Verbrand adriaensz BREDERO bloemlezing uit zijn gedichten uitgezocht door en met een inleiding voorzien van Dr j. b. schepers J. M. MEULENHOFF - AMSTERDAM INHOUD. Bladz. Inleiding en leven Van Bredero 6 Toelichting 24 Dick heb ick mijn Lief ghebeden (1602) 25 Amoureus Lied: Mijn brosche tedre sinnen 26 Het eerste en tweede Sonnet van de Schoonheyt ... 28 Nieu droef-schey Liedeken: 'k Heb u noyt lief geheeten 29 Het derde en vierde Sonnet van de Schoonheyt ... 31 Een Liedt: Ach strenghe Liefd ghy schijnt seer soet . . 32 Bóeren-Geselschap: Arent Pieter Gysen met Mieuwes, Jaap en Leen 35 Tweespraeck van de Beste-moer met haer Nichte: Ick bin vervaert veur Heyntje man 37 Klinck-Rijm I: Margriete, Lief! mijn hart en wensche van mijn leven! 3g, Klinck-Rijm II: De verwe van mijn bloem, wiens schoonheyt aengebooren 39 Klinckdicht III: De soele Somer is so brandend' niet noch heet 40 Klinck-Dicht IV: O Nacht, o lange Nacht! my een ge- tuygen trouw 40 Klinck-Dicht V: Dit groen besloten perck, dus genoech- lijck gevlochten 41 Hoe vaeck heb ik mijn lief gebeden 41 Amoureus-Lied: Waar is nu dat hart, waer de gedachten 42 Het vijfde en seste Sonnet van de Schoonheyt .... 43 Tweespraeck tusschen Jaep Jans ende Fijtje Floris: Fijtje Floris mijn speulmeysje 44 Boerenclucht: Maerten Aepjes eer je gaet 46 Anioureus-Liedtje: Ay, schoone Dochter blont, die 't Hulzel en Paruycken 49 Het sevende en achtste Sonnet van de Schoonheyt . . 51 Amoureus-Liedeken: Ay, hooch verheven ziel en over- schone vrouwe (1609?) 52 Het neghenste en thiende Sonnet van de Schoonheyt 54, 55 Liedt: O Pari en puyck der vrouwen 55 Amoureus nieu Liedtjen: O Keyserlijcke Vrouw, verheven en ontsien 57 INHOUD. 5 Bladz. Amoureus nieu Liedt: U vriendelijcke ooghen .... 58 Het elfde en twaalfde Sonnet van de Schoonheyt ... 60 Uit Roddecick ende Alphonsus (1611) 61 Een oudt-Bestevaertje met een jongh Meysjen: O Jannetje, mijn soete beek . 69 Liedt: Ha! licht vervloghen wyllen 70 Uit Griane (1612) 73 Liedeken: Wie boven al zijn Godt bemindt 79 Nieu Liedeken: Haarlemsche drooge harten nu .... 80 Adieu-Liedt: Vaart wel, mijn Lief, mijn leven: .... 83 Uit De klacht van de Koe (1612) 85 Van Diewertjes Vrijer: Dieuwer is verlieft (by get!) . 94 Liedt: Nadien ick van mijn trouwe dienst 95 Nieuw Liedeken; O Hoofdeloose Sinnen 97 Twee brieven. I. Aan de Weduwe N N 99 Klaegh-Liedt: Moy Aeltjen is 't soo haest vergheten . . 101 Liedeken: Goddinne, die de naam van 't schip-rijck Eylant voert 1Q2 Uit Het Moortje: Oude Geertruid 103 Toe-eygeningh aen de Eerbaare, Kunstrijcke Tessel-scha R's. dr. (Van de Lucelle, 1616 uitgegeven) . . . .110 Klaegh-Liedt: Edele siel, verheven, groots en schoon. . 112 Kon ick eens recht bedwingen 1*4 Gheestigh Liedt: Wat dat de wereld is 116 Uit Spaanschen Brabander (1617) 118 Liedeken: Mijn lief ick sal beginnen 134 Aendaghtigh Liedeken: Gedenckt mijn siel uws scheppers krachtich 135 Aendaghtigh Liedeken: Myn steltje schreyt, dat sucht en weent 137 Nieuw Liedeken: Ick moet met sangh vertalen . . . .138 Twee brieven. II. Minne-brief aan M. S. (1618) . . .141 •Nieu-Jaer-Liedt: Vernieut, o mensch! dijn leven . . .144 Liedt: Het Zonnetje steeckt zijn hoof jen op (uit Stommen Ridder, na Br's. dood gevonden en opgevoerd) . '. .145 Nieu Liedeken: Oogen vol majesteyt 147 Aendachtigh Liedt: Wat raestu dolle mensch verwoet? . 149 Een SieckensKlaegh-Laydt: Ghy Maeghden en Jongelinghen 150 INLEIDING. Wie Bcedero wil leren begrijpen, moet uitgaan van zijn hartstochtelike natuur, zich het eerst uitende in het lied, terwijl zijn genot in het leven zich daaraan paart, wat hem tot realist maakt en romantikus tegelijk. Maar hij mag nooit vergeten, dat er thuis, misschien wel van de moeder uitgaande, een godsdienstige sfeer heerste, de ondergrond van Bredero's leven. Verder dient hij zich goed voor te stellen, dat het lied van de 17e eeuw werkelik op toen bekende wijzen gezongen is, zodat men bij het lezen-enkel, ook van Bredero's vreugd en verdriet, zijn liefdesmart en innig geloof maar de helft heeft van het genot, dat de tijdgenoot er van smaakte bij luit en citer. De minnaar Bredero is meteen de intieme, al schijnt dan ook zijn lied dat van het zingend Amsterdam te te zijn geworden en lang gebleven — nog in 1677 wordt zijn liedboek herdrukt — ja wellicht over groter gebied zich te hebben uitgebreid; evengoed als het intieme Loreley-lied van Heine volkslied voor de Rijnstreek werd, ja over het hele Duitse taalgebied — en daarbuiten — weerklonk, terwijl het nageslacht vergat, dat zij. voor eigen lief en leed gebruik maakten van het verlangen en verdriet van een hun onbekend voorganger. Onbekend, ja, want de diepste Bredero is niet de kluchten blijspeldichter, hoewel zijn stukken onder daverend applaus vertoond werden en voor stampvolle zalen gespeeld; niet de humorist van het liedje, die dat van zijn tafel of ton in de taveerne liet meezingen, op partijen in duet-vorm liet speel-zingen als iets nieuws in die dagen, of op bruiloften er dank van gasten en bruidspaar voor oogstte; ook niet, ofschoon wel meer, de romantiese toneeldichter, die eigen-lief-en-leed-vaak in INLEIDING. 7 ridderlik debat door de toneelzaal van de Oude Kamer „In Liefde Bloeyende" of Costers Akademie deed rollen. Die allen, ze zijn er, ze waren voor ieder zichtbaar, verstaanbaar, maar de echte Bredero zijn zij nog niet; die vindt men in het liefdelied. Daarin geeft hij zich geheel als de beschroomde, de gloedvolle, de teleurgestelde, de verslagen, zich krachtig weer verheffende en opnieuw hopende en verlangende, zich zelf verterende mens. Een eigen toon, die van doorvoeldheid, geeft hij aan het vormelike Renaissance-lied. Daaraan kan men' bij goed luisteren, wanneer men weifelt, de dichter Bredero herkennen. Zo sprak hij al, een zeventienjarige blaag, tot een ons onbekend meisje. Een vers aan haar gewijd, het eerste van de achterstaande verzameling, is gevonden in een bundel van 1602. Wat is het jong, hartstochtelik opbruisend. Hij heeft haar n.b! „menighmaal om trou ghevraeght", hij had met haar lopen „singhen, springhen, lacchen, praten", ,,'s avonts in die mane-schijn" vooral; hij had voor haar gevochten „bey (z)ijn scheenen schier aen tween"; noemt zich woedend een „arme uyl", wil geen „seven jaer" lang wachten en roept lustig ten slotte: Hay die Werelt is so wijt Misselijk wie my noch verblijt. Een kalverliefde! Zeker; misschien is hij die later zelf vergeten, maar dit laatste is zijn thema gebleven. Vijftien jaar later zegt hij weer: Daar sijn soo veel Schoon, Rijck en Eel Ick crijgh oock licht myn deel. Deze luchtigheid, deze levenskracht is het, die hem niet doet ondergaan in zijn liefdesmart, maar daarboven uitkomen als artiest, levend in het springlevend Amsterdam, zijn geboortestad, die hij lief had. Daar was hij de 16e Maart 1585 geboren op een van de drukste plekjes haast in de Nes, vlak bij de l) Wie weet- 8 INLEIDING. Hallen, die hl) ons later in zijn Moortje zou laten zien, daarvan gescheiden door het vergaderlokaal van de Kamer „In Liefde Bloeyende". Deze plek was dus van grote betekenis voor de jonge dichter. Daar woont hij tot zijn zeventiende jaar en loopt er misschien nog wel met de onbekende bovengenoemde schone. Kort daarop is dan zijn vader, de gegoede schoenmaker en huiseigenaar Adriaen Cornelisz in Bredero verhuisd naar de Oude Zijds Voorburgwal bij de Varkensluis. Het uithangbord waarnaar hij genoemd werd, zeker de Heer van Brederode voorstellende, verhuisde mee. De zeventienjarige had dus al liefdeleed te boeken en hij had wel gelijk, toen hij later schreef „Ick hebbe van mijn kindtsche beenen af boven alle soete Tijtkortinghe de lieffelijcke Poësye verkoren", maar eveneens de lofdichter van na zijn dood, die zei: Van kindsche jaren af, doen ghy noch teder waert. Doen is de Rymery in u, door min, gebaert. De min u Meester was, die dwongh u om te singhen Zyn wyd-beroemde lof. Zo kwam hij vol liedjes met tal van wijzen zoemende in zijn hoofd, als negentien-twintigjarige, bij de schilder Badens, waar hij romantiese stukken leerde schilderen als David en Abigaël, en Pyramus en Thisbe, die zijn vader mooi vond en in zijn kamers ophing. Jong, jolig, krachtig, moet hij de fleur van de schilderswerkplaats geweest zijn en er zal menig liedje weerklonken hebben. Wisten wij maar welke I In eens, het was wellicht in 1608 of '09, stond de jonge dichter-schilder voor een mooi meisje met git-bruine ogen en goudblond haar en zij, het logeetje uit Hoorn, sprak met flinkheid haar mening over poëzie uit, was scherp in het ontleden van gevoelens en gedachten en de jonge man stond daar maar beschroomd te kijken naar die „volmaakte jeugd" bij „een grijs en grauw verstand". De kennis was gemaakt en kwam de dichter ten goede, want zij bracht hem, door het wetten van 't vernuft, door 't waarderen van zijn frisheid en begrijpen van zijn humor, tot hoger peil, tot INLEIDING. 9 het, toen nieuwe, komiese di al oog-lied, dat zijn naam deed noemen als die van Speenhoff in 't begin; tot het blijspel, dat hem beroemd zou maken in Nederland en de lieveling van het Amsterdamse publiek. Margriete's naam echode in hem na, Margriete's beeld vervulde hem! Kennismaken met een meisje sloot in zich met haar „gezelsen", als de gelegenheid zich voordeed, en verliefdheid deed die licht vinden bij een buurtfeest, kermis of bruiloftsmaal. En dan zaten zij daar en hij staarde in haar „vonkende oghen licht" met „de flonkerige brand" en plukte „lieffelijck gebloemt van haar purperen lippen" en vertelde van zijn triomfen bij de mensen; hij las haar zijn verzen voor en zij verbeterdeze hier en daar. Het deerde hem niet, dat zijn spotliedjes en het sukses, dat ze hadden, jaloersheid wekten; niet voordat zij hem ernstig over de praatjes onderhield. Men vertelde haar immers allerlei leliks van hem: dat hij teveel in taveernen kwam en het daar zo dol deed; hij had immers wel de beker met de tanden vastgebeten, die leeggedronken zo en hem daarna over z'n hoofd door de ruiten geslingerd. Dat toonde haar toch een te langdurige kroegtraining, maar och, dan sprak hij weer van die dolle geest, die er nog in hem woeden kon en die tot bedaren zou komen later, als haar „aantrekkelijck ghelaet gheluckigh in 't bekoren" hem maar bijbleef, als hij „het wit en 't vermiljoen zoo liefelik als fris mocht blijven zien gloren op deze paden" met hun biezondere gloed. En, bleef zij strak zien, dan dacht hij jaloers aan zijn vriend Carel Qulna, die óók haar het hof maakte en verzonk even in gepeins, want hij had thuis een oud boek van Palmerijns heldenleven en dacht in eens, hoe de gevallen gelijk waren, die van Rodderick en Alphonsus en van Quina en hem. Dan moest zij weer weten, waar hij zo aan dacht en zo ontstond in wisseling van gedachten het plan tot het schrijven van zijn eerste stuk. Dat streelde wel haar ijdelheid, temeer als ze bespraken, hoe zo'n stuk alleen toch wat saai werd, en hoe grappig in de stukken, die Engelse toneelspelers toen in Amsterdam opvoerden, dat tussenspel deed. En dan gingen zij eindelik van 10 INLEIDING. elkaar, diep in de nacht, en, door de soms plots woest luidruchtige straten van Amsterdam, waar de schouten-dienders het te kwaad hadden met dronken zeevolk, dat uit de kroegen losbrak, daar liep in zijn mantel weggedoken de dichter en zag zijn stuk al in wording voor zijn ogen. Zo bereikte hij soezend de Oude Zijds Voorburgwal en werkte dan de volgende dagen weer uren lang op zijn kamertje, zijn „kluisken", als hij overdag niet naar de schermzaal moest van Tibout. En daartussen door ontstond ook die godsdienstige brief aan zijn vriend Carel Quina over de ware vriendschap, want het thema van zijn eerste toneelstuk stond muurvast in zijn hoofd: De vcunden mogen kijven. Zij moeten vcunden blijven. Och, die Margriete ook! Thuis kon er moeilik over gesproken worden, want Margriete Keyzer was van een Hoornse regeringsfamilie en Rooms, en de Bredero's, vergeleken met haar, eenvoudige lieden, stemmige Protestanten. Zijn broers Cornelis en Jan, z'n zusters Hillegond en Stijntje mochten hem al eens plagen, veel werd er maar niet gezegd, want dat gaf een „harde strijd" en moeder begreep wel, dat die eerst moest uitwoeden. Zij zagen soms hele tijden hun zoon en broer niet, omdat hij nu eens geheel zich opsloot bij zijn werk en dan weer er uit moest haar achterna, zelfs het Gooi in naar het Muiderslot, waar zij logeerde, of des avonds, of ook wel over dag naar haar huis, om haar te zien of te spreken. Er werd daarbij hard gewerkt. Hij schilderde haar schoonheid in sonnetten, schreef alweer aan een nieuw stuk de Griane met veel echter komies tussenspel, dat z'n lippen deed plooien tot een lach en hem deed denken aan een zuiver blijspel, of, ja eerst maar een klucht Het toneel werd meer en meer zijn hartstocht en hoe genoot hij ook van dat van anderen dan de Engelse toneelschrijvers: als Vondel zijn Pascha van een inleidend vers voorzien wou hebben, was hij graag bereid, omdat INLEIDING. 11 het drama in z'n opvolging van fors levende beelden voor zijn ogen als voorbij ging. Maar dan kwam weer de onrust van de voorjaarsavonden over hem en hij moest Margriete spreken, doch zij, de veel gevierde, de mooie schone met de „gouden blonden tros, citroenich van coleur", zij stond anderen te woord, en er waren veel vrijers om haar deur; één er van was dan de bevoorrechte, die binnen mocht komen en met toestemming van gastheer en gastvrouw bij haar mocht opblijven. O, en dan zat Bredero daar maar als gebiologeerd uit een stoep naar dat huis te kijken, .gekreukt" de mantel, de rug „gekromd", met een slip voor 't gezicht „vermomd", tot hij de andere zag uitkomen. Er was geen vastheid in dat vreemde kind, dat begreep Moeder Marretje en eens zou haar jongen wel tot inzicht komen. Ja, zij wist het wel: dat kind kon alles, zij kon ieder inpakken met haar koninklike houding, zij was in alles bevallig, kon tal van handwerken, naaien, kantbreien, borduren, sierlik schrijven, in 't glas snijden, schilderen, graveren en ook zwemmen; de vreugde van het leven versmaadde zij niet en als er op een bruiloft gezongen werd van Jan Thijssen en er moest gezwikt worden, dan klapten haar zoenen, maar ach die hovaardij, die trots op de familie, die in de besturende kolleges van Hoorn zat, die vergulde glans van uiterlike rijkdom en innerlike. armoede des harten. O, als dit haar zoon eens duidelik zou worden! Dan zou het ook uit wezen, want zij zag met moederlike trots, dat hij won in kracht; dat zijn stukken insloegen, dat zijn kluchten vooral een uitbundig sukses hadden, en zij moest zich bekennen, dat zij er zelf om lachen moest, zo aardig als die boer door de dief bedrogen werd in de Klucht van de Koe en zo levendig als Sijmen sonder Soeticheyt en Teuntje-alias-Roert-mij-niet elkaar uitscholden en dan — nee maar, dat was toch al te bar haast, die klucht van de Meulenaer, hoe kon haar jongen zulke dingen zeggen; maar och neen, hij zelf zei ze niet en ze waren toch wel echt, die slimme Piet en vooral die beide vrouwen Aeltje Melis en Trijn Jans. Je zou zeggen, hoe wist zo n jongen zulke dingen! 12 INLEIDINQ. Het was of ze haar eigen buurgesprekken over meiden hoorde en dat eten van die mensen, echt.... maar! Ja juist, maar!.... Ook Margriete vond hem te .... Neen, zo iemand! .... En toch, die iemand was de beroemdste man van Amsterdam, weldra vaandrig bij de schutterij en elke keer, als zij weer in Amsterdam kwam uit Hoorn, moest zij wel weer denken aan de jonge man, die haar die ene keer aan boord gebracht had, toen in de vroege morgen de zon zo mooi over het IJ had geblonken en zij in het bruine schip wegvoer en hem daar zag soezen aan de kant. Dan echter vond zij dat mensje te Amsterdam toch ook weer beneden haar waardigheid, zij, de Hoornse vroedschapsdochter, en telkens weer voelde hij haar hoger en verwaander uit haar vaderstad terugkomen, zodat zijn liederen haar meer gingen verwijten dan haar lief was, heel anders waren dan de vrij kalme beredeneringen van de Lof van de Rijckdom en die van de Armoede. Hij zou het haat nog beter zeggen en bewerkte zijn Lucelle. Ja, daarin zou zij zijn eigen lof bezingen; dat was een heerlik ogenblik om van te genieten: Margriete, de gedienstige van Lucelle, voor deze de lof zingende van de dichterminnaar Ascagnes-Bredero. Doch, toen hij weer aan 't vertalen en schrijven kwam, toen werd het als van zelf meer onder zijn pen en vooral die kok „Leckerbeetje", ja, die leek hem, dat werd een kolfje naar zijn hand tegenover zijn kollega „Pannetje vet'. Maar zij zou het ook horen, hoe Bredero er over dacht en de lofrede op de macht van het geld was rechtstreeks voor haar bestemd. Het was de forse samenvatting van diezelfde stemming, die hij haar in menig vers had toegetokkeld. Het was nu echter een ondenkbaar geval, dat voelde hij wel, dat hij zijn schone nog zou krijgen; ,,'t Kan verkeeren": hij had het wel gemerkt: ze mocht zich groots houden, ze wou hem wel, maar — 't was uit: hij wou niet meer. Het inzicht was gekomen; zijn moeder had goed gezien en triomfeerde in stilte, nadat zij haar zoon in zijn kluisken verlaten had, soezende over de bijbel. Zij had hem even later kunnen zien schrijven: m INLEIDING. 13 Vaert wél, vaert wel mijn wenschen En ydelheden blindt: Vertrout de gunst van menschen Niet meerder als de windt: Gerbrandel u besint En gaet den Hemel vrijen, Godt sal 't gebenedijen Ist dat ghy 't wel begint. Te bidden en te leven En sterven i) lusten snoot. Wilt u voorts overgeven In Godes goetheyt groot: Die sal u voor u door > Sun miltheyt steets bewyzen En naerderhant oock spijzen Met heylich Hemels Broot. Hij heeft hier mee, onder psalmgesang als 't ware, zijn liefde begraven; borg als onafgewerkt op: zijn Het daghet in den Oosten, waarin Vechthard en Roemer elkaar Margriete betwisten, de schone blonde, met „haren geelen hayren", en voorlopig het ontwerp van Den stommen Ridder, nadat hij nog wat aan die Romantiek had doorgewerkt, zonder de juiste toon te kunnen vatten. Het „al ben ick schoon Liefje, niet machtich rijck" werd verdrongen door de godsdienstige toon van liedjes als: „Het zonnetje steekt zijn hoofdje óp" en „Wie bovenal zijn God bemindt". Zo kwam hij vanzelf tot het vermoorden van zijn romantiese stemmingen; hij parodieerde later dan ook zich zelf in eigen werk als „Amoureusje", de verliefde zot in de Stommen Ridder. Margriete Keyzer had afgedaan, zij was de stuwkracht in zijn leven geweest door de hartstocht, die zij opwekte; de eerste vonk was in zijn leven, zijn licht ontvlambaar leven ingeslagen en wij mogen genieten van de kunst die zij daar schiep. Nog steeds echter weet ik niet of zij het is, die in 1623 te Hoorn trouwt dan wel een nichtje en naamgenote. !) doden. 14 INLEIDING. Toen nu in 1615 Apollo oft Gesangh der Musen dooi hem werd verzameld voegde hij daarin vele lofzangen op haar, ook de sonnetten van de Schoonheyt, die haar schilderen, maar zijn merk plaatste hij niet onder deze intieme dingen: die tekende hij juist niet, terwijl de andere, de algemene, de zangliedjes voor de grote massa, de leuze ,,'t Kan verkeeren" verkondigden met grote letters. In diezelfde tijd, dat zijn liefde voor Margriete aan 't afnemen was, kwam hij bij Roemer Visscher in huis, omstreeks 1615; gaandeweg toch was hij — maar met flinke stappen gaande — de man geworden van de Kamer „In Liefde Bloeyende"; waarachtige kunstvereerders vinden elkaar licht en zo waren er ogenblikken op de dag, dat hij het deftige huis aan de Gelderse kade met een zekere schroom binnentrad: hij vond er ander gezelschap, echte vereerders van de klassieken, vertalers en navolgers. Zo kwam hij er toe aan Terentius te denken, maar Tesseltje moest hem wat helpen, anders kon hij nog niet eens met de Franse vertaling terecht, laat staan met de oorspronkelike Romeinse dichter. Wat voelde hij zich daar klein: alsof hij ontgroend moest worden 1 Maar die korte bezoeken werden vervangen door langdurige bij een andere schone, die mij echter niet heel duidelik voor ogen staat. „Moy Aeltje" — zo heette ze — moet weer zijn hartstocht hebben doen oplaaien, en dat zou dan dezelfde zijn geweest als de in een brief aldus aangesprokene: „Godtvruchtighe, vriendelijcke ende seer Deuchtrycke jonghe weduwe N. N." Jan ten Brink heeft geprobeerd de klove te overbruggen tussen die beide manieren van aanspreken, maar ik kan zijn Moy Aeltje nu juist niet zo godvruchtig noch deugdrijk vinden. In ieder geval een nieuwe schone (of nieuwe schonen?) boeide(n) hem en — stelde(n) hem te leur: 't spoorde hem tegenover één aan tot wraak, ,,'t Kan verkeeren". O, het veranderde snel bij deze jonge kunstenaar! De tekst van de Eunuchus van Terentius ging onder zijn handen leven, werd een brok Amsterdam. INLEIDING. 