachtig, hun oogen verslonden, op een stil plekje in het bosch, den verschenen roman van oom Frits. Leny, een sentimenteel aangelegd bakvischje, zestien zomers oud, met een fijn gebruind gezichtje en groote, donkere oogen, waar vreemd het licht-blonde haar bij afstak, vond Betty's oom, Frits Helmink, bepaald een „Adonis". Zijn blond, piekig haar, dat nu woest om zijn gelaat woei, gaf hem een dichterlijk aanzien, en Leny bezong deze lokken in een gedicht, neergekrast in een oud schoolcahier, en angstig verborgen in een doos onder lintjes, strikjes en handschoenen. Maar eens kon zij het geheim niet langer voor zich houden, en op een fietstochtje met Betty, las ze het gedicht voor: „O dichter met uw lokken blond, Uw stem fluistert zacht Poëzie in 't rond, als bloemen-teer. Een ziel naar de uwe smacht.... Een ziel verwant aan.... „Houd op!" gilde Betty, neervallend in 't gras langs een slootkant o je bent gek die oude oom Frits ik vind hem wel leuk, maar dat malle ge- — 179 — dicht ik zal 't hem eens vertellen, Leny! Hij kon je grootvader zijn!" En Leny had gesmeekt of Betty toch alstjeblieft niets wilde zeggen en in angstigen twijfel over Betty's geheimzinnig gegiggel had ze Betty een „akelig, prozaïsch schepsel" gevonden, hoewel ze dit wijselijk voor zich hield. Dien avond, na Rudolf's thuiskomst, kwam er visite. Frits Helmink, Phine, de oude mevrouw, twee freules Rennersbogen, twee antiek-uitziende freules, die uiterst conservatief bleven en niets gevoelden voor moderne begrippen. De notaris met zijn vrouw, hij, een groote man met scherpe trekken, zwarte puntbaard en verstandige oogen, zijn vrouw paste eigenlijk geheel niet bij hem; met haar blauw-roode wangen en porcelein-blauwe poppen-oogen en log figuur, „alsof ze zoo uit het korenland was gekomen met een sikkel in haar hand!" fluisterde ondeugende Betty tot haar vriendin, want de twee bakvisschen waren ook in den salon tegenwoordig. Rudolf was in gesprek met den notaris over een stuk land, dat noodig was voor 't aanleggen van een tramlijn, maar waar een gepensioneerd officier afv/ijzend op had geantwoord. Zijn huis stond daar te dicht bij, bovendien, hij wilde dat stuk. land niet afstaan, en nu was de quaestie in den gemeenteraad en zou er over gesproken worden. Corry schonk thee en Betty presenteerde de kopjes en de bonbons. Toen zette ze zich naast Leny en de twee meisjes giggelden over de twee freules in hun hard groen-wollen jumpers, afschuwelijk afstekend bij de ouderwetsche bruin-zijden wijde rokken. Ze waren beiden blond-grijs en freule Mientje telde zestig, haar — 197 — Corry: „Jij bent nog zoo jong en trouwde met een veel ouderen en gescheiden man, je werd ook kwaad wanneer we er iets over zeiden, dat je minder aangenaam was.... dus ik wil en veel geen aanmerkingen over loos ... Hij liep heen en weer, en de zenuwachtige trek kwam weer als van ouds, over zijn gelaat. Corry wenkte Phine om te zwijgen. Er hing een hinderlijke stilte, en mevrouw Helmink stoeide met baby, die op den grond kroop, en Phine zette koffie. Frits zei, dat hij voor 'n week naar Amsterdam trok; hij had ongenoegen op zijn kantoor gehad met een mederedacteur, en 't beste was dat hij er nu maar eens uit gmg. Spoedig ging hij weer weg, koel en uit zijn humeur. Hij was nog altijd een vreemdsoortig type hoogst nerveus, en kort aangebonden. Mevrouw Helmink begon te schreien, wat was dit nu een onprettige verloving, en Corry zei 'n paar troostende woorden. „Kom, moedertje.... u kent Frits, altijd 'n beetje vreemd, dat draait wel bij, hoor!" „Met dat baantje aan die krant zal 't ook wel niet lang duren, Frits maakt zich onmogelijk, de fel-geschreven stukken over die boeren-quaestie, waar hij feitelijk geen verstand van heeft, over die tram, die door dat land moet, maken hem gehaat bij de boeren...." zeide Phine, koffie inschenkend. Corry was het hiermede eens. Ja, dat had Rudolf ook al gezegd.... Zij begon maar snel over een ander onderwerp, want haar moeder tobde dan weer over *nts, dat wist ze wel. Eindelijk vertrok Corry. 't Speet haar wel, maar met de gasten was *t noodzakelijk, dat ze heen ging. Even aarzelde ze om te vragen of Phine ook kwam dineeren. Maar ze wist hoe verlegen en — 198 — stil Phine in heeren-gezelschap was, dus deed ze dit maar niet. De oude mevrouw drentelde mede door den tuin, maakte gebaartjes tegen haar kleindochtertje dat als 'n prinsesje in 't wagentje zat, alsof ze haar pakken wilde, en baby lachte en schopte met de beentjes van pret. „Komt u nu eens gauw n heelen dag, moeder? Ue auto brengt en haalt u!" vroeg Corry. Ja, kind, dat is goed, als ik me tenminste niet zoo moe gevoel, ik ben de laatste dagen altijd moe en pijnlijk in al mijn ledematen!" zuchtte de oude dame, en nu weer met Frits.... Corry, wat is dat voor n familie.... dat meisje van Frits....?" vroeg de oude dame angstig. Corry haalde de schouders op. Gunst moeder, Frits is nu oud en wijs genoeg, -en hij' doet toch wat hij wil, tobt u daar nu maar niet over • wat 'n prachtige herfstdag, kijkt u eens, nog drie theerozen.... hè, Phine moet ze in 'n vaasje zetten " mn t , . Maar de oude dame, hardnekkig, bleef doorspreken over haar zoon. Corry werd er zenuwachtig van. „Ik begrijp niet hoe Phine dat gezeur van moeder uit'kan houden, zoo'n langen dag...." dacht ze, t hek open duwend. En vlug nam ze afscheid van haar moeder, die langzaam, gebogen, hier en daar n bloem of blad bekijkend, naar het huis terug drentelde. Corry zag er bekoorlijk-eenvoudig uit, in een toiletje van blauwe zijde, langs den rood-uitgesneden hals geborduurd met takjes en bloempjes van witte vlos- — 199 — zij en een donkerroode roos gloeide in het ceintuur. Zij was in druk gesprek met Lelieberg, den kapitein. Hij was een aangenaam causeur en Corry vond hem zoo gezellig-eenvoudig, veel aangenamer gezelschap dan van Benninkhuyzen, die steeds het hoogste woord voerde. Kapitein Lelïeborg vertelde over jachtavonturen in de bosschen van Sumatra en Betty luisterde met schitterende oogen. „Hè, heerlijk, naar Indië!" riep ze uit, en opgewonden sprak ze mede als 'n jonge dame van twintig jaar. ■ Corry schudde haar hoofd, maar het kind stoorde er zich niet aan, ze voelde zich de freule van „Korenzicht". Betty, in een witte jurk met blauwe matrozenkraag en losgestrikte blauw-zijden das, zag er allerliefst uit. Ze zat aan tafel tusschen haar vader en Jhr. Leo van Benninkhuijzen, die met welgevallen het jonge figuurtje van 't bakvischje fixeerde; uitgelaten en vroolijk deed Betty, zoodat haar vader zijn stem moest laten gelden, daar ze 't hoofdschudden van Corry om niet zoo druk te zijn, negeerde. Ze gevoelde zich een meisje, waarop gelet werd „door een grooten heer" als jonkheer van Benninkhuijzen was, en dit streelde haar bakvisschen-hart uitermate. Haar krullen dansten bij elke beweging om haaf rose-bruine wangen. „Ze gelijkt in haar bewegingen op haar tante Jetty... temperament-vol.... de natuur van haar koele, onverschillige moeder heeft ze niet, hoewel ze uiterlijk op haar gelijkt.... God, Rudolf moest weten, dat ik zoo bevriend ben met 't kind haar moeder, z'n gewezen vrouw!" dacht hij, zich bedienend van een peer, die hij langzaam, nadenkend, schilde. 'tWas gewoon on- — 200 — üitstaanbaar, vond van Benninkhuijzen, zooals Madeleine hem de laatste weken negligeerde. En hij, die al zoovele vrouwen ontmoet had, was gevangen door haar oogen, haar lach, haar mooi figuur. Zij wist, dat zij macht over hem bezat, en dit bewustzijn maakte haar zoo onuitstaanbaar. Zij gaf niets om hem, dat wist hij zeker; ze voelde zich ongelukkig, en in een roes had ze zich laten mede-voeren door haar zuster Jetty, om 't leven te leven. Ook uit 'n financieel oogpunt had ze van Benninkhuijzen eindelijk haar gunsten toegestaan, want hij wist het, haar toestand was alles behalve rooskleurig. Hij had wel begrepen, dat zij, ouder geworden, spijt had over haar verloren leven; de weelde, de vroolijkheid, het klatergoud van het mondaine gedoe stonden haar tegen, ze zocht een vriend, die 't werkelijk met haar meende, had ze hem gezegd, en, bij gebrek aan beter.... was hij haar slaaf geworden. Hij ontrukte zich aan dat gepeins, en mengde zich weer in 't algemeen discours. Na 't diner gingen de heeren de koffie gebruiken in Rudolf's kamer, hij toonde hen daar kostbare oude munten, waar hij een verzameling van had. Corry ging naar de kinderkamer om baby naar bed te brengen; ze zond Jaantje weg, die 's avonds altijd naar haar moeder ging, omrede de oude vrouw, na den dood van haar man, niet alleen durfde blijven. Betty moest haar lessen leeren, maar ze hoorde dat ze in de hall lachte en schertste; ze kwam uit haar vaders kamer, en hoog klonk de stem van van Benninkhuijzen op. Nu liep Betty de trappen op en Corry, even luisterend, opende de deur. Fientje, in haar frisch-wit nachtponnetje, zat in haar wit-gelakt bedje; ze wilde niet slapen, en was — 221 — geschikt meisje is! Volgens de verhalen niet! Heel jong, en ze is pas met een ander verloofd geweest, en Frits was bij die Indische tante „en pension", en deed altijd de wonderlijkste verhalen van dat menschje!" „Maar Corretje, stoor je je aan de „on-dits"? Daar is m'n wijs wijfje toch te ontwikkeld voor, en te hoogstaand, is 't zoo niet? Weet je wel, wat „men" lasterlijke verhalen over mij deed, na de scheiding, en toen jij Betty les kwam geven?" Een duisternis van schaduw zag ze komen in Rudolf's oogen.... Dadelijk begon ze over een ander onderwerp, zei iets over Fientje. Na de koffie, toen Rudolf zich kleedde, om 'n partijtje schaak te gaan spelen in de sociëteit, kwam Betty thuis met opgewonden kleur. „O, mama, wat 'n snoes, die Toos, oom Frits zijn meisje. En zoo mooi gekleed. Een groen-zijden liberty-japon, heel laag aan den . hals en dan kleine zwarte gitjes om den hals, en natuurlijk korte mouwtjes, even boven de elleboog, en ze heeft beelderige peau-de-suède schoentjes, en beelderig blond haar, en zoo vroolijk! Ze heeft voor oma rozen medegebracht, en voor tante Phine een doos bonbons, en voor u een flesch heliotrophe-odeur.... en ik mocht dadelijk „Toos" zeggen.... Och, we schelen niet zoo erg veel, hè? En ik mag in Amsterdam komen met de Kerstvacantie logeeren, bedoel ik!" Betty danste door de kamer, éen en al opgewondenheid. Rudolf, die juist de kamer in kwam, lachte luid: „Ik bemerk dat 't een wonder van schoonheid en vriendelijke aanvalligheid is!" zeide hij, Betty bij de schouders schuddend — 222 — Betty sloeg haar armen om haar vader's hals. „Ik mag natuurlijk naar Amsterdam, hè pap?" „Lieve schat dat is nog ver van lachen! 't Is nog maar alles in de lucht „Goedige lobbes!" lachte Betty, haar vader weer schuddend „mama, bent u niet nieuwsgierig naar tante Toos?" „Natuurlijk, Betty, nu, morgen komen ze hier dineeren. En hoe was oom Frits wel?" „O, die keek als 'n verliefde uil!" lachte ze druk. „Betty toch!" verbood haar vader het drukke meisje. „Was oma goed te spreken?" vroeg Corry, zich met een boek in de serre een plaatsje uitzoekend. „Oma?" Betty keek den weg op, nog altijd siepelde de regen neer. Grauw, alles grauw dacht ze. „Oma? Och, zeurig over haar kwalen, zooals altijd. En tante Phine keek nijdig! Ik geloof, dat ze Toos een „verschrikkelijk opzichtig schaap" vinden, want ik stond in de hall en toen hoorde ik haar fluisteren met oma; oom Frits en zijn meisje waren even den tuin in, 't was juist droog!" Voetstappen naderden over het kiezel, Leny Verhulst kwam bij Betty werken. „Leny is diep te beklagen! Ze was gecharmeerd van oom Frits!" zeide Betty ernstig, en ze liep de kamer uit, Leny tegemoet. Luid lachte Corry, en Rudolf schudde 't hoofd. „Die meisjes tegenwoordig 't zijn geen kinderen van vijftien jaren meer nu Cor, ik ga als Harmsen komt, geef hem dan die quitan- tie hij komt de huur brengen dag, landvrouwe van „Korenzicht". Zeg, vrouwtje, we moeten volgend jaar, najaar, naar Amsterdam gaan, dan is Betty van de school af, en de wintermaanden blijven we daar.." — 223 — ,,Hè ja, Ru! Goede concerten, kunst, tooneel.... wèl mist men alles hier in zoo'n klein dorp.... maar tegen het voorjaar dan verdwijnen wij als trekvogels naar „Korenzicht"!" „Ben je gelukkig hier, vrouwtje?'' „Maar Ru! Heerlijk is alles....!" „En Betty?" vorschte hij uit.... hoe is ze tegenwoordig? Hartelijker?" „O ja, dat gaat wel! Och, je begrijpt. ... als ze ouder is, zal ze wel in gaan zien, dat ik van haar houd.... de jaloezie plaagt haar nog wel eens om klein Fientje.... neen, dat gaat wel!" Rudolf gaf haar een kus en Corry ging gemakkelijk, leunend in haar stoel, lezen. Maar haar oogen dwaalden van haar lectuur af, en ze staarde door de glazen der serre. De struiken, de heesters, alles dreef van water. Maar plots brak een waterig zonnelicht door, en heel den tuin glinsterde vochtig-frisch voor haar oogen. De wind was ook bedaard, alleen ruischte het zacht door de takken vol stervende bladeren.... „Wat is 't hier toch heerlijk!" zei Corry zacht.... „En wat ben ik gelukkig! Hier, op het oude, oude landgoed voel je niets van het stormende levenswee.... 'tis hier louter geluksmuziek...." Haar oogen zagen héél ver over den tuin, de donkere pijnbosschen en heidevelden.... De oude mevrouw Helmink liep aan den arm van Frits zijn meisje, door den tuin, langzaam drentelend de perken om, waar nog drie rozen bloeiden. Het was Maandagmiddag, en dien avond zou Toos weer naar — 224 — Amsterdam teruggaan. Het weer was prachtig, de Octoberzon wierp goudnevelige stralen over den tuin, herfstdraden sponnen zich uit over de heesters. Vogels wipten van twijg op twijg, de kippen, nu los gelaten, wroetten in de perkjes, kakelden schel haar vreugde der vrijheid, uit. Toos, met verveeld-geduldig gezichtje, luisterde naar de stem der oude dame. Ze had het maar steeds over haar jongen, Frits. „En begrijp je, Cato," mevrouw vond Toos niet aardig klinken, „begrijp je.... Frits moet een heel rustig leven hebben. Comédies, concerten.... dat alles kost veel, en 't is ook druk! Mijn jongen heeft een zwak zenuwgestel. Tegenwoordig, hier in de omgeving van buiten-zijn, is hij best.... niet zoo hard loopen, meisje.... mijn beenen willen niet vlug.... ach ja, die jicht en die zenuwen.... 't is hier nu best in 't zonnetje....'' Toos keek, rimpelend 't blanke voor hoof dvel, voor zich, en zuchtte. „God... wat 'n zeur was die Frits zijn moeder.... hoe laat was 't nu? Hoor, daar sloeg juist 'n torenklok.... bom.... bom.... drie uur! Waar bleef Frits? Ook 'n toestand, dat hij nu zonder betrekking was! Groote hemel, als ze dat geweten had, dan zou ze zijn aanzoek geweigerd hebben! En dat gezeur van zijn moeder! Wel ja.... dat moest er nog bijkomen! Geen comédie en nooit uit..!" Met 'n ruk wierp Toos haar hoofdje achterover. In dit saaie dorp zou ze verkwijnen! Ze hield niet van buiten. Een boom was 'n boom. Nu ja, zoo'n dagje op haar fiets naar 't Gooi en dan lekkertjes 'n pic-nic met allerlei fijne schoteltjes, dat was wel leuk. Maar zooals die Corry van „Korenzicht" over de natuur sprak! 't Leek — 225 — wel 'n gedicht! Overdreven menschen! Alleen Betty, dat was 'n leuk meiske." Intusschen sprak mevrouw Helmink maar door over „haar jongen", en over Phine, zoo'n degelijk, huishoudelijk meisje, en over Corry, die zoo gelukkig getrouwd was.... Dien avond was Toos opgewonden thuis gekomen. Frits, die nog zaken te regelen had in verband met zijn weggaan van 't kantoor, kon zijn liefste niet naar Amsterdam vergezellen, en na een innig-hartelijk afscheid van zijn kant, was Toos heengegaan. Tante Mien Wikkers zat haar op te wachten. Toos bracht een koek mede, in een winkel in 't dorp gekocht, en tante Mien zette gauw een boterhammetje klaar. Na zoo'n reis zou Toosje wel hongerig zijn?" dacht 't goede mensch. Maar Toos bedankte. Zij vertelde met veel ophef over „Korenzicht". Neen maar, dat was me 'n buiten-goed! Ze hadden er gedineerd, en alles was even kostbaar en oud-degelijk. Het familie-zilver en de prachtige wijn-roemers, net iets voor Toos, die zoo dweepte met antiek! Die Corry, dat schepsel, had zich daar maar netjes ingedraaid! Stel u zich voor, tante, in de eetkamer hangt een oud-koperen kaarsenkroon, en er was 'n eetservies stijl-empire Corry Was anders heel eenvoudig kinderlijk-blij en vroolijk, en haar man groot en knap, 'n beetje lomp, zijn gestalte, bedoel ik, niet in zijn manieren! En de tafel was zoo beelderig gedekt, toen zij er aten, ja, Corry had veel smaak, dat moest ze haar ter eere na geven, hoewel ze haar een onuitstaanbaar schepsel vond. De tafel dan, was versierd met zilveren vaasjes bij de borden, waarin nog Oost-Indische kers prijkte, en langs de tafel rankten roest-kleurige wingerdblade- 15 — 226 — ren En 't eten was heerlijk! Patrijzen, door Rudolf zelf geschoten En Betty's kamertjes, beelderig! De hall deed denken aan een kerkportaal, zoo iets ge-' wijds. Blauw en geel en.rood en paars, allerlei kleuren schemerden daar door het kathedraal-glas. Het was precies een oud kasteel!'' vertelde Toos, met 'n zucht van genot. „Ach toch jij komt wel in 'n goede familie jammer, dat Frits zoo niet woont, en hoe was het bij zijn mama en zuster, Toos?'' „O, heel gewoon!" Zij lachte schamper. Met een trotsch gebaar schudde zij 't hoofdje: „Wel netjes, keurig, die villa maar 't zijn twee zeuren! Die oude mevrouw Helmink zanikt maar over „haar jongen", Frits en ze is eeuwig over haar kwalen aan 't praten, maar ze eet heel goed, en ik vind dat ze doet denken aan De ingebeelde zieke van Molière En die oudste zuster Phine nu, dat is 'n gewone huis- of tuinmusch spreekt alleen over huishoudelijke dingen, en ze vond mijn beelderig groen-zijden japonnetje zóo laag van hals, en de kleur te hard-groen vervelend schepsel.." „Dus de familie is niet meegevallen, sajang " „Nou ja, z'n familie trouw ik immers niet maar weet u, wat nu heel onprettig is Frits is zijn baantje als redacteur van dien provincialen krant kwijt." „Lö toch!" schrikte tante Wikkers o wat is er nu gebeurd?" „Onaangenaamheden. U begrijpt, als er geen goede betrekking komt, dat ik mijn verloving afmaak!" Hevig verschrikt sloeg tante Wikkers de handen in elkaar. „Maar Toos toch! Jij goochelt maar met je — 227 — vrijers.... dan de een weg, en dan de ander weer! Pas toch op.... zoo'n goede familie, die zwager zal hem wel aan 'n betrekking helpen, bijvoorbeeld in de landbouw...." „Landbouwer! Welja, nou nog mooier!" smaalde Toos, 'n plakje koek afsnijdend. „Ik zie Frits al tusschen de koeien! Nee, tante, Rudolf Hoogenlander is voor landheer geknipt.... maar Frits is artiest.... journalist...." i „Nou, dan zal hij wel 'n baantje krijgen op een of ander kantoor, kind Maak toch zoo overijld niet af!" hoofdschudde tante Mien. „Stel je voor: Me man is klerk!" smaalde Toos, haar neusje optrekkend. „Toos! Vertoon nou toch die trotsche kuren niet! Wij zijn gewone menschen! Je goede moeder was dienstmeisje, en ze trouwde met 'n kruidenier 'n klein zaakje. Dat is allemaal niets maar jij zoo'n kouwe drukte altijd ja? Mijn goede man was aan de pakketvaart in Indië, en ging om met hooge pieten, en toch altijd eenvoudig...." Toos gaf geen antwoord. Haar verloving knelde nu reeds. Ze vond Frits vreemd, en in die familie voelde zij zich niet op haar gemak. Ze zei, dat ze hoofdpijn had, en ging naar haar kamertje; maar ze kwam weer terug, greep tante's hand, zei aangedaan: „Ik ben blij dat ik weer bij u woon! Kom, tante als 't niet gaat met Frits zijn betrekking, en 't raakt soms uit, dan blijven we maar bij elkander, hoor! Ik verdien mijn eigen broodje gelukkig nog!" Tante Mien schudde haar hoofd, en gaf het wispelturige nichtje een zoen. — 230 — Haastig maakte ze voort, kleedde zich. Toen hoorde ze iemand de trap opkomen. Als Benninkhuijzen het weer was! Bleek, opende ze de deur. Neen, gelukkig, het was de kruier om haar goed te halen. Zij fluisterde haar nieuw adres, gaf den man extra geld, hij beloofde niet te zeggen, waar de dame naar toe zou gaan. Nog éénmaal zag zij de kamers rond, waar zij maar heel kort had vertoefd. Dit was alweer afgespeeld. Dwaas was het leven toch, dacht ze, het hoofd schuddend waarom al die moeite toch? Ze had nu gaarne iemand bij zich gehad, om over haar zorgen te spreken, raad te vragen. Ze betreurde hét dat ze kwaad met Jetty was. Toen ging ze heen. Even daarna viel de deur achter haar dicht. Het regende, eentonig suizelden de druppels neer. Het gevoel van vereenzaming, van dorre leegte, kwam weer hevig over haar. Nu liep ze op een smal grachtje, de regen droop van de bladerlooze boomen. Daar was de straat, waar haar thuis zou zijn gelukkig! Ze zette haar valies voor de deur, belde aan. Eenige oogenblikken later stond ze in de huiskamer van mevrouw Wikkers, en tegenover haar zat Toos, het nichtje, voor het venster kousen te mazen; ze had dien middag vrij van haar kantoor. Toos knikte stug, met nieuwsgierigheid in haar oogen. Ze vond mevrouw Nederberg van Duinen lang zoo opzichtig en „sjiek" niet als zij zich hier een voorstelling; van had gemaakt. Wel was ze heel mooi geweest, dat was wel te zien en haar figuur was „koninklijk", dacht Toos. Het zwarte mantelpak en de zwart fluweelen toque waren duur geweest ze zag er uit, vond opmerkzame Toos, als iemand, die het beter gehad had in 't leven, en 't was maar goed, dat tante Mien een. — 231 — maand geld vooruit had. Men kon nooit weten. Stel je voor, dat ze eens wist van Frits! Dat zij, Toos, onlangs op „Korenzicht" gedineerd had! 'tWas eigenlijk bespottelijk, zooals dat geloopen was.... Moeder Wikkers was een en al hartelijkheid. Ze noodigde Madeleine uit om eerst eens te rusten, schonk thee en Madeleine, aan weinig hartelijkheid gewoon, de laatste jaren, gevoelde langzaam de beklemming van zich gaan. Blij was ze, dat ze hier nu maar gekomen was! Zij verlangde naar rust, zooals een afgematte verlangt naar den weldadige slaap. En eindelijk ging ze naar haar eigen kamers. Toos bracht haar, droeg het valies, de koffers stonden er reeds. Op een rond tafeltje stond een vaas met bloemen, Madeleine bloosde verrast. „Van tante!" zeide Toos „een kleine verwelkoming, mevrouw!" Madeleine, niet gewend de laatste tijden aan dergelijke hartelijke blijken van belangstelling in haar leven, deed dit goed. „Dat is hartelijk " zei ze, onverschilliger dan ze meende .bedank uw tante vriendelijk van mij.." Toos knikte even. „Om half zes eten we, mevrouw... u eet op uw kamer is 't zoo niet?'' „Ja, juffrouw doet u geen moeite, ik zal mijn koffer zelf wel uitpakken!" zei ze rustig, daar Toos op de koffers wees. Toen bleef Madeleine alleen. Ze ging dadelijk aan 't werk. Het schrijfbureautje stond reeds in een der hoeken. Op den schoorsteenmantel plaatste zij Betty's groot portret; 't kwam beter uit dan op ,'t schrijftafeltje, dacht ze. Ze schikte en plooide mooie sarongs, en al waren haar kamers niet — 232 — meer gemeubileerd met weelde en kostbare voorwerpen, 't geheel maakte toch een gezelligen indruk. Ze voelde zich kalmer en dat was reeds heel veel. Het eten, door een dagmeisje opgediend, smaakte haar ook goed, ze had den laatsten tijd in een goedkoop restaurant gedineerd, dat haar tegen stond. Nadat ze dan ook twee weken bij moeder Wikkers in huis was, werd zij spraakzamer en in strijd met haar gesloten karakter, vertelde zij wel eens een en ander. Maar nooit repte zij een woord over haar huwelijksleven met Rudolf Hoogenlander. Moeder Wikkers vond de heele geschiedenis „allemachtig onprettig ja?" zeide ze tot Toos. Beter was 't om open kaart te spelen waarvoor al die geheimzinnigheid?" En op een avond, toen de dames bij elkander thee dronken, vertelde tante Wikkers, dat Toos verloofd was met Frits Helmink, en zoo akelig toevallig ja? Die zuster van Frits was de tweede vrouw van meneer Hoogenlander en Betty, ach god dat lieve meisje voelde zich zoo aangetrokken tot Toos kijk, ze had haar gisteren nog een briefje geschreven, wanneer tante Tootje weer eens op „Korenzicht" kwam, dan gingen ze een verren fietstocht maken, het was zoo jammer, dat het regende, toen zij er was.... Madeleine's handen trilden, toen zij het briefje van Betty, haar kind, vasthield. Haar hoofd zonk achterover tegen den stoelleuning aan, de oogen sloot zij even, alsof zij zich aan haar noodlot overgaf. Plots voelde zij een haat oplaaien tegen mevrouw Wikkers en Toos. Ze dacht, dat dit alles een doorgestoken kaart was. Och, ze was ook veel te vrij geweest bij 't mensch, waar ze op kamers was! Ze kende zich zelve niet meer,, — 233 — zij, de trotsche, ongenaakbare freule! Maar armoede maakt een mensch anders, zorg haalt naar beneden, flitste 't door haar hoofd. Mevrouw Wikkers keek naar het ontstelde gelaat van Madeleine, de verstarrende blik in haar oogen. Zij legde haar hand op Madeleine's arm. „Lieve kind," sprak ze moederlijk troostend.... „denk toch niet, dat dit.... een valstrik was van een of ander, u huurde reeds bij me, toen Toos nog niet verloofd was." En mevrouw Wikkers vertelde alles. Haar schrik, toen toevallig Toos zich had verloofd met Frits.... ach, 't speet haar zoo. Maar was 't niet beter om alles ronduit te zeggen? Nu stond het immers aan haar om te handelen? Er behoefde niets van uit te lekken. Frits wist niet eens wie er in huis bij mevrouw Wikkers was. De woorden van mevrouw Wikkers deden Madeleine eindelijk nadenken. Neen, 't was niet haar schuld, noch die van 't nichtje; langzaam drong dit tot haar door. Ze begon te vragen over Betty, altijd maar over haar dochter. Hoe zag ze er uit? Hoe was die tweede vrouw?" „Corry, mevrouw? Ze kan bij u niet in de schaduw staan!" antwoordde Toos.... „ze heeft wel 'n knap gezichtje, maar ze heeft iets over zich ik weet 't niet.... ik voel me als 'n schoolmeisje bij haar vergeleken .... ze is zoo ontwikkeld en speelde prachtig piano.... Betty hield ook niets van haar!" Madeleine keek strak voor zich. O god . dat noodlot. De laatste weken had ze aldoor over het verleden gehoord. Eerst door van Benninkhuijzen toen dit.... Op gedempten toon begon ze aldoor — 234 — weer te vragen over „Korenzicht". Lang, lang staarde ze op het schrift van Betty. „Kom," zeide ze, zich geheel beheerschend. ... „laten wij er maar niet meer over spreken, het is toevallig, maar voor mij is alles nu toch voorbij het verleden is dood." Maar al was het verleden dood, de schaduw bleef... De dagen sleepten; herfst.... winter.... Frits Helmink had eerst een betrekking gekregen in een boekhandel, maar 't beviel hem niet. Stel je voor, hij, zoo'n ondergeschikte betrekking. En beïnvloed door Toos, stelde hij zich grootsche plannen voor. Hij wilde een kunst- en boekhandel beginnen. Toevallig was door sterfgeval een dergelijke zaak te koop, en na confereeren met zijn zwager, Rudolf, die hem met kapitaal wilde helpen, en als aandeelhouder zich voor de zaak zou interesseeren, kwam dit plan tot stand. Toos was in de wolken. De zaak was te Amsterdam, en ze behoefde dus niet naar zoo'n ellendig dorp. 'tZou klinken mevrouw Helmink de vrouw van den schrijver-dichter, eigenaar van een kunst- en boekhandel Ze ging nog een week bij de oude mevrouw Helmink logeeren; de Novemberdagen waren zonnig en niet koud, en de fietstochtjes met Betty waren gezellig. Het was op een Woensdagmiddag en Toos zou dien heelen dag op „Korenzicht" door gaan brengen. Betty was vroolijk, ze beschouwde de jong-uitziende vier-en-twintigjarige Toos meer als 'n vriendin dan als een aanstaande tante. Corry zou dien middag een auto-tocht met hen gaan maken, maar baby was huilerig en hangerig, ze scheen koortsig, zoodat de twee — 239 — altijd met een soort bescherming over Frits gewaakt, reeds toen ze nog kinderen waren. Den volgenden morgen kwam het dan ook tot een scène tusschen Corry en Toos. Ze ontmoetten elkaar juist in het dorp en Toos wilde op „Korenzicht" afscheid gaan nemen, daar haar vacantieweek ten einde was. Frits zou met haar naar Amsterdam teruggaan, daar hij er voor de zaak moest zijn, omrede hij er zich in Januari zou gaan vestigen. Toos hield na de ontmoeting met den geestigen, knappen advocaat, nog minder van Frits. Heel haar wispelturig hart verzette zich tegen haar liefde. Maar breken met Frits.... neen, ze durfde niet.... Daarom liep ze te denken. De verboden vrucht om als verloofd meisje toch met anderen te coquetteeren, leek haar juist aantrekkelijk, Frits was 'n vervelende boekenwurm. Daar zag ze Corry Hoogenlander den weg over komen. De begroeting der beide dames was koel. Toos vroeg hoe baby 't nu maakte, en Corry vertelde haar, dat ze gelukkig weer vroolijk en wel was. Ze liepen zwijgend naast elkander voort. „Ik kwam je juist goeden dag zeggen, Corry!" „O.... ja, ik moet even naar Harmen, een boer, zie je, zijn vrouw is bevallen, ik zal eieren brengen en cake, ik pak dat alles maar in dit mandje, dat is gemakkelijk! Loop maar mede als je wilt, Toos.... zeg, luister eens.... Frits was hier vanmorgen reeds vroeg om afscheid te nemen, maar hij was zoo down.... ach, Toos, wat heb je hem gisterenavond geplaagd! Ik smeek je: doe dit niet.... je kent hem niet; je analyseert geen zielelevens.... heusch, je moet anders met hem omgaan." „Zóo," kwam Toos, en ze schudde haar aardig kopje — 240 — met 't wit-hermelijnen mutsje getooid, in trotsch gebaar. ... „heeft hij zich beklaagd.... bah.... hoe flauw!" Haar stem was weer hard en brutaal-scherp. „Hij zei niets over dat onderwerp, maar ik begreep dat hij ellendig was.... hij houd veel meer van jou dan jij van hem.... daar, mijn opinie, als je 't dan weten wilt!" „Dus met andere woorden, ik ben de rechte vrouw niet voor hem; je verafgood broertje!" tartte Toos. „Neen.... jullie passen niet bij elkaar!" „Dank je wel voor je opinie, maar laat dat liever aan Frits over. Zal ik je eens wat zeggen! Hij liep altijd aan de leiband van je mama en z'n twee zusters, dat is gewoon bespottelijk.... nu, Corry, ik zal maar niet verder medegaan, Frits wacht bij je mama op mij, we gaan samen naar Amsterdam terug...." Na een kort, stug afscheid, ging Toos den weg weer terug, en Corry liep in gedachten naar de boerderij van Harmen door. De wind speelde in de takken der sparreboomen langs den weg, klagelijk als kindergeschrei. De wolken dreven somber-grauw boven haar hoofd, 't was alsof Corry's hart droef was gestemd, evenals de natuur om haar heen. Ze hoorde het eentonig geklingel van de naderende stoomtram, die eindelijk, vlug-schommelend, haar voorbij schoof. Een boerenmeisje met wit kapje en 'n wol omslagdoekje, liep haar tegemoet; 't was een meisje uit het dorp. Ze groette Corry met vriendelijk lachje, bleef aarzelend staan; mevrouw Hoogenlander sprak haar aan. „Zoo, Jaantje, hoe gaat* 't met meue?" „O, bestig, mevrouw, ze knapt aardig op...." — 241 — „Kom vanavond maar even op „Korenzicht", ik heb nog 'n grooten omslagdoek van zwarten wol, dat is lekker warm voor haar!" 't Meisje knikte. „Goed mevrouw, dat zal wel prettig voor meue zijn!" en vriendelijk groetend liep ze verder. Corry ging nu langs een open veld. De wind woei hier heviger, haar mantel wapperde strak om haar beenen, de adem werd haar bijna benomen. Regendroppels kletsten in haar gezicht. Ze trok het zwartleeren hoedje, dieper over het hoofd. En vlugger ging ze eindelijk verder. Daar in de verte zag ze het rieten dak al van Harmen's hutje vooruit maar! Ze hield van „Korenzicht", ze hield van de menschen uit het dorp en omgeving ze trotseerde voor hen herfststormen en winterduisternis.... want haar jonge ziel was vol dankbaarheid over het leven, dat zoo mild en goed voor haar was en daarom deelde ze van haar levensblijheid gul mede aan al wat arm, ziek en behoeftig was.... Kerstmis naderde. Er was een brief voor Betty gekomen van Toos, of ze mocht komen logeeren. Rudolf keek zijn vrouw aan. Het was avond, de schemerlamp in een der hoeken, waar de piano stond, verlichtte Betty's figuurtje; ze zat op den grond gehurkt, in muziek te bladeren, de brief naast haar. „Mag ik, papa?" Ze vroeg nooit haar stiefmoeder in dergelijke zaken van invitaties, of ze gaan mocht, altijd haar vader. Corry was hier reeds aan gewend, hoewel het haar toch hinderde. 16 — 242 — „Vraag het mama, Betty," antwoordde haar vader, een sigaar aanstekend. „Toos heeft mijn sympathie niet," zeide Corry, een borduurpatroon bekijkend, maar als papa het goed vind natuurlijk, Betty, ga dan maar!" „Heerlijk!" juichte Betty, en ze speelde een dolle wals en daarna nieuwe dansmuziek. „Volgend jaar maken wij eens een uitstapje naar Parijs, Cor, zie dan dat je een goede juffrouw hebt; enfin, Tieneke is dan weer wat ouder en ook wil ik bij mijn idéé blijven, om het volgende jaar de wintermaanden in Amsterdam door te brengen, dat is veel prettiger, vrouwtje, vooral voor jou.... Betty, kind, rammel zoo hard die wals niet af!" „Ja," zeide Corry, opgewekt, ,,'t zal wel gezellig zijn!" En Betty, die de laatste woorden gehoord had, klapte in de handen. „Gezellig, naar Amsterdam! Tante Tootje heeft beloofd, hoe heet 't ook weer? „Tuschinski", geloof ik! De mooie bioscoop...." „O juist! Cof, dat moet jij toch ook eens zien!" kwam Rudolf hartelijk, „wacht maar, vrouwtje, je zult volgend jaar eens wat anders zien dan kale boomen en boerenwoningen, hoor!" Ze spraken nu over Amsterdam. Corry Was er niet dikwijls geweest. Al zeven jaar was dat geleden. Ze logeerde toen met een vriendinnetje samen bij een vriendin van haar moeder, en zij herinnerde zich nog hoe gezellig of dat was. Maar in 't voorjaar en zomers, o neen, hoor! Dan vond ze het er benauwd en onprettig! „Dan: Leve „Korenzicht", hè, Cor?" — 243 — „Nou, Ru! Mijn bosschen, onze wandelingen.... de auto- en fietstochten.... zalig!" „Als ik groot ben, dan wil ik naar Indië!" zei Betty. ,",Als wat, kind?" informeerde haar vader, een courant dicht vouwend. „Getrouwd, natuurlijk!" antwoordde de jonge dame. „Maar kind!" Rudolf schaterde. „Vindt u dat zoo om te lachen? Ik wil toch geen baantje waarnemen....!" pruilde Betty. „Alle meisjes zijn tegenwoordig zelfstandig, veel blijven ongetrouwd, Betty.... enfin, je bent nu nog niet van de school af....!" zeide Corry, en ze stond op om thee te schenken. Stil zaten ze bij elkaar. Rudolf liet zijn blik over Corry en Betty gaan. En hij dacht: „Ze gelijken wel zusters, zóo jong ziet Corry er uit. 't Is of ze mijn oudste dochter is, en wat zorgt ze goed voor alles, ze is zoo ontwikkeld en verstandig. Als ik op reis ben, bespreekt ze alles met de pachters, en de menschen hier dragen haar op de handen.... lief vrouwtje!" Hij greep spontaan haar vlijtige handjes. Verrast keek Corry op, een vraag in haar mooie oogen. „Mijn vrouwtje moet maar niet met zulk slecht weer uitgaan, je loopt maar einden ver, kind, neem de auto dan!" „Die wegen zijn zoo slecht te berijden, Ru, en heusch, 't hindert mij niets. Zeg, die vrouw van Brouwer gaat weer trouwen, haar zoon is nu heelemaal genezen, je weet wel, die zoo, ziek was?" Nu volgden dorpsverhalen. Rudolf zat tevreden, een trek van welwillende goedheid op zijn joviaal gezicht, — 244 — te luisteren. Betty, die zat te lezen, hield de handen voor de ooren, alsof zij zich geheel in het verhaal wilde verdiepen. Maar haar oogen dwaalden over het boek en ze zag hoe haar vader Corry's hand in de zijne hield. Zijn groote, gebruinde handen verborgen het popperig kleine handje van haar stiefmoeder, geheel. „Bespottelijk!" dacht het kind, misnoegd... .„ moeder lijkt wel de afgod hier in huis!" Madeleine Nederberg van Duinen zat in haar kamer. Ze las een brief van van Benninkhuijzen. Het volle licht der lamp viel op haar blank voorhoofd, met de blonde haren, vanzelf krullend, er over vallend. Roerloos zat zij daar. Hij had net zoo lang geïnformeerd, dat hij haar adres wist, hij wilde haar spreken, ze had hem al heel vreemd behandeld Hij had haar lief gekregen, hij, ook 'n schipbreukeling op de levenszee, evenals zij.... Ze lachte schel, spottend. Hij werd werkelijk romantisch. Ze had haar leven verwoest.... voor dien éenen geluksdroom, haar liefde voor Alphonse Bertou, en nu ze ouder was, nu was het einde van dien droom voor goed weggevaagd.... ze wilde geen man meer toebehooren, ze bleef alleen.... En opeens kwam de gedachte aan het eenzame leven, wat nog voor haar lag.... en geen geld.... waarvan moest ze dan leven? Daar kwamen ze weer aan, die~golven van wanhoop, dreigend.... woest, haar melancholische somberte.... Ach, hier, bij mevrouw Wikkers, had ze het goed. Dit bekrompen vrouwtje voelde toch wel leed mede! Ze woonde niet duur.... ze sprak bemoedigend met haar, zelf kende ze de zorgen van het leven wel, en — 245 — Madeleine, zij, de onverschillige, hooghartige vrouw, had veel met mevrouw Wikkers gesproken, het leven had haar veranderd, de eenzame vrouw zocht troost... Mevrouw Wikkers had 't hoofd geschud en het gedrag van Madeleine afgekeurd in zachtgekozen termen. ... ja, liefde.... wie was baas over zijn hart ja? had ze gezegd.... maar toch zoo dom en onvoorzichtig om weg te gaan met zoo'n vreemden artist. Nooit te vertrouwen, zulke kunstenaars! Toos had, minachtend, Madeleine veroordeeld. „Een gemeen wijf, dat was ze, om er van door te gaan, maar ze mocht haar toch wel, ze was vriendelijk en had goddank weinig pretenties, zooals de meeste dames die op kamers woonden, had de jonge dame gezegd, en daarom behandelde ze Madeleine met koele beleefdheid. Totdat in Toos' hoofd een lang gekoesterd plan rondspookte. ... Met Kerstmis zou Betty komen, en ze had het aan Madeleine verteld. Madeleine wist niet of ze er verheugd of bedroefd over zou zijn.... Maar ze nam zich voor haar kind niet te spreken, alleen te zien als ze uitging, half verscholen zou zij, de moeder, dan staan achter de vitrage-gordijnen. En tranen sprongen in haar oogen.... Omdat zij zich schuldig voelde tegenover haar kind.... God, dacht ze, hoe kunnen de omstandigheden zoo dwaas-vreemd bij elkander komen.... Toos maakte het kleine vertrekje, waar Betty zou slapen, tot een allerliefst slaapkamertje. Ze drapeerde er kostbare sjaals en zette op 't kleine tafeltje eenige antieke vaasjes, vulde ze met misteltoe, en het waschtafeltje maakte ze op met witte tule, waar- — 246 — tusschen zij ook weer hier en daar hulsttakjes hechtte. Toen tante Mien het vertrekje zag, sloeg zij de handen in elkaar, „Die Toos toch, zoo'n smaak ja?" En Madeleine werd geroepen, ze moest zien hoe Betty, haar kind, ontvangen werd, „Ziet u, mevrouw, kwam Toos, en haar brutale oogen glinsterden kwaadaardig, „die Corry zal hooren, dat 't bij ons netjes in huis is, dat mensch met haar verbeelding....!" Madeleine knikte maar. Hier, in dit bedje, zou Betty dus slapen. En een trap hooger, vlak boven dit kamertje, daar rustte een verlaten vrouw.... de moeder.... Toen brak eindelijk de Zaterdag aan, dat Toos, Betty van het station ging halen. Heerlijk, opwekkend winterweer was het. Het winterzonnetje joolde over de Kerstboomen, die op de bloemmarkt stonden, en de kooplui boden takken hulst te koop. Toos liep met Betty aan haar arm door de stad. Betty vond het „dol". In haar zwart fluweelen mantel en bijpassende baret op de rossige krullen, zag ze er uit als 'n stralend kerstroosje, gezond en frisch van het buitenleven. Ze lachte met Toos en ze hadden een „avontuur" in de Kalverstraat: twee adelborsten, die steeds achter hen liepen, totdat Toos plots met de gewichtigheid van chaperonne de jongelui aankeek met oogen „als van 'n booze fee", volgens een der jongelui, en ze stilletjes hun eigen weg vervolgden. Tegen half vijf kwamen ze thuis. „Zie je, Betty, we wonen heel eenvoudig! Stel je alstjeblieft niet veel moois voor. Jij bent gewend aan een pracht-huis, „Korenzicht"." „Och, Toos.... dat saaie kraaiennest!" vond Betty, — 247 — en ze keek nieuwsgierig rond, toen ze de stille straat inliepen, waar tante Wikkers woonde. Deze dame gluurde voor een der vensters en zag ze aankomen. Door medelijden bevangen, vloog tante Mien de kamer van Madeleine in. Ze zat voor 't venster, maar de duisternis viel reeds, en ze onderscheidde niets meer, wie er op straat liep. „Lö toch, kassian.... komen er aan, Toos en uw dochtertje.... sterkte.... sterkte.... sterkte.1" Moeder Wikkers draaide nerveus in de kamer heen en weer en de tranen rolden over haar geel-dikke wangen. „Drama ja? 't Leven!" troostte ze, en zij liep de trap weer af en deed zelf de deur open, want de werkvrouw had een zwarte wang door roet uit de schoorsteen, en een scheur in haar boezelaar. „Dit is nu Betty Hoogenlander, tante...." „Welkom hier, ja? Goede reis gehad, ver hè.... geef je mantel maar hier, kind.... Toos, de thee is onder de cosy en de krakelingen staan in de kast Betty keek rond. Tante Wikkers in een grijs wollen japon, zag er netjes uit, en de kamer maakte een gezelligen indruk. Weldra zaten ze bij de tafel en tante Mien was de hartelijkheid in persoon. Ze vond Betty zoo'n mooi meisje, ze geleek op haar moeder, dacht ze, en ze schudde vol weemoed het hoofd. Madeleine, boven in het koude portaal staande, gelijk een bedelares, hoorde de stem van Betty, hoor, nu lachte ze, de deur ging juist open. Welke moeder zou niet de stem van haar kind herkennen? De herinnering leefde nog in haar hart voort. Ach, ze moest zich immers verbergen.... Ze zou de kamer maar ingaan, en de deur sluiten. Niets wilde ze meer hooren.... — 248 — Maar Toos had niet langer kunnen zwijgen. Na het middagmaal, alleen met haar op Betty's kamertje, terwijl ze haar hielp met het dichtmaken van een blouse, zeide Toos: „We hebben hier toevallig nog een dame in huis, Betty, god, het is zoo vreemd geloopen En Toos vertelde.... Betty begreep, dat dit zonder opzet was geschied, maar het jonge meisje had midden in het vertrekje gestaan, roerloos. Toen, schor, had ze gefluisterd: „Weet.... mama.... dat.... ik hier.... ben?" ' „Ja, Betty " „Wat.... hoe.... is mama wel?" „Ja, kind.... natuurlijk erg zenuwachtig...." „Toos, je hadt me niet moeten laten komen, wat zal vader boos zijn, ze zullen denken, dat dit alles er om gedaan is!" Betty vertrok zenuwachtig haar mondje; zij had zoo wel weer naar „Korenzicht" willen gaan, maar een groot verlangen om haar moeder te zien, weer te spreken, rees in haar jong hart, hoewel ze toch ontzettend tegen een ontmoeting opzag. Toos zag wel, hoe innerlijk gejaagd Betty was, zij gevoelde groote spijt, dat zij Betty had laten komen, spijt over heel haar plan. Want ze had Corry leed willen doen. Corry, die Frits een brief had geschreven, dat ze Toos geen geschikte vrouw voor hem vond, en dat brutale, arrogante dier, vond Toos, 'n beetje ruw in haar woordenkeus, die Corry, had er bij geschreven: „Laat haar gerust dit épistel lezen, Frits, ik handel niet achter haar rug, maar jullie zullen heusch niet gelukkig met elkander worden...." En die onnoozele Frits had doodsbenauwd gevraagd: „Toos, heb je mij dan niet lief genoeg?" — 288 — sing te bereiden.... gunst, daar kwam die vervelende Louis Breemink aan, een jong luitenant. Zij dwong zich tot een correcten gezelschapslach, kleine, mondaine, dat ze was. Luitenant Breemink, in garnizoen dicht bij het dorp, waar de Hoogenlanders woonden, was dol verliefd op 't mooie, jonge meisje, en ook op haar fortuin. Een goudvischje, dat niet te versmaden was! Een echt officiersvrouwtje, dacht de jonge zoon van Mars. En in luchtige scherts zaten ze in de halfverlichte serre, maar terwijl de luitenant dacht, hoe mooi en lief ze was, en zich gouden bergen droomde, dacht Betty Hoogenlander: „Mon dieu.... wat is hij vervelend!" Na dien feestavond, ging Betty veel uit. Zij was „la petite reine" van het dorp. En ze flirtte en was jong en vroolijk en al spoedig begonnen de huwelijksaanzoeken haar te vervelen, jong als ze nog was. Toen den volgenden winter dan ook weer aan zou breken, had ze een plan. Ze wilde een werkkring zoeken. En na een soirée, ter eere van Corry's verjaardag, liep Betty den volgenden dag met verveeld gezichtje rond in de groote zaal, waar 't naar verwelkte bloemen rook, en de stoeltjes van riet met vergulde leuningen nog verward door elkander stonden. Corry, in een peignoir gehuld, trad juist de kamer in om met Phine, en geholpen door bedienden, de bloemstukken weg te zetten. Zij zag Betty bij een der groote boogvensters staan, en trad op haar toe. „Scheelt je iets, Betty?" „Neen, mama.... maar.... ik heb vooreerst genoeg van al die soirée's...." — 289 — „Ja kind, ik ook! En vader wil weer evenals vroeger leven, maar de tijden zijn veranderd, er zijn bier zooveel families gekomen, en de menschen inviteeren ons, en dan moeten wij uit beleefdheid iets terug doen, maar vader, die niet zoo jong meer is, wil weer leven als in 't begin, toen hij hier woonde, en ik vind het ook veel beter. Door jouw terugkomst, lieve kind, van de kostschool, kwamen er ook weer jonge menschen... zoo gaat het... maar wat zei je Betty, over een werkkring?" „Ja, mama.... o, daar is Fientje!" Fientje, een aardig, blond dikkertje, liep de zaal in; ze geleek sprekend op haar vader. „Mama mag ik die bloem?" Ze raapte een roos van den grond, die nog niet verwelkt was, en draaide de roos om en om in de mollige handjes. „Zeker, schat.... zet die arme bloem maar in die vaas, er is water in, dan wordt ze misschien weer frisch.... f" zeide Corry. Betty bemoeide zich bijna nooit met het kleine zusje. De verhouding tusschen haar en Corry was wel beter, maar toch, onmerkbaar, was er nog een koelheid tusschen de jonge vrouw en het meisje, die van Betty uitging, en nog wel eens aanleiding tot een kleine scène had gegeven, hoewel Corry nooit klaagde om Rudolf geen ieed te doen, want zij wist hoe nerveus hem dit maakte. „Ik wilde straks vader eens spreken, mama, of is vader naar de model-boerderij? Hij zou er heengaan met tante Phine " „Neen, Betty, papa is verkouden; hij is op zijn zitkamer tante Phine gaat straks alleen." 19 290 „Dan ga ik maar...." Corry wilde haar niets vragen, zij «rist vooruit, dat ze haar dan 'n half antwoord zou geven, alsof zij er niet bijhoorde, zij, Betty, moest dit alleen met haar vader bespreken, en daarom wendde Corry zich weer tot Fientje, en stoeide met het kleine ding. Ze plooide en schikte altijd maar om onaangenaamheden te voorkomen, want niets hinderde haar zoo erg als de nukken van Betty en een somber gezicht van Rudolf. Corry's zonnige natuur kon dit niet verdragen. En Betty liep de hall door, naar haar vader's zitkamer. Rudolf had 'n lichte koude gevat en zat weggedoken in zijn gebeeldhouwden stoel hij zijn schrijftafel. Het was hem zeer onaangenaam, die vele invitaties der laatste weken en natuurlijk, waren Corry en hij verplicht om terug te vragen. Corry straalde dan wel van genoegen, natuurlijk, ze was ook nog zoo jong, bij hem vergeleken, maar toch, ze had hem zelf openhartig gezegd, dat ze zich meer zouden terugtrekken in hun stille, huiselijke omgeving. Het kwam ook hoofdzakelijk door Betty, jong kind, dat vele kennissen had. Hij hoorde een zacht tikje tegen zijn kamerdeur, en keek op. In de deuromlijsting stond Betty. „Goeden morgen papa, ik kom eens met u spreken!" „Zoo, kindje? Alweer over een feestje of 'n concert?" Zij legde haar arm om haar vader's hals, schudde ontkennend het hoofdje. „Neen, vadertje, dat is het niet, ik wil juist de soirees en liefdadige voorstellingen vergeten.... ik wilde zoo graag een levensdoel hebben. ... ik zou hier weg willen!" - — 291 — Een lange, verwonderde blik trof haar uit zijn oogen. „Is 't dat je soms niet op ons goede „Korenzicht" wilt blijven, Betty, omdat er niemand is die je liefde bewijst?" „Of dat ik 'n ongelukkige liefde heb?" schaterde zij uit.... „kijkt u mij eens aan, vader, zie ik er zoo sentimenteel uit?" Lachend keek ze baar vader aan, en hij streek over haar perzik-dons gezichtje, en schudde zijn hoofd. „Neen, Betty, dat geloof ik niet, dat je hartje gebroken is, maar wat tril je dan?" Plotseling schoot het door zijn brein, dat zij mogelijk niet wilde blijven om Corry, en bij fronste de wenkbrauwen, terwijl zijn vingers met 'n ivoren vouwbeen speelden. Zij raadde haar vader's gedachten, en legde snel haar hand op zijn arm. „Vader niet om mama, hoor! Wij zijn hu toch goed we hebben zelden woorden!" „Dat zou ook al zeer ondankbaar en onhartelijk zijn, m'n kind, want mama is altijd zoo goed en geduldig geweest; ik geloof niet, dat ik zoo toegevend voor je had kunnen zijn!" Het zonnelicht speelde door de kamer en tintelde op het glas van een foto, waar de beeltenis van Corry in was geplaatst met Fientje op baar schoot Frits had dit kiekje in den tuin genomen. Rudolf nam het portret in zijn handen, en hij dacht: „Wat heeft die kleine vrouw mijn gebroken leven weer opgebouwd.... ze is een goede genius op „Korenzicht" geworden, en wat houden de menschen in het dorp van haar.... I" Toen zette hij het portret neer. 292 - „En nu jonge dame, over uw levensdoel?" schertste Rudolf. „Luistert u nu goed, vadertje en beschuldig mij niet van onhartelijkheid, maar ik zou gaarne in een groote stad wonen voor mijn ontwikkeling. Ik houd van muziek en zou dikwijls naar het concertgebouw willen gaan, comédies kunst en wetenschappen beoefenen...." „Ho ho wat 'n luchtkasteelen, en verder?" vroeg Rudolf verbaasd, over de plannen zijner dochter. „Verder zou ik zelf een betrekking zoeken als secretaresse. Ik ben goed bekend met de moderne talen, ik heb mijn diploma van de H.B.S., en dan al dien tijd in Zwitserland...." Rudolf was te verbaasd om antwoord te geven. „Maar Betty-lief, je wilde vroeger nooit voor 'n examen werken.... is het een gril opeens?" „Heusch niet, vader 't is hier wel heerlijk; ach.... ik zou zoo graag in een stad zijn, en dan zelfstandig. ... ik meen het...." Ironisch keek hij haar aan. Betty, het weeldepopje, dat zelfstandig haar brood wilde verdienen! Maar hij werd getroffen door haar houding, er sprak energie uit heel haar mooi gezichtje. „Heb je mama al over je émancipatie-idee's gesproken, Betty?" „Neen, vader!" Hij had dit antwoord wel verwacht, Betty wendde zich met alles altijd het eerst tot hem, wat Rudolf dikwijls onaangenaam aandeed. „Ik wilde dan ergens gaan als betalende logée, vader, in 'n gezellige, beschaafde omgeving...." 