3oö GEEN VERWORPENE MEER door Mevr. A. K. BOUT'Muller uitgave van het ZENDINGSBUREAU, OEGSTGEEST 1923 \N.V. VandeRhce'i Drukkerij - R'dam KAN-KANEM - DE VERWORPENE BEN mooie naam voor een klein knaapje en niet erg vriendelijk om je zoontje met dien naam de wereld door te zenden! En toch was het liefde, echte vaderliefde, die er toe kwam zijn kind zulk een leelijken naam te geven. In de volgende bladzijden wil ik u vertellen wanneer en om welke reden die naamgeving tot stand kwam en trachten u een kijkje te geven in het Papoesche volksleven. Wanneer men van Fak-Fak ongeveer een uur zuidwaarts roeit, komt men aan een breede, doch zeer ondiepe baai, waar vele krokodillen huizen en 't vaarwater vrij gevaarlijk maken. In deze baai stroomt de Sakertemin-rivier uit. Van hooge bergen is ze gekomen en zij stort zich met donderend geraas, niet ver van 't strand, in een vallei, waar ze een weinig tot rust komt, alvorens zich met het zeewater te vermengen, 't Is een heerlijke vallei, begroeid met hooge ijzerhoutboomen en prachtige nootmuskaatboomen. Hier in deze vallei wonen de stammen Kinas en Sakertemin. Alles, wat hier groeit of bloeit, is hun eigendom. Met trots kunnen zij dit vertellen, en hun hart zwelt op van vreugde, 3 wanneer zij u wijzen op gindschen hoogen bergtop, waar het skelet van hun voorvader ligt. Dat was me nog eens een man! Zijn dijbeen was 3 M. lang en zijn ellepijp wel 2 M.! Een der oudsten, Poed-poede-made, heeft in zijn mandje, dat hij altijd bij zich draagt, in een klein gevlochten doosje, een steen in den vorm van een snijtand en zegt, dat dit een tand is van dien reus. Als een groote gunst heeft hij ons dien tand eens laten zien. Poed-poede-made is een gezellige babbelaar en dankt deze gave aan 't bezit van dien tand. Verliest hij dien tand, zeker zal hij dan ook zijn sprekersgave kwijt zijn, zoo gelooft men algemeen. In deze heerlijke vallei, dicht bij de rivier, woonde Mclukko, een man van den stam Kinas. Hij was gehuwd met Dorima en behoorde tot de welgestelden onder zijn volk, wat ook al hieruit bleek, dat hij twee slaven bezat, Soeni en Kenimbera. Soeni was een jongen, Kenimbera een meisjeIn den beginne zullen deze twee kinderen wel veel getreurd hebben. Men had hen aan hun familie ontroofd en hen naar een vreemd land gebracht, waar men hun taal niet verstond. Zij waren ook wel Papoea's, maar kwamen uit een heel andere streek. Lang duurde evenwel die droefheid niet, want Molukko en zijn vrouw Dorima waren zeer goed voor hun slaven. Dat was niet uit berekening om er later zooveel meer voordeel van te kunnen hebben; het volk van Sakertemin is zachtmoedig en goed van aard en zorgt goed voor alles, wat onder zijn dak leeft. Toen Soeni en Kenimbera wat grooter waren, gingen ze met Molukko, alsof het zijn eigen kinderen waren, mede om te zorgen voor het dagelijksch voedsel. Bij de meeste Papoea's bestaat dat uit sago, maar helaas, is het schiereiland Kapauer, waarin Sakertemin ligt, zeer arm aan sago, zoodat men voor groote tuinen moet zoreen. waarin aardvruchten, boonties, pisang en 4 wordt de nootmuskaat in groote netten gedaan (pag.6) suikerriet verbouwd worden. Zoo'n tuin eischt heel veel zorg. Eerst gaat men een geschikte plaats uitzoeken in 't bosch. Het zware hout wordt door de mannen omgekapt en daarna komen de vrouwen aan de beurt om het kleine hout neer te slaan. Dit alles laat men een paar weken liggen, totdat het hout goed droog is. En nu gaat men een prachtig vuurtje stoken van al dat omgehakte hout. De asch is een goede bemesting en het hout, dat aan de vlammen is ontkomen, wordt verzameld en door de mannen verwerkt tot een stevige omheining. Deze is zeer noodzakelijk om den tuin te beschermen tegen de wilde varkens, die in menigte in de Papoesche bosschen leven. Een bezoek van zoo'n viervoeter aan een tuin is een ware ramp, want de eetlust dier dieren is reusachtig. Is de omheining klaar, dan moet er eerst nog een hutje gebouwd worden, want een Papoea voelt er al heel weinig voor om eiken dag heen en weer te trekken van zijn dorp naar zijn tuin en omgekeerd. Bovendien moeten de vrouwen kookgelegenheid hebben. In Holland zou men dat een