15 Het Moortje bruiste wild over de klassieke rand heen. VertalenI Ja, dat hadden ze bij Roemer Visscher gezegd; goed, maar ook die Hallen, zijn Hallen zou hij schilderen, die oude Minnemoer doen leven; die liederlike Amsterdamse heertjes, die vrekkige oorlogswinstmaker hekelen, die kruit en lood aan de Duinkerker kapers leverde, of mooi oud koper met lood vulde. En dan -— Moy Aeltje wou hem niet, werd hem ontrouw: zij kwam in zijn stuk als de Hetaere van Terentius; hij smeet haar een ont-erende naam naar 't hoofd, ,,'t Kan verkeeren", ja dat is wel de grote ervaring in Bredero's leven geweest: hij werd van de hoogste trap in het geluk der liefde naar beneden geworpen, of bereikte die trap niet eens: de personen die hij vergoodde vielen diep in zijn ogen. Dit was bij Margriete gebeurd en nu weer bij deze, hetzij zij al of niet die geweest is, die hij betiteld heeft als een deuchd-rijck wel gebooren, Bescheyde wyze vrouw. Vele lichtere verliefdheden volgden en gingen voorbij: zij zullen wel sporen hebben nagelaten, maar wij kunnen ze niet meer onderscheiden. Hij was ouder, krachtiger geworden en kwam als zegevierende kunstenaar na de uitvoering van het Moortje meet en meer bij de familie Roemer Visscher aan huis; als kunstenaar, maar .... hij was dertig jaar en Maria Tesselschade een en twintig en Roemer Visscher zag in Bredero toch niet de meest gewenste schoonzoon, hij gevoelde een zekere beklemming over de loop der dingen. Hij wist wat er zich zo al afspeelde in dat laaiende leven (zijn vrouw en dochters hoorden maar vage geruchten) en hij begreep, dat de dichter zich toch aangetrokken moest gaan voelen tot zijn lieve dochter. Hij hoopte echter dat zij, over het jongste heen zijnde, zou inzien dat ze geen partuur waren. Zij wist toch ook wel dat er dingen in die familie waren voorgevallen, die er niet door konden. En met gemengd genoegen merkte hij de schroom op, die de dichter beving bij het naderen van Tesseltje; hoe hij luisterde 16 INLEIDING. naar haar opmerkingen over kunst en zijn kunst in 't biezonder; hoe zij hem hielp, als hij met moeilikheden aankwam in het Frans, want nu moest de Lucelle worden uitgegeven bij van der Plasse en de fijne schaaf moest er nu over, terwijl de dichter zei, dat hem maar alleen wat schoolfrans in 't hoofd rammelde. Daar stak nu wel in 't geheel niets in, maar toch «— zij kwamen elkaar nader en nader, hoezeer het voorhoofd van vader Roemer zich soms rimpelde. En Tesselschade was onder de indruk van de dichter, had wellicht — 't was meer gebeurd — meelij met hem, wiens verheven gevoelens zij deelde, doch voor wiens ruigheid-soms zij terugschrok en — dat werkte toch weer tot verscherping van de indruk die hij op haar maakte. En hij zelf moest wel denken aan vroeger dagen, toen Margriete hem bij zijn kunst hielp en dan ook.... die visioenen van „gezelsen", die hartstochtelike beelden, die hem dan weer voor de geest kwamen, ze verjongden hem en het nieuwe beeld kwam meer en meer het oude verdringen. Bij de voorrede van de Lucelle had hij zich kalmweg ingehouden en haar lof toegezwaaid en dank toegebracht voor haar hulpvaardigheid. Doch nu volgden ook de Griane in datzelfde jaar en de Rodderick en Alphonsus. Hij durfde voor de buitenwacht niet recht en gaf Griane uit, opgedragen aan M(aria) P. D., maar zij was het. Roemers dochter, die hij meende: dat sprak uit de gehele inhoud; de toon is warmer dan in de voorrede van de Lucelle. De Rodderick droeg hij maar aan een ander op. En meer en meer kwam hij er toe, om te beredeneren, dat hij zijn schroom toch overwinnen moest, tot hij bij vader Roemer kwam met het aanzoek, vast overtuigd dat Tesselscha hem wel mocht. Doch Roemer was onverbiddelik: daarvoor hadden zij Tesseltje niet zo'n zorgvuldige opvoeding gegeven, hiervoor was zij ook te goed, om zich aan deze wilde artiestenatuur over te geven: zij zou zinken en niet volkomen kunnen opzien bij haar man; integendeel, deze bleef voortdurend haar mindere en dat leverde geen gelukkig huwelik op. Bovendien leek het hem toe, dat de liefdekwaal bij Bredero nog niet dodelik was; dat het meer een be- INLEIDINO. 17 vlieging was; dat hij lichtelik onder de bekoring was gekomen van jeugd en schoonheid, waar het fijne waas van reinheid nog over ligt; dat de tegenstelling tot Moy Aeltje en anderen hem er toe gebracht had. Roemer weigerde en Bredero nam ingetogen afscheid van ook deze liefde, deze woning: En 't was haar sin. Maar niettemin Soo derf ick mijn vriendin neuriede het in hem, tot hij zich neerzette en in vogelvlucht zijn leven overzag en zijn verliefdheden, eerst voor dat meisje, hoe heette ze ook weer, die, of was het die andere frisse sugvre Maacht; wat was dat al lang geleden! dan voor Margriete Keyzer, de „bruyn oogd Coninghinne" en langer wijlde zijn denken bij haar, tot de volgenden ook haar verdrongen, die deuchdtijck welgebooren Bescheyde wyze vrou en nog zoveel andere: 't Versoecken staat doch vry Een goet ghesel. Dus denck ick snel: Wil deen niet, d'ander wel. met eindelik Tesseltje: Ick koos een Meysjen aardich en wat daar verder volgt. Zelf begreep hij wel, nu hij over haar zo spreken kon, dat zij hem toch niet meer dan „vriendin" kon zijn. En zo kwam het slot-koeplet van zelf, min of meer cynies, overmoedig: Al moet ickse verliesen, Ick set daerom geen smart, Ick maack door mijn verkiesen Een gasthuys van myn hart, Verandering van spijs 2 18 INLEIDING. Maackt lust en appetyt, T verandren ick seet prys. 'k Verander metter tijt, Daar syn soo veel Schoon. Rijck en Eel Ick crijgh oock licht myn deel. Ja wel, ja wel, doch al verhief hij zijn karakterfout, om de ervaring die hij daardoor opgedaan had in zijn leven: ,,'t Kan verkeeren", tot een deugd, geloven deed hij die laatste versregel niet meer: hij wist, dat hij het zich zelf maar wijs maakte. Maar het werk dat er aan de winkel was, wachtte op hem: hij had wel de voorrede tot de Griane geschreven, en zich daarin op genade of ongenade overgegeven aan de klassieken; nu echter zette hij zich daartegen schrap. In Roemer Visschers omgeving was de gedachte hem opgedrongen, dat zijn werk, „slecht (eenvoudig) Amsteldams" als het was, werkelik slecht was, ten minste onvolmaakt en alleen maar Amsterdams. Visscher zelf was wel zo niet, maar zij die er aan huis kwamen. Hooft en Vondel e.a. waren aan het theoretiseren gegaan over kunst, Hooft had er zelfs tal van mooie verzen van zijn Granida mee verknoeid in de nieuwe druk van 1615. En Bredero gevoelde, dat dit het echte toch ook niet was: zijn natuurlikheid was beter en dat gaf hem kracht. Zo schonk het werk de gewenste afleiding, waarin als een flauwe echo van geleden verdriet hem het bericht toeklonk dat de Visschers naar Alkmaar waren verhuisd. Het heette wel, dat het was, omdat hij als ingeland van de Zijper-polder daar dichter bij moest wonen, maar Bredero gevoelde, dat de ouders zich opofferden voor hun dochter, voor wie het verblijf in Amsterdam veel van zijn bekoorliks verloren had, ja onaangenaam was soms, omdat het niet uit kon blijven, of ze moest Bredero hier of daar ontmoeten. Amsterdam was klein en het kringetje van kunstliefhebbers nog kleiner. En hij was alweer in volle aktie in de strijd tegen Roodenburg, de verwaande kwast, de reuzenrederijker met zijn drakerige stukken, die de geest in de INLEIDING. 19 Oude Kamer bedierf. In 't vorige jaar had hij er al tegen gesproken, maar het hielp niets. En er was meer gebeurd. De toneeeldrang leefde fel weer op in Bredero. Het gevoel, dat hij oud was geworden, had hem weer verlaten. De opvoeringen van het Moortje, de uitgaven en opvoeringen van Lucelle, Griane, Rodderick en Alphonsus, ze hadden hem geestelik wakker geschud en hij zat weer te bladeren in een van zijn lievelingsboeken, nu „De Ghenuechlicke en duchtige Historie van Lazarus van Tormes uit Spaingien." Ja, want hij had een mededinger gekregen in 't blijspel. Zijn vriend en vereerder Pieter Hooft, de burgemeesterszoon, die de schuilnaam van de zoon van een schoenmaker veranderd had overgenomen en zich eerst getekend had met Verandren can 't; de jonge man, die na zijn reis in Italië in de hogere sferen had vertoefd en fllosoflese bespiegelingen in kunst had gegeven in Granida, Geraerd van Velsen en Baeto; hij had tussen deze beide laatste in een sterk stuk vertoond. De hoge Baljuw van het Gooiland en Drost van Muiden voelde door het vertonen van het Moortje plots aandrang om het eens tegen de schrijver, een gewone burgerjongen toch maar, die ver stond van de klassieken, op te nemen. Hij vertaalde uit het oorspronkelike Latijn — dus niet uit het Frans als Bredero — de Warenar met de Pot en wel in negen dagen. En inderdaad, het was knap werk; de voorloper van Molière's Avare had op de Amsterdamse toneelplanken een welverdiend sukses. Knap werk, zei Bredero bij zich zelf, toch vrij wat beter dan Ithgs van Coster met al die melodramatiese bombarie er in! Maar nu zou hij dan die classici en die schreeuwer in de Kamer, Roodenburg, eens laten zien wat hij vermocht en hij zou het zijne eens zeggen van het leven om hem heen; hij zou het in al zijn voosheid eens laten uitlachen, het slaan met de zotskolf: de Spaansche Brabander ontstond. Om de dialoog uit z'n roman tussen de heer en de knecht, die hij overnam, zou hij heel z'n Amsterdam groeperen voor Costers Akademie. De Watenar was voorgegaan; dit zou volgen als ook een staaltje van echte kunst, want daarvoor 20 INLEIDING. moest „de Duytsche Academie" volgens de opvatting van de stichter het middelpunt zijn en dat is zij eerst ook geweest. De andere helft van haar taak was het kweken van Remonstrantse predikanten met de moedertaal als voertuig van onderwijs, om zo een nationaal, vrijzinniger evenwicht te hebben tegen het kosmopolitiesLatijnse, orthodokse Leiden. Ook in deze gedachte zat kracht en Bredero werkte van harte tot de stichting mee, maar zijn taak was toch allereerst: het toneel op peil te houden, op hoger peil te brengen. Nu zou hij meteen tonen, dat men ook buiten de klassieken kunst kon leveren. Zo kwam de Spaansche Brabander in April 1617 op de planken en werd uitbundig toegejuicht, vooral omdat de eerste akteur Roodenburg had nagebootst, zo 't schijnt, wat het stuk enerzijds, in populariteit, ten goede kwam, maar anderzijds de wijdte er van, de geweldigheid niet deed zien. Hierin leefde heel het ruwe, schunnige, plat-goedige Amsterdam en groepeerde zich om de parmantige Brabander, wiens Antwerps sterk afstak bij het goedronde Amsterdams van de anderen. Maar de perfide, aanstellerige, slimme buitenlandse bedrieger weet die goedlachse, naïefschelmse burgerij, zijn hartelik-ronde knecht Robbeknol inkluis, te foppen en er stilletjes met hun geld van door te gaan, een herhaling, maar op groter schaal van de klucht van de koe. Amsterdam zag zich zelf op de planken en lachte. Maar hij zelf — de dichter — leeft alweer een ander leven, dat minder eer en lof, maar des te meer verdriet geeft. Te midden van die kunstenaarsopwinding ontmoette hij de laatste vrouw, die hem — en nu dodelik — zou treffen, Madalena Stockmans. En weer klinken er zangen vol verlangen naar het heilige land, waar de rust neerligt na de stormen der hartstocht, naar dat heerlike geluk, waarvan hij toch gevoelde dat het voor hem onbereikbaar zou zijn. Hij wist zich alweer haar mindere en toch kon hij niet laten te hopen. Daarbij komen nog drukkende bijomstandigheden: de praatjes die er over de Bredero's liepen, zijn eigen meegaan naar de taveerne, een ongeluk hem in die winter van 1617 overkomen, als hij met G A RBR A NT A DR IAENSZ BB.EDER.ODE, 22 INLEIDINO. zijn vrienden gezamenlik naar Haarlem trekt, ter begrafenis van een vriend, en bij door het ijs zakt, verkouden wordt en ziek, welke ziekte door de kwade tongen als gevolg van zijn losbandigheid werd beschouwd. Genoeg, Madalena Stockmans trouwt met zijn mededinger, „de bruyne Brabander" van der Voort en voor Bredero is dan het einde spoedig daar. Hij beleeft het nog, dat zijn eerste druk van de SpaanscheBrabander uitverkocht raakt en herziet de proeven, maar kort daarop sterft hij, de 23ste Augustus 1618, en zijn uitgever kan alleen zijn Stommen Ridder, met de parodie van 's dichters romantiek door een van de toneelspelenden zelf, als nagelaten geschrift het publiek aanbieden; de dichter had het in 't laatst van zijn leven afgewerkt. Na Bredero's dood keren de Visschers naar Amsterdam terug, waar moeder en vader kort daarop (1619 en 1620) sterven. Tesselscha trouwt eerst 1623 met Allard Kromhalen te Alkmaar, evenals een zekere Grietje Keyzer te Hoorn (wellicht dezelfde Margriete?) vijf jaar na de dood van de dichter. Zijn leven was geweest een zich uitleven in velerlei richting. Hij nam in zich op zijn Amsterdam in z'n druk bewegelik gedoe en gaf dat weer in lied en blijspel; hij beeldde daarin uit, wat er omging in de mensen. Hij had voor-hem-te-hoge vrouwen lief, waardoor wel de kunst, maar niet zijn levensgeluk gebaat werd; hij droomde zich graag weg in een romantiese vorsten- en ridderwereld, wanneer die wereld, waarin hij steeds de mindere was van vereerde jonkvrouwen, hem benauwde; hij spatte uit de band, als zijn kamerke hem te eng was en hij óf naar de woning der liefste móest, óf naar de gezelligheid der kameraden, die op zijn vonkende geest wachtten. Dan keerde hij weer terug tot de werkzaamheid van zijn „kluysken" waar hij afgezonderd van de huisgenoten in sonnetten zijn liefste uitbeeldde, of haar lof en zijn verdriet bij de luit bezong, zijn toneelstukken schreef en voor de uitgave gereed maakte. Een druk leven. En ten slotte kwam die stemming voor INLEIDING. 23 goed over hem, die de grondtoon van dat huis was, en die ook vroeger hem meer dan eens tot peinzen had gebracht, de godsdienstige, en het verlangen van de vroeg ten dode opgeschrevene naar het eeuwige leven, waar een genadig God hem zijn zonden vergeven zou, omdat hij veel had liefgehad. Hij was nog maar drie en dertig jaren, toen hij stierf: uytgebrand tot assche, verteerd in eigen gloed. Maar ook hierom heeft hij het eeuwige leven verdiend, onder de mensen, omdat zijn lied, zijn levenslust, zolang onze taal over de wereld zal klinken, zullen treffen en verheffend inwerken op onze geest, onze levenskracht zullen vergroten. TOELICHTING. Bij de zo mogelik chronologiese volgorde van het hier volgende uit Bredero's werk houde men in 't oog, dat een omzetting van vele liederen ook wel juist kan wezen. Er staat zo weinig muurvast in dezen. Voor mij echter staan de hoofdlijnen in zijn minnelyriek wel scherp getrokken. Ik gaf ze hiervóór aan, in verband met het dichterleven, zoals ik het zie. Bij de chronologie van de overige werken van Bredero heb ik veel gehad aan de Liederen van Bredero door nu heistas! wijlen F. Buitenrust Hettema, een baanbreker voor nieuw inzicht in Bredero, in de Zwolse Herdrukken. Zie verder: Nieuwe Gids April en Mei 1913, Sept. 1917 en Junie 1919 voor mijn uitvoerig gestaafde meningen, ook voor dingen uit de hier voorafgaande Inleiding, die ik niet nader verklaar. In grote litteratuurgeschiedenissen als die van J. Prinsen vindt men opgave van studies over Br.; ik wijs hier nog even op F. Buitenrust Hettema, Iets over Bredero in Taal- en Dichterstudies, van dezelfde Bredero's laatste Toneelwerk, in Tijdschrift voor Taal en Letteren 1919 en een levendige schets in de le Jaargang Gentse Stud. Alm. 1918, blz. 160—172 en Herman Poort, G. A. Bredero. Verder zijn de teksten der liederen en sonnetten ontleend in de eerste plaats aan die bundeltjes: Geestelick Liedtboexken en Apóllo ofte Lusthof der Maeghden waarvan het nazien van de drukproeven door de schrijver zelf waarschijnlik is; pas in de tweede plaats komt daarvoor het na zijn dood nog al slordig uitgegeven Groot Liedtboeck in aanmerking. Bij de stukken toneel volgde ik de oudste drukken. In de spelling is niets veranderd; hier en daar wel in de leestekens. Zie verder voor ruim twintig wijzen bij Br.'s verzen G. A. Bredero's Liefde en Lied, bevattende zoo Liederen als klinkdichten uitgezocht en ingeleid door Dr. J. B. Schepers (dl. I) en G. A. B.'s Liederen. Zangwijzen (van dl. I) met Piano begeleiding door Jul. Röntgen Uitg. „Joan Blaers", A'dam 1919. DICK HEB ICK MIJN LIEF GHEBEDEN. Op de Wijs: Laestmael met also blijden sinnen. Dick 1) heb ick mijn Lief ghebeden Menighmael om trou ghevraeght, > Maer zij stelt my niet te vreden: Dus het God moet zijn gheclaeght. lek heb haer veel deught ghedaen, Maer zy en wilt niet verstaen: Met haer loop ick achter2) straten, Singhen, springhen, lacchen, praten: 's Avonts by die Mane-schyn Ist een vreught by haer te zijn. Zy laet my al vast verlanghen, En zy wil niet zijn ghetrout: 3) Als een dief die noo sou hanghen, Zy een achterdeur ophout. Wat ick haer vermaen of preeck, Zy hout al haer oude streeck. 't Valt verdriet soo langh te vryen, Sonder vet meer4) te bedyen. Och, hoe dick heb ick gheseyt: Doot, hoe quelt my deze Meyt. Vroom 5) heb ick voor haer ghevochten Bey myn scheen en schier aen tween; Die te voren weynigh dochten 6) Hebben nu al blauwe ste'en. Ist niet tijdt dat zij eens seyt: Nu ben ick tot trou bereyt. Maer sint velten magh haer halen: Sy laet my noch echter 7) dralen, Ick meen zy sou wel beter coop Gheven, tooch ick opter loop. Dikwijls. 2) langs de. *) door trouw gebonden. *) er staat: .weer". 5) Dapper. 6) last leden. 7) er staat: „achter". Zie blz. 41 r. 3 van ben. 26 AMOUREUS LED. Prince. *) Mijn dunckt ick wil haer begheven. Die my dus hout opter tuyl. 2) Soud' ick soo mijn jonghe leven Gaen verslyten, arme uyl? Ick sal segghen openbaer — t Sou wel dueren seven jaer —»: Meysken, ick wilder niet meer af praten. Wilt ghy my niet, ghy meught my haten: Hay, die Werelt is so wijt, Misselijck 3) wie my noch verblijt. Pinis. Dit vers werd door F. Buitenrust Hettema, ongetekend, gevonden in de Nieuwe verbeterde Lusthof. 1602, blz. 67. Later gebruikte Br. hiervan een tiental regels om 5 sonnetten si te sluiten (zie blz. 40). AMOUREUS LIED op de Stem: Schoon Lief wilt mij troost gheven. 1. Myn brosche, ted're sinnen. Die dwinghen my te Minnen Een mannelijcke Maaght, Soo wijs en uytghenomen, Als immermeer mach comen: Of als de aarde draacht. 2. Het gheen my eerst becoorde En plotselijck verdoorde 4) De Ziel en sin te saam, 1) Hier en later het opschrift van het laatste koepiet, als opdracht van het geheel aan de Prince, voorzitter van de Rederijkerskamer; 't is niets dan een formule geworden. *) voor de gek. 8) Wie weet. 4) dol maakte. AMOUREUS LIED. 27 Dat was het deftich *) prysen, Soo dat in gheender wijsen Ick vraaghde haaren naam. 3. Want 't cunstich cloeck verclaaren Deed' myn ghedachten staaren Op haar volmaackte jeucht En schoonheyts crach telheden 2) Versiert met rijcke reden Vol onvolpresen deught. 4. 't Is wonder! boven wonder! Ick hoorde noyt ghesonder Noch onverlemder 3) reen; Gheknurrist *) noch ghebroocken, Maar gheestich glat ghesproocken, Met alle voeg'lijckheen. 5. In 't onderscbeydt der dinghen Soo blinckt sy sonderlinghen 5) Als punt van Dy amant: Natuur had lust te baeren In groene jonghe Jaeren Een grijs en grauw verstant. 6. Haer Ziele die can siften De Bloem uyt de gheschriften, Die sy andachtich leest: Met gauw en goet opmercken Piekt sy uyt schoone wereken Het merrich en de gheest. i) verstandig. 2) kracht. 3) flink. *) onsamenhangend. *) buitengewoon. 28 HET EERSTE EN TWEEDE SONNET VAN DE SCHOONHEYT. 7. Haar oordeel is doorsichtich! 1) Dat wiekt en weeght. hoe wichtich De eyghenschappen syn: Van uytghelesen kunsten. Van veynsery en gunsten, Van wesen en van schyn. 8. Oock weet sy wel te spreecken ■ De deughden, de ghebreecken: Het goed' en quaad' beleydt Van allerhande daden: Ick can my niet versaaden Van haar bescheydenheyt. 2) 9. Maar hoe sal ick haar noemen, De Moeder van myn roemen? 't Is Juno: neen 't is niet, 't Is Venus aan haer wesen. Of Pallas is verresen In schijn van Margariet. 't Kan verkeeren. HET EERSTE SONNET VAN DE SCHOONHEYT. 3) Vroegh in den dagheraadt, de schoone gaat ontbinden. Den gouden blonden tros, citroenich van coleur, Gheseten in de lucht, recht buyten d'achter-deur. Daar groene wijngaartloof, oyt4) louwen muur beminden. Dan beven amoureus, de lieffelijckste winden. *) Zie ter door heen. 2) Scherpzinnigheid. *) Naar Apollo 73; ook Unger, t. a. p. 467, maar naar de slechte uitgave (met drie drukfouten) van het Groot liedboeck, die ook door Verwey gebruikt is. *) steeds. NIEU DROEF-SCHEY LIEDEREN. 29 In 't ghele sijdich hayr, en groeten met een geur Haar Goddelijck aanschijn, opdat sy dese keur Behieldt, van dagelijcx haar daar te laten vinden. Gheluckigh is de kam, verguldt van Elpen-been, Die dese vlechten streelt, dit waardigh zijnd' alleen; Gheluckigher het snoer, dat in haar dicke tuyten *) Mijn ziele mee verbindt, en om 't hooft gaat besluyten, Hoewel ick 't liever sie wildt-golvich na sijn jonst, Het schoone van natuyr passeert doch alle konst. HET TWEEDE SONNET VAN DE SCHOONHEYT. 2) Het zijn twee sterren licht, of 't zijn twee diamanten, Die vol van tooverij, haar3) draayen in 't aanschijn, Of anders gitten swart4), of twee smaragden fijn. Vier reghen-boghen, die aan tween te samen kanten. Of wel twee peerlen glat, de schoonste van Levanten, Neen 't moeten vlammen zijn, twee Sonnen heet van schijn, Ick weet wel, en ick voel, hoe sy verbranden mijn, Of 't zijn twee blixems snel, van Jupiters ghesanten. Neen 't isset altemaal, de gitten zijn omringt Van twee smaragden groen; daarom zijn 't regenbogen, Dan isset diamant; al dit twee paarlen sluyt5). Sy glinsteren op de wangh, grootachtich puylen s'uyt, Melijdich van opsien zijn dit mijn vrijsters ooghen; Siet ghyse, vraaght niet meer waar liefde my toe dringt. NIEU DROEF-SCHEY LIEDEKEN. Op de wys: Ic peyns om een persoone nacht en dach. 1. k' Heb u noyt lief geheeten Om u kostlljck gheweyt 6): Noch ooglust of waan weeten En heeft mijn niet verleyt: !) vlechten. 2) Apoüo 74. *) zich. 4) er staat smart. 5) omsluiten. 6) gewaad. 30 NIEU DROEF-SCHEY LIEDEKEN. Maar om u deugd' en reynicheyt (2 maal) Mijn quaat gheluck Druckt1) myn 2) in druck, Deur dien 't my van u scheyt. 2. . Ach scheyden, bitter scheyden, Scheyden met droefheyt groot: Ghy gaat myn Jeugd' bereyden Een overdroeve doodt. Ach comt, o troost, aensiet myn noot (2 maal) Siet hier mijn hart Vol pijn en smart Van lief en hulp ontbloot 3. Viert Maagden, Jongelingen Met schreyen myn uyt vaert: Myn lof met rou wilt singhen, Als men my stopt in d' aart! Stelt op myn graft dees woorden waart3): (2 maa Dees steen bevat Die te Lief hadt En sturf van Liefd' beswaart. 4. Wil d' dood mijn leeven spaaren, Soo sal 'k indien ick kan T'eynde der werelt varen: Soo sie 'k mijn leyt niet an: Maar ick mistroostigh' jonge Man (2 maal), Waar dat ick gae, Waar dat ick staa. Het volght my achteran. 5. Soo ick de doodt moet smaacken, Begeer ick dese beed': De huysen met swart Laacken Rouwich en statich cleet: Luyd op het droefste dat men weet (2 maal) O draaghers, hoort. Gaat niet ras voort, Maar droeve schreeden treedt. 1) duwt 2) mi). *) juist HET DERDE EN VIERDE SONNET VAN DE SCHOONHEYT. 31 6. Ben ick hiertoe gheschapen, Te lijden deese strijt? Kunt ghy met rust noch slaapen, Lachen of syn verblyt? Mijn bleecke schim met naar ghecryt (2 maal) Sal u voorwaar Noch volghen naar 1), Na 't einde van mijn tijdt. 7. Adieu, ick schey met smarten Van u die ick verhief. Adieu zeg ick van harten. Adieu, ontrouwe lief: Denckt om myn treurige Minnebrief (2 maal) d'Welck was beklat Met traantgens nat, Tuygende t' ongerief. 8. Adieu Vriend' en Vyanden, Die m' gunnen goet of quaat Ick treek in vreemde Landen: En troosteloos verlaat Mijn gheboorte Stadt ende staat (2 maal) Adieu, ick ty Lief, denckt om my, Alst wel, of qualijck gaat. 't Kan verkeeren. HET DERDE SONNET VAN DE SCHOONHEYT. 2) Van al 't ghevoelen is, te weten van vijf sinnen, En isser gheen soo waart, soo nut, soo wonderlijck, So Goddelijck en schoon, soo heerlijck van fabrijck. Als het ghesicht, 't is klaar voor elk een t' ondervinnen. Wat schepsel 3) als een oogh is hupser te versinnen. Dat voor sijn middel heeft een glants doorluchtelijck. *) achtervolgen. a) Apollo 74. s) ding. 32 EEN LIEDT. Sijn voorwerp isset al, Lucht Hemel, Aard, 't Visrijck, Voorts niet1) ten kan2), ist niet3), sijn kennis niet [ontwinnen 4). En d'ooghen toonen ons, dat meer is, in hem5) self Wat tusschen d' aarden is en tusschen 't blaeu verwelf, Al wat in schoonicheyt men siet veranderinghen. Dit isset al te maal, het maackt de menschen sieck, Ghelijck men siet aan mij, dit is sijn lof en klieck6), Dan 't schijnt wel sonder dat en vindt men gheene dinghen. HET VIERDE SONNET VAN DE SCHOONHEYT. 