293 „Jammer, dat oom Frits niet getrouwd is, dan zou dat wel kunnen I' vond Rudolf. „Mon dieu.... die boekenwurmI Dank u wel!" Rudolf glimlachte even. „Maar oom Frits is artistiek, ontwikkeld en houd van alles wat kunst is, dus...." „Hè neen, vadertje plaagt u nu niet... mag ik?" Zij bloosde en keek haar vader nerveus-glimlachend aan. „Kindje.... ik zal er eens over nadenken en er met mama over spreken. In alle geval je zit hier nog goed!" Hij kon het niet verdragen, dat iemand verlangde, van het oude landgoed weg te komen, ingeroest, als 't ware, was hij daar, en niets was hem liever, dan dat men het dorp en het landgoed prees. „Je bent 'n lieve schat, hoor, als ik mag!" lachte Betty opgewonden-blij, in 't vooruitzicht alleen reeds, dat haar illusie, om naar Amsterdam te gaan, verwezenlijkt zou worden. „Ja, ja," antwoordde Rudolf verstrooid, en Betty liep zingend de kamer uit. Dien middag, toen Betty uit was gegaan, sprak Rudolf Corry over Betty's plannen. Even deed het Corry onaangenaam aan; ze dacht ook, dat het om haar was. Maar Rudolf sprak dit tegen, en zij geloofde hem, Corry raadde hem aan: „Betty was negentien jaar oud, zij moest dan maar doen wat zij gaarne wilde, zelfstandig waren de meeste jonge meisjes tegenwoordig, en ondervinding zou haar geen kwaad doen. En zoo vertrok Betty op een kouden, helderen Novemberdag naar Amsterdam; Corry bracht 294 haar en Frits Helmink haalde de dames van het station af. De drukte, de trams, de mooie winkels, 't was zoo echt-gezellig! vond Betty, en toen oom Frits de dames een lunch in een der grootste restaurants aanbood, en ze daarna met Corry inkoopen deed, wel, toen glinsterden haar oogen. Dit was het ware leven! Daar, in dat saaie dorp met dezelfde kennissen en het notitie-nemen van elkander, verveelde zij zich ontzettend, zeide Betty. Maar Corry schudde het hoofd. Ach, dacht zij, Betty was nog zoo jong, maar altijd onder de menschen te zijn, verveelde ook. Een groot comédiespel was immers het leven, het werkelijk geluk moest men in eigen omgeving zoeken, zij en Rudolf hadden hun dorp Hef...! Betty zou in huis komen bij een notaris-weduwe, met twee dochters. De eene dochter was pianiste en speelde veel op concerten, de jongste, een vroolijk, aardig meisje van vier-en-twintig jaar, assisteerde haar moeder in de huishouding, en zooals ze Corry en Betty verzekerde, zij zong zoo'n beetje; zij danste zoo'n beetje.... enfin, zij kon meedoenl In werkelijkheid was zij heel ontwikkeld, en schilderde met talent. Zij was niet mooi, 'n alledaagsch type, vond Betty, 'n rond, frisch gezichtje; 'n paar brutale, maar oprechte oogen, en 'n aardig wipneusje. Zij was hoogst eenvoudig gekleed, en maakte alles zelf. De pianiste was bedaard en in zich zelve gekeerd, en Betty vond haar, toen zij er een poosje in huis was, onuitstaanbaar. Alleen als ze speelde, dan vergat men alles. De klanken-harmonieën, die dan door de kamer ruischten, deden de ongevoeligste menschelijke ziel, nog ontroeren. De notarisweduwe was een vriendelijke, hoogst beschaafde vrouw, en over 't geheel had Betty er een 295 gezellig, beschaafd milieu aangetroffen. Rudolf gaf rijn dochter een ruime, maandelijksche toelage, ze bezocht schouwburgen, zij genoot van de concerten en de jonge dame vond haar leventje allergezelligst. Zij was lid van het Concertgebouw, en, ging er gaarne heen. Oom Frits voorzag zijn nichtje van de nieuwste moderne romans, en vroeg haar dikwijls mede naar lezingen op wetenschappelijk gebied. Maar, bedacht Betty, ze moest nu eens ernstig werk van een werkkring gaan maken, en zij schreef op annonces, maar zonder resultaat. Totdat zij toevallig door oom Frits een betrekking kreeg als secretaresse bij een advocaat. Dus ook deze wensch werd vervuld. Het was alleen voor de middaguren, een enkele keer voor des avonds. Er zijn in sommige menschenzielen wonderlijke machten, een macht, die als 't ware dwingt om ons een weg in te doen slaan, die onherroepelijk verder over ons lot beschikt. Zoo ging het ook met Betty Hoogenlander. Trotsch pronkend met haar schoonheid, wetende hoe rijk zij was, genoot zij de heerlijkheid van haar jong leven. De wonderbloem van geluk bloeide blij in haar jonge ziel. Totdat met ruwe ruk die bloeiende geluksbloem geknakt werd van haar stengel, en één voor één de witte bloempjes verdorden in haar hart.... Betty Hoogenlander zat in de rustige kamer, grenzend aan het kantoor van Mr. Hugo Lijnschoten de Bruin. Zij zat gebogen over haar werk en liet de schrijfmachine rusten. Zij ontcijferde een Duitschen brief, het schrift was zéér onduidelijk. Ijverig spande 296 zij zich in om vlug voort te werken. Zij was nu vier maanden daar werkzaam als secretaresse van den jongen advocaat. Zij deed haar werk uitstekend, en zij had hoog salaris, hoewel zij genoeg geld van Rudolf ontving. Maar zij gaf zeer veel uit voor haar toilet. De meisjes Brink, mochten Betty niet erg gaarne lijden, zij waren hoogst eenvoudig gekleed, en haar moeder, de notarisweduwe, vroeg aan Betty of haar ouders het goedkeurden, dat zij zooveel nieuw goed kocht. Betty zei met de hooghartigheid, die haar aangeboren was, dat zij haar eigen zin deed, en dat zij zich buiten in het dorp altijd zoo kleedde, zoodat mevrouw Brink er zich maar niet verder mede occupeerde En de gezelligheid in het huisgezin daar, eerst door Betty hemelhoog geprezen, Betty, dadelijk over iets nieuws „en extase", daalde weer aanmerkelijk. Zij zat dien middag dan ook met ontstemd gezichtje in de kamer bij Mr. Lijnschoten de Bruin en dacht er over, om een ander pension te zoeken. Welja, die mevrouw Brink en die twee dochters gingen haar als een jong kind bedillen! Nou, maar dat ging zoo niet! Nijdig-snel betikten haar vingertoppen de typewriter, toen de deur geopend werd en Mr. Lijnschoten de Bruin binnentrad. Hugo was een man met een scherp-geteekend gelaat, zonder baard of snor, cynische donkere oogen, al te overmoedige oogen, waar hij de vrouwen mede innam, zonder dat hij knap was. Het nonchalante in zijn houding trok aan. En Betty, het mooie, gefortuneerde goudvischje, dat zoo moeilijk in hare keuze was, en reeds vele huwelijksaanzoeken had afgekitst, had zich reeds dadelijk tot dezen jongen man aangetrokken gevoeld. Haar vader wist niet, dat Betty bij een jongen advocaat als 297 secretaresse werkzaam was, dit had hij ook niet verhinderd, dacht Betty, haar nerveus-bewegende handjes over de machine heen schuivend, als die noodlottige liefde voor den jongen man maar niet in haar hart had wortel geschoten. O Hugo.... voor haar was hij met haar nog weinige levensondervinding, den liefsten en sympathieksten man, dien zij ooit tot dusverre ontmoet had. En ze liet, ontactvol, haar liefde blijken, zonder dat zij dit bemerkte, spontaan en vol vertrouwen. Hij vond dit heel amusant. Zijn vrouwtje was 'n lief, aardig wijfje, en zijn jongen 'n allerleuksten bengel van vier jaar, en hij dacht ook in 't geheel niet aan een ernstig liefdeszaakje.... gode beware, hij was er werkelijk blasé van.... maar dit mooie, jonge kind, met haar leuk, brutaal airtje van „Ik ben freule Betty Hoogenlander, en je mag blij zijn, dat ik je secretaresse ben!" Ze had dit natuurlijk wel nooit gezegd, maar uit heel haar trotsche houding sprak het, hij had het reeds dikwijls opgemerkt. En nu moest dat meiske met dat trotsche hoofdje eens getemd en zij, niet hij, moest later zeggen: „O, wat 'n gunst dat ik daar als secretaresse mocht zijn!" Hij, Hugo, zou dat nest wel temmenl Hij gaf haar groot salaris, honderd andere meisjes voor Betty in de plaats, hoor! Stakkers, die geld noodig hadden voor hun dagelijksche boterham. Maar zij werkte correct, en zij sprak prachtig haar talen, dat gaf hij toe. En na een poosje had Hugo haar niet meer willen missen. Heen gaan heen gaan neen.... ze moest blijven!" dacht hij verward. Alles was licht en mooi in die sombere kamer met uitzicht in tuinen ,als Betty's elegant, jong figuurtje daar rustig te werken zat. De 298 geur van het rossige, krullende haar bedwelmde hem, wanneer hij zich tot haar over boog om iets te verklaren uit een of ander stuk. Zij had hem lief.... zij wist het. Geen opwelling van een oogenblik.... dat was het niet.... En voor hem was zij: Het mooie, jonge kind, dat hij in passie begeerde, het verlangen naar haar lichaam. Maar haar naam, haar rein, jong-meisjes-leven, moesten onbevlekt blijven, een eerlooze schurk, was hij niet.... En toen begon hun stillen strijd.... Hugo was binnen gekomen, en keek op zijn horloge: „Je bent vroeg vandaag, Betty, 't is nog tien minuten voor half drie!" Zij vond er niets vreemds meer in, dat hij haar tutoyeerde. Zij knikte even, werkte door, toen keek zij hem aan. Hij stond bij zijn schrijftafel en bladerde in een boek. „Ik heb dien brief ontcijferd, riet u het ook nog eens na, verzocht zij hem. Dadelijk stond hij achter haar, boog zich over haar heen, zijn hand raakte licht haar arm. „Een ontzettend lastig werkje.... wat 'n letters dank je wel.... hier zijn die stukken van de echtscheiding." „Alweer 'n echtscheiding!" schudde zij wijs-ernstig haar hoofdje. Hij barstte in lachen uit. „Klein ding, dat is aan de orde van den dag, trouw jij maar nooit!" Zij haalde haar schouders op en trok een pruilend mondje. Hij vond haar allerliefst, en dat dit meisje haar toonde, dat zij van hem hield, al dacht zij stug te zijn, trok hem juist aan. Betty werd stiller, oom Frits merkte het ook op, en hij informeerde of ze — 299 — 't soms te druk op het kantoor had, maar zij schudde ontkennend haar hoofdje: „O neen, volstrekt niet, oom Frits moest dit volstrekt niet denken, en vader en moeder moest hij er ook niet over schrijven.... zij had wat last van hoofdpijn!" „De gezonde lucht op „Korenzicht" was veel beter voor je, Betty," merkte oom Frits goedig op. Eens kwam Hugo met een invitatie aan; zijn vrouw was verhinderd om naar een uitvoering van Toonkunst te gaan; zou zij soms mede willen, of durfde zij niet alleen met hem?" had hij haar gevraagd. Een bevende vrees 'bekroop haar, zij durfde niet maar toen zij zijn glimlach zag, had zij niet kunnen weigeren, en zij waren samen geweest, heel den langen avond. Zij droeg een empire-blauw-zijden japonnetje en tusschen het borduursel gloeide een roode rozeknop. Hij zag haar blank halsje, meisjes-teer, en vroeg haar of ze nooit sieraden droeg. Zij schudde 't hoofd, neen, 't was erg jammer, maar haar parel-collier was stuk, zij moest het laten repareeren. Dien avond was hij stiller dan gewoonlijk. Zijn luchtige flirttoon hoorde zij niet. Ze geleken twee goede kameraden en spraken over onverschillige onderwerpen, en toch voelden ze beiden het gevaar van hun liefde.... Den volgenden dag, teen zij op haar palatsje voor de schrijfmachine zat, trad hij wat later dan gewoonlijk binnen. Zij had zich voorgenomen zeer koel en terughoudend te zijn, maar vreemd-snel dwaalden haar voornemens weg uit haar hoofd, toen ze zijn opgewekte n stem hoorde, en toen ze zijn vroolijk, jong gelaat zag. Hij kwam stil achter haar stoel staan. Zij — 49 — figuren en de man deed niets dan ons uitschelden!" Phine lachte, een jong, gezond lachje! „Wat een onzin, moeder, maar dat is de schuld niet van de poeders, u droomt zoo dikwijls! Ik zal straks uw haar wel opmaken, eet nu uw havermout, anders is ze koud en dan eet u ze niet-" Mevrouw Helmink zuchtte eens, zette zich in een leuningstoel aan een tafeltje, rillend in haar zwartwollen peignoir, want 't was een frisschen Septemberdag. De havermout smaakte haar niet, de thee was te koud, het ei te zacht.... Phine wist wel dat zij dit zou vernemen, ze was er reeds aan gewend en ze gaf er geen antwoord op. Ze wist dat haar moeder eindigde met alles met smaak op te eten. Mevrouw Helmink bezat een zwak zenuwgestel, maar ze gaf steeds aan alle mogelijke denkbeeldige kwaaltjes en pijnen toe. Phine luisterde er niet meer naar, zij was daar aan gewend; maar Corry, de jongere zuster, de levenslustige Cor, iriteerde dit geklaag van hare moeder ontzettend. Ze kon er niet tegen en daarom zocht ze een werkkring, tot ergernis harer mama. Bespottelijk, vond mevrouw het van hare jongste dochter om onder vreemde menschen te gaan, dit behoefde niet, ze leefden in deze plaats zuinig en hadden het finantieel niet noodig, maar Corry beweerde dat tegenwoordig alle meisjes een doel kozen en het was in alle geval prettig om zelf in deze dure tijden je kleedgeld te verdienen; bovendien, Phine was immers thuis? En moeder had berust. „Moeder," zei Phine, de gordijnen hooger optrekkend, „er zijn twee brieven gekomen, een las ik van Frits en dit is een brief van Corry's hand!" 4 — 50 — Mevrouw Helmink strekte haar hand uit. „O, van m'n jongen... gauw, wat schrijft hij Phine?" „Hij is niet meer in die zaak moeder, in dien kunsthandel; ongenoegen met zijn patroon gehad. Nu vraagt hij u of hij eenige dagen kan komen." „Och, is hij daar vandaan? Natuurlijk, dat was ook niets voor Frits....!" Mevrouw Helmink schudde haar hoofd en begon de beschuitjes in haar kopje met thee te soppen. „Ik begrijp niet, kwam Phine verstoord, waarom dat milieu niet geschikt voor Frits was; hij wilde juist in zoo'n soort zaak, schreef hij eerst nu komt hij weer hier luieren...." „Als burgemeesterszoon kan mijn kind zich niet overal in begeven, Phine, hij schreef reeds vroeger dat het een derde-rangs zaak was en dat de patroon een zéér onbeschaafd man moest zijn; arme jongen, hij wordt altijd miskend." Phine zweeg en las den brief van hare zuster. „Neen maar, moedertje, stelt u zich voor! Cor komt volgende week terug! De familie gaat naar het buitenland, de zaken van mijnheer zijn geheel in de war...." Ze schudde haar hoofd tegen haar moeder, het knakte haar, medelijden met Cor, die veel van de menschen hield, en deels medelijden met de haar onbekende familie beving haar even. Maar ze herstelde zich dadelijk weer. Ze voelde de dingen nooit zoo hevig; bovendien, die menschen kende ze alleen uit verhalen van haar zuster." „Dus dan zijn mijn kinderen allen weer eens om mij heen!" zuchtte mevrouw; „ze nemen nooit veel — 52 — van haren vader. Plots vloog ze overeind, sloop stil, geruischloos, voelende dat ze kwaad deed, naar het schrijfbureau, duwde op een veer en een lade sprong open. Ze wist het. Zéker! Papa had voor een dag geleden een brief uit Parijs ontvangen; ze had het handschrift van tante Jetty herkend, mama's zuster. Precies dezelfde letters als op haar ansichten stonden, wanneer vroeger, toen mama er nog was, de ansichten van tante, voor haar gezonden werden. Ze spaarde briefkaarten op. Ze keek, de oogen star groot van angst, tusschen de brieven in. Daar had ze het lila geparfumeerd papier, den brief aan vader van tante Jetty. En het kind, doodsbleek, geagiteerd, hakkelde half-luid de zinnen. Tante Jet schreef of haar gewezen zwager de bontmantel en het ivoren toiletstel aan zijn gewezen vrouw wilde sturen; dit alles behoorde Madeleine toe en zij wilde Rudolf er niet om schrijven. Het adres van Madeleine was: „Villa Cesarina, Santa Marina, Rome".... Het kind scheurde met kloppend hartje een vel papier uit haar cahier, schreef het adres over, en borg alles weer weg. Ze wilde naar bed en ze riep om Nans en ze zei tegen de ontstelde meid, dat haar werk af was, ze had slaap en vroeg of Nans haar naar de slaapkamer bracht. Het beklemmend-gedwongene van Betty viel Nans op, zij vroeg of ze niet goed was, maar Betty zei, dat ze alleen maar slaap had en Nans volgde haar de trap op. Betty ontkleedde zich snel; de laatste dagen ging Nans alleen maar mede om het licht op te draaien, om te zien of Jans niet had vergeten, om de kannen met water te vullen, want Betty kleedde zich toch alleen 53 - uit, vouwde haar goed op en waschte zich. Ze was, hoe jong ook nog, zéér netjes en Nans kon het gerust aan haar overlaten; ze zou haar jurk niet kreukelen, wanneer ze haar kleeren weghing. Toen Nans verdwenen was, sloot Betty de kamerdeur, haar bewegingen waren als van een groot mensch en er was een ouwelijke uitdrukking op haar gelaat, alsof ze diep nadacht. Ze haalde een doosje gekleurd postpapier met bouquetjes op de couverts uit haar kastje, kreeg een pen en inktkokertje en begon een brief aan haar moeder te schrijven. „Lieve mama! „Ik weet uw adres, maar u mag er niets van schrijven aan papa, dan zou hij vreeselijk woedend worden; ik mag nooit over u praten. Komt u toch bij ons, lieve mama, ik huil zoo erg veel en ik vind het zoo naar. Papa is wel lief en Nans gaat nog al, en mijn vriendinnetjes zijn ook wel lief, maar Hetty is een spook en Joop mijn jongenspop, heeft een regenjas van Nans gekregen en we zijn in de vacantie naar een speeltuin geweest. Lien viel van de wip en bezeerde haar been, mijn juffrouw op school is pas nieuw en erg akelig. Komt u nu terug, dan zal papa wel weer goed op u worden, moeder, ik vind het zoo naar. Wat is Rome ver; ik vroeg het aan de juffrouw op school en ik gooi deze brief stil op het dorp in de bus, waar ik op school ga, niet hier, en komt u nu, ik huil veel en ik kreeg van papa een nieuw manteltje. Duizend zoenen van uw dochtertje. Mijn krullen borstel ik eiken avond zooals u dat deed. Dag mama. Dit is een brief van uw Betty. Nans heeft laatst een kies laten trekken en wij krijgen een hondje van den tuinman. Dag!" — 54 — De brief was klaar. Haar lipjes trilden en een groote inktvlek zat op haar neusje. Een verlangen was in het kind om weer naar de huiskamer terug te gaan en als haar vader er zat, dan zou ze bij hem uit willen schreien, haar groot verlangen naar haar moeder. Maar ze begreep dat dit nu haar geheim was. En ze sloot zorgvuldig den brief in het couvert, schreef duidelijk het adres en borg het épistel in haar zak. Ze was koud geworden en vlug sprong ze in bed; haar wangen gloeiden en haar handen waren als marmer. Dien avond sliep ze pas in, toen de dorpsklok twaalf slagen bromde. Madeleine zat in gedachten op een rustbank in het atelier van Bertou. Zij was vermoeid van het poseeren, bijna heel den langen morgen. In dit groote atelier, ver van alles, afgezonderd gelegen bij een ouden kloostertuin, werkte Alphonse Bertou met al het vuur van een groot artist. Hij studeerde hier, en waardevolle kunststukken maakten zijn atelier tot een tempel, gewijd aan de goden der kunst. Hij was een man van acht-en-twintig jaren, twee jaar jonger dan Madeleine, maar hij zag er door zijn ingespannen werken veel ouder uit. Zijn slank figuur omhuld door een wit-linnen jas, welke hij altijd droeg bij het boetseeren, zijn mooie kop met het zwart-krullende haar en de donkere hartstochtelijke oogen, zijn eenigszins bruiné gelaatstint en gebogen fijne neus, verrieden dadelijk dat hij uit Zuidelijker streken afkomstig was. Hij was geboren in Marseille en woonde jaren lang te Parijs. Zijn karakter 55 was driftig en opvliegend, en hij was graag alleen, hoewel hij veel kennissen had, vrienden niet, want zijn karakter was moeilijk en lichtgeraakt. Hij was van Franschen adel, maar bemoeide zich weinig met zijn bloedverwanten, hoewel zijn ouders leefden en hem finantieel steunden, daar hij geen geldswaarde kende, ofschoon zijn kunst hem fortuin genoeg verschafte. Hij wist altijd zijn wil door te zetten en toen hij Madeleine voor het eerst ontmoet had, wist hij dadelijk: „Die prachtige vrouw heb ik noodig voor mijn model!" Zij weigerde en had gezegd dat haar echtgenoot dit niet wilde toestaan. Hij had minachtend spottend geglimlacht; als een verwende jongen die zijn zin wilde doordrijven, liet hij haar zoo maar niet weer uit zijn leven gaan. Hij was hartstochtelijk verliefd op haar èn als zijn vrouw èn als zijn model, moest en zou hij haar veroveren. Hij was verwend door het leven, door de vrouwen. Hij had haar zuster Jetty in vertrouwen genomen. Jetty stond moreel niet hoog aangeschreven in hun club en voor geld deed zij veel. Dat wist bij. En hij had haar dringend verzocht om die mooie zuster van haar mede te brengen naar zijn atelier, dan zou hij alles in het werk stellen om haar te winnen. „Madeleine was reeds dertig jaren oud!" had Jetty niet zonder jaloezie gefluisterd. Zij zelve was verliefd op den mooien man, zooals vele vrouwen waren. Even was hij teleurgesteld geweest. Die jonge vrouw dertig jaar? Hij had haar niet meer gegeven dan vijf-en-twintig! Maar ze zou lang jong blijven; haar fijne mooie trekken, haar gratievolle, ranke lichaamslijnen, hij merkte dit alles op als beeldhouwer. Ze moest poseeren. voor zijn nieuw werk „In rust". Een fijn gebouwde 56 - vrouw, de haren los, liggende, de oogen gesloten, op een bank, de prachtige lichaamsvormen naakt, half bedekt door een sluier. Hoe haar echtgenoot dit alles zou vinden, daar dacht hij niet over, heerscher als hij was. En het voor haar nog nieuwe leven in de artistenwereld, imponeerde haar sterk; ze zag er alleen de lichtzijde van, de armoede waarmede velen, te kampen hadden, die zag ze niet, die maakte ze niet mede. Hun liefde bloeide op als een vuurroode wonderbloem en ze besloten samen weg te gaan, met hun pas verworven geluk. Haar liefde was zulk een ongekende vreugde, dat ze haar groote onverschilligheid verloor. Ze vergeleek haar breedgeschouderden man met zijn wat plompe manieren, zijn steenroode, gebruinde gelaatskleur, met den tengeren jongen man, die haar begeerde; ze redeneerde de goede eigenschappen van Rudolf weg, zijn oprecht karakter, zijn forsche, flinke gestalte van natuurmensen was in haar beneveld denken, lomp en ze vond hem plotseling onopgevoed.... Pas jaren later, zou ze haar dwaze vlucht met Alphonse Bertou begrijpen.... Haar koele onverschilligheid was verdwenen, zij had behoefte aan coquetterie en flirt. Zij was niet de vrouw, die zich zou geven aan velen. Zij had Bertou ontmoet en wist voor hem hare liefde volkomen; zij had gevoeld met den eersten keer van hun ontmoeting reeds, dat hij in haar leven komen zou, dat zij wilde vluchten met hem, van haar man weg, hoewel Rudolf de goedheid zelf voor haar was. En de strijd kwam om haar kind. Een stem van ovei redende kracht was in haar hart, een stem, welke haar soheen te waarschuwen: „Ga naar je kind terug!" — 57 — Maar toen zij, den dag van haar heengaan met Bertou, een laatsten blik om haar heen wierp en hij haar dankte voor haar offer, nam ze zijn hand als om steun. Voor het eerst zag hij haar in tranen. Dat maakte hem ellendig; niet uit medelijden of strijd, maar hij wilde veroveren een lachend, gelukkig wezen.... dat verleden moest uitgewisch.t dat was een wolk aan den zilveren hemel van zijn geluk; hij kon geen droefheid uitstaan. Hij zocht zon en licht en voelde niets voor het leed van anderen. In dit opzicht pasten zij uitstekend bij elkander, hun egoïstische karakters! Ze waren nu bijna acht maanden bij elkander en hadden door Italië gezworven. Bertou had in Rome een atelier ingericht; er werd door haar een groote werkkracht in hem machtig, door hem leerde zij de schoonheid kennen van de kunst. In een roes van opgewondenheid waren de eerste maanden van hun samenzijn voorbij gegaan, totdat den brief van haar kind een indruk op haar gemaakt had die niet uit hare gedachten was te verbannen. Toen ze het kind geen antwoord durfde sturen, zond Betty haar een tweeden brief, dringend, wanneer mama nu kwam en waarom zij haar niet schreef. Die brief trof haar als een zweepslag; ze werd stil en Alphonse merkte dit op. Hij had den laatsten tijd wel gezien een verandering in haar gelaat, de strakke hoogheid was er weer over gekomen en toen zij eens op een morgen in den glans van den zonneschijn op het balcon van het atelier stond en uitzag in den tuin van het oude klooster, waar nonnen bezig waren in den bloementuin met rozen plukken, had hij gedacht: „Zij is niet zoo mooi meer, haar schoonheid verwelkt; ze ziet nu wel zoo oud als ze werkelijk is!" — 58 — En opeens had hij haar bij de linten van haar witzijden peignoir getrokken, met speelsche beweging, zij schrikte en liet den brief van haar kind op het balcon vallen. Hij raapte snel het épistel op, zij trok den brief uit zijn handen, dat hij verhinderde. Hij las den korten kinderlijken inhoud, een plaagzucht kwam in hem op; toen wilde hij haar den brief weer overreiken. Ze was in het atelier gegaan; de koele onverschilligheid in haar houding prikkelde zijn heerschzuchtig karakter; hij behield den brief. „Geef 'hier....!" sprak ze gebiedend, bleek, en haar oogen fonkelden hem tegen. „Wat beteekend dat alles?" vroeg hij, de zwarte oogen streng op haar gericht; „heb je brieven van je gewezen man ook ontvangen?" Ze keek hem minachtend aan, haalde de schouders op. „Van mijn lieveling alleen!" barstte ze uit, nerveus, zooals hij haar nooit had bijgewoond. „Met het verleden heb je gebroken, Madeleine. ... dat wist je toch...." „Ik heb.... in de laatste dagen veel gedacht aan onze verhouding.... maar 't beste lijkt me.... dat we trouwen. Begrijp je, Alphonse, dan gevoel ik me je vrouw meer, dan voel ik me veiliger en beter is het ook voor later.... als.... als Betty hoort dat haar moeder voor de tweede maal getrouwd is, klinkt dat beter, wanneer het kind groot zal zijn en.... ik haar nog weer eens terug zal zien...." Hij zag haar slank figuur beven, terwijl ze de deuren van het balcon sloot; er woei een stofwolk uit den tuin omhoog. En opeens wist hij, dat zijn gelukkigsten tijd voorbij was. Hij sprak niet kalm met haar, hij verweet — 59 — haar alles haar dwaze jaloezie der laatste weken was hem ook een voortdurende ergernis; een artist moest vrij zijn en blijven en wanneer zij zijn achting en liefde wilde behouden, welnu, dan moest ze meer op haar uiterlijk letten! In den laatsten tijd verouderde zij en als zijn model mocht dit niet plaats hebben. Ze zou door dat dwaas getob, haar schoonheid verliezen, haar wapen, voor hem alles.... Ze moest bedenken, ze was ml op een gevaarlijke helling, wat haar leeftijd betrof.... Zij schrikte over de ruw gesproken woorden; ze waren zonder eenig gevoel, meedoogenloos uitgeschreeuwd: „Je bent niets dan mijn model!" Ja, dat beteekenden die woorden. Zij moest gaan zitten op een rustbank, terwijl haar oogen hem vreemd aanblikten. Hij rolde kalm een sigaret, zette zich naast haar neer. „Laten wij nu rustig praten," zei hij, haar hand vattend. „Je bent mijn vrouw en ik had je niet zoo dwaas en bekrompen gedacht, om nog over een „wettig huwelijk" te spreken! Denk nu niet meer aan vroegere dagen, Madeleine, er is niets te veranderen aan wat achter je ligt je volgde mij uit vrije beweging, je was geen meisje van achttien jaren.... en kijk nu weer lief, toe, die strakke hoogheid maakt leelijk; we zullen vandaag heel den dag uitgaan. Geef me een kus...." Zijn vleiende stem, die haar tot alles dwong wat hij wilde, drong weer in haar hart. Hij kende zijn overmacht op haar; ze had nu geen gedachte meer aan het verleden; ze behoorde hem en de toekomst; voor hem en zijn kunst moest ze leven.... Ze bleef in zijn armen; hij sprak zacht-vleiend aan — 60 — haar oor en ze beloofde hem zich mooi aan te kleeden, daar hield hij van. Eenige oogenblikken later was ze verdwenen achter de fluweelen draperie van goudkleurig geel en ze opende de kast in haar toiletkamer, en zocht naar de japon, die haar het meest van al de toiletten flatteerde. Ze genoten héél dien dag van hunne omzwervingen door Rome en hij kocht bij een bloemenmeisje handen vol witte anemonen en teere viooltjes. Ze werd ongeduldig, zoo lang als hij werk scheen te hebben met afrekenen en drentelde reeds verder, toen zij bmerkte, dat hij het meisje een naamkaartje overhandigde en er haastig iets opschreef. Hij voegde zich weer bij haar en vertelde dat het meisje den volgenden dag zou komen tusschen tien en elf uur; hij wilde haar zien, voor model. Zij zaten in een restaurant met uitzicht op een meer; zij waren dien dag heel vroolijk geweest en hier in dit allergezelligste hoekje op het terras, dronken ze wijn en gebruikten er taart bij en vruchten. 'tViel hem op dat ze nu stil was en terugleunde in haar stoel, moe. Hij vroeg haar of ze te veel gewandeld hadden, maar ze schudde haar hoofd. Neen, dat was het niet. En plotseling begon zij over dat nieuwe model; hij moest altijd weer veranderen... Hij zag haar fel-driftig aan, alsof hij haar voor het eerst zag en niet wist hoe ze toch eigenlijk was; toen schudde hij driftig zijn donker hoofd. „Je bent geen vrouw voor 'n artist, Madeleine, zoo door en door bekrompen in je idéés.... je moest je verheugen, wanneer ik een goed model vond; je was geschikter vrouw geweest om daar te blijven, bij je man in dat dorp.... je vervloekte jaloezië staat me — 69 — Toetie kibbelden als kat en hond, Betty, had al haar poppen weggeborgen, want Toetie wilde hun haren afknippen, en ze had Joop op zijn wijs gezicht geslagen. Dit was het toppunt van ellende! Met Karei, een stil ventje, afgetobt door malaria, was Betty goede kameraadjes, omrede zij over hem „baasde" zooals Nans dacht. En de baby huilde dag en nacht; 'n kind van vier maanden, 'n-zwak stumpertje, bepaald geen blijvertje, meneer!" zoo besloot Nans haar verhaal. En toen Rudolf ontstemd over alles, dien middag in zijn werkkamer zat, overviel hem de eenzaamheid zóó hevig, dat hij 't hoofd in de handen steunde en roerloos zitten bleef. Het huis „Korenzicht", waar hij zijn familie gulle gastvrijheid verleend had, werd hem te eng. Hij dacht prettige afleiding aan zijn broer te hebben, maar 't viel hem tegen. Het leven in Indië had hem flegmatiek doen worden, hij voelde niet voor onderwerpen waar Rudolf in opging, 't Buitenleven vond hij allerellendigst; hij bleef om zijn gezondheid in het dorp, maar zoodra hij en zijn kinderen sterker waren, huurde hij een gemeubileerd huis te Sche*veningen. Overigens was hij in een stemming van ontevredenheid; hij schimpte om zijn ondoordacht huwelijk met zijn vrouw, eigenlijk een dessa-kind, en hij gaf Rudolf gelijk, dat hij in een echtscheiding had toegestemd. Vrouwen waren er, om de mannen hun leven te veronaangenamen, was zijn gezegde. Maar Rudolf had zijn broer verzocht om het onderwerp te laten rusten; hij wilde over Madeleine liever niet meer spreken. Totdat zijn schoonzuster er aldoor, zeer onkiesch, weer over begon. Die Betty toch, ja? Arm kind, d'r mama slechte vrouw, om zoo maar plaat te poetse!" — 79 — mink 't Is geen weer om te fietsen; het eind valt niet mee!" vroeg hij haar vriendelijk. „O dank u zeer.... ik ben niet bang voor 'n beetje sneeuw dag meneer "Hoogenlander!" Hij keek haar even na. Zij reed het kleine pad af, vlug langs de boerderijen. Hij keerde naar de kamer terug, geërgerd over het onnadenkende van zijn schoonzuster, om het meisje te laten komen. Mogelijk kwamen er nog meer. „Aardig meisje ja.... spijt me.... neem jij haar voor Betty.... je kind mag toch niet naar school, zoo ziek geweest, kassian en dan wordt ze dom, net als onze njootje en nonnie, raakt achter, Rudolf! „Ik denk er niet aan!" antwoordde hij onverschillig en verliet het vertrek. „Eigenwijs die broer van Alfred.... doet altijd zijn eigen zin!" mopperde zijn schoonzuster; „zoon aardig gezichtje die juf.... mogelijk een goed voorbeeld voor zijn brutaal kind ja? Spook, die Betty." Corry was snel doorgefietst. De wind stak op en het werd kouder. De sneeuwvlokken dwarrelden als dol in het rond. Ze was uit haar humeur. Natuurlijk, ze hadden weer gelijk thuis! Ze hoorde Phine al uitroepen: „Heb ik het niet gezegd, mama, een mal huishouden daar." Mal? Wat wisten ze er van? Nu ja, die Indische dame was opzichtig gekleed in een rose kimono, geen toilet om iemand te ontvangen, maar enfin, wat wisten ze van de menschen? In alle geval, Hoogenlander had met het geval verlegen gezeten; hij had wel duizend excuses gemaakt. Een echte blonde Germaan! dacht ze even. Nu was ze thuis. Moeder zat voor het venster in de serre met een boek. Zij knikte, — 80 — wuifde met haar hand, borg haar fiets in 't schuurtje. De dorpsklok bromde dof twaalf slagen. Ze schudde in de gang, op de mat, wat sneeuw van haar mutsje af, haar mat-bleeke teint was nu zacht-rose getint, haar oogen tintelden. „Wel, en geslaagd?" vroeg Phine haar, die koffie inschonk. „No my dearling!" „Zie je wel! Moeder, 't was tevergeefs!" riep Phine uit, het blauw Japansche kopje aan haar moeder overreikend. In korte woorden vertelde Corry even haar wedervaren, 't Was een vergissing geweest. En na nog even over 't een en ander gesproken te hebben, verliet ze de kamer. Met vlugge pasjes ging ze de trap op naar haar logeerkamertje. Ze besloot te schrijven op een annonce. Te Utrecht werd eene secretaresse gvraagd. „Hier in de omgeving bij moeder en Phine houd ik het niet uit!" dacht ze en haar vroolijk-tintelende oogen verdoften tot een zwaarmoedigen blik. Freule Jetty Nederberg van Duinen, zat met verveeld gezicht rond te kijken, in een loge van een der schouwburgen te Amsterdam. Ze was alleen en 't was nog vroeg; in de parterres en stalles waren nog vele plaatsen onbezet. Ze trok door haar opzichtig uiterlijk de blikken van heeren; men was in Holland nog weinig gewend, dacht ze spottend, haar binocle richtend naar een loge tegenover haar. Ze was gekleed in een lichtgroen zijden japon, zéér laag gedécolleteerd, een juweelen vlindertje trilde tegen het blank van haar hals. Ze was volstrekt geen beauty, zooals hare zuster Made- — 81 — leine was, maar ze was zeer élégant en haar lichtzinnige nonchalance trok aan. Ze geeuwde ongemerkt achter haar wit glacé handschoen en keek naar het publiek, dat langzamerhand den schouwburg vulde. Freule Jetty bekeek zich in een ivoren handspiegeltje, streek met een kanten zakdoekje langs haar gelaat en schudde glimlachend haar kunstig gefriseerd hoofdje, want de lichten werden neergedraaid; de eerste tonen van de opera „Lohengrin" ruischten zacht-zwellend aan. En zoo, in die stilte luisterend, dacht ze aan haar eigen toestand, welke niet gunstig was. Te Parijs was 't begonnen; door een lichte keelaandoening had ze in lang niet kunnen zingen, in het theater, waar ze aan verbonden was. En eindelijk kreeg ze zeer beleefd van den directeur de raad om niet meer op te treden.... Zij verhuisde van het groote atelier en nam deel aan allerlei mondaine genoegens, werd filmactrice, leefde boven haar macht, zoodat het kleine kapitaaltje spoedig was verteerd. Ze werd heel ziek van zenuw-overspanning en in haar zorgvol leven kwam geen „vriend" meer opdagen, hoewel zij talrijke amants had verworven. En ze besloot haar zuster Madeleine eens te schrijven, die, zoo ze wist, nog altijd in Rome verblijf hield. Maar het antwoord was ongunstig. Madeleine schreef dat Bertou bijna niets verdiende; hij had zijn rechterarm geblesseerd en hun leven was ongelukkig, Madeleine wist zelf geen raad, bovendien scheen hij haar moede te zijn en maakte druk het hof aan een Italiaansch baronesje, dat dol verliefd op hem was, een rijke, gescheiden vrouw. Inplaats dat de eene zuster dus de andere steunde, bekenden zij elkander haar leed. Jetty was toen op •' « — 82 — goed geluk naar Holland vertrokken en het slot scheen haar gunstiger. Ze kreeg een betrekking bij een Belgische dame, die iemand voor de middaguren noodig had als lectrice en om samen te musiceeren. Jetty had zich heel eenvoudig gekleed, toen zij dien middag kennis ging maken, in een zwart tailor-made en een daarbij passende zwart fluweelen toque. Men vond haar een allerliefste dame; ze was zoo'n echte beschaafde parisienne en niemand wist of vermoedde van haar leven te Parijs.... Zij vond de betrekking ellendig; chaperonneerde de Belgische dame op haar auto-toertjes en ging des avonds alleen haar weg. Ze was op kamers gaan wonen bij mevrouw Wikkers, en haar nichtje Toos, en zéér toevallig had ze daar Frits Helmink ontmoet. Deze jongeling verkeerde in den zevenden hemel, want Toos had hem weer onverwachts op straat ontmoet, nadat hij uit het dorp, waar zijn moeder woonde, was teruggekeerd, en Toosje had hem vergeving gevraagd, dat zij nooit voor de bonbons had bedankt, maar ze wist zijn adres niet. En na over en weer praten was hij „en pension" bij mevrouw Wikkers gekomen, daar hij een baantje aan een tijdschrift had verworven en zich nu „de man" gevoelde. Maar Jetty had zóó opvallend met hem gecoquetteerd, dat Toos, tante, dringend had verzocht, hen niet meer samen te inviteeren bij haar in de huiskamer. Moeder Wikkers' dikke figuur had geschud van den lach. „Die Toos toch ja? Echt verliefd op dat verwaand artiest je met z'n geel peen-haar.... adoe.... Toos haar smaak was ook vreemd!" Freule Jetty wist van dit alles niets en vond >de kamer bij mevrouw Wikkers wel aardig, maar ach.... — 94 —. zij had partij voor haar stumperigen broer getrokken, tot ergernis van hare zuster. Frits was overspannen, niet normaal met dat idée-fixe over zijn kunst. Een uitgever had hem zijn roman teruggezonden. Half gek van teleurstelling, was hij bij hen in het dorp gekomen, zóó vreemd-verdwaasd zag hij er uit, dat ze allen hevig geschrokken waren. En Phine had hem erom uitgelachen. „Je bent op weg om gek te worden, jongen, verscheur het copie en ga hier liever buiten aardappels rooien dan doe je tenminste nog iets nuttigs. Je hebt geen snars talent!" Corry was bang geworden voor de uitdrukking van zijn gelaat. Doodsbleek, de oogen uitpuilend, was hij op Phine afgesprongen. „Zeg dat nog eens zeg dat nog eens!" hijgde hij, haar vattend bij de schouders, zoodat haar moeder doodsbleek van schrik, Frits bij zijn arm terug had getrokken, smeekend: „Om godswil, jongen, kalmeer toch!" Hij was de kamer uitgesneld en Corry was hem nagegaan; ze had hem gekalmeerd en naar het plekje in 't bosch, waar zij nu met Betty zat, had ze Frits medegetroond. Ze wist, dat de stilte der prachtige natuur kalmeerde. Lief, als een goede verpleegster tot een patiënt, had ze tot haar broer gesproken: „Frits, luister. Je moet je niet zoo driftig op Phine maken; zij is prozaïsch aangelegd, Frits, dat kan zij ook niet helpen, en mogelijk is het de eenvoudigste levensopvatting. Jij en ik zullen 't moeilijker hebben in het leven. Kunst lijkt me héél, héél broos. En een losgeworstelde artiestenziel zal heel wat door te maken hebben. Begin met een eenvoudig schetsje en lukt het niet, welnu, — 95 — Frits, er ligt nog wel ander werk op je pad hoor! Lees mij je roman eens voor, dan beginnen wij vanavond, hè? Mogelijk zijn er nog uitgevers, die je werk willen koopen, maar.... stel je er niet te veel van voor!" Hij was rustiger onder haar kalmeerende woorden geworden, en had haar eenige' sonnetten voorgelezen. Hij zag in zijn extase niet, hoe zijn zuster teleurgesteld haar donker gelokt hoofd had geschud om de banaliteit van zijn gedichtjes, 't Geleek nergens op. Ze had hem gezegd dat hij zich voorloopig nog maar bij proza moest bepalen.... Maar na het spreken met Corry, was hij weer rustiger geworden, en had zelfs weer met Phine vrede gesloten, Corry had in haar jonge zÊf schatten van teerheid en toewijding, om al wat ongelukkig was, tot troost te zijn. Zij wist dit zelf niet en daarom ging er onbewust een goede invloed van haar uit. Betty was een lastig kind, vol nukken, maar Corry had haar hartje door krachtig optreden, en veel, veel zacht geduld, gewonnen. Corry analyseerde altijd de gemoedstoestanden. Het kind was vereenzaamd en had veel behoefte aan oprecht meegevoel, dat had ze dadelijk begrepen. „Nu rekenen Betteke!" had ze plots uitgeroepen, en zich met eenige moeite losgemaakt uit haar gepeins.... „Je boekje! Ziezoo...." En ze begon sommen op te geven. Maar telkens dwaalden Betty's gedachten af. „Gunst.... ziet u eens wat een prachtig vlindertje! Neen maar.... daar tippelt een eekhoorn.... stil.... stil.... ziet u wel, daar!" wees Betty, naar een hoogen boom. Ze keken en tuurden en lachten en zij voelden zich zalig om daar zoo lui te kunnen liggen, totdat de twaalf — 96 — sommen eindelijk uitgerekend waren, en zij rustig naast elkander liggen bleven en insliepen. Totdat Cor met een sprongetje weer overeind vloog. De laatste zonnestralen schenen door het loof op het mos. Ze keek op haar horloge lieve hemel zes uur! En Betty was ook proestend, van 't lachen overeind gekomen. Dien middag bleef Cor bij haar élève dineeren en werd de chauffeur naar haar huis gezonden met de boodschap, dat de juffrouw op „Korenzicht" bleef. „Corry blijft er nog eens voor goed!" besliste Phine... ,,'tis of die Hoogenlander verliefd op haar is!" zeide ze, de soep opscheppend en er klonk een jaloerschen toon in haar woorden, die haar moeder niet ontging. „Beware kind, een gescheiden man van bijna veeMg jaar met een lastig kind een man, die een verleden achter zich heeft spreek zulke nonsens toch niet, Phine!" En mevrouw Helmink lepelde geërgerd het bord soep leeg. „Er zijn wel dwazer geschiedenissen in de wereld!" kwam Phine rustig mama, laat ik u nog eens bedienen. ...!" Den volgenden morgen vertelde Betty het verhaal van hun fietstocht in kleuren en geuren, en ze eindigde: „En vader toen vielen juffrouw Cor en ik in slaap, en raad eens hoe laat we wakker werden? Nou??" „Lieve kind, mogelijk om vier uur!" raadde Rudolf, een courant open vouwend, met zijn gedachten bij zaken. „Nee zes uur! Om zes uur!" juichte Betty, om de tafel springend. — 97 — Zij haalde haar boeken uit een kast; ze ging weer naar school. „Nu, dan hebben jullie ook niet veel gewerkt, die juffrouw Cor en jij, kindje!" hoofdschudde Hoogenlander glimlachend. „Jawel vader! Rekenen uit ons hoofd! Twaalf sommen, die gaf ze me op.... „Zoo zoo enfin, nu ga je weer naar school en zijn de lessen spoedig afgeloopen; doe je manteltje om pop, 't is vandaag guur!" Het kind stond hem aan te staren met wijde, verschrikte oogen. „Zie ik haar dan niet meer, vader?" „Maar Betty weet ik dat nu? Niet dikwijls meer, denk ik!" „Dat is valsch alles gaat hier altijd weg mama eerst nu zij we hebben altijd zoo veel pret samen.... hè....!" Hij verslikte zich bijna in zijn kop thee; streng keek hij naar zijn dochtertje, riep haar terug; ze was reeds in de serre. Onmiddellijk rees een sterke aandrang tot schreien in haar op. „Betty houd je zoo veel van die juffrouw?" vroeg hij, haar bij den mantel naar zich toe trekkend. „Natuurlijk ze is aardig en ze kan ook prachtig handwerken. Ze heeft voor dominé Ruiters 'n kalotje geborduurd; die was jarig. Zwart fluweel met paarse bouquetjes! Fijn!" Hij schoot in 'n lach. Ze werd driftig, de oude Betty weer. „Als ik die juffrouw spreek, zal ik vragen of ze je handwerken leert nou? Zal je dan je drift- 7 — 98 — öuien laten gaan, Betty?" vroeg haar vader alweer gewonnen. Ze gaf hem spontaan een zoen die klapte. „Lekker ze mag nog blijven lekker! Joop z'n tante! Gelukkig!" En ze danste de deur uit, naar school. Hij schudde het hoofd en staarde haar na, terwijl ze vlug den weg langs liep. „Wat wordt ze groot," dacht hij Zou Madeleine nooit meer aan haar denken? Mijn god hoe is dat mogelijk van haar geweest om heen te gaan!" Twee dagen na dien dag verscheen Corry Helmink weer op „Korenzicht". Betty was bij een vriendinnetje en bleef langer weg dan noodzakelijk was; ze scheen er niet aan te denken, dat het uur van extra les nemen was aangebroken. Corry zat in de serre en wachtte. Ze zou het Betty flink zeggen dacht ze, uit haar humeur; het kind moest zorgen op tijd te zijn.... Zij bladerde in een Engelsche illustratie, toen Rudolf de kamer binnen kwam. Zij zag zijn 'hooge gestalte; door zijn blonden baard was al veel grijs, maar hij zag er flink uit, jonger dan hij was. „Mijnheer Hoogenlander ik wacht op uw dochter! Ze blijft maar weg, de ondeugd!" zei ze, weer plaats nemend. Hij ging tegenover haar zitten, een lach in zijn oogen, om zijn mond. „Ik geloof, dat de juffrouw en haar élève liever de lieve lente bezingen dan uit te rekenen hoeveel tien keer twaalf is! Foei juffrouw Helmink, tot zes uur in 't bosch te slapen!" — 101 — paden, langs de perkjes met viooltjes, draafde Betty den tuin in, haar wit-zijden Jersey los, de wangen hoog-rood gekleurd. „Goddank," dacht Corry, „dat ze er is," en ze zei 'n paar vluchtige woorden en ging het kind tegemoet. „Foei, Betty, ik ben heusch boos je mag nooit iemand laten wachten!" zei ze koel. „O juffrouw Corretje daar waren toch jonge hondjes bij Castor, u weet wel, de hond van dokter, engelen gewoon; 'k zal dadelijk vragen om er een te mogen hebben, hè? Kijkt u nu niet zoo kwaad, dat doet u nooit hè toe Drie hondjes, zóo groot; neen maar...." En het kind vloog op Rudolf af, herhaalde opgewonden het verhaal van de jonge hondjes. Ontstemd trok hij de wenkbrauwen op. ,,'t Is heel onbeleefd Betty, om de juffrouw te laten wachten.... dat mag nooit weer gebeuren, versta je dat?" „Ja, pap, ik versta 't wel. Nee, "k zal altijd wel op tijd komen, maar die drie hondjes schatten hoor!" Hij liet zijn strengen loon dadelijk varen en lachte om de extase van zijn dochtertje; een nerveus lachje gleed over haar gelaat. „Heb je de juffrouw excuus gevraagd?" vroeg hij, Betty scherp aankijkend. „Pardon, juffrouw pardon juffrouw!" boog Betty, mal-uitgelaten, en toen vloog ze op Cor af, pakte haar om het middel en trok haar de kamer in. „Juffie is nooit kwaad!" riep ze luidruchtig uit; „ik heb heusch geen spijt dat ik de jonge hondjes zag; ik mag toch niet jokken?" — 106 — menschen te helpen. Evenals haar moeder er op zijn aandringen heen ging, zelden uit vrije beweging. Zoo graag zou hij het kind eenvoudig zien. Na de groote vacantie ging ze in de naburige stad op de H.B.S. De auto zou haar halen en brengen, met de fiets was te ver. Hij had dit met Corry Helmink besproken. Gek toch, dacht hij weer, alles over Betty's opvoeding besprak hij met haar. Zij spraken elkaar anders weinig. Soms voelde hij verlangen naar haar bijzijn, maar dat was passie, daar moest hij zich voor in acht nemen! Het zinnelijk begeeren naar haar jong, mooi lichaam, hij kende dit; hij moest zich niet onder die macht laten komen. Neen, als hij haar trouwde, dan was het uit zuiver belang voor Betty, zijn kind verzorgd te zien, en Betty hield van haar. Natuurlijk, ze was hem ook sympathiek, dat eenvoudige kind. Maar hun leeftijd! Mogelijk sloeg ze zijn huwelijksaanvraag af.... Zoo'n man met een verleden! O, het was om den weemoed over je te laten komen, zooals het lot hem parten gespeeld had, door een vrouw als Madeleine was, te trouwen. En nog voelde hij voor die vrouw! Met onweerstaanbare kracht, stormden de gedachten aan haar, soms in hem los. Die vrouw en geen ander zou hij zóó kunnen liefhebben. Een man als hij, moest geen tweede huwelijk meer doen.... enfin, terwille van het kind. Maar Corry, jong kind, mocht hij niet offeren aan zijn zelfzuchtige ideën. Dat kind, met de diep-gouden stralen in haar oogen, dat kind met haar verlangen naar liefde! Hij had wel bemerkt, dat hij haar niet onverschillig was; de plotse linge blos, als hij haar aankeek, het was geen verlegen heid, dat was ze niet.... verlegen. Kom, al die over- 116 blasé-gezicht: „Die heeren dat weet ik nu wel, maar " Moeder Wikkers herinnerde zich zoo iets van een brief en vlug wierp ze de kaarten door elkaar, telde weer, schudde 't hoofd: „Lö je hebt een slechte tijding gehad van ver weg van een heer " Freule Jet schudde met haar hoofd; mevrouw Wikkers gluurde even naar haar gelaat, riep toen snel: „Ach, dom toch vergis me van een vrouw!" „Juist!" antwoordde de freule, èn ademloos: „Wat zegt u daar van?" Mevrouw Wikkers schudde haar hoofd, zei diep terneergeslagen: „Beroerde tijding was dat.... betoel beroerd...." Freule Jet zat te beven op haar stoel van émotie.... Plots werd er tegen de kamerdeur geklopt. Doodelijk verschrikt keken beide dames naar de deur, die kierde. Het dagmeisje stak haar hoofd om den hoek heen. „Mevrouw.... daar is meheer Helming terug!" waarschuwde het kind, snel blikkend naar de kaarten. Als door een bij gestoken, sprong de corpulente figuur van moeder Wikkers op van den stoel. „Adoe Truitje.... wij spelen patiënce.... versta je dat kind? Een amusant gezelschapsspel.... gauw .... weg die kaarten!" Freule Jet, mevrouw Wikkers en het kleine dagmeisje vlogen als dol door elkaar. De freule wierp acht kaarten uit het venster, die op het kippenhok bij de buren neerfladderden, moeder Wikkers stak de overige kaarten in haar muiltjes, trok het kleed recht over de tafel, siste haastig het ontstelde Truitje in de ooren: „Dat is een Fransch spel, begrijp je!", doodelijk ang- — 117 — stig dat de meid in de buurt zou rondbazuinen dat ze bij „kwartjesvindsters" diende! Truitje trok haar mondhoeken omlaag, haalde haar neus op, zei vriendelijk: „Toen me moeder laast tante Mie de kaart lei, kwam juist de deurwaarder.... gut wat schrokke ze!" „Wij speelden patience, stomme mon jet!" schreeuwde moeder Wikkers. De kleine meid voelde de greep van mevrouw's handen, streek over haar arm, griende half: „U mag me niet knijpe!" En ze liep de kamer uit. Juist kwam Frits er aan, keek verwonderd, dames in zijn heiligdom te vinden. „Dag meneer Helmink! Zoo onverwachts terug met dat mooie weer ja? Niet boos zijn hoor, dat we hier juist even waren. Freule Nederberg van Duinen wilde zoo erg graag die prachtige wapens van u bewonderen.... weet wel.... met die glinster-steentjes." „O.... weineen.... de klewang bedoelt u.... ja zeker.... zeer mooi, niet waar?" „U is te benijden om zich zulk een pracht-collectie aan te kunnen schaffen.... een ware verzamelplaats van antiek is het hier!" Ze stak hem haar gesoigneerd, blank handje toe, en Frits bloosde als een schooljongen, toen ze hem zoo allerliefst aankeek. Jetty, blozend van opgewonden vroolijkheid, zich bewust van haar bekoring, wilde dolgaarne Frits Helmink, hoewel veel jonger dan zij, inpalmen. Maar het lukte helaas niet. Hij sprak verward en was geheel afwezig met zijn gedachten. Hij bewonderde freule Jetty oprecht, maar op dezen dag scheen hij daar geen gevoel voor te hebben. Onaangenaam was hij gestemd, zijn hospita met eene — 118 — dame in zijn kamer aan te treffen, jawel, die snuffelden natuurlijk in zijn boel rond. „Lamme schepsels toch," bromde hij kwaad. Mevrouw Wikkers en Jetty verdwenen dadelijk; ze bemerkten zijn ontstemming wel. Zij gingen naar de zitkamer en Jetty barstte uit in lachen, wierp haar hoofd achterover. „Ah la la ik stik van den lach dat gezicht van ü, toen hij zijn kamer in kwam en al die kaarten.... o....!" Zij was bijna niet tot bedaren te brengen. Mevrouw Wikkers was zenuwachtig. „Ben geschrikt ja? Niet makkelijk als hij kwaad is !" hoofdschudde zij „Ach die aapl" troostte de freule „geeft u iets om hem? Hij blijft toch wel wonen, hoor!" Frits Helmink liep gejaagd heen en weer, ging zijn slaapkamer in en verfrischte zich. Mistroostig liet hij zich in zijn zitkamer op een rustbank neervallen, staarde toen op het tapijt. Wat lag daar? God twee drie speelkaarten hadden ze gedobbeld? Mooi pension!" Hij sloot moe zijn oogen en dacht na. Hij was naar buiten geweest, om met zijn moeder te spreken, of zij hem met geld wilde helpen om een uitgeverszaak te beginnen. Hij had den laatsten tijd veel letterkundige congressen bijgewoond en hij voelde nu eenmaal voor litteraire kunst. Wel had hij niet veel verstand van dergelijke ondernemingen, maar dat zou hij eerst wel goed informeeren. Maar mama Helmink had beslist geweigerd om daar haar geld aan te offeren. Ze betaalde zijn pension reeds en hij had al menigmaal geld van haar ontvangen, zónder dat zijn zusters dit wisten; neen, Frits moest zoon zaak uit zijn hoofd zetten. — 119 — „Natuurlijk, moeder had geweigerd, daar zat Phine weer achter!" had hij gedacht. Vol werkkracht gevoelde hij zich ellendig was dat nu weer!" De deur bewoog zich kraak-piepend. Verlegen gluurde het dagmeisje zijn kamer in. „Wat moet je, kind?" vroeg hij kribberig; „kloppen in 't vervolg." „Meheer, of u thee wilt of citroen?' laat mevrouw vragen...." „Koude thee ja, dat is wel goed maar zeg 's, Marietje.... wat...." „Ik heet Truitje, meheer. Wilhelmina Geertruida..!" „Dank je.... maar raap die kaarten eens op! Hoe komen die hier in mijn kamer?" Ze lachte even, bukte zich snel, bekeek de kaarten. ... „Da's schoppe-vrouw en ruiten negen, dat beteekent cente meheer, m'n moe kan ook de kaart legge... nou ! Net as mevrouw hier! Maar moe kan 't beter. Ze zei laast, dat oome Hein zou vallen, en die is glazenwasscher, en viel van 'n ladder af!" „Pot-ver — meid, maak dat je weg komt! Ben ik hier in 'n kaartlegsters-hol ben je mal!" riep Frits, nu heelemaal uit zijn humeur. Truitje was in 'n minimum van tijd verdwenen. Mevrouw Wikkers en de freule kregen ongenoegen over het wegwerpen der dure speelkaarten. „Truitje, ga jij 's naar de buren beneden ja? en vraag of ik als-'t-je-blieft die mooie speelkaarten terug mag hebben; ze zijn per ongeluk... . hoor je goed? uit het venster gevallen in het kippenhok en nou vraag je ze terug. .. . ja?" „Jawel, mevrouw...." — 120 — „Ik ga heen," zei freule Jetty verstoord om dien verloren middag nu wist ze nog niets „Komt u eens aan? 