keuken noemen, maar de Papoea's zijn gauwer tevreden. Een stuk boomschors met wat zand er op, ziedaar hun kachel. Groot is deze niet en menigmaal valt er dan ook wel eens een stukje brandend hout naast, maar een beetje water heeft men altijd hij de hand en vlug wordt de dreigende brand gebluscht. Heel zelden hoort men van brand bij deze menschen. Het hutje is gereed gekomen en nu gaat men plantmateriaal verzamelen. Van den een vraagt men wat suikerriet, van een ander een paar kolven mais en een derde levert wat zaad van boontjes of eenige jonge cassavestekken. En dan gaat men aan 't planten, want spitten of ploegen kent men bier niet. 't Groeit toch weL Deze tuinarbeid heeft gewoonlijk plaats in de maanden November en December, want in Januari en volgende maanden heeft men alle handen noodig voor den noot- 5 muskaatoogst, en de maanden daarvoor gebruikt men gewoonlijk om de nootmuskaatboomgaarden schoon te maken. Dit is zeer noodzakelijk, want hoe schooner men de boomen houdt, hoe meer kans er bestaat op een overvloedigen oogst. Molukko was in 't bezit van drie flinke boomgaarden en had dus heel wat werk. Veel plezier had hij van zijn slaaf Soeni, die vlug en handig was. Boomen beklimmen was een genot voor hem. Dorima en Kenimbera zorgden, dat de grond onder de boomen goed schoon was. Dit was heilzaam voor de boomen, maar 't kwam haarzelf ook ten goede. Als de vruchten beginnen te rijpen, trekt oud en jong de boomgaarden in, allen beladen met groote zakken aardvruchten en suikerriet, want men zal er wel eenige dagen moeten verblijven. Er heerscht algemeene vroolijkheid en allerlei liederen weerklinken ver in 't rond. De mannen en jongens klimmen in de boomen en plukken de rijpe vruchten. Vooraf evenwel zijn de vrouwen met de slaven en slavinnen reeds rond geweest om de afgevallen vruchten te verzamelen, want dat is hun buit. Die mogen zij verkoopen en de opbrengst samen deelen. Heeft men nu niet gezorgd, dat de grond onder de boomen goed schoon is, dan wordt menige vrucht vertrapt en zou hun opbrengst minder zijn. De geplukte vruchten worden door de vrouwen en kinderen ontbolsterd, van de foelie ontdaan en opgeborgen in de „wiria hengi", 't nootmuskaathuisje, waar ze moeten blijven tot alle rijpe vruchten geplukt zijn. Dan maakt men een feestmaaltijd klaar en brengt van alle spijzen een gedeelte onder de „wiria hengi" om de muizen, mieren en tuingeesten te onthalen. Verzuimt men dat, dan behoeft men 't volgend jaar niet op een goeden oogst te rekenen. Als allen hun portie van 't feestmaal gehad hebben, wordt de nootmuskaat in groote netten gedaan en draagt men ze. vrooliik zingend, naar 't 6 strand, waar handelsprauwen reeds liggen te wachten om de vruchten te koopen of te ruilen tegen tabak of kleederen. Deze bedrijvigheid duurt zoo ongeveer tot April. Dan komt er een rustige tijd aan voor de Kapauers. De nootmuskaat is verkocht, de tuinen, in 't najaar aangelegd, beginnen hun vruchten te geven en nu kan men er eens over gaan denken om op reis te gaan. Reizen vindt men heerlijk en daarom maakt men gemakkelijk reisplannen. Men heeft aardig wat geld gekregen voor de nootmuskaat en dat moet omgezet worden in sago of tabak. Heerlijk vindt men de tabak van „Van Nelle", die men bij de handelaren koopen kan, maar er gaat toch niets boven de echte Papoesche tabak, waarvoor men wel een wandeling van een dag over heeft. In 't noorden van 't schiereiland treft men minder nootmuskaatboomgaarden aan, maar daar verstaat men de kunst om tabak te verbouwen,, te drogen en te kerven. Die verkoopen de Papoea's gaarne aan hun rijke broeders uit het zuiden. Molukko ging ook jaarlijks zoo'n reisje naar 't noorden maken en wat stond het dan voornaam met een groot gevolg te gaan! Behalve zijn twee slaven had hij ook nog een paar neefjes in huis genomen, want zijn huwelijk bleef tot nu toe kinderloos. Gewoonte is het in Kapauer, dat de zoons de nalatenschap van de ouders erven. De dochters erven niet mede, omdat die later trouwen en daardoor het eigendom worden van den stam van den man. Deelden de dochters nu mee in de nalatenschap van den vader, dan zou die stam verarmen en daar moet men vooral voor waken. Heeft iemand nu geen zoon, dan neemt hij een neefje tot zich en beschouwt dat als zijn eigen kind. Zijn er geen neefjes, dan komt de slaaf in aanmerking voor 't erfrecht. Daar Molukko rijk was, had hij twee erfgenamen ge- 7 kozen. Ze kwamen echter niet tot erven. Eer er weer een jaar verstreken was, kregen Molukko en Dorima een zoon. 