7) O Godt wat isser al, wat zijnder al schoonheden, Op 't wijde voor-hooft klaar, van dese jonghe Maaght, Het is een silvren bergh, ghepolijst die sy draaght. Verheven uyt het gout van 't golvich hayr in 't breden 8). Bedeckt met witte snee; het steunsel na beneden Sijn swerte booghskens twee daar 't Cupido behaaght. Te schieten mee sijn straal, als hij de minnaars jaaght. Die boven d' ooghskens staan, wijnbraukens heet [men 't mede. Maar 't schoone voorhooft is een levendighe steen, Van marmer, en albast, van porphier dat alleen De Goden altemaal van sinnen kan beroven. Het toont een majesteyt met een Medusaas kracht, Het toont ons dat de vrou, al isset minst gheacht. Den macht heeft onghepaart, gaand' alle macht te boven. EEN LIEDT. op de Wijse: Het was een Rijck Burgers kint. 1. Ach strenghe Liefd ghy schijnt seer soet En lieff'lijck int beginne, Maar die u vind in teghespoet, l) niets. 2) of het kan. 3) niet waar? 4) ontgaan. 5) n.1. de ogen. De komma achter „is" staat niet in Apollo. 6) smaad. 7) Apollo 76. 8) in de breedte. EEN LIEDT. 33 Die moet met smarte Minne. Soo ghy aen my mach't leeren. Die dooi te seei begheeren Van liefde sterf. Om dat ick derf Mijn Uef soo menich werf. 2. Als ick des daachs verby haar gaa En meen in Huys te snappen. Een yghelijck die siet my naa; Dies vrees ick dan voor 't klappen: Mijn opset moet verandren En ick gaa dan vast wand'ren. Ja gins en weet, Op ende neer. Totdat ick 't huyswaarts keer. 3. Wil ick des avens by haar gaan. Om met haar wat te spreecken, Soo sie ick imant by haar staan. Of wert van die bekeeken: 't Doet mijn wel heele nachten In een stoep sitten wachten, Ghekreuckt, ghekromt. Wel dicht vermomt. Totdat dander uyt komt. 4. Als ick in mijn eenigheyt l) streef In mijn bedroefde klachten. Och, 't is gheen leeven dat ick leef, Maar swaare doot te achten. Want mijn Liefgiens afweesen Doot mijn door duysent vreesen. Dus t'herte raast En denckt verbaest: Een ander is de naest. 5. Wel opentlijck ick hier beken, Dat ick haar niet kan laaten 1) op mijn eentje. 3 34 EEN LIEDT. En, als ick schoon al by haar ben, 'K en kan niet metter *) praaten: Noyt kunst sy van mijn hoorden, Maar veel ghebroocken woorden. Daer Liefde, siet, t' Vernuft ghebiet, Is de reden te niet. 6. Och, Lief, hoe dick heb ick versocht Myn Minne te bedecken: Dus nam ick voor te doen een tocht. Om buyten t'lans te trecken: Doen 2) ick de Zee aenschoude. Terstond het mijn beroude Ick kreegh berou, Dat ick soo sou Verlaaten mijn Jonckvrou. 7. Als ick haer bruyne oghen sie, Soo moet ick mijn vergaapen In haar soo schoone schoonheyt3), die Soo Heerlijck is gheschaapen; Die 4) my niet kan verveelen Het ghesicht, of het streelen Van haar aenschijnl Och, wou sy mijn Soo trou als ick haar synl 8. En of 't mijn schoon na wensche ghingh Na langhe trouwe proeve, Dat sy my tot haar Lief ontfingh, Een dingh sou ons bedroeven: Want siet ons ghesintheyden Syn int gheloof verscheyden: Dat maeckt altijdt Een harden strijdt Op 't laast, of haat en nijt. !) met haar. 2) toen. 3) er staat „schoonscheyt". 4) wellicht te lezen: Dies, daarom? BOEREN-QESELSCHAP. 35 9. Al wat de Heeie heeft versien Kan gheen mensche beletten En ist Goods wil, het sal gheschien Na schickingh syner wetten, Wat wil ick mijn dan quellen: 'k Sal mijn vertrouwen stellen Op God, die 't al Best schicken sal In allerley gheval. 't Kan verkeeren. BOEREN-GESELSCHAP. Stemme: 't Waren twee gebroeders stout. Arent Pieter Gysen i) met Mieuwes, Jaap en Leen En Klaasjen en Kloentjen, die trocken t' samen heen Na 't Dorp van Vinckeveen; Wangt ouwe Frangs, die gaf sen gangs, Die worden of ereen2). Arent Pieter Gysen die was so reyn int bruyn: Sen hoedt met bloem-fluwiel, die sat hem vry wat kuyn 3) Wat scheefjes en wat schuyn, Soo datse bloot, ter nauwer noot Stongt hallif op sen kruyn. Maer Mieuwes, en Leentjen en Jaapje, Klaas en Kloen, Die waren ekliedt4) noch op het ouwt fitsoen, In 't root, in 't wit, in 't groen In 't grijs, in 't graeuw, in 't paers, in 't blaeuw, Gelijck de Huysluy doen. As nou dit vollickje te Vinckeveen anquam, Daer vongdese Keesjen, en Teunis, en Jan Schram. En Dirck van Diemerdam, Mit Symen Sloot, en Jan de Doot, Met Tijs en Barent Bam. *) A. de zoon van Pieter Gijs. 2) Zou af-gereden worden (gans-trekken). 3) luchtig. 4) gekleed. 36 BOEREN-OESELSCHAP. De Meysjes van de Vecht, en van de Vinckebuurt, Die hadden heur tuychje *) te wongderlijck eschuurt. O se waren so eguurt2) I Maer denckt iens: Fy had lange Sy Heur Onger-riem3) ehuurt. Sy gingen in 't selsip:4) daar worden so eschrangst, Gedroncken, gesongen, gedrumelt5) en gedangst, Gedobbelt en gekangst. Men riep om wijn, het most so sijn: Elck boerman was en langst.6) Aelwerige7) Arent, die trock het ierste mes Tuege Piete Kranck-Hooft en Korselige Kes, Maar Brangt van Kaellenes, Die nam een greep8), hy kreegh een keep Mit noch een boer vijf, ses. De Meysjes, die liepen, en lieten dat geschil: Kannen noch kandelaers, noch niet en stonger stil; Maar Kloens, die stack, en hil9) Soo dapper uyt, dat een veen-puyt10) Daer doot ter aeiden vil. Symen nam de rooster, de beusem en de tang En wurrepse Ebbert, en Krelis veur de wangh: Het goetjen ging sen gang Het sy deur 't glas, of waer 't dan was: Mijn blyven was niet langh. Ghy Heeren, ghy Burgers, vroom en wel gemoet, Mydt der Boeren Feesten, sy sijn selden so soet. Of 't kost yemandt zijn bloet En drinckt met mijn een roemer Wijn: Dat is jou wel so goet. 't Kan verkeeren. ng = n; e- = ge-. !) meisjesgerei van zilver (schaar, vingerhoed, enz.), dat aan de gordel hing. 2) in de pronk. 3) gordel. 4) gezelschap — herberg. 6) gegalmd. 6) heer. 7) nijdig. *) hooivork. 9) hieuw. 10) veenkikkerd, boer. Hl TWEESPRAECK VAN DE BESTE-MOER MET HAER NICHTB. 37 TWEESPRAECK VAN DE BESTE-MOER MET HAER NICHTE. Stem: den Admirant, den Admirant. 1. Ick bin vervaert veur Heyntjeman, Ick bin vervaert, etc. Ay, Besje! racer ]) Weyntjen 2) an: Die hetty lief, die hetty lief! Ick binder liever een eyntje van,' As by de brief 8). 2. Siet! wat sen harsebecken maeckt, Siet! wat sen, etc. Dat t'elckens versche gecken 4) maeckt. En 't valt hem licht, en 't valt hem licht. Als hy slechts dwarsche trecken maeckt Met sijn gezicht. 3. Sen asingt5) dat speult spullen vlack, 6) Sen asingt dat etc. Die kop is hum op rullen strack, 7) Hy breeckt veel wijns 8), hij breeckt veel wijns, O 't is een rechte bulle-back, Hy hoeft gien grijns 9). 4. Men sieter so veul datjes 10) in, Men sieter so veul etc. Men sieter sprootjes en wratjes in, Och, 't is so milt!V§ och, 't is so milt: Men sieter honckjes en katjes in En watje wilt. 5. Besje, seght onse nayster Tiet, Besje, seght onse, etc. Datse na ien goet mayster 12) giet, Die 't ongs iens kuyst, die 't ongs lens kuyst, 't Is best, dat men 't in plaeyster giet, So hebmet 13) juyst. l) raadt er. 2) meisjesnaam. 8) snoeshaan. 4) dwaasheden. 6) aangezicht. 6) net precies. 7) heel gauw op rollen. 8) wind(s). 9) toneelmasker. 10J puist n) zacht. 12) (heel)meester. a) heeft men 't 38 KUNCK-RUM 1. 6. En steltet in de Warmestraet,1) En steltet In de. etc By hem 2) die dus zyn armen slaet, En leelijck kijckt, en leelijck kijckt; 'k Wet as hy wat by Harmen 2) staet, Dat hy 't gelijckt. 7. 'k Wouw, ick hum iens na 't leven hadt, 'k Wouw, ick hum, etc. En dat hy hooch verheven sat, Ick acht de Hen, ick acht de lien, Die souwen daerom geven wat, Om hem te sien. 8. De maysters, Besje, op de kolck, 8) De maysters, etc. Die meughen hum huyren tot ien tolck Hy klapt uytheems, hy klapt uytheems: Of laten hum sien voor al het volck, Wangt 't is wat vreems. 9. Ey lieve, Besje! sus, swijght stil, Ay lieve, Besje, etc. Ick wouw dat jy jou mongt wat hil, Hoe quelje myn? hoe quelje myn? 't Sel, of men sin op hylicke vu, Gien Heyntje zijn. 't Kan verkeeren. KLINCK-RIJM. 1. Margriete, Lief! mijn hart en wensche van mijn leven! So ghy alleen niet zijt mijn hoop en mijn vriendin. Of so mijn harte brand van jemandt anders min. Of so ick heb mijn trouw aen andere gegeven: *) Warmoesstraat, mij onbekende toespeling. 2) ? 8) de „Oude Zijds Kolk" bij de Schreierstoren, waar veel schepen aankwamen. KLINCK-RIJM 2. 39 So moet ick nummermeer so luckigh sijn verheven, Of mijn vreughd' sy vol pijn en mijn begeert vol smart. Maer ben ick u geheel met lijf, met siel, met hart, Met wensche en met wil tot u alleen gedreven: En so mijn sinnelijckheyt op niemandt anders siet Als op ons hooghste roem, d' eerwaerde Marqariet, En so mijn lust en goed sy al in u gelegen: So aenschouwt en bekent, dat mijns levens geniet Bestaat door uwe gunst Goddin die my gebiet: Ghy zijt myn oogh, mijn kracht; tot u ben ick genegen. KLINCK-RIJM. 2. De verwe van mijn bloem, wiens schoonheyt aengebooren Klaer braldt en blinckt door al *) dat op de werelt is. Het wit en 't vermillioen, so lieffelijck als fris Met uytgesonder 2) gloor op dese Parlen 3) glooren. Aentreckelijck gelaat 1 geluckigh in 't bekooren! ö Eere van ons landt! van reden rijck en wis: Mijn oogen sien u glans door dicke duysternis, Om welks soet genot ick alles heb verlooren. Margrite lief! ghy hebt mijn 4) bly geesüch gedacht En 't eerste glinstrend vier in mijne siel gebracht, Mijn lieffelijcke pijn, mijn onverbloemde gunsten. Ghy hebt mijn eerste zangh en mijn verliefde klacht, Het welck schildert af de groote Min sijn kracht. En om u dienst te doen so leer ick vrye kunsten. l) door alles heen. 2) biezonder. *) Paarl In 't Grieks Margaritè. 4) mij. . 40 KLINCK-DICHT 3—4. KLINCK-DICHT. 3. De soele Somer is so brandend' niet noch heet Dat door sijn hitte hy ten minste souw verdoemen. Die schoon volkommenheyt van mijn Hemelsche Bloeme Met verwelkingh of droogt, of diergelijcke leet. De wrange Winter is so wrevel niet noch wreet. Al mocht hy van ghewelt hoogh pochen, snorcken, roemen, Van hagel, ys en sneeuw, of wat men meer mach noemen, Ten let noch hindert niet haer wel vermaelde') kleet. De heftige Herfst kan mijn bloeme niet verstooren, De lieve Lente leent van haer het weder-booren Van kruyt en van gewas: sy geeft de planten kracht. Haer schoonheyt is altijdt wit, levende in 't groeyen; Haer blyicheyt is root en gloor-rljck in het bloeyen. En aen myn varsche Bloem en knaaght geen bitsche nyt. KLINCK-DICHT. 4. O Nacht, ö lange Nacht I my een getuygen trouw Van 't gene dat ick ly in mijn bekommert waken, In2) die my vaack-loos houdt: doch om geen ander saecken Dan om te mercken deur 3) de schoonheyt van mijn vrouw. Als ick (de schaduw)4) daer ten minste van aenschouw, Dat kan een soete slaep voor my, bedroefde, maecken. Och, wilt die dicke wolck niet uyt mijn oogen schaecken, Want in u duysternis ick my geluckkigh houw. Ja meerder, ach! veel meer dan als de gulde stralen De laege Werelt hooght, 5) en die begraven daelen Met 't goude gloor verciert 6j van den schitt'renden dagh. x) gekleurde. 2) En. 8) doorzien. *) () dit ontbreekt. s) doet uitkomen, enk., want stralen = zon. 6) enk. (zie 5). KLINCK-DICHT 5. 41 O soete droomenl hebt meelyden met mijn sinnen, Na dien de trouw gejont mijn lieve vyandinne, En haer versteende hart, so veel niet en vermach. KLINCK-DICHT. 5. Dit groen besloten perck, dus genoechlijck gevlochten, Krom-loopende Dool-hof heeft so veel wegen niet. Noch so veel strengelpa'en, hoe veel mender oock siet, Ja, al swierden 't noch in duysend, duysend bochten; Of laas, mijn teeder hart! wort omringht en bevochten, Van duysend duysenden gheschillen en verdriet. Van duysend swaerigheen, van duysend strickjens hiet!), Die d alvermogen Min nu breyd in mijn harts-tochten. En geen Theseus 2) hier noch elders en verrijst. Die mijn vermoeyde ziel de rechte uytkomst wijst. Om van den omwegh groot juyst na de Poort te loopen. Een schoone heeft de macht door haer vriendlijck aenschijn My uyt dees kercker dicht, en uyt mijn soete pijn, Oock al mijn banden swaer my lichtelijck ontknoopen 3). Hoe vaeck heb ick mijn lief gebeden, Menighmael om trouw gevraeght! Maer sy steld my niet te vreden Och, dat moet God zijn geclaeght! Wat ick haer vermaen of preeck, Sy hout altijdt haer oude streeck, Maer sint feiten moet haer halen, Laet sy my noch echter dralen.' Ick meen, sy sal wel beter koop Gheven, teegh ick opter loop. Verkorting van Dick heb lek mijn lief ghebeden (blz. 24). !) brandend. *) lees hier vermoedelik Theséüs, drie lettergrepig. 3) te ontknoopen. 42 AMOUREUS-LIED. AMOUREUS-LIED op de wys: Est ce Mars le grand Dieu des Allarmes. Waar is nu dat hart, waer de gedachten, Waer 't gemoet? Dat so Mannelijck conde verachten 's Weerelts goet, Dat de Croon En de Heerlijckheen En de scepters schoon Sou trots vertreen. Dat Staten en Steden en Vorstendommen En t' gewelt, En t' rammelen in riddelijcke somme Van hart geit, Tae t' Cieraet En 's Aartrijcx hooghste pracht Vaack heeft versaet *) En groots veracht. Dat hart kan sich breydelen noch bedwingen In syn leet, Dat soo grootmoedelijck alle dinghen Eerst versmeet. O verdriet, O pijn! o quaal! o smart! Ghy maalt tot niet Dit groote hart. Dat alle hoocheden heeft versmeten Inde Wint: Dat kan loshartich niet vergeten 't Green 't bemint. T' is te sot! En al te lang gevrijt, Die met my spot En deunt altijt. !) verzaakt. HET VIJFDE EN SESTE SONNET VAN DB SCHOONHEYT. 43 Op wien sal lek meer wrocken en wrijten 1) Dan op mijn! 2) En sal ick het oock myn oogen wijten Of de schijn Van de gunst. Die my wel is gheschiet? Ach, 't was maer kunst En anders niet. Betoont nu de cloeckheyt van u sinnen, O myn hart, Int wel bemeesteren en verwinnen Van u smart En volght raat: Met vlaagjes wat vervreemt: 3) Ten is so quaat Niet als gij 't meent Ach, het valt myn so swaer te verlaten Myn vriendin! Al had ick oorsaeck om u te haeten. Niet te min O Joffrou! Ick blijf in lust of noot U noch getrou Tot inder doodt. 't Kan verkeeren. HET VIJFDE SONNET VAN DE SCHOONHEYT *). Haer enghelijcke 5) mondt verpurpert twee coralen. Tot kleyne lipkens soet, die grooten schat bekleen, Het zijn twee rijkens wit van tanden wel besneen, Wt 6) diamanten fijn doorluchtigh al te malen. Gheheel, ach! blijf ick stom, met dat ick wil verhalen M knorren. 2) mij. *) keer u met vlaagjes van haar af. *) Apollo 76. 5) engelachtig. *) uit 44 TWEESPRAECK TUSSCHEN JAEP JANS ENDE FIJTJE FLORIS. Haar tooverlijcke stem, 't gheluyt van een Sireen, Voorsichtich-haast bereydt is sij tot wijse reen. Sententieus 1), nochtans heel suynichlijck ter talen. Een amber lieffehjck brenght sy met haren aam, Door hare lachskens soet blijft liefdens rijck te saam. Haar treffelijck ghelaat temt alle wilde sinnen; Het maackt een loomen uyl heel luchtigh en gagljaart2). En al te plompen boer, heel gheestigh, loos van aart, Gheen wonder, doet het my dan alles onderwinnen3). HET SESTE SONNET VAN DE SCHOONHEYT *). De wangskens van mijn lief sijn susters van Auroren, Een soete vlam verclert haar levendighe kleur, Natuyrelijcke konst, vernuftelijcke geur, Bewierpen dese twee die Jupiter bekoren. Sy swellen niet te bol, oock zijn ze na 't behoren. Met een bequame ruymt, niet magher nochte sleur6): Een Arents smalle neus, in schoonicheyt de keur 6), Wel overvallend, heeft sijn rechte plaats gekoren. De wanghskens daar sich menght roo-roosen, lelijs wit, Vrijmoedicheyt en schaamt, ys-kout 7 , en somers-hit, Dees' hebben tot haar punt, een korte kin ghekloven. De meeste ciraat is van 't aanghesicht de kin: Niet treckend' uyt8): maar rond, als dees dien ick bemin. Gods wercken in natuyr en kan men niet volloven. TWEESPRAECK TUSSCHEN JAEP 8) JANS ENDE FIJTJE FLORIS. Stem: Bange suchtjens gaet nu spelen, of: De Ruyter die stack zijn Peert met sporen. J. 1. Fijtje Floris, myn speulmeysje. Wil je me 1°) na b uyt en gaen? !) met diepe gedachten. 2) dartel. 3) ondernemen. 4) Apollo 77. 6) slap. 6) het mooiste. 7) ijskoude. 8) niet uitstekend. 9) een meisjesnaam. 10) mee. TWEESPRAECK TUSSCHEN JAEP JANS ENDE FUT JE FLORIS. 45 Kom, mijn beekje, noch ien reysje, 'k Selje dan wat nieuws verslaen. 1) F. Sus Jaep Jans, ay swijcht stil! Hoe garen sinje op ter tril.2) J. 2. FUtje 1 Wille wy gaen varen Met een schuytje nae 't swarthuys? Ick mach gien broot voor vrienden sparen, 'k Heb noch moye negen duyts Mit ien blanckje 3) van men oom, Heer! ick eet so garen Room. F. 3. Jaepjel meuchje wel suyeker-peeren? k Hebse in mijn lincker-manckt: Get, hoe wille wy bancketeren! Gaenwe sitten op die kanckt, 't Is hier soo ondiefte4) moy: Moer! hoe soetjes ruyekt dat hoy. J. 4. Fijtje gaeje daer so legghen In dat natte langhe gras? F. Jaepje, wil ick jou wat segghen: k Wouw Michieltje by ons was! Noch,s) die knecht, die is soo groen: 'k Weet niet, wat 'k hem wel sou doen. J. 5. Men souwer seper 6) op verlieven! F. 't Is de waerret: 7i Maer neen, kijns 8), Ick heb veer de outste brieven: Wangt Michieltje is goed mijns. Ja, so seer, ick weet niet hoe! Dat 's alliens 9j, as daer en toe. 6. Michieltje wouw me lestent trouwen 10) Met ien veter, in Uj hy sprak: 'k Selje koopen ien nuwe bouwen n) Met ien schorthaeck en ien Jack: Wilje, seyd hy, 't is gedaen? En ick nam 't op mijn beraen. !) vertellen. 2) op de tippel. 3) 6 duiten. 4) biezonder. 5) och. 6j stellig. 7) waarheid. 8) kind; s? 9) hetzelfde. 10) door een geschenk aan zich verbinden. u) en. ^) bovenrok. 46 BOERENCLUCHT. J. 7. Hc»rt iens, Fijtje, songer jocken: Michieltje boodme flus noch trouw; Hij swoerme by de groote kloeken, Dat hy mijn toemaken souw Voor ien Prins: en 't is eschiet: Het hy me lief, of het hy niet? F. 8. Je selt hem by gort2) niet genieten. Al waer je, siet, noch iens so feil J. Wel, laete wy er om opschieten, Wie Michieltjen hebben sel. Rae jy kruys, so ra ick munt: Nou, laet zien wat Godt mijn gunt. 9. Fijtje hettet spul verloren. Maer hy doeter wat hy wil: Al het hy Jaepjen hooch gheswooren, Daer is al wat aers op til; Deynckt, of sy 3) niet kloeckjes spint, Dat s' hem kost en bier-geit wint. 't Kan verkeeren. BOERENCLUCHT. Stem: Eylaes, amour, wat gaet my aen. 1. Maerten Aepjes, eer je gaet, So blijft bier noch ien kleyn beetje: Ick rae je, neefje, dat je staet Noch een lutje 4) by jou peetje: Gaet dan vry by Branckjes Brechtl Datsen vrijer 1 dat sen knecht 1 2. Gaet benierlijck 5) over weg! Liert jou woortjes wel belegghen: Hoort, mijn seun, wat ick je segh: lerstin 6), asje wat wilt seggen, Siet, dat je „ghenavent" seght! Datsen vrijer! datsen knecht! !) oppronken. 2) vloek. 8) Jaapje, óf Sy, een derde, rijkere?? 4) beetje. 6) welgemanierd. 6) bij 't binnenkomen. Algemeene titel van het Groot Liedboek. Verkleinde reproductie naar het origineel, in de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam. Boertigh, Amoreus, en Aendachtigh (§zoot Eteö-boecfc G. A.ÉREDERODE, AMSTELD AMMER Versierd Met vele Klinckers, oock Brayds-lof en Klaeg- Dichten. Door-mengeld met Sin-rijcke Beelceniflen. Alles tot vermacck en nut der Ieughet, Sarrrpc allen Li evers der Rij m-konft. t'AMSTELKEDAM, Voor Cornelis Lodowijckfz: vander Plafle, Botck-Derkooper, ■toonende op ien hoed -van de Beurt, in ttlealiaenfck BybeL 1611. Met Privilegie voor (es laren. 48 BOERENCLUCHT. 3. De Noom 1) en ick, die sin al klaer! Gae je moeytjes 2) na jou vrijster: Datsen Man! wat soo mijn vaerl Trouwe vriendt je keunt te 3) bijster! Heer! je gaet soo reghelrechtl Datsen vrijer! datsen knecht. 4. Tis een wereld 4) vannen Man, Van lijf en leen uytgelesen; Hy speult soo aertigh mit de kan. Dat hy 't puyckjen plegh te wesen Van Diemen en van Duvendrecht! Datsen vrijer! datsen knecht! 5. Wel, neefjen, wil je dan soo voort? Lust je noch niet wat te eten? Hem sick, 5) Maerten: noch een woort! Jou sloncksien 6) heb je noch vergeten: Wel, mijn kindt, dat is te slecht!7) Datsen vrijer! datsen knecht! 6. Maerten, seg ick, koomt in huys! Ben je al vry van Simens Sijtjen, Van scheele Trijn, van Griete Gruys, Van Claertje Klonters en van Fijt jen; Sin jer oock mee in den echt? 8) Datsen vrijer! datsen knecht 1 7. De jongens 9) hebben lankt !0) noch goet, Daerom, schat ick, binje scheyen; Tot Brechtjens is kley aen de kloet: u) Ick sie een hij lick uyt jou beijen; Gaet mijn seun en maeckt het hecht! Datsen vrijer! datsen knecht! l) de oom, voogd van Brecht. 2) mooi, flink. 3) heel. 4) puikje; dit zegt ze zo voor zich heen. 8) hei, zeg! 6) dievelantaarn voor 's avonds laat door de donkere straten. 7) verkeerd. 8) door een belofte gebonden. 'j kinderen, al die andere meisjes n.1. 10) land. n) geld in 't laatje. AMOUREUS-LIEDTJEN. 49 8. Mocht met Brechjen niet geschien. Of en keunjet soo niet muyren, i) Ick sou niet meer na heur omsien, Maer ick sou na stee gaen kuyren; Doet soo, Maerten, as-je pleghtl Datsen vrijer 1 datsen knecht 1 9. Al quam in stee soo plompen boer. Als ien Kinckel oyt mocht maken, Al quam mal Oene met sijn moer 2), Had hy goet, hy sou an raken. Siet, Maerten, dat jey 't wel beleghtl Datsen vrijer 1 datsen knecht 1 't Kan verkeeren. AMOUREUS-LIEDTJEN op de Stem: Indien het claeghen can. 1. Ay, schoone Dochter Blont, die 't Hulzel en Paruycken3) Des Gouden Dagheraets verwelickt en verdooft: Die den Snee witten melc en Leiyen doet4) du y eken5) Van6) 't Silverblancke vel van u Eerwaerdich Hooft. 2. O Margarieta schoon, o uytghelesen Bloeme, Stroyt uyt u braef6) verguit en langh Goudtdradich Haer, Dat de Sonne, beschaemt, verwondert is en 7) hoe me De Roosen en 't Yvoor soo Marmelt door malcaer. 3. Ontdect mijn Lief, ontdect t' Meesterstuc der natuiren, Dit sonderlinghe werek, dit uytnemende raeck, 8) Dees Appel-Borstjens hert, dees lieve naghebueren, Die het lustgierich oogh beloven soet vermaeck. l) flikken, eig. metselen. 2) de duivel en z'n grootje. 3) haartooi. 4) er staat „doen". 5) wijken voor. 6) mooi. "< ) hieronder te verstaan: niet vatten kan. 8) biezonder uitnemende. 4 50 AMOUREUS-LIEDTJEN. 4. Cust mijn: mijn soete: Ha, cast my en cust my weder: Ha ha: ick steef, ick sterf: de ziele my ontvlooch. Na uwen adem soet myn Hert springt op en neder En swoecht noch na de cracht, die my u vier ontsooch. 5. Ick swym, ay my, ick swym: t' leven wil my ontslippen; Ach ghy ontsinghet]) mijn dat purpere Ghebloemt, Dat ick te plucken plach van u Purpere Lippen, Van 't Corael-Rijcke Hooft en Roosenvelt voornoemt. 6. Paeyt doch mijn groot verdrieten wilt genae ghebruyeken, O schoone, die myn Ziel volcomelijck bezidt; Geeft my de Bloemkens weer, die so soet geurich ruyeken, Geeft my haer oude cracht, haer leven en haer pit 7. Myn ooghen syn verstaart, met schimmer2) blint geslagen, Belamphert 3 i zoete Lief u Goddelijck ghesichtl O Vriendelijcke Mont 4), ick en can niet verdraghen, U Flonckerighe brant en vonckend' ooghen licht. 8. Omhelst myn, waerde Lief, en laet my troost verwerven, Bluscht uyt mijn glimment vier, bluscht uyt mijn heete vlam. Die my op eenen stondt doen leven ende sterven: 't Waer scha dat onse Vreucht int midden eynde nam. 't Kan verkeeren. 