'n Kopje thee drinken?" „Lieve kind zoo warm en ik kan niet zoo trappen klimmen.... ben zoo dik.... jij woont in den hemel ja?" De freule fronste haar wenkbrauwen. „Niet minder hoog dan u woont!" zeide ze mét vriendelijk gezicht. „Lö.... scheelt wel twaalf treden. Toos laatst geteld; En dan niet kwaad worden.... die straat zoo.... zoo.... ordinair. Roepen mij laatst na: „Dikke potjerol Indische cocosnoot schrikkelijk toch!" „In alle geval.... wanneer een dame van adel daar woont.... dan zou ik denken dat een gewezen vrouw .... weduwe, meen ik, van een bootsman, daar zeker wel kan komen...." antwoordde de freule met hautain gebaar, haar wit-glacé handschoen over de rechterhand glad schuivend. Want ze voelde plots hevig haar stand.... „Lö toch wat jij zegt! Mijn goeie man zaliger .... mijn goeie Jan.... was bij de pakketvaart. — Allemaal hooge pieten waren zijn vrienden....!" Mevrouw Wikkers werd paarsch in 't gelaat, en haar zwarte oogen fonkelden.... Freule Jetty Nederberg van Duinen boog en verdween.... „Vooreerst zou ze er niet weer komen!" dacht ze kwaad. — 121 — Corry Helmink zong: „What was summer chanting? O ye brooks and birds, Flash and pipe in happinéss, Stirring hearts that cares oppress, Into shining words!" O, zomer zomer, zou haar geluk brengen! Dat wist, dat gevoelde zij zingen inbaar jong hart! Rudolf Hoogenlander Wanneer zij aan hem dacht, dan lichtte liefde in haar oogen, dan waren haar innige gedachten aan hem gewijd! Zij zagen elkander nu meer, omdat hij bij hen in huis kwam en kennis met haar zuster en broer had gemaakt. Zij had hem lief, zooals hij was, eenvoudig, zijn geluk zoekend in het leven der natuur. Phine wist haar geheim. En Phine had niet begrepen dat zij een huwelijks-aanzoek af had geslagen, om dien Hoogenlander, dien man met zijn ernstig gezicht, hij had geen charmeerende manieren, hij was matig ontwikkeld, speelde geen piano, was niet bizonder geestig „Och zwijg toch!" had Corry uitgeroepen, en een treurig gevoel was in haar blij hart gekomen om Phine's woorden, die altijd en altijd weer illusies benamen. En ze had uitgeroepen: „Niemand is toch volmaakt, ik heb ook mijn fouten, ik ben driftig en 'n beetje slordig en ja.... god weet ik al!" Na dien dag had ze gezwegen over dat teere onderwerp, angstvallig de klip omzeilend, wanneer Phine met cynisch gelaat er over begon: „Zoo, kleintje, heeft je afgod zich nog niet gedeclareerd?" — 122 — Dien morgen, toen Corry zong, haar geluk vol-uit jubelend, had ze plotseling verschrikt gezwegen. O, hoe dwaas deed ze toch! En ze leunde in het hoekje van haar stoeltje gedoken, achteruit, de mond gesloten.... „Verbeelding.... mogelijk was het verbeelding van haar! Hij deed soms zoo stug, alsof ze niet bestond immers! Maar Amor fluisterde haar in 't kleine oorschelpje: „Ondanks zijn stugheid ondanks zijn zwijgen.... hij heeft je lief...." Zij zaten in de huiskamer van „Korenzicht", gebogen over een tafellooper, Betty borduurde er witte bouquetten op met knopjes van gouddraad en teergroene blaadjes. De vensters stonden wijd open, maar de regen ruischte op de bladeren, en de koelte suisde licht naar binnen en bracht een geur van rozen mee. Corry en het kind werkten ijverig door. Om hen heen was het stil.... de stilte van een zoelen Augustusavond. Voetstappen knersten over het kiezel. Corry keek haastig op, werkte weer door. „Dat is vader!" zei Betty, met 'n kleur van het inspannend werken, en ze liep de serre in, het bordes op, bleef zich schommelend, optrekkend, hangen aan de leuningen van het steenen trapje, dat naar den tuin voerde. „Zoo, Betty voorzichtig, val niet!" begroette hij het kind. Rudolf had thee gedronken bij dokter Welders en keerde nu huiswaarts. „Juffrouw Cor is er nog!" lichtte Betty haar vader in, en ze liep vlug de kamer weer in, gevolgd door Rudolf. Hij was stil, na een druk gesprek met den dokter over een geval van brand; bij een zijner pach- — 123 — ters was de boel afgebrand, en de man was hoog geassureerd; men sprak over een aangestoken, moedwillig brandje, en Rudolf geloofde dit niet van dezen man.... De zaak was voor de rechtbank gekomen. ... Hij begroette Corry vriendelijk als altijd, zette zich aan de tafel, las een brief van zijn broer uit Scheveningen, die een verlies had geleden door effecten en hem nu om geld aansprak. Somber staarde hij voor zich uit, hoorde Betty's vroolijk stemmetje vertellen over school, over een pic-nic; hij luisterde afgetrokken. Van tijd tot tijd kwamen er van die zwaarmoedige buien over hem en het gaf een terugslag op Corry's fijn-voelende ziel; ze dacht dat hij het vervelend vond en dat zij stoorde.... Ze stond plotseling op van haar stoel. „Nu is het tijd, Betteke. ... al half tien!" Snel keek hij op, liet zijn blik over haar heen gaan. Het licht glansde over haar donker gelokt hoofd, het wit-kanten japonnetje omhulde haar meisjes-figuurtje als een wit-wazig wolkje. Tusschen het borduursel van de blouse geurde een roode roos.... „Bent u met de fiets?" vroeg hij haar. „Neen.... ik ben komen wandelen, mijn fiets is stuk!" antwoordde ze bijna fluisterend-verlegen, en ze hielp Betty met het borduurwerk in een stuk papier te wikkelen, terwijl haar handen beefden. Ze vond dit „onmogelijk dwaas", flitste het door haar hoofd, dat gekke trillen van haar handen. „Mag ik u dan een eind brengen, de weg is donker. ..." „Wel.... graag...." Haar oogen keken even in de zijne, ze wendde zich — 124 — tot Betty, gaf haar een kus. „Nacht lieverd, veel pret morgen op je pic-nic-partij hoor!" Betty, slaperig-moe, vergezelde haar vader en Corry tot aan het hek, keerde snel terug, bang voor de geheimzinnige avondstilte in het duister. Rudolf rustig met haar voortwandelend, sprak niet. Hij dacht na. Waarom aarzelde hij toch aldoor en altijd weer om zijn vraag aan haar te doen? Hij wist dat ze van hem hield, rloe gezellig zou de huiskamer op „Korenzicht" zijn, als zij als jonge vrouw daar zat en dan.... Betty hield zooveel van haar.... Wat, wat weerhield hem dan eigenlijk om haar die vraag te doen?" Corry voelde zich beklemd onder zijn zwijgen. Ze had een gevoel van te willen vluchten, o ze moest iets zeggen.... maar wat? „Laatst liep ik hier ook en toen schrikte ik zóó, er vloog een paard uit dat weiland vlak langs me.... niemand was er bij! En 't was al donker!" Ze keek hem even aan, blij dat die drukkende stilte gebroken was. De regen had opgehouden, de bladeren der boomen ruischten als neervallend water.... een geur van aarde en bloemen was rondom.... Hij gaf geen antwoord. Zij zag alleen zijn oogen op haar gevestigd en zijn tanden blonken onder zijn snor. Hij lachte en zijn oogen dwaalden weer langs haar wit figuurtje, zagen haar blanke handen, stil bewegend als witte vogeltjes.... „Nu ben ik er om je te beschermen, Cor, een oud man.... hè? Of.... zou je dien man en het kind van hem nog gelukkig willen maken.... zeg?" Hij sloeg zijn arm om haar heen, wachtte zoo haar antwoord af. Ze legde haar hand in de zijne en in — 125 — baar blik las hij haar liefde, haar overgave, haar groot geluk om zijn vraag. En hij kuste haar zacht, alsof zij een kleine heilige was. Gelukkig drukte hij haar tegen zich aan, kuste haar weer, telkens weer. Nu was het gekomen, dat heerlijke geluk, dacht ze, hem aankijkend, alsof ze zich moest overtuigen, dat het werkelijkheid was en geen droom. Ze liepen over de stille wegen en hij sprak met haar over de toekomst; wat zou zijn kind blij zijn als ze hoorde dat Cor haar moeder werd! „Maar Rudolf.... ?" Haar stem trilde. „Wat, mijn lieve Cor?" Dadelijk herstelde zij zich. „Neen.... zeide ze zacht.... „ik weet niet wat ik zeggen wil!" Ze had willen vragen: „Is ze haar eigen moeder al vergeten? Dat zal wel niet; 't is pas drie jaar geleden. ..." Maar ze wilde de schaduw van zijn leven niet in 't licht brengen van hun heerlijk, nieuw geluk.... Haar liefde voor hem was zoo zuiver en groot, alle treurige gedachten, waar hij met haar over zou spreken, wilde zij breken voor altijd.... al zijn verdriet moest geleden zijn.... voorbij.... Toen, eensklaps begon hij er zelf over, wat zij angstvallig vermeden had. „Ik wilde je vertellen, Corry 't is mogelijk niet goed.... maar...." „Zeg alles.... zeg 't !" fluisterde zij, zijn arm vaster grijpend. „Dat.... je.... als Betty soms wat vraagt over haar moeder.... je er over heen praten moet.... dat verleden is dood, begrijp je? Haar moeder heeft zich — 126 — misdragen. Je zegt maar dat ze nooit van mij en Betty gehouden heeft...." Hij brak af. Zij had een uitdrukking van woede in zijn oogen zien glnsteren, die overging tot somber kijken.... Zij greep zijn beide handen. „Nu heb je mij, Rudolf," zei ze zacht, met 'n snik. Hij trok haar met een gebaar van groote liefde tegen zijn borst aan, streelde haar over het hoofd. Ze rukte zich angstig los uit zijn armen. „Pas op, o pas toch op daar loopen menschen!" fluisterde ze plotseling verschrikt. „De landheer en landvrouwe van de heerlijkheid „Korenzicht" loopen stil in groene laantjes rond om te kussen!" Je zult zien, Cor dat wordt er gezegd! Gelijk een soldaat met z'n liefste!" Ze lachte, helder-op, bloosde even verlegen. Zê waren Corry's huis genaderd, en namen afscheid. „Morgen kom ik hooren, wat ze wel bij je thuis gezegd hebben, ondeugd! Want je zult wat moeten verdragen! Zoo'n jong nest, om zoo'n ouden brombeer in haar netten te verstrikken foei!" dreigde hij haar met zijn vinger. Haar oogen glinsterden van pret. „Rudolf.... herinnering aan dezen avond bewaren, wil je?" Zij nam de roode roos, streelde even de groene blaadjes, en gaf de bloem aan Rudolf. Kinderlijk-blij knikte ze hem nog toe en langzaam liep Hoogenlander den langen weg terug naar huis. — 129 — Phine hield niet van kinderen en ze had volstrekt geen slag om met meisjes van Betty*s leeftijd om te gaan. Zij vergat, dat de tegenwoordige kinderen van dertien jaren, haar „modern bakvisschen-oordeel" bezitten en hoewel toch nog kinderlijk in haar manieren, vond Phine dat spreken van Betty over een „zielige schooljuffrouw" en een „zalige sportclub" onuitstaanbaar. Maar mevrouw Helmink deed toch alles om haar genoegen te doen en de heerlijke vruchten-taart, waar mevrouw op trakteerde, deed Betty het sombere, dat in de deftig gemeubileerde kamer heerschte, bijna vergeten. Corry voelde zich zoo gelukkig, dat ze de stille, stugge buien van Betty maar niet te zwaar opnam. „Het zou wel veranderen," troostte Rudolf haar. Zij sprak hem er niet over, zij wist dat het hem hinderde en dat hij dan driftig tegen zijn kind uitviel, en dat wilde zij voorkomen, tot eiken prijs. Eens, toen Betty met jaloersch, boos gezichtje naar haar kamer was geloopen en daar in huilen uitbarstte, omdat papa en tante Cor samen met de auto naar de stad gingen, om een bezoek af te leggen, en zij niet mee mocht, was Cor stil naar de meisjeskamer geslopen en zacht had ze Betty naar zich toe getrokken en haar tot rede gebracht. Hè; moest Betty nu maken, dat vader verdriet had? Ze zouden zoo'n gezellig leven hebben, of moest Corry dan maar heengaan voor goed?" had ze gevraagd. Zij wist dat het kind met zachte woorden onder haar invloed kwam. En Betty had haar een kus gegeven, gearmd waren ze de kamer ingegaan en Rudolf zag twee lachende, jonge gezichten. Zijn dochtertje kwam naar hem toe, boog zich 9 — 130 — naar hem over, zei zacht: „Ik zal niet zoo meer zijn, hoor papa!" In de auto, alleen met zijn aanstaande vrouw, had hij haar arm gedrukt en fluisterend gezegd: „Je bent een schat hoor.... ik ben gelukkig door jou!" En verliefd, had hij gesproken over het geluk met haar naast zich te weten op het oude landgoed „Korenzicht", wat hem dierbaar was . Door de gebloemd-zijden overgordijnen, kierde de zon en streepte een straal licht over de toilettafel van freule Jetty Nederberg van Duinen, beladen met kristallen en ivoren toiletartikelen. In de niet groote slaapkamer heerschte een wanorde van uitgetrokken kleeren, neergeworpen op stoelen; twee groote koffers in een hoek gezet, maakten de kamer overvol. Er was een warme, geparfumeerde atmosfeer. Freule Jetty in haar morgentoilet, bestaande uit een peignoir van zacht groen satijn, gemaakt van een afgedragen baljapon, haar rossig haar in krultangetjes, zag er verwelkt uit. De sporen van haar leefwijze waren wel te zien. Ze stond in de zitkamer, met smaak gemeubeld, hoewel de Fransche stijl-stoeltjes met rood satijn overtrokken en vergulde leuninkjes, in staat van verval verkeerden. Zij opende wijd de ramen, trok de overgordijnen opzijde, keek in de straat. De Augustuszon brandde tegen de huizen aan, hoewel het pas tien uur in den morgen was. Freule Jetty dronk haar „tasse café au lait", nam eenige dunne sneedjes brood met ansjovis, en zat diep in gepeins verzonken, haar déjeuner te nuttigen. Zij bewoonde een kleine étage, bevattende een zit- en 131 4 slaapkamer, benevens een badkamer, die ook dienst voor keukentje deed. Ze schold en vloekte zeer unladylike op de ellendige straat, de kleine, dure woning; zij was geheel uit haar humeur. Ze had allerellendigst geslapen in de badkuip! Daar had ze een matras en ander beddegoed in gebracht, en ze had zich verbeeld dat de kraan lekken ging, en had geen oog gesloten. Want freule Jetty had haar slaapkamer afgestaan aan haar zuster Madeleine, die dood-vermoeid en half ziek, den vorigen dag uit Italië was komen aanzetten, en daar de veeren der divan kapot waren, en zij alle kans had om op den grond te vallen, had zij zich maar op deze wijze moeten behelpen. Aangenaam was het nu juist niet. Ze wilde eens zien, of haar zuster nog sliep; ze hadden den vorigen nacht tot drie uur zitten praten. Die Maddyhad een leventje gehad daar in Italië horrible! Freule Jetty trad de kleine slaapkamer binnen en staarde op het bleeke gelaat van Madeleine, de donkerbruine haren golfden over haar geborduurden nachtpon, de borst bewoog rustig onder het borduursel ze sliep nog. Madeleine opende plotseling de oogen, keek verward rond, richtte zich op. Toen bleef ze weer liggen, overmoe, met gebroken bewegingen „Morgen Maddy!" Madeleine opende de oogen, glimlachte even, zei: „Wat heb ik geslapen wat heb ik geslapen hè....!" Freule Jetty schoof, achter de gordijnen, het venster hoog open, zette zich op een der koffers neer, vertelde van haar slechten nachtrust in de badkuip. Even lachte Madeleine, betuigde haar spijt en zei, dat ze wel een — 132 — kamer zou zoeken.... vandaag nog, als 't maar niet zoo warm was!" En ze verzocht haar zuster om dat fluweelen kistje aan te willen geven, een bijouterie-doos. Er lagen wat bankbiljetten in; ze gaf Jetty vijf-en-twintig gulden, en zei dat ze haar dit geld wilde geven; meer kon ze niet missen. Het was het geld wat ze ontvangen had voor haar verkochte juweelen, maar er was reeds veel van gebruikt toen Bertou niet meer kon werken om zijn arm, had zij hem geholpen met geld!" Zij zuchtte, een langen, diepen zucht.... En freule Jetty begon in 't Fransch te schelden op dien „bruut", de ellendeling die met andere vrouwen was gegaan, haar zuster verwaarloosd had. „Stil," kwam Madeleine vermoeid „hij is dood .... en ik heb veel van hem gehouden, ondanks alles.... 't was mijn eigen schuld, ik had nooit moeten gaan met hem...." Maar Jetty, verontwaardigd, begon weer de verhalen op te rakelen, die zij vernomen had van Madeleine, uit brieven. „Wat? Een schande was het! Maar Madeleine was gek geweest, om zich maar alles te laten welgevallen! Haar, Jetty, had hij vóór moeten hebben ha ha.... Een idiote streek was het geweest om niet dadelijk heen te gaan geef je dat niet toe?" vroeg Jetty driftig, jij, met je mooi gezicht jij!...." „Ik hield van hem I" verdedigde haar zuster zich. „Ach wat! Op onzen leeftijd! Je was al 'n vrouw van dertig jaar. Mannen! Zij gebruiken ons voor speelgoed. ... en werpen ons later weg.... bah!" — 133 — „Stil nu!" suste Madeleine, moe het ligt achter mij ik moet nu voor mij zien, wat ik doen zal; ik moet geld verdienen, werken, ik ben dood-arm." „Werken? Jij? Ach wat dat ligt niet in ons wij, jij en ik, hebben het bloed van mama in onze aderen. Mama, een actrice van geen naam, die trouwde, na de maitresse te zijn geweest van een onbeduidenden man van adel, een jonkheer zonder sou, éen, die er alles door heeft gebracht Vader! Wij zijn de dochters daarvan..;., erfelijk belast we deugen ook niet! Erfelijk belast ja zeker la fata- lité! En werken? Jij, met je mooi gezicht en je prachtig figuur, je bent voorbeschikt om weer te trouwen om weer te veroveren, als je die koele onverschilligheid maar af hebt gewend, nu, dat zal mogelijk wel, na je leerjaren in Italië ha ha.... ha....!" En zij trok haar peignoir glad, streek door haar onopgemaakt kapsel, en haalde uit de kamer een kop koffie voor Madeleine. „Kom, drink eens, je moet opstaan, je kunt hier een bad nemen, je ontbijt staat klaar en dan moeten wij eens spreken! Vannacht, in die badkuip ja laten wij lachen heb ik een plan uitgedacht. Een plan dat ons redden zal wat is er, huil je nu?" dat ons redden zal.... wat is er, huil je nu?" „Ik voel me zoo ellendig, Jetty, praat toch niet zoo hard ik ben zoo nerveus ik ben ziek O God als ik aan alles denk ik zie ons atelier ik zie dien ouden kloostertuin in 't begin was Alphonse zoo goed, zoo lief voor mij...." «fO ja, gewoon verschijnsel, maar als de passie gedoofd is.... dan: „Bonjour madame.... 1'amour est — 134 — meurt!" Gewoon verschijnsel! Zoo gaat het tusschen manhen en vrouwen " „Berust bij jou dan liefde alleen op zinnelijkheid? vroeg Madeleine, de fijne wenkbrauwen fronsend. „Soms bloeit de ziel in reine liefde.... er zijn uitzonderingen, Maddy. Maar laten wij ons daar met in verdiepen. En huil niet! Je moet je best doen om er weer goed uit te zien.... je moet door je schoonheid je gewezen man weer veroveren.... Rudolf Hoogenlander!" , Madeleine richtte zich weer op, haar gelaat doodsbleek, haar oogen star „Jetty mijn God !" Zij huiverde en schudde haar zuster bij de armen... „Maddy, bedaar! Ik ben een materialistisch aangelegd wezen! Geld alleen kan ons redden.... geld. ... De nieuwe wet staat toe, dat een gescheiden man en vrouw weer trouwen, wist je dat? Ik zal hem schrijven hij zal komen, ik zal hem schrijven dat je ziek en arm, dood-arm en vol berouw in mijn armoedig huis, versta je, een toevlucht hebt gezocht.... of hij geld stuurt. Ik zal hem schrijven dat jij hier niets van ^Madeleine schudde haar hoofd, ze sloeg de handen . voor het gelaat, ze dacht aan haar kind, haar dochtertje wreed verlaten door haar, de moeder.... Ze wilde' zeggen tegen Jetty, dat ze dit niet doen mocht, maar zij kon niet. Zij zag als in een visioen, het oude, prachtige landgoed „Korenzicht". Haar vroeger huis, de luxueus-ingerichte kamers, de stijlvolle meubels, de oranjerie met de geurende bloemen, de planten en dan haar kind, haar Betty.... en dat alles — 135 — had ze verlaten in een waan, in een roes van dolle verliefdheid. En daar had haar zuster de hand in gehad o God, als zij daaraan dacht, dan haatte zij Jetty. Zij gluurde door haar vingers heen. Jetty stond bij de toilettafel, een uitdrukking van vroolijkheid tintelde in haar oogen. Een gemeene, zelfzuchtige trek lag op haar geblanket gezicht. „Je hadt me nooit in kennis met Alphonse Bertou moeten brengen, Jetty!" zeide Madeleine scherp Jetty wendde zich om, keek haar eenige oogenblikken sprakeloos aan, vloog op haar af, schudde 'hare zuster hevig bij den arm En overlaadde haar met een stortvloed van woorden, in het Fransch geuit. „Ben je gek ? Kan ik het helpen dat je geen eergevoel bezat en dat je zoo doodelijk gecharmeerd was op dien vervloekten Bertou? Was je een jong meisje soms? Een vrouw met 'n kind van tien jaar..! Krijg ik de schuld, zeg? Ik, die dadelijk mijn kamers met je deel? Oh !" En ze barstte uit in snikken. Angstig keek Madeleine naar de wild snikkende zuster. „Jetty," suste ze vriendelijker, „kom, 't is alles al zoo ellendig, laten we er maar over zwijgen!" Een bevende vrees, dat Jetty haar in de groote misère ook nog alleen zou laten, haar eenige zuster, besloop Madeleine. En Jetty, die dadelijk snikte, maar ook direct lachte en in stilte overwoog, dat uit dit zaakje voor haar mogelijk geldelijk voordeel zou vloeien, wanneer zij vriendelijk voor Madeleine zorgde, stak haar hand uit. — 136 — „Alles komt terecht, Maddy; kom, we zullen er niet weer over beginnen; ik ga uit, weet je, jij moet hier blijven; ik heb 'n goede vriendin, mevrouw Wikkers, dat mensch heeft een pension en ze zal me wel een rustbank leenen, dan blijf jij zoolang hier, wat heb je bij vreemden? Ze vragen zooveel geld; ruim de kamers wat op en pak je koffers uit; daar is nog een kast vrij, die ruimde ik in voor jouw garde-robe morgen komt de werkvrouw, dus dan zal ze de rommel wel aan kant brengen je ontbijt staat klaar en je bad zorg ik nu niet goed pauvre petite? Och ja we zijn toch zusters!" En freule Jetty kleedde zich en verliet het bovenhuis je, waar een rampzalige vrouw alleen bleef, vol van zelfkwelling en groot verdriet. Freule Jetty zat eindelijk bij moeder Wikkers in de als altijd rommelige huiskamer. „Lö toch zie je nooit meer, niks lief ja?" zeide mevrouw Wikkers, de ontbijtboel omwasschend. Warm krijgen onweer!" „Ik moet u iets vragen, mevrouwtje-lief," zeide Jetty vriendelijk, en zij vertelde, dat Madeleine uit Italië gekomen was en nu ziek en zwak, een tijdje bij haar bleef. Maar ze had geen ledikant meer over en zij vertelde van het bad. Moeder Wikkers schaterde, haar dik lichaam schudde. „Jij in dat bad och wat een slaapplaats.... hi.. hi.. hi.... Heb een rustbank voor jou met matras en dekens wil de kruier laten bezorgen ja?" „O, heerlijk, wat bent u toch lief!" riep Jetty uit, mevrouw een kus gevend ik zal 't goed met u maken, hoorl" 137 „Hoef niet! Mensche zijn in de wereld om elkaar te helpen....! Hi.. hi.. slapen in dat badkuip.... frisch ja?" Toen vroeg moeder Wikkers met felle nieuwsgierigheid: „Met wie was je zuster getrouwd? Zij toch gescheiden, hè?" „Jetty knikte even, zeide langzaam: „Mijn zuster heeft haar geluk vergooid, ze was getrouwd met een rijk grondbezitter, Hoogenlander, en zij had een kind, maar...." „Wat?" vroeg moeder Wikkers, opvliegend van haar stoel.... „Hoogenlander woont op 'n groot buiten, „Molenzicht".... toevallig, god.... wat toevallig!" „Korenzicht"! verbeterde Jetty, verbleekend; ze vreesde iets te vernemen, dat haar plan vernietigen, zou. In koortsachtige spanning liep ze door de kamer. „Dat zal een ander zijn....!" riep mevrouw Wikkers uit.... „moet je hooren, Frits Helmink zijn zuster, pas verloofd met een gescheiden man, Hoogenlander. ... woont op „Korenzicht", groot huis, heel rijk ja?" Een geluid, bijna een kreet, ontsnapte Jetty. „Frits Helmink heeft een kiek gemaakt van zijn zuster en aanstaanden zwager; hij photografeert zelf, staat boven, zal halen, hij toch uit!" Mevrouw Wikkers verdween, Jetty ten prooi latend aan de grootste ellende en angst. Haar prachtig plan zou verijdeld worden.... En eenige oogenblikken daarna had ze zekerheid. Zij hield de foto in haar bevende handen, zij zag het lieve, onschuldige meisjesgezicht van Corry en daarnaast, met 'n gelukkig gelaat. ... Rudolf.... de gewezen man van Madeleine. — 138 — En ineens wist ze. Haar gezicht werd effen-kalm, haar stem klonk gewoon. „Een aardig meisje nu, 't is toevallig !" zeide zij met een valsch lachje, de foto weer terug gevende. Mevrouw Wikkers was niet uitgepraat over deze groote toevalligheid neen maar, Jetty, die Frits nu toevallig ontmoet had ja! in éénzelfde huis.... Moeder Wikkers werd zelfs aangedaan over de loop der dingen, zei vroom, de git-oogjes hemelwaarts geslagen: „Bestaat een hoogere macht, die alles regeert ja? Bergen en dalen ontmoeten elkander.... lö toch!" Freule Jetty nam dien morgen haastig afscheid. Ze nam zich voor om haar zuster niets te vertellen over het gehoorde en ze besloot om Rudolf te schrijven over den beklagenswaardigen toestand, waarin zijn vrouw, neen, de moeder van zijn kind, verkeerde, dat voelde hij meer, dacht ze, valsch lachend. Haar brief sloeg in Rudolf Hoogenlander had de zinnen gelezen Zijn gewezen vrouw was dood-ziek, dood-arm en half suf van leed teruggekeerd, en zij, Jetty, verzorgde haar, maar bezat zelf geen geld ze leden samen gebrek.... ontzettend was alles...." Freule Jetty had den brief op de bus gedaan en was vlug naar huis teruggekeerd. Ze had juist van „een goed vriend" geld ontvangen, zette een fijn souper klaar, en raadde Madeleine aan, die volstrekt niets wist van Rudolf's verloving, nu maar niet langer meer te treuren. Ze moest weer de oude Maddy wor- — 139 — den! En de kamer der freules Nederberg van Duinen deed zeer gezellig. De gedekte tafel, waar bloemen in kristallen vaasjes geurden, de uitgezochte schotels met sandwiches, vruchten-vla's, exquise gerechten, door Jetty toebereid met pikant Fransche sausjes, deed hun stemming bijna vroolijk worden. Vooral freule Jetty, die telkens de glazen vulde om hun verdriet te vergeten, zooals ze weemoedig zeide, werd bijna uitgelaten. Madeleine werd er stil van, vooral toen „een vriend" van haar zuster op kwam dagen, een oud, kaalhoofdig heertje, dat haar ook het hof begon te maken, had ze gaarne de kamer verlaten om nooit weer bij Jetty terug te keeren . Rudolf had den brief uit zijn handen laten vallen. Hij zat alleen in de serre, Betty en Cor waren eenige boodschappen in het dorp doen. In wilde ellende vlaagde zijn huwelijksleven aan zijn geest voorbij, zijn groot stil geluk der laatste maanden was plotseling als met een slag vernietigd. Een woede vlamde in hem op tegen het lot. o God allemachtig, dat het nu zóo moest komen! Madeleine leed gebrek, de moeder van Betty.... de slechte vrouw, want schuldig was zij!.... Wat moest hij doen? Hij zou geld sturen, een aangeteekend stuk, en er bij schrijven, dat ze nooit meer op geld van hem moest rekenen In September trouwden zij, dan was Cor voor altijd bij hem, dat lieve, beste kind Wacht, hij hoorde hun stemmen; ze lachten in de hall met Nans, weg dien ongeluksbrief ! Hij nam de courant in zijn handen. Betty liep naar haar vader toe, ze lachte van groot plezier, zij had — 149 — daareven beweerde, maar ik blijf bij die spreuk, eens gelezen van Carmen Sylva: „De gebroken draad, ach spint, Zich niet weder vast, mijn kind!" Haar angst voor hun liefde, haar angst, voortkomend uit écht vrouwelijke jaloezie.... liet los.... Ruim anderhalf jaar daarna, zat Corry Hoogenlander geboren Helmink, in de gezellige huiskamer van „Korenzicht", Het was een avond, in 't begin van Juni. De deuren der serre stonden wijd open; ze ging naar het terras en schikte bloemen in een vaas, door Betty geplukt. Het kind, groot en sprekend gelijkend op haar moeder, sprong plotseling de steenen trapjes af. „Daar is oom Frits!" riep ze vroolijk uit. En Frits Helmink drentelde langzaam den grooten tuin van „Korenzicht" door. Betty hing aan zijn arm, wees hem een nieuw soort rose roosjes, pas in hun tuin geplant. Vanaf het terras, keek Corry glimlachend naar Betty, overslank, élégant in haar rose katoenen jurk. „Wat is ze toch 'n echt kind, zoo groot als ze is, mevrouw!" zeide Nans, die de theeboel op een tafeltje zette, „bijna veerten jaar en mevrouw.... niet zeggen tegen haar, maar nog zit ze wel met Joop te praten; ik heb 't zelf gehoord!" Corry schudde lachend haar hoofd. Ze kwamen op het terras. Corry vertelde dat Rudolf twee dagen afwezig was; zijn broer, die reeds twee jaar wegens ziekte verlof had, vertrok weer met zijn familie naar Indië; ze waren er geïnviteerd op 'n — 150 — intiem af scheidsdineetje, maar Corry, met het oog op haar toestand, daar zij een baby verwachtte, vermoeide zich liever niet. Het reizen met deze warmte was onaangenaam. Frits Helmink logeerde een week óp „Korenzicht". Hij was door voorspraak van Rudolf, zijn zwager, mede-redacteur aan een provinciaal blad geworden, en Corry was gelukkig, dat hij zijn ideaal eindelijk gevonden had. Want zelf schreef hij er kunst-rubrieken in, gaf van tijd tot tijd van zijn hand een schets, waar wel gevoel en talent in school. „Oom Frits," zeide Betty dien avond, hem strak aankijkend, „weet u, wie precies op u lijkt?" „Neen, Betty !" „Joop....!" „Ach, mal kind!" vermaande Corry, bang dat Frits kwaad zou worden. „Heusch, ik meen het. Joop heeft dat zelfde artistieke rosse haar, half lang.... en uw oogen.... dezelfde kleur, hij moet ook een fluweelen jasje dragen. .. . maar.... ach.... ik word nu te oud.... na de groote vacantie berg ik hem voor goed in een koffer.... Wel naar....!" En haar mooie oogen keken werkelijk treurig.... Dien zelfden avond, dat Corry met Frits en Betty op het terras zaten drentelde haar man, mei zijn broer en een vriend, 'n Indisch officier, na het diner, langs de boulevard te Scheveningen. Hier en daar straalde licht en uit de café's klonken de tonen van een strijkje. Menschengewarrel was rondom.... Rudolf verlangde naar „Korenzicht", waar Corry hem wachtte en alles zóo rustig en vredig was. Hij was aan het mondaine leven ontgroeid, het was zulk — 151 — een groote comédie Hij staarde in gedachten over de wazige zee, over het schemerende strand en naar de purper-gloeiende zon.... Totdat hij opschrikte door de stem van Alfred's vriend, den officier. „Parbleu zeg, dat is mooi, die middelste meen ik!" Opgeschrikt uit zijn gepeins, keek Rudolf onwillekeurig. Hij zag drie vrouwen, stralend, opzichtig langs hem gaan, met zacht geruisen van zijden toiletten. Hij lette alleen op de middelste der drie. Ze was schitterend mooi, opvallend van kleeding en om haar fijngevormden mond, speelde spottend een glimlach; haar onnatuurlijk glanzende oogen, zochten een prooi. Hij wendde snel zijn hoofd af. En als van ver hoorde hij zijn broer met zijn vriend weer spreken over Indische toestanden. Hij had haar weergezien, de vrouw, die eens zijn groote liefde had versmaad, de moeder van hun dochtertje. Hij was er zóo door getroffen, dat hij zich druk in het gesprek der twee heeren mengde, als vreesde hij zijn ontroering te laten bemerken. Een vluchtig beeld, een lokkend visioen van een vrouw.... de sprekende gelijkenis die bestond tusschen de moeder en Betty, hun kind, had even ruw zijn geluk verstoord. Schaduw van het verleden.... Corry was thuisgekomen van een wandeling met Betty, een heerlijke wandeling door bosch en veld. Ze was vermoeid, maar zeide dit niet tegen Betty, Ze'was medegegaan om Betty niet teleur te stellen, want na de geboorte van hun kind, een meisje en naar Rudolf — 155 — en verdrietig was, en onaardig tegen h%ar vader deed. Rudolf had er toen weinig acht op geslagen, te vol vreugde over zijn nieuw geluk met Corry. Later, in 't begin van hun huwelijk was Betty lastig-j al oersch, maar toen kwamen er dagen, dat ze door Corry's tactvol optreden weer hartelijk en vroolijk was. Maar sedert de geboorte van het kind van Corry en Rudolf, schenen „duizend booze geesten Betty te beïnvloeden", zooals Nans zich, vrij als gedienstige, die reeds veel in de familie mede had gemaakt, had uitgelaten. ,,'t Kind eet zich op van jaloezie!" had ze hoofdschuddend tot het tweede meisje gezegd. Ze was onaangenaam voor haar omgeving, en Corry, die zich plechtig voorgenomen had, het kind in te nemen door zich veel met haar te occupeeren, zag zich teleurgesteld. Betty leefde haar eigen meisjesleven, en was bijna heel den dag in de naburige stad, waar de H. B. School was. Ze ging er naar dansles en bleef dan dikwijls logeeren bij een harer vriendinnen, Henriëtte Bakelveld, dochter van een gefortuneerd industrieel, een aanstellerig schepseltje van zestien jaren, en eenig dochtertje. Haar vader was sinds jaren weduwnaar en een bejaarde nicht deed de huishouding. En nu, dien middag, dat het reeds laat was, en Corry haastig voortliep, was weer plotseling de weemoed in haar vroolijk hart geslopen, omdat niets bleef in het leven, zooals zij zich dat had voorgesteld. Sedert de geboorte van „klein Fientje", het kindje was naar de oude mevrouw Helmink genoemd, was er een onwillekeurige verdeeling in hun leven gekomen. Corry met haar baby.... Rudolf met zijn dochter. En al hield haar man dol veel van hun klein dochtertje, Betty was — 156 — zijn alles, en zou dit ook blijven, dat begreep ze wel. Nu waren ze „Korenzicht" genaderd. Betty rende vooruit, de rok opwaaiend tot over haar knieën, Corry volgde langzaam. En opeens dacht ze: „Wat ben ik veranderd, wat voel ik me ouder, en ik ben toch nog een jonge moeder; vroeger stoeide ik en rende ik met Betty door den tuin, toen was het in 't begin van mijn huwelijk.... Betty maakt me down, ze beïnvloed mij zonder dat ik het wil.... dwaas doe ik om een kind van vijftien jaar niet aan te durven.... het moet anders worden, ik buig me terwille van de vrede, maar 't wordt te dwaas.... Ze was thuis. De tafel in de eetkamer was reeds lang gedekt, de laatste zonnestralen tintelden in het helder-blauw der kristallen vingerglazen, op het blank damast; tusschen de wit en blauw-omrande borden, waren kleine bloemvaasj es geplaatst, gevuld met herfstbloemen. Met blijde voldoening keek ze even rond. Telkens weer bij het binnentreden van het gezellige huis, greep 'haar een gevoel van groot geluk aan... . o, heerlijk was toch het landgoed, waar zij met Rudolf woonde, kom, nooit moest zij zich hier immers down gevoelen! Ze bezat zoo veel om dankbaar te zijn, god, zoo oneindig veel! Zij was zoo plots uit de sfeer van huishouden-bestieren bij vreemden of op kantoor bezig zijn, in het zonnelicht gezet, dat zij zich soms geen rekenschap kon geven, dat zij, Corry, het waarlijk was, die dat groot geluk verworven had.... Uit de halfgeopende deur der eetkamer, waar de huiskamer aangrensde, hoorde Corry kindergekraai opklinken. Snel deed ze haar rood-wollen cape af, trad de kamer in. Het kindermeisje naast de baby-box ge- — 157 — knield, liet een wit-wollen beestje op en neer dansen, maar Fientje dreinde onwillig, sloeg met de mollige handjes afwerend naar het speelgoed. „Kleine schat!" klonk Corry's stem „is je moedertje zoo lang in 't bosch gaan dwalen mets lief hè? Kom jij maar bij je moeder...." Haar lippen beroerden de zachte wangetjes, de zijige blonde haartjes. Baby lachte kraaiend, trappelde met de voetjes. ,,'tls later geworden; jongejuffrouw Betty en ik verdwaalden.... heeft Fientje al de beschuitpap gehad?" vroeg Corry, het kind opheffend uit het vierkant omgeven traliehek. „ja mevrouw en éesIaDen heftH aaU- " „Zeg Nans maar, dat ze vlug het eten op moet doen.... 't sl^at al zeven uur!" „Vervelend, zóo laat!" dacht Corry. Ze hield van regelmaat; anders gebruikten ze het middagmaal precies om zes uur en om zeven uur bracht ze baby dan zelf naar de kinderkamer. Corry ging met baby op haar arm de slaapkamer in, aldoor zoete woordjes tegen de nu slaperige, dreinende Fientje zeggend, verfrischte ze zich snel, nam de kleuter uit den leuningstoel, waar zij haar zoolang geïnstalleerd had, en liep zingende met het kind de trap af. Nans bracht juist den dienbak binnen, plaatste de schaaltjes op de tafei. ; „Wat was ik bang, dat er niemand meer komen zou !" schertste Nans. „Ja denk eens Nans, zóo lang woon ik al in deze omgeving, en wij verdwaalden nog!" glimlachend schudde Corry haar hoofd. — 158 — „Maar wist Betty de weg ook niet, mevrouw.... zij kent om zoo te zeggen elk laantje en boompje hier!" ^Nee je weet die oude boomengroep daar bij de" af gebrande boerderij van Bronk, nu, daar is 'n smal wegje en dat sloegen we in.... en 't was ons noodlottig.... we dwaalden geheel af.... waar blijft Betty nu toch?" Haar lach trok weg en met gefronste wenkbrauwen staarde ze door de groote kamer. Nans trok de smalle schouders op. „Misschien trekt ze 'n andere jurk aan, mevrouw, 'k zal eens roepen!" Nans verliet de kamer, ging in de hall aan de trap staan, maar bedacht zich, en sloeg op de gong. Ze wist, mevrouw vond dit beter, dan geschreeuw door huis. Maar geen Betty verscheen. En ongeduldig wrevelig op Betty, nu haar met zorg bereid middagmaal koud zou worden, tikte Nans tegen de deur der eetkamer. Ze stak haaf hoofd om den hoek der kamerdeur, kondigde aan met onderdrukte boosheid in haar stem: „Ze is er niet, mevrouw!" Corry, onthutst, vernederd in de oogen der gedienstige, over zooveel ongehoorzaamheid tegenover haar, de stiefmoeder, knikte uiterlijk rustig met het hoofd, zette zich aan tafel en trok den kinderstoel, waar baby reeds in was gezet, dichter naast haar stoel, ze nam een der schaaltjes van de tafel, bediende zich, voerde Fientje fijngemalen kalfsvleesch met appelmoes. Het hinderde haar ontzettend, dat Betty zoo d<ï*ik wacht niet op haar, Nans, 't is reeds in de war met baby's klokje, en Jaantje moest ook reeds thuis — 159 — zijn; ik houd er niet van, zoo'n ongeregelde boel...." Nans vertrok hoofdschuddend.... Corry's eetlust was verdwenen. Ze babbelde met het kindje in de taal die een baby alleen verstaat, maar Fientje was kribberig en wreef met de vuistjes in haar oogjes; ze was slaperig en moe. Het was een fijn gebouwd, mooi kindje. Ze geleek sprekend op Corry, dezelfde kleur van oogen, alleen had ze blond haar. Corry deed het electrische licht aangloeien en ongerust staarde ze uit het venster, 't Was September, gele bladeren dwarrelden reeds door den tuin, vochtig-kil was de avond. Plotseling raakte een kiezelsteentje het venster, zoodat Corry verschrikt achteruit sprong. Ze ontwaardde in den schemer Betty's glimlachend gezicht. Een golf van drift laaide in haar op, haar bevende hand liet verschrikt het gordijn weer los. Rumoerig werd de deur geopend, en Betty kwam binnen, de rossigeblonde haren om haar fijn-blozend gezicht, twee boeken onder den arm. „Gunst mama.... dat was loopen! Ik had mijn wiskunde en Duitsche poëzie-boeken vergeten.... ik vloog naar Leny.... hebt u al gegeten? Ik rammel.. Och klein diertje, ben je nog niet naar je bed?" En spelenderwijs greep ze de kleine handjes van Fientje, die kraaiend begon te spelen met Betty's horloge-armband. „Betty.... dat zijn geen manieren, om zoo laat te komen, begrepen?" Het kind liet de handjes van Fientje los, bleef verwonderd naar Corry staren; de ongewoon harde toon in de stem van Corry, trof haar vreemd als 'n verweg-geluid. Ze zette zich aan tafel, bediende zich van — 160 — vleesch, sneed de plakjes malsch en rose, tot miniatuurstukjes, en tuurde strak op haar bord. Haar lange wimpers waren neergeslagen, haar wat vinnig kinnetje geleek nog scherper. „Betty," vervolgde Corry, zich tot bedarende kalmte dwingend en een banaan van de fruitschaal nemend, „je moet nu maar alleen verder eten, ik moet baby naar haar bedje brengen, 't is vandaag alles in de war maar wij moeten samen eens rustig praten; we zullen thee drinken in vader's studeerkamer; dat is gezellig. „Praten?" vroeg Betty, de oogen nu opslaand, „god, mama, geen zedepreek als-'t-u-blieft Vroeger deed u dat ook niet, maar tegenwoordig dan doe ik dit weer niet goed, en dan is dat weer mis hè, dat gezeur!" Corry, Betty's brutaal tegenspreken trotseerend, ging met klein Fientje naar de slaapkamer. Haar wangen gloeiden, haar handen beefden. Ze begon baby vlug uit te kleeden en te wasschen; het kindje sliep gauw in. Zij bleef midden in de kamer staan; het nachtlicht wierp een rose gloed over de meubels. En ze zon hoe ze Betty winnen kon. Met harde woorden niet. Maar met zachtheid ging ook alles verloren. Het wijze kind doorzag dit dadelijk. „Mama meende dat lieve in haar zeggen niet !" Zij had haar dit al eens voor de voeten geworpen. Want Corry bedacht: Héél voorzichtig moest zij handelen; zij stond tusschen haar man en zijn dochtertje, in haar slimmen onwil zou Betty doen voorkomen, of zij door Corry achter werd gesteld en de vrees, een schaduw in haar tot nog toe gelukkig huwelijksleven te zien komen, moest tot eiken — 161 — ,prijs vermeden worden. Ach, en ze wilde ook vrij van schijnheiligheid zijn. Dit lag niet in haar aard. Zij had van Betty gehouden, zooals zij was, toen ze haar nog les kwam geven, hartelijk en waar Maar het kind was moeilijk van karakter. Nans, de oude meid, had haar wel eens gezegd: „Let u eens op, mevrouw,' zij heeft de karaktertrekken van haar moeder geërfd." Plotseling verhelderde een vastberaden trek Corry's nerveus gelaat. Kom, ze geleek werkelijk niet meer op „de flinke Cor", zooals haar broer Frits wel eens gezegd had. Zóo teer-bang was ze ook voor haar geluk! Dat moest men zoo niet aanvatten. Haar geluk was hecht Rudolf was immers gelukkig met haar de schaduw van het verleden had zij met zachte hand weggestreken.... ja, zeker, dat had hij haar meermalen gezegd.... Ze ging muis-stil de trap af en trad de huiskamer in. Ze staarde verwonderd naar de tafel. Er stond een leeg theekopje, en er lag een stukje papier naast, door Betty haastig bekrabbeld. In de stilte van de kamer las Corry snel: „Mama, ik kom van avond om tien uur thuis, ik ga bij Leny werken. Uw Betty." Het briefje bracht haar buiten zich zelve van drift. Al haar voorgenomen goedheid en zacht gekozen woorden, die ze Betty had willen zeggen, dien avond samen in de rustige kamer van Rudolf, verdwenen snel. Het ging buiten de grenzen. Optreden zou ze weer evenals in vroeger dagen, wanneer het kind brutale dingen deed en zeide.... zóo ging het niet langer, 't Was een formeele slag in haar gezicht, dit slordig beschreven stukje papier. Vertrouwelijk had ze met Betty dien 11 — 162 — avond willen spreken, en het kind wilde niet. Ze handelde als een pensiongast in huis. „Ik ga uit... . zie maar dat je me thuis houden kunt!" Dit lag in dat briefje opgesloten. Corry trad de studeerkamer van haar man binnen. Een groot vertrek, langs de wanden waren planken vol boeken, daarvoor hingen groen wollen gordijnen. Ze ontstak het licht in een studeerlamp op het schrijfbureau, zacht straalde het uit van onder de groene lampekap. Op den sch(»rsteenmantel stonden antieke vazen en zilveren kandelaars. Tegen een muurvlak hingen de groote portretten in olieverf geschilderd van Rudolf's ouders, het'gelaat van zijn vader teekende een heerschzuchtig karakter. Zijn jong gestorven moeder had een éthensch zacht gelaat, waar wondermooi de blauw-grijskleurige oogen in bloei- ^Het zijn Rudolfs oogen!" zeide Corry zacht, terwijl ze lang op de portretten staarde. Ze zette zich in een crapaud bij de tafel en haalde uit een werkmandje een fijn neteldoeksch schortje van Fientje. Ze voorzag het van borduursel en ijverig gleed de naald door het rag-fijne goed. Zóo verdiept was ze in hare gedachten, dat ze opschrikte van een fietsbel, vlak voor het huis. Haastig opende ze de tuindeuren en trad op het bordes. In de duisternis zag ze Phine, haar zuster. „Kom binnen, dat is gezellig," riep ze blij-uit. Uit de geraniumpotten op de hoeken van het bordes steeg een vochtige lucht van aarde op, een scherpe geur van bladeren en bloemen, die niet aangenaam was. Dag!" begroette Phine Helmink. Ze tripte vlug de trappen op, en hield een mandje aan den arm „Zeg, Cor, ben je alleen met Betty, of is er bezoek.. 