't Was een groote dag voor Molukko. Nu zouden zijn tuinen en boomgaarden niet verdeeld behoeven te worden onder zijn neven of slaven, maar zijn zoon, zijn eigen kind, zou de erfgenaam worden 1 't Was al zonneschijn, wat hij zagl Helaas zou het spoedig anders worden, droefheid voor den vader, een donkere toekomst voor den zoon. 8 Hier kreeg hij de eerste zwemlessen . . (pag. 12) DE JEUGD VAN MOLUKKO'S ZOON OEN het kindeke nog maar drie dagen oud was, vulde het huis van Molukko zich met gasten om het „terlottifeest" te vieren. Dit feest is noodzakelijk om de booze geesten te weren. Voldeed men niet aan deze gewoonte, zeker zouden de booze geesten den een of anderen dag komen om den geest van het kindje weg te halen. Het zijn allen jeugdige gasten, die we daarbinnen aantreffen, allen jongens uit het dorp en uit de naaste omgeving. Met blijdschap waren zij opgekomen, want Molukko is rijk en 't zal hen wel aan niets ontbreken. Zij zien daar binnen groote voorraden levensmiddelen staan, maar niemand durft er een hand naar uitsteken. Hun ouders hebben hen van tevoren wel eenigszins ingelicht over wat er gebeuren moet. Allen zitten stil voor zich. uit te kijken en wachten tot de blijde vader met zijn zoontje binnenkomt. Daar wordt een mat opzij geschoven en uit een zijkamertje zien ze Molukko met zijn kindje in de armen te voorschijn komen. Mogen ze nu gaan eten? Neen, eerst moet met de geesten afgehandeld worden. Plotseling hoort men een haan kraaien, 't Is een familielid, verborgen achter een mat, die voor haan speelt. Op dat geluid sluiten allen de oogen, laten 't hoofd op 9 de handen vallen en doen alsof ze slapen. Een paar minuten blijven allen zoo zitten. Andermaal kraait de haan. Nu gaan de oogen open en rekt men zich heel behaaglijk uit, alsof men een heelen nacht geslapen heeft. Dit spelletje herhaalt zich nog tweemaal en daarna noodigt Molukko zijn jeugdige gasten uit flink toe te tasten en te genieten van alle lekkernijen. Voor de geesten behoeft men niet langer bevreesd te zijn, want die heeft men nu drie dagen met hun tijdrekening in de war gebracht. Zij begeeren slechts kinderen, jonger dan 5 dagen en Molukko's zoon is nu immers 6 dagen oud. Den eersten tijd blijft Dorima met haar kindje thuis, maar is de 40ste dag voorbij, dan gaat zij weer met haar huisgezin naar den tuin. Zij verblijft daar wel in het tuinhuisje, maar dat is van enkel boomtakken en droge bladeren opgebouwd, wat wel eenigszins beschermt tegen felle zon of regenbuien, maar de koude bergwinden hebben vrij spel en bezorgen menigmaal de een of andere ziekte. Vele kindertjes bezwijken daar vóór ze een jaar oud zijn. Kon men deze menschen maar aan het verstand brengen, dat ze beter voor hun kinderen dienen te zorgen, maar neen, zeggen zij, ziekte wordt alleen gebracht door booze geesten en die moeten we nu maar goed in de war brengen met namen of anderszins, en dan zal het best goed gaan. Molukko's zoon bleek een sterk ventje te zijn, die heel goed die Spartaansche opvoeding verdragen kon. Hij groeide voorspoedig op en toen hij over den vloer begon te kruipen, had ieder schik in het kleine ventje. Nu zou weldra de tijd komen, dat men hem een naam kon geven, want dit gebeurt zoodra een kind kan loopen. Maar juist in dezen tijd, dat men weer plannen voor feestvieren ging maken, werd Dorima ziek. Papoesche medicijnen werden gezocht en ingegeven, maar de koorts werd steeds heviger en na een paar dagen bezweek Dorima. Wat werd er gehuild en misbaar ge- 10 maakt bij de stervenssponde dezer vrouw. Molukko was een gezien man en niet gierig in het uitdeden van tabak en pinang. En daarom kwam men van alle kanten om zijn deelneming te betuigen met dit droevig sterfgeval. Voor de begrafenis was ook een oude vrouw van Sapetnanam overgekomen. Dit is een