1) onthoudt mi) door te zingen; dit woord tekent de toestand: Zi) zingt, hij wil iets anders. 2J schittering. 3) omsluier, geb. wijs, enk. 4) voor „liefste schat". HET SEVENDE EN ACHTSTE SONNET VAN DE SCHOONHEYT. 51 HET SEVENDE SONNET VAN DE SCHOONHEYT. i) Och! dien snee-witten hals, christaligh 2), is doorluchtigh; Men sieter 't licht van hare lachskens soet, Die 't blijde hert omhoogh door gorgel loopen doet. Of alst, vol jonghe sorgh, melijdigh is versuchtigh 3). Een hals ist die my maackt voornemigh4) en beduchtigh, Soo dickwils als ick sie, dien vijrigh5) root als bloet, Hoe fraey dat sy omringht, soo dringht my mijn ghemoet, Met d' armen alle beyd' daer me 6; te zijn omvluchtigh 7). Maar dan en dorst ick niet, als ick vrees dat haar lach Veranderd' in ghekijf, voor my een hardt ghelach: Den hals is al te waard, Aglay 8) heeft s' haar ghegheven, Oock waart van9) myte veel, gheluckigh noch ghenoech, Dat sy se my laat sien, 't misbruycken al te vroech: Een hooghe goedicheyt kost menigh man sijn leven. HET ACHTSTE SONNET VAN DE SCHOONHEYT 10). Sy draaght aan 't lichaam schoon, so vaardelijck haar [armen, Vol wonderlijcke geest, heel sacht, heel delicaat. Daarmede sy 't porphier haars bosems soet omvaat. Vol Hemel-streepkens zijn 't twee fijn geslepen mannen; Des wreeden zijn se wreedt, d'onnoseln) een ontfarmen, Vyandelijck voor al Cupidoos quaat ghelaat 12), Hetwelck het boefken weet, en daarom looslijck gaat. Als die int quaat doen groeyt, en hoort een jeugt 13) [aan 't kannen. Aanlockend' den minnaar, die 't schoon voort doen 14) [gelooft, Apollo 77. 2) als kristal. *) verzuchtend. 4) hartstochtelik. 6) er staat „vijftich", vurig. •) daarmee = terstond 7) haar om de bals te vliegen. 8J een der Gratiën. 9) voor. 10) Apollo 79. li) onschuldige. 12) gedoe. 18j zich jong hoort, weer jong wordt door 't horen, vgl. Moortje 2908. 14) om te gebruiken. 52 AMOUREUS-LIEDEKEN. Als ick, die sin vetdienst1), dan2) krijghet op het hooft3): Dees armen zijn gheneyght de reyne liefd' t'omvanghen. Sy sijn teez in 't aansien, maat in ghetempettheyt, Te draghen meerder last, met meerder lichticheyt. Mats4) armen vol van toof woud' icker eens aanhanghen. AMOUREUS-LIEDEKEN, op de Wijse: Esprits qui Souspirees. Ofte van Susanne. Ay, hooch verheven ziel en overschone vrouwe, Goddinne van de Goon, ghebiedstet van myn hoop, Waerom vliedt ghy van my: is dit oprechte trouwe, So smelt myn bradend heit, dat ick met tranen droop.5) Goddin, myn teer ghemoet vermeestert van ghepeynsen, Jaeght my nu na de deur van u geluckigh huys: lek coom hiet taasend heen, ken®) kan niet langhet veynsen, Maer laes, die deut is toe, dit is my 't meeste cruys. Ach deut, ach wreede deur, is dit dan u vermaecken, Behaeght u mijn verdriet en onghemeene smart? Laet my ten minste toe, dat ick eens mach ghenaecken Het straelen van haer ooch, die myn ghemoet verwart. Gheluckigh zyt ghy, huys, die in u hebt besloten Des werelts hooghe roem en zijn verweende pracht! Al die ghewenschte last hebt gij alleen ghenooten: Gheluckigh zijt ghy wel, doch meerder niet gheacht. (De volgende koepletten staan niet in het Groot Liedtboeck.) Maer heylich is t' vertreck, daer in myn vrouw gaet rusten. Wanneer se met haer glants de sonne heeft beschaemt,7) Ay hemels schoon vertrec, wat schept ghy soete lusten: Want 8; al bevallickheyt hebt ghy alleen versaemt. !) denk het te verdienen. 2) maar. 8) denk aan de uitdrukking: „de kous op de kop krijgen". 4J ? Toespeling wellicht op Br. zelf; hij was immers vaandrig. Dan zouden misschien deze sonnetten van ± 1613 zijn. 6) bedruip, geen mooi beeld, dit hart aan het braadspit. *) ik en. 7) vgl. „Ay, schoone dochter blont", blz. 47. 8) of „Wat"? ■HHBBBBHOBf Geïllustreerde titel van het Groot Liedboek. Verkleinde reproductie naar het origineel, in de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam. 54 HET NEOHENSTE SONNET VAN DE SCHOONHEYT. Ghy huys of ghy vertrec die hebt de schoone stralen Van haer vermoghend ooch en vrolijck aenghesicht, Belet uyt ware gunst mijn droef ontijdich dwalen En jont my haer vertoogh 1), so wert ick eens verlicht. Jofvrouw, en vlyet dus niet maer laet u ziel beweghen, Vertoont u dese reys, indien het wesen mach! Verleent my d' hooghste wens, dat is u soeten seghen, Die ick voor dese tijt wel te ghenieten plach. 2) Dit vers komt zo voor, zonder onderschrift, in de „Bloemhof van de Nededantsche Jeught" 2e dr. 1610, niet in de le dr. van 1608. 't Vers stel ik daarom ± 1609 en zo, meteen, daaromtrent Br.'s liefde voor Margriete. Twee regels klinken bijna gelijk als in „Ay, schoone dochter blont". HET NEGHENSTE SONNET VAN DE SCHOONHEYT 3). Heel ijvorijnich zijn haar maaghdelijcke handen Met langhe vinghers thien, gheledelijck volmaackt, 'T schijnt dat in elcke lidt een vlammig toorsken blaackt. Op 't buytenst van de hant, met streepkens veelderhande. Dees, die 'r alleen mijn hert my kennen weer verhanden 4), Verharden paarlen 5) thien, dat witte handen maackt; D'harnaste Martis6) handt verwinnen sy maar naackt: Och! salich, diese mocht eens wettelijck inhanden7). In 't bin(n)enst' is te sien al wat den Hemel sluyt 3) Hier over 't aardtsche volck, door 't strepelijck beduyt9), De luchter10) sedelijck u), de rechter snel in 't keeren. Sy zijn, wat ist! sy zijn voor d'ooghen eenen lust; Is dit gheen wonder ook? bedencket in u rust: S'ontsteken ysich-cout, het branden in 't begeeren. l) zich vertonen. 2) vgl. „Ay, schoone dochter blont". >) Apollo 79. 4) kunnen overhandigen, teruggeven. 5) de nagels. •) zie nt. 4, blz. 50. 7) meester worden. 8) vaststelt. 9) door het aanduiden in lijnen. 10) linker. u) zedig. HET THIENDE SONNET VAN DE SCHOONHEYT. LIEDT. 55 HET THIENDE SONNET VAN DE SCHOONHEYT i). Van schoonder voetkens oyt 2), was 't aarderij c betreden Als dees die properlijck twee toffelkens aandoen, Van purper fijn fluweel, daar onder kleyne schoen. Met gout-draat geborduyrt, de schoenkens fraey door- [sneden. Het gras is amoureus op dees twee snelle leden: Ick heb het wel ghesien, met ander kruyden groen. Staan drillen vol van vreucht voor hare stapkens koen. Dan buyghdent met ootmoet voor hare soete schreden. Sy zijn vol heylicheyt, als sy gaan na 't aflaat3), Sy zijn vol majesteyt, als sy gaen over straet, Sy zijn soo lieffelijck, als sy gaan om verblijen; Sy zijn vol eerbaerheyt, als sy gaan na 't bancket, Sy zijn vol eenicheyt als sy gaan na het bedt; Wat ist! sy zijn te snel voor diese wil gaan vrijen. LIEDT. Stemme: Belle, qui m'ave blesse d'un traict, Ce doux etc. 1. O Pari! *) en puyck der vrouwen! En bloem van onse tijd! Twee steden zijn om u in strijd: Elck wil hier houwen Den lof van uwe deucht, Van u vermaertheyt, en u jeught. 2. Drie en vier Grieksche steden Die streden oock aldus Om d'eere van Homerus; Yder had syn reden, Dat hy wiert, 6) bleef en quam, Soo Hoorn heeft en Amsterdam. x) Apollo 80. 2) nooit 8) de bezongene is dus katholiek, Tesselschade werd dit pas veel later. *) Grieks Margarltè. B) (daar) geboren werd. 56 LIEDT. 3. Ghy Hoorn l) meught wel noemen Als dat ghy hebt gheteeld Een wel besneden suyver beeld: Wy sullen hier roemen Door 't heele Amstellandt, Van haer vermaert, verlicht vers tandt. 4. Sappho, door u ghedichten En varsen vol vernuft Sijn veel verwondert, en versuft. En door u ghesichte Ghy blixemt ende geeft Het vier, daerin myn ziele leeft. 5. Wat soete sachte vlammen! Wat walen 2i van ghemoedt! Wat schielijck wandelen 3) van bloetl Wat lieffelijck vergrammen Ontsetten myn ghedaent, Als ghy my moeten onbewaent! *) 6. Te swack soo syn myn sinnen; Of heb ick te veel stof, Om van u deughd, om van u lof. En oock om mijn minnen Te uyten met bescheyt, Soo schort mijn, laes, welsprekentheyt 7. Natuur heeft u ghegeven Het beste dat ick weet: Wilt ghy niet sijn vernaamd voor wreet? Soo neemt, o myn leven! Al mijn bittere smert Uyt mijn verteerd verliefde hart. 't Kan verkeeren. Ten onrechte brengt Worp (Een onwaardeerlijcke vrouw blz. 6) dit vers in verband met Tesselschade. De Keyzer's komen uit Hoorn. x) Tesselschade werd te Amsterdam geboren; het dorp Hoorn op Texel kan hier niet bedoeld zijn. 2) veranderingen. 3) anders worden. 4i onverwacht, zij 'n vreemde dus! AMOUREUS NIEU LIEDTJEN. 57 AMOUREUS NIEU LIEDTJEN Op de Stem: Als ick uyt wandlen gae. 1. O Keyserlijcke vrouw, verheven en ontsien, Geboren, soo ick hou, om Zielen te gebien, Niet van 't ghemeene volck onaerdich, grof van bloet, Maer van, maer van, maer van de grooste van ghemoet. 2. De cloeckste van verstant en wijsheyt wel gheleert. Die door het heele Landt gheacht zyn en gheëert. Die knielen voor u neer eerbiedlch en bevreest. Met schrick, met schrick, met schrick voor dijn al- [waerde geest. 3. O Goddelijcke Ziel! vervult met Hemels goet, Hoe ootmoedelijck viel mijn Hertjen u te voet Doen ick u schoonder sach uytglinst'ren als de zon, Daer ick, daer ick, daer ick niet teghens zien en con. 4. U klaerheyt en u Glans mijn ooghen sloeghen neer, Maer inderlijck nochtans erkenden ick niet eer U hooghe achtbaerheyt en heusheyt, doch ick kint, 1) Dat ghy, dat ghy, dat ghy veel meerder waerdich sint. 5. Wanneer ick u waerdy gae schatten in myn breyn, Waerachtich dan dunckt mijn de Werrelt al-te cleyn En 't Aerd'rijck al te Arm van Rijckdom en van Pracht En ick, en ick. en ick te lomp in mijn ghedacht. 6. Om u na wil en wens te toonen al mijn gonst, Doch meerder als een Mensch en Menschelijcke const, Soud' ick daer toe besteen, indien ick had de macht: Ghy zout, ghy zout, ghy zout dan zien hoe ick u acht. 7. Vaert wel, mijn Keyserin, van herten grootsch en braef , Ziet dan meer op de Min alst middelen van u slaef; Hoe wel zijn moedich Hert veel groote dinghen laet,2) Zoo neemt, zoo neemt, zoo neemt zyn jonste voor [de daet. 't Kan verkeeren. 1) erken bet 2) niet doet 58 AMOUREUS NIEU LIEDT. AMOUREUS NIEU LIEDT op de wyse: O schoonste parsonage, etc U vriendelijckc ooghen Sijn seer seltsaem en dubbelt van vermeughen! Sy doen mijn smart ghedoghen En wederom heel hartelijck verheughen; Wanneer als ghy U oogjens bly My toeschiet van tersyen, Dan kan ick voelen Mijn hart cryoelend' woelen Door 't verblyen. Maar als ghy die gaat stuuren Uyt lust of vrees, afkeerich tot een ander; En veynst voor u ghebuuren, Of ghy niet saaght, hoe treurich dat ick wander. Laas,!) dan tuyght mijn Bedroeft anschijn Mijn heymelijcke smarte, Die ick by vlaghe Soo gants vermomd moet draghe In mijn harte. Als ghy my laast ghemoeten. Kost ick van vreuchd' mijn wesen niet bedwinghen: In plaats van u te groeten, Begost mijn tongh van blyschap schier te singhen: Ick had dier tijdt Soo harden strijdt: Ick dorst u niet aanranden 2), Mijn hart met lusten Soo seer smackmondent kusten Uwe handen. *) helaas. 2) aanklampen. AMOUREUS NIEU LIEDT. 59 U Kars-blosroode lippen Ontsloot ghy, lief, soo lieffelijck, t' was wonder, Ick sagh u oock ontslippen De soete gunst, die daar noch schuylden onder: U goede luym; Mijn plomp versuym Doet mijn in mijn selfs praaien, Wrocken, eerkauwen! 1) Dit gaat mijn zeel benauwen Uyter maeten. Och, kost mijn mont uytspreecken Het lief lijden van mijn verliefde sinnen, Een steenen hart sou breecken Door mijn seer groot', ja meer als trouwe Minnen; Ach, soo 't u noost, 2) Mijn Lief, mijn troost. Mijn hartje, mijn beminde! Ick soeck met schromen Tot uwent eens te comen: Laat u vinden. Princesse 3). Alwaarde starcke vrouwe, Ghy vangt, ghy windt de harten van de mannen; Alleen met u aenschouwen Soo kunt ghy haar an u ghekeetent spannen: Ghy brenght tot niet Ons vryheyt; siet Aan mijn net eyghen beelden: Ons droeve pynen Noch door de Minnen schynen Blye weelden. 't Kan verkeeren. !) herhalen. 2) begroot, spijt. 3) variatie op .Prince" (zie blz. 25). 60 HET ELFDE EN TWAALFDE SONNET VAN DE SCHOONHEYT. HET ELF DE SONNET VAN DE SCHOONHEYT!). O rijpen bosem wit die voor mijn ooghen stadich Soo lieffelijcken sweeft, ghelijck den weder-schijn Van d'alderwitste snee, aan d'oorspronck van den Rhijn; Maar uwe schimmeringh, o 2) swacke ooghen, schadich 3). Met maaghdelijcke melk, verschijnen daar beladich *) Twee silver dopkens rondt, op elck staat een robijn, 'T zijn appelkens geUjck, daar op twee korskens5) .zijn, Wiens roode rijpicheyt een lust baart onghestadich. Och, die 't eens weten mocht, wat Hemels suyghelink Daar noch aanlegghen sal, hoe metten gouden rinck Sijns Moeders echt cieraat, het dertelijck sal speelen. En sitten op haar schoot, verslaan 6) sijn kinder-praat, Dan waar het segghen uyt, Apelles schoonst cieraat7), Is t'lieffelijckste kindt, van al des werelts deelen. HET TWAALFDE SONNET VAN DE SCHOONHEYT »). Ick hebbe 't al ghesien al wat hier is gheschreven. Haar silver voor-hooft ruym, omringht met gouden hayr, Twee swarte booghskens soet, twee bruyner ooghskens [klaar. Twee blijde lipkens root, twee rijen9) paarlen even,M) Orangie wanghskens twee, twee marmeren die leven. Twee handekens daeraen, twee voetkens snel eerbaer. Hals, bosem, Arentsneus, twee borstkens ront voorwaar. Twee korskens rijp die mijn doen suchten ende beven. Dit heb ick al ghesien veel schoonder dan ick 't schrijf. Mijn uytspraack is mijn sin u) alsnoch een kleyn gherijf: Want ick 't veel hoogher denck, om u niet te bedrieghen. Het ander laet ick staan, omdat ick noyt en sach, Hoe wel d'inbeeldingh dick12) soo klaar is aen dendach; Die nochtans op 'tvermoenveelseyt,diemoetveellieghen. !) Apollo 81. 2) er staat „u"; Bredero's ogen toch zeker? s) schadelik. 4) bedekt, öf schuchter óf bekneld? 6) kersjes. «) babbelen. 7) er staat „Du Praat". 8) Apollo 83 (zonder dit opschrift). 9) er staat „zijden", wat dunkt mi), geen zin geeft. 10) gelijk, als bepaling achter, het zelfst. nw. 11) voor mijn gedachte. a) vaak. UIT „RODDERICK ENDE ALPHONSUS" 61 UIT „RODDERICK ENDE ALPHONSUS" (1611). Op de reghel: De vrunden moghen kyven, Maar moeten vrunden blyven. Rodderick en Alphonsus beminnen beide Elisabeth, die zich echter het minst aangetrokken gevoelt tot Alphonsus. Als deze dat bemerkt ontstaat haat tegen Rodderick in zijn hart. Wanneer echter Rodderick in een strijd bijna verslagen wordt, komt Alphonsus hem redden, maar dat verandert haar gezindheid tegen Alphonsus niet, blijkbaar. Hij zendt zijn knecht Nieuwen Haan met een brief naar Elisabeth. r. 1575—1620. (Alph.) Nieuwen Haan, trouwe knecht. Nieuw H. Wat [gheliefd' u mijn Heere? Siet u dienaar bereydt. Alph. Hoort hier, voort, ickbegheere Dat ghy sult inder ijl gaan brenghen desen brief An mijn afkeerighe, maar doch beminde lief. Groet haar beleefdelijck met soet' en heuscher talen. Wilt haar mijn s waar vertreck mistroostigh gaan verhalen. Klaaght haar weemoedelijck mijn leven op het grootst, Siet, dat je mijn verdriet op 't nauwste wel na bootst; Misschien is sy tot u, meer als tot my gheneghen: Des hoeft ghy minder kunst, om haar hert te beweghen, Laat u gheschicktheyt sien; mijn daghelijckse pijn Hoort voor u voorschrift, om na te volghen zijn. Wel, Nieuwen Haan, begint Nieuw H. Sal ick myn [hooft ontdecken. As ick jouw Lijf beth 2) spreeck? Alph. Hoe nu, ist landt [vol gecken? Ay grove, plompe nar, zijt ghy hier opghevoet? Siet ghy niet hoe m'int hof een edel joffrouw groet? Nieu H. Ja mijnheer, maar ick en hebt niet wel onthouwen, Want selden verkeer ick met sulcke groote vrouwen: Maar met de keuckenmeyt of met de kelderin, Die eer ick so verbrancxst3); ick weet niet, hoe ickt versin. Goeden dagh, joffrouw Grietje. Hoe vaartet, joffrouw [Trijntje? Knap geeft my d'een een soen, en d'ander lecker wijntje: !) inspanning. 2) drukfout voor Lijsbeth, of woordspeling? 8) buitengewoon. 62 UIT „RODDERICK ENDE ALPHONSUS". Ick hebber dan soo lief, 't is vreemt dat mijn hert niet [en berst: Alphon. Noch heeft u sotheyt my een lachjen of gheparst. Nu hoort met ernst an, het gheen u heer ghebiedt: Groet my mijn joffrouw seer so haast als ghyse siet: Eerwaardigh van gelaet sult ghy u neder buyghen, Dats van een eerbaar hart de uterste ghetuyghen. Bidt haar, claaght haar, wenscht haar, van my so veel [ghelucks. Als ick int hert ghevoel veel benautheyts en drucks, En kust haar witten handt noch eens van mynent weghen. Nieu H. Wel aan mijn heer; is sy om 't kussen maar [verleghen, So sal ick kussen haar, so vriendelijck en so stijf, Voor haar hooft, voor haar monckt, haar hals, haar [borst, en al haar lijf, Alree man, dat is gangh. Alph. Flucx swijght van u [sotternyen, Nieu H. Dats waar, een beroytx) hooft en magh geen [porren lyen. Alphon. Bidt mijn juffrouw, dat sy soo wil verneren haar. Den brief voor mijn vertreck eenmaal te lesen maar: En so sy haar alsdan wil gaan tot lesen,, setten, Soo moet ghy met opmerck wel op haar wesen,, letten, Of sijt onwaardigh, of met soete spraacke leest: Want 't aansicht dat vertoont de wille van den gheest. Nieu H. Vertrouwtet my mijn heer, ick sal 't al wel [bestellen, En wat ick hoor of sie, u naacktelijck vertellen, Wel an, ick ga; maar hoort: ghelieft u ook yets meer? Alph. binnen. Neen spoet u derwaarts heen, en komt [doch haastigh weer. Nieuwen Haan komt terug, terwijl Alphonsus met een geestverwant, Geraldus, „een verliefde vrijer', staat te praten, r. 1703—1736. Gerold. Wie komt daar, Nieuwen Haan? seker hy loopt [heel luchtigh. 1) benauwd. N. H. zegt dit ter zijde. UIT „RODDERICK ENDE ALPHONSUS". 63 Alphon. Ja, hy is trouw en goedt, maar veeltijts al te [kluchtigh. Wel Nieuwen-Haan, mijn knecht, wat brengdy voor [bediedt? 1) Nieu Haan. Maat een grove, bolle, vette, langhe, {kromme, korte niet. Alphon. Wel hadse gheen ghevoel van mijn jammerlijck [verdriet? Nieu Haan. Ja, ghewaldich, mijn heer: maar sy en [seyden 't niet. Alphon. Maackten sy gheen beklagh van 't leydt dat [my gheschiet? Nieu Haan. Ja, heel stil-swyghende; want ick en hoorden ['t niet. Alphon. Hoe salse schreyen, ach! als sy my niet en siet Nieu Haan. Watse sal, dat vermoedt; maar nu en deed' [zijt niet. Alphon. Lieve, seght wat seydse op 't lest, doe ghy [haar liedt? Nieu Haan. Sy seyd gans boe noch ba, in 't alder- [minste niet. Ick sprack: mijn heer, joffrouw, hem in u dienst ghebiedt. 't Was 't ouwe deuntje weer: sy sei al weer-an niet. Maar moght ick mijn heer een hallif jaar eens zijn. En dat ghy soo langh waart in de plaats van mijn, Ick souw haar niet schryven, niet segghen, niet groeten, Niet wenschen, niet vloecken, niet dienen, niet moeten2), Niet prysen, niet laken, niet lieven, niet willen, niet koopen, Voor en al eer dat sy my selfs quam na loopen. Alphon. Hout op, ghy grooten sot, ick raadt u dat ghy [swijght, Eer ghy den deeghen om u kinnebacken krijght Helas! hij slooft vergheefs, soo ick nu kan aanmercken. Die d' ondanckbare dient, doet al verloren wercken: Ay my, my werdt soo bangh. Hoe flauwt ghy soo [mijn hert? (in onmacht valt hij). Gerald. Hy sijght in onmacht door ['t herden eken van sijn smert: 1) bescheid. *) ontmoeten. 64 UIT „RODDERICK ENDE ALPHONSUS". Loopt, baalt wat water kout; ick sal hem wat doen open, Op dat sijn swacke gheest verstercket na mijn hopen. Hoe ist gheliefde heer? Hoe ist gheliefde vriendt? Alphon. Ach! Geeraldus ach I u jonst heb ick niet verdient De hope van mijn min, die gheef ick gantsch verloren, Geralde treckt met my in den krijgh, na de Mooren, Ick ben dit leven wars, mijn siel dorst na de doodt, Die ick daar veyligh can winnen met eeren groot Als Alphonsus later in de strijd tegen de Moren wordt gevangen genomen, geeft Rodderick een Moorse kapitein, die hij als slaaf heeft, tot losprijs; daarna zullen Rodderick en Elisabeth trouwen, maar zij wordt met haar dienstvrouwen door Moren overvallen en roept om hulp. Alphonsus hoort dit en doodt of verjaagt de Moren, maar wordt even later zelf aangevallen door Rodderick, die in hem een van de aanranders ziet Hij wordt door Rodderick doorstoken en deze wil wanhopig zich daarna zelf doorsteken. r. 2402—2530, uit Alphon. Ach! Rodderick, doet wech dit schrickelij ck opset, En leeft voortaan gherust met u Elisabeth. Het ongheweten stuck dat hier is nu bedreven, Wert u met dese kus van herten gansch vergheven: Maar denckt doch gheensins my te peyen1) met een wraack Over u selven, ach! dats een vervloeckte saack, Teghen sijn eyghen lijf te bruycken eyghen handen: Ach my! wee my! oymy! De doot komt op mijn handen. Ach vrient! ick bid dat ghy een pater noster leest In uwe handen Heer beveel ick mynen gheest. Hy (Rodderick n.1.) valt op hem uyt het bosch. Elisabet. Wat sie ick, ist mijn lief? neen, 't is qualijck „ . , [ghegist Het is: ten doet: siet wel; séecker segh ick, hy ist Hoe ben ick doch so sot, souw hy sijn vrundt verdrucken? Hy ist noch, soo 't schijnt aan al sijn wapen-stucken. Ick ga daar stout na toe: ach! wat is hier ghebeurt? Hier leyt mijn lief, eylaas! die sijn vrunts doodt betreurt Ach! Rodd'rick, wat mocht u kennis soo bedwelmen. Rodderick verkomt 2). 1) bevredigen, paaien. 2) komt bij. ■HB UIT „RODDERICK 'ENDE ALPHONSUS". 65 Rodrick.l) Wie heeft mijn vrundt ghemoort, vermaledyde [schelmen? Ick sal u kappen met dit ysselljck gheweer. Elysabet. Siet voor u, ach! mijn lief. Gerald. Besadight [u mijn heer. Rodrick. Ghy, moorders, wijckt van my. Gerald. Heer, [wy zijn u ghesellen. Rodrick. Ghy zijt stxuyck-roovers, of de duy vel van der [hellen. Nu laat mijn handen los, eer ick u keel af-bijt Gerald. Ach, Rodrick weest gherust. Rodrick. Is Alphons' [uyt sijn rijdt? Haast u, Atropos, wilt met uwe wisse schichten Mijn zeer beswaarde ziel van sijn last wat verlichten. Elysab. Mijn vrunt, vertrouwt in Godt. Rodd. Wat wil [dit helsch ghespuys? Flucx segh ick, gaat van hier na t eeuwigh doncker huys: Of ist u om mijn ziel, dat ghy hier dus gaat swe ven? Ick salse u terstont uyt wanhoop garen gheven. Elysab. Bedaart u, Rodd'rick, hout! eer ghy u meer besmet. Rodrick. Zijt ghy daar? ach mijn lief! zijt ghy 't Elisabet? Elysab. Ach, lief! u rasery is daar de oorsaack van. Rodrick. Het is meer (o mijn troost) als ick bedencken kan. Wapen! wat sie ick hier, hoe komt Alphons verslaghen? Gerald. Mijn heer, wy wetent niet Rodd. Eylaas 't is [te beklaghen! Och, leghdy hier, mijn vrunt, mijn toevlucht inder noot! Sijn leden zijn al stijf, en gants bewegheloos. Het freytsem 2) siert sijn mont met een snee-witte roos, Sijn wanghen zijn al kouwt, o vernielende doot! Wat moght my meerder quaat van u als dit gheschieden. Ach! wie heeft dit ghedaan, seght uytverkoren lieden, Spreeckt of ick sterf van rouw! Elys. Eylaas 1 ghy, [Rodderick. Rod'vick. Niemandt sal dan de straf meer draghen nu [als ick. Stant op en maackt ruym-baan, ick sal 't op my gaan [wreecken. l) in een toestand van verbijstering. 2) doodschuim. 