7 lk heb — 163 — m'n oude japon aan, zie je, die groene, dan kom ik niet binnen! Ik bakte zandtaart en breng jullie een stuk. Betty houdt er zoo van!" „Er is niemand, Phine, Rudolf zit nog te Londen, maar je bent toch niet menschenschuw, zeg? Come in!" Phine Helmink volgde haar zuster. De kamer van Rudolf ontving beide dames warm-gezellig. Nans had intusschen het theeservies van gebloemd porcelein op de tafel geplaatst, heel antiek, nog van Corry's grootmoeder. Op het schrijfbureau pronkten in een kristallen vaas purper-roode dahlia's. Phine ontdeed zich van haar blauw-wollen jumper, streek voor den spiegel haar blond haar recht. Ze was zeer corpulent geworden, haar gelaat was hoog-rood gekleurd door de buitenlucht, ze was het type van een gezonde, stevige buitenjuffer, had haar zwager wel plagend gezegd. Ze viel in een leuningstoel neer, schoof voorzichtig het groote stuk taart op een schotel. En heel gewichtig begon ze te vertellen over de huishoudelijke bezigheden. Ze had de groote wasch thuis gekregen en ze had Engelsch zuur ingemaakt Corry luisterde verveeld. Phine was een goed schepsel, maar dat opgaan alleen in huishoudelijke dingen, maakte haar ontzettend bourgeois, vond Corry. Eensklaps keek ze door de kamer, vroeg: „Gunst, ik vraag heelemaal niet naar Betty Zit ze boven?" „Ze is uitgegaan, ze maakt huiswerk bij Leny " Corry verbleekte even, haar vingers trilden, toen ze de theepot vasthield, en plotseling barstte ze uit, zooals nooit haar gewoonte was, om tegen haar familie te spreken: „Ze wordt ontzettend lastig " — 164 — Phine liet haar oogen over het borduursel gaan, waar Corry het jurkje mede versierde, zei ingehouden rustig: „Dat behoef je mij niet te vertellen. *t Is een nuffig, aanstellerig schepsel maar " „Wat wil je zeggen, Phine?" „Je bent veel te toegevend, Corry. Vroeger trad je anders op en dat was beter!" „Ik ben bang voor ons huwelijksgeluk," wilde Corry zeggen, maar ze hield zich in; ze gevoelde nu reeds spijt, dat zij iets gezegd had over Betty. Maar Phine Helmink, als getrokken om over dit belangrijk onderwerp door te gaan, begon weer over Betty te spreken. „Heusch, Corry behoefde niet te denken, dat Betty's gedrag onopgemerkt bleef. Mevrouw Lantussen, Cor wist wel, de vrouw van den notaris, die pas naast hun op „villa Louise" was komen wonen, had hare moeder goed gekend, een koude, trotsche vrouw, en Betty begon datzelfde onuitstaanbare in haar houding te krijgen!" „ „Dan is 't het erfdeel, dan zit het m haar bloed, zei Corry, „ik zal al *t mogelijke doen om haar gelukkig te maken; ze is nog jong, en heeft leiding noodig, Phine, je moet niet vergeten, 't kind heeft een eenzame jeugd gehad.... hoewel, je hebt in veel opzichten gelijk, haar humeur is lastig en ongezeggelijk, maar je moet ook bedenken, dit is een lastige leeftijd en de meisjes op de H. B. S. leeren elkaar oud-wijze maniertjes, tenminste, zij, die er vatbaar voor zijn " Ze begon handig over een ander onderwerp, een voorval in het dorp, en stond toen van haar stoel op. „Dat is waar ook, Phien, ik wilde juist dezen avond moeder opzoeken, ik had druiven voor haar uit de kas- — 165 — sen willen brengen, maar 't was ongewoon laat wacht, ik zal ze halen; ik zette ze op het buffet!" Corry liep vlug naar de huiskamer en hield een groote tros blauw-bedauwde druiven in de hoogte. „Mooi, hè?" vroeg ze, en plotseling doortrilde haar weer die geluks-extase, o, heerlijk was het hier te wonen met Rudolf, op het oude, heerlijke landgoed. Wat had haar zuster Phine eigenlijk een saai leven bij hun altijd klagende, zenuwachtige moeder. En eensklaps, in het licht van haar eigen geluksleven, anderen goed willende doen, greep ze haar zuster's hand, zei hartelijk: „Je moet maar dikwijls komen, hoor Phine kijk, ik zal de druiven in je mandje doen, en neem deze „La France-rozen" er ook nog bij!" Phine's boersch-bloeiend gelaat, straalde; ze was in 'n goede stemming, de hartelijkheid deed haar goed, weinig verwend als zij door anderen werd. Ze spraken over baby, die al zoo wijs werd, Phine vervroolijkte met verhalen uit haar dorp Corry, die ijverig aan het neteldoeksche jurkje voortwerkte. Tegen tien uur knerste het grint voor 't huis, en Corry hief luisterend haar hoofd op. „Dat is Betty!" zei ze, even leunend in den fauteuil, alsof een plotselinge vermoeidheid haar beving. Betty liep frisch uit de buitenlucht komend, de kamer in. Ze wist, dat haar stiefmoeder in haar vaders' kamer zat. De rossige, korte krullen, ze droeg nog steeds het haar kort, dansten om haar fleurig gezicht. „O, tante Phine!" kwam ze, even verschrikt, nu ze Corry alleen dacht te zien, en 't schoot snel door haar hoofd: „Nu hebben ze 't natuurlijk over mij gehad!" Ze groette afgetrokken haar moeder en tante, zette — 166 — zich op 'n driekant stoeltje neer, haar lange, goed gevormde beenen, omhuld door beige zijden kousjes en dito kleur schoentjes voor zich uitstekend, in n luie, achtelooze houding. Betty," zei Corry op gedecideerden toon, die geen tegenspraak duldde, wanneer je nu weer uit gaat, moet je mij eerst permissie vragen, met het middagmaal wachtte ik ook al, dat moet uit zijn. .. wil je een koekje nemen? En ga eens behoorlijk recht zitten! Corry's toon prikkelde haar tot verzet. Ik mag mijn werk toch wel met Leny samen maken!" zei ze, rechter op haar stoeltje schuivend, en op een krakeling knabbelend. Zeker, maar je moet niet als een student leven kindje, en een briefje schrijven, dat je uit bent gegaan Corry sprak op zachten, maar strengen toon, en Phine keek met verholen verbazing van haar zuster naar Betty. Wat zou er gebeurd zijn, dacht ze, Cor vertelde mij hier niets over." Kom Betty," zei Cor weer, en nu klonk haar stem gewoon 'en vriendelijk, „wat hebben wij vanmiddag gedwaald, hè? Ik vertelde het aan tante Phine... g „Dat jullie dien weg niet wisten!" verwonderde Phine, die op was gestaan en haar mantel omsloeg.. „ik kan dien weg wel droomen! Domme ganzen, hoor! 'lachte ze, het mandje met druiven opnemend. Maar Betty, met strak gezichtje, keek met koude oogen voor zich heen. Toen viel haar blik op *t mandje met druiven en wijs-hatelijk zei ze-. „Heeft mama u druiven gegeven, wel heerlijk, hè, dat vader zooveel in de kassen heeft!" — 167 — De afgunst klonk in haar toon, 't ontging Corry niet. Toen nam Phine afscheid, ze werd nog tot het tuinhek gebracht door Corry, het licht uit haar fietslantaarn verhelderde den weg. „Heerlijk weer, Phine, de lucht is vol sterren!" „Ja," beaamde Phine, uit haar gedachten opschrik- kend ikom je morgen eens met baby in haar wagen? Moeder verlangt naar haar kleinkind!" „Als 't weer goed is, ja, dan kom ik!" Phine peddelde den langen weg op, en Corry trad vlug 't huis in. Betty stond recht voor zich uit te staren, en haar oogen tintelden als van 'n kleine, wilde kat. „U hebt zeker kwaad over mij gesproken, mama... zooals u tegen ieder mensch hier over mij zult spreken!" barstte ze brutaal uit. Corry keek, alsof de kamer voor haar oogen ineen zou vallen, zóo ontstelde zij. In die ontsteltenis wist ze plotseling niet wat te zeggen. Ze greep het meisje bij den arm, zei luid en ongewoon scherp: „Heb ik ooit iets gezegd ten nadeele van je, Betty, tegenover andere menschen? Je hoorde toch, dat ik over je vreemd gedrag sprak, waar tante Phine bij was, niet waar?" „Tante Phine," minachtte het kind brutaal, al wilde ze het eerste beste onderwerp aanvatten, om haar stiefmoeder onaangenaam te zijn, „tante Phine! Die geeft nergens anders om dan zeuren over het huishouden, 't kan me ook eigenlijk niet schelen, wat die van mij denkt! Nu u met vader getrouwd bent, tel ik hier niet meer, vroeger... o, vroeger, toen dat dat zusje er nog niet was, toen was vader lief voor mij... — 168 — nu is alles hier in huis voor ü en Fientje! En eigenlijk.... eigenlijk.... bent u toch mijn echte moeder niet.... ik heb een eigen mama!" Ga naar je kamer, *t is nu genoeg geweest. Heb j i) ooit ondervonden, dat vader je achter zette? In metIn alles!" tartte Betty brutaal. „Vroeger, toen u mij nog les gaf, was alles anders.. i. maar nu.... mi..? Corry en 't lang opgeschoten meisje stonden tegenover elkaar, strijdvaardig sloeg Betty door. Totdat Corry haar bij den arm nam en buiten de deur zette haar geduldig verdragen van Betty s brutaal gekijf, was uit. u „ï Morgen, Woensdag, kom je dadelijk uit school naar huis; ik permitteer niet, dat je den heelen dag bij Henriëtte Bakelveld blijft..., verstaan?" De deur klapte achter Betty dicht, en Corry, met trillende handen, haar gelaat doodsbleek, pakte het naaiwerk in haar werkmandje, bleef daarna roerloos in den fauteuil zitten, de handen slap gestrengeld, de oogen strak-starend door de stille kamer. En ze ^begreep dat een groot gevoel van jaloezie in Betty s hart gezeteld was en dat al haar zachtheid, al haar goedgemeende belangstelling voor 't meisje haar welzijn afstuitte op haar koppige, onrechtvaardige verbeeldingskracht. Rudolf ging veel met Betty wandelen, ze maakten fiets- en autotochtjes, en Corry, in t begin na baby's geboorte, bleef meestal thuis. Héél den winter had 't kindje gesukkeld, tengevolge van gevatte koude, en Corry, vol toewijding en onrust, had zich steeds met het kindje geoccupeerd, hoewel ze Betty nog dikwijls met haar huiswerk behulpzaam was en met het — 181 — en Leny Verheul vond de mooie doktersvrouw onuitstaanbaar. Ze verschool zich dan ook maar in 't hoekje der sofa, waar een tafeltje voor was geplaatst, en waar een geel-steenen vaas op stond, met rose chrysantemums en bruine beukenbladeren; hier achter zat ze veilig verborgen, dacht de bakvisch bitter, en behoefde ze niet het dwaze flirtspel van Frits en de doktersvrouw te aanschouwen. Het gesprek werd algemeen over de jacht; er zat veel wild dit jaar. En Rudolf dacht, dat er spoedig eenige vrienden uit Den Haag en Amsterdam zouden overkomen, om gezamenlijk te jagen. De bosschen achter „Korenzicht" waren zeer uitgestrekt en er waren zelfs vossen en reeën in gezien. Frits Helmink was een groot tegenstander van de jacht, en de twee freules Rennersbogen waren het roerend met hem eens. Na het verschijnen van Frits' eerste pennevrucht hadden de freules beschaamd de kuische oogen van dit letterkundig genie afgewend. Zulke schandelijke dingen neer te durven schrijven... alles maar te zeggen op papier neen de freules hadden met waar afgrijzen het boek, dat in „de Portefeuille" verscheen, weggeborgen. Maar wanneer Trees afwezig was of bezig met huishoudelijke bezigheden, dan las, neen, verslond freule Mientje den versmaden roman, en zoo deed freule Trees, wanneer haar zuster dit niet bemerkte. Maar nu meneer Helmink met afkeer sprak over het jagen op onschuldige diertjes neen, nu steeg hij weer in hun achting. Rudolf verdedigde: „Een goed gemikt schot deed de dieren immers niet lijden?" En de notaris, die zelf nooit deelnam aan de jacht, omrede zijn rechterarm mismaakt was, en dit erg hinderde, vond „dat die on- — 182 — schuldige diertjes" zooals Reintje de vos, die de kippen in hun volière op twee na weg had gesleept, noodzakelijk verdelgd moesten worden. Waarop een debat volgde over het schieten van nuttige en onnutte dieren. Toen vertelde freule Mientje een aandoenlijk verhaal over een eekhoorntje, dat bij hen in den tuin neer was gevallen, zij voorpootje gekneusd, door een knip of voetangel. Ze had het diertje verpleegd en dagen achtereen had het meer dood dan levend in een oude papegaaiskooi gezeten; nu was het zoo mak, dat 't gewoon door den tuin huppelde. Bij dit verhaal begon freule Trees nog te schreien en even staakten de gesprekken. Toen de ontroering wat bedaard was, kwamen er juist meer gasten. Dominé Snijders met zijn zuster, een weduwe, die bij haar broer woonde. Men speelde geen kaart, hoewel de notaris en Rudolf veel van een partijtje hielden. Corry en Rudolf dankten den hemel, toen eindelijk het avondje voorbij was. Betty was om tien uur naar bed gegaan en Corry zette de leege theekopjes, glazen en taartenschoteltjes in elkaar. Zij ordende nog wat in de kamer, zette de bloemen op het terras, ze geurden zwaar.... Door het geopende venster dreef frisch-vochtig herfstlucht de kamer in; de sigaren- en sigaretten-walm zweefde weg. „Oef," deed Corry, neervallend in een fauteuil.... „wat een vervelend avondje; hoewel de menschen zich toch amuseerden, geloof je niet, Ru?" Hij aarzelde een oogenblik, bleef in 't midden der kamer staan; zijn oogen staarden haar aan, alsof hij Corry iets wilde zeggen; en dit was ook zijn bedoeling. — 183 — „Cor," zeide hij hartelijk, „nu de Meinderssen weg zijn, is 't hier een allemachtig saaie conversatie geworden; ik heb er wel eens over nagedacht, om in 't najaar tot in het voorjaar een huis in Amsterdam te huren; jij bent toch ook voor ontwikkeling en vooruitgang, en 't is hier wel wat geestdoodend. Bij je moeder en Phine kom je ook niet zoo heel dikwijls, en bovendien.... zij zouden kunnen komen logeeren, is 't niet?" Hij was weer gaan zitten, en stak gedachteloos een sigaret aan. „O ja, dat zou wel heerlijk zijn, Rudolf!" Ze was bij hem komen staan, en hij trok haar op zijn knie, streelde haar mooi, donker haar. „Maar man, verschrikte zij, „het zou toch niet gaan om Betty? Ze moet die paar jaren nog op de H. B. S. in de stad blijven; om nu te veranderen van onderwijs, zou niet goed zijn.... neen, wij blijven de wintermaanden maar hier!" Tevree berustte zij er weer in. „Denk eens, Ru, „Korenzicht" is toch prachtig! Ik heb mijn bezigheden, neen, de winter vliegt om...." „Wat mij betreft," zei hij, het hoofd knikkend.... „je weet, ik ben nergens liever dan hier.... ik ben een boer!" „Hè ja! Een echte boer!" plaagde zij hem. „Wat Betty's opvoeding betreft.... geloof jij, dat ze een of ander examen zal doen? Ik vind haar bepaald in geen vak uitblinken, en jij? Haar rapport is goed.... meer niet. Haar lust voor muziek is ook niet bijster, ten minste, ik hoor haar bijna nooit spelen, of jij moet haar aansporen, en dat is het rechte niet. „Neen," zei ze, de franje der stoelleuning om haar — 184 — blanke handen draaiend, en met hare gedachten bij Betty's kunde ik geloof, dat ze een mondain meisje zal worden, 'n beetje muziek, 'n beetje handwerken, „en extase" voor sport daar voelt ze voor!" „Sport? Nu ja! Ik vind dat ze tegenwoordig sterk overdrijven, de vrouwen met hun sport Maar als ik Betty nu van de H. B. School afnam, en ik zond haar naar een goede kostschool, Engeland of Zwitserland bijvoorbeeld?" „Neen," weerde Corry af „doe dat niet. Laat Betty haar diploma eerst halen, mogelijk wil ze verder studeeren; ze is nu nog besluiteloos, ze is nog jong.... en dat zou jammer zijn!" Even hing een zwijgen in het vertrek. „Corry," vroeg Rudolf plotseling, alsof hij wel overwogen had wat hij haar vragen ging „hoe was Betty tegen je ik bedoel, toen ik naar Londen was?" Ze schrikte op, keek hem vol aan bang haar bedekte strijd met het jaloersche en lastige kind prijs te geven, en dat wilde ze niet... . Rudolf mocht dit niet bemerken.... „Met vriendelijkheid en geduld...." zeide zij haperend, „zal ik haar wel winnen bedenk, ze is op een leeftijd tusschen mal en dwaas in " „Maar brutaliseert ze je? Of maakt ze soms toespelingen op haar moeder? Ik wil graag dat je mij dit niet verzwijgt, Cor je bent te goed en zacht voor 't kind en daarom, ik geloof, dat het beter is wanneer ze naar een kostschool gaat " Blijdschap doorflitste haar Betty weg het — 185 — ondragelijke humeur van 't meisje maakte haar moe... vrij, alleen met haar man en baby.... Duizend blijde gedachten kruisten nu in haar denken, maar gedécideerd schudde zij haar hoofd. „Rudolf... . denk je dat wij haar daar mede winnen zouden? Het tegendeel hoor! Ze zou denken dat het mijn drijfveer was, ontslagen van haar te willen zijn... . het zou kil op haar inwerken, en juist een verwijdering geven, geloof me maar." „Ik had bedacht, Corry, dat juist ons gaan naar Amsterdam, een grondige reden was voor haar, om in te zien, dat ze voor haar studie niet mee zou kunnen gaan.... dan zou ze jou er niet van beschuldigen...." „Neen, neen.... Betty's plaats is hier, bij ons.... spreek daar niet meer over, Rudolf...." Zijn trekken ontspanden, hij sloot zijn vrouw in de armen. „Misschien zal het dan 't beste zijn, zooals jij dat zegt!" antwoordde hij rustig. Maar in zijn kalm zeggen, hoorde zij de blijdschap wel, die trilde in zijn stem.... En zij gevoelde, dankbaar, omdat ze niet toegestemd had Betty te laten gaan, dat hij haar er des te liever om had.... want Betty, zijn dochtertje, kon hij immers noode missen! Betty hoorde op „Korenzicht", dat was haar thuis immers? „Heerlijk weer treffen ze," dacht Corry Hoogenlander blij. Zij stond op het breede bordes en keek over den tuin. De Septembermorgen was zonnig en toch koel; langs sommige struiken zilverden reeds herfstdraden. Er waren gasten, den vorigen avond gekomen. — 209 — hoorde slaan. Neen, dat kon zoo niet voortduren; zij moest weer leven.... zich kleeden.... Ze schrok toen ze in den spiegel keek. Zóo moe en bleek zag ze er uit! Onder het maken van haar toilet, stormden de gedachten door haar hoofd in wilde ongeordendheid. Nu moest ze een andere wending aan haar leven gaan geven, in de eerste plaats, weg uit deze kamers. Leo zou nu wel wegblijven.... al dikwijls hadden ze scènes gehad, en dan keerde hij toch weer terug met bloemen of 'n klein geschenk Neen ze wilde hem niet weer zien, de ellendeling, met zijn sarrend plagen over „Korenzicht", zijn bruut optreden.... bah! Als ze andere kamers zocht, en haar adres niet op zou geven, dan zou hij naar haar kunnen zoeken, hoor! Ha. .ha., dat zou 'n grap wezen! Kom, haar gelaten verkwijnen gaf niets.... Nu zag ze er weer goed uit.... nog 'n tikje rouge.... ja.... en dat hoedje stond goed op 't golvende haar.... Over haar zwart-zijden japon deed ze een lange beige-kleurigen mantel, de japon was niet mooi, versleten. 'tWas prachtig weer, en October zette mooi in. Ze liep door 't Vondelpark, waar de boomen prijkten in dorrend groen en roest-bruin. Maar Madeleine had geen oog voor natuurschoon, en dien dag in 't geheel niet. Zij wist zelf niet waar ze heen zou gaan, doelloos liep ze verder. Op een bank bleef ze even zitten. Een kinderjuffrouw speelde met twee kinderen van ongeveer zes en acht jaren oud. Aardige popjes, met blond, kort krullend haar, en helder-bruine oogen. Plotseling dacht Madeleine weer aan Betty.... O, ze zou zoo graag haar dochtertje eens willen zien Het kind had haar dus niet vergeten, Leo had haar ongemerkt 14 210 immers gepolsd? Zij fronsde de fijn geteekende wenkbrauwen, en liep verder. Op 't Leidsche plein bleef zij aarzelend staan, keek rond. En opeens dacht ze er aan, dat Jetty haar wel eens mede had genomen naar mevrouw Wikkers. Ze mocht die Indische dame wel; mogelijk had zij wel kamers voor haar te huur. De buurt was wel ver-af, maar enfin, des te minder had ze kans dat van Benninkhuijzen haar opzocht. Ze nam de tram, die haar in de buurt van mevrouw Wikkers' huis bracht. Waar was 't ook weer.... het nummer? O, daar stond de naam weduwe Wikkers, keurig op 'n koper naamplaatje. Ze belde aan, een slonzige werkvrouw deed de deur van het bovenhuis open. Of mevrouw Wikkers thuis was? „Zeker, dame ze moest maar even wachten!" Toen schommelde moeder Wikkers 't portaal in. Met een trek van verbazing op 't geel-dikke gelaat, keek ze Madeleine aan. „Kent u mij niet meer? Mevrouw Nederberg van Duinen De zuster van " Freule Jetty och wel zeker 't is donker in 't portaal komt u binnen!" viel mevrouw Wikkers haar in de rede, en tegelijkertijd opende zij de deur van den „salon". Moeder Wikkers haalde vlug de roomkleurige gordijnen op, neergelaten voor de zon, schoof een leuningstoel bij 'n tafeltje voor 't venster. „Gaat u zitten ja mooi weer.... en hoe maakt freule Jetty het toch? Ik zie of hoor niets meer van haar, en we hadden het altijd zoo gezellig samen " Madeleine zei niet, dat ze kwaad met Jetty was, maar dat ze in Den Haag woonde, dus dat ze elkander niet veel zagen. Toen, recht op haar doel afgaande, — 211 — vroeg ze of ze ook bij mevrouw Wikkers op kamers zou kunnen komen; ze zou een maand huur vooruit geven, en ze wilde een werkkring zoeken. Moeder Wikkers gluurde eens door haar git-zwarte wimpers naar deze dame, ze vond haar minder opzichtig dan Jetty, ze had de boven-suite aan een heer en dame verhuurd, zéér respectabele menschen, dacht ze, een gepensionneerd ambtenaar met zijn ega, en hoewel moeder Wikkers in vroeger dagen wel eens aan minder respectabele families haar kamers verhuurd had, was ze hier nu op tegen. Ze wilde wat zeggen, maar durfde niet goed. Ze vond Madeleine nog een „echte" dame, en was bang haar te beleedigen. „Ziet-u, mevrouw ik hoop dat ik u niet e beleedig maar u ziet er zoo goed uit en enne. " „U bedoelt zeker, of ik verloofd ben? Ik moet u zeggen, mevrouw Wikkers ik ken hier niemand toevallig zou ik te Amsterdam een goede werkkring, krijgen, maar ben daarin teleurgesteld " Mevrouw Wikkers stond van haar stoel op, haar gezicht ontspande. „Lö dat trof u niet als u de kamers eens wilt bezichtigen. Ziet u, ik had mijn nichtje altijd in huis, maar sinds een poosje ben ik boos met haar zóo eigenzinnig die jonge meisjes van tegenwoordig ja! Nu is haar slaapkamer vrij doet me toch zoo'n verdriet, dat Toosje zoo koppig is " Moeder Wikkers veegde met 'n zijden zakdoek langs haar oogen, tikte nerveus met haar gouden lorgnet in de palm van haar mollige hand. „Dat is wel onprettig!" zeide Madeleine, de kamer — 212 — rondziende, en verlegen met de schreiende tante van Toos. „Ja, en ziet u, 't is gekomen door een verloving. Toos is 'n wees, en al jong bij me in huis. Nu kreeg ze kennis aan iemand van haar kantoor, 'n ongunstig type van 'n jongen, en verwaand! Ik raadde het mijn nichtje af, we kregen woorden, en Toos huurde een andere kamer! Ik heb al in geen twee maanden taal of teeken gehoord ja.... alleen 'n briefje, dat ze de verloving af had gemaakt dus ik had 't wel goed ingezien, ja?" „0, dan komt uw nichtje wel weer terug!" troostte Madeleine. „In dat geval heb ik dan nog wel 'n ander slaapvertrek voor u.... wilt u maar volgen, ja?" Ze gingen samen naar boven en mevrouw Wikkers liet haar een gezellige voorkamer zien, en een aangrenzend slaapvertrekje. Toos' haar kamer was grooter, maar nog een trapje hooger. Neen, Madeleine vond deze twee kamers best, volgens haar zeggen, en na lang gepraat werden ze het eens, en zou Madeleine reeds spoedig komen. Opgeruimd ging ze heen. O, goddank, dacht ze, verruimd, alsof ze het oude leven van zich schudde nu ging ze weg van de woning, waar ze met angst woonde. Die vrouw vertrouwde ze niet.... ze miste eenige kleine sieraden, en de kamers waren zoo ordinair gemeubileerd.... neen, zoo zou het beter zijn! Ze liep langzaam terug, en de koele herfstlucht deed haar oogen weer glanzen. Ze kocht wat roode en witte rozen, bloemen.... die herinnerden haar weer aan de oranjerie op „Korenzicht". 213 „Wat doe ik toch dwaas!" zeide zij in zichzelve, „om steeds aan vroeger te denken! Dat komt alleen door Leo, hij heeft de schaduw van het verleden weer opgehaald....!" Toos Wikkers liep van haar kantoor naar 't huis van tante. Och, ze zag er wel tegen op, ze was ontzettend brutaal geweest, maar tante zou haar wel vergeven. En nu ze verloofd was met Frits Helmink, redacteur van een courant — dat klonk als 'n klok, hoor! Die Karei van Diggelen had haar afschuwelijk behandeld, stil bedrogen; als hij haar, Toos, thuis had gebracht, dan ging hij met een lichte meid ze was er maar lekkertjes achter gekomen. Ze had al zoo lang getwijfeld, of hij haar wel oprecht behandelde, en zij had hem laten volgen, toen een groote scène, en de, ringen terug. En kort daarna had ze, heel toevallig, Frits Helmink, haar oude liefde, op straat ontmoet. En ze waren samen naar een restaurant gegaan, en hadden er geluncht, en Frits was zoo in zijn voordeel veranderd! De buitenlucht had hem kleur gegeven, en zijn oogen staarden niet zoo suf als vroeger meer rond. De menschen hadden hem nagekeken, zóo artistiek zag hij er uit, nu, dat vond ze wel aardig. Hij had erg opgehoord, dat ze niet meer verloofd was, en hij raadde haar aan, met tante, dat goede mensch, maar weer goed te worden. In die paar uurtjes, samen doorgebracht, had Frits Helmink zijn hart weer opnieuw voor mooi Toosje voelen kloppen, en na eenige dagen ontving zij een brief van hem. waarin hii haar smeekte om het booze verleden te vergeten, Karei was — 214 — haar niet waard geweest, en hij, Frits, zou haar al het geleden verdriet doen vergeten.... Zij had eerst nog 'n strijd gevoerd: „Kan de toekomst met Frits Helmink mij geluk aanbrengen?" had ze bang gedacht; „was dat nu de liefde, de groote liefde in haar leven? Neen, ze geloofde het zelf niet, maar ze had hem terug geschreven, dat ze zijn aanzoek accepteerde.... Nu stond Toos voor 't huis van tante Mien Wikkers. Haar wangen gloeiden, ze zag er vreeselijk tegen op. De huisdeur stond half open, een huis verder stond Trui, de werkster, te praten met het melkmeisje. Ze zagen haar gelukkig niet, dacht zij. Als een zwerfkatje liep ze de trap op, opende zonder kloppen de deur der bekende huiskamer. In 't portaal hing etenslucht van sterk gekruide schildpadsoep. Toos snoof de geur op. Feitelijk had ze die twee maanden fatsoenlijke armoede geleden, op de ongezellige kamer, en het karig middagmaal van uitgedroogde runderlapjes, en in margarine gestoofde groenten. Ze keek de kamer rond, de meubelen rondom, de piano schuin in den hoek, waarop twee foto's van Beethoven en Chopin stonden haar muziekkastje, en voor het raam een tafel met bloempotjes en varenplanten. Op de tafel stonden gebruikte theekopjes. De zwarte poes, die op de breede vensterbank zat, sprong, het lenig lijfje lui rekkend, op den grond, kwam zacht, miauwend naar Toos toeloopen, streek langs haar beenen, de rug hoog gekromd. „Ben je daar weer, Noekie?" Haar handen beefden, toen ze het dier aaide. Nu hoorde ze geklik-klak van muiltjes ja, daar was tante. 215 „Toos.... jij hier, ja?'1 Mevrouw Wikkers sperde haar bruine oogjes zoo wijd mogelijk open, alsof ze een visioen zag. „Tante Mies laten we u moet me maar vergeven...." Weldadige tranen gleden nu langs Toos' wangen, in éen luchtgevenden snik barstte al haar doorgestaan verdriet los. O ja, ze had dwaas gehandeld, om boos weg te gaan tante had gelijk gehad. Karei had haar slecht behandeld; hij had haar ook altijd opgestookt tegen tante Mies.... Moeder Wikkers schudde haar hoofd. „Och Toos, och Toos jij, die als kind, als weeskind al bij me in huis kwam je hadt je tante moeten vertrour wen " Tante Mies snikte, en 't nichtje snikte. Ze gaf tante een paar klinkende kussen, begon eensklaps te huilen en te lachen nerveus als ze was. „Maar tante ik ik heb me alweer met een ander verloofd!" „Hè??" Tante Wikkers legde verschrikt haar hand op Toos' bevende arm. „Ja, tante! En u kent hem! Frits Helmink !" Toos begon weer zenuwachtig te lachen. Mevrouw Wikkers keek, of ze de eenden bij haar buren in den tuin een volkslied hoorde snateren. „Wat zeg jij? Lö alweer 'n vriier? Een ander! Je vroegere vlam Frits Helmink? Adoe. ... nou breekt m'n verstand!'' Eenigen tijd bleef er 'n stilte hangen, alleen afgebroken door 't nog na-snikken van overspannen Toos. En toen vertelde ze: Frits had haar altijd lief gehad..!" „Maar jij hem niet!' zeide mevrouw Wikkers, en — 216 — haar stem klonk bits. „Het is toch niet uit hoe noem je dat woord? Dépit omdat je Karei niet krijgt?" „Hoe komt u er bij?" verontwaardigde het nichtje, terwijl zij donkerrood bloosde, en zij dacht: „Wat slaat tante de spijker op z'n kop!'' Tante Mien sprong zoo vlug als haar kleine, dikke figuur dit toeliet op Toos af, zoende haar dat 't klapte. „Wat ben ik daar blij om, Toos! Zoo'n solide jongen... wel 'n beetje vreemd soms en zoo'n nette familie, en...." „Wat scheelt u, tante?" vroeg verschrikt het nichtje, want mevrouw Wikkers uitte plots een kreet van schrik. „Lö, toch alles in de war!" riep ze uit, op een sofa neervallend. „Maar wat dan toch, tante?'' Toos was naast haar tante gaan zitten, greep de mollige rechterhand. „Freule Jetty Nederberg van Duinen...." begon mevrouw Wikkers. „Freule!!" Toos snoof verachtelijk met haar fijn neusje. „Nou ja.... 'n beetje lichtzinnig, toch wel hartelijk altijd zoo gul " verdedigde tante Mien; „nou, en die haar zuster is de gescheiden vrouw van van Hoogenlander, en nu is die Frits zijn zuster Nel of Corry, geloof ik, met hem getrouwd; zijn tweede vrouw, ja? En toevallig is die gescheiden vrouw hier op bezoek geweest, Jetty's zuster, en die komt hier op 'kamers wonen! Wat 'n ratjetoe wordt dat nu.... kassian wat 'n ratjetoe!" Toos, met oogen, wijd van verbazing, luisterde naar — 228 — „Jij 'n goede meid, maar...." „Nou, tante?" „Zeg die Helmink maar niet zoo gauw weer af rijke familie zoon van een gewezen burgemeester is dol op jou... zijn moeder heeft ook geld... weet ik! Freule Jetty vertelde * „Mijn liefje wat wil je nog meer?" zong Toos hoog uit. Toen ging ze naar haar kamertje. Nooit nog had Madeleine het leven zóo moeilijk gevonden als op dien morgen, dat ze alweer verhuizen ging. Na groote onaangenaamheden met de hospita, die haar op allerlei wijze af had gezet, haar zelfs, Madeleine wist dit zeker, had bestolen, voelde ze zich bedroefd en eenzaam. Nu ging ze weg.... wèg uit dit ellendige huis, waar ze maar kort gewoond had. Och, en waar had ze rust met die ellendige financiëele zorgen? Zij voelde, dat ze zoo niet voort zou kunnen leven, hoe en waar ze een betrekking zou vinden, ze wist het niet. Gruwelijke schrikbeelden kwamen voor hare oogen, wanneer ze over een betrekking dacht. Wat moest ze doen? Nooit had ze immers gewerkt? Samen met Jetty, hadden ze een tijd kamers verhuurd in Den Haag! Dat was een leventje geweest! Vol avonturen.... maar zij, Madeleine, had met koele ongenaakbaarheid de heeren afgewezen, terwijl Jetty geld verdiende, al was 't op minder eervolle manier. Madeleine was wel eens mede uitgegaan, maar in gezelschap was ze stil. Ze dacht dikwijls aan haar verleden... .soms aan Rudolf, veel aan Betty, haar dochtertje, en Alphonse Bertou, — 229 — waar ze heel haar leven voor vergooid had, kwam dikwijls in hare gedachten- Vreemd, dat zij zich nu den laatsten tijd zoo moe voelde van het leven. Ze was toch nog 'n knappe vrouw, en als ze wilde als ze wilde, ach, dan was 't niet moeilijk voor haar om weer een of ander liefdesavontuur te beginnen. Ze rilde neen, ze bleef alleen voortaan Wie meende het goed? Was niet alles passie alleen, in die vluchtige liefdes? Van haar schrijftafeltje nam ze de bibelots, souvenirs meestal uit Italië fraai bewerkte beeldjes, doosjes van Italiaansche sierkunst fotografieën van Betty En toen ze de foto, Betty, als tienjarig kind in 't gras zittend, even beschouwde, herinnerde zij zich weer het oude huis „Korenzicht". Ze zag zich door het dorp gaan, de menschen hadden haar niet mogen lijden, dat wist ze wel, al bracht ze gul haar gaven. Ze miste de juiste snaar om hun harten te treffen. Nu ja, ze voelde er ook niet veel voor. Omdat het leven haar geleerd had en omdat ze zelf ondervond, wat zorg en eenzaamheid was, begreep ze nu alles wel beter, maar gevoelig en medelijdend van hart.... neen, dat was ze niet. En dat wilde ze wel eerlijk bekennen. Rudolf, met zijn goed hart dwaas was *t toch, dat zij ondanks zijn groote liefde, nooit van hem had gehouden en Bertou ach, alles, alles had ze voor hem over gehad! Voor zich starend ontgleed Betty's foto haar handen, het glas rinkelde stuk. Ze schrikte, stond op en begon haastig koffers te pakken. Veel meubels had ze niet meer Ze telde den inhoud van haar geldkistje na. God, hoe zuinig moest ze leven! Gelukkig, dat ze mevrouw Wikkers vooruit had betaald.... — 235 — meisjes alleen gingen. Betty en Toos, in jeugdige uitgelatenheid, lachten om niemendalletjes. De tocht was heerlijk, hoewel 't koud, droog, vriezend weer was, ze waren tot de neusjes toe ingepakt en Corry had aan Toos haar bontmantel in leen gegeven. Toos voelde zich verrukt. Dat was nog eens 'n heerlijk leven! Gelukkig dat ze maar een week zomervacantie had genomen, dan had ze dit winterweek je nog te goed, en 't kwam nu best van pas. De auto suisde langs stille landwegen, dorpjes, die even voor hun blikken opdoemden en dan weer snel verzonken, langs geurige dennenbosschen vol diepe duisternis, soms even uitstralend een gouden lichttinteling van winterzon. Alles was licht en geurig en van vredige schoonheid om haar heen. Maar Toos voelde meer de luxe van een autorit dan dat ze de schoonheid der natuur zag, hoewel ze niet snel reden, de chauffeur, een vroegere huisknecht van Rudolf, hield niet van dat wilde racen, „dan hebben de menschen geen kijk op 't mooie rondom," merkte hij wijs aan. Maar Betty, uitgelaten, zong: „Rom-bom, wat maal ik daarom, Ach, de boomen zijn maar stom!" Vooruit, Willem, we moeten nu eens vliegen.... vliegen over dien langen weg....!" Zoodat Willem aan de jonge dame haar verzoek voldeed, en de meisjes met stralende oogen en roode wangen, genoten. Door de stad, waar Betty school ging, reden ze terug, hier en daar stil houdend, om eenige boodschappen, door Corry gevraagd, mede te nemen. In een lunch-room gebruikten ze thee en taartjes en daarna namen ze den terugtocht aan. Ze waren nu minder luidruchtig en zaten stil naast elkan- — 236 — der. Toen begon Betty, onverwachts, over haar stiefmoeder. Hoe vond Toos haar? Toos haalde de schouders eens op. Hulpeloos zocht ze naar woorden. Ze wist eigenlijk niets nadeeligs over Corry te zeggen, maar ze gevoelde dat Corry begreep, dat ze niet om Frits, haar broer gaf, een huwelijk uit berekening alleen, en dit maakte Toos kwaad. Zóo te worden doorzien! Nu, die Corry had immers maar les aan Betty gegeven, mogelijk had ze ook niet van Rudolf gehouden en had ze maar alleen gedacht aan het rijke huwelijk! Toos werd nog driftig, als ze er aan dacht, dat Corry haar voor eenige dagen geleden vroeg: „Zeg, Toos, ik vind mijn broer eigenlijk ongeschikt om te trouwen, hij is soms zoo overspannen.... je weet, dat hij heel nerveus is, en je tact moet hebben om met Frits om te gaan heb je daar goed over nagedacht, Toos? Houdt je zoo erg veel van Frits? Hij heeft een goed hart en houd veel van jou, maar Toos, niet boos worden, hoor! We spreken als goede vriendinnen; je moet hem niet zoo snauwen, dat doe je soms erg, en dat maakt hem zoo stil...." Zij had Corry eerst eens aangekeken met een blik, die ze onthouden zou en een niet-in-woorden-te-uitenergernis had zich van Toos meester gemaakt. „Wij houden van elkaar," had ze met trotsche hoofdbuiging geantwoord, „en niemand zal zich daarmede bemoeien, dat wensch ik niet!" Corry had gezwegen, 't Geblankette gezichtje van Toos, de opzichtige kleeding en coquette manieren tegenover den rentmeester en Rudolf, stemden haar onaangenaam. Arme Frits, het zou op een teleurstelling voor hem uitloopen, dat gevoelde ze wel. En nu — 237 — Betty over Corry begon, was dit koren op haar molen. „Arme Betty, ja; ze werd wel achter gezet bij dat kleine zusje!" betuigde Toos met hartelijke deelneming. ... „Betty moest met de Kerstvacantie bij tante Wikkers en bij haar komen logeeren. Ze woonden wel heel eenvoudig, hoor, Betty moest zich dat maar voorstellen, maar ze zouden heerlijke dagen hebben, en overal heen gaan: Bioscoop.... comédie. ... Kalverstraat, zoo gezellig met al die winkels En Toos maakte plannen. Toen bedacht ze ineens: „Maar Betty's mama woont immers bij ons.... ze had er natuurlijk wel aan gedacht, maar met dat gul inviteeren te Amsterdam, was dit even door haar hoofd gegaan. Enfin," dacht ze luchtig, ,,'t is nog geen Kerstvacantie. Och, ze gevoelde wel „kassian", zooals tante Mien zei, met die gewezen vrouw van Rudolf. Nu ja, 't mensch was er van door gegaan met den man waar ze zooveel van hield.... niet fair, als je een dochtertje had en een man zoo goed als Rudolf was; enfin, Toos kon niet oordeelen.... maar ze vond het wel een aardige vrouw, en lang zoo'n demi-mondaine niet als haar zuster Jetty. Maar 't mensch had zorg, al betaalde ze tante Mien op tijd, dat zag men wel. Toos had stil in een kastje gekeken, ze had 't vergeten te sluiten, en er lagen briefjes in van de bank van leening. Goud en zilver en een brillanten ring.... zielig, hoor. En dat schepsel, die Corry, zat me daar maar op „Korenzicht"! Nu ja, dat was haar schuld niet, maar dat bedillen van het mensch, neen, dat Was niet om uit te staan! O, hoe vreemd-toevallig, dat Betty nu naast haar zat, T3etty moest het eens weten, dat haar moeder bij hen in huis woonde, dat Betty's _ 238 — portret op den schoorsteenmantel in hun huis stond! „Noodlot", ze,i die freule Jetty vroeger altijd, wanneer ze tante bezocht en over verschillende levenstoestanden sprak. Betty begon over haar school en het gesprek liep over andere dingen, zoodat Toos het geval „stiefmoeder" vergat. Dien avond was er bezoek op „Korenzicht". Een jong advocaat uit een naburig dorp, een officier en 'n jonge dame, dochter van den postdirecteur. Toos, heel vroolijk, flirtte met den jongen advocaat op ergerlijke wijze, haar stem klonk scheigemaakt, ze gaf zich het air van 'n meisje uit goede kringen en 't mislukte haar schromelijk. Ze sloeg de beenen over elkaar, pufte met elegante beweging sigaretjes, sprak zoo luid, dat de anderen allengs hun gesprekken staakten; haar lach klonk steeds geanimeerder en daar ze werkelijk ad-rem was en leuke antwoorden gaf, was ze door de heeren wel gewild. Frits zat met het gezicht van een mislukten minnaar rond te zien, meer en meer kwam teleurstelling in zijn trekken, en toen Toos uitbundig lachte om een Engelschen kwinkslag door den officier verteld, legde hij zijn hand op haar arm. „Toosje, wind je zoo niet op!" En toen bijna fluisterend: „Stel je toch zoo niet aan!" Phine, die er ook was, wisselde een blik met Corry, ze schaamden zich over Frits zijn meisje. Corry, die volstrekt niet stijf was uitgevallen, vond die aanstellerij van Toos alleronaangenaamst. De blikken, waarmede Toos haar broer aankeek, waren zoo koel en spottend, dat Corry ontstelde. Arme Frits het zou me een huwelijk geven, dat nest trouwde hem alleen uit berekening, dacht ze bedroefd, want Corry had —- 250 — Betty volgde Toos, die halverwege op de trap bleef staan. „Die deur!" wees Toos, nerveus, en ze liet Betty alleen en spoedde zich naar de huiskamer. De deur van Madeleine's kamer stond half open. Het licht kwam Betty tegemoet, en toen.... Daar stond een slanke vrouwengestalte, midden in het vertrek, gekleed in 't zwart, heel eenvoudig, die vrouw strekte haar armen uit naar een sidderende meisjes-gestalte.... „Betty.... mijn lieveling...." „Mama!" Ze lag in de armen van haar moeder gekneld.... „Kindje mijn kindje.... hoe is het mogelijk!" „Moeder.... wat ben ik blij, dat ik u weer terug heb.... O, waarom ging u toch van ons heen? Dat was niet lief... ach, mama... nu is... vader getrouwd .... met die andere vrouw.... waarom ging u toch?" Zij maakte zich uit Madeleine's armen los, en zag haar moeder lang aan, alsof zij de herinnering van vroeger dagen weer op zag leven in werkelijkheid. Betty schreidde en verborg haar blond kopje tegen haar moeder's borst.... Madeleine hief zacht haar hoofd op, droogde de tranen met haar zakdoekje, die parelden op Betty's wangen. Betty hield haar moeder's handen vast, alsof ze bang was, dat zij weer heen zou gaan. Madeleine keek haar kind maar steeds aan, met oogen groot van weemoedig geluk. „Wat ben je groot voor je leeftijd, Betty.... kindje.... dat je nu weer bij mij zit.... mijn god.... mijn god...." „Mama, waarom ging u toch heen? Vader was toch niet slecht voor u, hè?" — 251 — Madeleine streek langs haar hoofd, als om zich te bezinnen. Dus zóo goed, zóo genadig was Rudolf, en die vrouw van hem, om nooit te spreken over haar schande.... 't weggaan met Alphonse Bertou.... o God . het was te veel, dat alles. Ze barstte in snikken los. Betty, angstig, keek hulpeloos rond, zij zag op het buffet een waterstel staan, en schonk water in een glas; zij bracht het aan haar moeder. „Drinkt u eens, mama!" zeide zij zacht. „Dank je, lieveling...." Ze begon nu fluisterend te spreken over Rudolf en Corry, die vrouw . was ze lief voor Betty? Het meisje schudde haar hoofd. „Neen, ik houd niet van haar.... was vader nu maar hier, dan zou alles wel goed worden!" zeide Betty, kinderlijk, en zij zuchtte diep. „Vader heeft toch 'n tweede vrouw, Betty...." „O ja . ach ja . dat is waar, moeder.... waarom ging u toch heen?" drong ze aan, de groote oogen op Madeleine gericht, die haar oogen neersloeg. „De reden.... kind? Betty, luister eens. Vraag dit niet. Als je eens een meisje van achttien jaren bent of ouder. en je bent verloofd of getrouwd misschien . dan zal je alles beter begrijpen.... praat daar nu niet meer over, beloof me dat. wat 'n geluk, dat ik hier kwam, en dat ik je nu hier zie.... lieveling, laat niemand dit weten.... in godsnaam.... zeg het vader niet...." „Mama . als ik meerderjarig ben, dan kom ik bij u wonen.... dan zijn wij samen. Vader's vrouw heeft toch een kind, en ik geloof niet, dat ze veel om mij — 252 — geeft dan gaan wij naar het buitenland...." Madeleine luisterde glimlachend naar Betty, die vertelde over „Korenzicht", ja, Nans was er nog, maar ze had rheumatische pijnen en 't zusje was wel lief blonde, zachte haartjes, als zijde, en mooie oogen; ze geleek op haar moeder, en ook op papa, vertelde Betty. En ze begon over haar school en over de dansles.... Madeleine, stil, hield de handen van Betty in de hare geklemd, alsof ze bang was, dat ze het kind weer verliezen zou. Het was goed zoo, o, weldadig in deze rustige kamer met het kind dicht, dicht naast zich . dacht ze, moe. Die zielepijn.... die jammer.... die zorgen der laatste maanden, met wilde opvlammingen naar geluk in haar doode ziel, maakten haar zoo moe... eindeloos moe en bang, zij, de zoo ongevoelige, koude vrouw.... het leven had haar wel veranderd. Nu keek Betty eens rond, met kinderlijke nieuwsgierigheid. Wat woonde mama hier eenvoudig.... gunst. ... dat prachtige huis zou ze wel missen! Had moeder geld? „En tante Jetty.... waar was die toch?" Ze vroeg dit aan Madeleine. Neen, met tante Jetty was moeder boos, tante Jetty sleepte iemand in het ongeluk.... Betty zag haar portret op den schoorsteenmantel staan. Haar gezichtje verhelderde geheel. „Ach, mama daar sta ik! En al uw portretten heb ik ook nog; ze hangen boven mijn schrijftafeltje! Leuk, hè? Mijn kamertjes zijn beelderig, hè, was u maar weer bij ons!" Madeleine begon over een ander onderwerp. Het was gezellig, om Amsterdam eens te zen.... Toos zou haar 's avonds mede naar een bioscoop nemen....!" Moeder en dochter zaten nog lang bij elkaar, toen — 253 — ging Betty eindelijk weg, Toos' stem riep, of ze kwam, ze gingen uit. In 't portaal wachtte Toos haar op, ze greep, nerveus, Betty's hand, die koud, in de hare rustte. „Betty, oom Frits is er, zeg in 's hemelsnaam niet, dat je mama hier bij ons in huis is, hij denkt een onderwijzeres, en vraagt nooit naar onze bewoners; hij zou denken, dat tante dit met opzet had gedaan!" Betty schudde haar hoofd. De „extase" voor Toos was aanmerkelijk gedaald, Betty, hoe blij ook, dat zij haar moeder weer had ontmoet, kreeg een gevoel van vrees, 't Was haar jong hart te machtig.... zij dacht, dat Toos niet oprecht was, en die tante.... zij vond alles even vreemd. Oom Frits verwelkomde haar hartelijk. Hij zag er opgewekt uit, en had voor Toos prachtige, teere seringen medegebracht; voor Betty bonbons. Mevrouw Wikkers was stil. Ze had woorden met haar nichtje gehad. O, ze voelde dat uit dit wederzien, misère zou volgen, ze had Toos dringend verzocht om Betty af te schrijven, desnoods aan Frits te zeggen, dat toevalligerwijze Betty's moeder, de zuster van freule Jetty, die ook bij hen in pension was geweest, hier op kamers woonde. Maar Toos had gezegd: „Niet noodig.... als 't zoo moet wezen, zullen ze elkaar wel zien.... ik geloof aan een bestiering, tante!" Maar nu Betty zoo bleek en ontdaan zag, had Toos ook een angstig gevoel over zich voelen komen. Dien avond gingen Toos, Frits en Betty uit. Betty genoot. Zij vergat alles om haar heen. De oogen glinsterden, de wangen gloeiden. Zij gingen na afloop van de bioscoop naar „Krasnapolsky", zaten er in den wintertuin, en Betty genoot van 't strijkje; ook was er een zangeres, en oom Frits was zoo aardig, ze moest een plom- 256 de trein aan. Er kwamen weinig reizigers uit.... een heer, 'n paar boeren, en Betty. „Dag Betty plezier gehad kijk, daar is Jaantje voor je valiesje.... zóo.... welkom weer hier! We hébben onze wildzang gemist, hoor!" „Is Fientje goed.... mama?" informeerde Betty, terwijl zij het woordje „mama" bijna inslikte. „Best.... de kleine schat! Ze zocht je heusch.... ze loopt zoo vlug langs de stoelen lekker weer, hè? Vader moest naar een vergadering, anders was hij je komen afhalen; en vertel nu eens over je uitstapje!" Betty vertelde over hun uitgaan, o ja; ze had wel prettige dagen gehad ze wilde graag in Amsterdam wonen, „het was er dol vroolijk!" Betty vertelde opgewekt, maar toch scheen ze minder op Toos gesteld, dacht Corry, zij sprak er bijna niet over, en vroeger was 't Toos voor en na! Echt weer Betty!" Dien avond ging Betty, vermoeid, vroeg naar bed, en ze zag haar vader niet. Maar den volgenden dag was haar humeur ondragelijk. Haar jong hart kon dit alles, het geheim, niet verwerken.... de gedachte aan dat gelieg maakte haar zenuwachtig. Zij voerde een zielestrijd, die te zwaar was om te dragen. Zij vond Corry onuitstaanbaar; zij keek met booze blikken naar den leuningstoel, waar vroeger haar eigen moeder in zat, dat wist ze nog best, nu troonde daar een ander. En Fientje snauwde ze af. Zij zat met knorrig gezicht aan de lunch, en Corry begon dit ondragelijk te vinden, hoewel zij eerst deed, of zij op Betty's humeur niet lette. Toen kwam het tot een uitbarsting. Rudolf was nog — 257 — afwezig, en Corry en Betty zaten alleen aan de tafel. Betty verkruimelde een reepje van haar boterham, de elleboog rustte onder haar hoofd. „Is er wat, Betty, eet je niet?" vroeg Corry. „Zeurt u toch niet was ik maar in Amsterdam... god.... daar had ik het best...." „Hier ook!" antwoordde Corry rustig. „Hier? Tjakkes...." „Foei, Betty als je zoo onaardig terug komt, mag je daar niet meer heen!" „Stel je voor!" tartte Betty ,u hebt niets over mij te zeggen.... u bent mijn moeder niet!" Corry verbleekte, ze trilde. In de zwarte deur omlijsting stond de hooge gestalte van Rudolf, zijn gelaat hoog-rood, zijn goed gezicht in radeloozen drift. „Betty!" Zijn stem donderde haar tegen. Verschrikt staarde ze hem aan. Hij had de laatste woorden gehoord. „Naar je kamer!" zei hij barsch, wijzend naar de deur. Met fonkelende oogen, geheel overspannen, schoof ze met een ruk haar stoel achteruit. Zij schudde met minachtend gebaar haar mooi kopje, keek Corry spottend aan, smakte de deur met 'n dreun-slag dicht, en ging naar haar kamertje. „Corry," vroeg Rudolf.... „is ze wel meer zoo schandelijk brutaal?" Zij schudde haar hoofd en schreide. De laatste maanden was zij veel gezeggelijker, Rudolf. ... maar.... ik weet niet, wat het kind heeft.... 17 — 270 — lentedag kwam, ging Corry naar het huis van haar overleden moeder; de meubels werden gedeeltelijk verkocht, Phine had dit met haar besproken en zou voor goed haar intrek op „Korenzicht" nemen. Rudolf had dit zeer goed gevonden. De bedaarde huishoudelijke Phine, die zoo dol op baby, het naamgenootje hare gestorven moeder was, zou ook voor Corry een prettige aanwinst zijn. Phine wilde de twee kamers, die haar waren aangewezen, met het mooie uitzicht over bosschen, met de overgebleven meubels harer moeder, meubileeren en Corry vond dit best. Ze moest maar doen zooals zij wilde. Corry liep dien lentedag naar haar ouderlijk huis, alles leek een bloesemende vreugde. De vogels jubelden en de bloemen geurden. De appel- en pereboomen stonden daar in hun bloesemweelde gelijk reusachtige bruidsbouquetten. Phine pakte het laatste goed in; ze zag door de vensters haar zuster aankomen, en liep haar tegemoet. De golven van haar blond, al wat grijzend haar, schenen dof-goudachtig in de zon, ze droeg een eenvoudige, zwarte japon en de kraag werd vastgehouden door een antieke broche, souvenir harer moeder. Heel eenvoudig, Corry, met hartelijkheid in haar stem, zeide dat de auto over een uurtje kwam, dan kan daar op, wat je als kleine bagage mede wilt nemen!" Een stille droefheid gleed over Phine. „De kamers zullen gezellig zijn en klein Fientje verlangt naar tante! En op je tafeltje, bij 't venster.... daar is 'n verrassing voor tante van 't kleine ding.... eigenlijk mag ik 't niet zeggen! Vrouwen kunnen nooit geheimen bewaren.... twee potjes cyclamen, daar houdt je zoo van en de planten van mama kunnen er ook best staan....!" — 271 — Een stille lach gleed over Phine's gelaat. „Ik begrijp wel, dat ik 't goed en gezellig bij jullie zal hebben, Corry, maar ach, 't is zoo vreemd dit huis te moeten verlaten. al die jaren...." Ze schreide en Corry voelde ook tranen naar haar oogen dringen. „Corry, 't zal wel overgaan, de laatste dagen voel ik 't gemis steeds heviger, moeder was voor mij alles, al klaagde ze veel Je moet er maar niet op letten als ik bedroefd ben, 't is nog zoo kort geleden, hè?" Cor gaf haar zuster een kus. „Natuurlijk, Phine, ik begrijp dat alles best maar we hopen op beter zomer. Als Frits nu maar weer dezelfde wordt de jongen is zoo stil goddank, dat hij tenminste nog ambitie heeft in de zaak. O, die Toos dat schepsel.... god, wat 'n ellende!" Ze zwegen even, terwijl Phine een bont en mof van hare overleden moeder uitklopte. „Die geef ik maar aan nicht Jet in Utrecht, de stakkert heeft 't niet te best," zeide ze, zich bukkend over een doos. Corry liep door 't oude huis. De slaapkamer harer moeder was reeds geheel leeg naakt en stil was alles. Spoedig zouden er nu vreemde menschen in komen Ontroerd staarde zij voor zich. Ja, 't was een treurige dag voor Phine arme meid, dacht ze, 't hoofd schuddend. Corry ging de trap weer af, haar lichte voetstappen klonken hol door 't groote, leege huis. Phine stond in de keuken, zij wiesch haar handen, er was niets meer te doen, de koffer en valiesjes stonden gepakt in de vestibule. Ze bleven naast elkander op een antieke bank in de serre zitten, en staarden in den zonnigen tuin. — 272 — „Wat 'n goddelijk weer," zei Phine zacht, „moeder had zoo gehoopt op de lente!" „Je moet maar denken, Phine, mama voelde zich toch nooit gelukkig zij had altijd pijn en was erg neerslachtig. ...!" zeide Corry bedroefd. „Gelukkig? Wie is dat, Corry? Jij niet en ik niet..." „Ik ben wel gelukkig, Phine, nu ja, dat gezeur met Betty " „Hoe is ze nu?" O, ze praat nooit meer over haar moeder. Ze is erg vroolijk tegenwoordig, maar hartelijk tegen mij, neen, daar merk ik niet veel van. 't Beste is om er maar geen notitie van te nemen, 't is een groot kind, grillig en door haar alleen-zijn met Rudolf wel wat verwend, enfin, 't zal wel veranderen als ze ouder wordt. „Je bent tenminste zóo goed en geduldig voor 't schepseltje, Cor, ik zou 't je niet nadoen!" Phine schudde 't hoofd. „Als je bij ons bent, Phine, zal 't wel erg gezellig zijn, we doen samen de huishoudelijke bezigheden." „En baby, die schat!" vulde Phine aan, en er kwam weer glans in haar treurige oogen. „Daar hoor ik de auto!" Corry stond van de bank op. Phine werd bleek; schichtig liet zij haar oogen door de leege suite gaan. „Ja, zei ze zachtjes-ontroerd, „daar is Willem met de auto." Ze liep den tuin in en plukte een bos gele en roode tulpjes, handen vol. De meidoorn bloeide en 'n lijster dwarrelde in de takken. Toen liep ze 't huis weer in. Willem nam de bagage en tilde alles op de auto. Phine sloot de deuren. Ze liepen door den tuin en keken ■BB — 273 — rond, Phine voelde, scherp pijnlijk dit afscheid van het oude huis. In de villa daarnaast, groette voor een der vensters de notaris-weduwe, ze was ziek geweest, en mocht de kamer niet verlatenr Zij wuifde, wuifde. De auto suisde voort naar „Korenzicht". Phine's nieuw tehuis. Madeleine Nederberg van Duinen zat tegenover een haar onbekende dame, om over een betrekking te spreken. Zij was eenvoudig gekleed, in een donkerbruin mantelpak, en een witte blouse bolde door den halfgeopenden mantel, een zwarte, eenvoudige hoed droeg ze hier bij, opgemaakt met een donkerbruin lint En toch scheen de dame die tegenover deze nog altijd elegante vrouw zat, al was zij eenvoudig gekleed, iets opvallends in haar te vinden, die zich voor de betrekking aanbood, om een half-blinde, bejaarde dame in de middaguren tot gezelschap te zijn. De ongetrouwde dochter was leerares aan een meisjesschool en nu moest er 's middags iemand bij hare moeder zijn. Zij had een annonce geplaatst en op aanraden van mevrouw Wikkers had Madeleine, met tegenzin, hierop geschreven „Zoek toch 'n baantje ja, schrijf hier dan op, en geeft u mij maar op voor referenties leugentje om bestwil!" had mevrouw Wikkers gezegd. En Madeleine, beu van de ellendige geldzorgen, had op de advertentie geschreven en had antwoord gekregen. Zij was er heengegaan, hoewel zij het innerlijk niet kon verdragen, dat zij daar door die vreemde dame ondervraagd werd. En na een kort onderhoud, zou zij den volgenden middag komen. Toen zij op stond en door de eenvoudige kamer liep, had zij een gevoel om 18 — 274 — zich om te keeren en tot de dochter te zeggen: „Zoekt u een andere dame, ik kan niet ondergeschikt zijn, zij, eens de meesteresse van het landgoed „Korenzicht", maar ze keek strak voor zich en ging met koelen groet heen. „Wel," had mevrouw Wikkers vol belangstelling geïnformeerd, „en hebben ze u daar aangenomen ja?" Madeleine richtte zich hoogop, zeide in heftigen trots: „Ik heb beloofd te komen, ze drongen er op aan... mijn naam, ziet u: „Nederberg van Duinen"...." „Lö.... gelukkig ja?" Mevrouw Wikkers trok 'n vreemd gezicht.... dacht zoo iets van „koue drukkie" en vroeg niet verder. Ze had gezegd: „Madeleine moest zeggen, dat zij bij haar in de huishouding behulpzaam was geweest, dan kreeg zij mogelijk 'n betrekking." Madeleine liep direct door naar haar kamer, zij bleef in diepe gedachten, strak-starend bij het venster staan, een uitdrukking van woeste woede op haar gezicht. Dat er geen uitkomst kwam! Dat ze door schuld haar mooiste meubels had moeten wegdoen, o, anders had ze wel 'n bovenhuis je gehuurd en dan was ze gaan verhuren. En dat 't zoo jammerlijk met Betty en haar was afgeloopen.... mogelijk had, door tusschenkomst van hun kind, Rudolf. financieel geholpen.... zij was toch de moeder van hun dochter, maar nu wist zij geen uitkomst meer, en radeloos snikte zij haar verdriet uit. De dochter van de oude, hulpbehoevende dame, juffrouw Brandhorst, had eigenlijk spijt dat ze juist haar keuze op die elegante, knappe dame had laten vallen. Maar haar stem was zacht en zeer beschaafd, en daar hield haar moeder van; bovendien, de referenties waren uitstekend, en ja, op 't laatst waren — 275 — er zoovele sollicitanten, dat ze niet meer wist, op wie ze hare keuze zou laten vallen. Maar t was bepaald een trotsche vrouw, met een verleden " Deze gedachten kwelden mejuffrouw Brandhorst onophoudelijk. Een vrouw met een verleden natuurlijk, want zij was gescheiden en dan was er een „verleden". Zij trok haar neus op en dacht er over, om Madeleine nog maar af te schrijven.... zij, mejuffrouw Brandhorst, met haar smetteloos, rein leven, van huis naar school, en van school naar huis, een onbegeerd meisje, van vijf-en-veertig zomers op haar viel. niets te zeggen. Zij peinsde en wilde Madeleine een briefje zenden, maar ze bezon, dat zij zoo verregaand dom was geweest om haar woonplaats niet te vragen. Dus twee dagen daarna kwam Madeleine op 'n middag aandrentelen, om haar nieuw baantje als „dame de compagnie" waar te nemen. Zij werd voorgesteld aan de half-blinde moeder, die in een leuningstoel weggezakt zat, 'n oud, verschrompeld mensohje. De dochter had weinig tijd, en moest dadelijk naar de les, en ze zei haastig: „Als u moeder uit dit boek voor wilt lezen, mevrouw, het is een stichtelijk boek en om drie uur moet u thee zetten, daar staat alles op de theetafel, en om half vier moet moeder deze druppels innemen ik hoop dat u spoedig aan elkander zult gewennen!" Toen bleef Madeleine alleen met de oude dame. Daar zat ze nu, in deze vreemde, eenvoudig gemeubileerde kamer. Zij keek op de klok, het was half twee, en tot vijf uur zou zij blijven. Zij was juist gekomen en hunkerde alweer om hier vandaan te gaan! Toen begon de oude dame te spreken, met een klagend stemmetje, als van een kind. — 276 — „Afschuwelijk, als je zoo hulpbehoevend ben, niet? Maar ze kon nog wel wat zien! Wat was juffrouw Madeleine groot! Hield ze veel van handwerken och, zou ze die mand eens aan willen geven, daar op 't tafeltje, er zat haakwerk in, 'n sprei " Madeleine zei iets terug, neen, ze handwerkte nooit, daar hield ze niet van, men kocht tegenwoordig de mooiste kleedjes en kussens en tule spreien voor weinig geld betrekkelijk! De oude dame trok 'n pruimenmondje en schudde 't kopje; 'n kopje, als van een oud, kaal geplukt kipje, hier en daar pluisde wat grijs haar. „Ik begrijp niet, dat die dochter haar mama geen kant mutsje opzet," peinsde Madeleine. De oude dame zweeg, dat zeggen over handwerken, haar liefste afleiding, had haar onaangenaam getroffen. Madeleine had volstrekt geen tact om met oude menschen en patiënten om te gaan. Het praten van de oude dame over onbelangrijke onderwerpen, maakte haar nog prikkelbaarder en nerveuser, dan zij reeds was. Toen, eensklaps, gaf ze een gil, zoodat het oude zieltje, doodelijk ontsteld, van haar stoel opsprong. Een groote zwarte kater was tegen Madeleine opgesprongen en wilde vriendelijk kopjes geven, de barnsteen-kleurige oogen staarden haar goedig-knippend aan. Maar door den gil van Madeleine, kroop het beest verschrikt onder de sofa en gluurde angstig van uit zijn schuilplaats naar zijn meesteres. „Ach, maar juffrouw dat is Hans, 'n lief, goed dier hij doet niemand kwaad Hanzemanne- tje, waar zit-ie nou?" — 277 — Klagend, bijna met tranen in de oogen, riep het oude menschje haar kat. „Ik houd niet van katten!" zei Madeleine koud. „Gut, maar m'n lieve juffrouw, u houdt nergens van....!" kribde vinnigjes mevrouw Brandhorst terug. En Madeleine voelde een diepe aanklacht in dit zeggen. Zij begreep dan Pok, dat ze anders op moest treden, en vroeg, nu zachter: „Zal ik wat voorlezen, mevrouw?" Het oude dametje knikte; ontevreden stond haar gezichtje, en zij dacht: „Waar heeft m'n dochter mij mee opgescheept?" Madeleine begon te lezen, en dit scheen het evenwicht tusschen Mevrouw Brandhorst en haar weer eenigszins te herstellen, want ze had een welluidende, beschaafde stem, en ze las goed. Maar de lectuur trok haar niets aan. Ze had het plotseling hard-op uit willen gillen van 't lachen, nerveus, overspannen als ze was en even hield ze op met lezen, en drukte haar kanten zakdoekje tegen haar mond. O, dat zij hier zoo zat! Zij, de mondaine vrouw.... God, wat zou haar zuster Jetty het uit hebben gegierd! „Maddy 'is bekeerd, voor acht guldentjes per week heeft zij haar ziel en zaligheid verkocht!" Ja, dat zou zij uitroepen. Eigenlijk jammer dat zij kwaad met haar zuster was. En Leo van Benninkhuijzen! Neen, neen.... zij keerde niet weer terug, ze bedankte, zij, de vrouw, die in 't volle leven geweest was, hier nu zoo te zitten.... ach god.... wat las ze toch machinaal. Vooruit maar weer.... „Juffrouw....? Hoe heet u ook weer?" „Nederberg van Duinen, mevrouw...." — 278 — „O ja.... leeft uw moeder nog of bent u alleen?" „Mijn ouders zijn reeds jaren dood!" antwoordde ze stug, weer voortlezend. „O.... en bent u nu bij familie?" „Ja, mevrouw...." Madeleine zei maar „ja, mevrouw", boos en uit baar humeur over dit vragen. Zij las weer door, las maar altijd verder.... „Laten we liever eens ophouden en praat wat met me...." iliiiii „Ik weet niet waarover!" kwam Madeleine stug, het boek dicht-klappend. „Is 't nog geen tijd voor thee?" ,,'t Is pas half drie, mevrouw!' „En waar is Hanseman, de kater nu?" „Het beest is de kamer uitgegaan...." „Dan is-ie bij Maart je in de keuken.... ach gut, toen die andere juffrouw bij me was, zat-ie altijd bij mij of bij haar op schoot.... die was dol op dieren, maar ze ging weg, omdat zij trouwde met een behanger. ... 't was een goed, best schepsel...." De oude dame begon zenuwachtig met haar mond te trekken. „Ik mis haar zoo...." Madeleine gevoelde, dat het nooit goed zou gaan wanneer zij hier bleef.... „Hebt u geen verkeering, juffrouw?" informeerde de oude dame. „Dat ontbreekt er nog maar aan!" dacht Madeleine. „Neen, mevrouw!" kwam ze kort. „Mijn oudste dochter Ciska is verloofd geweest, toen ze vijf-en-twintig jaar was, maar 't engagement geraakte af.... gelukkig zorgt ze nu voor haar zelf.... 279 ach ja, wat zijn de tijden toch veranderd.... alle meisjes werken tegenwoordig!" Eindelijk kroop de middag om. Maar toen ze er vier middagen geweest was, kreeg zij woorden met de dochter. „Mevrouw moest het niet kwalijk nemen, maar mama had liever een pleegzuster. „Ik had u juist willen zeggen, dat u naar een andere dame uit moest zien, had Madeleine geantwoord, en na een koel afscheid en een week salaris, was ze vertrokken. Zij zei, thuis komende, tegen mevrouw Wikkers, dat zij er niet weer heen ging; 't beviel haar niet. Mevrouw Wikkers had 't hoofd geschud, jammer ja? Er was een brief gebracht voor haar door een heer, en die lag op 't buffet je.... kijk, hier...." „Dank u!" zeide Madeleine koeltjes. Zij had dadelijk het groote handschrift van Leo van Benninkhuijzen herkend, en waarom begreep zij niet, maar ze was er blij over, hij moest haar helpen, hij was nog de eenige, die haar 'hier kende.... Mevrouw Wikkers haalde de schouders op. Sedert die onaangename affaire met Betty, door tusschenkomst van Toos, was Madeleine lang zoo vriendelijk niet meer, dacht ze, boos. Dolgaarne had zij willen weten, wie die heer was, maar Madeleine bewaarde een hooghartig zwijgen. Madeleine was op haar kamer gekomen, dadelijk den brief gaan lezen. Jonkheer van Benninkhuijzen schreef, dat hij haar dien avond op kwam zoeken, hij moest haar noodzakelijk spreken. En plotseling trof 't haar met 'n schok, dat zij Leo gehaat had, en dat ze nu in haar groote eenzaamheid naar hem verlangde. Dien avond kwam van Bennink- — 300 — hoorde papier ritselen, zij durfde niet achter zich te zien, ze voelde, dat hij zich over haar heen boog, heel dicht. Plots raakte zijn trillenden vinger haar hals, haar hand duwde hem van zich af. Iets glinsterends zag zij, een gouden schakelkettinkje.... „Maar Hugol Dat is.... dat.... moet " Ze schrikte zóo, dat izij zijn naam zeide, dat zij de beheersching over hare woorden geheel verloor. Met booze, donkere oogen keek zij hem aan, rukte het kettinkje van haar hals, dat vast bleef zitten. „Dat neem ik niet aan!" stiet ze uit. „Betty! Waarom niet?" Zij trok haar vingers terug, het gouden sieraad bleef om haar blank halsje glinsteren. Toen sloeg v ze haar handen voor 't gezicht, haar schouders schokten van wild gesnik, hartstochtelijk, als lang ingehouden. „Betty, kind.... doe je maar niet anders voor.. waarom die comédie? Houd je zooveel van me, zeg?" Hij sloeg zijn armen om haar heen, en trok haar aan zijn borst. Zijn kussen gloeiden op haar gelaat éen oogenblik gaf ze toe.... Maar met een ruk liet bij haar los. Dit jonge meisje moest uit zijn leven gaan.... Zij moesten zich beheerschen.... Maar ze klemde zich vast aan zijn arm, verborg hulpeloos haar moe gedacht hoofdje aan zijn borst. En ze hoorde hem spreken: „Ze mochten niet toegeven aan hun liefde, hij wilde haar sparen, ze moesten verstandig zijn.... hij was 'n getrouwd man o, nooit had hij zich dit liefdesspel zoo smartelijk gedacht!" Hij mocht haar niet overhalen, tot dingen, waar ze — 301 — beiden later berouw over zouden hebben, niet waar? Zij, freule Hoogenlander Bijna woest was ze opgesprongen, haar oogen fonkelend, de oude Betty weer. „En als die freule Hoogenlander 'n eenvoudig, arm meisje was, zou je haar dan ook ontzien, Hugo?" Hij keek haar aan, ontzet, en wist geen antwoord. „God " riep zij hartstochtelijk uit ,was ik dan maar arm, dan trotseerde ik alles.... dan gingen wij samen maar nu.... papa.... en...." „Ik ben getrouwd, Betty.... en mijn kind, mijn jongen o, daar houd ik zoo van.... later zou hij mij mogelijk verachten, dat ik zijn onschuldige moedertje alleen liet, om...." „Dat is waar.... het kind zou mogelijk de dupe worden...." Zij stond op van haar stoel en liep door de kamer. Dat kind zou dan mogelijk zoeken en vragen naar zijn vader evenals zij gezocht en gevraagd had om haar moeder, de schuldige moeder.... Er werd aan de deur geklopt. Een bediende diende een heer aan om Hugo te spreken. Zij bleef alleen. Machinaal begon ze weer te werken. Maar om haar mond lijnde nu een trek van vastberadenheid, zooals van iemand, die wist wat gebeuren moest. Oom Frits kwam zijn nichtje bezoeken. Het was een week na dien middag, dat Betty van Hugo het gouden schakelkettinkje gekregen had, en in die week had Betty baar jonge liefdesdroom begraven. Zij hadden voor goed afscheid van elkander genomen, na veel strijd en ellende. Voor den jongen advocaat was 't — 302 — een snel voorbijgaand geval, man van de wereld, dit het leven kende.... nu ja, hij was werkelijk smoorlijk verliefd op 't mooie, jonge meisje, maar dat zou wel voorbij gaan en hij vond het de wijste en beste oplossing, als Betty een andere werkkring zocht. Werkelijk, het kind was toch verstandig om dit zelf in te zien! En Betty streed alleen met haar groot, groot verdriet. Haar kamer was haar liefste toevluchtsoord.... haar zich eenzaam overgeven aan droef gepeins. De kamer deed rustig-gezellig. Er stonden antieke meubels, veel oud-koperen ornamenten, een bureautje van uitgeschulpt hout.... en in vaasjes geurden Flora's kinderen. Maar 't liet Betty onverschillig. De notarisweduwe en hare dochters begrepen Betty niet. Zij had verteld, dat zij haar ontslag had genomen, 't beviel haar niet, veel te druk. En de drie dames gisten en vonden Betty onaardig en stug. Ze hadden zich in haar vergist. Zij schreef niet naar haar huis, dat zij zonder betrekking was. Zij sprak nooit met iemand over haar groot verdriet.... dat moest zij alleen uitvechten, dacht zij bitter. Toen had oom Frits haar bezocht. Hij schrikte, zoo slecht als Betty er uitzag, en hij vroeg of zij ziek was. „Weineen," lachte zij gemaakt, maar oom Frits nam ze in haar vertrouwen, zooals ze zeide. Het was haar te druk op het kantoor hij Mr. Lijnschoten de Bruin, zij was nu zonder betrekking. Oom Frits schudde het hoofd. Dat was ook niets voor Betty, op zoo'n duf kantoor.... zij moest maar naar haar vader en moeder gaan; 't was een gril van haar geweest, waartoe was het noodig, dat zij haar eigen boterham verdiende? Een meisje als zij, verwend en gefortuneerd, moest 310 „Kom, Betty... . pijnig je hoofdje niet om mij door treurige gedachten. Ik zelf heb schuld, ik zie dit wel in, m'n kind.... Betty, je bent nu een vojwassen meisje, je zult mogelijk niet weten hoe dit alles in mijn leven is gekomen, je zult mij ook veroordeelen... een slechte vrouw, die wegging van een goede man haar kindje achter liet.... voor zulk een vrouw bestaat geen pardon geen genade... men steenigt haar... Luister, Betty, naar mijn levensgeschiedenis, wil je dat?" „Ja, mama.... ik luister. „Ik was 'n dood-arme freule, en kwam al heel jong op 'n kostschool, een kostschool, waar het onderwijs goed was maar liefde of hartelijkheid dat woord kende men niet. Gestichtsleven, dat was het.." „Ubent moe, mama... drinkt u een weinig melk..." „Neen, neen, Betty, hoor eerst.... „Toen ging ik weg, ik was achttien jaren oud, en leerde je veel ouderen vader kennen. Een rijk grondbezitter, en een goed mensch, dat was hij. Ik werd zijn vrouw, ik had geen zorg meer voor de ellende; de armoede, waar ik altijd zoo doodelijk bang voor was geweest, en die ook in ruime mate ons deel in 't ouderlijk huis was.... Ik trouwde met je vader, zonder liefde. Dat was slecht ik was ondankbaar...." Weer schreide de zieke.... Betty zat voor zich te staren, troost kon ze niet geven; te pijnlijk duidelijk was alles immers? „En toen, Betty," zeide de zieke weer, „leerde ik te Parijs bij tante Jetty in de lichtzinnige omgeving, die op me werkte als bedwelmende drank, hem kennen, die ik lief kreeg hartstochtelijk lief ik Jll vluchtte met hem ver weg.... mijn ongeluk tegemoet, dat ik aan had gezien voor het groote geluk.... de liefde....! Veroordeel mij nu ook, Betty.... en ga weg.... gruw van zoo'n moeder!" Zij drukte haar gezicht in de kussens Een geluid als een kreet klonk door de kamer, de kreet van een jong, gefolterd hart.... „Betty, wat is er?" Het jonge meisje had haar hoofd in haar armen verborgen, voorover had ze zich laten vallen op het bed. Haar moeder sloeg haar arm om het bevende meis j e s figuur t j e. „Wat is er, mijn kind?" En langzaam, onder tranen, vertelde de dochter haar groot verdriet. Haar komen in Amsterdam, haar kennismaking met den jongen advocaat haar arme liefde.... Haar moeder, moe, spande zich in om te spreken. „Wat handelde je goed Betty door heen te gaan je was niet laf en karakterloos zooals ik, je moeder, deed.... je dacht aan zijn kind " „Mama.... ik oordeel niet over u.... zoo flink ben ik niet als u denkt mogelijk ben ik alleen in 't bezit van een sterker wil u ging onder ik bleef staan.... tot nu...." Schemer viel. De korte winterdag ging sterven. Dood-stil zat Betty naast het ledikant en de dochter dacht: „Wat moet moeder geleden hebben, zij, de trotsche vrouw, gewend aan luxe, ligt hier zoo verlaten en armoedig. .. . o god, wat moet ik voor haar doen?" Ze vroeg of er niemand bij haar moeder was. „Ja, de wijkzuster kwam alleen 's morgens en een I SCHADUW VAN HET VERLEDEN. Schaduw van het Verleden " DOOR DORA MUSBACH AMERSFOORT - O. J. SLOTHOUWER De dag ging slapen... De hemel was vol kleuren van stervend avondrood, vaag steeg van de weilanden koeien-geloei; van een afgelegen boerenhoeve klonk hondengebas en 't kraaien van een haan. Door de vaart gleed met piep-knersend geluid van riemen een schuitje met groenten. In den stillen Augustus-avond, liepen ze op een smal pad, tusschen weilanden in, Rudolf Hoogenlander en zijn tienjarig dochtertje. Schemering viel en avond-eenzaamheid hing rond gelijk een stillen droom. Ver over de weilanden waasden nevels als teere bruidssluiers, rag-fijn neergespreid. „G'n avond," zei 'n boer even tikkend aan zijn pet. Rudolf groette terug, keek om naar Betty, zijn dochtertje. Hij zag het kinderfiguurtje in de witte jurk zich afteekenen tegen het gras als een donkere vlek. Ze was in het gras aan den slootkant neergevallen en morrelde aan de veters van haar bruinleeren schoentjes. „Wat doe je pop, 't gras is vochtig van dauw, kom kindje, ga nu mee!" Maar ze maakte een ontkennende beweging met haar hoofdje. „Nu wil ik heusch dat je opstaat," maande haar vader, zijn hand naar haar uitstekend. 1 2 - Ze gaf niet dadelijk antwoord, zei toen met drift in haar jong stemmetje: „Die Nans... ze zou nieuwe veters in m'n schoentjes rijgen, ze vergeet alles.... spook!" „Foei, Betty... dat mag je niet zéggen!" verbood haar vader, maar er was geen kracht in zijn verbod en ze keek voor zich, sprong overeind. Hij keek het kind terzijde aan, terwijl ze naast hem voortliep. Het was nu bijna donker; alleen de maan, rond en vol, wierp zilver-blauw schijnsel over den weg, over de hei met den achtergrond van eiken-boschjes. Betty keek naar de donkere boschjes, greep rillend haar vader's hand, de stilte van den avond maakte haar bang; hét kind dacht aan verhalen, gelezen en gehoord over roovers en boosdoeners ... Rudolf Hoogenlander glimlachte even, drukte haar handje en ze liepen nu vlugger langs de heide. Het was doodstil om hen heen, geen windje bewoog de twijgen en struiken. Het kind gevoelde kribberig dat ze moe was, en liet zich bijna voorttrekken. Door den heelen dag zijn in de buitenlucht was ze slaperig, maar ze had haar willetje doorgezet; ze had na het middagmaal haar vader het tuinhek uit zien drentelen en was hem nagehold. Hij ging zijn avondwandeling maken en daar haar vader ver moest loopen om een zijner pachters te spreken over het verbouwen van een boerderij, was hij maar alleen gegaan; 't kind zou zich daar toch vervelen, had hij gedacht. Maar Betty was hem snel nagehold en riep: „Hè, pappie... ik wil met u mee!" „Je hadt niet mee moeten gaan, Betty, zie je wel, nu ben je moe!" „Niet waar, vader!" zei ze zich oprichtend, 't over- 6 Madeleine ontmoet had, was zijn eerste gedachte geweest: „Dat meisje moet mijn vrouw worden!" Na hun huwelijk, was het stille leven op het oude landgoed zijn vrouw dadelijk tegen gaan staan, en hoewel zij des zomers steeds veel logées inviteerde, wist ze haar man over te halen om naar Amsterdam te vertrekken, alleen als het zomer was, dan wilde ze een tijd op „Korenzicht" genieten. Rudolf had er tegen op gezien om weer voor goed in een stad te wonen, maar daar hij zijn mooi, jong vrouwtje in alles haar zin gaf, zoo stemde hij ook daarin weer toe. Ze verschilden veel in leeftijd, hij de ruim vijf-en-dertig-jarige man en zijn een-en-twintigjarig vrouwtje. En een vrees had hem bekropen of hij dit mooie jonge schepsel wel gelukkig zou kunnen maken. De duldelooze drift van zijn koppigen trotschen vader, niet bemind onder de boeren in het kleine dorp, had zijn karakter ernstig gemaakt. Hij had zijn wil doorgedreven en veel verbeteringen aangebracht, eischte minder huur van de pachters, bracht de menschen weer in betere stemming, door een gedeelte bosch voor het publiek toegankelijk te stellen. Maar dit alles gebeurde pas na den dood van den ouden heer Hoogenlander. Na twee jaar getrouwd te zijn, werd hun dochtertje geboren en toén scheen Rudolf's geluk volmaakt, hoewel hij gehoopt had op een stamhouder. Ze woonden nu te Amsterdam in een huis op de Keizersgracht, hoewel Rudolf soms veertien dagen, door allerlei bezigheden op het landgoed bleef. Het hinderde hem ontzettend dat zijn jonge vrouw niets voor het oude buitengoed gevoelde. Het was hem, den stillen man, 7 - een behoefte geworden om daar zijn bestaan te slijten, temidden van de bosschen, temidden van de frischheid van buitenleven. En hij liep met genot langs de stille wegen, hooger opgericht, zijn borst welfde zich en hij zag, en voelde overal de natuur, welke hij gewend was en lief had. En met tegenzin dacht hij aan het mondaine leven te Amsterdam. Soms, plotseling, onder een gesprek met een zijner pachters of zijn rentmeester, zag hij als in een visioen het groote huis te Amsterdam, zijn jonge vrouw in het luxueus ingericht boudoir in den sierlijken Louis seize-stijl gehouden, of de groote kamer waarin ze gasten ontving, altijd maar weer gasten. En dan, door een inwendige angst of ongekende jaloezie gedreven, keerde hij onverwachts huiswaarts, zonder eerst 'n telegram of brief te zenden. Want merkwaardig vreemd was soms een stille stem fti hem, welke scheen te waarschuwen, welke sprak van toestanden die in zijn afwezigheid plaats hadden, en hem naar huis deden gaan, plotseling, spontaan. Maar als hij dan thuis kwam, schaamde hij zich over deze slechte, beleedigende gedachten. En hoewel zij zijn terugkomst uit jaloezie zéér goed doorzag, liet ze daar niets van bemerken. Haar ontstemdheid, haar boosheid, hield ze verborgen, de glimlach bestierf even op haar lippen, de oogen fonkelden, maar ze verwelkomde hem rustig; ze liet zich kussen, gelaten, alsof zij zich in het onvermijdelijke schikte. Ze was nu eenmaal getrouwd met dien grooten, blonden, wat lompen landjonker, die over mest en stallen sprak, zooals hij dit gewend was. Madeleine had dit meermalen beweerd tegen haar eenige zuster, freule Jetty, die het volkomen met haar zuster eens was. 8 Deze zuster was samen met Madeleine op de kostschool geweest, maar na twee keer gevlucht te zijn, schreef de directrice aan haar voogd, dat zij voortaan bedankte om een meisje als Jetty was, op te voeden; brutaler, arroganter schepsel bestond er niet; ze bedierf de overige élèves door haar lichtzinnigen aard. Daarna kwam freule Jetty bij een ongetrouwde tante woonachtig te Parijs, in huis, een freule met geforceerde jeugdmanieren, die Jetty geheel „in vrijheid dresseerde", zooals zij aan Madeleine schreef. Jetty was niet mooi en geleek niet op haar zuster Madeleine. Ze had een corpulente, kleine gestalte, rossig haar, dat uit natuur krulde, brutale, grijs-blauwe oogen en een blanke teint; bij 't rechte neusje was de huid besprenkeld met sproetjes. Maar haar uitgelaten, brütale jongensachtige manieren vonden veel bijval bij het mannelijk geslacht en deden haar dikwijls nog meer in den smaak vallen dan de soms onuitstaanbare onverschilligheid harer getrouwde, beeldmooie zuster. En het was Jetty, die haar vooral het rijke huwelijk met Rudolf had aangeraden. Ze schreef brieven uit Parijs over het groote geluk dat de dood-arme freule was overkomen. Mogelijk werd „arme Jetty", zooals zij van haar zelf zeide, ook nog gelukkig! Natuurlijk, ze moest dat aanzoek accepteeren, zöo'n rijk huwelijk ... Maddy was geborgen. Liefde? Dat was om te gieren, wie sprak in den tegenwoordigen tijd nog van „liefde"? En kort na hun huwelijk was freule Jetty naar Holland gekomen. Bij de eerste kennismaking gevoelde Rudolf reeds dadelijk antipathie voor zijn schoonzusje. Zij deed allerliefst, maar hij doorzag dadelijk haar spel van zich in te dringen. Ze profiteerde 9 van het goede huwelijk harer zuster; ze kocht japonnen en verzocht Maddy, om de rekeningen „eventjes" voor te schieten, ze coquetteerde op de opvallendste manier met zijn vrienden; ze zei gewaagde dubbelzinnigheden zonder een spier van haar gelaat te vertrekken. De jongelui vonden het een „allerlolligst type", goed voor „passer le temps". Rudolf verzocht zijn vrouw om Jetty weer naar Parijs terug te sturen, maar met haar glimlachende onverschilligheid had ze de schouders opgehaald. „Rudolf was ontzettend gewoon. .. zoo bourgeois... Begreep hij dan niet dat Jetty een Parijsche opvoeding had genoten? Die bekoorlijke coquetterie zat in haar, dat kon zij niet helpen! Men noemde haar „La jolie Parisienne", dat grappige zusje, en Madeleine wilde volstrekt niet dat ze al heen ging... Ze vroolijkte haar saai bestaan op! Haar wil was zijn wet. Hij bemoeide zich er maar niet mee. Dan moest Jetty nog maar blijven. Hij kon zijn mooie vrouw niets weigeren; hij was in dat opzicht een zwakkeling, hij voelde dat haar invloed hem overheerschte en kon zich er niet aan onttrekken. Zijn huishouden kostte hem drie maal zooveel als in vroeger dagen. Madeleine en haar zuster, grootgebracht in fatsoenlijke armoede, profiteerden van zijn geld en goedheid als twee demi-mondaines in hun weeldewereld. Soms barstte hij woedend uit en Madeleine liet haar onverschilligheid even gaan, was aanbiddelijk lief, bang voor scènes. Ze zond haar zuster eindelijk naar Parijs terug; neen, Ru had toch gelijk. Jetty dreef haar vrije opvattingen te ver door, haar onbeschaamdheid gaf aanstoot in hun familiekring en aan de kennissen. En de vrede en rust keerden terug. Zoo verliepen 10 de jaren en groeide hun dochtertje op en hun huwelijk was zooals bij velen anderen. Zij had haar macht over Rudolf zonder dat hij er zich tegen verzette, in overmoedigen trots had zij zich dit zelve bekend. Ze kon hem buigen en breken, dien grooten, stoeren man, dien op haar nog altijd verliefd was als in het begin van hun huwelijk. Eindelijk kwam er een tijd, dat Madeleine, vermoeid, overspannen van te veel soirées en diners, haar wensch te kennen gaf om voor goed op „Korenzicht" te gaan wonen. Zij sprak haar wensch uit op de haar gedécideerde wijze en haar man völ vreugde, dat zijn vrouw de leege, onbelangrijke uitgangen en genietingen moe scheen te zijn, vond haar plan uitstekend. Ze waren nu ruim zeven jaar getrouwd. Een visioen tooverde haar gaan met hem naar het oude landhuis, voor zijn oogen van stil eh heerlijk geluk. Een herboren leven! Nu eindelijk zou zij de deelnemende meesteresse van hun huis en omgeving worden. Het plaatsje was achterlijk; een ontwikkelde vrouw zou veel nut kunnen stichten door haar werk. . . Ziekenbezoeken, het stichten van een landbouwschool voor jonge meisjes, waar zijn vrouw zich voor zou kunnen interesseeren... al deze reeds lang gekoesterde wenschen trokken door zijn brein. Hij had het plaatsje lief en hij voelde dat het vatbaar was voor vooruitgang, de menschen waren er meegaand. Zoo trokken zij naar „Korenzicht". Ze zorgde voor de oranjerie, ze hield veel van bloémen en liet uitheemsche planten komen. Eiken morgen vond hij zijn vrouw in de oranjere en tusschen het donkere en lichtere gebladerte der hooge waaierpalmen speelden de zonnestralen op 11 haar lichte peignoir en bewoog ze zich als een gelukkige, jonge moeder, met het kind bij zich, in de weelde der bloemen der warm-vochtige planten-koepel. Zij bezocht de zieken en armen van het dörp, ze deed correct hare plichten, omdat haar man dit gaarne wenschte, maar ze was niet bemind. De menschen kwamen onder haar invloed en schenen verlegen voor haar trotsche ongenaakbaarheid, hoewel ze gul gaf wat ze noodig hadden. Rudolf bemerkte dit wel; met hem waren ze zoo geheel anders! De tact om met het volkje om te gaan, miste zij geheel; zelfs de rentmeester was stug-beleefd tegen zijn vrouw. Vooral als haar man met zijn hooge kaplaarzen en korte jekker, de kamer inkwam, en zij zijn grof, gebruind gelaat zag, vond ze hem onuitstaanbaar. Hoewel ze haar best deed om tevreden te zijn in de landelijke omgeving, ontstemde haar dit alles hevig. Neen, haar zuster Jetty had nog vrijer, nog prettiger leven dan zij, de mooie vrouw. Die leefde te Parijs zooals zij verkoos, bij de oude tante, die, half suffig, haar nicht vrij liet. Dat leven hier, als zij in den winter langs de modderige wegen ging, om zieke arbeidersvrouwen te bezoeken, zij, zoo verfijnd van smaak, dan gevoelde ze spijt, dat ze eindelijk toegegeven had, om buiten te gaan wonen. Uit haar humeur keerde zij dan huiswaarts. Rudolf's goedheid, zijn groote liefde maakte haar nog prikkelbaarder. Ze verlangde een ander leven; zij verlangde iets dols te doen, naar Jetty te gaan, naar Parijs, maar het kind hield haar gevangen. Nooit had ze van Rudolf gehouden... alleen zijn fortuin, dat was het geweest, daar had zij zich voor verkocht. Rudolf bemerkte haar prikkelbaarheid wel 12 ■ en hij stelde haar voor, om een poosje met hem op reis te gaan, wat zij ook deed. Hij was de onbezorgde, vroolijke man niet meer, haar eeuwigdurende onverschilligheid maakte hem nerveus en in zich zelve gekeerd. Zijn goed humeur leed er onder; de teleurstelling sloeg hem fel. Alles had hij voor haar over, nog steeds had hij zijn vrouw innig lief en in ruil ontving hij niets terug dan koele zelfzucht; hij begreep haar niet. Zoo gingen de dagen voorbij... Hun kind was tien jaar geworden. Toen was de wreede smart in zijn leven gekomen. Zijn vrouw kreeg een uitnoodiging van hare zuster om in Parijs te komen logeeren en hij vond dit goed. Het voorjaar kwam, de dagen groeiden, de zon kierde nu vroeger door de gordijnen, door het half geopende venster, dat hij 's nachts nooit sloot, kwamen vage geluiden de stille kamer binnen. Nog herinnerde hij zich dien dag vol lente-belofte. Even was hij blijven napeinzen, stil-rustig, in het ledikant; de slaapkamer deed vreemd-verlaten, nu zijn vrouw reeds vier weken weg was. Hij verlangde naar haar terugkomst. Zijn blonde kop rimpelde dieper in verdrietige teleurstelling. Nooit had hij zoo getobt over zijn vrouw als in de laatste maanden. Materieel tevreden, practisch en arbeidzaam, veel voor zijn evênmenschen overhebbend, was hij altijd onbezorgd gelukkig geweest. Hij, de gezonde man, niet overdreven gevoelig, hij had nooit een vrouwenziel geanalyseerd met al het grillige daarin verborgen. Nu probeerde hij dit; hij begreep Madeleine niet; had haar nooit begrepen. Hartstochtelijk lief had hij de mooie, jonge vrouw gehad en nog altijd wat dit gevoel in hem voor haar gebleven. Trots 13 kaar algeheele onverschillighedi, was zij toch niet zoo als zij zich voor kon doen, maar hij begreep meer dan ooit dat zij hem nooit zoo lief had gehad als hij haar. Alleen hun dochtertje, daar hield zij zielsveel van. En dien morgen was er eindelijk bericht van haar gekomen. En hij had gelezen. Ze bleef nog te Parijs, ze amuseerde zich uitstekend. Hoe verbleekte het saaie leven op „Korenzicht" daarbij! Jetty verkeerde in artistenkringen en het schitterend artistenleven, wat zij nooit gekend had, trok haar aan; ze begreep nu, en Rudolf moest het haar vergeven, dat ze niet bij elkander behoorden. Hun huwelijk was een groote fout; zij hadden twee zulke verschillende karakters, zoo geheel verschillend was hun opvatting ... Hij had den brief twee, drie keer overgelezen. Hij bleef maar roerloos zitten in de vriendelijke serre waar zijn vrouw altijd graag zat te lezen, zijn lippen trillend onder zijn knevel, zijn frisch gekleurd gelaat verbleekt. Een groote, goedhartige jongen, met geloof in het goede en plots ontwaakt door ruwe ontgoocheling ... Zóo was dit beeld van hem. En hij had zijn besluit genomen: hij ging naar Parijs, onverwachts, zonder te melden zijn komst. Daar was het weer, die achterdocht, de angst voor een ongeluk in zijn huwelijksleven, altijd en altijd onbewust gevoeld. De meidhuishoudster, Nans, reeds jaren in dienst, vroeg of ze de ontbijtboel weg kon nemen en met bevreemding merkte ze op, dat meneer nog niets gebruikt Tiad, informeerde vriendelijk of meneer ongesteld was. Hij stelde haar gerust, vroeg of ze vooral goed voor Betty zorgde; hij moest onverwachts op reis. En alleen zijnde, uitte hij een vloek van teleurstelling en woede. Hij 14 was 'n onnoozele kerel, waarachtig, dat begreep hij eindelijk! Nooit had zij van hem gehouden. .. nooit zooals hij van haar hield! Onder het inpakken van zijn goed in een valies, beefden zijn handen, drongen tranen van ellende naar zijn glanzende oogen. Hij blikte de slaapkamer rond. Op de toilettafel zijner vrouw zag hij de kristallen flacons in 't zonnelicht glansen; ivoren borstels met haar gouden initialen. Hij had nog zijn pas van een vorigen reis naar Frankrijk en hij besprak alles met zijn rentmeester, een zeer vertrouwd man. Neen, lang bleef hij niet weg ... Langzaam was hij naar de spoorweghalte geloopen; hij wilde niet in zijn auto gaan, de wandeling zou hem opfleuren. Teer groen waas, lag over de boomen. En hij dacht en dacht maar over zijn vrouw. Een lichte wrevel kwam in hem op, een drift, ongekend of beter, steeds teruggedrongen. Zij weerde den laatsten tijd steeds zijn liefkoozingen af, dat hem plotseling hinderde en hem onaangenaam stemde. Innerlijk jaloersch was hij zijn vrienden- en kennissenkring nagegaan... maar neen... niet één die zij meer gunsten toestand dan een ander, daar stond zijn mooie vrouw te hoog voor in hare souvereine onverschilligheid! Maar die brief... god, die vreemden, hartstochtelijke opgewonden brief, zoo niets voor haar kille onverschilligheid, natuurlijk, dat dwaze schepsel, haar zuster, had mogelijk in dit geval het vuur aangestoken. Nooit had zijn vrouw immers met de kunst veel opgehad! Hij schudde het hoofd. Hij voelde voor de kunst; kunstschilders hadden nooit te vergeefs bij hem aangeklopt, juist omdat hij de ontzettende moeilijkheden begreep van hun 15 leven. Zijn kamers hingen vol schilderstukken; ook waardelooze producten waren er bij, maar dat deed hij om te helpen, al was hij meer dan eens door artisten teleurgesteld. Hun bestaan was meestal strijd, een kampen met het monster armoede. Honderden genieën waren broode,loos immers, leden gebrek, dit was over en over bekend. Het publiek begreep hun streven niet, waardeerden niet wat hun ziel gaf, spontaan uit zuiver opgewelden drang om te scheppen. Ook waren er bij verwaand en dom, die niets presteerden en zij dachten zich genie. Maar de artistenkring, waar zijn vrouw zoo over „en extase" scheen, dat waren mogelijk welgestelde gelukkigen, die reeds naam verworven hadden of mogelijk bezaten zij fortuin... want arme tobbers, artisten, die bij een kouden potkachel met lente in hun jonge harten, de geheimzinnige bloem, het talent aankweekten ... och... bij zulke artisten zou zijn naar weelde hakende vrouw geen voet zetten; immers zij schuwde de armoede, zij rilde van het woord alleen reeds. En daarom ook, daarom alleen had zij zich aan hem verkocht, de dood-arme freule. Nu hoorde hij, als een wreed antwoord op zijn eeuwig getwijfel, deze woorden in zijn hoofd rondspoken, die woorden steeds vermeden.,. angstig, bang dat zijn groote liefde voor zijn mooie vrouw verwoest zou worden, door haar gedrag. De vrees, de teleurstelling wat hem daar te wachten stond, te Parijs, snoerde hem de keel toe, deed hem sneller gaan, alsof hij maar zoo gauw mogelijk weten wilde.... Rudolf Hoogenlander had zijn vrouw opgezocht. Zij logeerde bij Jetty, die een groot vertrek tot 'n soort 16 atelier had ingericht, hoewel ze niet schilderde, alleen van tijd tot tijd met haar ongeschoolde stem op soirées zong, ten bate der liefdadigheid, maar eigenlijk om een zegepraal te behalen voor haar opzichtige schoonheid en door haar dolle luchthartigheid, te veroveren. Onbeschaamd had ze haar zwager geantwoord op zijn vraag of zijn vrouw thuis was. Het atelier was met rood fluweelen gordijnen afgescheiden van haar slaaptoilet en badkamer, overladen met kunstvoorwerpen en zeer artistiek ingericht. Rudolf had verdwaasd rondgestaard. Zijn schoonzuster was vroolijk gaan lachen; ze had hem een stoel aangewezen tegenover haar, ze leunde in haar chaise-longue, een beetje nerveus om zijn onverwachts komen, zuigend op 'n geparfumeerd sigaretje en met oogen half gesloten, tuurde zij door haar wimpers naar den grooten, forschen buitenman met zijn frisch, gebruind gelaat en eerlijke oogen. Rudolf keek haar onderzoekend aan en herhaalde zijn vraag en wel of zijn vrouw uit was en waarheen? Zijn toon irriteerde haar; nadat hij haar feitelijk eens het huis bij hun op fatsoenlijke manier uit had laten zetten, door Madeleine op te stoken, dat ze zeer goed wist, haatte ze haar zwager, maar schijnheilig, vriendelijk, deed ze tegenover hem. En ze was vlug van haar stoel opgesprongen, exucseerde zich over haar versleten rose zijden kimono, 't was nog vroeg, niet waar, maar ze zou vlug zorgen voor „café au lait". En ze liep wiegelend, corpulent als ze was, door 't vertrek, verdween achter de rood fluweelen gordijnen. Na een kwartier, dat Rudolf een uur had toegeschenen, kwam ze terug met een zilveren blad, waarop een serviesje van Sèvresporselein stond, en schonk de koffie in. Rudolf bekeek 17 werktuigelijk eenige schilderstukken van jonge schilders van de Fransche school en wachtte vol ongeduld dat Jetty nu eindelijk zou zeggen waar Madeleine toch bleef. En toen rad, haar Hollandsch vergetend, en in 't Fransch de zinnen snel uitratelend, begon ze te vértellen: „Ja, zijn vrouw was even uitgegaan. Waarom had hij geen dépêche gezonden? Haar zwager moest goed be grijpen: zij verkeerden, omdat ze van adel waren, in goede kringen De aristocratie dweepte met de mooie Madeleine." En zij noemde al den Franschen adel op, die zij maar wist te bedenken. Nu, en in die salons kwamen artisten van rang en stand en de schoonheid van „la belle Hollandaise", zijn vrouw, was dadelijk opgevallen, dat was begrijpelijk! En een beroemd beeldhouwer had haar gesmeekt om voor hem te poseeren ... na lange aarzeling had ze toegestaan en nu was ze bij hem in het atelier ... 't was ver . . . Hij was met zulk een woede in zijn verbleekt gelaat opgestaan, dat Jetty verschrikt gezwegen had, innerlijk dol van vreugde om hem zoo te kunnen treffen. Toen, rustig, stak ze 'n tweede sigarette op, nipte kleine teugjes van haar mokka-kopje. Hij keek haar aan, beval fel-scherp: „Haar adres, dat moet ik direct weten .;. ik bedoel het adres waar mijn vrouw nu is!" En 't vloog door zijn denken: Hij moest haar vinden ... spreken ... direct... Vernederd werd hij door zijn vrouw, die maar handelde alsof hij niet bestond, alsof het kind niet op haar moeder's terugkomst wachtte .. . het was verregaand... En dat arrogante schepsel, die opzichtige Jetty... ze scheen er bizonder genoe- 2 18 - gen in te hebben om hem dit te kunnen aandoen! O -.. die oogen ... die valsche, lief-lachende mond ... O ... hij was de man er immers niet naar! Dergelijke intrigues had hij in zijn stille eenzaamheid nooit vermoed ... in romans en op het tooneel... maar hij... w- j . „, „Mijn vrouw hoort niet in deze omgeving, kwam hij, al zijn verachting in zijn stem leggend ... Ze haalde de schouders even op; zij voelde behoefte om hem meer te vertellen, zei langzaam, alsof ze zijn woorden niet begreep: „Je hebt gelijk... in een milieu zooals bij mij, in de kringen waar ik in verkeer, is het voor een mooie vrouw als Madeleine moeilijk... zij wordt gehuldigd van alle kanten." „Zoo!" zei hij alleen, zijn bevende handen ineenklemmend. „Ja, natuurlijk, Rudolf! Zóó uit dat boerendorp, waar jullie wonen, in het volle leven, in het hart van het Fransche leven meen ik ... enfin ... hier is het adres ... maar 't is al twaalf uur... je zult er haar nu niet meer vinden, zij komt hier lunchen... Zij lachte haar helderen lach, informeerde toen naar hun dochtertje. Hij kon zijn woede, zijn onrust bijna niet bedwingen; hij liep, de handen op zijn rug te saam geklemd, door het groote opzichtig gemeubelde atelier rond, heen en weer, maar heen en weer. Zijn gelaat was hoogrood, zijn groote forsche gestalte scheen te groeien. „Wat is hij toch lomp," dacht ze even... echt een man uit de provincie ... bah!" Nu was 't genoeg dit leven, dacht Rudolf. Ze moest dadelijk mede terug, naai; hun huis. Reeds te lang, 19 veel te lang had hij aan haar grillen toegegeven. Zij voelde dat zij zijn gebiedster was; dit wist ze maar al te goed. Maar nu zou zij niet meer van hem maken wat ze zich maar goed dacht... Zij gaf om niets, om niemand... maar nu was het gedaan met zijn toegevende goedigheid." 't Was of Jetty zijn gedachten raadde. Ze zei hard-scherp: „Madeleine en ik zijn geen vrouwen om onze vrijheid te binden, haar handelwijze is heel gewoon, mijn hemel, Rudolf, je doet alsof ze gevlucht is ...!" Ze was thuis gekomen, kort nadat het half een had geslagen. En haar schrik en grenzelooze verbazing haar man terug te zien, zóo onverwachts, had een huivering van tegenzin bij haar opgewekt. Samen, alleen, terwijl Jetty zich kleedde voor de lunch, had zij het hem gezegd, waarom nog langer dit comédiespel voort te zetten, het leven daar met hem op „Korenzicht" maakte haar ongelukkig, onbelangrijk was dat. Hier waren pas haar oogen geopend, het huwelijk met hem had haar als jong, onervaren meisje, streng groot gebracht tusschen de muren van de kostschool, verblind... nu wist ze... zij had een ander lief, een artist van naam... Zij hoorde zijn eerst klanklooze stem in dolle drift oplaaien, zij voelde zijn handen daarna smeekend haar armen omknellen, zij zag hem, den grooten, sterken reus schreien ... hij smeekte haar mede te gaan, terwille van hun kind, Betty, die haar moeder lief had met heel de reine liefde van een kinderhartje. Een tijd had ze hem aangestaard... de strijd om het kind gevoelde ze pijnlijk. Maar langzaam, als ver klonk haar stem hem tegen. En een blik op haar bleek, ontsteld gelaat deed hem haar keuze inzien. 