5 66 UIT „RODDERICK ENDE ALPHONSUS". Gerald. Mijn vrundt, ghy zondight met soo roockeloos1) [te spreecken. Rod rick. Den moordei van sijn vrundt behoordt noch [heyl noch heul. Ick sal scherp-rechten 't quaat en zijn mijn eyghen beul. Elysab. Ach, Rod'rickl dats heydens, sijn selven dus te [krencken. Gerald. Ben kristen die betaamt de snootheyt niet te [dencken; 't Is vreemt, dat ghy u wil soo los den breydel gheeft. Rod'rick. Wie weet wat Godt met mijn hier van besloten heeft. Elysab. Ach! God en wil gheen quaadt, ghy oordeelt [onverduldigh 2), Rodrick. Na de mensch'lijcke wet ben ick de doot doch [schuldich. Gerald. Maar niet, mijn waarde heer, dat ghy 's u [selven doet. Elysab. Hoe zijt ghy doch soo mildt al van een anders [goet? Het leven dat ghy hebt is niet uyt u ghesproten, Maar ghy hebt het te leen dus langh van Godt ghenoten. Gerald. Ja, al wat ghy ghebruyckt, dat komt u van [den Heer, Twist ghy nu teghens Godt, nu hy 't komt halen weer? U vrunt, u lief, u self, u ouders hoogh van waarden, Zijn al afgodekens, die ghy hier dient op aarden. Nu kijfdy teghen God, die s'u om 't best ontreckt. Die u hier wacker uyt den slaap der sonden weckt, Op dat ghy 't hert door liefd' ten Hemel hoogh sout [stuuren. Na 't lieve Vaderlandt, dat eeuwelijck sal duuren. Rod'rick, Mijn ghewisse klaaght staagh den aldergroot- [sten Godt, Dat ick sijn volk ontsiel en breeck sijn strengh ghebot. Gerald. Dit doet des duyveis list, die u ziel soeckt te [schenden. Wilt u ghebedt tot God aandachtelijcken zenden: J) misdadig, Hgd. nog rüchlos. 2) niet berustend. UIT „RODDERICK ENDE ALPHONSUS". 67 Met leetwesen van 't quaat uyt een verslaghen,, geest: In sulcken vooispraack heeft God sijn behaghen,, meest. Besittet voort, u vatJ), in reynheyt en in vreden: Luystert naa 't roepen van de Goddelijcke Reden, Die an u heite vaack met groot gherommel klopt. Daar 2) ghy moetwilligh voor het doove oore stopt, Wilt in u boos opset doch langher niet volherden. Rodrick. Het valt te troosten licht, maar swaar ghetroost [te werden. Elysab. God heeftet u, mijn lief, ten besten toegheschickt. Rodrick. Leefdy noch? o mijn hert! so word ick wat [verquickt. Elysab. Bedwinght u droefheyt wat, en leeft voortaan [doch statigh, U spiegelt, troost, aan my, die my met reden matigh. Gerald. Wel op, mijn heer, wel op, met dese jonghe [Maaght: En leeft gheluckigh soo 't de hooghe Godt behaaght. Ghedenckt, dat hier op aard' den mensche werdtghegheven Voor een dierbare saack het langh en zaligh leven, Tot onse vreught en nut en tot des Heeren lof. Die 't dan alst hem belieft ons weer doet legghen of. Rodrick. O Heere Godt, hoe moght u goedtheyt doch [ghehenghen. Dat ick mijn lieve vrunt als vyant gingh om breng hen? Vader, vergheeft doch mijn dees onghemeende moordt Elysab. Bidt met vertrouwen; ghy werdt seeckerlijck [verhoort: Bidt, hoopt, ende ghelooft, den Heere ist aanghenamer, Niet op de straat, maar in u herte, u slaap-kamer. Schijn-heyligh huychelry zijn Godtheydt noyt beviel; De rechte aanbidders zijn van binnen inde ziel. Rodrick. Ach lief 1 ick swemme in mijn droeve moeylijck- [heden. Elysab. Ghy kundt met kermen niet verwecken d'over- [leden: Sijn doodt jammert my zeer. ja meerder dan ghy waant; Maar ick heb, lief, om u van tranen my ghespaant. 1) uw lichaam. 5) waar. 68 UIT „RODDERICK ENDE ALPHONSUS". Rodrick. Eer wy dit schoone lijf ter aarde gaan besteden, Met een soo hooghen eer, alst van my wert ghedacht, Soo vind ick het gheraan, darmen an sijn gheslacht De bitt're bootschap met rechtschapen onschult1) deden. Voort dat sy vriendelijck ten groef werden ghebeden. Aldaar het leyde 2) lijck ten grave wert ghebracht, Verselschapt met een sleep, heerlijck van staat en pracht, Opdat sy sijn uut-vaart selfs verderen mede. Laat stracx in die kappel een tomb' van Marber bouwen, Daar kunst en kostelheyt als wonder zijn t' aanschouwen: Doet hem eerwaardigh daar ghebalsemt inne legghen, Laat op sijn sarck gheswind' met nette letters houwen. Een graf-schrift kloeck en fray, dat an mannen en [vrouwen. Zijn liefd', zijn deughd', zijn doodt, in 't openbaar magh [segghen. Mijn vrunden laat my toe, en wilt toch soo langh wachten. Dat ick over hem doe dese mijn laatste klachten. Sluyt my, ick biddet u, mijn vrunden in Gods naam, In een diep donker graf met dit schoone lichaam: Ghelijck ick voormaals plagh uyt liefd' daar met te spelen. O lichaam, 't magh niet zijn: adieu, o huys van deughd'1 De blijtschap is mijn pijn: de droefheyt is mijn vreughd'. Gerald. haat ons het lichaam gaan nu uyt zijn ooghen [draghen, (Dragent binnen). Eer 't hem veroorsaackt meer soo [jammerlijck te klaghen. Hy heeft sijn tijdt vervuldt, die hy ghenoodt van Godt. Elysab. Hier zijn wy, sien ick, recht voor mijn heer [vaders slot. De feest, daar ick met vreucht, mijn vrunden wouw [op nooden, Ach! die is nu verkeert in stacy van een dooden. Het gheen den sotten mensch tot vrolijckheyt besluyt. Ach! dat komt menighmaal op een droef treurspel uyt Eynde. !) verontschuldiging. 2) droevig. EEN OUDT-BESTEVAERTJE MET EEN JONQH MEYSJEN. 69 EEN OUDT-BESTEVAERTJE MET EEN JONGH MEYSJEN. Stem: Pots hondert duysent slapperment. L. 1. O Jannetje, mijn soete beek! Ey lieve blijft wat staen: J. Wat schortje? seght ghy ouwe geck? Ick raetje, laetme gaen. L. Al 't geit dat ghy hier legghen siet, Dat is voor u al ree. J. Wegh kael-kop, ick en soeck u niet: Dat ghy soeckt, soeck ick mee. L. 2. Van landen, zanden, ghelt en goed So ben ick tnachtich rijek. J. Dat acht ick niet, o suffe bloedt! Ich wacht na mijns ghelijck. L. Het goet is 't daer men wel of vaert; Dus Meysjen weest ghedwee. J. Ghy zijt mijn al te out bejaert: Dat ghy soeckt, soeck ick mee. L. 3. Och, kijntjen, geefje mijn een soen, Ick geefje al dit geit. J. Dat sal ick wel een jonger doen Al gaf hy niet 'en spelt. L. Ghelooft, lief, dat ick u versoeck Ter eeren en ter Ee l). J. Wegh, wegh, wegh, Hansjen Hangebroeck: Dat ghy soeckt, soeck ick mee. L. 4. Ick sel jou koopen, wat je lust. En doen, wat jy geblet. J. Ey, Lammert vaertje, hout je rust, Want jy en dientmen niet: Waer jy maer twintich jaren out. Misschien of ick et dee: Maer nou, so sydy out en kout: Dat ghy soeckt, soeck ick mee. l) echt. 70 LIEDT. 5. Dit is een Lansjen na mijn sin. Vol vrolijckheyd en vreucht, Die ick niet om sen goet bemin, Maer om sijn ionghe ieucht: U krachten, die zijn out en af: Dus laetmen in mijn vree: En vrijt geen Vryster, maer een Graf: Dat jy soeckt, soeck ick mee. L. 6. Mijn Dochter, laet]) dees mellick-muyl En neemt een deftigh man. 1. Och, nam ick sulcken ouwen uyl, Wat raedt ging my dan an: 'k Sou immers by u levend' lyf (Waer vintmen meerder wee?) U Maecht zijn en u Weeuw, jou Wijf: Dat jy soeckt, soeck ick mee. 7. Vaertwel dan, ouwe Rochelaer, Ick blijf by mijns ghelijck: Weet jy niet, salighe Bestevaer, Dat Wie genoeght is rijck? L. Ey staet toch stil, God segen ongs: Verhoort doch dees mijn bee. J. Ay, Lammert vaer, jy soeckt wat jongs: Dat jy soeckt, soeck ick mee. LIEDT op de Wyse: O schoonste Parsonagie. Ofte Si Tanto Gratiose. l.Ha! licht vervlooghen wyllen, 't Herdencken van u weelde maact my druckigl Wat nyt doet u soo yllen? Laas! tot myn ramp, daer ick scheen so gheluckigh, Ja soo verweent2), l) er staat „laes". 2) verheerlikt. LIEDT. 71 Dat de ghemeent My Loffelijck verhieven, Als ick met Dichten Een yder socht te stichten En believen. 2. Doe was my d' Hemel gunstich, De Werelt loegh op my soo vriendelijcke, Ghy, Lief, noemde my kunstich. Om dat myn lust een reden te verrijcke!). U heusheyt wast, Die wel en vast Myn harde Rymeryen Wist te versmeden En op syn rechte steden Juyst te vlijen. 3. Daar mijn2) de vroome wenschen, De troost van Lief met ontelb're ghelucken: Het schuymsel van de Menschen Soeckt daar myn Heyl my nydich te ontrucken, Want Out en Jongh Met gifte tongh Mijn eere my berooven: Seer licht de heden Het goed ten quaaden dieden 3) En ghelooven. 4. Dit pynight mijn mit smarte En martert laas! mijn af gemende 4) ziele. lief, magh dit van u harte, Dat ghy u vrient onschuldich laat vernielen. Om s vollicx praat Of ymants haat Vol enkel snoode Iooghen? Mijn troost, mijn vreughde, Ach hebben nu de deughden Gheen vermoghen. 1) aan rederijkerij, d. w. z. in dezen, litteratuur doen. *) (aan) mij (vervuld leken). 8) duiden. *) afgemat. 72 LIEDT. 5. Soo g'lijck ghelijck doet Minnen Wat doetje dan my van u deur afwysen! Helaas! d' eedele sinnen Die ghy voor sulcx *) uyt jongsten2) pleeght te prijsen, Sullen sy mijn Een oorsaack syn Van ballingh steets te blyven? Soo magh ick vloecken Pampieren. Pen en Boecken En het schrijven. 5. Want had ick niet gheschreven, Soo sou mijn naam nu niemant niet Trompetten: Ick waar oock niet verheeven. Noch niemant sou op my so nauwe letten: De achterclap, Noch lachtertap 3) En sou my nu niet quellen: Men sou mijn treeden. Mijn passen noch mijn schreeden Dus niet tellen. 7. 't Schynt dat de groote Gooden (Vermoeyt van myn haer troetelkint te speelen) Deese strenghe ghebooden En leyder4) wet u lieve Mont beveelen, Om dat myn druck En ongheluck Te lichter my sou vallen; Nu 't can verkeeren, Want Boeren werden Heeren, Berghen dallen 5). 8. 't Gheluck dat stuurt in staaten 6) Weet-nieten Rijck en o verstoute plompen: Haar onbescheyden maaten ') Doet dees myn Borst met diepe suchten pompen voorheen. 2) jonst, vriendschap. *) het tappen van laster. 4) ellendige. 5) dalen. 6) hoge staat. 7) de onverstandige slechte maat van 't geluk. UIT „GRIANE". 73 De traantjes al. Die by gheval Bevroosen van mijn schieten, Als fijne Parlen 1) Die ick hou voor het dwarlen Van Margriete. 9. Vaart wel, vaart wel Joffrouwe, Ick dool op 't Landt bij 't hooghe Huys te Muyen, Mijn Liefd sal niet verkouwen Al loost de Wint stormwinden, Haghelbuyen; Ja, vloeken grijs Jaghtsneeu en Ys Smelt voor myn vier met schande. Kunt ghy niet rusten, Soo denckt onder u lusten Op Garbrande. 't Kan verkeeren. IHT „GRIANE" (1612). Veel breder dan de Rodderick ende Alphonsus opgezet is de Griane; het eerste stuk, zullen we maar zeggen, dat Br. schreef, omvatte een hoofdstuk uit zijn lievelingsboek van Paltnerijn; dit stuk speelt door vele hoofdstukken heen zich ai en is nog te merkwaardiger, omdat kenners hier herinneringen in gevonden hebben aan A Winters Tale van Shakespeare, dat in 1611 voor 'teerst als opgevoerd vermeld is en hier door Engelse toneelspelers gebracht moet zijn. Br. heeft het zo geziene en als bioskoop gevolgde — van zijn kennis van 't Engels is niets bekend op zijn eigen lievelingsboek overgebracht, dat immers een vondeling-historie leverde, die er enige overeenkomst mee had. Het zijn geen hartverheffende vrouwen, die Br. in zijn boek vindt; zij geven zich volkomen aan hun hartstochten over en, hoe ze dan ook in Br/s stukken heten: Griane, Aartse Diana en Aardighe (deze beiden in Stommen Ridder): er zijn vrij wat edeler figuren te vinden in het leven. Wanneer dan ook Br. iemand ontmoet als de „onwaardeerlijcke" Tesselschade kan een zekere indruk, die deze verschijning op hem maakt, niet l) Gr. Margaritè = paarl. 74 UTT „GRIANE". uitblijven. Hoe hoog stond zij boven de vrouwen van zijn illuzie in de roman. Maar. om tot dit toneelstuk te komen, en tot Griane: Zij, dochter van de keizer van Konstantinopel, houdt het met Florendus, van wie zij een kind verwacht, en met wie zij vluchten wil, omdat Tarlaius, Prins van Hongarije, haar wil en ook van de vader zal hebben. De vlucht mislukt en zij komt in de kerker, waar haar een kind geboren wordt, juist terwijl er grote kans is, dat haar vader het Hongaarse huwelik zal doorzetten. Het kind moet weggebracht worden, wat ook gelukt De vondeling wordt gevonden door een boer Bouwen Langhlijf, wiens vrouw, Zinnelijcke Nel, met hem het stuk begonnen is met een komiese toespraak tot het publiek, maar die daarna bevallen is van een dood kind. Bouwen Langh-lijf (komt klagende op). O bloemerharten! gangs4) bloetl mach ick nou niet [parlementen? 2) Gords-sackerloot!3) ick sweert by seven sacken krenten,*) 't Waar by myn sier niet goet, dat me nou een schijt- [valck 5) te moet quam, Ackerlijden! 6) dat ick nou by aalwaardighe Klaas-Kloet [quam, Ick leyde warartich wel een kanode 7) goet koop. O hongdert vijftien Turken 1 hoe is myn de kop opter loop? Ja wel, kyeren8). 't is te bysterl Ja wel souwt myn [niet moeyen? 9) Sie daar; ick wodt wel om ien van myn alderbeste koeyen; Dat mier is: ick wout wel om ien pinck, om ien vaars, [en om ien kalf. Dat is goelickjes op myn reeckeningh een, twee koeyen [of aarhalf Ick segh noch. 't is uyt de kerf, 't is te mal om of te kallen, Myn wijf Sinnelijcke10) Neeltje is vlusjes gaan legghen, [en vallen In de kraam van een doot kijnt: 't is van zyn leven [niet ghebuert. 1) Gods (basterd vloek). 2) op mijn poot spelen. *) Gods heilige dood (basterd vloek). 4i sakramenten (dito). B) rijk heertje. *) heilig lijden (dito). 7) kansje, vechtpartijtje. 8) kinderen. 9) spijten. 10) zindelike. UTT „G.RIANE". 75 Wat noot wast, had icker myn wagen, en paarden niet [op verkoft. Met de schuyt, mit seyl, mit treyl 1), mit riemen, mlt [bootshaken, mit de briedoft2) Somma sommarum, het sal al besuckt vuel beloopen, Dattet gien schanckt en was, ick sou 't mit bruyn-Dirck [Jan-Otten 3) ofkoopen, Al sou ick by gort noch geven se ven vaan int' gelach, Hoe sal Symen, en Tymen, en Jeelis, en Kneelis, en [Ceelis, en Meelis voeren de vlach: Ick sel myn hooft niet hiel houwen, so sellense myn [scheeren: *) Maar as ien dingetje is gheschiet, so moetment ten [besten keeren. Benedijste Domine, wat is dat vuer ghekrijt? Dats de gheest van myn zuen; voel ghy dat wel: die [is uyt zyn tijt. Heer, hoe staat myn lijf en rijdt 6i, myn dunckt, ick [swiet het meyn. 6) Wie vat myn daar van afteren? ist niemant, 't sou myn [wel ontgaan certeyn. Gangs vel ten! siet men hier een reys staan, en swoegen [en hijgen; Wat icker om doe, 't is al niet, ick kan myn naam 7) [niet krijghen. Wel, waarom loop ick, deynck ick? hoe bin ick dusken [Loer? 8) Ick wilder weer na toe, kijck al wasser de duyvel in 8) [zyn moer. Animantum, Quadripitantum. Ick besweer myn vleys [en bloedt Vuer Yzer, en vuer Staal, en vuer alle Nickers ghebroedt. Wat bingje voor een ding? Hebt ghy de macht so [komt an me, En binje ien Weer-wolf, of de Droes? So gaat van me. Neen, vueghel, ick gheef de moet soo niet verlooren, l) treklijn. 2) brede roeibank, hij heeft zeker gewed. 3) de zoon van Jan Otte. 4) woordspeling. 5) trilt. 6) het angstzweet breekt mij uit. 7) adem. 8) zulk een lummel. 9) en. 76 UIT ..O.RIANE", Ghy komter niet after, gasgie, i) ghy selt dat gat niet [booten,2) Bin ghy by gord een reed'lijck karei? so komt voor [den dach, Ick slacht de blinde, ick wouw wel dat icket sach. Ick besweerje noch iens, en noch iens, en noch iens, [dat is dries, Ay gy oolicken schetluynl 3) heb gy gien hart, krijt [ghy alries? Dats nou al evenvuel. Ick moetet iens besoecken 4). Ben ghy vervaart voor wat slabbermenten en vloecken? O Gortelingen!5) wat is hier? wat hooi ick vooi gekruen? Alle vongen, niemet me t' samen 6). Een moye, leckere [Suen. Wel hoe mach hy hier komen ? daat bin ick in verwongdert! Wat Frangkse-Blancken! wat gants Lichters! wat schiet [myn in myn sinnen. Ick selt de buien wys-maken, dat het myn kynt is, dan [sel ick 't wetspel winnen. Die moye jonge lacht my toe, 't is sepet wel indiefte7) moy; Dat ick dat mannetje so liet leggen, dat waai immeis [gien roy, 't Het ien kiuysje an zyn Hooft, en ien gouwe kettingje [om zyn hals: Ick selt brengen by myn wyf, die selt houwen als huer [kynt in als. Griane, getrouwd met Tarislus, gevoelt wroeging over haar daad en wil van Konstantinopel vertrekken, komt er echter niet toe, tegenover haar man van dat kind te reppen, denkt er zelfs niet over. Zij gaan samen naar Hongarije en de Tijd treedt op evenals in A Winters Tale en vertelt wat er gebeurt. Het volgende speelt 20 jaar later. Florendus kan het niet uithouden en moet Griane nog eens spreken; dit loopt uit op een strijd tussen Tarisius en Florendus, waarin de eerste wordt gedood. Florendus wordt met Griane gebonden 1) jochie. 2) 't zal je niet lukken. 3) schurk. 4) onderzoeken. 5) basterdvloek. 6) uitroep: al wat ik vind is voor mij alleen. 7) — ondiefte, biezonder. urr „GRIANE" 77 naar Konstantinopel gezonden en beschuldigd van ontrouw. De keizer beslist dat er een gerechtelik tweegevecht zal plaats hebben, waarin dan Palmerijn, de nu 20-jarige zoon, het voor zijn moeder komt opnemen tegen de lasteraars. Hij raakt hierbij gewond en Griane herkent hem. Palmerijn belooft, het bij de keizer voor haar te zullen opnemen en de verzoening volgt, ook de nieuwe bruiloft. Maar hierbij moet ook de huisman komen, die Palmerijn heeft opgevoed. Kardin komt, juist terwijl Bouwen en Nel een goedig plaag- en twistgesprek voeren. (Bouwen.) Wel hayl wel hayl wat komt hier voor ien [groot Mongsuer: Dit moet al ien karnel i) wesen, of so ien angder luer, Duske vederhanks 2) bin ick hier onghewoon t'an- [schouwen. Kardin. Gheluckigh is de man, die hem vernoeght kan [houwen. Die kleynlyck hem belydt en eet hem na zyn lust sat; Goeden dach, Bou-Heer. Bou. Een goet jaer. Kar. Nu, [vader, rust wat. Ghedenckt u, Huysman, oock van eenen kleynen jonghen, Die over 3) twintigh jaar hier eenmaal is ghevonghen? Weet gyder oock yets van, waar dat hy voorts bevoer? Bouwen. Hol ja ick, myn fyn-man, ho, jae ick. myn [duytschen broer 1 Ick heb dat lieve Lam bewaart wel vyftien jaaren. En 't is my, God betert! door ongheluck ontvaren: Ick heb dat waarde kynt, tsonckt4) niet iens weer esien, Och, ick ouwe arme man, gien ramp en komt allien, Myn ienighe ouwste Suen, die had hum so uytverkoren, Die is hum nageloopen. dus heb ick se alle bey verloren. O myn Palmerijntje, die hoede so wel myn vee; Ick liep hun lang soecken, int Hof, opt Lanckt, in Stee, Ay waarde heerschip!heb gy der oock yets of vernomen? Kardin. O ja ick, mijn goede man, ick ben daarom [ghekomen. Bouwen. Ick spring van blijtschap op! ick dancxs, ick [woel, ick raas, *) kolonel. 2) grote hans met veren op de hoed. 3) voor. *) sedert. 78 UIT „GRIANE". Waar is myn schaep-herder? ay secht me dat, myn [elen baesl Ick selje de helft gheven van myn geytjes en van myn [schapen, Mit vijf manghden Appelen, en drie tonnen Rapen. Ay, maech, laat ick de aerd soenen daar gy over gaat! Kardin. Hoort, vader, weest gerust, ick bid u dat ghy 't laat: Palmerijn stuurt my hier, die laat u heden weten, Hoe hoogh hy int geluck op huyden is gheseten: Want siet, hy is bekent voor 's keyzers Dochters soon; Derhal ven om u duecht wert ghy by hem ontboon: De Keyser maackt u een van zyn grootste Heeren. Bouwen. Wel dat en loof ick niet! dan doch Het kan [verkeeren. Ay, laydt my, myn groote vriendt, daar ick Palmerijntje sie, Ick kan aars niet looven dues menschelycke Mie ]). Nelletje! moer! wyf! kyndtlickgae Palmerijntje groeten: Ay lieve, wacht wat, ick sel gaen halen angdere klompen [an myn voeten. Neen ick, spuelnoot, ick scheyer uyt, ick heb grooten haast. Laet ons deze wech ingaen, dat is ons veer de naest; Ick wil an myn werkedaags-lyf gaen halen myn suen- [daags klieren; Ick selt Neeltje seggen dat syer wat gaat versieren; Sel ick ien Joncker worden 1 hoe sel ick my houden in [die saacken? Kardin. Al wel, men kan van een Boer wel een Edelman [maken. Bouwen. Ay staat wat, Lants-knecht. Neeltje, knap, [veecht jou wat af. En volcht myn stricx-stracx mit jou Lobberich int Hof. Ick koom vryer, myn deuchdelicke man! maer wat bin [jy een knecht? Ist al degelycke deeg? ist al waar, borsje, dat jy seght? Seeper2), Maatje, 't is my hiel langh eseyt van te vooren. Dat ick tot sukken groote Miester souw wesen ebooren, Siet, kyeren, oft op de werelt niet verkieren kan. Gisteren was ick ien Boer, en nou ben ick ien Edel-man. 1) tijding. 2) zeker- LIEDEKEN. 79 LIEDEKEN. 1. Wie boven al zijn Godt bemindt. Zijn Godt in alle ding hen vindt; Wie yet meer wil verkiesen, Sal Godt in al vezliesen. 2. Wie wijs'lijck doen wil woecker-winst, Die mint Godt meest, zijn zeiven minst: Die hem tot God kan neyghen. Die maackt van God zijn eyghen. 3. Min ick een mensch, dat seeker is, Dat hy my mint, 't is ongewis: Dus wil ick Godt mijn leven. Mijn ziel en alles gheven. 4. Want God is trouw, die trouw oock hout Maar die hem op een mensch betrouwt. Vertrouwt hem oock den looghen, En is vervloeckt bedroghen. 5. Hy is wel dol, wel zot, wel blindt, Die yet meer als zyn Godt bemindt» Het zijn vèrlooren menschen, Die oock yet anders wenschen. 6. Want alles wat men zichtbaar siet, Dat is een zichtb're groote niet, Daer niet is 2) op te bouwen: Maar Godt is te vertrouwen. Uit Stommen Ridder, vóór Junie 1618. x) en houdt die trouw ook. 2) valt niet. 80 NIEU LIEDEKEN. NIEU LIEDEKEN. Stemme: Te Brug al binnen de Muren, is 't Meysjen wel etc. 1. Haarlemsche diooge l) harten nu, Komt toont nu, wie ghy zijt: Wy, Amsterdammers, tarten u Te drincken eens om strijt: Ellick dronck -) een volle kan; Al wart de buyck geswollen dan, Loopt niet als een dolle man, Maer blijft by den dronck altijd. 2. Wy hebben so vaste sitters hier. En gladde kelen fris, Ick verdwaal in onse kitters 3) schier, Omdat hier soo mennigh is: Komt, maackt onse Bier-hanen moe En brengt elkaer met vanen *) toe, Ghy verliestet na mijn wanen vroe 5): Onse Drinckers zyn te wis. 3. Een rustich vaandel Vrijers fijn Die eysschen u te veld, Maer moeten Wevers noch Snijers zyn, Die ons teghen werden ghesteld. Roept al u lustighe Baasen vry, Seght dat se rustich blaasen by6), Maer brenght kannen en glaasen by En bruyckt vry u gheweld. 4. Een fray. een seer aardich gast Verkiesen wy tot Cornel, Die dese staat seer aardigh past, Want hy drinckt stijf en snel: Wanneer hy de vocht maar schuymen siet, So sal hy hem versuymen niét; Niet veel hy op sijn duymen 7) giet, Want hy macht al te wel. l) dorstige. 2) elke dronk. l) kroeglopers. *) maten. s) gauw. 6) over de beker snuiven. 1) een droppel (op de nagel) mocht er overblijven in 't glas. NIEU LIEDEKEN. 81 5. De Capiteyn is een stouter Man, Die oock gheweldigh veeght, Die dese kunst so louter kan, En de kan schier stadigh leeght. Een half vat neemt hy te stuwen, hoort, En wetet so te duwen voort; Hoe menich nuwe woort Hy daer onder oock wel pleeght i). 6. De Luytenant sal gheen Mollek 2) syn. Het is te nobelen baas; Hy wil soo garen vrolick sijn Al by de jonghe Maas: 3) Op alderhande manieren klaer Drinckt hy de heele bieren daer, By drien en by vieren maer, Doch sonder veel gheraes. 7. Ons Vaandrigh *) is dol ghenoegh, Die inde kan so slooft, Ja, dry, vier dagen over een boegh: Ick haddet schier niet ghelooft; Daar hy soo lustigh wil ande kan, Hy vat die met syn tanden an En houter oock sijn handen van En slingertse over 't hooft. 8. Ghelooft, dat het wat wesen moet. Die wy kiesen tot Sergeans; Daer een gelach voor vresen moet. Die zijn immers al wat mans En 't schijnen slechte 5) sullen sneech 6); Sy drincken groote pullen leech; Sy roepen: laet vullen, veechl Of anders hebben wy gien kans. 1) uitvindt 2) boeman. s) maats. 