20 Waarom dwong hij haar liefde af, die zij niet geven kon?" vroeg ze sidderend... wat zou hun leven worden met een ander tusschen hen in? Zij bekende toch eerlijk... ze hield van een ander...!" De verpletterende zekerheid drong tot hem door. In tweestrijd eerst nog, vlamde plotseling een krankzinnige woede in hem op. Hij strekte zijn handen naar haar uit om haar neer te slaan, maar dadelijk week hij terug, de armen slap langs zijn lichaam gestrekt. Zij liep bang, laf van hem weg, wierp zich tegen hare zuster aan, als om bescherming te vinden, haar groote onverschilligheid was nu omgezet in bange bekrompenheid. Hij boog zijn hoofd dicht tot het hare over, ze sloeg de handen voor het gelaat en hij schreeuwde dol van verdriet en teleurstelling beleedigingen, welverdiend, tot haar, die hij zoo lief had. En weer moest hij zich bedwingen haar niet neer te slaan. Hij eischte den naam van den beeldhouwer, haar minnaar, maar ze wilde niets zeggen. Hij zou het wel uitvinden, al moest hij héél Parijs door om te zoeken, flitste het door zijn hoofd. En hij was heengegaan en bleef nog twee dagen te Parijs. Het adres wist hij nu, maar het atelier was gesloten; de conciërge vertelde hem dat monsieur Bertou op reis was, hoe lang en waarheen... dat wist hij niet te verklaren. Na terugkeerende scènes met Madeleine, was hij eindelijk vertrokken; ze verkoos niet mede te gaan. Geweld, politieschandaal wilde hij vermijden, hij zou werk van een scheiding maken; hij behield het kind en keerde haar geen geldelijke toelage uit, al zou ze hartverterend bedelen om zijn hulp ... het was gedaan ... voor immer. Hij keerde terug naar het stille buiten, zocht te Am- 21 - sterdam een bevriend advocaat op en vertelde de toedracht der zaak. Toen begonnen voor Rudolf de steeds herhaalde leugens terwille Van zijn tienjarig dochtertje: „Waar bleef mama?" En hij vertelde: „Mama was ziek, ze bleef nog heel lang weg bij tante Jet... Maar het kind pruilde door en eiken avond herhaalde zij haar vraag. Machinaal bijna zei hij de aldoorzelfde verhalen: „Mama bleef nog héél lang weg... Betty moest daar niet steeds over zeuren...!" Na de echtscheiding trok hij zich al meer en meer in eenzelvigheid terug; de teleurstelling was hem te machtig, zijn trots was geknakt, te weten het speeltuig van een nietswaardige vrouw te zijn geweest. Hij wist nu dat ze met haar minnaar naar Italië was vertrokken. De menschen in het dorp, de weinige notabelen die er woonden, bespraken het geval, ze beklaagden Rudolf, ze hadden die trotsche, ongenaakbare vrouw nooit kunnen uitstaan en ze inviteerden Betty op visite, behandelden het kind alsof het een ongelukkig stakkertje was tot misnoegdheid van haren vader. Ze moesten tegen het kind niet zoo opvallend lief doen, ze had het immers goed bij hem, het vroolijk-gezonde kind behoefde niet zoo dwaas verwend te worden, dacht hij wrevelig. In de stilte van zijn zit-kamer dacht hij na; Juli was bijna verstreken, 't kind had nog vacantie, hij zou een poosje met haar naar een badplaats gaan, 't was afleiding. Hij zelf had er geen lust in. In de stille zomerdagen, die warm voorbijgingen onder den wijden blauwen hemel, maakte hij verre wandelingen en hij keek dan om zich heen. De uitgestrekte heide zag hij en de geurige hooilucht was rondom. En 's avonds stil zit- — 22 — tend, in de waranda, dan zag hij de gouden pracht van het rijpende koren, een zachte avondkoelte deed de halmen bewegen als de golving van een zee... Dat was geluk, o, stil geluk, dat wonen op het oude landgoed „Korenzicht". Maar tusschen de dankbaarheid van zijn denken in, kwam altijd weer, altijd weer die duistere schaduw sluipen, die strekte de hand naar hem uit: „Weet je 't nog? Weet je nog de vrouw die naast je ging?" Hij wilde vergeten, maar 't was sterker dan hijzelf. Tè lief had hij die vrouw gehad... Van een levenslustigen man, die zich graag overal liet zien, was hij in weinigen tijd een bijna menschenschuwen persoonlijkheid geworden. Hij dwong zich vroolijk voor Betty te zijn, speelde na het middagmaal in den tuin met het kind haar geliefd balspel, en op de avondwandelingetjes mocht zij hem vergezellen, wanneer het eind niet te ver was. Meestal liep hij langs een omweg naar „Korenzicht" terug, hij vond het zeer onprettig door de dorpstraat te gaan, voelende door de ramen der kleine en grootere huizen het meewarig gekijk der bewoners: „Gut, daar gaat-ie met z'n kind; de stakkert z'n vrouw is er van door!" Al zijn tevreden rust was weg ... En op dien zomeravond liep hij weer met Betty naast zich. „Betty," zei hij opgewekt, „wij gaan samen op reis, met September, half September, ga je dan weer naar school; prettig, hè?" Een gloeiende kleur overwaasde haar teer-rose gezichtje. „Gaan we eindelijk mama terug halen?" vroeg ze — 23 — hem nerveus aan zijn arm duwend. Een oogenblik keek hij in het kindergezichtje, hoopvol naar hem opgeheven, zijn wenkbrauwen fronsten zich te saam, het blauw zijner oogen versomberde bijna tot zwart. Hij bedacht een antwoord, schudde het hoofd, zei toen: „Neen, kindje-lief... je zult moeder nog in tijden niet terug zien..." „Dan ga ik niet mee met u!" antwoordde ze beslist. „Betty," zei hij zacht, haar gebruind handje vattend in zijn grooten hand, nu moet je niet zoo vreemd doen... vader zal je iets vertellen." Er ging 'n schok door hem heen, al zoo dikwijls wilde hij het kind de illusie benemen, waar zij steeds over doormijmerde: „Waar blijft moeder?" Maar hij kón niet... hij zocht naar woorden, hij zweeg weer, toen zei hij plots vreemd-hard: „Mama houdt niet zoo veel meer van ons, Betty, ze wil liever daar blijven, in een ver land!" Hij voelde de onhandigheid van dit zeggen. Het kind zag hem aan met harde, onbegrijpelijke oogen. Hij greep weer haar handje vast, maar ze trok snel haar hand uit die van Rudolf en ging stil, zonder iets meer te zeggen of te vragen, van hem afloopen. Zij waren nu dicht bij huis. Zacht ruischte het koren. Het witte licht der electrische lamp in de serre was ontstoken, op het rieten tuintafeitje prijkte een vaas met roode rozen ... Het huis scheen groot en leeg, hoewel er niets aan de kamers was veranderd; het bestond in zijn verbeelding alleen. De maan scheen over de grijswitte paden, over het welig groen van het grasveld. Betty sprong de steenen trapjes op en bleef op het — 24 — bordes staan. Haar vader volgde langzaam. Rudolf ging naar de huiskamer; in deze kamer met de antieke meubels zat hij graag, 't ademde hier rust en kalmte. Op de tafel stond 'n glas melk, klaargezet voor Betty. Hij keek op de FriesChe staande klok, toen naar 't kind, dat moe-slaperig in 'n laag stoeltje was neergevallen. „Betty, kindje, 't is al héél laat... tien uur vrouwtje, bel Nans, je moet naar bed!" Ze verroerde zich niet. Hij ging naast het stoeltje staan, bukte zich glimlachend om haar aan te kijken, hij hief haar hoofdje bij haar scherp kinnetje omhoog. „Kom, kijk me nu eens vriendelijk aan!" verzocht hij dringend. Ze bleef koppig voor zich uit zien, gaf geen antwoord. Nans, de meid-huishoudster, was binnengekomen. Zij was een groote, magere vrouw, een lang bleek gezicht, met scherpe trekken. Ze was leelijk, maar ze was in 't bezit van 'n paar goedige grijze oogen; haar dun grijs-zwart haar was zóó stijf weg van haar voorhoofd gstreken en tot een knotje gedraaid, dat het er veel van had of ze er eenige gewichten aan had gehangen, om het dunne piekerige kapsel toch maar van het voorhoofd te kunnen strijken. Haar plat, recht figuur deed denken aan een houten pop. Ze diende al van Rudolf's trouwen af bij hen en ze had nooit zijn vrouw uit kunnen staan. Maar het hooge loon en dan de weinige bemoeizucht voor de huishouding die zijn vrouw toonde, deden haar blijven. Zij voerde het huiselijk bewind op een uitstekende wijze, ze kookte goed en was zeer netjes. En daarom hield Rudolf haar gaarne bij zich voor de huishouding. Jans, 't tweede meisje, was eenigszins bang voor haar, ze wist dat ze — 25 — voortdurend over alles haar oogen liet gaan en er met Nans niet te spotten viel, wanneer ze uit haar humeur was. Toen ze binnen was gekomen, verschikte ze nog wat aan de gordijnen, nam 'n miniatuur stofje van den grond af, keek toen hoofdschuddend naar koppige Betty, die haar vader maar praten liet. ,,'t Was warempel 'n schande," dacht de oude meid kwaad, „zooals meneer na de echtscheiding het kind an 't vertroetelen was! In alles kreeg het eigenzinnige, trotsche nest haar zin. Nou, meneer zou er plezier van beleven, daar kon-ie gerust op an! Arme, goeie man, waaran had-ie dat verdiend met zoo'n vrouw te trouwen!" „Nu, pop, Nans wacht, je moet naar bed... slaap lekker!" klonk Rudolf zijn stem door de kamer. Nans schrikte uit hare gedachten op, streek langs haar voorhoofd en strekte haar hand uit. „Ja, kom Betty... 't is al laat, niet, meneer?" „Ja zeker, nacht kind, slaap lekker hoor!" Hij kuste haar op de zachte rose wangen. Met een ruk wendde zij haar hoofd af, liep vóór Nans de kamer uit. Het bloed schoot naar zijn hoofd; hij staarde een oogenblik strak naar de kamerdeur, waar zijn dochtertje achter verdwenen was, gevolgd door Nans. Hij zette zich in zijn bureau-stoel voor zijn schrijftafel. De lamp, groen omkapt, wierp 'n zacht schijnsel over de meubels, over zijn couranten en brieven, die vóór hem lagen, door Nans precies gelijk gerangschikt. Hij schoof driftig alles opzij de. Hij leunde zijn hoofd op den arm. Een stumperig, belachelijk figuur deed het kind hem slaan tegenover de meid. Het kind zag in hem de oorzaak van haar moeder's heengaan, dat had — 26 — hij reeds lang begrepen. Stumpert eigenlijk, ze wist immers niet beter... neen, hard moest hij haar daarom niet vallen, maar ellendig was het zeker, 't Beste was om een dame in huis te nemen voor de opvoeding van Betty. Maar hij huiverde voor dit denkbeeld altijd weer terug. Hij opende de lade van zijn schrijftafel en hij nam onwillekeurig een portret van zijn gewezen vrouw uit een cartonnen étui. Met een minachtenden, kouden blik staarde hij op de beeltenis. Hij zag er lang op. Het mooie gelaat, blank, de onverschilligheid in haar kijken... o, hoe duidelijk zag hij haar weer voor zich. Hij zag haar weer in die japon van oud-rose satijn... een beeld van schoonheid. Vernietigd had ze zijn leven, illusies uit een onschuldig kinderhart over moederliefde, verbannen... neergeploft had zij hem en het onschuldige kind, in ellende ... En aldoor maar bekijkend haar groot portret, vlamden van woede de oogen in zijn rood-gebruind gelaat op met hellen glans. Toen vertrok zijn mond onder het trillen van zijn knevel in een smadelijken lach, terwijl een snik in zijn keel drong. Hij wierp het portret ruw in de lade, sloot het bureau en stak 'n sigaar op. Hij trad op het bordes, voorzichtig de klimrozen wegstrijkend, die weelderig bloeiend, over de balustrade kronkelden. Hij ademde diep de heerlijke zuivere lucht in... Zoo rustig koel deed de avond, nu de felle zonnestralen den tuin niet schroeide, dat kalm-rustige maanlicht had hij véél liever... O, goddelijk was het toch om hier te zijn! Neen, hij moest geen spijt hebben dat hij op „Korenzicht" Was gebleven. Eerst had hij met 't kind op reis willen gaan voor de praatjes der menschen ... naar Zwitserland ... — 27 — Italië ... Maar hij had dit plan er aan gegeven. Om stil op zijn landgoed te blijven was nog maar het beste, zoo waren de praatjes mogelijk spoedig gebluscht; trouwens, 't gebabbel der mensohen gevoelde hij niet zoo hevig meer als in het begin. Waar Madeleine nu zou zijn? Het Bohemer leven zou haar niet meevallen! Enfin, die man was gefortuneerd ... een goed beschermer voor haar, welzeker ...! Verdomd ... daar waren zijn gedachten weer op haar terug... De eene gedachte aan haar was niet voorbij of de andere kwam weer zijn hersens plagen. Morgen... o ja... dan moést hij naar een zijner pachters. De kerel verwaarloosde zijn huis en hof, betaalde al in geen half jaar een cent huur; zóó ging dat niet langer. En dan naar Harmen's boerderij; hij was een verstandige kerel, die boer, en ze wilden hem spreken voer een model-boerderij. Het eind was ver, dan ging hij te paard... de hei over ... hei-hop ... god ja, daar had hij lust in... een toer te paard! Wie liep daar? O, van Meerenstein, de rentmeester. Wacht, hij moest even binnen komen, 'n glas wijn met hem drinken; en ze moesten toch eens over dat plan spreken van boer Harmen. De rentmeester kwam op het hooren van zijn naam het tuinhek door. „Heerlijke avond!" zei Rudolf opgewekt; „kom even binnen, hè?" De rentmeester, 'n man met 'n kaarsrechte houding en 'n open, flink gelaat, was dadelijk naast Hoogenlander op het terras. Rudolf verlangde iemand te zien, te spreken. En eenige oogenblikken later zaten de heeren in zaken verdiept. Nans bracht wijn en glazen, knikte ongemerkt met 'n goedkeuring in haar staalgrijze oogen. — 28 — „Welja, 't was maar goed dat er nou aanspraak was," bedacht zij. „Zoon avond alleen gaf maar naargeestige denkbeelden voor meneer!" En rustig belangstellend, luisterde Rudolf naar de helder uiteengezette plannen van zijn rentmeester. Dien avond, toen de oude meid Betty naar haar slaapkamer bracht, zou ze het kind eens flink onderhanden nemen, had ze gedacht; d'r vader was veel te goed om zoo maar gebrutaliseerd te worden; 't leek wel of hij het kind in alles toe wilde geven, om 't verlies van de moeder te vergoeden! De kamer deed vriendelijk met de wit-gelakte meubeltjes, de wit en blauw gebloemde gordijnen, het speelhoekje waar om n tafeltje twaalf groote en kleine poppen gerangschikt zaten, de oogen star, de blonde en zwarte pruiken, keurig geborsteld door Betty. Haar lieveling was 'n groote karakter-pop, 'n leelijke jongen met wijs gezicht, sluik rossig, echt haar, 'n pracht-kop van menschelijke gelijkenis, 'n klein artiest je geleek hij waarlijk. Nans had 't licht opgedraaid, dat hel glansde onder de blauwzijden lampekap. Het kind zette zich op 'n laag stoeltje neer en begon haar schoentjes los te rijgen. Nans schudde haar hoofd. Daar had me die Jans de sprei alweer vergeten van 't bed te nemen „stom schepsel," bromde ze, de kanten sprei voorzichtig en keurig opvouwend en toen tot Betty, die haar jongenspop Joop van 't stoeltje nam: „Vooruit, Betty, nou is 't bedtijd, voortmaken, kind!" Betty richtte zich snel van 't stoeltje op, zei kwaad: „Eerst Joop naar bed... die kan zeker den heelen nacht op 'n stoel zitten!" — 29 — ,,'t Is maar 'n pop!" kwam Nans, haar hoekige schouders optrekkend; „en maak nou alsjeblieft voort, 't is al bijna half elf!" „Joop is geen pop... die anderen wel... maar hij is levend!" „Ben je nou mal kind... hoe kom je op 't idee!" schrikte Nans; — ze bezat niet veel fantasie. „Dag lieve Joop, slaap lekker!" zei Betty, de pop in 'n ijzeren ledikantje stoppend. Zij bukte zich en kuste hem hartelijk op 't wijs gezicht. „Je bent voor dat rood-harige mirakel liever dan voor je bloedeigen vader!" riep Nans uit> Ze vond het onuitstaanbaar dat 't kind haar gewoon negeerde en kalmpjes haar gang ging. Betty zag de oude meid aan met harde, booze oogen. Zij ging op den rand van het bed zitten, borstelde driftig haar kort krullend haar. „Zal 'k eens wat zeggen kind," begon Nans, en op haar geel-bleeke wangen brandde nu twee roode zenuwplekken .. . „jij mag wel eens wat liever voor je armen vader wezen, hoor! Alles doet-ie voor je, je wordt veel te erg verwend en hij heeft al genoeg verdriet dat z'n vrouw, jouw moeder, weg is geloopen... ^ïaar, nou weet je het... ik kan 't niet langer aanzien ..." „Da's gejokt!" riep 't kind heftig... „ik kan 't van papa niet uitstaan; hij heeft mama weggestuurd en ik hield zoo van haar... o!..." Ze barstte uit in onbedaarlijk snikken, wierp den haarborstel ver weg. Nans stond verslagen. Haar hart bonsde van schrik. Een angst kwam in haar op, dat ze verkeerd had gedaan om dit verboden onderwerp aan te raken, maar — 42 — „Pardon.... mevrouw, ik ben auteur, 'n artist.... 'n goede kennis van mejuffrouw uw nichtje.... en ik beloofde haar.... e.... mijn pennevruchten te zullen zenden, nu ben ik zoo vrij om zelf even te komen als ik niet dérangeer.... e.... natuurlijk als ik niet derangeer!...." sprak Frits haperend. De korte gestalte van mevrouw Wikkers was nog eenige treden afgedaald, ze zette een bril op en tuurde Frits met haar scherp zwart fluweelige oogen aan. Haar grijs-zwart haar, achteloos opgemaakt, glom van olie en Frits vond deze tante een teleurstelling. Waarom wist hij zelf niet te verklaren, maar hij had zich de tante van Cato als een zéér aristocratische verschijning voorgesteld en dit taankleurige, dikke mensch met haar brutaal gevraag, maakte hem verlegen met zijn eigen figuur. Mevrouw Wikkers fixeerde hem eenige minuten lang, zoo het hem toescheen en zei toen kort-bevelend: „Komt u dan maar even boven, ja? M'n nichtje komt straks thuis, als het Woensdag is komt ze altijd vroeg, dan heeft ze vrij!" „Vrij?" Frits had haar met open mond aangegaapt. Wat had dat lieve kind dan voor een werkkring? Ze had hem daar nooit over gesproken! Mevrouw Wikkers klip-klepte op de rood-leeren muiltjes de trap weer op en na eenige oogenblikken stond hij in een tamelijk ruim vertrek. Verbaasd staarde hij rond. Het geleek wel, of de dames met de Noorderzon zouden vertrekken! Hoewel het reeds half drie was, stond de tafel nog gedekt. Op schotels lagen stukjes vleesch, restjes rijst, er stond een fleschje kerry en 'n beduimeld botervlootje, 't Rook in het vertrek naar sterke kruiden. — 43 — „Excuseer, meneer Helmink.... rommel hier ja? Zoo druk met batikken gehad.... geef handwerkles en verhuur kamers, dure tijden, ja? Mijn goeie man was in Indië bij de pakketvaart.... kassian doodgegaan, aan malaria, beroerde ziekte ja? Ik naar Holland en woon met m'n nichtje samen, 'n wees. Neemt u plaats, wacht, op die stoel!" Met een blos op zijn gezicht, keek hij rond waar hij in 's hemelsnaam moest gaan zitten; op de stoelen, de sofa, overal zag hij bont-kleurige sarongs liggen, pakjes wol en lint, een handwerkswinkel gelijk. Met 'n vaardigen zwaai wierp ze eenige zijden kussens uit een leuningstoel en wees Frits een plaatsje bij de rommelige tafel aan. „Ziezoo.... laat gerijsttafeld ja? Houdt u van nassigoreng, of nooit geproefd? En u komt voor m'n lieve To? Ze heeft nooit van u verteld zij u kent, meneer Helm!" „Pardon, Helmink is mijn naam mevrouw...." „O ja.... hi.... hi.... vergeet altijd namen.... en u heeft versjes bij u voor Toos?" „Sonnetten ja mevrouw, van mij zelf en...." Mevrouw Wikkers had blijkbaar niet veel op met auteurs, sonnetten en aanverwante artikelen, tenminste ze wierp met nonchalant gebaar het dikke cahier, dat Frits haar beleefd overreikte, op 'n klein tafeltje neer, dat in haar nabijheid stond. „Dat Toos nog tijd heeft, voor al die nonsens," sprak ze meer tot zichzelve dan tot Frits, die zéér benepen rond zat te kijken en de zak bonbons op z'n knieën liet liggen; „mijn nichtje werkt in een wasscherij ja?" Stom van verbazing staarde hij mevrouw Wikkers — 44 — weer aan. Een vreemd idéé trok door zijn brein. De lieveling, zijn door en door artistiek, ontwikkeld zielsvriendinnetje zag hij in zijn verbeelding voor een waschtöbbe staan, de lelie-blanke armen en handjes ploeterend en knedend in heet, rookend sop. Hij voelde een drift in hem komen; driftig, werd hij op de dikke tante van Tootje, die zóó iets toe wilde staan en mogelijk nog profijt van het mooie nichtje trok! „Pardon.... mevrouw, maar dat lijkt mij toch geen werkkring voor juffrouw Cato!" zeide Frits zeer uit de hoogte. „Lö.... wat u zegt! Boekhoudster aan een der grootste waschinrichtingen! Ieder meisje zou pink en duim aflikken om zoo'n betrekking ja? U geen verstand van zaken!" Mevrouw Wikkers keek het jongemensch eens aan. Zij vond hem een onmogelijke suffert en begreep niet hoe Toos zoo dwaas kwam om „met dat stuk kunstenaar" kennis aan te knoopen en daarom vroeg ze dan ook op den man af: „Meneer Helm.... nou moet ik toch weten, als de tante van m'n ouderloos nichtje, wie u eigenlijk is. U begrijpt de reputatie van m'n nichtje gaat mij aan,, waar hebt u haar ontmoet?" „Mevrouw," had Frits gezegd, de zak bonbons eindelijk op het tafeltje voor zich neerleggend, „ik had het genoegen om uw nichtje in een kunstzaak te ontmoeten, ik was daar als..e.. bediende.... neen volontair, om mijn geest te verrijken en vooral voor mijn studie in antiek, waar ik een boek over ga schrijven; uw nichtje kocht in die zaak oud-koperen voorwerpen voor haar verzameling, ik hielp haar bij haar — 45 - keuze en wist wat haar smaak was.... en mijn reputatie. ... mijn papa was burgemeester....!" zei hij op een wijze, dat mevrouw Wikkers in 'n lach schoot. „Wat 'n pedante aap.... wat 'n jog....", dacht zij kwaad, nou, maar ze zou die Toos wel eens de waarheid zeggen, kind bijna nog, van pas negentien jaar.... ló, die moderne tijden toch! Inviteerde maar zoo 'n vreemden snoeshaan op visite, wist niet eens wat ze in huis haalde, kon wel 'n vermomde bandiet zijn, die nu zoo stiekum de sloten der deuren bekeek.... alhoewel .... daar zag hij nou juist niet naar uit.... maar zoo'n pedante vent toch ja? Frits had angstig naar de flikkerende, donkere gitoogjes gestaard en de boos genepen mond van Toos' tante voorspelde niet veel goeds. Ach, hij gevoelde spijt over dit bezoek, hij had zich alles zoo geheel anders voorgesteld. Hij had zich Toos gedacht in haar artistiek ingericht boudoir, gekleed in een teerrose kimono, zacht-lief met hem keuvelend en nu trof hij alleen haar tante thuis en wat voor een tante! „Die oude, verroeste ketels van koper, drie ja? heeft Toos die ook bij u gekocht?" informeerde mevrouw Wikkers, de schaaltjes en kopjes met etensrestjes op een houten presenteerblad plaatsend. „Die antieke, koperen ketels? Zeker, mevrouw...." „God.... die vodden! Mietje, m'n werkvrouw, heeft haar handen er vanmorgen op kapot gepoetst, roestig en vuil oud-roest.... goed bij de vodden!" kwam mevrouw Wikkers kwaad. „Maar die moeten zoo blijven, dat is juist het echte, het oer-oude.... het...." Maar mevrouw Wikkers was hem in de rede geval- — 46 — len, zij nam het presenteerblad en waggelde naar de deur. „Excuseer, zal even naar de keuken brengen, klein behuisd, ziet-u. Wij hebben de voorkamer verhuurd aan een oud-officier, lief mensch.... vól égards voor ons, voor Toosje en mij!" De deur viel achter mevrouw in 't slot. Frits zat alleen. Hij zou maar heengaan. Weg waren zijn illusies, nooit zou hij Toosje weer zien, had hij vol leed gedacht. Hij stond nerveus van zijn stoel op, bekeek eenige etsen, voorstellend berggezichten uit Zwitserland. Mevrouw Wikkers klik-klakte de kamer weer in, wees op de zak bonbons. „Is dat van u ja?" vroeg ze de zak bekijkend. „Ja, mevrouw . .. .e.... voor uw nichtje.... u begrijpt. .. . ziet u..." „Heel vriendelijk van u, maar Toos eet nooit zoete rommel, is bang om haar parel-tandjes te bederven, coquet die malle Toos!".... Mevrouw Wikkers opende zonder complimenten met haar vleezige, beringde vingers, de rose zak, proefde eens en knabbelde vervolgens een groot gedeelte der „crème-au-chocolade-pralines" op, knikte goedkeurend, smakte met de dikke lippen en Frits moest aanzien hoe telkens weer een bonbon verdween, totdat de zak, zoo onder het praten door, aanmerkelijk lediger werd. Nu was de maat vol. Hij zou heengaan, de dure bonbons waren dus ook versmaad, tenminste, ze misten hun ware bestemming. Toos hield niet van chocolade! Hij was opgestaan, zocht naar zijn slap-vilten hoed, wierp onhandig een doos van de tafel af, vol met naalden en spelden, zoodat de grond met dat — 47 — vinnige goed bezaaid lag. Tegelijkertijd kropen mevrouw en Frits over den grond om de spelden en naalden bij elkander te graaien, totdat er eensklaps tegen de deur geklopt werd en mevrouw Wikkers zoo vlug als haar corpulentie dit toeliet, van den grond herrees. Een heer van middelbaren leeftijd, met 'n overjas aan, stond in de deuromlijsting te buigen gelijk een knipmes, hij droeg een reusachtige bouquet vuurroode anjelieren. „Derangeer ik mevrouwtje?" klonk zijn wat schorre stem mevrouw Wikkers tegen, „ik kocht deze bloemen voor Toos, is die kleine snoes nog niet thuis?" „O, kapitein.... allerliefst die anjelieren ja? Attent van u.... Toos zóó dol op bloemen.... dol! Attent... attent...." Frits Helmink was opgestaan, boog even en mevrouw Wikkers riep uit: „Lö.... zoo dom, laat ik de heeren aan elkaar voorstellen ja! Kapitein van Gintberg, woont in huis bij ons, zoo gezellig niet?" vroeg zij aan Frits. Deze twijfelde geen oogenblik aan de gezelligheid. „En dit is meneer Helm....? Helmink bedoel ik.... schrijft boeken, zoon van burgemeester. ... kennis van Toosje!" De ex-kapitein keek juist niet vriendelijk, boog even en snoot vervaarlijk zijn neus. Frits vond dat zijn hart nu overvol was. Vuurroode anjelieren.... beteekenden in de taal der bloemen: innige liefde! Jawel, die taankleurige boonestaak, die gerust haar vader, neen Toos' grootvader had kunnen zijn, was verliefd op zijn reine, fijne orchidée, zooals Frits haar noemde. 'tWas alles voorbij! Zijn ongelukkige visite bij dat opgedrilde mensch, in haar vreemdsoortige kleedij, maakte voor — 48 — goed een einde aan zijn groote illusie. Die reine engel, zijn Toos.... Mogelijk werd ze gedwongen tot een huwelijk met dien vent, door haar gekke tante....! Vluchtig had Frits toen afscheid genomen en dit was de rede dat hij een brief had geschreven aan zijn moeder en zus Phine, met de vraag of hij eenige dagen mocht komen logeeren; hij was zonder betrekking; maar over zijn ongelukkige liefde schreef Frits niet. Phine Helmink liep met de twee brieven naar de slaapkamer harer moeder. Ze nam een blad en plaatste er een bord havermout op, benevens een zacht gekookt ei, een bordje met vier beschuitjes en een kop thee. De brieven stak ze tusschen de kant van haar peignoir en zoo liep ze voorzichtig de trap op naar de slaapkamer harer moeder. Mevrouw Helmink was reeds opgestaan, zij zat voor haar ouderwetsche kaptafel met bleek, vermoeid gezicht rond te staren. „Morgen, moeder, goed geslapen, gunst, bent u nu al op?" schrikte de dochter, het blad op een tafeltje neerzettend, 't is precies tien minuten over acht.... scheelt u iets?" Mevrouw Helmink liet haar dun vlecht je, dat ze tot een kapsel wilde draaien, met rust, greep naar haar hoofd en begon te jammeren. „Wat die dokter mij nu voor poeders heeft voorgeschreven weet ik waarlijk niet, Phine! Ik krijg er allerlei hallucinaties van! Phien, stel je voor, je kent onzen ouden tuinman nog wel, toen we in Zeeland woonden? Klaas, met dat bocheltje, nu, hij had mijn rose satijnen muiltjes aan, die tante Jet uit Indië gestuurd heeft, die prachtige muiltjes met de kraaltjes — 51 — notitie van mijn gezondheidstoestand. Frits is een man, dat behoeft niet, maar nu moet Corry mij maar eens verzorgen, dan ga jij maar eens naar nicht van Brielle, in Groningen logeeren, kind, je komt nooit uit!" „Ik denk er niet aan, moeder!" zei Phine, „Kom, laat ik u nu helpen met aankleed en, 't is heerlijk najaarsweer; dan gaan we in den tuin; ziet u wel, de zon schijnt!" Maar haar moeder sloeg geen acht op hare woorden; ze wilde den brief van Corry nog eens aandachtig nalezen en ook het epistel van Frits moest nog eens gelezen worden. Het kon haar niet schelen of Phine al zeurde over een wandeling in den tuin, ze bleef liever op de rustbank liggen in de zonnig-warme serre. Haar jongen wist het alleen, hij voelde mede dat zijn moeder ziek was, dacht mevrouw Helmink zuchtend; de meisjes hadden weinig medelijden! En haar ziek-zijn was iets, waaraan zij zich rustig overgaf. Het middagmaal op „Korenzicht" was afgeloopen. Het was een warmen Septemberavond, de boomen terzijde van het groote huis, kregen reeds koperachtig gekleurde bladeren en een vochtige lucht steeg uit den grond omhoog. Langzaam liep Rudolf Hoogenlander den tuin door en sloeg den weg in naar het dorp. Hij had een brief in zijn hand, om op het kleine postkantoor aan te laten teekenen. Betty zat alleen in de huiskamer, ze schreef een les over; strafwerk van haar onderwijzeres opgekregen; ze was brutaal geweest. Met haar grijze oogen zag ze onverschillig door de kamer rond. Even bleef haar blik gevestigd op de schrijftafel — 66 — grippen van de vrouw des huizes hadden invloed op het jonge, onervaren kind gehad. Ze bleef geen gewoon Java-kind ze leerde door de onderwijzersvrouw de Hollandsche taal, schrijven, rekenen en ze handwerkte keurig. Ze was een heel knap meisje geworden van achttien jaren, toen ze ongenoegen met haar weldoenster, de onderwijzersvrouw kreeg en op een avond stil het huis verliet, om haar eigen weg te gaan. Na veel misère, was ze bij toewan Hoogenlander njaï x) geworden en had haar toewan zijn hart gevangen, door haar aardige verschijning en door haar edele kookkunst. Alfred Hoogenlander had geen spijt van zijn huwelijk, zoolang hij op de stille plaats woonde, eigenlijk vereenzaamd was, maar eerlijk gezegd, zag hij tegen het gaan naar Holland op. Voor gezelschapskringen vond hij zijn vrouwtje Sini, zooals hij haar noemde, nu niet bijster geschikt en daar hij last van zijn lever had, was hij zeer prikkelbaar gestemd en snauwde hij zijn vrouw en kinderen dikwijls origemofiveerd af. Toen Rudolf dien avond het nieuws aan Nans mededeelde, was deze er allesbehalve over gesticht. Welzeker, nou zou 't lieve leventje op „Korenzicht" beginnen! Zoon Indische familie in je huis gut nog an toe, die hadden altijd zooveel noten op hun zang en dan twee kinderen....!" Maar ze had haar bezwaren niet tegen Rudolf durven zeggen en zoo iets van ,,'t Is zonde, wat 'n drukte voor u!" gemompeld. Rudolf had wel bemerkt dat ze er tegen opzag; nu, hij als heer des huizes óók. Enfin, 1) Huishoudster. 67 't was zijn eigen broer en die twee maanden zouden ook wel omkomen, had hij zich zelf getroost. Bovendien, 't zou wel een goede afleiding in zijn leven zijn; 't was soms erg stil in den winter.... En hij maakte zich wijs dat het wel gezellig zou zijn, terwijl Betty eiken dag vroeg of ze nu spoedig kwamen; ze vond het een heerlijk vooruitzicht.... De familie uit Indië was gearriveerd. En de kennismaking was niet meegevallen. Behalve de tienjarige Kareltje en zijn zevenjarige zus Toetie, was er nog een nakomertje bij, van wiens bestaan oom Rudolf heelemaal geen vermoeden had. Toen dan ook den dag der aankomst de auto voor huize „Korenzicht" stil hield en er ook nog een baboe uitkwam, gestoken in Europeesche kleederdracht, te Parijs gekocht, op haar blauw-zwart glimmende haardos waggelend een vuurrood fluweelen mutsje, een donkerbruine regenmantel en hard-gele schoenen, was Rudolf den schrik om het hart geslagen. Hij dacht dat deze bizonder leelijke baboe zijn schoonzuster was. Maar gelukkig bemerkte hij zijn vergissing bijtijds. Zijn schoonzuster was hem anders ook niet meegevallen. Ze was niet slank meer, maar zeer corpulent, een geel-bleek regelmatig gezicht en ze had mooie fluweel-zwarte oogen. Maar ze had een ontzettend slechten smaak en zij had zich een hard-groen mantelpak aangeschaft, daarbij droeg ze een toque van dezelfde kleur, afgezet met goud-galon en om haar hals een hermelijn bont. De kinderen geleken witte muizen, met hun vlasblond haar en zwarte oogjes en Rudolf's broer, heel — 70 — In het dorp, waar ze graag in winkeltjes zelf haar inkoopen deed, was ze groot tnet de vrouw van een drogist en die had eens eventjes verteld welk een slecht schepsel, de vrouw van dien besten zwager van mevrouw Hoogenlander geweest was! Rudolf vond zijn schoonzuster, om den drommel geen onwetende Inlandsche vrouw, zooals hij zich deze had voorgesteld, maar een vinnig schepsel. En Betty veranderde ook. Het kind nam dezelfde gekke driftbuien van haar nichtje Toetie aan en liet zich languit op den grond aanvallen, waarvoor Rudolf haar eens flink door elkander had geschud, zoodat zij in 't vervolg, dergelijke drift-buien inhield. Het geheele huishouden was in de war. Nans' humeur werd ondragelijk en Jans leerde de manieren van de 'baboe aan en zat soms als een echte Inlandsche op den grond op een mat gehurkt met „boe" te converseeren, totdat Nans haar zei, dat ze met haar stijf boerinnefiguur toch baboe niet na kon doen! Eens had baboe, Jans haar geel, piekerig haar sterk geolied, want Jans en de baboe waren vriendinnen geworden, tot woede van oude Nans, die niet wist wat ze zag, zóó als Jans haar kapsel glom. Daar de kinderen achterlijk waren, besloot Alfred hen extra lessen te laten geven; het onderwijs in Indië was zeer goed, maar in den uithoek waar zij hadden gewoond, liet het veel te wenschen over. Rudolf besloot de laatste weken zich met al de soesah niet meer te bemoeien; ze kibbelden, zijn broer en diens vrouw over het al of niet laten komen van een juffrouw, om de kinderen les in rekenen en Nederlandsche taal te geven, vooral Kareltje, dat voor zijn tien jaren een achterlijk ventje was. Toetie was — 71 — feitelijk nog jong genoeg, daarbij vlugger van begrip dan haar broertje. Als Rudolf van de boerderijen terug kwam, waar hij dikwijls wat had te bespreken, dan maakte hij bij goed winterweer met zijn broer of alleen een toertje te paard en dan leek het, of de frissche winterkou hem minder zwaarmoedig maakte, waar hij den laatsten tijd veel last van had. Zijn broer sprak hem er over om spoedig „Korenzicht" te verlaten; 't was voor de ontwikkeling van zijn vrouw beter als zij in Den Haag concerten en comedies kon bijwonen. Hier was het te stil en als Alfred hem als broer een goeden raad mocht geven, welnu, dan moest hij zijn jaren waarachtig niet verkniezen in dit stille gehucht; dan moest hij het leven genieten. In Amsterdam of Den Haag, waren toch waarachtig nog wel voor zijn beurs, betere woningen te krijgen! Rudolf was over een ander onderwerp gaan spreken. Ze moesten zich nu maar niet met hem bemoeien, had hij gedacht, en ze spraken over zaken, Indische toestanden, en Alfred die er veel beter uitzag en nu ook weer meer voelde voor de zaken van zijn broer, volgde hem nu gaarne naar de modelboerderij en liet hem alles uitleggen wat hem nog onbekend was. Maar Rudolf zat langer met zijn familie opgescheept dan hij zich had voorgesteld. De griep woedde rond en zij allen, behalve Rudolf en de dienstboden, werden er min of meer ernstig door aangetast. Zelfs kwam er een dag dat men voor het leven van Betty vreesde. Rudolf zat radeloos van smart bij het bed van zijn kind; hij verzorgde haar met een pleegzuster. Nog nooit in zijn leven had hij zich zoo ellendig gevoeld. Als het liefste wat hem nog was overgebleven, hem — 72 — ontnomen werd, dan was zijn leven waardeloos, dacht hij in wanhoop neerzittend, haar gloeiend handje in de zijne geklemd. Het was onrustig in zijn groot huis. Sini vroeg elk oogenblik of zij ook non wilde verplegen, maar Rudolf bedankte voor haar hulp. Ze snauwde het kind steeds af toen ze gezond was, nu behoefde ze ook niet haar zorgen te geven en Rudolf schudde zijn hoofd en keek naar het doodzieke kind. O, een huis zonder vrouw, een kind zonder moeder, het was ontzettend zooals Madeleine gehandeld had! Onverantwoordelijk! En hij had diep in gedachten bij Betty gezeten en gedacht: „Als mijn huis ontruimd is en het kind weer hersteld, dan moet er een verandering komen. Het kind moet een andere leiding hebben; de invloed der omstandigheden, heeft haar jong karakter veel kwaad gedaan. Zou ooit iemand nog. komen in zijn leven, om het leed te vergoeden? Een vrouw? Ach, hoe kwam hij aan dit zotte idéé.... weg met die gedachte. ..." De verpleegster was binnen gekomen en had hem afgelost; een stille pleegzuster, die bijna niets sprak en weinig gevoel scheen te bezitten.... een mensch, levend voor haar plicht alleen, had Rudolf gedacht.... Enfin, plichtsgevoel was reeds heel veel! Mevrouw de weduwe Helmink zat met haar dochter Phine en Corry in de huiskamer. Corry verveelde zich. Dat deed ze altijd, wanneer ze een poosje bij haar moeder en zuster logeerde. Het geklaag van hare moeder iriteerde haar en met haar zuster Phine was ze gauw uitgepraat. Ze las een Franschen roman van — 73 — Henry Bordeaux, „La peur de vivre", en ze leunde achterover in haar stoel, en dacht na. Ze was-jonger dan haar zuster en had een kinderlijk, innemend gezichtje, zonder te regelmatige trekken om mooi te zijn. Haar mooi, donker haar was vol over de kleine oortjes gekapt; ze bezat blauwe oogen, die vroolijk tintelden, dan weer ernstig keken, naar dat haar gemoedsstemming was. Haar teint was mat-bleek en ze zag er aardiger uit wanneer ze sprak en lachte dan als haar gelaat in rust was; dan geleek zij te ernstig, te zwaarmoedig. Ze kleedde zich bizonder smaakvol en maakte al haar japonnen zelf. Ze droeg meestal japonnen die zij naar eigen idee borduurde, origineel en artistiek. Ze was niet groot van gestalte, maar ze had een fijn gevormd figuurtje en haar blanke handjes waren zeer mooi gevormd. Met Frits, haar broer, had ze altijd medelijden; ze was verontwaardigd, wanneer Phine hem zoo „attaqueerde" in figuurlijken zin; de stakkert had nu eenmaal zijn ideaal opgevat voor de edele schrijfkunst, zei ze haar en bovendien, Frits was hoogst nerveus en zwak van geest, dat moest ze niet vergeten! Door het in bescherming nemen van haar broer Frits, was er een band van sympathie tusschen Cor en hare moeder, zoodat Phine er wel jaloersch om werd. Zij, die mama in alles verzorgde, werd waarlijk nog voorgetrokken bóven hare zuster Corry, die altijd maar 't huis uitvloog en alles aan Phine overliet! dacht ze boos. Nu ook weer hadden ze verschil van meening gehad en Corry, die sedert zes weken thuis was, begon ongeduldig naar een of andere betrekking uit te zien, totdat ze plotseling op een annonce in „De Dorpsbode" staarde. — 74 — „Dat is iets voor mij!" riep ze uit, toen ze las dat er eene beschaafde jonge dame of onderwijzeres werd gevraagd, om eenige uren per week aan kinderen les te geven in rekenen, Nederlandsche taal en handwerken.. .. „Waar is dat?" vroeg mevrouw Helmink, haar haakwerkje opnemend. „Huize Korenzicht" in een dorp hier dicht bij!" zei Corry en ze liet de annonce aan haar moeder en zuster lezen. „Korenzicht? Korenzicht?" peinsde haar moeder; gunst, Phine, is dat niet dat rare huisgezin, een man die zijn vrouw mishandelde? Ze is weggeloopen.... geloof ik!" „Neen, moeder, er wonen Indische menschen, geloof ik!" bedacht Phine, thee inschenkend. „Kind, wij zullen het eens informeeren, de waschvrouw van ons wascht voor die menschen geloof ik, hè Phine?" vroeg mevrouw weer. „Ik weet 't niet, ma, maar in alle geval geloof ik, dat het een rare boel is!" zei Phine, haar schouders onverschillig optrekkend. Met een zwaai stond Corry van haar stoel op, het bekrompen gezeur van haar moeder en zuster deed haar driftig uitvallen: „Die onzinnige praatjes van de menschen!" Weest u toch niet zoo bekrompen, moeder, en jij doet ook héél dwaas, Phine. Morgen fiets ik er heen!" „Dank je wel, om voor 'n dwaas uitgemaakt te worden!" snibde Phine met boos gezicht terug; „jij met je moderne opvattingen, moet ons maar de les lezen, hè moeder? 't Is een bende op „Korenzicht"!" — 89 — Ze spraken nog even over den dag, wanneer zij komen zou, over het salaris, wat haar bizonder meeviel. Vlug wendde hij zich naar de deur. Ze liet hem tot het tuinhek uit. En ze zag het kribberig, bleek gelaat van haar moeder door de serre-vensters gluren. Maar vroolijk groette Corry met haar hand, plukte wat sneeuwklokjes en trad de serre in. Mevrouw Helmink begon te klagen. Het griefde haar steeds, dat Corry zich niet thuis scheen te gevoelen; neen, Phine was toch véél hartelijker, dacht de steeds klagende en egoïstische moeder. Maar Corry verdedigde haar meening en dacht, terwijl zij de bloempjes in een kristallen vaas rangschikte: „Goddank dat er aan dit doodend bestaan een einde komt.... Toch bewonder ik Phine.... enfin, zij is anders aangelegd dan ik. En om aan het hinderlijk tobben van haar moeder een einde te maken, zette zij zich voor de piano. Haar vingers dwaalden over het geel toetsen-ivoor en ze speelde een sonate van Beethoven, machtige klanken, die mevrouw Helmink onder rustiger invloed brachten. Corry keek en zag de oogen van haar moeder met tranen gevuld. En een medelijden kwam over haar. Moeder was eigenlijk een stumpert! Haar teer zenuwgestel, haar meestal ingebeelde kwalen, deden haar zoo humeurig zijn," dacht de dochter.. Zij zette zich naast haar moeder, en nam haar hand. „Moedertje kijk nu vroolijker! De lente komt! Ziet u dat groene waas al? En de knoppen van den ouden kastanje? We zullen genieten als de zomer komt, want nu blijf ik toch in het dorp, hè? Buiten! Er is niets prachtigers.... ik voel me als „Pallieter". U kent dat prachtige boek toch van Felix Timmermans? — 90 — Ik wilde dat ik dichteres was! Want als je die bosschen ziet, en de schakeeringen van het teere groen, 't is alles éen spel van tintjes en lichtgespeel.... dan moet je gelukkig zijn, moeder!" Mevrouw Helmink bezat geen poëtische ziel, zooals haar dochter Cor; ze was een practische vrouw, evenals haar oudste dochter Phine. Want na Corry's ontboezeming schudde ze huiverig haar schouders. „Doe als 't je blieft de serre-deuren beter toe, Corry, de koude komt er door, en laat Phine mijn warmwaterstoof brengen.... Zing jij maar over lente-pracht.... ik noem het winter..!" Corry Helmink liep in gezelschap van eenige jonge meisjes en jongelui den Boschweg af, naar haar huis. Zij droeg een ivoorkleurig frotté-japonnetje met blauwe streepjes linnen afgezet, een allerliefst sport-costuum, dat haar zéér flatteerde. Ze liepen natuurlijk allen „hoeden-loos", zooals buiten altijd de mode was. Zij kwamen van het tennisveld; vlug liepen ze door, in scherts sprekend en lachend. Corry was 'n beetje stil. Een der jongelui, Fred. Mierens, had haar steeds met zijn liefdesbetuigingen vervolgd, en haar tot zijn vrouw gevraagd, en zij had hem „een blauwtje laten loopen", zooals een der meisjes verteld had. Fred was student in de rechten, en kwam van tijd tot tijd uit Utrecht overwaaien, vooral als Corry weer thuis was, zooals hij vernomen had. Zij was vermoeid van het tennissen en gevoelde zich ook niet in stemming, als zij naar het ongelukkige gezicht van Fred keek. — 91 — Ze zou er thuis maar niet over spreken, dacht ze; mama mocht hem héél graag en ze zouden weer zeggen, dat ze zoo moeilijk in haar keuze was. Dat wist ze wel, dat behoefden ze haar heusch niet te vertellen! dacht ze spottend. Zij wist dat ze een hooge opvatting van liefde en huwelijk had, ze wist ook dat haar vriendinnen er haar „sentimenteel" om vonden, zij, Cor, met haar moderne opvattingen van het leven, was op dat onderwerp ouderwetsch. „Liefde is waan!" had prozaïsche Phine haar meer dan eens verteld. Mei was gekomen; diep ademde ze de zoele lentelucht binnen. Ze had haastig van het troepje afscheid genomen, en opende het tuinhek van „Korenzicht". Ze moest een uur extra les aan Betty geven, daar het kind weer ziek was geweest. Ze gaf sedert zes weken les aan 't dochtertje van Rudolf. Nu liep ze de serre in, wijd stonden de deuren open; er was niemand. „Koekoek... . koekoek!" riep 'n vroolijke kinderstem, en Corry zag Betty boven op 'n ladder staan bij de duiventil; lachend keek ze naar beneden. „O, ben je daar! Kom maar vlug hier, Betteke, we gaan vandaag op de fiets naar de drie heuvels, 't Is te mooi om thuis te rekenen, hoor. Neem je boekje voor rekensommen uit het hoofd maar mede. . . . leuk hè?" Betty maakte vlug dat ze 't laddertje af kwam. Klapwiekend fladderden de duiven weg, een heel mak pauwstaartje vloog even op haar schoudertjes, volgde toen de andere duiven, die wijd wegvlogen.... „Dol dol!" riep Betty uw fiets staat hier nog in de schuur!" Corry knikte, keek Betty aan, 't Kind zag er nu weer beter uit, dacht ze; haar wangen hadden gezonder tint. — 92 — „Hebt u getennisd?" vroeg Betty, op haar tennisjapon wijzend. „Ja, Betteke, 't was al te laat om een ander toiletje aan te trekken! haal vlug je boek en dan vooruit!" „Papa is vandaag naar Den Haag. Oom en tante uit Indië zijn daar en ze hebben papa gevraagd om 't huis te komen zien. Hè, gelukkig, dat ze ver weg zijn geen aardige menschen! Bah!" Corry gaf geen antwoord en spoedig waren ze op de fiets op weg naar „de drie heuvels." Ze geleken wel zusjes, zoo jong als Cor er uitzag. Betty was sterk in haar ziekte gegroeid, was zelfs nog iets grooter dan haar leerares.... Rustig peddelden ze naast elkander door de sparrelaan. Betty's mond stond geen oogenblik stil door allerlei verhalen, die zij mededeelde. Het anders in zichzelf gekeerde kind, was ten goede veranderd. Ze was dol op Cor Helmink, en beschouwde haar als een vriendin. Cor had onbewust kinderlijke manieren; ze vond Joop „een snoes", had ze aan Betty verklaard, en ze had een padvindersuitzet voor de pop gefabriceerd, zelfs halve kniekousen gebreid, zoodat Betty met Joop,' als padvinder gekleed, razend van blijdschap, door den tuin was gaan dansen, zoodat Nans de tranen van 't lachen over de wangen liepen, en Rudolfs ernstig gelaat een glans van vroolijkheid kreeg. „Die twee," zeide de oude meid in vertrouwen tot Rudolf, „die twee, meneer, brengen hier weer wat vroolijkheid in huis!" En er was een dankbare blijdschap in hem gekomen, omdat zijn lieveling op scheen te leven, en er was een duister plekje in zijn hart opgelicht, alsof hij in 't ver — 102 — Haar oogen straalden uitdagend naar haar vader. „Bedaar nu maar 'n beetje!" kalmeerde Rudolf, „en veeg je voeten beter, Betty, anders wordt Nans ook boos op je!" Toen boog hij even voor Cor, die de schrijfboeken inkeek en bij de tafel stond. „Dag juffrouw Helmink u komt het nest dus nog handwerkles geven, als u dit wilt, niet?" „Zeker, meneer Hoogenlander wanneer ze zorgt op tijd te zijn, anders kom ik niet terug!" zei ze op beslisten toon. Hij keek haar aan, een lach trilde weer om zijn mond. „Ze wil heel degelijk doen, en flink," dacht hij, „maar 't is een groot kind leuk schepseltje " Haastig verliet hij de kamer. Dien middag, na het les-uurtje, gingen Cor en Betty, de tennisrackets in hun handen, naar de nieuwe tennisclub, waar Betty ook in was gekomen. Zij en Lien van den notaris uit hun dorp, waren de jongsten. Dien middag bepaalde Cor zich niet zoo bijster bij het spel. Haar oogen dwaalden af naar Betty, groot en slank, nu ze haar dertiende jaar inging, de korte jurk liet goed gevormde beenen zien, omhuld door beige-zijden kousjes. „Wat wordt het kind groot, haar jurken moest ze iets langer laten maken," dacht Corry. „Als ik haar moeder was... och, weg, gekke gedachten toch!" Ze bloosde en voelde zich zoo jong en gelukkig. Men riep haar naam; verward kwam ze aanloopen. De eerste game was begonnen. Rudolf Hoogenlander liep door de groene velden, langs de bloeiende boomgaarden en Meidoornboomen, die uitgeurden in de zon. Het was warm Juni-weer. Hij zette zijn witten stroohoed af en streek door zijn — 103 — donkerbruin, reeds iets grijzend haar. Altijd en altijd weer trof hem de oneindige schoonheid van het buitenleven. Op ^en landweg liep niemand; hij sloeg 'n zijpad in en stond voor het houten hek van een boerderijtje. Viooltjes en goudsbloemen bloeiden in weelderigen overvloed tusschen onkruid in. Hij klopte aan den groen geverfden deur, doch kreeg geen antwoord. Toen hoorde hij een geluid, dat op een schorre zucht geleek. Hij opende de deur en trad binnen. Op een stoel, bij het raam, waar blauwe horren voor stonden, zat in elkaar gedoken een oude boerenvrouw. Voor haar op de wit-houten tafel stond een gebloemd bord met pap. Bloeiende scharlaken-roode geraniums stonden op de vensterbank en deden het somber vertrekje wat opleven. In de ouderwetsche schouw hing aan een ijzeren ketting een koperen ketel water te koken, de blokken vlamden grillig en rookten, zoodat Rudolf rondkeek of het venster niet geopend was. „Zoo moeder Gijsje," kwam hij vriendelijk, zich op een rieten stoel naast haar neerzettend; „hoe gaat 't er mee? Aan de pap?" wees hij op 't bord. „Nou, dat is gezond voor je, hoor! Anders," en hij keek rond, „moest je liever buiten in de zon gaan, 'tis hier 'n beetje benauwd!" „Och meheer.... de beene.... de beene.... die loope nie' best meer, en 'k heb 't te kwaod op mien borstrok....!" antwoordde het wijfje, kuchend en haar grauw-grijze oogjes betraand van 't hoesten, keken treurig naar Rudolf. „Meheer most moar nie rondkieke heur, Jan, d'r zeun, was al om half zes d'r uut egoan om de tuin van den burgemeister te bewarreke, aërs deed-ie wel 't huiswerk vor z'n zieke m 104 — grootje.... beste jong die Jan!" Rudolf knikte even, liet zijn blikken gaan over een oud kabinet met koper beslag. Forsch-groot zat hij daar in 't klein vertrek; even hing 'n stilte, onderbroken door 't rhytmisch getik van een ouden hangklok. De etenslucht en de walm van 't opvlammend vuur hinderden hem geweldig. „Moeder Gijsje, ik kom 's even bij je praten, maar hindert het, als ik 't raam 'n kier open zet? Gezond voor je longen, hoor!" „Ga uwe's gang moar!' glimachte ze goedig en ze deed moeite om op te staan; haar rimpelig wit gezichtje met roode koontjes, werd bijna blauw van 't hoesten. „Welnee welnee blijf zitten ziezoo f Hè lekker weer vandaag!" Even keek hij door het nu geopende venstertje. Hij zag boven de kruisbesstruiken vlinders fladderen, hij hoorde 't getjielp van vogels in den ouden appelboom voor 't huisje. „Je woont hier toch maar goed!" glimlachte hij haar toe, weer plaats nemend. „Och got meheer dat is 't juist de huur is opgezegd we motte d'r uut mien kleinzeun en ikke !" huilde ze bijna. „Daar kom ik juist eens over praten! Je mag blijven wonen ik heb dit stuk grond gekocht en het weiland dat hier achter ligt er komt een hoenderpark, maar dit huisje en 't lapje grond blijft ongemoeid; de huur wordt ook niet hooger. Ben je nu niet tevreden Gijsje?" „Uch jé nou.... nou!" Ze knikte maar met het — 105 — oude kopje en van onder 't wit-katoenen mutsje keken een paar dankbare oogjes Rudolf aan. Ze begon te vragen, aldoor maar te vragen, hoe dat zoo gekomen was; eerst was Jans de Wit toch de vrouw die 't koopen zou.... Rudolf stelde haar maar gerust. „Hoor eens, Gijsje, ik zal mijn dochtertje eens sturen met wat wijn en zoo, je moet wat versterkende middelen hebben; en ga nu straks in 't zonnetje.... vanavond zal mijn dochtertje wel komen.... 't beste, hoor!" „Dat lieve keind.... ze wordt zoo groot, ze lijkt op d'r moeder.... 't is hard voor meheer...." „Ja, ja.... 't beste," antwoordde Rudolf verward, pijnlijk getroffen door de onnadenkende woorden van 't dom-eenvoudig vrouwtje ,Zeg 's, als Jan thuis komt, vraag dan of hij Woensdag die heesters komt brengen, hij weet 't wel.... goeie morgen!" Vlug stapte hij 't tuintje door, den weg op. Een vluchtig beeld van een jong meisje, een lokkend visioen van een jonge vrouw die naast hem zou gaan, hem behulpzaam zou zijn met allerlei zaken die het dorp en de bewoners betroffen, ging door zijn hoofd... Een wijd verschiet van geluk golfde voor hem op. Doch hij schudde ongeduldig het hoofd, sloeg met zijn stok wat grashalmen af. Over de groene weiden straalde gloeiend de zon.... Weer dacht hij aan Corry Helmink. Zij zou een lieve moeder zijn voor Betty. Betty had leiding noodig; hij wist dat ze veel in haar karakter had van haar moeder. Dat trotsche, dat ongevoelige, moest er uit gerukt. Zeker was hij er van, dat ze een ontevreden gezicht zou zetten, wanneer hij haar zou zeggen naar oude Gijsje te gaan. Ze hield er niet van om armoede te zien, en zieke — 127 — Betty Hoogenlander dronk koffie bij Mevrouw Helmink en Phine. Haar vader was met Corry naar Den Haag, om Corry aan zijn familie voor te stellen. Er waren sedert veertien dagen verloopen na dien avond, dat Rudolf, Corry Helmink tot zijn vrouw had gevraagd. Een stille, huiselijke verloving was het geweest, maar met veel bloemen, die het huis van mevrouw Helmink in een ware bloemenhof herschiepen. Mevrouw Helmink was zeer ingenomen met Corry's verloving. Haar vooroordeelen, een gescheiden en ouderen man met een dochtertje, waren verdwenen. Rudolf was degelijk, eenvoudig en vriendelijk-voorkomend tegen haar, hij luisterde met het grootste geduld naar het relaas over haar kwalen, daarbij deed Corry, wat fortuin betrof, een zeer goed huwelijk. Wat haar eenigszins griefde, was het weten, dat Phine jaloersch was. Natuurlijk, zij, als oudste zuster, hoorde niet anders dan over het geluk van hare zuster en al was Phine gelukkig weinig eischend, aangenaam was het toch niet voor haar, om daar altijd maar over te hooren praten, dacht mevrouw Helmink, die zelf, egoïstisch als zij was, Phine begreep. Betty's groote vereering voor Cor was eenigszins gedaald, toen zij het nieuws vernam van haar vader. „Betty, zou je het niet heerlijk vinden, als juffrouw Corry je moedertje werd?" had hij het kind gevraagd. Zij had hem zóó verdwaasd aangezien, dat hij er nerveus van werd. „Dat kan immers niet," had ze geantwoord, met wijs gezicht, mijn mama leeft toch?" Een donkere schaduw was over zijn oogen gegle- — 128 — den. Hij begreep niet, waarom het hem zoo'n moeite kostte om antwoord te geven. „Luister eens, Betty, je wordt nu al een jong meisje .... het is heel, héél slecht geweest van je moeder, om zóo te handelen...." ,,'t Blijft toch mijn moeder, mijn eigen moeder!" kwam ze weer; haar gezichtje had een koele, trotsche uitdrukking, en hij schrikte van de gelijkenis, zóo geleek ze nu op zijn vrouw. Hij had haar tegen zijn borst gedrukt, fluisterde: „Maar je houdt toch van Cor, tante Cor, hè kindje? O, we zullen gezellige dagen op „Korenzicht" beleven, dat zal je eens zien!" „Maar...." had ze haperend gevraagd, „maar.... gaat u nu altijd alleen uit met haar? En moet ik dan thuis zitten?" „Wel neen, gekkinnetje! Tante Cor, je vader en Betteke! Het edel driemanschap! Nou? Krijgt je vader nu niets?" Ze had hem plotseling onstuimig gekust, danste door de kamer en riep: „Nu krijgt Joop een oma.... ik zal 't hem zeggen gaan!" Hij had gelachen, verlicht zich voelend, dat het kind weer kind was, dat ouwelijk-wijze was hem hoogst onaangenaam. En toen Corry dien middag op „Korenzicht" was genoodigd, had Betty haar stoel versierd, zelfs een bouquetje aan haar wijnglas gehecht, en overal geurden de bloemen.... Nu zat ze aan de keurig gedekte koffietafel bij mevrouw Helmink en tante Phine. Ze sprak met 'n stil gedempt stemmetje over haar school, want mevrouw Helmink, met 'haar ziekelijk, bleek gelaat en wat schorre stem, deed somber in de wat donkere eetkamer. — 152 — geheeten, had ze de groote jaloerschheid wel bemerkt. Het kindje was nu ruim een jaar oud, en Rudolf Hoogenlander, hoewel hij vurig op een stamhouder had gehoopt, hield veel van het kindje. Maar Corry had wel begrepen, dat Rudolf's dochtertje zich met koppige jaloezie verzette om te doen blijken, dat ze de blonde, rose baby lief vond, hoewel ze in oogenblikken, als zij alleen met het kindje in de kamer of serre was, niet nalaten kon om het popje even te kussen. Maar wanneer Corry dit toevallig zag, namen haar oogen een koele, onverschillige uitdrukking aan, die Corry zeer onaangenaam aandeed. Zij had er tegen Rudolf over gesproken, in zacht gekozen woorden, opdat het hem niet te onaangenaam zou treffen, en toen ze hem dit had medegedeeld, had hij 't hoofd geschud. „Onzin, verbeelding, zijn kind, zijn Betty was niet jaloersch, ze moest haar niet onrechtvaardig verdenken, Betty was lief voor hun kind. Ze moest bedenken, 't was ook heel vreemd voor Betty, zij, een meisje van vijftien jaren en dan zoo'n klein zusje." Corry voelde als een plotselinge, sterke beklemming, dat Rudolf hier niet over wilde hooren, en ze had er voortaan over gezwegen. En dien middag had Betty haar verzocht om eens een eind mede te gaan wandelen; 'twas Woensdagmiddag, en ze had vrij van de school; ze moesten nu eens niet fietsen!" Ze hadden ver gewandeld; de zon stond al laag en gloeide fel-oranje-rood in de vensters van „Korenzicht". Corry liep steeds haastiger door. Werkelijk, ze hadden te ver gedwaald, zei zejpt Betty, ze moesten zich reppen!" „Vader is toch naar Londen, wat hindert dat nu; — 153 — loopt u toch niet zoo snel, mama!" gaf Betty haar tot antwoord. „Maar — die kleine schat is heel den middag zoo alleen, Betty!" „Gunst Nans en juf passen toch op haar!" zeide Betty, zich volstrekt niet inspannend om harder te loopen. „Juf is een meisje van zestien jaar Betty, en als Nans er niet was, vertrouwde ik haar niet bij baby.." „U bent ook zoo overdreven over dat kind!" kwam Betty brutaal. Ze geleek nu plots een volwassen meisje; héél het kinderlijke was uit haar gezichtje verdwenen, en Corry keek haastig op. „Ik verkies niet dat je zoo onaardig spreekt, en dat is geen toon ook tegenover mij, begrepen?" zei ze kort. Betty antwoordde niet, en Corry's drift bedaarde, om plaats te maken voor een vermoeid, treurig gevoel. Ze liepen zwijgend bet berkenlaantje door. Corry keek terzijde naar Betty. Groot en slank, was ze voor een meisje van vijftien jaar, dacht Corry, en ze geleek sprekend op haar moeder, hoewel Betty niet zulk een volmaakte schoonheid worden zou, haar gezichtje was niet zoo regelmatig zuiver van lijn, het scherpe kinnetje maakte ouwelijker, maar het krullende, blonde haar, de blank-rose teint, en de schitterende, blauwe oogen, dit alles was opvallend mooi te noemen. Haar jonge, soupele-vlugge meisjesfiguur kwam tot zijn recht in de lila jurk, en de wit zijden tricot jursey, stond Betty allerliefst. Zij had smaak om zich te kleeden, en Corry liet haar meestal dan ook zelf haar keuze bepalen. Betty was nu in de derde klasse der H.B.S. en Corry had haar gevraagd, wat zij dacht te doen, wan- — 154 — neer zij haar eind-diploma had verworven. Zij had haar stiefmoeder heel vreemd aangestaard. „Maar mama dan weet ik genoeg hoor, 'n heeleboel geleerdheid, waar ik mee pronken kan.... dan ga ik reizen en trekken.... vader is rijk!" „Betty," had Corry hoog-blozend gezegd, alsof ze bang was voor het kind haar kouden, scherpen oogen- blik „in den tegenwoordigen tijd kiest elke vrouw en meisje zich bijna een levensdoel.... ik meen, heb je geen lust om te studeeren? Dokteres of advocaat, of ja, lieve hemel, kind, de keuze is groot genoeg, wat heeft Leny Verheul, je vriendin, ook weer voor plannen?" Betty had spottend gelachen. „0 dié dat is een groot verschil met mij natuurlijk! Ze zijn met hun vieren thuis, en haar vader is maar gemeente-ontvanger. ... ze wil, geloof ik, leerares in de aardrijkskunde worden, óok 'n saaie keuze, en moeilijk... . bah! En als ieder meisje zich gaat verbeelden, dat je levensdoel is om te ploeteren en te studeeren, ik bedank er voor... als ik geen geld had, natuurlijk nu niet. U trouwde toch ook!" Corry had dit onderwerp maar laten rusten. De tijd zou wel leeren, hóé Betty zich ontwikkelen zou. Zij Was een moeilijk kind. Een kind van haar tij dj vroege levenswijsheid, niet meer tellend de opinie van oudere menschen. Oppervlakkig en wispelturig, dat was haar aard, waar ook nog egoïsme bij kwam. Corry kon zich soms niet begrijpen, dat zij hetzelfde kind was, dat zoo dol gelukkig, zelfs uitgelaten kon zijn, als „tante Corry" haar les kwam geven. In haar korte engagementstijd had ze reeds bemerkt, dat het kind stil — 180 — zuster Trees twee-en-zestig jaren. Ze droegen beiden gouden brillen en namen alles terdege op. Ze dweepten met „snoezige Corry", ze vonden het gastvrouwtje allerliefst en daar de twee freules zéér zuinigjes moesten leven in een landhuisje, dat eens het kasteel hunner voorvaderen was, bracht Corry er dikwijls versnaperingen heen in den vorm van vruchten, eigen gebakken zandtaart, versche eieren, vergezeld van wat bloemen. Corry had medelijden met de twee oudachtige freuletjes, die gelijk een paar parkietjes steeds bij elkander bleven. Maar Rudolf lachte schamper over Corry's goedhartigheid en Betty gaf papa groot gelijk, 't Waren babbelige, bij-de-hande vrouwtjes, en ze werden de nieuwsbladen van het dorp genoemd. Achter de tule gordijntjes loerden hun oogjes alles af. Corry wist dit wel, ze voelde ook geen sympathie voor hen, alleen medelijden. Eens om de vier of vijf maanden verzocht ze de twee freules op een avondje, dan verzocht ze al de menschen, die in het dorp voor de notabelen doorgingen, anti- of sympathiek, om het even, dat ging dan in éen moeite door, vond ze, en men maakte geen „schele oogen". Rudolf vond dit ook best en zoo verscheen dan de eene na de andere gast. De doktersvrouw, een mooie, elegante verschijning, kwam veel bij Corry; 'twas een geestige vrouw en hoewel ze haar schoonheid bewust was, coquetteerde zij nooit daarmede, beweerde Corry, hoewel booze tongen vertelden, dat er ook in het saaie dorp niets te coquetteeren viel. Frits Helmink adoreerde haar en had dadelijk een plaatsje naast de beminnelijke doktersvrouw veroverd. Hij droeg in zijn knoopsgat een teer rozeknopje f 186 Jhr. Leo van Benninkhuyzen, een lang figuur, met een geel-bleek' gelaat, donkere oogen, die spottend schenen rond te gluren achter de glazen van zijn lorgnet; hij droeg snor, noch baard. Hij stond naast Corry op het bordes, en in zijn jagerspak was hij een bizonder keurig, maar stijf gekleede figuur, alsof hij zoo uit een modemagazijn was gekomen. Zijn dun, zwart haar plakte glimmend op zijn schedel, en gaf hem 't voorkomen van een keurig gesoigneerden kellner. Hij maakte uit gewoonte, Corry complimentjes, zij paste geheel in deze bloemrijke omgeving, wees hij. Maar Corry ging niet in op zijn flirt. Ze maakte er zich af door snel over iets anders te beginnen. En ze begreep niet, dat Rudolf dezen man uitgenoodigd had om eenige dagen hun gast te wezen, en deel aan de jacht te nemen. ,,'t Is wel toevallig, dat u Rudolf ontmoette na zoo'n langen tijd, meneer van Benninkhuyzen," zeide Corry, wat verdorde geraniums uit een bloempot knippend. Weer keek hij haar van terzijde aan. Hij vond haar een aardig vrouwtje, lief gezichtje, mooie oogen, maar god een verschil bij Madeleine, Rudolf's eerste vrouw! Dit was 'n mollig, aardig 'huismoeke. Die pracht-figuur van Madeleine! Natuurlijk, niets was het voor deze vrouw om gekleed in jachtcostuum mede te rennen te paard over veld en wei.... En 't scheen, dat zij ook niet gediend was van zijn complimentjes, waar elke vrouw voor zwichtte. Hij, met z'n rechte, kranige figuur, de echte officier stak nog in hem, dat was dadelijk te zien, dacht jonkheer van Benninkhuijzen, zich hooger oprichtend. Jammer was 't geweest, verdomd jammer, dat hij als artillerie- — 187 — officier door 'n val van zijn paard indertijd zijn ontslag moest nemen. Toen was de misère begonnen. Hij werd directeur van een assurantie-maatschappij, de bloei duurde maar kort, daar de zaak failleerde. Hij werd boekhouder aan een fabriek van levensmiddelen, vond dit baantje beneden zijn waardigheid, en vertrok naar Parijs. Daar nam hij allerlei betrekkingen waar, schreef sport-artikelen in een Fransch blad, maakte het hof aan freules, gravinnen en hoopte in adelijke kringen de vrouw, vooral de rijke vrouw, zijner keuze te ontmoeten. Maar in de liefde was hij ook niet gelukkig, zoodat hij eindelijk, blasé, uit Frankrijk's hoofdstad terugkeerde naar patria. Hij had Rudolf Hoogenlander in zijn officiersloopbaan dikwijls ontmoet en zelfs op „Korenzicht" aangename dagen doorgebracht, toen hij nog met Madeleine getrouwd was. Rudolf had hem later ook financieel geholpen, en door zijn voorspraak had hij een betrekking gekregen te Amsterdam, als procuratiehouder op 'n tabakskantoor. En 't was hem goed gegaan. Maar toen Rudolf zich na zijn echtscheiding bijna niet meer vertoonde, en zijn dagen sleet op de vervelende buitenplaats „Korenzicht", zooals jonkheer van Benninkhuijzen dit landgoed betitelde, was hun kennismaking uiteen gespat, totdat zij elkaar ontmoet hadden te Amsterdam in een restaurant, en Rudolf hem uitgenoodigd had op zijn landgoed te komen jagen. Er zou nog een kennis van de partij zijn, Lelieborg, een Indisch kapitein met verlof. Jonkheer van Benninkhuijzen had dit aanbod met vreugde aangenomen, de ontvangst was hem anders tegen gevallen, Corry, de tweede vrouw, had hij zich anders voorgesteld. Ze was jong en knap en had vriendelijke, — 188 — fijn beschaafde manieren, ze was ook zeer ontwikkeld, maar Leo van Benninkhuijzen, verwend door vrouwenschoon, vond Corry een teleurstelling, vergeleken bij Madeleine. En hij had in zijn eigen gelachen god beware Rudolf moest eens weten dat hij met zijn gewezen vrouw, Madeleine Nederberg van Duinen, relaties van intiemen aard had aangeknoopt! Toevallig had hij op 'n avond Madeleine in gezelschap van Jetty en twee heeren ontmoet in de „Kurhaus-bar" te Sche-' veningen. Hij had zijn oogen niet durven gelooven sapristi was dat Madeleine, de gewezen vrouw van Rudolf? had hij gedacht. En ze was immers te Rome? Nu leek 't een cocotte, opzichtig en luidruchtig. Hij moest toch eens informeeren. 't Slot van deze informatie was, dat hij haar den volgenden dag opzocht op haar kamers te Scheveningen. Ze had hem onverschillig aangehoord en gezegd dat Bertou gestorven was. Toen was Jetty binnen gekomen, en met freule Jetty kwam de vroolijkheid. Madeleine zat er met verveeld gelaat bij, alsof heel de omgeving haar tegenstond. Jetty presenteerde thee en in 'n kruisvuur van mondaine geestigheden was zij weldra met van Bennnkhuijzen verdiept. Jonkheer Leo 'bewees freule Jetty attenties, maakte haar complimentjes, maar ondertusschen bewonderde hij haar nog altijd beeldschoone zuster. Na zijn bezoek en 'n afspraak met Jetty, bestelde hij bij een bloemist een toef roode rozen, waarbij hij een diohtgelakt couvert sloot, met dringend verzoek aan Madeleine, om een onderhoud onder vier oogen. Madeleine had onverschillig, onmerkbaar voor Jetty, het briefje verscheurd en de rozen in een vaas op haar toilettafel gezet, in een hoekje achter een — 189 — spiegel. „Natuurlijk, hij begeerde haar lichaam hij had wel bemerkt, hoe lichtzinnig zij geworden was bah... Bertou... Alphonse Bertou... van hem alleen had ze gehouden. Bijna toonloos fluisterde ze dien naam... God... hij had haar geheel onder zijn wil gebracht, bij hem in 't atelier te Rome... daar was zij gelukkig geweest, om later rampzalig en vertrapt alleen achter te blijven... En daarna met Jetty, had ze in 'n dolle, niets ontziene roes, geleefd... onverschillig vergetelheid zoekende, inwendig de mannen verachtend, die haar alleen zochten door hun passie voor een mooie vrouw.... Jonkheer van Benninkhuijzen had haar eindelijk veroverd. Dol van verliefdheid wilde hij dat ze .alleen voor hem leefde. Op zijn aanraden verliet ze Den Haag, huurde met veel moeite kamers in een stille buurt. Haar gaan met van Benninkhuijzen, haar vertrek naar Amsterdam, maakte, dat zij en hare zuster Jetty boos uiteen gingen. Freule Jetty, jaloersch en verliefd met haar vlinder-liefde op dien geestigen, sjieken Leo van Bennnkhuijzen, die haar zuster, dat onverschillige, koele en trotsche schepsel het hof maakte, kon de nederlaag niet verdragen. Zij, Jetty, al was ze dan niet zoo'n beauté als Maddy, was vroolijker gezelschap dan Madeleine. Jetty was vol kleine attenties voor haar vriend; zij had Leo op allerlei wijzen getoond, dat ze hem heel gaarne mocht lijden. Maar enfin, mannen waren nu eenmaal ondoorgrondelijk» En zoo was Madeleine vertrokken. Ze zocht nu vriendschap en een rustig leven, opgelucht dat ze aan de atmosfeer bij Jetty eigenlijk ontkomen was. Haar rusteloos voortgesleept bestaan stond haar — 190 — al zoo lang tegen, zij haatte dat leven van uitgaan, en de passie van de mannen, die haar mooi lichaam begeerden, walgde haar onuitsprekelijk. En de hernieuwde kennismaking met een vriend van haar gewezen echtgenoot, deed haar zichzelve weervinden. *t Was of de schaamte over haar luchtige levensopvatting haar anders deed worden. Zij voelde zich, pratend met Leo van Benninkhuijzen over haar leven op „Korenzicht" weer de vrouw van de wereld de freule Nederberg van Duinen, ze voelde hoe jammerlijk mislukt haar leven was, al was *t door eigen schuld en door Jetty's invloed, die haar scheen te hypnotiseeren. 't Was of haar dorre ziel zweefde in de vroegere, reine omgeving van haar huis bij Rudolf en haar kind. Elk laantje, elk plekje scheen in haar herinnering te leven. Ze haatte haar zuster, ze minachtte zich zelve, daar kwam een ongekend gevoel van groote eenzaamheid over haar in de stille, kleine woning te Amsterdam. Ze hield niet van Leo van Benninkhuijzen en ze begreep en gevoelde wel, dat hij den man en den vriend niet was, zooals zij zich die voorstelde. Jong was ze niet meer, en haar figuur werd te gezet. En langzamerhand, toen ze ook ondervond dat Leo van Benninkhuijzen weer 'n vluchtige passie was, kwam ze weer in haar ouden, onverschilligen toestand terug, haar hoofd schuddend, dat zij nog de illusie van vriendschap, hechte vriendschap koesterde, en niet begrijpend, dat zij nog oogenblikken had, die ze met het woord „sentimenteel" bestempelde Ze voelde ook, dat haar levensherfst spoedig aan zou breken, als ze een blik in den spiegel wierp, die niet loog. — 191 — De heeren, in jachtcostuum, de paarden trappelend, en de twee honden uitgelaten-dartel, blaffend en jankend, waren de bosschen ingegaan de wijduitge- strekte bosschen, en ze zouden pas tegen diner-tijd terugkeeren, Corry, op het bordes, wuifde hen na; op dezen prachtigen herfstmorgen zou ze met klein Fientje naar haar moeder en zuster gaan, Fientje in den witgelakten kinderwagen. In haar blauw fluweelen japon, een kleur die haar uitstekend stond, liep ze een ©ogenblik later door het dennenbosch. Het was zoo vredig stil rondom; het zonlicht tooverde gouden plekjes door het dof-groen en bruin der bladeren, soms sprong verschrikt een eekhoorntje voor haar uit. Ze vond het jammer, dat het moordend lood de hazen en konijnen ter dood zou brengen. De boeren klaagden allemaal, dat was waar, er was veel wild dat de gewassen vernielde. En Rudolf was een goed jager, zijn geoefende hand liet de dieren niet lijden Baby kraaide en stamelde geluidjes; Corry raapte eenige denappels van den grond, en Fientje greep ze in de kleine handjes. Corry voelde altijd en altijd weer de schoonheid van de natuur, de plechtige stilte, afgewisseld door ritselende geluiden van de vogels in i de boomen, stemde tot droomen. Maar plotseling schokte ze op. Vaag klonk een schot heel ver af... 't Hinderde haar. Ze zag plotseling het cynische,' koude gelaat van Leo van Benninkhuijzen, die haar in 'n gesprek over de jacht lachend verweten had, dat ze een lief gastvrouwtje was, maar.... mevrouwtje moest niet overgevoelig zijn! Dieren waren maar dieren. Om muziek gaf hij ook niets; toen ze den vorigen avond gespeeld had, Beethoven's sonate en zij plotseling zijn — 192 — verveeld-beleefd gezicht had opgemerkt, en de verlichting, die over hem scheen te komen, toen ze niet meer speelde, maar Rudolf's stem noodde tot een kaartspel, waarbij hoog gespeeld werd en de drie heeren laat naar de slaapkamers gingen, zij was al eerder naar haar kamer gegaan; had zij zij zich zelve opgemerkt, dat hier, in de verre veiligheid van „Korenzicht", de rust heen zou vlieden, wanneer Jonkheer van Benninkhuijzen lang hun gast bleef. Een onverklaarbare antipathie scheen bij de eerste kennismaking zich tusschen haar en dien man opgeworpen te hebben, als een onoverkomelijke hinderpaal, om lang in eikaars gezelschap te vertoeven. ,,'t Is of ze bij intuïtie voelt, dat ik de gewezen vrouw spreek van Rudolf," had van Benninkhuijzen gedacht, hoewel hij wist, dat dit onmogelijk was. Plotseling werd ze gestoord in haar gedachten door een stem, die haar naam riep. Ze zag Frits, haar broer, aankomen. „Pracht-weer, hè Cor?" riep hij vroolijk, zoodat zijn zuster dadelijk zag, dat er iets prettigs moest zijn. „Wat kijk jij glunder!" glimlachte Corry, voorzichtig een blauw-zijden dekentje over Fientje uitspreidend, die in slaap was gevallen. „Ik.... ik kom het jou 't eerst zeggen, Corry ik ben verloofd!" stotterde de gelukkige. „Fritsl Jij?" Hij lachte zenuwachtig, greep Corry's handen. Het bleeke zonnelicht dartelde over de bruine dennennaalden, die over het boschpad uitgespreid lagen. „Maar Frits dan toch.... En sedert wanneer? Neen maar, en wie wie is het meisje?" — 193 — „Wie het is?.... Toos.... mijn vroegere Jiefde. O, ,e kent haar niet, Cor.... 't is een meisje, frischjong, prachtig-blond.... stralend en artistiek aangelegd s ,.0 la ... la.... neen maar.... laat ik even tot mi, zelf komen!" lachte Corry, en ver echode haar lach door t stille bosch Dadelijk was hij nu druk aan 't vertellen. Vol trotsche zegepraal! Ja, ze heette Toos en woonde bij mevrouw de weduwe Wikkers, haar tante, en „Maar jongen, daar heb je immers op kamers gewoond? Dat meisje was immers verloofd?" Corry's lach klonk niet meer door de boschstilte. „Ja.... een heel kort tijdje was ze geëngageerd met iemand, waar ze ook werkzaam was... op een kantoor.... maar zie-je, Cor.... ik kende haar al voor dien ti,d.... enfin.... ze hield niet van hem. en nu . t is beter zóo! Ze heeft eigenlijk altijd van nuj gehouden, begrijp je!" Weer was de triomf in zijn stem. „Waar is ze op kantoor?" vroeg Corry, die stiller geworden was, naarmate Frits zich opwond. „ „ -^^„ao^uenj, ooeKnoudster maar 222 , '' ' ei2enliik is 't niets voor haar. Ze is zoo artistiek aangelegd.... ze schildert 'n beetje bloemen en vogels. ... ik heb een stilleven van haar gezien, bepaald kunst hoor! Ik leerde haar 't eerst kennen toen ik daar was.... herinner je nog, in die gekke betrekking, bij dien antiquair....?" ..O ja.... en was die Toos daar ook?" ..Nee.. | ze kocht er veel en ik was haar behulpzaam bij t uitzoeken van antiek.... keteltjes van 13 — 194 — koper, en oud-Hollandsche vaasjes.... nou, en ik maakte toevallig kennis met Toos haar tante, een dame uit Indië.... ik woonde ook 'n poosje bij die tante op kamers.... later.... maar toen was Toos met dien vent verloofd.... ze heeft nooit van hem gehouden !" Corry's zwijgen hinderde hem. „Waarom ben je zoo stil?' vroeg hij ongeduldig. Ze waren even gaan zitten op 'n klein heuveltje, vochtig mos verspreidde een duffe geur. Rondom was zwaar de boschstilte Toen keek Corry hem plotseling strak aan. „Ik hoop, dat je een gelukkige keus hebt gedaan, Frits.... maar die tante van haar.... je zei vroeger altijd dat 't zoo'n wonderlijk mensch was.... zoo'n vreemd gezin?" Hij keek haar even aan, quasi-verwonderd, en snel keek hij weer een anderen kant op. )fO ja " zei hij luchtig, een dor takje opnemend van den grond ze deed wel 's 'n beetje.... hoe zal 'k zeggen.... burgerlijk.... maar toch 'n beste, goede vrouw...." Baby, wakker geworden, begon te schreien. Ze wilde uit haar wagen. Haastig stond Corry van haar zit- plaatsje op. „Kleine ondeugd.... neen, we gaan nog naar oma en tante Phine.... Frits.... och, daar gooit ze haar popje uit den wagen !" „Wat ziet ze er best uit.... ja.... ja.... kijk maar niet zoo brutaal.... voila, de pop, jonge dame!" Baby lachte, timmerde met de pop tegen den wagen en stamelde woordjes Nu waren ze op den breeden weg, die naar het dorp voerde, waar Corry's moeder en zuster woonden. Frits' — 195 — gaf zich een houding, sloeg met een dun rieten wandelstokje tegen *t gras, dat langs den weg groeide, en bedacht, hoe moeder en Phine op zouden kijken over zijn verloving. Nooit had hij verteld dat hij freule Jetty Nederberg van Duinen wel eens bij moeder Wikkers had ontmoet, *t zou Corry onaangenaam aandoen, dacht hij, wanneer zij dit hoorde.... de ex-schoonzuster van haar echtgenoot, en welk een schoonzuster .... nou.... nou....!" En een deuntje fluitend, opende hij 't hek om Corry met den kinderwagen te laten voorgaan. De tuin vóór het huis lag kalm en eenzaam. Maar uit de serre trad de oude mevrouw Helmink, de handen blij uitgestrekt „Is ze daar? Fiene-fien.... komt ze nu oma opzoeken ? ' riep ze blij uit. "Da£? 2i)'n we' oma!" "ep Corry vroolijk, en ze tilde tientje uit den wagen. Het was 'n gepak en geknuffel, en de oude mevrouw Helmink vergat haar „eeuwige sjaal" om te slaan, zooals Frits plaagde, nu ze haar kleinkind zag. „Je blijft natuurlijk koffie drinken!" zeide de oude dame, en Frits ook. Phine is juist naar het dorp, ze moest borduursel halen voor haar nieuwe japon - „Neen, moedertje.... dat gaat niet.... wij hebben gasten, twee heeren, kennissen van Rudolf, en ik moet zelf natuurlijk voor alles zorgen. Nans is wel flink, maar aan Jaantje heb ik weinig hulp in dit geval die is alleen voor Fientje " „Ze zaten nu in de serre. En ze'spraken over het mooie herfstweer, mevrouw Helmink vertelde dorpsmeuwtjes, de twee freules Bennersbogen waren den vorigen dag bi, haar en Phine op de thee geweest, nu — 196 — en die wisten altijd veel. Frits zat zwijgend tegenover zijn moeder, verdiept in zijn groot, nieuw geluk, totdat Corry plots uitriep: „Alla, Frits je vertel eens mama, nu zult u ophooren!" En Frits herhaalde het groote nieuws, wat Corry reeds wist. Mevrouw Helmink ging naar hem toe, en kuste hem théatraal, maar goed gemeend, en ze hoopte vurig, dat Frits, haar lieve, beste jongen, zijn ideaal gevonden zou hebben. En Phine, die juist terug kwam, werd reeds bij haar binnenkomst van het nieuws op de hoogte gesteld. Maar de altijd kalme, flegmatiek aangelegde Phine, vond het maar zóo, zóo. „Geld bezat ze natuurlijk niet en dan dat onmogelijke mensch, die tante! Frits had toch vroeger wel verteld, dat 't mensch slordig was, en dat ze haar nichtje Toos in drift wel met 'n slof geslagen had, en dat er wel eens een opzichtige juffrouw kwam.. .*. 'n rare boel! Frits werd driftig mevrouw Helmink gebood Phine om niet zoo hatelijk te wezen; Frits zou wel weten wat hij deed haar jongen was al in de dertig, en hij had toch getoond in alles flink te zijn; hij was redacteur aan een provinciaal blad, en schreef boeken. Waarop Corry in lachen uitbarstte. „Maar moedertje, dat heeft toch niets met een verloving te maken....!" Frits stond op, zei dat 't gezeur van die vrouwen hem verveelde, zich zelf verwenschend.dat hij tante Wikkers' doopceel wel eens op minder aardige wijze gelicht had! Nu kwamen de verwijten! En teleurgesteld, dat niet alles vreugde over zijn verloving was in 't huis van zijn familie, werd hij prikkelbaar, zei tot — 201 — lastig, 't kind aan vaste regel gewend, was, nu 't later werd dan gewoonlijk, uit haar gewoonte gehaald. „Betty," zeide Corry, „ik dacht dat je op je kamertje zat ! Rook je maar Betty 1" 't Meisje stond voor haar als 'n kleine bacchante, tusschen haar roode lippen zoog ze 'n sigaret. „Betty doe die sigaret onmiddellijk weg " Onwillig wilde Betty de kamer voorbijgaan, maar Corry hield haar arm vast. „Toe, Betty, 't staat je al heel dwaas, kind!" „U rookt met vader ook wel 's na 't diner !" „Dat kan wel.... maar jij bent nog te jong wie gaf je dat ding?" „Jonkheer van Benninkhuijzen...." Met aangeleerde mondainiteit nipte ze de asch onverschillig weg, die dwarrelde op het zeil van 't portaal. Moederlijk nam Corry Betty's hand „Kom, kindje doe niet zoo dwaas, vader vindt het ook niet goed, dat weet ik zeker!" „Alle meisjes rooken!" zeide Betty, terwijl ze voorbij Corry schoot en de deur van haar kamer dichtsmakte. Tranen van drift sprongen Corry in de oogen. Machteloos gevoelde zij zich tegenover dit brutale kind, dat niets om haar gaf, haar behandelde alsof zij, Corry, even oud was en een indringster in dit huis.... Ze gaf Fientje 'n kroes melk, die eindelijk, huilerig, in slaap viel. En terwijl ze zich wat opknapte, bedacht ze, hoe blij ze zou wezen wanneer van Benninkhuijzen weer vertrekken zou; de man nam veel te veel notitie van Betty, bedierf het kind door zijn flirt; Betty was toch reeds zoo nuffig, heelemaal geen kind van vijftien — 202 — jaren en buiten opgegroeid. Corry zuchtte even. Het geluk, dat Rudolf haar gegeven had, zijn liefde en zijn zorgen voor haar, werd door Betty bedorven. Het jaloersche kind vervreemde hoe langer hoe meer, ging haar eigen weg en ze wist dat het haar man ontzettend hinderde. Onwillekeurig bekeek zij zich in den grooten toiletspiegel. Wat zag ze er goed uit vandaag! Haar blank gezichtje was diep-rose gekleurd, haar donkere oogen schitterden, de volle hals stak room-blank af tegen haar blauw-zijden japon. Zij was knapper dan vroeger, ze was er blij om voor Rudolf; haar lichaamsvormen waren voller sedert Fientje's geboorte en toch werd ze niet grof. Och Rudolf lette anders niet zoo zeer op haar uiterlijk schoon immers! Hij, die getrouwd was geweest met die mooie vrouw? Waar zou dat mensch nu zijn? Zou Betty nog wel eens aan die moeder denken? Wat had ze toch een weelde-leven. Zij woonde zoo heerlijk op 't prachtige, oude „Korenzicht"! Benijd door velen dat wist ze wel. Als Fientje grooter was, dan zou ze een goede juffrouw zien te krijgen van de vereeniging „Tesselschade", dan ging ze met Rudolf mede, wanneer hij weer naar Engeland of Berlijn ging altijd moest ze hem alleen laten gaan, dat was voor hem niet gezellig! Maar klein Fientje vereischte nu nog te veel de moederlijke zorgen de kleine schat! Ze gluurde nog even in het ledikant je; het kindje sliep rustig. Ze zette een schermpje voor het nachtlicht en ging stil naar beneden. Luidruchtig klonken de stemmen der heeren; zij hoorde ze in de kleine biljartzaal, en zorgde, eerst in den salon komend, voor de thee, voegde zich toen bij de heeren. En eenige oogenblik- — 203 — ken later nam ze deel aan het biljartspel, en ketsten de ivoren ballen snel over het biljart heen. Driftig was Betty naar haar kamertje gegaan. Met 'n ruk haalde ze de leerboeken uit haar bruin-leeren portefeuille, begon een Engelsche thema te maken. Toen, ongeduldig, liep ze weer op het portaal. Gelach en gekets van de biljartballen drong tot haar door. O, mama speelde zeker mede, daar was ze erg op gesteld hè, heerlijk, als ze ook volwassen zou zijn, hoor! Die overmacht van haar stiefmoeder! Als 't haar eigen moeder nog was maar nu! Dit mocht ze niet, en dat niet! Vader liet haar vroeger in alles haar zin doen Ze werkte snel door de les zou ze den volgenden morgen wel leeren, te bed liggend, dat was gezellig, dacht ze, blij de boeken wegbergend* Ze ging naar de biljartkamer, maar die was verlaten. Het spel was uit, ze zaten in den salon en dronken thee. Betty liep de huiskamer in en ging op 't bordes staan. De najaarsavond was zoel. Vol sterren was de lucht. Nu gingen de terrasdeuren van den salon open, haar vader riep iets over den heerlijken avond, en Betty voegde zich bij 't gezelschap. Ze liep den tuin in, gevolgd door jonkheer Leo van Benninkhuijzen. Hij vatte haar bij den pols, en zeide lachend tot haar: „Daar heb ik die kleine pop gevangen.... waar was je, m'n kind?" „Kind? Ik word al zestien jaar!" „Al 'n heele jonge dame, hoor.... en ga je nu examen doen als je groot bent, ik meen als je van de school komt? Alle jonge dames studeeren, hè? Nu, je zoudt 'n aardig studentje zijn " „O neen ik ga niet doorstudeeren mama — 204 — wil het wel, maar ik zal vader wel op mijn hand 'krijgen. ..." „Zóó, zóó 'n verwend meiske! geloof ik!" Zijn correcten gezelschap-glimlach ging over in helder gelach. Corry, die bij de andere heeren op 't bordes stond, waar 't electrische licht der groote ballonlamp hel scheen en 'n gedeelte der tuin voor het huis verlichtte, zag eensklaps op het pad van Benninkhuijzen en Betty drentelen. Ze hoorde Betty schaterlachen. Zij voelde zich driftig worden. Wantrouwend keek ze naar de lange gestalte' van Leo, en ze zag dat hij Betty's hand vast hield. Zóo gek te doen tegenover een kind ! dacht ze verontwaardigd; Betty was direct zoo opgewonden hoor nu dat lachen! Niets kinderlijks had ze over zich.... Kapitein Lelieborg wendde zich tot Corry en sprak over de prachtige ligging van „Korenzicht", en de beleefdheid om met hem te spreken hield haar tegen om zich bij van Benninkhuijzen te voegen. Leo van Benninkhuijzen vond dit jonge, vroolijke kind met haar wat vroeg-wijze maniertjes en de airs, die ze zich gaf om „groot" te doen, bepaald allerbekoorlijkst. Hij vroeg haar of ze 't niet heerlijk vond om zoo'n jong stiefmamaatje te bezitten; juist wilde hij haar eens uithooren, en dan zou hij alles aan Madeleine vertellen. O, ergeren zou zij zich, ontzettend, dat hij als gast op „Korenzicht" was geweest. Haar oude huis, haar goed, prachtig huis had ze vergooid en hij wist wel, hoe dit haar berouwde. Maar haar straf zou het zijn, omdat ze zoo ongenaakbaar tegenover hem was, die ondankbare vrouw, die met een ieder coquetteerde. Alles had hij, de blasé man, er voor over ge- — 205 — had, als warmte lichtte uit haar mooie oogen, maar altijd datzelfde koele, mooie gelaat 't maakte hem gek. En ongemerkt Betty uithoorend, zei 't kind hem, dat ze veel liever met haar vader alleen was gebleven. ... in 't begin, toen Corry nog les kwam geven, was ze dol op haar geweest.... nu niet meer . „Betty!" klonk eensklaps Corry's stem.... „kindje, kom nu binnen, 't wordt te kil!" Zij schrikte op en bloosde donkerrood. Een innerlijk stemmetje fluisterde tot haar: „Je belastert je stiefmoeder, die altijd goed en vriendelijk voor je is!" Vlug ging ze de trapjes van het bordes op, gevolgd door Leo van Benninkhuijzen, die op handige wijze een vroolijk gesprek begon, intusschen Corry scherp fixeerde. Zou ze 't meisje uitvragen over hun gesprek?" dacht hij, een sigaret aanzuigend.... enfin, Betty zou niet zeggen, dat ze geklaagd had. neen, natuurlijk niet. Arm, klein ding.... „Dus je hebt je geamuseerd op „Korenzicht"!" „Verbazend!" Hoe was zij.... die vrouw van Rudolf, Leo?" „Mijn sympathie heeft ze niet 't is of haar donkere oogen je gedachten zien en gevoelen, anders wel 'n knap vrouwtje, jong 't lijkt wel vader en dochter Rudolf's oudste!" „En Betty mijn kind?" „Nu, die haar rijk is uit ze regeert Betty met ijzeren vuist.... ze zijn jaloersch op elkaar belachelijk gewoon, en nu zij een baby heeft | „Heeft ze 'n kind?" „Ja, Maddy.... enfin, ik bemerk, 't doet jou te — 206 — veel aan en ik zie je wangen bleek worden, en voor mij moet je mooi zijn!" Jonkheer Leo van Benninkhuijzen stond van den divan op en sloeg zijn armen om haar middel, maar ongeduldig duwde zij hem van zich af. Dit griefde hem telkens weer, haar groote onverschilligheid voor zijn liefdesbetuigingen. „Hoor eens, Madeleine ik verkies zoo'n houding niet!" barstte hij uit, „je hebt toegestaan dat wij samen waren, om mij ging je naar Amsterdam, ik eïsch gezelligheid en tegemoetkoming van jouw kant " „Je hebt geen recht op me, zou ik meenen!" zeide ze koel ik heb me in je vergist ik zocht een vriend, een man, die mijn ellendig leven wat licht zou geven.... maar bij jou is 't niets dan passie zooals ik altijd en altijd weer ontmoet; ik walg van heel mijn leven ga liever heen." „Je bent verdomd hartelijk maar ik vergeef je je slecht humeur, kind, je meent 't zoo niet, zal ik maar denken, natuurlijk, 't heeft je geschokt nu het toeval wil, dat ik de oude vriendschapsbanden met je gewezen echtgenoot weer aan heb geknoopt; dat begrijp ik wel!" Hij strekte zich behagelijk op den divan uit, en door de half gesloten oogleden sloeg hij haar gade. Zij leunde terug in een stoel bij 't venster, de lippen pijnlijk gesloten. Hij zon opnieuw op iets om haar te grieven, want hij gevoelde zich tot deze vrouw aangetrokken, waarom begreep hij zelf niet; haar schitterende schoonheid was aan 't aftakelen, maar voor hem bleef zij de nog altijd begeerde vrouw, die hij op „Korenzicht" indertijd, toen ze nog met Rudolf ge- — 207 — trouwd was, reeds het hof maakte. Maar toen speelde ze altijd de trotsche, ongenaakbare, hoewel ze plotseling heel de kennissenkring verwonderd had doen kijken, door haar gaan met een beeldhouwer naar het buitenland. En ondanks haar stugheid, ondanks haar driftige uitvallen, had hij haar op zijn manier lief. Madeleine staarde door het geopende venster langs de straat. Ze had 'n niet meer nieuwe peignoir aan, van beige-kleurige frotté, met blauwe streepen. Ze gevoelde zich te mat en te lusteloos om zich te kleeden, hoewel het reeds middag was. Ze verlangde, o, ze verlangde, na al de opgedischte verhalen van Leo, haar kind terug te zien. Hij be gon opnieuw verhalen over zijn logeeren op „Korenzicht" op te rakelen, ze genoten daar het heerlijke buitenleven, en de oranjerie, wist ze nog, hoe zij daar altijd zoo graag in vertoefde, was schitterend. In de broeikassen waren druiven.... 't geleek een stilleven. Die Corry had maar een prachtig huwelijk gedaan „Maddy, kind, hoe was 't mogelijk, om alles op één kaart te zetten, en heen te gaan!" Haar mond vertrok in zenuwachtige trilling. „Nu is 't genoeg!" barstte ze uit, zich niet meer be- heerschend als jij dan vindt dat ik in 't beter milieu behoor te leven, dan moet je mij maar behoorlijk kleedgeld en huishoudgeld geven. Zóo blijf ik niet langer! Deze kamers zijn ellendig; het mensoh waar ik gehuurd heb, is niet te vertrouwen.... ik wil 'n ander leven beginnen.... ik moet geld hebben.... j ij hebt me met zulke prachtige voorstellen uit Den Haag gelokt.... ik wil mijn levenswijs veranderen.... een werkkring zoeken...." — 208 — „Ja.... daar ben je uitstekend voor geschikt, zèg... ha. .ha. .ha.... die is goed ! wel zie je dat wat laat inj je bent al diep in de dertig, niet ? Komt nu het berouw?" Een oogenblik bleef er 'n stilte hangen, een stilte, onweer voorspellend. Hij sloeg haar gade. Onder de dunne stof van haar japon, deinde haar boezem, haar oogen schitterden he^m tegen in haat. Plotseling stond hij naast haar stoel en trachtte haar te omvatten. Zij» was opgestaan en wilde de kamer verlaten, zich opsluiten in de kleine slaapkamer. Met bovenmenschelijke kracht had ze zich uit zijn armen losgewrongen, liep de deur uit, en sloot zich in haar kamer op. Ze hoorde hem nu ook vertrekken, iets zeggen tegen de hospita, de voordeur sloeg dicht. Ze herademde. Als gloeiend vuur brandden zijn kussen op haar wangen, de herinnering aan hem deed haar huiveren. Een bevende vrees besloop haar, ze wist zelf niet waar ze zich zoo bang om maakte. O, haar zenuwgestel was uitgeput.... ze voelde zich heftig gegriefd.... Nu ze weer zoo dicht in hare gedachten bij het verleden was geweest door het vertellen over „Korenzicht", was de bittere marteling, die zij ondervond, om zóó gestooten te zijn uit de wereld, waar ze als een freule Nederberg van Duinen in gekomen was, haar te machtig, al was het haar eigen schuld. Nu ze ouder werd, scheen dat klatergouden leven haar een booze droom. En dan haar financiëelen toestand was allerellendigst, 't Was als 'n storm van angst, die op haar aandreef, haar medenam in duisternis. Geen geld! En Leo van Benninkhuijzen had haar alles zoo prachtig voorgespiegeld! Ze peinsde maar voort, totdat ze een klok vier uur — 217 — dit ingewikkeld verhaal. Tante Mien gebruikte meer vreemdsoortige woorden, zooals „ratjetoe", maar Toos begreep dat dit „verwarring" moest béteekenen. „Dan zegt u dat mensch af, geeft u mij haar adres maar, tante, dan fiets ik er heen!" besliste het nichtje kordaat. „Kassian, dat gaat niet meer. Heeft al 'n maand vooruit betaald!" Mevrouw Wikkers sloeg zich tegen 't voorhoofd aan. „Stomme eend, dat ik ben. ... weet niet eens haar adres. En dan Toosje: 't verhuren in deze afgelegen buurt gaat niet erg voordeelig, zoo afgelegen, de kamers zijn hoog en 't lijkt me 'n lief mensch, een echte dame...." „Zeker ook zoo'n opgedrilde vrouw als die zuster Jetty! Ik zou niet graag met haar op de straat loopen!" smaalde Toos, ,,'t is niet veel bizonders, hoor!" „Ze ziet er veel mooier uit en eenvoudig gekleed, maar élégant.... rook wel 'n beetje geparfumeerd, maar jij gebruikt ook altijd odeurtjes dat zegt tegenwoordig niets, en jij ziet ook erg opzichtig, Toos.... ja?" „Dan moet 't mensch maar komen, tante! In alle geval behoeft Frits haar nooit te zien ze heeft toch geen huiselijk verkeer geconditionneerd? En Frits woont ook ver hier vandaan, zoo dikwijls komt hij niet over nu, dat is veel beter, des te gezelliger is 't, als hij dan eens komt!" „Ook niet erg hartelijk, Toos!" vond tante, „maar wat moet ik nou doen wat 'n soesah toch altijd!" „Hè, tante, dat mensch komt en Frits gaat het toch niet aan, wie er bij u woont? Piekert u daar nou maar niet over heusch, 't zal best gaan. Mag ik nu weer — 218 — hier op mijn oude kamer komen? O tantetje, ik voelde daar zoo wanhopig.... en 't eten was er zoo slecht en 't mensch snuffelde alles van me na, bar, gewoon!" „Ja, kind.... je moet in 't vervolg je drift maar meer voor je houden! Kiekens zijn in den modernen tijd allemaal wijzer dan de hen je gedrag was allesbehalve lief, ja? Loopt maar weg en zoekt 'n ander pension, omdat tante haar voor dien aap van 'n galant waarschuwde! Is toch uitgekomen, heb altijd voorgevoelens en kijk op menschen.... enfin, hier, m'n hand, en ik hoop, dat je met dien Helmink gelukkig worden mag " Tante Mien Wikkers begon nog even te snikken. De dag was ook zoo vol emoties geweest! Zware regenwolken gleden langs het grauwe luchtruim, totdat ze zich ontlastten in regen, die ruischend en kletterend nederketste. Klagend gierde de wind om „Korenzicht" heen. Echt najaarsweer, dacht Corry Hoogenlander, terwijl ze met een doek langs de serreruiten streek, om beter op den weg te kunnen zien. Ze zag de karren voorbijrijden van de heide met plaggen hei, ze zag de enkele dahlia's zwiepen in den storm. Corry keek op de klok. Reeds half twaalf! Kom, ze moest voortmaken! Nans was den laatsten tijd niet zoo vlug meer in haar werk, de bejaarde dienstbode had veel last van rheumatische pijnen, en Jaantje was Uitsluitend voor baby. Daar was ze wel goed en handig voor, ze verstelde en naaide keurig, maar was niet geschikt voor huishoudelijke bezigheden. Daarom deed Corry zelf veel mede, om de orde in het groote huis te handhaven, Rudolf had haar reeds dikwijls gezegd, — 219 — een flinke hulp er bij te nemen, maar 't scheen, dat niemand op kwam dagen; ze gingen liever in de stad dienen," zeiden de jonge boeredochters haar. En aan Betty had ze niets. Zoo uit school was ze weer op de fiets naar een vriendin. Nu had ze weer 'n bevlieging voor kunstnaaldwerk. Corry, die veel aan handwerken deed, en zelf haar japonnen maakte, vond het prettig om Betty behulpzaam te zijn; ze herinnerde zich hoe heerlijk Betty het vond, wanneer ze les kwam geven, toen ze nog niet met Rudolf getrouwd was! Ach, hoe wispelturig was 't kind toch! Zóo dweepte ze met 'n mensch, 'n dier, of een of ander werk, om het na 'n kort poosje weer moede te zijn. Zoo ging 't ook weer met het kunstnaaldwerk. Een sofa-kussen lag onafgewerkt in de kast, een kleedje moest Corry afmaken; Betty's lust was weer verdwenen! Corry begon nu vlug voor de lunch te zorgen. Zij zong en speelde even met Fientje, die in haar babybox zat, en zoet speelde. Rudolf kwam in huis. Ze hoorde zijn flinken stap in de hall, en baby riep, haar vingertje opstekend: „Papa! Papa!" Een oogenblik daarna kwam hij binnen. Groot en frisch stond hij in de kamer. „Vrouwtje.... dat is me 'n weer! Ik moest loopen van Raaltensbeek naar hier! 