4) Bredero was vaandrig bQ de schutterij. 6J eenvoudige. 6) snedige. 6 82 NIEU LIEDEKEN. 9. 't Is wonder, nadat hy soo druystigh J) is, Te weten ons Corperael2 , En dat hy niet meer puystich is, Daar hy soo stort en set. Hy sal 't niet ontloopen, neen: Hy stuertet met heele stoopen 3) heen; Hy souwer noch wel an knoopen een, Was 't anders maar gewet. 10. De schryver 4) seyde noch onlanx Selven tegen onze Forier, Dat hy ghesoffen had viel dranx. Te weten: van Wijn en Bier: Selden desen Broeder pocht, Nochtans al syn goeder vocht Seyd hy niet in een voeder mocht: 't Offlci staet hem dier. 11. Wy hebben ons Adelborsten vier. En Landsmissaten 5) mee. Wiens keelen altijd dorsten schier. Die niet weynich praten mee. Met ons Provoost6) wy brommen 7) seer, Die drinckt so uyt kommen meer Hem droncken, eer ick omme keer. En hy kent wel laten mee. 12. De ouwe soldaten winnen prijs. Die drincken met verstant Haar selven en haar sinnen wijs: Is dat niet triumphant? Nu voort, ghy, optreckers, 8) treckt. Die garen wat leckers leekt, Siet dat ghy nu streckers 9) streckt En tart het heele Landt. x) onstuimig. 2) zonderling dat dit geen rijmt heeft. Er stond misschien wiel eerst: .Ons Corperael, dat wet" (weet). 8) 2V2 liter. 4) blijkbaar een Duitser. 5) ook landspassaat, rang onder de korporaal. 6J die de soldaten gevangen neemt. 7) pronken. 8) zwierbollen. 9) die een ander onder tafel drinken. ADIEU-LIEDI. 83 13. Beklaagd u niet, ghy Princen 1) eel. Dat ick van u naem niet roem. Want seker daer sijnder soo veel, Dus so icker eenige noem: D'ander die souden schelden my, Omdat icker hen niet stelden by: Van opspraeck is men doch selden vry: Maer hier missen wy nood' 2) een bloem. 14. Siet hier nu, ghy Drogisten droogh, Ghy bent het niet alleen: Wy hebben hier oock kannisten hoogh, Die 't ook konen, soo ick meen. Wasser maar geld te winnen mee, O bloedI hoe souden wy ninnen 3) mee: Wy mosten stracx beginnen mee, Dan willen wy syn te vreen. 15. De Crijghsraat ghesloten heeft: Soo wat vroom of kloeck soldaat, Die aldermeest gegoten heeft Te vereeren met een staat. Nu maackt de Waardin veel trompe *) diets. En soeckt haer te ontmompen5) yets; En gheeft ghy vande lompen niets 6): Ghy krijght de hoochste graat. t Kan verkeeren. Tekst naar 't Geestigh L. B. 1621. ADIEU-LIEDT. Stemme: O Schoonste Personagie. 1. Vaert wel, mijn Lief, mijn leven: Hoe kranck is, laesl 't vermoghen by de Menschen: In Godt bestaet het geven Van 't luck en heyl, dat wy den andren wenschen. x) ? oud ofsieren? 2) er staat „noch". 8) er staat „minnen", ninnen, liefkozingswoord voor drinken? 4) dwaasheid. 6) moeren (v. studenten b.v.). 6) n.1. in pand? 84 ADIEU-LIEDT. 'k Wensch, dat de Heer U wint en weer En 't voorspoet gheeft in 't varen I 'k Hoop, Gods ghenade Sal u voor alle schade Wel bewaren! 2. O ghy, weeldighe vloeden, Brooddroncken, licht, en neetlich vol beroeren, Wilt met dit buyich woeden Des noordenwints geen strijt, noch oorlog voeren: O Zuyer Zee, Van lieverlee Laat doch u rugh doorsnyen: Wat sy doorseylen Sal weer sonder verdeylen 't Samen vlyen. 3. Voor d' Amsteldamsche palen Lach 't bruyne Schip met swarte taeckel Touwen Dat mijn Goddin ') quam halen; In plaets van koets, voor 't puyck van alle vrouwen Was 't vunstich ruym; Het witte schuym De voor-boech nat bevochten: Maer als ghy scheyden. Mijn ooghen u gheleyden, Sose mochten. 4. De Son met gouden stralen Brack met ghewelt door blauwe woleken henen: De winden my ontstalen Het Schip en lijf, die allengs vast verdwenen: 't Hert wiert als loot, Roerloos als doot Door in-beeldings bewel ven. Naer langh af-sond'ren Soo quam ick met verwondren Tot mijn selven. !) er staat „Godt ia", 1621, in 1622 .Goddin". DE KLUCHT VAN DB KOE. 85 5. U seer verlichte tinnen De mijnen, Lief, in alles overstreven, Behalve in het minnen; Daer moet ghy my de volle prijs af gheven: Ick wint in gunst, Ghy, lief, in kunst In wijsheyt en in reden, In aengheboren En eyghen selfs vercoren Brave zeden. 6. Ghy, die uyt soute baeren 't Vlam-vierich hooft onuytghedooft liet blijcken. Schift doch de gryse schaerenl Voor 't drifUch Schip laet golven angstich wijeken I Blancke Goddin, Voert myn lief in De wel-ghewenschte steden, En brenght mijn vrouwe Gheluckich en behouwe 't Huys met vreden. 7. Al wat een mensch can dencken, Om aen syn vrient of waarde lief te gunnen, Dat soud ick, troost, u schencken, Waer 't Godes wil het selfde my te junnen. Ach! denckt om my Als ick, aen dy Met yverich verlanghen: Al mijn ghedachten Die snacken en verwachten U t' ontvanghen. DE KLUCHT VAN DE KOE. Een gauwdief belandt bij een babbelzieke, zeer met zich zelf ingenomen kastelein te Ouwerkerk, die hem o.a. vertelt, dat hij daar achter in de stal zon mooie vette koe heeft. In de nacht steelt nu de gauwdief de koe en brengt die naar Kostverloren, waar hij hem vastbindt aan de hooiberg; dan sluipt 86 DE KLUCHT VAN DE KOE hij weer terug naar bed. In diezelfde nacht komt een „Optrecker" (doordraaier) de poort van Amsterdam uit naar de herberg „Het Swarte Paert", omdat hij geen leven thuis heeft. Een Optrecker singende uyt. Mocht een man zyn Wijf verkoopen Gelijckmen Koeyen en Paetden doen, Daet souwet so mennich te marckt loopen, Daet men 't nou niet op vermoen. Gans lyden, hoe is een Man oock van een Wijf gequeltl Een heelen dagh leydse myn so verhayd an 't hooft en leidt. Om dat ick gisteren juyst eens tot elven toe uyt,, was, Daarom seydse dat ick een rabauwt i) en een guyt,, was, Een vleys-dief, een quist-goed, een spil-penningh, een [door-slach, een snap-op, een gild, Ist dan wongder dat een man somtyts taakt op het wilt? Daarom spiegelt u vry, ghy vryers, eer u dit geschiet, Hay, banckt altoos, en trouwt van jou leven niet. Myn wijf doet anders niet dan knorren, dan kyven, dan [pruylen, Dan rasen, dan klagen, dan suchten, dan kermen, dan [huylen, O 't is sukken suutmuyl! sy het niet een soete beet an [haer hiele lijf 1 Ghy sacht van jou lieffelijcke levendagen niet sukken [lielijcken wijf: S'is lang-geneust en dick-gelipt, met losse hangende [wangen, Men souwse op een drie-sprong setten om jonge Nickers [te vangen; Ghy souwt sucken Venisje niet vinden, al socht gy de [stadt,, deur; Gants lichters, hoe koom ick an dit ansicht hangter een [mat,, veul! O sy is so vriendelij ck als een arm vol Katten 1 We maken al een scène mee in het Swarte Paert tussen hem en de herbergierster Giertje van Vrieslant- Tegen dat de morgen komt gaan boer en gauwdief op stap naar Amsterdam; de boer steeds loslippig en kletserig tot ze *) losbol. DE KLUCHT VAN DB KOE. 87 bij Kostverloren komen en de gauwdief zich plotseling herinnert, dat hij daar geld te vorderen heeft; de boer zal wachten en weet onder de hand veel kwaad van anderen te zeggen, tot hij in de kromte van de weg wat gaat wachten op zijn reismakker, Hy gaet leggen op 't Tooneel, den ander komt met de koe achter hem uyt. Dit ter zijde. Pots Longeren, hoe wil ick nu speulen van de versierde: Hoe dat ick tegen de Boer om geld raasde en tierde, En hoe dat myn de Huysman met kracht en louter [gewelt Dese Koe dwong an te nemen op rekening van myn geld! Maar, o sacker lyden, wat sal ick doch met de Koe [beginnen? Ick durf hem niet verkoopen, al mocht icker 50 guldens [an winnen, Want ick bin t' Amsterdam om myn boevery wel bekent, Besongder op de Osse-marckt of daer omtrent; Ick sel de Waert so schoontjes praten toe. Dat hy myn selfs gaet verkoopen dese Koe. 't Is nou goelickjes een kartier uyrs geleden. Nou, wil ick by hem wesen, so moet ick wat antreden. Hy, Ooms-kijnt 1), Ooms-kijnt. Boer. Wel Maegh. bin gy daer? Ick miende warhaftich dat gy after gebleven waer. Gauivd. O hongdert Turcken! o gants sacker koeck en • [Vygcn! Hoe quaet ist huyensdaaghs geld uyt de luy te krygen! Ick vraaghde niet een beleeftheyt: Huysman, komtet [jou (te) pas. Dat geit nou te geven, dat over2) Jaar al verschenen was? Maar die sackereelde Gaffel 3), die loochendet, hij wout [ontkennen. Ick sey: jou Kinckel, de Nick er moet jou schennen; Missaack 4) gy 't, jou schelm, jou Kneukel5), dat doet [de droes! *) neef. 2) vóór een. 3) vlegel. 4) lochent. 5) knul. 88 DB KLUCHT VAN DB KOB. Ick het Ruyntje van 't stall). want de kop was myn [so kroes. Ick torrenden hem na 't gat, ick gingh hem na de huyt. [tijen; Hier, Veen-vos, seyd ick, geeft geld, of ick selt daer [uyt,, snijen. Terstont vil die loose Kaerel op zyn bloote knien: Je souwtje slap gelacht hebben, had gy de Boer esien, Heerschip, seyd hy, verschoont myn jonge leven, Ick selje een moye vette Koe in betaling geven, Ick heb warachtich gien geld, ick heb seker gien geld [in huys, Ja niet een Hollandsche duyt, gien helder penning 2), [noch kruys s). Immers zyn wijf con myn so moeytjes bepraten, Dat ick my met de Koe genoegen most laten. Het moeyt myn warachtich, ick bin schier bedroeft. Dat ghy hier so lang na myn gewacht hebt en getoeft. Boer. O seker, 't is een moye gladde Koe, hy is al [wel gemiest, Hy het vry wat op zyn schilde, 't is wel een deugh- [delijck biest, Hy is wel in zyn vleys, zyn kost is hem wel bekomen. Met oorelof, Lansje, voor hoe veel heb gy hum ange- [nomen? Hy is overdadich vet, ja dat ick 't niet wel en wist, Ick seyde 't is myn Koe; seker, me dunckt, hy ist Gauwd. Heer-waerd, gy mist; waer souwt gy u wel toe [neygen? Eleman, schijn bedrieght, daer is meer gelijx as eygen. Boer. Ja wel, ick kan niet kallen, maer as gy hum wel [bekijekt Ick segh noch dat hy myn Koe van aansicht wel gelijckt; Dan ick ontgeeftme, want gistte laet gaf ick hem [eten. Gauwd. Datsum4) recht Huysman, ghy moetet oock verbeten. *) mes uit de schee. 2) halve duit. 8) kruispenning. 4) zo ist. DB KLUCHT VAN DB KOB. 89 Hoe vreemt loopt dese dijck, wat seylt hier mennige [schuyt, Hoe vaeren dese witte-broots Keyeren met heur Jachten [uyt. Hoe heerlijck doet hem de stad op, met al die nieuwe [huysen! Dit hiele landt, hoor ick, wert gehouwen met dycken [en met sluysen; 't Is wondei, niet waer? hoe fraey sietmen de Zuyer- [kerck 1), Met die witte steenen tooien; 't is wel een treflyck werck! Hoe flickeit de Son met weer-lichtend geschimmei Op die verglaasde daken en op dat nuw getimmei! Ick heb hier langen tijt in dese stad verkeert, En ick was by de mieste geacht en wel begeert: Wat duycker, sel ick hier dan met de Koe gaen loopen? Dat durf ick niet doen. Ay, Reys-broer, wil gyse ver- [koopen? Ick selje een drinck-penningh geven, wil je Heer Waert? Ick sal u verbeyden inde Herrebergh vant Swarte Paert. Wat gy meer as negen pondt 2 kondt bedingen, Daer sullen wy lustigh voor van Aaltge singen 3); Altoos, Lansje, versta gy wel, een Daalder staet vast. Maer myn Goe-maetje, wat ben gy een arige gasti). Boer. Wel, gheeft myn de Koe, ick selse jou by [gedt so lustich Uyter hangd verkoopen. Ick sie wel, Maeght, gy bint [rustich 5). In 't Swarte Paert, dat's myn Herrebergh, wacht daer, [fijn man, Gedieuw 6), ick sel sien hoe ick die Koe best verkoopen can. De optrecker wordt wakker in de herberg, waar hij aan Giertje het hof gaat maken en waar het met het binnenkomen van de gauwdief weer op een drinken gaat. 1) in 1611 begonnen. 2) 't pond is zes gulden. 3) bier drinken. 4) slimme kerel. 5) soliede. 8) ge'dag. 90 DB KLUCHT VAN DE KOE. De Boer komt inde Herrebergh. Giertje. Siet hier, siet hier, hier komtet var eken ongder [syn maghen, Ay sit wat Huysmans kyntje, hoe dus, gord bescherm is *) I Wellekom Dirck Tyssen, wellekom broertje in onse [kermis. Gauwd. Wel Dirck Tyssen, hoe isset met de Koe af- [gheloopen? Boer. O Bloedt! ick had sulcke moeyte, eer ickse kon [verkoopen, De Vleyshouwers die trentelde, en dongen, daer was [geen raet,, toe; Daer wasser ien, die boodt tien ponckt ried geit, ick [seyden, ic slaet,, toel (Hy gheeft hem de buydel met geit) Nou vaert je, deynen 2) I [en seghter niet een woortje teghen, Al haddet mijn eygen Koe geweest, ick had niet meer [ghekreghen. O myn goe maet, 't moet duyster wesen daer ick dwalen,, [sel. Gauwd. Waerdinnetje ick hebt, daer icket mee betaelen,, [sel, Laet ons nou een reys. Wie wil hooren singen van [vreuchden een nieuw liedt. Van een soo loosen Boerman, wel hy, en ken gy dat niet? Boer. Mijn lust niet veel te singen, 't is noch te vroech [myn borst, Ick heb vaack in myn tangden, ick heb sucken varkens- [dorst. Gauwd. Doet myn eerst bescheyt, siet selfs oft een half [of hiel,, is. Wat so, een nochteren dronck is soo goet as een siel,, [mis. Boer. Maer wat bin gy een ruych schaep! hay, Avous, [langst3), Kijck, so voorghepepen, soo naghedangst. Optreck. Ick heb hier de kan, ik bedanckje mijn Heeren. 1) ons. 2) (dat is) dijnen (van u)? *) kerel. DE KLUCHT VAN DE KOE. 91 Gauwd. Met sulcke Heeren, moet ghy jou ghelt verteeren, Ick sie dat gy geesten bint, en de Koe het wel ghegouwen, Wy willender byget, een lustige sluymer af houwen. Waerdinnetje, schaf op, 't is eveliens vleys, of vis. Giertje, 't Is mijn verboden te schaffen, datter niet en is. Gauwd. Had ick twee platteelen, ick haalden twee [cappoenen, Met een schape-schouwer; wat, het mach syn Suster [s oenen! 1) Tot Pieter de Koek daer is gemeenelijck wat gaar, Boer. O bloemer herten, hadden wy wat te ban eken [soo waeren wy klaer, O pots-nickel, hoe souw so een lecker beetje smaken. Optreck. By get, speulnoot, gy sout myn tangden wel [wat'rich maken. Giertje. Wel, maats, ick heb van de nochtent noch niet [ontbeeten, Sou gy dus langh praten, ick kreech ook wel lust tot eeten. Wil gy twie betielen 2) hebben? Gauwd. O ja ick, gants [sacker loot. Giertje. Houw daer, mijn groote maat, ick hebber geen [meer soo groot. Gauwd. Maar sal ick dus gaan loopen, de luy selle myn [nae roepen, Sie dat is een leckertant, die gaat uyt snoepen. Boer. Ay eele geest, lient hem jou mantel wat, Hy zeider niet veerder mee gaen, as in de stadt. Wy selle mekaar terwylen een reys toe-pullen, Gants lichters, as hy weer komt, gut, hoe wille wy smullen, Optreck. Houw daer, myn broertje, siet datje haestich [vliet; Maer al evenwel vergeet het weer-brengen niet. Boer. Wat, ick geloof niet dat gy die fijn-man daar [voor an siet. Optreck. Wat, bin gy mail 't is myn mannier so van [spreecken. Gauwd. Wel an, dat is gangh, (ter zijde) hoe wil jou dat [ghebraan opbreecken. 1) 't komt er niet op aan. 2i schotels. 92 DB KLUCHT VAN DB KOE. Ick gae eensloefs 1) na de lommert, of na de dief jes-vaers:2) Daar koom ick altemets so eens: somtyts wel tienmaal's [Jaers. O gangs lyden, hoe wil die Flaers, die waerdin kyven. Ick laet myn mackers voor 't ghelach te pande blyven. (Binnen.) .... Optreck. Den eenen Cappoen, die mien ick louter op te [snappen. O eelekaerten, hoe willen de seentjes en beentjes knappen. Boer. Ick sel mijn wel lyen aUienich met de schapenbout. Giertje, 't Andere hoen past op mijn, 't is ghenoech [dat hy 3) het doop jen hout. Jonghe Keesje het Boeren seuntje, uyt al schreyende. Goe-luydtjens, heb gy myn vaar oock ghesien? Emme, gy Jonge 41, nou laet my betien, Ick heb al de wech gaen legghen en grynnen! En waar dat ick loop, ick kan mijn vaar niet vynnen. Ick wil gaen in zijn Herberch, inde Stee, Daar hy mijn nou lestent had ghenomen mee. Dat was in 't swarte paart, en dat is hier. Gants lyden. Vaar, o menschen! gae gy noch te bier? Boer. Nou hangden uyt de monckt, hoe staet de lecker [soo en pruylt. Nou grijnsbeck, komt hier, hoe 1'eyd de jonghe so en [huylt. Keesje wil gy eens drincken? nou as een man, tsus, tsus. Wat schort myn seuntje, wel Keesje, hoe grey gy dus? Hoe sie gyer dus uyt? dus begrobbelt, en bekreten? Wat isser Jongen, seg, het yement jou ghesmeten? Keesje. Neense, vaartje, ick droegh huy nochtent ['t voer byt„ strooi I, wil je thuys komen: myn schaam'le moer kryt,, soo? Boer. Wel waarom? Kees. Maer die Mieste-koe, die [ons was bevolen, . Die is te nacht van de dieven uyt de stal gestolen. *) regelrecht. 2) heler. 3) nl. de gauwdief. 4) zeker tegen een andere jongen. Emme, een huilgeluid? DB KLUCHT VAN DB KOE. 93 Boer. O gants vijfmentenl gantsswongdenl docht ick [dit niet! Ick loof niet dattet van syn leven is gheschiet, Ick verkoop mijn koe, lek brengh hem 't gheldt, 't scheen [dattet mijn lief. was, Wie souw durve dencken, dat so eerlijcken man een [dief,, was? Ick selt in een half Jaer niet winnen met tappen, noch pracchen 1), En ick moet waerachtig noch om de dievery lacchen, Die geest moet hem daer al langh op hebben geneert, Dat is een gauwe-dief, die isser gheweldich op ghe- [trynneert. Kom Keesje, kom vaar, wille wy na huys toe gaan? Giertje. Neen, sacht wat Huysman, ay lieve, blijft [wat staan. Gy selt mijn jou lach 21 al lachgende betaalen, Of ick sel terstonden aan de Schouwt gaan haaien. Wat rijdt3) myn dese Man, fluck, fluck, komt schaftmen [hier 't ghelt: Wil gy 't niet met ghemoe gheven, so krijch ick het [met ghewelt, Ick sel waerachtich stracks om de Soldaten stuuren, Nou wil gy 't gheven of niet? of ick roep al mijn buuren. Boer. Ay lieve, sus, swijcht, ick selt u gheven tot [een duydt. Hoe veel ist de Man? Giert. Maer een spaansche kluyt. Boer. Ick heb myn gat wel geschraapt, hou daer, ick [mocht wel by paaren4),, kitten6): Giertje. Maer die zijn neers brandt die moet selfs op [de blaaren,, sitten, Ick verlies myn betielen, en 't lach noch daer en toe! Optreck. En ick mijn moye Mantel! Boer. En ick [myn vette Koe. Ick heb mijn geit en mijn schoone tijdt verloren. Hy het ons allegaer over een kam gheschoren. Wel gedieuw, Giertje, ick bid dat gy 't niet nae vertreckt. Of ick sel al mijn leven vande Steekatten werden begeckt. !) mooi praten. 2) gelag. *) kwelt *) met grote glazen. 5) drinken. 94 VAN DIEWERTJES VRYER. VAN DIEWERTJES VRYER. Stem: Meester Clement ghy vuyle vent, hoe heb etc. 1. Dieuwer is verheft (by get!) Op sukken reynen vrijer: Mar s' hetter niet iens op elet, Hoe slim dat hy sen bienen set, Ghelijck een kreup'le Snijer. 2. Wangt asse maer sen asingt l) siet, Sy kan der niet uytkomen: Sy weet dan van haer selven niet, Sy staet, wanneer heur dat gheschiet. Al waer sy op enomen. 3. Sen hayr dat is as sulver grijs, Sen asingt daer beneven, Dat is so rongt, wijnt-hongts gewijs: Ist dat icket niet genoech en prijs, Dat moetje myn vergeven. 4. Sen veurhooft is gebult seer hooch, Gien schilder souwt so maken: Daer by het hy ien slincker oogh. Dat is hiel leep 2) en selden droogh, Gheboort met root schellaken. 5. Daer toe het hy ien groote neus Vol Parlen en Robynen, Op het fatsoen van Heyntje Peus: Van veruw is sy hiel glorieus, Miest uyt de karmosynen. 7. Sen kneveltjes staen hum so schots, Steyl boven sen propre monckje. Die hy ierst styfden mit wat snots: Nou kyckt hy deur de hayrtjes trots Recht as en Ys-langs honkje 3). aangezicht. 2) ziek. s) hondje. LIEDT. 95 8. Sen lippen syn veural niet swack. En sijn Trompetters wanghen, Die staen so stijf, so straf, so strack: Men souw met so ien Bulleback Wel jonghe Nickers vanghen. 9. Sen kinnetje is so wel edaen: En waer het niet vol puysten. Men souwer klauwen op of slaen: Maer isser yemant om begaen Die slaetze plat met vuysten. 10. Het ongse Diewer dan gien recht, Dat sy leit al heur sinnen Op dees verweende moye knecht? Ick bidje (vrienden) datjet seght, Wie souw hum niet beminnen? 11. Wangt (siet) hy het mar ien ghebreck An al sen lijf en leden: Dat mier is, 't is een hoddebeck 2), Een lompe loer, ien groote geck Van boven tot beneden. 12. Mar Diewer die is wijs en vroet, Niet vleesselijck noch beestigh; Sy heft sen vleys niet, noch sen bloet. Mar s' is geneghen tot sen goedt 3): Bemintse hum dan niet gheestich 4)? t Kan verkeeren. LIEDT. Stemme: Als ick laest van Hollandt voer, ick voer etc 1. Nadien ick van mijn trouwe dienst Het loon langh heb verwacht, etc. So vind ick my op 't onversienst Van u dus schots veracht. (2 maal) l) voelt iem. er behoefte aan. 2) roerdomp, wauwelaar. 3) goed en goedheid. *) naar de geest. 96 LIEDT. 2. Is dit myn hoop? is dit myn danck? Is dit dan mijn waardig? etc. Ghingh ick hier om myn leven langh In straffe slavemy? (2 maal) 3. Te spaed wert ick mijn sotheyt kunt, Maer doch het is my leet: De eer die ick u heb ghegunt Was aen u niet besteet. (2 maal) 4. Had ick u noyt soo wel be-ooght, Soo waer ick niet ghequetst. etc. Soo had ick noyt soo hooch gheboocht, Of schadelijck geswetst. (2 maal) 5. Want dees eer en u groote goedt Doen dat u sotte hart etc. Vol op gheblasen hooghe moet Nu dus hoovaerdich wart. (2 maal) 6. Siet na u nuwe vrijer nu, Daer ghy dus hoofs om pronckt, etc, Maer hy en siet niet eens na u, Hoe ghy loer-ooght en lonckt. \2 maal) 7. Of ghy al schoon hem scheets vertreckt Mijn kintse ]) liefde sot etc. Daer ghy i soo 't schijnt) dan met my geckt Daer wert ghy selfs bespot. (2 maal) 8. Want nu ghy 't hem dus openbaart 't Geen u toe was vertrout etc. Soo acht hy u met recht niet waert. Dat hy met u wat kout. (2 maal) 9. Al kruyft ghy 't hayr en ciert u hooft, U kunst dat is maer wint etc. Hy veynst het gheen dat ghy ghelooft. Dat is dat hy u mint. (2 maal) J) kinderachtig. NIEUW LIEDEKEN. 97 10. O meysjen! soo ghy and'ren doet So wert u weer gedaen, etc. Myn eerste liefde was wel goet, Maer die is nu vergaen. (2 maal) 11. Princesse, die ick eerst verhief, Ick wensch u goeden nacht, etc. Adieu, mijn suure soete lief, Ick soeck dat ghy verwacht. ê 't Kan verkeeren. NIEUW LIEDEKEN. Stemme: Sondach, Sondach etc. 1. O Hoofdeloose Sinneni O sinneloose Hooft! Wat ongemeene minne U kennis heeft gherooft En u reden verdooft? Dat ghy u sinlijckheyden Dus sottelijck laet leydenl Dat had ick noyt ghelooft. 2. Is u wysheyt verdreven Is al 't verstant verrot? Helaes! waer is ghebleven De schoone gaef van Godt? Is gantsch ver-ylt, versot, Verplet, verdruckt, verschoven? En 't slechste dat komt boven, 't Welck u ghedijt tot spot. 3. Door u, door u mijn ooren, So is dit al gheschiet: Ick ben verheft door 't hooren Van mijn waerde Margriet. O lieffelijck verdriet! O wonderlijcke krachten! Die 't hoochst' van mijn ghedachten So haest in d'Afgrondt stiet. 7 98 NIEUW LIEDEKEN. 4. Ick, die heb durven dencken Dat Venus knapelijn My niet en konde krencken Of yets vermocht op mijn: Helaes: het was maer schijn Van wijsheyt, die my streelde. En 't sotte breyn verbeelde Een schaduw-achtig sijn, 5. Van dinghen sonder wesen, O losse frenezyU) Een straal-godt is verresen Met al sijn hovaerdij: Ick waande (meer als hy Die Python had verwonnen), Dat duysent Cupidonnen Bestonden teghens my. 6. Want t'wijl ick onbedwonghen Veel woede woorden sprack, De wufte wyse Jonghen Sijn Eske Boochje track En mickten also vlack. Dat binnen korter wylen Mijn lichaem gants vol pylen En snelle schichten stack. 7. Maer dit onseker gissen Benevelt my althans In dicke duysternissen In blintheyt des verstan ts: Dees nacht die heeft bekans Met swillich 2) en swart linnen Verdonckert in mijn sinnen Het weynich van mijn glans. 8. O dol en dom vermeten! O sotheyt sonder voet! Ick waande wat te weten. l) dolheid. 2) vgl. ons zwilk. TWEE BRIEVEN. 99 Maer mijn boexachtigh ï) bloet Heeft in der daet bevroet, Dat niemandt kan voorkomen t Geen Godt heeft voorghenomen. Die 't al om beter doet. 9. Vaert wel, vaert wel myn wenschen En ydelheden blindt: Vertrout de gunst van menschen Niet meerder als de windt: Gerbrande! u bes int. En gaet den Hemel vrijen. God sal 't gebenedijen Ist, dat ghy 't wel begint. 10. Te bidden en te leven, En sterven 2) lusten snoot; Wilt u voorts overgeven In Godes goetheyt groot: Die sal u voor u doot Sijn miltheyt steets bewysen: En naerderhant oock spysen Met heylich Hemels Broot Uit Br.'s Geestich L. B„ alleen in Hettema's „Liederen v. Br." TWEE BRIEVEN. I AAN DE WEDUWE N. N. Rusüghe, blij-geestighe en seer verstandighe Weduwe N. N. Ick nebbe niet konnen, noch willen nalaaten mijn toezegghen metterdaad te bezegelen. Want het Spaansche spreeck-woort seyt: Syn beloften te breken is een vervloeckte saake. Hoe wel dat ick 't langsaam heb ghemaeckt, overmits de dinghen, die men schrijven wil, vereyschen meer tijt tot nadachtigh, rijpsinnigh beraat 1\ bijbel-vererend. 2) doden. 100 TWEE BRIEVEN. en sorchvuldich opsicht 1) (vreesende schande) als 't geen dat men vluchtich spteect inde tegenwoordigheydt van de Persoonen, die de dinghen betreffen. Die woorden diemen spreeckt vlieghen daer henen, maer die men schrijft, die blijven, en die syn oock meer oordeels onderworpen. Openhartighe en vrohjckmoedige N. N. Ick denck niet, dat ghy mijn schrijven sult glorieus2) of ten quaatsten ondersoecken: Doch so bid ick u, dat ghyer den zemel wilt uytsiften en 't beste meel daer uyt behouwen en trecken. 't Verwondert u misschien, dat ick soo kaarigh en achtercousich 3) int schrijven, en soo ruymhartich en reuckeloos 4) van leven ben, of dat ick soo wijselijck schrijf en soo sotrijck spreeck. Eerbaare en kloecksinnighe vrouwe, overleght en aanmerckt, als de besloote Calvertges uyt haer nauwe koye comen int groene en ruyme gras, hoe dat sy hippelen en springhen: also gheschiet het met my, die de meesten rijt een Cluysenaar ben in mijn stil en afghesondert Cluysgen: En of ick schoon somtyts al coom by de Lieden, so is nochtans de ontsach van mijn Ouderen soo groot, dat ick mijn gantsch binnens-huys moet myden van alle lichtvaardicheyt. Doen ick nu te Haerlem quam in die vrye blye tijdt, so heb ick so gantsch onbedwonghen met uytgelaten vryicheyt en brootdroncken wangelaticheyt 5) ghewoelt en geraest en ghesweet, hetwelck my inder waerheyt leet is, als ick de leelijcheyt met reden gae bedencken; maar wat ist? de sorgeloose Jeught bedenckt selden het eynde. Ic biddet u, duydt mijn groote sotticheden met u ghewoonelijcke wijsheyt ten besten, en denckt, o Adams kindt, dat wy al t'samen kinderen sijn, die noch dagelijcx de verboden vruchten eten en smaacken. Hiermede UE. in Godes hoede bevolen. U dienst-schuldige, seer verplichte G. A. B. *) toezicht 2) snoeverig. *) terughoudend. *) zorgeloos. 5) onhebbelikheid. KLAEOH-LIEDT. 101 KLAEGH-LIEDT. Stem: Hoe langh sal ick met heete tranen, etc. 1. Moy Aeltjen, is 't soo haest vergheten, Myn lang vervolg van dagh en nacht? De schoone tijd, die 'k heb versleten En met u wil heb doorghebracht; In vriendélijckheydt,,, in vrolijckheydt, In vryicheydt,, en soeticheydt van praet. Van s nachts tot 's morghens en des avonts laat. 2. Mijn vrunden smaet en 's Vaders toren. Die heb ick om u in 't begin. Met sware dreyging moeten hooren: Maer 't gingh so haest my uyt als in; Dat bleeck so dick,, wanneer als ick Een blinck of bliek,, van u schoon ooghen sach So bleef ick bij u den geheelen dach. 3. Hoe dick nam ick u ted're handen, En drucktens' aen myn slincker borst? Daer my het binnenst' scheen te branden, Van 't geen, dat ick nauw spreken dorst: Daer wenst' ick mijn,, een vensterkijn. Van kristalijn,, of van fijn spieghelglas, Dat ghy mocht sien hoe ick te moede was. 4. So 'k by myn hart had konnen komen, Ick hadd' het met eerbiedicheydt Stracx uyt sijn legher-stee genomen En in u lieve schoot gheleyt, So lief waerdy,, de siel van my; Docht ick dat ghy,, so wulleps waert van sin. En so lichtvaerdich oock in uwe min? 5. Daer ick ter Werelt heb genoten, De vrucht die men verkrijghen kan: Daer wert myn nu de deur ghesloten. En men hout daer een ander an. Hoe sydy nuw„ voor my so schuw? Of wien heeft u„ so schandelijck gheraen. Dat ghy my hebt dees trots en spijt ghedaen? 102 LIEDEKEN. 6. Wat moochdy in u selven dencken, Wanneet als ghy eens o versiet: Mijn leurtjens en kleyne gheschencken Of 't geen dei by ons is gheschiet? So hier, so daer,, ghy weet wel waer; Met wat gebaer,, en gantsch verslingert hert, Was ick ghestaech in uwe min ver wert 1 7. Wat woorden sijnder wel ghesproken, Bedencktse eensjens in uw geest? Wat Eden hebje mijn ghebroken? 't Is wonder datje niet en vreest: Dat ick u eens,, met vry wat reens, Yet ongemeens,, sal spelen op een tijd, Is dat myn liefde noch verkeert in nijdt. 8. Gaet heen, geveynsde Kourtisane, Begogelt d' oogen en het breyn, Met uwe Kokedriele trane. Van den verdwaesden Kapiteyn: Dien blooten bloet,, van wien ghy 't goet Meer als 't gemoet,, en dat met reden acht. Versteurt mijn niet, vaart wel, en voort genacht I 't Kan verkeeren. LIEDEKEN. Stem: Als ick uyt wandelen gae, etc. Goddinne, die de naam van 't schip-rijck Eylant voert. Die met geen Too ver kracht Hemel en aart beroert. Maar die met u ghesicht en Goddelijcke kunst De grootste man beweegt, doet snacken na u gunst. De grootheyt van u macht ick noyt soo hooch en hiel. Als ick de hoocheyt doe van u verheven ziel, Die op den top des Lofs ten pronck des werelts staat, Sulcx dat de Zon beschaamt syn ooghen neder slaat. Als hy eerbiedich u eerwaerdicheyt aenschout, Hy schimmert en hy staart: en ciert syn hooft met gout. HEI UIT „HET MOORTJE". 103 En bromt1) soo voor u deur daer hy een lonckje pracht2), Waer met dat hy volnoecht voldoet syn groote jacht. Smorgens voor dauw voor dach, en in den dagheraet, Wanneer hy opghetoyt uit syn slaepkamer gaet, Als ghy noch legt en slaapt met al u Huysgesin, Dan komt den brallert aen door glasen vensters in. Hy kyckt, hy wederkyckt en siet u schoonheyt door, U silverblancke vel verguit hy met syn gloor; Ghy voelt de luwte van syn straalen soet en sacht. En toont hem al hergunt 3) hy meest op Aarden acht. Hy doet al wat hy wil en wat hem best behaaght Dan gaet den snoepert deur, hy schent zoo menich Maagt, Maer dat die Vrouwe-Man maar steelwys eens insluypt, Hy vint gheen vrouwtje dat hy niet in slaap bekruypt. De leste reys Goddin, als hy u wel besach, Doen ghy in diepe rust en onbekommert lach. Doen stal hy uyt u Hooft op 't aardichst dat hij kon U ooghen en hy liet voor elcken Ooch een Son. Soo kornet by 5) Goddin, dat ick en alle hen, Die dese Majesteyt vol Heerlijckheden sien. Door 't blincken van u snel en weesselijck6) gesicht, Waar met dat ghy myn siel inwendich noch verlicht...7) Dit is myn hooghste vreucht daer ick my in verbly, Dat ghy u ooghjens slaet uyt goetheyt eens op my, Als u ghenade my eens vriendelyck aensiet, Ick ruylden dat gheluck om al de werelt niet. 't Kan verkeeren. UIT „HET MOORTJE". Mogelik kreeg Bredero in het huis van Roemer Visscher de raad om ook eens een echt blijspel te geven en dan natuurlik! uit het Latijn; hoe zou het anders in die dagen! Hij bewerkte !) schittert. 2) bedelt 3) hetgeen. 4) hierbij past niet r. 8; deze laatste is een retoriese herhaling hier van een vroeger gebruikte regel, zie blz. 50 n. 7 en blz. 51 naschrift en n. 2. 5J gebeurt -bet 6) 1 7) hier ontbreekt minstens een koepiet. 104 UIT „HET MOORTJE". daarop naar het Frans, met hulp denkelik van Tesselschade de Eunuchus van Terentius. Vertalen? Ja, zolang tot zijn eigen geest over hem vaardig wordt; dan komt hij los met een heel stuk in andere, vrijere maat er tussen. De klaploper uit het stuk, Kackerlack, ontmoet een tot armoede vervallen landsman en wil die nu laten zien en voelen, welk een groot heer hij geworden is. Daartoe voert hij hem de hallen van Amsterdam door en wel lopende van het Pieters Kerkhof in de Nes door de Halsteeg (nu Damstraat) over de Middeldam en zo langs het Water (nu Damrak) naar de Korenmarkt bij de Beurs. Met het grootste welgevallen snoeft nu Kackerlack op de diepe indruk, die hij daar maakte op alle kooplui; zijn landsman is er beduusd van. Maar meteen geeft dit de dichter de gelegenheid om een schildering te geven van het terrein, waar hij zelf zijn jeugd heeft doorgebracht: hij was in de Nes daar vlak bi) geboren. Iets verder in 't stuk: er is een meisje present gegeven aan Moy Ael, en Frederik, die meent, dat het zijn zuster is, heeft de oude minnemoer gevonden, die zijn zuster heeft grootgebracht en neemt haar nu mee, om te zien of het zo is. De oude Geertrui is een type geworden en ontplooit een tafreel van het leven van ons voorgeslacht uit een periode van vóór de Sint Nikolaasavond van Jan Steen. Zij heeft jeugdherinneringen aan de oproeren der Naaktlopers te Amsterdam, aan de jaren van Jan van Leyden en het Koninkrijk Sion te Munster van de Wederdopers (± 1535). Maar zul ken als zij zijn er nog genoeg, zodat de mensen van voor 572 eeuw blijkbaar innerlik niet veel van de onze verschilden. MOORTJE r. 2583—2695. Fred. Nu Besje, spoetje wat, en treet wat harder an. Geert. Och, och myn lieve kynt! meen gy dat ick wel kan? Och vaar! 'k heb sukken dicken buyck, en de bienen Die binnen ouwt en of, sy willen my niet dienen. Och. doe ick in myn tijt was, doe was ickir sukken ien: Ick was een Meyt als een paert, ick kon ryen en omsien. Ick had hangden an men lyf, in ick konse uyt de mou [steken, Maer nou ist niemendal: och, de ouwerdom komt met [alle gebreken: Ick heb men tyt 'ehadt: nou ist ionge luy er buert, . Als iou en ious gelyck. Ick sey vlus tuegen onse Guert: Orr „HET MOORTJE". 105 Och vaer rust wat: ick ben so loof1), ick macher [niemier tuegen. Fred. Besje, u gedenckt al wat. Geert. Ja, kynt, men [mach wel huegen Vande Beniste op-loop hier binnen Amsterdam, Die alderierst met brangkt uyt de Souwtsteech quam, Door die met siep-gesmeerde krytende2) naackt-loopers. Dan seker daar binne nouw wel degelijcke luy ongder [de Doopers: Maar Knipperdolling, en Jan van Leyen, dat waren [twie schalcken. De tyt die staat eschreven in de nuwe Kerck ande [Hane-balcken, En na datmen dunckt, 't was int jaer van vyfendartigen: Haddent de wet3) niet voorsichtich stracx gaen behartigen, 't Souwt slecht ehad hebben: ja, myn is al vry wat over ['t hooft eloopen: 't Machmen wel 'ehuegen dat men twyntich ayeren [plech4) te koopen Om een stuyver, en een moye vuegel met een juecht 6) [om drie groot % En om een oortje") atmen sen buyck vol melck en [witte-broot. En men koft een hielle schoot nuwbacken Wormer [Misschuytjes 8) Om ien blaeuwe ellif penningh 9), en men kreeg om [negen duytjes Twie kopjes botter, heer kyns 10) ick hebtje vaar so [dick vertelt, Ja komt nou en reys op de beschuyt-marct, men be- [steet een hangt vol geit Fred. Ay Besje treet wat an, ick mach niet langer [wachten. Geert. Gien ding mitter haast als vloon te vangen, al [proper, mit drachten U). !) moe. 2) schreeuwende. •) regering. *) placht 8) met plezier. *) drie gr. 7V2 sent 7) V4 stuiver. 8) beschuiten. *) ellif p. = l1/i6 stuiver; blaeuw: onnozel. 1") jongens. U) mit dr. = kalm aan. Wtirwi ui 106 urr „het moortje". Ick selmen best doen; heer, je vaar was sucken Man, So ongduechdelijcke goet, dat icketje niet seggen en [kan, Hy was niet hongts-gierich, noch niet verwaant, vermetel: !) Alle dommelicke 2) sondachs so waren wy tot jouwent [op de warme ketel. Noch, ick eet so garen ouwe kost, sprenck-vleys 3), [metworst en jues 4) Mit Mostert: en een moye appel-sop, o seecker, die [smaackt ook niet bues, Ick mochtet so wel, en 't is oock hiel goe provangde Vuer myn en myns gelijcke, Ouwe luy songder tangde: Wat, de Man was so voldoende, hy haddet altijdt [so drock, Nou, Giertje (seyd hy) drinckt en reys, dan krijghje [weer wat soek 5), En dronck ick moye dubbelde Faaro, uyt Prochiaens [vaatje, met de Mater en de Pater 6), Maer je Vaar was te overdaedighen 7) genochelycken [prater; Hy vertrock ien hielle Story hoe dat hy jou Moertje [het evryt, In 8) hoe wildt dat hy pleech te loopen ruysmuysen 9) [in sen tijt, Hoe dat hy onger sen twien, ien hielle rongde-dangs, [daer de Meysjes an vuersingen, Al de knechses ween joeghen, in teghen'er danck met [de Vrijsters duer gingen. Dat mier is: Hoe dat hy Joris smeet dat hem het hooft [op een sy„ hing, In8) hoe hum de luy met vingeren nawesen, waer dat [hy verby,, ging. En seyden: o sackerloosjes, dat's de giest10) die sukken [stouten hart,, het *) ophakkerig. 2) doram., versterking van alle. 8) gezouten vlees. 4) zju. b) zog. 6) met de M. en de P.: ? 7) te overd.: buitengewoon. 8) en. •) aan de zwier gaan. w) bolleboos. UIT „HET MOORTJE". 107 Dat hy allien al de Haantjes, en Katjes vande stat wtte [tart,, het Mit duysent sucke sticken. In jou moer, die was so [rustich van gemoed. Wanckt ast kermis was, dan koft sy ongs Schoon- fhoofsche Koeck, en Poppe-goed: Ongse Niesje het noch so veel huys-raatje van stoeltjes [en bancken, Wat sal ick mier seggen: Ick heb jou Ouwers seer te [bedancken. Asset Sinter Klaes was, so setten myn suen tot jouwent [de schoen Wat pleger jou moer Griet Jans daar en hielle hoop [goet in te doen, Hielle peper-huysjes met suycker-erretten, met kabbel- Jjaus ooghen, en kappittel-stocken Dat pleech onse Arent voor kloek-spijs, met huydt en [met hayr in te schocken, Noch kreeg hy een kolf van Klaasje Buytenaer songder [quast, en songder schuer. Met een walbareken *) warp-tol, met een staele pen, [en een plaatje daer vuer, Mit een groot Embder2), en een Evangely, met en schrijf- [boeck van fijn kapitoorye3), Mit een nuwt schoolbort *), en een kategismus, en met [de moye stoorien Van Fortunates Buersje, van Blancefleur, van Amadis [de Gauwelen; Wat, onse jongen en kont niet uytstameren so vuel [had hy te wauwelen 5) An sen vygen, ansen nueten, ansen bockedeflensjes6), en [sulck gebras 7): Seker, het kynt sacher uyt so begrobbelt8) dattet mier [as wongder was, walb. enz.: tol van wal-berken-hout met een stalen spits, die met een plaatje belet werd, in de tol op te gaan door 't vele gooien. 2) groot E. = de Emder bedingen, een gebedeboek. s) hier een soort papier of perkament. 4) houten kastje om boeken enz. in te bergen en te dragen. 5) smullen. 6) boekweitenflensjes. 7) rommel. 8) morsig. !n„ 108 UIT „HET MOORTJE". Wat stadeer een geit in ö" appel en: een plat-beck 1), [een stoot er 2(, een ryer 3), Ben klimmer3), vijf staate stuyvers, dat stack hy in [zyn spaerpot as een vryer. In as het Kors-tijdt was, dan nooden hy ons op de [witte-broots sop, Heer, wat gooter jou Fijtje Floris4) een pot met gulle [botter op, In dan droncke wy de Betouw5), en de wijn so lustich [als water. En alle drie Koningen stuurde zy ons een moye [Duevekater: 6) In jou vaar die was so milt, en so ryaals, dat hy ons [songder vragen Gaf een nieuwe-jaar, met een teerpenningh tueghen de [Kopperdagen. Hy wist wat op de taerlingh liep7), o myn! 't was [sulcken geest, In oock so had hy wel een nachjen by de kalisen 8) [vrolijck eweest. Nou lestent sprack ick hier, hier Tuenis met ien arm, [de draagh,, vis Die seyde ooc datter sukken rustigen9) man noch niet [in de hiele Haag,, is So wurp hy over de nagel10): hoort iens, Frerick, ick [moetet jou verslaan u). De Man hetmen te ongdeuchelijck vuel vrientschappen [edaan, Ja, al haddet myn eyge man eweest, hy mochtme niemier [edaen,, hebben, Het was hum onpersybelijck !2) dat hy onghetroost [souw van men egaen,, hebben, Heer, hy hadmen so lief: want ick was niet lelijck in [myn jeught, 1) munt. 2) I2V2 cent. 8) kleine muntjes. 4) de meid? 5) lichte wijn. 6) zoet brood. 7) wat op de taerl. 1. = wat er te koop was. 8) pretmakers. •) vrijgevig. 10) over de n. w. •■ gul zijn. u) vertellen. **) impossible = onmogelik. UIT „HET MOORTJE". 109 Ick was het moyste meysje inde buurt (seyden de luy); [maar wat en vreught Hadde wy alle Vastellaevens tot jouwent, je i) backten [wafelkoecken. En as ick dan wat op ehaalt 2) was met een mouwe- [spelt, dan quam ickje besoecken Met jou suster, trouwen hoe hepen de kyeren daer [heen en weer, Hoe spuelde wy suijcker-noompje8), slabber op, slabber [neer, Daer leyt een gouwe penning voorje neer, wy knep- [pelde de koeckjes, Hoe ribsackten4) en hoe stoeyde wy mekaar in de [schuyl-hoeckjes ? Hoe moy kon ick singhen: Aallemoer, wat doeje ande [schop? Hoe quam jou Nooms 5) Kyeren telcke staegh °), en [seyden al op! Het was te dubbeld ondiefd, se verwongderden huer [dieder by saten Sy gavent de hongt, sy stoptent ewech, en vernielde [mier asse aten. Ick heb tot jouwent wel wil ehad, jou huys was myn [uythof 7); Heer, het was so reyn: 't is jammer, alle goe benieren 8) [raken of: As wy tot jouwent te gast waren, je vaar sneet gien [stiefvaars sticken, Seker, hy slacht myn, ick houw niet vande kleyne [slickermicken y); Myn Maagh was altijts so graagh, ick voelden selde [gronckt. Of men buyckje stonckt lustigh op de best, ick mien [moytjes ronckt, Ick weet niet, dat ick myn leven soeter of geruster,, at. 4) men. 2) opgepronckt. 3) kinderspelen: suikeroompje o.a. 4) plagen. s) oom. 6J elke dag. 7j uit-huis, waar men heen gaat als men uit is. 8) manieren. •) smuldingen. 110 TOE-EYQENINOH. Fred. Ick heb daar nu genoech of, praat me van myn [Suster,, wat. Geert. Jou Suster Katrijntje die is over 'tvongkt ge- [houwen en ghedoopt, Van ons Heer Bestoor, hoe hiet hy nu oock? zyn [naam loopt Verby me monckt: dat alliens: s' is van aansicht wat [schotich i). En tusschen 't blanck en 't bruyn, maar s' is een weynich [sprotich 2). Ick hebber so menichmaal ebakert, en traertje me espuelt [by de kaars Wat, ick macher mier als hongdertmaal esoent hebben [voor haer naars 3) Sy het ien maeltjen 4) in huer neck, daar is sy me ebooren, En sy het twie roo vlackjes an huer voorhooft, recht [van vooren. In huer kleyne slincker toontjes, die legghen op menkaar, Ick souwse wel kennen al wasset over honghdert jaer. TOE-EYGENINGH AAN DE EERBAARE, KUNST-RIJCKE TESSEL-SCHA ROEMERS D™». Lucelle, 1616 geschreven en uitgegeven. Uit dankbaarheid voor „de beleefde Jonsten, kunstighe handt-reyckingen en behulpsaamheyden" wijdt hij haar „dit Bly- en Truer-Spelletje, hetwelcke by my nuwelinx 5) uyt de Fransche Prose, in Neder-duytschen Ryme ghestelt, en by de Outste Kamer van mijn Vaderlijcke Stadt Amstelredam gespeelt is". Hij hoopt dat het behagen mag. „Wilt dan, Minnelijcke Maacht, dit lieve Minne-Spel eens o verst raaien met die blinckende Starren, die in den Hemel van u Voort-hooft staan en tintellen. En 1) van aansicht wat schotich -> opgeschoten om zo te zien. 2) sproetig. 3) aars. 4J moedervlek. 6) onlangs, dus in 1616 ongeveer. TOE-EYGENINGH. 111 gebiedt de Luyt-slager 1) van u lieffelijcke mont, mijn harde woorden wat te maatighen en versachten: soo sal ick u mijn leven lang danck weten. Gelijck ick van harten doe, overmits het u belieft heeft dit selvige Spel met u waardicheydt te verderen, en de sit-stede met UE. tegenwoordicheyt te ver-eerlijcken, ons verleenende een soo aandachtige en nechtigen 2) gehoor, dat de beroerelijcke redenen, door yemant beweeglijck uytgesproken, ter nyverer siele inne braken, sulcx dat de weerslach vande wint der droever woorden, ten blyen oogen met sulvere Parlen uytborsten. O goedicheyt des Geest es I O krach tich na- beden eken der men schelij cker quellinghen! het medelijen van u Even-naasten, track oogschynnelijck 3) door Zinnen en Zenen. Wederom, by wylen mengelde de griUicheyt der boerterijen dat Kostelijcke en Koninglijcke Purper onder 't Leli-witte vel van u Maachdelijcke wanghen. Kort om, het hooghdraghende ghelaat uws volmaackten Aanschijns verwisselde sich na de verscheydenheden der dinghen: o waardige opmerckentheytl waarlijck ick sie, so lief, daar thien die u ghelijcken, als al de malle pracht der overdwaalsche Rijcken 4): Ick ben vyant van die onbevoelijcke steene Menschen, en van dat houte-volck, die de uytnementheden der Schryveren niet en verstaan, en 't uyt beelden der frayicheden dick wils lasteren: om dattet juyst met haar murruwe en misselijcke sinlijckheyt niet over een en stemt. Maar ghy, 6 Eere van onse Stadt! ghy roem van onse rijdt 1 sijt van een eer waardig hen geslacht, en zijt oock met ander voetsel opghequeeckt, niet met Melck noch met Wijn, maar met het schrandere Merrech van u gheestighe vaders Breyn, dies draacht de Somer van u Jeuchdige Jaren nu de waardige vruchten van alle Eerlijcke en prijsselijcke wetenschappen". Verder vraagt hij verontschuldiging voor misslagen „door snelheyt" b.v., voor „straatsproockjes 5) ... in de „houwbollicheyden",6) want die *) tong. 2) ernstig. *) blijkbaar. *) dit zijn 2 versregels. •) straattermen. 6j de grappen van 't stuk. 112 KLAEGH-LIEDT. moeten ex in „het ghemeene volck ten gevalle"; verder voor „een sprong uyt des Franschmans wech ghesprongen" en wil haar naam gebruiken als schild tegen „achterklappers". , Endeling 1), ontfangt dan de slechte Eerstelingen 2) van mijn ongeleerde Rymerijen met sulcken gunstighen Hart, als sy u uyt grondelijcke Gemoeden werden geoffert van uwen hartswilligen en gheheelen G. A. Bredero. In het woord tot de lezers zegt hij weinig nieuws: alleen dit „de sin en woorden heb ick te naasten by gevolcht". KLAEGH-LIEDT. Stem: Van d' Engelsche Fortuyn. Edele siel, verheven, groots en schoon, Die u cieraet en huysingh stelt ten toon, Voor 't brave volck van ongemeen verstant, Dat u aenbidt als Goddin van ons land. Gheluckich, ach! gheluckich sijn de hen, Die u schoonheyt gestadich moghen sien: Niet salich slecht, maer heylich was de dach. Doen ick u geest eerst door syn vensters sach. Diens Godlijckheyt heeft my terstont ontroert En uyt zijn troon mijn siel tot slaef vervoert, Ja gants berooft, daer en bleef niets in mijn Als d' yle romp of d' uyterUjcken schijn. Mijn siel-loos lijf dat eerst te voorschijn quam In 't Graefrijck groot vermaerde Amsterdam, Leyt nu gescheept recht voor de Schans3), en beeft Vermits mijn siel so arm in 't Tessel leeft. !) kortom. 2) dit is dus het eerst uitgegeven stuk (in 1616). Apollo verscheen anoniem (1615). •) Oude Schans? KLAEQH-LIEDT. 