'n Defect aan de auto! Ik had beloofd om over de hypotheek te komen spreken, maar als ik dat geweten had! Hè ja.... merci, ik snak naar koffie!" Rudolf Hoogenlander tilde zijn dochtertje uit de box. „Wat ziet ze er lief uit.... jouw wangetjes zijn appeltjes.... little darling. .. . ja; sla je ouden vader maar op z'n kop! Is Betty nog niet thuis, Cor?" — 220 — „Neen, ze drinkt bij oma en Phine koffie; je weet dat Frits met zijn verloofde vroeg uit Amsterdam zijn gekomen, om tot Maandag te blijven; nu wilde Betty de nieuwe tante zien.... je weet wel hoe ze is!" Corry lachte. „O ja.... god, dat is waar ook! Fritsje verloofd! Zouden ze hier niet komen dineeren?" „Zondag, ja, morgen komen ze. Ze treffen het niet gunstig met het weer!" „Voor verliefde lui is 't ongezellig, ja, dat stem ik toe," plaagde Rudolf „door die natte boschjes te loopen minnekoozen! Zeg Cor, weet je nog wel? Wij vroeger? Regen en storm schrikten ons nooit af!" „Gekke man!" bloosde ze, terwijl hij in haar oortje kneep. „Weet je wat ik beroerd vind, Cor? Dat Frits nu geen betrekking heeft. De commissarissen aan dat blad drongen op zijn ontslag aan. Hij maakte zich ook gewoon onmogelijk.... Die zotte artikels, waar hij de boeren feitelijk door beleedigen gaat.... Op de vergadering heb ik nog sterk mijn hand boven zijn hoofd gehouden, maar 't heeft, niet gebaat." Zijn blik, die tot nu toe van haar af was gewend, trof nu den haren. Haar gezicht stond eensklaps vol zorg. „Je moet je 't maar niet aantrekken, Cor...." „Jawel, Ru, makkelijk zeggen! Ik vind het nu juist zoo ellendig, dat hij zich verloofd heeft!" „Mogelijk zal het beter zijn, Corry, als er een vrouw is, die hem leiden kan.... Frits is verwaand en hoogst nerveus.... een moeilijk karakter!" „Dat is 't juist, Rudolf. Ik weet niet of 't wel 'n — 249 — En zij had dadelijk gedacht aan de kunst- en boekhandel, de florissante zaak en ze had hem gekust en gezegd, dat de menschen jaloersch op haar jong geluk waren.... hij 'begreep wel, dat zijn zuster Corry met dien veel ouderen man en dat brutaaltje, Betty, ook niet heel gelukkig was! En Frits had, zalig gelukkig, dat Toos zoo innig-lief was, geluisterd, en Toos had dit alles wel goed ingezien.... en zoo rees een wrok op in zijn hart tegen Corry, zijn lievelingszuster, die hem, bang voor zijn zwak en teer gevoelig zenuwgestel, sparen wilde voor desillusie en verdriet. Toos dacht: „ik moet nooit laten bemerken, dat hij mijn hart niet heeft.... dat kantoor-leven gaat mij vervelen, en tegenwoordig zijn de goede engagementen zeldzaam, en geld bezit ik niet!" Zoo redeneerde Toos, met veel wereld-wijsheid. Maar nu had ze spijt, ze zag Betty's gezichtje zoo nerveus, en zij hield werkelijk van Betty. Maar het was nu gezegd.... er viel niet aan te veranderen. „Betty, kom.... vroeg of laat had je moeder toch moeite gedaan, om je terug te zien.... al was 't dan toevallig niet bij ons. ... ik zal haar zeggen, dat je het weet.... vindt je dat goed?" „Ja, Toos!" zeide het kind zacht. Een poosje bleef ze alleen; ze keek het aardige logeerkamertje rond, maar 't was haar of al het genoegen van haar reis naar Amsterdam verloren was. Plotseling hoorde ze boven haar hoofd een deur dicht slaan, en kwam iemand de trap afloopen. „Zou mama dat zijn?" dacht ze, angstig-nieuwsgierig.... en haar hartje sloeg met snelle gejaagdheid. Het was Toos. „Of je.... of je bij.... je mama boven komt, Betty!" — 254 — bière eten; 't smaakte haar verrukkelijk. Maar onder de weemoedige toonen van een Hongaarsch liedeke, dacht Betty plotseling aan de eenzame vrouw op die eenvoudig gemeubelde kamer; haar lipjes trilden, en zij schoof het glas met ijs van zich af „Smaakt 't je niet, Betty?" vroeg Frits. „O ja.... best.... oom!" Verstrooid lepelde zij weer in t glas ijs met vruchten 't was, of plotseling alles minder prettig was.... Nog drie dagen bleef Betty te Amsterdam. enEens maakte Madeleine een korte wandeling met haar kind. Glans was nu weer in Madeleine's oogen, blijheid op haar gelaat, ze geleek jonger nu. Betty keek haar moeder aan, „Wat ziet u er toch goed uit, mama, u ziet er veel mooier uit, dan Corry!" „Betty toch! Mama Corry, bedoel je!" Ze lachten samen vroolijk. Toen vroeg Madeleine: „Zeg, Betty, leeft Joop nog?" „O, die ma! Natuurlijk! Hij zit nog dikwijls op 'n stoeltje naast me, als ik schrijf of leer.... de schat!" „Nu geef je hem zeker later aan je zusje, hè?" „Zusje? Dat kind! Kan ze begrijpen, hoor! Joop blijft altijd bij zijn moeder!" „Flauw kind!" glimlachte Madeleine, en een wild verlangen rees weer in haar hart, om terug te gaan met Betty naar „Korenzicht". „Betty?" „Ja, mama?" „Zie jullie nog altijd die prachtige korenvelden en dat zachte ruischen van het koren, luister je er nog wel naar?" 255 „Het koren? O ja, zomers is 't net een gouden sprookjeszee.... prachtig...." Zwijgend liepen ze verder. Toen dien avond het afscheid kwam, hield Madeleine haar kind in de armen geklemd, alsof ze haar niet weer los wilde laten. En terwijl Betty schreide, steeds schreide, sprak Madeleine met haar af om elkander te schrijven, zonder dat vader of moeder dit wisten, natuurlijk. Betty wist wel raad. Een oud boerenvrouwtje zou de brieven wel ontvangen, Betty kende haar wel, voor wat geld deed ze dit stellig. En Betty vertelde, een vriendin van de H.B.S., correspondeerde met een cadet uit Alkmaar, en die stuurde daar ook de brieven. „Een gevaarlijk vrouwtje," zeide Madeleine, „zoo werkt ze verboden dingen in de hand; Enfin, dat blijft dus afgesproken! Ik weet geen andere manier." Toen kwam het afscheid. Moeder Wikkers schreide ook, maar Toos haalde de schouders op, hoewel ze tranen in de oogen had. ,,'t Mensch heeft toch zelf zoo gewild.... dan had ze maar niet weg moeten loopen met dien Bertou." „Ach, Toos toch.... menschen-harten zoo wonderlijk ja? Oordeel maar niet....!" snikte moeder Wikkers. En den geheelen nacht lag Madeleine stil te staren in het donker voelende, dat het leven alleen, geen waarde meer voor haar had Zij had alles op éen kaart gezet door met Bertou heen te gaan... zij dacht geluk te winnen.... terwijl ze alles verloor.... Aan de halte wachtte Corry. In woeste vaart kwam — 258 — sinds zij terug is uit Amsterdam is ze vreeselijk.... opgewonden Klein Fientje trok zich op aan Corry's knie. Ze aaide haar over 't blonde kopje. Toen dronk Rudolf snel zijn koffie, zei kort: „Ik zal eens met haar praten...." Hij liep, 't hoofd gebogen, naar Betty's kamertje. Ze was in haar slaapvertrek en zat voor het venster, haar gezicht nat van tranen. „Betty....! Zou je mij eens willen zeggen, waarom je zoo schandelijk tegen mijn beste vrouw op durft treden?" Zij zweeg. Hij zette zich naast haar neer, probeerde het nu met zachter woorden. Toen barstte ze uit in snikken. Zij stampte op den grond en liet zich voorover op een rustbank vallen, 't hoofd verborgen in de kussens. Ruw greep hij haar bij de tengere schouders. „Stel je niet zoo dwaas aan, Betty!" sprak haar vader op strengen toon. Zij kwam overeind, veegde haar gezicht af, zij kon zich langer niet beheerschen, zei schor: „Ik sprak moeder.... mijn eigen moeder...." Een oogenblik keek Rudolf zijn kind aan, alsof zij niet wijs was geworden. „Ja.... u kunt me gelooven.... in Amsterdam. .'* Toen vertelde ze alles.... Ieder woord gevoelde hij als een slag.... Een woede rees op in zijn ziel tegen Toos.... Die menschen waren zeker omgekocht door Madeleine, dat wijf met dat nichtje.... god allemachtig, Frits, kwam in een chantage-bende terecht! Betty vertelde.... „Heusch, vader.... mevrouw Wikkers deed dit er niet om.... — 259 — mama woonde al een poosje daar in huis vóór Toos met oom Frits ging...." Hij dacht na en nam een besluit, een afdoende maatregel, dacht hij bitter. Rudolf trok Betty in zijn arm, vroeg: „Weet je nu waarom je moeder ons alleen liet, m'n kind?" „Neen, vader of ja ze zei u en mama hielden niet meer van elkaar later zou ze wel vertellen waarom nu was ik nog te jong, zeide moeder.... och papa ze is zoo alleen en arm ook, geloof ik!" Zij snikte weer, leunde tegen hem aan. Rudolf streek langs zijn oogen. „Betty, kijk eens. Je bent nu al bijna zestien jaar, dus wijs genoeg om dit te hooren en als je weet, mijn arm kind, dan zal je niet meer naar de vrouw, die je moeder in naam was, terug verlangen. Zij was bij mij veilig. Ik was goed voor haar ik had haar lief en zij had een lief dochtertje dat was jij. Maar eens ging ze naar Parijs en Betty ik ontving een brief van haar ze hield niet meer van mij nooit had ze van mij gehouden je bent nog te jong om dat alles te begrijpen zij ging ver weg met een Fran- schen beeldhouwer nooit keerde zij weer " Hij staarde somber voor zich uit.... „God, vader dat wist ik niet nooit wil ik haar weer zien.... o...." En zij snikte met lange snikken, haar hoofdje tegen zijn borst steunend, als 'n arm, moe gefladderd vogeltje, dat niet wist waarheen.... „En daarom, m'n kind begrijp je nu welk een troost, welk een vergoeding dit was, toen ik je stiefmoe- _ 260 — der leerde kermen Corry mijn lieve, zachte vrouw?" „We hadden samen kunnen blijven!" zei ze, gejaagd ,samen op „Korenzicht" met Nans voor de huishouding, en later, als ik groot ben, dan had ik voor u gezorgd...." Hij schudde zijn hoofd. „Je begrijpt het leven nog niet, Betty maar je doet mij nog veel meer verdriet, wanneer je zoo brutaal en onhartelijk tegen mijn vrouw bent.... ik verkies dit ook niet meer, Betty— . zij is vol goede zorg en hartelijk ook voor jou...." „U houdt veel meer van uw vrouw en-Fientje... ik ben hier niets !" zeide ze, jaloersch; haar mond vertrok om niet weer te gaan schreien.... „Dat zijn bespottelijke denkbeelden.... Betty je mag niet liegen.... en als je zoo onaardig blijft.... dan neem ik je van de school, en dan moet je maar naar een pensionaat, ergens in Zwitserland of Engeland!" Zij gaf geen antwoord, maar hij zag, dat ze bleek werd. Medelijden met zijn kind beving hem. „Begrijp je nu, dat je je vader nog meer verdriet doet, Betty, en wil je moeder straks excuus vragen?" „Vanavond maar.... anders denkt ze toch, dat u me op hebt gestookt " „Dat is nog heel lang, Betty!" „Gaat u maar naar beneden, ik zal wel zien!" Zij leunde tegen de tafel, haar jong gezichtje ernstig, te oud voor een jong meisje nu. „Ik geloof zeker, dat je later in zult zien, hoe goed moeder voor je is " — 261 — Ze haalde de schouders op. Zij keek even haar vader aan, terwijl zijn oogen bleven rusten op een portret in ivoren lijst, zijn gewezen vrouw in avond-toilet, het beeldschoone hoofd uitdagend, de oogen groot. Hij gaf Betty een kus. „Denk nu maar aan prettige dingen, Betty.... neen maar.... daar zit Joop waarlijk nog!" Ze glimlachte en nam Joop van een laag stoeltje af, dat naast haar ledikant stond. Zij trok de jongenspop naast zich op de rustbank. Zijn wijs gezicht scheen te leven. Toen bleef ze alleen.... Corry had hoofdpijn. Ze lag op 'n stoel in de serre en sloot de oogen.... moe. De scène had haar geschokt. Fientje deed haar middagdutje, en alles was rustig in 't groote huis. Wat bleef Ru lang bij Betty, dacht zij ongeduldig. Deze toestand moet veranderen, zeide zij zacht tot zich zelve.... het kind doodt mijn hart geheel voor haar," Vage geluiden drongen nu tot haar door. Stappen over het grint, Rudolf 's stem, die den hond riep.... De serre-deur was op 'n kier, het was zacht winterweer; zij zag Rudolf het bordes op komen, nu zag hij haar op den langen stoel liggen. Hij schoof de deuren open, trad binnen. „Scheelt je wat, Cor?" ,,'n Beetje hoofdpijn, Ru, 't zal wel over gaan...." „Geen wonder.... die onprettige scène, vrouwtje " Ze fronsde de fijne wenkbrauwen, strak-starend keek ze door de serre-ruiten. „Ik zal je een antipyrine-poeder geven Corry en — 262 — dan zullen we straks een eind wandelen, niet ver.... maar 't is zulk 'heerlijk weer, goed?" „Ja, best," zei ze mat. „Corry.... ik weet nu de rede van Betty's overspanning. ... 't kind was geheel in de war...." En Rudolf vertelde haar alles.... Hij greep haar beide handen en blikte haar in het bleek, ontroerd gelaat. En zij zag hem aan met smartelijke oogen.... „De schaduw van het verleden...." fluisterde zij. Zij ook dacht, dat alles met opzet gebeurd was, en dat Madeleine de grootste schuld hierin was. „Wat vind ik het vreeselijk voor Frits," zeide Corry; „och, ik heb altijd zoo'n antipathie tegen die Toos gevoeld...." • „Maandag ga ik naar Amsterdam, ik wil helderheid in deze zaak hebben, en ik wil Frits op de hoogte van alles brengen. Dat is mijn plicht, wie weet welk een intrigante dat meisje van hem is!" „Spreek je haar dan ook, Rudolf, ik meen je.... gewezen vrouw?" Hij bracht zijn gezicht vlak bij het hare. „Neen, Corry, waarom zou ik Madeleine spreken, dat is niet noodig. Laten wij nu straks een eindje wandelen gaan, tracht eerst nog wat te slapen...." Hij spreidde een divankleed over haar uit, kuste haar, fluisterde: „Hier, in de veiligheid van het oude, eenzame buiten, zijn wij veilig tegen alle nare toestanden, hoor.... niet piekeren, Cor!" Zij glimlachte flauw. „Betty," flitste 't door haar hoofd, „zal ons 't geluk benemen!" Maar ze hield deze gedachte voor zich, en glimlachte haar man gerust toe. — 263 — Dien middag schreef Betty aan haar moeder een kort briefje. Zij had van vader gehoord, dat mama hen verlaten had om met een anderen man weg te gaan. Zij wist dit niet. Nu wilde zij haar moeder nooit meer zien en zij zou ook niet meer schrijven.... Met bevende handen sloot zij het couvert dicht. Héél wijs en ouwelijk geleek ze nu plotseling. Van kind tot vrouw. * Madeleine Nederberg van Duinen had het briefje van Betty ontvangen. Schijnbaar kalm liet ze het aan Toos en aan mevrouw Wikkers lezen. Toos was niet tot bedaren te brengen. Zij schold op Betty, dat ellendige kind, dat tóch gesproken had, en zij beklaagde Madeleine, dat haar illusie vernietigd was, en dat zij haar dochter niet weer spreken zou. De uitdrukking van Madeleine's gelaat ibleef strak en koel. Ze hulde zich weer in de trotsche ongenaakbaarheid van vroeger dagen, en dacht met minachting: „Waartoe moest ik mij ook zoo familiaar met deze vrouwen inlaten? Nooit sprak ik over mijn verleden.... maar verdriet en eenzaamheid, ook zorgen, doen zoo handelen. Men zoekt in angst naar redding, naar steun, en toch is het beter maar te zwijgen. Een gevallen vrouw.... zij kan immers niet meer veranderen? Die heeft geen hart meer. !" Ze trok zich terug in haar kamer en dacht over haar toekomst na. Zij zou uit deze kamers vertrekken, 't werd te duur en dan moest ze maar in een betrekking. Daar was die angst weer voor de toekomst. Het was haar, of zij niets meer ten uitvoer zou kunnen brengen, en ook nooit een werk- — 264 — kring zou vinden. Zóo voor zich uitstarend, in de kamer, waar schemering aan kroop, gevoelde zij, dat het verdriet haar alle energie benam.... Ze stond plotseling op van het lage stoeltje, en draaide het licht op. Zij bekeek zich lang in den spiegel Wat deed ze zoo haar tijd voorbij te laten gaan, zij was nog niet oud en had mooie lijnen. Zij nipte met de blanke vingers in het golvende haar, ze streek over de zijachtige wimpers, ze hield een oud-rose zijden blouse tegen haar gelaat aan, de kleur maakte te bleek.... En ze bepoeierde haar gelaat en nam een geurende roos, geschenk van Betty; zij wilde de bloem vaststeken in de kant van haar blouse. En uitgaan de stad in de lachend-lokkende mannen toe-lonken, zooals Jetty deed.... De roos viel uit, zacht dwarrelden de fluweelige blaadjes op het tapijt neer.... Ze keek er naar.... lang.... Toen, langzaam, trok ze de blouse weer uit, wierp het kleedingstuk achteloos op een stoel, en hulde zich in een peignoir. Héél den langen avond bleef ze thuis... hangend op 'n stoel bij de kachel.... starend in den glimmenden kolengloed. Rudolf Hoogenlander ging naar Amsterdam, en in 'n atax gezeten, overpeinsde hij hoe hij op zo 1 treden. Eerst naar de zaak van Frits Helmink, 't Was wel beroerd voor den jongen, maar Rudolf wilde over die zaak met Toos spreken; 't was te duister, dat alles, Frits keek niet zoo verwonderd, toen hij zijn zwager zag, als Rudolf zich dit had voorgesteld. Natuurlijk, dacht hij, stelde zijn zwager als aandeelhouder, be- — 265 — lang in de zaak, en Frits begroette hem hartelijk. Toen Rudolf alles had [bezichtigd en Frits een beetje van zijn opgewondenheid was bekomen, vond hij het hoogst onaangenaam om Frits over de quaestie te spreken, en toch wist hij, het móést.... wie weet, waar Frits in zou vliegen! Zwaar legde hij zijn hand op Frits' schouder. „Jongen, zou ik je nu onder vier oogen mogen spreken?" En ongemerkt knikte Rudolf met zijn hoofd naar de bedienden. Frits, denkend aan geldzaken, ging hem voor in het keurig gemeubileerde privé-kantoor. Het rook er alles nog nieuw. „Zie-je," wees Frits.... „ik heb 't hier alles een nieuw verfje laten geven, en hoe vindt je dat behangsel? Hoogst modern.... gestreept.... Toos vond het zoo mooi staan, zij zocht het uit, die Toos heeft smaak!" Frits glunderde en presenteerde zijn zwager een sigaret. „Merci.... zeg, Frits.... 't spijt me verdomd erg, jongen, maar.... ja ik geloof dat Toos niet oprecht met je omgaat!" „Wat bedoel je? Toos?" Frits, doodsbleek, was opgesprongen. En Rudolf vertelde, in zooveel mogelijk zacht gekozen termen, de zaak. „Zie-je, Frits, ik vind dat zoo in-gemeen, als je meisje het plan uit wraak beraamd heeft, om Betty nog al meer tegen Corry in te nemen, want je weet, Corry en Toos kunnen elkaar niet uitstaan...." „Dat kan niet.... dat kan niet. Hier moet een vergissing plaats hebben gehad!" klaagde Frits.... god.... zóo is Toos niet.... zulke intriges!" Maar hij bedacht, dat 't heel vreemd was geweest, om hem nooit te zeggen, dat Rudolf's gewezen vrouw bij — 266 — hen in huis woonde. „Ze bedriegt je!" klonk een stem in zijn verbeelding „ze bedriegt je.... ze geeft niets om je...." „Laten wij er samen heen gaan, Rudolf!" „Dat is 't beste maar ik wil Madeleine niet zien!" Frits was weer gaan zitten, z'n gezicht verborgen achter zijn handen, „Kom, jongen!" zeide Rudolf verdomd, 't is beroerd, maar ik wil klaarheid hebben, ook voor jouw verder leven." ^MÈÈn „Ik maak 't nooit met Toos af, Rudolf, ik kan dat nooit, ik houd zoo van haar!" Rudolf zweeg en zuchtte. Hij dacht aan „Korenzicht", hoe stil was Betty na dat weten van haar moeder. Ze had wel aan Corry excuus gevraagd, maar zoo koel en vreemd.... ach, moeilijk was het leven.... Na een half uur stonden ze voor de deur van mevrouw Wikkers; deze dame liet de heeren in de huiskamer, druk babbelend, zéér nerveus. Daar hadt je 't nu al ja?.... Betty's papa in hoogst eigen persoon, ach god, wat zou dat geven! En ze riep luid: „Toos, kom beneden, ja? Frits is er en nog een heer!" En Toos kwam. Héél bleek werd ze, toen ze Rudolf zag. Frits greep haar bevende handen, die klam-koud aanvoelden. Toen begon Rudolf, eerst verlegen, naar de juiste woorden zoekend, over het doel van zijn komst. Toos, vriendelijk glimlachend als altijd, betuigde haar spijt. „Maar 't was een samenloop van toevalligheden, hè, tante Mien?" Maar Rudolf verloor zijn bedaarde kalmte. Ze schrok van zijn stem, en van zijn fonkelende oogen. „Dat is — 267 — gelogen, je deedt het om Corry te treffen, 't is je niet gelukt " Mevrouw Wikkers, bevend van ellende, vertelde alles rustiger, en Rudolf geloofde haar wel, ze maakte een stakkerigen indruk op Rudolf, maar Toos trok een onverschillig gezicht. „In alle geval.... ik sta hier niet voor mijn rechter, meneer Hoogenlander.... en elke moeder, al is ze gescheiden, heeft recht om haar kind te zien, Betty is dol op haar eigen mama!" „Toos!" riep Frits.... nu heel boos en verdrietig, „ik verkies niet dat jij je met een andermans zaken bemoeit. ... Je hebt in zoo'n ernstige zaak heel lichtzinnig gehandeld „Het blijkt een soort wraak te zijn van je meisje, Frits.... omrede Corry je dien brief, waar niets dan waarheid in heeft gestaan, over haar schreef. Maar Betty laat zich toch niet beïnvloeden, Mejuffrouw Wikkers, ik wensch dat u zich verder niet voor onze familiezaken zult interesseeren, het zou anders wel eens minder aangenaam voor u af kunnen loopen...." Toen Rudolf heen was gegaan, bleef Frits alleen bij zijn meisje. Inéén gedoken zat hij suf voor zich te staren.... God, wat 'n ellende, en streng begon hij Toos te ondervragen. Maar deze jonge dame had er „nu precies genoeg van", zooals ze verklaarde. „Welja, die Rudolf dacht maar alles te mogen zeggen.... ze gaf niets om die familiekliek van Frits.hoor, en hij, Frits, had haar maar aan zitten staren inplaats zijn meisje te verdedigen. „Ga nou alstjeblieft heen!" had ze woedend uitgeroepen. Hij was opgestaan, zijn stem heesch. „Toos.... god.... kind.... ik hoorde ook zoo vreemd van dat alles op.... ik.... o.... wees niet — 268 — zoo boos ik vind je gedrag tegenover Corry, mijn beste zuster, unfair Betty is al zoo'n moeilijk kind.... jij had hier niet in mogen stoken...." „Goddank! Jouw familie heb ik lak an . die zusier van jou die nu landsvrouwe ha. .ha., ha op „Korenzicht" is, moest ook eerst haar brood verdienen en die zag op mij neer, zeker omdat tante kamers verhuurt!" „Dat jok je!" driftigde Frits, „Corry ontving ons altijd hartelijk.... „Ik moet naar 't kantoor," zei ze, plots voor den spiegel haar hoed opzettend ga jij nu maar weg " „Toos!" Smeekend greep Frits haar hand. Ze stampvoette van ongeduld. „Ga toch vooruit!" commandeerde ze, de fiets uit het portaal halend. En hij ging.... Hij ging, met angst in het hart. Hij liep straten en grachten om, zich ellendig voelend 's Avonds kwam er een brief en een klein pakje. Een brief van Toos. Ze voelde zich beleedigd, ze verkoos niet in zijn familie te komen, ze verdiende zelf goddank haar brood. Hij was toch het ideaal niet wat zij zocht!" Dit schreef zij hem. Voor zijn voeten, uit het pakje, rolde de teruggezonden verlovingsring. Frits Helmink was zwaar ziek. Zenuwkoortsen sloopten zijn toch reeds nerveus gestel. Hij werd naar een ziekenhuis getransporteerd en niemand van zijn familie herkende hij. Corry was er reeds eenige keeren geweest, maar hij sloeg wild met zijn handen rond, schreeuwde onsamenhangende klanken uit, waar toch — 269 — de naam „Toos" in klonk, telkens weer. Corry, geheel ontdaan en schreiend, was heengegaan. De procuratiehouder, die reeds meer dan veertien jaren in dezelfde zaak bij zijn eersten patroon was geweest, en nu bij Frits was gebleven, behartigde met de grootste correctheid en flinkheid de zaak tot groote geruststelling van Rudolf, daar anders de geheele boel mis zou loopen. Toen Frits eindelijk hersteld was, ging hij met een vriend, een kunstschilder, eenige maanden naar het zuiden van Frankrijk, om zijn verloren levenskrachten weer in evenwicht te stellen, maar hij was nog veel stiller en in zich zelf gekeerd, dan voorheen en altijd in gepeins, alsof zijn gedachten wegvloeiden en overgingen tot zware melancholie. De professor hoopte dat dit alles nog wel terecht zou komen; hij was toch altijd zenuwachtig geweest, dus iets zou er altijd wel overblijven van deze zware ziekte, die er natuurlijk kwaad aan had gedaan. De winter was in alle opzichten treurig voor de bewoners van „Korenzicht". Juist toen Frits in April terugkeerde, sterker, gezonder en met lust voor zijn zaak, stierf plotseling, na een kortstondige ziekte, de oude mevrouw Helmink. Het was vooral voor Phine, die altijd samen met hare weliswaar humeurige, klagende moeder was geweest, toch een groot verlies. En toen ze haar moeder zag liggen op heur doodsponde, geel-bleek, bloemen in de gevouwen handen, toen was 't haar als was er iets van haar hart gescheurd, dat nooit meer aangevuld zou kunnen worden. Corry troostte haar zooveel zij dit vermocht te doen, maar Corry zelf, over-vermoeid door de zorgen voor baby, die ingewandsziekte kreeg, had zelf veel steun noodig. Toen pas half April de eerste — 280 — huijzen. Met zijn lange gestalte scheen hij geheel de kleine zitkamer te vullen. Hij vond haar bleek en afgevallen. Ze wees hem een stoel bij de tafel aan, maar hij trok haar zachtjes naast zich op den divan. Hij had rozen voor haar medegebracht, en die paar luttele bloemen deden haar toch goed. Iemand dacht dan nog aan haar! „Maddy," zei hij, bijna fluisterend, waarom nam jc de vlucht? Zeg, ben ik zóo hatelijk? Kind, wij zouden het samen toch beter en gezelliger kunnen hebben.... wat zit je hier eenzaam.... of.... zeg... is er een ander?" Ze lachte schel. „Met de liefde heb ik afgedaan!" kwam ze spottend, de schouders optrekkend. „Maar zóo houd ik dit leven niet uit ik lijd gebrek...." „Madeleine...." Hij durfde niet zeggen, dat hij niet in staat was haar financieel te helpen, hij zelf stak in schuld, hij had gespeculeerd en verloren.... met hem was het een eeuwig strijden om er te komen. Zoo won hij.... zoo verloor hij alles, lichtzinnig als hij was. Ze vertelde hem over de betrekking. Hij lachte. „Iets voor jou!" spotte hij vol minachting.... Zij zuchtte en haalde de schouders op. „Luister,' zei hij gebiedend. ,,'tWas dwaas dat je heen ging...." „Dat weet ik nu wel weerde zij af. „Ik spreek daar niet meer over. Ik vraag je alleen: Help me.... help me.... met je raad.... of ik pleeg nog zelfmoord!" „Je zult wel wijzer zijn, een mooie vrouw als jrj — 281 — behoeft geen gebrek te lijden.... luister nu naar mij, kind. Schrijf Rudolf om geld.... schrijf, dat je doodarm bent...." „Nooit!" schreeuwde ze bijna. Nóóit.... versta je dat?" Een schaduw gleed voor zijn oogen, hij greep haar bevende hand in de zijne, „Ik kan door voorspraak van een vriend, een bovenhuis huren, ik bezit nog meubilair.... jij ook.... we zullen verhuren.... en altijd samen blijven, schat?" „Heb je dan geen betrekking?" vroeg ze, verschrikt. „Zeker," loog hij, want door onaangenaamheden met zijn chef had hij zijn betrekking weer verloren, maar hij begreep, dat het hem dan meer moeite kostte om haar over te halen, samen met hem te gaan. En veroveren wilde hij haar weer, tot eiken prijs. Die mooie vrouw zou hem mogelijk nog fortuin aanbrengen in zijn ondergang, op zijn pensioen was reeds beslag door schuldeischers gelegd! „Maddy.... we blijven samen!" „Ik heb je.... niet.... lief!" zei ze, scherp-eerlijk. „Merci!" lachte hij, zijn lorgnet opwrijvend... maar liefde is ookvgoed voor menschen tusschen twintig en dertig jaar, wij moeten alleen achting voor elkaar gevoelen, en.... passie...." Hij keek haar van terzijde aan, zij voelde zijn donkere oogen op haar gelaat gevestigd, zij las den hartstocht in dien blik.... zij had willen schreeuwen: „Ik haat je!" en toch deed zij dit niet. Zij wilde haar lot met hem deelen, ze waren immers toch op elkander aangewezen als twee verloren schepsels in de levens- — 282 — zee? En door hem zou ze mogelijk nog uitkomst, nog redding krijgen. „We zullen samen gaan!" zei zij kort, alsof ze een koop sloot. „Lieveling, mooie schat!" Hij trok haar in zijn armen en drukte vurige kussen op haar wangen, haar mond, haar oogen Zij wilde hem van zich wegduwen, maar steeds kuste hij haar weer. En zij verweerde zich niet langer. „Door hem kwam mogelijk uitkomst," dacht zij bang. Toos was indertijd vol berouw. 0, dat ze Frits maar zoo in een drift-bui zijn afscheid had gegeven, het was eigenlijk ontzettend. Die pracht-zaak! Nooit zou ze nu de vrouw van dien grooten boek- en kunsthandelaar-uitgever-auteur worden!" had ze gesnikt. En tante Wikkers had meegehuild ,Die Toos ook zoo'n driftkopje ja?" Toen was Toos langs Frits' winkel gaan drentelen, maar ze zag hem niet Eindelijk strekte zich haar vermetelheid zóó ver uit, dat ze een doos luxe-postpapier kocht. Haar oogen dwaalden vol onrust door de prachtige winkel en de jongste bediende had haar verbaasd aangestaard, toen de jonge dame zoo naar meneer Helmink informeerde. „O, meneer Helmink? Die was erg ziek geweest, en nu was meneer naar het buitenland en bleef heel lang weg " Dus na dien tijd zag Toos hem niet weer. Mevrouw Wikkers gaf haar nichtje de raad om maar geduldig af te wachten, ze keek nog dikwijls in de kaart, en er lag om' Toos nog steeds „een zwaar verliefd jongmensen!" „Geduld maar, Toos!" troostte tante haar. Maar — 283 — eens, midden in den zomer, kwam zij Frits op een gracht tegen. Zij bedacht zich geen minuut, rende, spontaan hem tegemoet. „Frits.... o. ik . wilde je spreken!" Frits, doodbedaard, lichtte even zijn hoed, zei kalm: „Voor u ben ik niet meer te spreken, juffrouw!" Toos was als 'n opgejaagd dier rechtuit naar haar huis gesneld, zoo maar de kamer in, waar tante Mien rustig aan de tafel zat, en juist bezig was met kaartleggen, haar geliefd spel. „Lö toch, Toos, m'n god, wat heb je?" „Toos greep zich stevig vast aan tante's stoel, om zich meester te worden, toen sloeg ze met 'n zwaai al de kaarten uit elkander, gilde de doodelijk verschrikte tante Mien in de oor en: „U met die kaarten... ze liegen.... ze liegen.... „een zwaar verliefd jongmensen" en hij deed of hij mij niet wilde zien .of hij bang voor me was!" Toos krijschte haar leed uit. Tante Mien stond gewoon verslagen en troostte haar. Maar Toos riep of tante alsjeblieft niet verder sprak over dien Frits, dien gekken artiest, en tante zweeg. Sedert dien dag werd Toos stiller, en eens op een warmen, zomerschen dag, zei ze, dat zij een betrekking kon krijgen op een kantoor in Indië. Tante Mien Wikkers, die in Holland tobde met kamers verhuren, had een tijd geleden een aanbieding van een vroegere vriendin uit Semarang gekregen, om haar behulpzaam te zijn in een groot hötel-pension, de reiskosten werden vergoed, en tante Mien, geboren in Indië, was nog altijd dol op haar land, maar om Toos bleef zij in Holland. Maar nu de zaken zóo liepen, en Toos ook naar Insulinde wilde — 284 — gaan, welnu, dan was dat een prachtige oplossing. Holland was hun geluksland niet! En zoo gebeurde het, dat tante Mien Wikkers met nichtje Toos in het najaar vertrokken, 't Was prachtig weer, en eenige kennissen waren afscheid komen nemen. Maar toen de boot al verder en verder gleed, had Toos het uitgesnikt van 't huilen. Tante Mien troostte haar hartelijk. Die Toos toch ja, waarom nou zoo huilen? Hier had zij nooit geluk gehad.... in Indië zou ze mogelijk rijk trouwen, Toos zag er lief uit." „Dat hebt u zeker weer in de kaarten gezien!" bitste 't lieve nichtje kwaad. Tante Mien had 't donker-grijze hoofd geschud. „Die gekke Frits Helmink spookte nog altijd door haar hoofd!" dacht ze bedroefd kassian, de liefde was toch 'n wonderlijk ding ja?" In September brachten Rudolf en Corry, Betty naar een kostschool in Zwitserland. Zij had haar einddiploma H.B.S. en daar zij zelf gaarne naar een pensionnaat voor jonge dames wilde gaan, zoo was dit plan doorgezet. Ze was thuis toch humeurig en dikwijls onvriendelijk tegen Corry, en 't gaf maar scènes met haar vader, die zich hoe langer hoe meer de onhebbelijkheden van zijn dochter tegenover zijn jonge vrouw, aantrok. Nu Phine bij hen woonde, en erg veel van Fientje hield, zouden Rudolf en Corry langen tijd wegblijven. Ze gingen naar de Italiaansche meren, en Corry, die nog nooit veel in haar leven gereisd had, genoot als een groot, blij kind. Rudolf moest er soms hartelijk om lachen, en vooral was het zoo'n blijde vrede en geruststelling, dat Fientje zoo goed — 285 — door tante Phine verzorgd werd. Phine Helmink had aan Corry verzocht, of zij geen huishoudster of kinderjuffrouw wilde nemen, zij deed dit zoo gaarne, en was altijd gewend geweest om de huishouding te bestieren, 't was nu eenmaal haar ideaal! En Corry had toegestemd. Eenvoudige Phine, die zoo tevreden was! Maar met dit al had Corry een uitstekende zorg in huis. En Phine ontving de ansichten en was blij, dat Corry zoo genoot. September was dit jaar prachtig. Phine was bijna heel den dag met het kleine nichtje buiten, die met tante Phine schuilhoekje speelde, achter struiken en heesters. Eens kwam Frits over van Zaterdag tot Zondagavond, hij zag er goed uit, maar was stiller en droomériger dan hij ooit was geweest. Betty schreef eerst korte briefjes, 't beviel haar wel op de kostschool, er waren maar zeven meisjes, geen Hollandsche; Francaises, en Engelsche, en zij had vriendschap gesloten met een rijke Amerikaansche. Haar brieven waren niet hartelijk, onverschilligheid sprak overal uit. In het begin van November, keerden Rudolf en Corry eindelijk weer naar het oude landgoed terug. Het plan om de wintermaanden te Amsterdam door te brengen werd opgegeven. Het oude, prachtige „Korenzicht" was hun liefste thuis. En 't was Corry, nu Betty er niet meer was, alsof alles nog stralender en heerlijker scheen. Betty, die dikwijls donkere dagen had veroorzaakt door haar ongemotiveerde drift en jaloezie. En terwijl het leven rustig geluk voor haar was, leed de moeder van Rudolf's kind armoede. Want Madeleine was met van Benninkhuijzen samen gaan wonen, in een der stille nieuwe wijken van Am- — 286 — sterdam. Toen ze zich daar geïnslalleerd hadden, bemerkte ze wel, dat Leo zonder betrekking was. Hij had haar misleid. Toen verzocht hij vrienden en de vrienden behandelden haar, zooals men een fatsoenlijke vrouw niet zou durven aanspreken. En zij begreep plotseling zijn toeleg om met haar samen te gaan. Zij begreep, dat hij een eerlooze schurk was, die geld wilde verdienen door haar onzedelijk leven. Zij wees hem de deur. Maar hij liet zich zoo maar niet wegsturen. En na heftige, stormachtige scènes, vertrok hij, nadat zij zich tot de politie had moeten wenden, om hulp. Zij verhuurde eindelijk kamers, en zoo sukkelde zij verder het leven door. Haar zuster Jetty had haar toch nog opgezocht. Zij vertrok naar Engeland om in films op te treden, hoewel zij niet jong meer was. Maar haar figuur, haar gelaat, haar actie vooral, bezorgden haar toch een engagement. Zoo bleef Madeleine alleen en in de stilte van haar kamer, met vreemde, onverschillige menschen om haar heen, voelde zij soms zwaar haar smartvol verleden kwellen, al was het door eigen schuld. De jaren vlogen om als éen langen dag Betty Hoogenlander stond in de balzaal, rondom haar was geschuifel van voeten op het gladde parket, geruisch van zijden en kanten damestoiletjes, opklaterend gelach.... Want Betty was van de kostschool thuis gekomen, en Corry was er op gesteld, dat haar intrede in de wereld, prettig voor het jonge meisje zijn zou. Zij was een mooi, jong meisje, héél slank en elegant, het rossige, krullende haar, deed mooi bij haar room-blanke — 287 — huid, en haar oogen glinsterden met helle levendigheid. Zij droeg een japon van zee-groene zijde, waarover crème zijden tule was gedrapeerd; tegen de gedecolleteerde hals rankten witte rozeknoppen in teer groen. Allerliefst was, ze zooals zij zich tusschen de gasten bewoog. De Hoogenlanders hadden nu veel kennissen; het dorp werd steeds uitgebreider en veel families kwamen er zich vestigen. „Corry blijft maar altijd even jeugdig, ze ziet er zoo goed en opgewekt uit!" zeide 'n dame tot een jong meisje, freule Beekers. „Geen wonder, ze heeft 'n heerlijk leven op „Korenzicht". Haar man is zoo goed en rijk...." „Hij blijft altijd dezelfde.... wat plomp, een echte man van buiten!" merkte de dame glimlachend aan. „En altijd gaat er dezelfde jovialiteit van hem uit....!" antwoordde freule Beekers. Corry was gekleed in 'n zeer mooi toiletje van lila fluweel, dat haar bizonder flatteerde. Phine, hoogst eenvoudig in zwarte zijden robe, liep stijfjes tusschen de gasten, 't Liefst was ze stil op de kinderkamer gebleven, ze vond zoo'n soirée gewoon horrible, zooals zij openhartig aan een jonge officiersvrouw bekende. En ze dacht: „Gelukkig, dat Rudolf er ook niet van houd, wanneer deze avond voorbij is, zal 't wel lang duren, eer er weer zoo een avond komt." De jongelui dansten de modernste dansen, en de oudere dames en heeren schikten zich, die er genoegen in hadden, om de speeltafeltjes in het aangrenzend vertrek. In de serre, waar de welriekende geur van rozen zwaar hing, was Betty in 'n laag rieten stoeltje neergevallen. Ze genoot. O, heerlijk, dat dansen....! Wel lief van haar stiefmoeder, om haar deze verras- 303 reizen, zich ontwikkelen op een andere wijze. Zoo sprak oom Frits. En daarna sprak hij steeds over zijn nieuwen roman, geschiedkundig.... daar voelde Betty niet voor, wel?" Zij moest maar veel bij hem komen in de zaak, de bibliotheek werd zoo uitgebreid.... Oom Frits sprak weer over boeken en kunst en dan wist Betty wel, dat er voor hem niets anders meer bestond. Hij sprak door over zijn verleden, hij had ontzettend geleden. Was bij niet miskend als dichter en auteur?" Betty gaf maar geen antwoord, ze wist, hoe men de schouders medelijdend ophaalde over Frits Helmink's pennevruchten. Eerst had zij haar leed, haar strijd, aan oom Frits willen zeggen, hij schreef toch en die menschen analyseerden gemoedstoestanden, dacht het meisje; maar zij zweeg. Zoo verliepen er eenige dagen, dat ze maar moedeloos op haar kamer zat. Zij had spijt, dat zij zoo spontaan een einde aan haar droom had gemaakt; o, ze verlangde zoo naar Hugo.... Als ze hem dan maar nooit weer zag, als ze maar nooit meer hoorde zijn lach, die haar betooverde; wanneer het toch voor altijd uit moest zijn. Hij had zijn vrouw en zijn kind en zij was zoo heel alleen met haar groot verdriet. En dan: ondanks zijn zeggen, dat hij van haar hield, voelde ze als bij intuïtie, dat bij lang niet zoo diep leed om hun verboden liefde, als zij dit deed. Hij verloor zich in de bekoring van haar tegenwoordigheid, maar zij dacht niet alleen aan zijn knap, innemend gelaat of innemende manieren. Zij had hem lief, omdat hij Hugo was, haar Hugo, haar afgod Mevrouw Brink schudde het hoofd over Betty's vreemd gedrag. Zij moest het kind eens ondervragen, dacht de goede dame, zij was toch aan haar zorgen 304 toevertrouwd. Mevrouw Brink sprak er met haar dochters over, ze haalden de schouders onverschillig op. Mama zou toch mets uit haar krijgen, zeiden ze tot hun moeder, ze gaf Zich toch nooit en ze vonden haar niet sympathiek. In de eerste dagen, dat Betty bij hen was, vonden ze het wel een aardig, vroolijk meisje, maar later ontpopte zij tot een trotsche nuf, en met al die prachtige toiletjes stak ze de arme notarisdochters maar de oogen uit. Dit hadden ze gezegd. Maar mevrouw Brink stoorde zich hier niet aan, en ging op een middag naar Betty's kamer. Ze stond juist aangekleed om uit te gaan en bood mevrouw Brink een stoel aan. „Lieve kind, aan de koffietafel wilde ik er in het bijzijn van mijn dochters niet-over spreken, maar er moet iets zijn, wat je hindert. Betty, wil of kan ik je soms met raad of daad bijstaan? Geloof me, het hindert mij zoo erg, je ziet er fataal slecht uit. 't Zou mij zoo spijten, als je verdriet hebt, en je je soms eenzaam voelt, m'n lieve meid?" Betty's gelaat kleurde zich hoogrood, haar ouden, heftigen trots, evenzoo als haar moeder's karakter was, ontwaakte weer; mevrouw Brink zag dit wel. „Er is hoegenaamd niets, wat onoverkomelijk is, mevrouw, ik zal er wel aan wennen; op het kantoor, waar ik was als secretaresse, gebeurden eenige onaangenaamheden, en ik nam mijn ontslag. U zoudt mij een groot genoegen doen om er niet met papa over te correspondeeren; ik zelf zal wel schrijven. De zaak is de moeite niet waard, maar ik trek het mi) een weinig aan!" Zij begon nu over een fluweel mantelpakje, waar limonade over was gevallen; wist mevrouw ook een 305 middel om de vlekken te verwijderen? En ze deed heel vriendelijk, maar mevrouw Brink gaf in stilte hare dochters gelijk, iets van toenadering viel bij Betty niet te bespeuren. En de goede vrouw ging onvoldaan de kamer weer uit. Het kind had bepaald verdriet, maar zij stond onmachtig om haar te helpen, dat begreep zij wel. Betty Hoogenlander liep door de Amsterdamsche straten eigenlijk zonder doel. Zij liep in gedachten, en altijd tobde zij weer over dat zelfde onderwerp, dat heel haar jonge ziel gevangen hield zij had te haastig afscheid genomen; ze had op het kantoor moeten blijven.... En dan weer een inwendig stemmetje, dat haar toefluisterde: „Neen, je hebt goed gehandeld, flink.... wat moest er van komen? Een schuldige verhouding, bedrog en smart voor zijn jong vrouwtje?" Verstand en hart streden in haar... Het was een koude Novemberdag, met helderblauwen lucht. Het vroor licht. Ze keek naar de lucht, en dacht aan haar dorp aan „Korenzicht". Wanneer er ijs kwam, dan was 't daar zoo heerlijk om schaatsen te rijden, dacht ze. Plotseling kwam 't in haar op om heen te gaan, naar haar dorp, en uit te rusten van al de emoties der laatste weken. Maar neen, ze deed dit niet! Arbeid, een nieuwe werkkring, dat was beter om te vergeten haar groot verdriet. Zoo stil was het nu buiten, hier was afleiding. Ze zou anders eens willen spreken met haar stiefmoeder, wat zou zij wel zeggen? Ach neen haar eigen moeder.... god, waar zou die zijn, hóe zou zij het toch maken? Een golf van droefheid sloeg over haar heen. En eensklaps scheen 20 — 306 — ze een vrouw vol levenswijsheid, nu ze de liefde had leeren kennen.... Hoe was moeder er toe gekomen om dien Bertou te volgen? Zou de verleiding, om toe te geven aan die zondige liefde, te sterk geweest zijn om te trotseeren? Wat had haar moeder gedacht? Had ze gestreden en geleden? Zij, Betty, had haar veroordeeld, een koele brief met verwijten had ze immers als afscheidsgroet aan hare moeder gezonden? Maar daar lag een tijd van eenige jaren tusschen, ze was een kind, zonder begrip van zielstoestanden.... nu begreep ze beter. Ze keek voor een uitstalkast van een galanteriewinkel, maar drentelde weer verder, de stad in, ze had niets noodig, ze kocht geen kleinoodiën. En ze dacht aan het gouden schakelkettinkje.... het souvenir van Hugo.... Zij liep nu op het Singel, de oude gracht, met het vuile,1 stilstaande water, en zag het gebouw der „Burgerlijke stand" voor zich. En vreemd, zonder zich lang te bedenken, ging ze de deur in, zocht met haar oogen rond, vroeg iets aan den portier. Ze wist, toen ze er na een poosje wachten, weer uitging, het adres harer moeder, ze had geïnformeerd. Ze bleef even stil staan, keek nog eens naar het stukje papier, waar het adres in haast op neer was geschreven. De straat scheen ver in een achterbuurt, ze wist niet hoe ze er heen moest loopen, of welke tram daar heen reed. Maar zij bedacht zich niet lang, zij wilde 'haar mogelijk dwaas plan ten uitvoer brengen, zij wilde absoluut haar moeder zien en spreken. Zij zag er opgewonden uit, haar wangen gloeiden, haar oogen tintelden hel. Zij vroeg aan een politieagent de naam der straat. En de man, beleefd, zeide haar hoe ze gaan 507 - moest, 't Was een heel eind, ze moest lijn 3 nemen, 'tWas ver voorbij de Plantage Zij was nooit in de „Plantage" geweest, maar ze volgde den aangewezen weg en vond het huis eindelijk 't Was een derde-rangs straat, met smalle huizen, vlak tegenover elkaar. Een orgel dreunde en kinderen dansten en schreeuwden, venters boden hun koopwaar aan. Sinaasappels groenten visch., .. Ze rilde van afkeer en begreep niet, dat haar mooie, trotsche moeder in dit milieu woonde. „God.... als het adres niet juist was maar, neen ze was er van overtuigd, 't was haar mama wel, die hier woonde. Nu zag ze het huisnummer eindelijk, 't Was een bovenhuis met twee schellen, boven elkaar, en een naam stond niet aan de deur. Nerveus wachtte zij totdat eindelijk de deur open werd getrokken aan een groezelig, vettig touw. „Wie daar?" schreeuwde een vrouw luid, zoodat Betty verschrikt 't portaaltje weer uit wilde loopen. Maar nu kwam de vrouw de trappen af. Ze was een burgervrouwtje, met glad, zwart gescheiden haar, gekleed in een versleten blauw-geruiten japon. Ze nam Betty van 't hoofd tot de voeten op, vroeg: „Wat wil u, juffrouw?" „Woont hier mevrouw Nederberg van Duinen ook" stotterde Betty, en 't was haar, of ze droomde, een bange droom en 't ontwaken zou wreed zijn „Die woont op de tweede etasie!" antwoordde het vrouwtje, nieuwsgierig geworden ze woont er alleen en de wijkzuster helpt haar s morgens verbedde en reinige mot u d'r weze? Klopt u dan maar op 't eerste portaaltje...." 308 Haar stem was nu scherp en brutaal met iets van minachting er in. Betty rilde; ze gevoelde, dat ze héél bleek moest zien. Ze dacht maar om heen te gaan.... ze was bang, 't weeldekind,' in dit milieu.... zij kende de wereld nog bitter weinig met al de groote ellende, die daar heerschte. Maar ze beklom de trap, die smal en verveloos was. Haar bontmanteltje deed ze open, ze tikte bijna van zenuwachtige benauwing.... haar keel scheen toe te knijpen. Ze zag een deur en tikte aan. „Binnen!" werd er geroepen. Ze opende voorzichtig, aarzelend de deur. Met angstige nieuwsgierigheid staarde Betty rond. Ze zag een tamelijk ruime kamer. En in de kamer stond tegen de muur een wit-ijzeren ledikant. De meubels waren smaakvol, maar héél die kamer maakte den indruk van vergane weelde. Armoede, die zich tracht te bedekken. Maar dit drong niet tot Betty door. Haar groote oogen waren gevestigd op 't smalle ledikant. Ze zag alleen haar moeder, haar eigen moeder. Ze herkende haar dadelijk, hoewel ze een ingevallen, geel-wit gelaat zag, omlijst door lange haren. De zieke strekte de lange, smalle handen uit, toen duwde ze de wit-gehaakte sprei van zich af, en wilde zich oprichten, maar dood-op viel ze in de zachte kussens terug. „Betty mijn god jij o kind....!" Huiverend trok ze de sprei weer recht, sloot even de oogen, alsof dit te veel was, om te omvatten.... een visioen, geen werkelijkheid.... De dochter naderde het bed. „Moeder.... ik.... komu.... opzoeken.... zooals u ziet.... bent u ziek?" 309 O, Betty wilde weg-zijn uit deze drukkende ellende. Haar hart hamerde fel. Was dat bleeke mensch, die vreemd-zieke vrouw, haar moeder wel? Maar ze wist dit nu, met pijnlijke zekerheid. „Betty.... ga daar zitten.... ben je alleen? Wat zie je er goed uit.... ach, mijn kind.... hoe wist je dit adres, dit armzalige adres te vinden?" Betty nam plaats op een rieten stoel, naast het bed. De kamer zag er netjes opgeruimd uit. Op 't tafeltje naast het bed, stond een glas met melk en 'n bordje met griesmeel, onaangeroerd. Toen vertelde de dochter, dat ze in Amsterdam was, en dat ze plotseling naar haar eigen moeder had verlangd.... Madeleine snikte zachtjes achter de magere handen. En Betty, radeloos van ontroering bij dit treurige weerzien, zat doodsbleek voor zich uit te staren. Toen deed Madeleine zich geweld aan, om bedaard te zijn; ze keek Betty aan, strekte de hand uit. „Betty, m'n kind.... ik ben heel ziek, en lang zal 't niet meer duren.... ik heb maagkanker. De dokters zeggen het wreede woord niet.... maar toch.... ik weet het wel.... Veel pijn heb ik nu niet...." „Moeder hebt u geld?" „Een liefdadige instelling steunt me eenigszins, kind.... veel héb ik niet noodig.... dat zie je wel, en de huur is nog van geld.... dat ik over heb gehouden .... ik verkocht de mooiste meubels...." Zij zweeg, moe.... op van émotie door het weerzien, dit weerzien van het mooie, elegante kind, dat haar dóchter was. Betty's lippen trilden, ze kon zich niet langer bedwingen, en snikte het uit. 312 dame, een vroegere kennis, kwam 's avonds altijd aan.... anders niemand. Zij vertelde ook over Leo van Benninkhuijzen. Toch waren ze weer samen gegaan, vreemde karakters.... ze stietten elkaar af en trokken elkander aan, twee mislukte levens. Nu had ze hem in geen maanden gezien. Hij was arm; evenals zij. 't Laatst had hij een betrekking als reiziger, maar 't gaf bitter weinig.... en hij dronk ook.." Betty huiverde. Zij kon zich dergelijke levenstoestanden niet indenken. Zij, het jonge meisje van het prachtige landgoed „Korenzicht".... wat wist ze van den strijd om het bestaan, wat wist ze van de vreemde aantrekkingskracht, die menschen tot elkander bracht? Ze had afscheid genomen, maar dadelijk keerde ze terug, dienzelfden middag. Haar handen vol bloemen; ze schikte ze in vazen bij haar moeders bed.... ze schikte ze overal.... het leek er nu een feestvreugde, inplaats van een spoedig heengaan.... een langzaam sterven van een gebroken leven, een verwoest vrouwenleven, al was 't door eigen schuld.... dat daar zoo ziek lag. Maar wie heeft den treurigen moed een oordeel te vellen? Zij, die het levensleed niet kennen, zij alleen, die zonder gevoel zijn.... Dienzelfden middag ging Betty even naar mevrouw Brink. Het was vijf uur. Haastig, over-nerveus, vertelde ze, dat ze dadelijk naar haar ouders moest.... ze kwam over eenige dagen terug. Mevrouw Brink maakte bezwaren. Welk een vreemd, nerveus kind! Wat was er toch? Ze moest toch eerst eten, 't was dadelijk 313 tijd, de tafel stond gedekt. Maar Betty schudde 't hoofdje. Ze pakte wat kleeren in 'n valiesje, en ging naar het station. Op éen voorwaarde liet mevrouw haar gaan. Mien, haar dochter, moest haar naar het station vergezellen, en Mien moest zien dat ze een kaartje vroeg voor het dorp, waar haar ouders woonden. „Ik ga niet op de vlucht," zei Betty opgewonden, maar 't is goed, mevrouw, laat Mien mij maar vergezellen!" „Korenzicht".... het oude landhuis Ze zag het huis door het warrelend net der boomtakken, staan de lichten schenen uit de lantaarns, die op het hek stonden. En Betty trad de kamer in. Rudolf zat alleen in de huiskamer, Corry was met Phine op thee-visite. „Betty.... mijn god.... wat is er?" Ze greep zijn handen haar oogen smeekten om deernis. Ze vertelde ze vertelde Het ruischte in zijn ooren, de klagende stem van zijn kind, de jonge stem, die hulp afsmeekte voor de vrouw, die eens alles in zijn leven was geweest.... de zon van zijn leven de moeder van zijn kind Hij ging naar Amsterdam. Corry wist alles. Maar hij kwam te laat. Ze was voor goed heengegaan Familie, kennissen ze had ze niet Hij zorgde voor een eenvoudige begrafenis. Het was een heldere, zonnige winterdag, toen de lijkwagen het stoffelijk overschot wegbracht naar de laatste rustplaats. Er was maar éen volgkoets. En in 314 die volgkoets . zaten een man en een jong meisje: Rudolf en Betty.... De doodgraver wachtte aan het graf en wierp eenige schoppen zand op de kist.... De dochter nam een toef met rouwviolen en legde de bloemen op het pas gedolven graf.... Rudolf, hoog opgericht, doodsbleek, staarde naar zijn kind.... Toen trok hij haar arm door de zijne. „Kom Betty ?" De hoofden gebogen, liepen ze het stille kerkhof af. De doodgraver nam zijn pet af en deed het hek dicht. Een torenklok bromde.... 't was nög vroeg.... Aarzelend, onzeker, drentelde een man naar het graf en bleef staren op de bloemen. De man was armelijk gekleed en toch zag men, dat hij het beter in zijn leven gehad moest hebben.... Jonkheer Leo van Benninkhuijzen streek even vluchtig langs de knippende oogen.... zijn mager, ondoorvoed lichaam trilde.... Strompelend ging hij heen.. De doodgraver schudde 't hoofd en stak 'n pijp aan. „Je hebt rare toestanden," dacht hij even. Toen sloot hij 't hek weer EINDE