113 Wat'Ist of elck het schiprijck Eylandt prijst. Mijn arme siel en wert daer niet gespijst Als slechts met sien: Oft nauwelijcx ter noot Met water brack en sober daghelijcks broot. De Vader grijs, den grooten Oceaen: Komt ongevraecht myn schip aen stucken slaen; Daer is geen hoop, ick wend 't wel van de wal, Maer ick ben, laes! al daer ick sterven sal. Een ander lijt schip-breuck van geit en goet, Dan ick laet meer, ick laet haer mijn gemoet, Tijd'lijcke schat, daer geef ick weynich nae. Want siel-verlies is wel de grootste scha. Daer sinck ick del, gebooren is myn rijdt, Ick raeck mijn siel, mijn lijf, mijn leven quijt, Helaesl ick smoor, myn adem gaet so flauw, Van anxst en sorgh syn nu myn hayren grauw. Ghy, visschers die de dooden pluyst op 't strant, Vindt ghy mijn lijf geworpen op het landt, Wascht my van 't sant en graeft my in den schoot In 't Tessel self, de oorsaack van mijn doot Vint ghy mijn rif of d'uytgebrande asch, Soo 't yet ghelijckt van dat ick voormaels was, En brenghdy 't voor(t) niet datelijck by heur, Soo sal myn geest staech waaren voor u deur. Goddinnen rijck van 't Schreyerhoec en Ty, Verhaelt myn doot aen al de werelt vry, 't Sy waer ghy treckt, het sy met schip of vloot, Vereert myn lijck ten minsten met een schoot. Velt-Nymphjens, die ten Burrich op de plaets Te samen singht u deuntjens met de Maets: Gedenckt mijn doot, gedenckt myn groote pijn, En hoe dat ick verscheyden doch moet zijn. 't Kan verkeeren. 8 114 AMOUREUS-LIEDEKEN. AMOUREUS-LIEDEKEN op de voys: van Spaninielette. Kon ick eens recht bedwingen Mijn vliegend' wilt gesicht, Maar ick misbruyck dees dingen. Daarom is t' hart so licht: T'lust altijt na wat varsch, Verandering is goet, T'nieuw maackt my t'oude warsch. T'verandren is so soet Voor een die't doet, Dat werd'ick vroet Door wanckelbaer gemoet. 't Oogh doet mijn cort beminne Een frisse suyv're Maecht, Een bruynooghd' Coninginne Heeft dees weer haast verjaaght; Heur hair was langh en blont, Heur Oogjens swart als git, Heur lachend' roode Mont, Heeft tandetjens snee wit, Soo blanck als dit Is elcken Ut Dat an haer Lichaem sit. Als 't hart schier heeft vercreghen t' Gheen mijn oogh garen siet. De reden seyt daarteghen: Voorwaar ten dient u niet, Anmerckt wat ghy verkiest, Ansiet wat ghy begheert, Hoe haest een Mensch verliest, Daer ghy s'om mint en eert, Schoonheydt verkeert i), Versochtheydt 2) leert, Ghy mint dat u meest deert. l) is zij wellicht lelik geworden? door de pokken geschonden? 2) ondervinding. AMOUREUS-LIEDEKEN. 115 Doe heb ick uyt verkooren 'T geen my wel nut syn sou. Een deuchd-rijck, wel gebooren, Bescheydewyse vrouw, Recht is het dobble rou Als het komt an den dagh, Die mogend' niet en wou En willend' niet en mach 2): Ick wou wel, siet, Maar sy wou niet: Doe bleef ick int verdriet. Dit duurden eenige poosen. Dat ick dus was belaan: Men siet soo schoone Roosen Wassen, als daar vergaan, De Schepen of, en aan 3) Syn vast in een waardy: Wat wil ick myn verslaan, 't Versoecken *) staat doch vry Een goet ghesel, Dus denk ik snel. Wil d' een niet, d' ander wel. Ick koos een Meysjen aardich Van minnelijck ghelaat, Van leeven heel eerwaardich. Van middelbare staat, Beleeft en heus van'praat. Oprecht, vriend'lijck, en trou, Maar buyten Vrienden raat Sy gantsch niet5) doen en wou En t was haar sin, Maar niettemin Soo derf ick mijn Vriendin. verstandige. 2) Deze regels zijn een toespeling op Granida: Maer d' oude Minnaer is gheplaecht met dobble rouw, Die willend niet en mach en mogend niet en wou. Granida (2e druk) is verschenen in 1615. 3) die afvaren en aankomen. 4) pogen. 6) niets. 116 QHEESTIOH LIEDT. Princen l) Al moet ick se vetliesen, Ick set daeiom geen smart Ick maack door myn verklesen Een Gast-huys 2) van myn hart, Verandering van spijs Maackt lust en appetijt, T' verand'ren ick seer prijs. k' Verander metter tyt: Daar syn soo veel Schoon, Rijck, en Eel, Ick crijgh oock licht mijn deel, GHEESTIGH LIEDT. Stem: Ick schou de Wereld an. 1. Wat dat de werelt is Dat weet lek al te wis (God betert) door 't versoecken: Want ick heb daer verkeert En meer van haer geleerd Als van de beste boecken. 2. Want of lek schoon al las Hetgeen soo kunstich was Als Goddelijck geschreven: Ten gingh ter ziel, noch sin So nyver my niet in Als 't eygen selfs beleven. 3. Nu heb ick 't al versocht: Soo dol, als onbedocht, Soo rauw als onberaden Och Godt, ick heb te blind. En al te seer bemind De dingen die my schaden. 1) Een oude opdracht aan de Prins van de Rederijkerskamer; een aanduiding nu maar alleen van het laatste koepiet a) hofje. GHEESTIQH LIEDT. 117 4. Een hooft vol wind en wijn, Een hart vol suchts en pijn, Een lichaam gants vol qualen Heeft Venus, en de kroes, Of selfs die leyde droes My dickwils doen behalen. 5. Och! een bedroefd gemoet En een hertseer verwoet Van duysent naberouwen, Van overdaet en lust, Met een ziel ongerust Heb ick in 't lest behouwen. 6. Hoe strengh breeckt my dit op: Myn kruyfde krulde kop Die brenght mijn voor de jaren In mijn tijds Lenten voort Op 't swart, en 't swetigh swoort Veel gryse graeuwe hayren. 7. Wanneer een ander leyt Ges treckt en uytgespreyt En rust met lijf en leden: Dan plaeght my aldermeest De quellingh van mijn Geest Met beulsche wredicheden. 8. Dan dringht my door de huyt Het bange water uyt Door kommerlijcke sorgen: Dies my het herte barst En wenscht alsoo gheparst Den ongeboren morgen. 9. En nimmer ick den dagh Alsoo geluckigh sagh Dat sy my vol verblijden: Voorwaer 'k heb uur noch tijd Of eüick heeft syn strijd Sijn lief, zijn leed, zijn lyden. 118 UIT „SPAANSCHE BRABANDER". 10. Al 't gene dat de Lie'n Ter Wereld mogen sien. Of nimmermeer verwerven, En wensch ick niet soo seer, Als saligh in den Heer Te leven en te sterven. 't Kan verkeeren. UIT „SPAANSCHE BRABANDER". Hoe staan de meningen over dit stuk, óf het een kunstwerk, een kompositie, dan wel een aaneenrijging van tafrelen is, tegenover elkander. H. ]. Boeken IN. G. IV, 186 vlg.) en J. L. Prinsen (uitg. Wereld-Bibl. 19—24) tegenover T. Terwey, G. Kalff (IV, 169. 179) en C. G. N. de Vooys (uitg. Sp. Br. XIX). De eerste verklaart: „De Spaansche Brabander is een prachtig gecomponeerde comedie met middelpunt en kern en daaromheen gewassenen groei, zooals die tot volheid uitgroeit in den de moederlijke natuur afspiegelenden geest des dichters: en Bredero, de dichter, stelt daarin den mensch voor, niet zooals die, product van een maatschappij zich voegt en zich vlijt in die maatschappij, welke hem voortbracht, maar zooals hij, naakt en berooid en, gelijkend op den mensch van alle tijden, beklemd zit en benard in de hem vijandelijke en alle menschen ontmenschende maatschappij". Prinsen ziet: „in al dat schijnbaar los aan elkaar hangend gepraat van al die tobbers een vast, solied gebouw, waarvan geen steentje kan gemist worden"; hij hoort er in het klagen van „Bredero's eigen gemartelde ziel" en vindt er iets in „van Shakespeare's geweldige kracht". Terwey daarentegen vindt, „dat de Sp. Br. zich niet onderscheidt door eene goed gesloten eenheid en behoorlijken samenhang der deelen" en De Vooys is het in zijn herdruk van die uitgave met hem eens, en met Kalff's oordeel dat spreekt van „technische onvolkomenheid, weinig of geen samenhang; een schoon geheel is het niet." Ik voor mi) sta dichter bij Boeken en Prinsen. Brero zei zelf in zijn Inleiding: „ick stel u hier naecktelijck en schilderachtig voor oogen de misbruycken van dese laetste en verdorven werelt... doch onder andere heb ick mijn eygen bekende swackheyden niet vergeten, biddende den Almogende, dat hy de myne en den uwen genadelijck wil te hulpe komen". In een vers (uit diezelfde tijd?) zegt hij: „Wat dat de werelt is, dat weet ick al te wis (God betert) door 't versoecken". UIT „SPAANSCHE BRABANDER". 119 En zo zie ik in dit stok de twee eigenschappen van Br. zijn goedrondheid (Robbeknol) en zijn verlangen om ook groot en rijk te zijn (als zo menige liefste) geparodieerd in Jerolimo maar samen Br. uitmakende te midden van dat Amsterdam, waar hij de voosheid van doorzien had, en dat hij ten slotte aan zijn laars lapt en in twist-om-geld met elkaar achterlaat. Aan de andere kant geloof ik natuurlik niet, dat Br. dit er bewust in gezien heeft, maar uit zijn onderbewustzijn daagden al die schunnig goed- of kwaadaardige Amsterdammers op in groepen of bi) enkelingen rondom hem zelf, de twee-eenheid RobbeknolJerolimo. Een geschiedenis heeft dit stuk haast niet te vertellen: Jerolimo heeft vele Amsterdammers er, voor het stuk begint, al tussen genomen, o.a. een uitdraagster, een gierigaard, een tinnegieter, een stoffeerder, een goudsmid en een schilder, als hij in dienst krijgt een Amsterdamse bedeljongen Robbeknol, die al van de een naar de ander gezwalkt heeft- De geleende of half gekochte goederen zijn al weg; de boel staat op 't springen en R. vindt er niets, bedelt voor zich zelf eten op, en zijn hongerige baas eet graag mee. De schout komt maatregelen afkondigen tegen hem en zijns gelijken en het eind is de vlucht van Jerolimo naar Vianen, de vrijplaats voor bankroetiers, het in bescherming nemen van de goedige Robbeknol door drie buurvrouwen en de vergeefse twist van alle schuldeisers met het krachtige gezag. Meer is het niet en toch boeit het van het begin tot het eind. Ik nam hier op een scènetje tussen de heer en de knecht en het slot, waarin de meeste dramatiese handeling zit. Jerolimo spreekt een soort Antwerps: dat in dit stuk vooral gekenschetst wordt door oö, een lang gerekt ö-geluid (ö in hok) voor aa en ay voor ij. Verder door samentrekking als in dach gewaer voor dat gewaar (geweer, wapen). Jerolimo en Robbeknol. vs. 486-565. R. T' is biet oock gien deech l), 'k en weter gien huys [te houwen, Want hier is hongher ebacken en dorst ebrouwen. J. Ba woor sayde gay, dagge 2) me niet en kuyst 3i Mayn mantel en wambays? sach, say zaijn soo bepluyst. J) voorspoed. 2) d.w.z. waar zijt gij, dat ge. 3) afborstelen. 120 UIT «SPAANSCHE BRABANDER". Kom hier en siegetl) eens, gay moet men voorts wat [keeren 2): En hedy geen borstel? R. En hebdy gien swijnsveeren? Dar isser gien in huys. J. Maar wat est, dagge al secht? R. Ick seg niemendal, Heer. J. Schickt my de lobbe 3) recht, En krijcht my mijn bonnet met den royen plumagie En mayn stekade 4): gaat voort, haalt water, pagie, Met een suyv're dwaals), en het verguit lampet. R. Wat rijdme 6) de vent? hy weet wel, dat hij niet en het Dan een gebroken pot. J. Maar wat voert ghy de snater ? R. Siet, Joncker, ick heb hier de hant-doeck en het water; Ghelieft u oock yet meer?" J. Ten komt mayn niet te pas Te antwoorden, als ick ansicht of handen was; Gay sult na mayn mont zien, en hooren na mayn [hemmen. Haalt maijn yvoren kam, ick moet mayn hoot wa [kemmen. R. Hey dat isser ientje; soo mijn ooghen wis,, zien, Soo isset uyt de start van ien schelle-vis„ bien. J. Wat saydy een drol7) een, hoe staan nu mayn locken? R. Sy krullen as een wijngert, seecker sonder jocken. J. Wat dunckt u van mayn hayr, en ist niets choon en blont? R. Ghelijck een Engels Knyn, het wert al moytiens bont. J. Hoe staat mayn de Bonet en dese jente 8) vaertjens? R. Joncker, jou hoetjen staet wel netjens op drie haertjens, T' is dubbelt ondieft 9). J. Hoe past my dese kraach? En staetse my al wel? R. Joncker, is dat een vraegh? En sou jou goet niet fray, niet wel en aerdich passen? Jou Moer hetter jou lijf van joncx na laten wassen. 1) zie het. 2) een veegje geven. 3) kanten kraag of mansjet. 4) degen. 5) handdoek. 6J plagen. 7) een leuke vent 8) aardig. 9) buitengewoon mooi. UIT „SPAANSCHE BRABANDER", 121 J. O Robbeknol, dach i) ghewaer, dat is so excellent, 'Tis vanden ouwen Wolf. R. Ick heb hem noyt ghekent. 1. Ick weet geen geit so lief, daer ick het voor sou [geven, Want Meester Tomis noyt soo goet moockten 2) [zayn leven. Sie daar, hoe daget 3) gruys daar af stuyft4) dick [en vol, 'K wed', ick hou overmidts daar mee een sack met wol. R. En ick een Roggen-broot met dese beene tanden; Al wast van twaelf pondt, ick brochtet heel ter [schanden. }. O 't is een goet stuck wercks, maar hoe? 't steekt [door de schay. R. Dats opsen Hovelinghs; een Edelman staet dat fray. J. Rob'knol, ick gae eens uyt tot ons Pastoor en Koster, Wat missick, paasse kick6), mayn houten Paternoster? R. Daer gaet den armen bloet wel fier en moedich uyt. Dats opsen genevoys(i), nou moytjens as de Bruyt. J. Wel Robbert, maecktet bedt, het huys wart ou be- [volen, Haelt wooter, sie wel toe, da ons nie wart ghestolen. Soo g' uyt gaet, sluyt de Poort, en lecht de sleutel dan Op dese Richel, op dat ick incomen can, En slaget 't eeten gay 71, dat't geen Ratten verderven, R. Quammer een Muys in huys, hy sou van honger [sterven. Hoe groots treedt hy daer heen, hoe aertich op [zijn pas 8); Soumen niet segghen, dat het selfs zijn Hoocheyt was, Of ymant van zijn Raet, soo trotsch is hy van [wesen? Heer, daer ghy send' de sieckt9), daar stierdy oock [*i genesen W). J) dat. 2) maakte. s) dat het *) Hij probeert de scherpte van de degen op 't een of ander'. B) ik bedenk me. 6) als iemand uit Genua, de rijke koopstad. 7) slaat gade, let op. 8) met sierlike passen. 9j hier de armoede. 10) hier de inbeelding. 122 UIT „SPAANSCHE BRABANDER", Die dees mijn Heerschip sach soo kloéck en wacker [gaen, En sou hy niet vermoen, hy had' een' tsech l) ghedaan, Die hups en lustich was? maer wie soudt connen [weten. Dat gist'ren noch van daech, hy niet en heeft ghe- [gheten, Dan een kruympje drooch broot, dat ick droech op [mijn borst In plaets' van een Tresoor2), wel gruysich en bemorst? O Godt, u wercken zijn van wonderbaer ver- [moghen 1 Wie sou niet met die schijn van welstant zijn be- [droghen? Die Jongman komter an, een treet ghelijck een Prins, Die genich dinck ghebreckt, maar die 't gaet na zijn [wins; Hy is wel uytghedost en komt hier an brageren3), Al had' hy duysent pont om jaerlijcx te verteeren. Wie sou eens dencken, dat zijn bulster of zijn bedt Gheen daelder waert en is, met alles wat hy het? Wie Sou eens dencken, dat hy smorghens kan ghe- [dooghen Zijn handen, aensicht aen een vuyleslet te drooghen? Ach, dit denckt niemant niet! maer ghy weet, Heer, [met mijn, Hoe veel dat hem ghelijck in dese werelt zijn. Die meer om yd'le eer en pronckerye lijden, Als om u heyl'ghe wil. O recht vermaledyde En lichte glory van een sukken sot ghemoet, Dat ziel en lijf veel tij dts hier banckrottieren doet! Wel, hoe 4) ben ick soo veer met mijn ghedacht [ghekomen? Voorseecker was ick daer gheweldich op ghenomen. Nu, ick wil binnen gaan en sluytent 't deurtjen toe. Want 't is voor al het best, dat ick mijn werck of doe. *) feestmaal. 2) etenskast. 3) bluf slaan. 4) Voor een bedeljongen is R. hier heus wel wat heel ver gegaan. UIT „SPAANSCHE BRABANDER". 123 r. 2006—2235. De buuren, Balich een Tinnegieter, Iasper Goutsmit, loost, Otje dickmuyl. Balich. Wel Joosje mit je kroos je, wel Jasper sin je daar? Jasper. Wel Balich, bin je mal? jij vraacht alliens of je [niet en saeght waar ick waar? Loof jy jou ooghen niet? dat gheeft men vrij wat wongder ? Balich. Mal of niet mal, daar loopt somtijts vry wat [ongder l), 't Isser so klaar niet oft een duyf elesen 2) hadt, ist niet [so, Joost. Joost. Ast is 3) vaar, ast is Balichbuur, vaartjes neus [is moertjes troost 4), Wel waar jij na toe? so noests), gae je t' samen om [een potje? Jasper, 't Is alle daagh gheen potjes tijt, ist niet so? [seght Otje? Otje. Wat sal ick segghen? ja of neen, ick weter niet van? Ick ben so vies 6J niet as kattestront, ick drinck wel [een kan, Alst gheleghen komt, gisteren was ick noch rechtschapen [duytsch7) bij de borsten, Ick had mijn leven niet elooft dat Floris so flensten8) [en morsten Met de kaart, en hij bot9) as de Droes, dat 's immers [gien reyns 10). Joosje. Waar waar je: tot moer j oosten, of tot moer [huygen, of tot meyns? Met de vlack U) of inde koddery 12), of int vergulde [Serpent? Jasper. Mijn dunckt dat je al de Herberghe van 't Langt [schier kent. 1) nl. wat wij niet begrijpen. 2) schoon gepikt. 3) zo is 't. 4) moeder is blij als ze vaders neus ziet; zo ook ik Joost. 5) haastig. 6) smerig en kieskeurig; woordspeling. 7) stevig drinkend. 8) knoeien =» morsen. ') vals spelen. 10) gemeen. U) bijnaam van Meyns. 12) zotternij (uithangbord). 124 UIT .SPAANSCHE BRABANDER". Otje. Wel gheefje dat so nuw i), Jasper? en sou ick [dat niet weten? Heb ick niet inde kroeghen en tavarens mijn leven miest [versleten? Balich. Dat is jou groote eer, luys-bos, foey (dats fray) [jy bent een geest. Had je noch ien paer bienen, Otje dick-muyl, jij waart [een beest. Ot. Hoe heylich binje nou, wil ick je wat seggen, Balich? Ghy bint een fyne Priester, seecker jy bint wel half salich, Ghy bint van 't ninne-nijptsche2) geloof, gij hoeftet niet [te roepen, kijnt, Ghij gaat me wel inde Kerc daarmen de heyligen3) [met hoepen bijnt. De spaansche seckt 4) die hangtje somwijls geweldich [anje gat: Secht nou enreys, Balich, waar is het beste smockel- [bier 5) inde stadt? Int Sinterklaas-straat, of in Dirck-van-Assen steech? Daer jij 't pijntjen om een blanck 6) van mal van passé 7) [kreech. En jy selt de bier-kost wel krygen, Jasper goet bloet, [al sinje wat 8) sneechjes 9), Daarom gaje mette Droochscheerders 1°) om de goet- [koop in slopjes en in steechjes, In sint Jacobs-straat, inden arm, inde kolck, ben ick [mal? ») Waarom niet? op de bier-kay, inde nieuwe stadt, op [de waal en overal, Daart ontrouwe Bierdragers, die des Heeren tolJ2) [ontsteelen. De knoeten 13) brenghen thuys, om dubbelt loon, op [Burgers ceelen u), 1) vreemd vinden. 2) drinken en nijpen, stil-drinken zeker, woordspeling op Menno-nietse geloof. 3) vaten. 4) wijn. s) zoenbier. 6) 6 duits-stuk zonder stempel. 7) slecht allooi. 8) een heel klein beetje, 'i slim. 1") neet-oren. U) ik ben niet gek. I2) aksijns. 18) vreemdelingen. M) op naam van burgers; elk burger had zijn bewijs van poorterschap (ceel). UIT .SPAANSCHE BRABANDER". 125 Ick souw wel wat meer seggen, had ick een quaa buy. Maar de schelmery sel wel uytkomen van sommige luy. Wel, Balich, waar heen? en waai heb jyt emunt, mannen? Balich. Ick heb hier een man verhuurt betielen l), kan- [nelaars en kannen. En tinne tafel-borden, daar souw ick gaan om mijn geit. En maken dattet voort tot onsent wert bestelt Wel waar gaa jy na toe? Jasper. Ick sou hier by gaan [halen Mijn Tapyten en gouwt leer, én late my betalen Te degen van de huur, indient hem niet en dient, 'T is al een maant geleen, dat ick sem heb uytghelient. Of. En ick gaa hier een Brabander, een Monseur ver- [soecken, Die ic heb gebrocht eenige stucken wercx, so wel pan- [neel als doecken, Fray gheschildert, wel vast ghestelt2;, en wel uytghe- [maackt 3j, Schoone Historytjes, so wel gekleedt als naackt, Indiense mijn Heer so wel anstaan als sy mijn behagen, En maken wy de koop, het sal al veel bedraghen, Want daar is vry wat goets. Ten eersten, een figuur Van Luyckes van Leyen 4), en een van Albert-duur 4), Van Heemskerck 4), van Hol-been 4), van Bacio Bande- [neHi, Die strijdt van Hercules, met den Wacht-hont van de Hel, En ander dingen meer, soo moderen als antijck. Ick hadse hem niet ghedaan 5j en waar de man niet rijck, Want daar isser soo veel om een Saai te stoffeeren, Daarmen logeeren sou Princen en groote Heeren, Daar gaa ick nu na toe. Laat sien hoe is zijn naam? Singjeur Jerolimo, al evenwel so een Taflet'») is bequaam, Joost. Wel die man woont in mijn buurt, daar gaaje [meer als seecker, Ick deedt hem lestent noch twee schroeven 7) en een [beecker, 1) tinnen schotels. 2) goed gegroepeerd. 8) afgewerkt *) Lucas van Leiden, Albrecht Dürer, Maarten v. Heemskerk, Holbein en Baccio Bandinelli, schilders uit de 16e e. 5) geleverd. 6) zakboekje. 7) rinse-wijnglas. 126 UIT .SPAANSCHE BRAEANDER". Met silvere schalen, en met koppen noch daar by, Met een dozijn lepelen, en een soutvat twee dry, Ick hebt hem byghesetJ), en dat ter goeder trouwen, Ick vraagh hem oock wel eens of hyse voort wilt houwen. Wel wat voor volck komt hier? Wel hay, hier is de [Schouwt, Schout, Diefleyers, Notaris, Getuygen, de Klerck, Robbeknol, Byateristy, Geeraarf3), de Spinsters*), Baalich, Joost, Iasper, Ot. Schout. Wel sluyt de deur eens op. — Ger. Wat [isser dat noch houwt. Byat. Wel wat is hier. te doen? Trijn. De man is [banckerot. Joost. Banckerot? banckerot? och! dat verhoede Godt Jasper. De Nicker, is hy deur5)? Schout. Hoe dringje? [proper gasten ö), Ot. Mijn Heer mach ick het mijns met eer en niet antasten? Schout. Neen, of ja, ick weet niet, het macher wel na zijn. Joost. Wel mach ick dan met recht niet spreken op [het mijn? Balich. Ick geer het mijns weerom, al souw icker om [vechten. Schout. Mijn lieve man, ghy meucht u selven soo niet [rechten. Daar zijn de Rechters toe, die houwent voor een keur7), Al waert u eygen goedt, de huys-huur die gaat veur. Joost. Ghelooft, mijn Heer de Schout, dat ick 't de man [maar liende, Doen hy uyt Brabant kreegh zijn aldernaaste vrienden, Ick deedt op goedt gheloof, ick had gheen quaat vermoen, En ben ic het nu quijt, dat sou de duyvel doen. Ot. Heet Schouwt, ick heb de mensch de schildery [laten kijcken. Om ofse 8) hem te koop niet wel souwen ghelijcken. !) geleend. 2) een uitdraagster. 8) de huisbaas. 4) vrouwen uit de buurt. 5) er van door. 6J nette mensen. 7J verordening. 8) of ze hem misschien enz. UIT .SPAANSCHE BRABANDER". 127 Ick hebse op 't besien tot synent maar ghebrocht. En ick en hebse hem niet heel en al verkocht, Daer zijn stucken by van bey mijn beste-moederen11. Schout. Ja dat is niemendal, het zijn vertrouwde goederen, Men doet daar op geen recht Ge. 't Hoort mijn, 't staat [op mijn grongt. Balich. De gallich om u hals, hoort jou, ghy ouwen [hongt, Ghy selt mijn tinnewerck nu altemaal weer gheven. Of jy seltet (ick sweert) beklaghen al jou leven. Ot. Geeft mijn mijn schildery; hoor jij wel, ouwe [knecht? Ger. Doen ick u onghelijck, so spreeckt men an [met recht Jasper. Jij Susannes boef2), onthouwje mijn Tapijten, Mijn Gouwtleer en mijn goedt so sal ick jou doot [smyten. Ger. Dat lech ick 3) in kennis, ick neem u tot tuych, [mijn Heer. Schout. Swijght allegaar, weest stil, het is u meerder eer, 'T zijn keuren vande stadt, wie salse anders maken? Ick raa u eens zo stouwt 4j dat ghy hem an souwt [raken: Vervecht noch en verpraat u goede saken niet 'T waar beter dat ghy-lie het ande Heeren liet Sluyt op, en daar me voort ick raa u niet te kijven. Getrit. Wel aan. Heer Notaris, rijdt wacker ant [beschryven, (Sy soeken int leeghe huys). Jasper. Daar speelt de Nicker mee, het heele huys [is leegh, Balich. O ackermenten 5), o doot! gants swongden 6), [dats gien deegh. Ot. Waar heb-jij, kleyne schelm, mijn schildery ghelaten? loost. Waar zijn mijn schalen en mijn koppen, en [souwt-vaten? 1) grootmoeders. 2) scheldwoord, ontleend aan de Apokriefe boeken. 8) klaag ik aan. 4j n.1. te zijn. *) sakramenten. 6) .Gods wonden", basterdvloek. G. A. BREDEROOS ïöaarinfj» TERENTII EUNUCHUM EnisGhcfpceltopde Oude AmstelredamschE Kamer Anno M.DC.XV. Ooo? CojnriiB jIoDettijchrs banDer platte/ awtrabcrtooprr ca oen rjoccu nanoe 3Snmt