dorp, dat vier uur roeiens westelijk van Sakertemin ligt. Zij was een wijze vrouw, naar wie Molukko gaarne luisterde. Ze heeft ook nu een zeer ernstig gesprek met hem. Molukko zit somber voor zich uit te kijken, nu en dan een traan wegpinkend, want wat de vrouw vertelt, ja, hij gevoelt het, zij heeft gelijk, maar moet hij dan zijn zoontje ook nog missen? Zij wil n.1. Kadin, (dit beteekent „Broertje") met zich medenemen naar Sapetnanam. Daar is veel visch en zijn zeer groote tuinen, waarin volop eten is. Kadin zou het er zeer goed hebben en Kenimbera moest dan ook maar medegaan. De moeder was dood en begraven, maar de geest van de moeder zou in Sakertemin rond blijven zweven, want die zou geen rust vinden, aleer ze haar kind gevonden en tot zich genomen had. Molukko voelt, dat de vrouw gelijk heeft en eindelijk besluit bij aan haar verzoek te voldoen. Niet alleen Kenimbera, ook Soeni zal medegaan, want 't mocht zijn zoon aan niets ontbreken. En nu moeten ze maar zoo spoedig mogelijk vertrekken om het kind te redden. Zoo ver zal de geest van de moeder wel niet gaan zoeken, en toch moederliefde is sterk. Molukko heeft al wat bedacht om dien geest op een dwaalspoor te brengen. Vóór Kadin de prauw wordt ingedragen, geeft hij hem den naam KanKanem, de verworpene. Nu kan men gerust zijn, want Dorima's zoontje was niet iets, wat men wegwerpt. Aanvankelijk ging het Kan-Kanem heel goed te Sapetnanam. Gingen zijn pleegouders naar den tuin, dan ging hij ook mede en had maar wat een schik, als Soeni hem xz leerde in de boomen te klimmen of als Kenimbera met hem naar het riviertje afdaalde, waar hij zoo heerlijk in het water plassen kon. Hier kreeg hij de eerste zwemlessen en werd onderwezen in de kunst, hoe men vischjes verschalken kon. Dat waren vreugdevolle jaren voor hem, waar maar al te spoedig een eind aan kwam. Kan-Kanem werd ziek. Booze zweren begonnen hem te plagen. Had hij nu maar goede verpleging gehad, mogelijk was dan alles nog wel goed afgeloopen, maar van ziekenverplegen had Kenimbera geen verstand. Ze zorgde wel dat hij steeds volop te eten had, maar dat was ook alles. De ziekte bleef steeds voortwoeden en 't duurde niet lang, of de oogen werden geïnfecteerd. Wat een pijn leed de arme KanKanem. Men hoorde hem buiten kermen. Nog eenige weken verder en bij was geheel blind. Nu is het uit met alle vroolijke spelletjes en 't liefst zit hij nu maar in huis te genieten van de warmte, die de altijd brandende haard verspreidt. Gaan zijn pleegouders naar den tuin, hij blijft alleen achter, want bij is bang om het huis te verlaten. Heeft hij het al niet een keer meegemaakt, dat hij in den tuin aan 't hout sprokkelen was en ineens overvallen werd door een wild varken! Vlug als een aap klom hij in een boom en schreeuwde om hulp. Zijn pleegvader kwam aansnellen met een groot kapmes, joeg het varken op de vlucht en hij was gered. Hoe zou dat nu voortaan moeten gaan? Neen, zegt hij, laat mij maar thuis. Ze voorzien hem goed van eten en drinken en dan kan hij zichzelf wel redden in huis. Op zekeren dag krijgt hij bezoek van zijn oom Geringermade uit Sakertemin, die hem een treurige tijding komt brengen. Molukko is overleden en nu wordt Geringermade zijn voogd. Kan-Kanem zegt bier niet veel op. Een sombere trek ligt op zijn gelaat en toen zijn oom hem vertelt, dat hij hem wil medenemen naar Sakertemin, blijft hij even somber voor zich uit staren. Hij 12 vindt nu alles goed, als bij maar een veilig plaatsje in huis krijgt dicht bij den haard. Geringermade is evenals Molukko een rijk man, maar hij is tevens een man van veel invloed, want hij is opperhoofd van den stam Kinas. 't Was daar heel wat gezelliger voor onzen blinde, want er kwamen heel wat menschen op bezoek. De een moest eens komen praten over een beleediging, hem aangedaan, de ander kwam met een erfeniskwestie en een derde had den „kapitan", zoo was de titel van het opperhoofd, noodig om den bruidsschat te bepalen voor een aanstaand huwelijk. En zoo was het dan een voortdurend heen en weer loopen in dit huis. Van Kan-Kanem nam men wel geen notitie, maar hijzelf genoot van al die drukte. Wat konden de avonden hier ook gezellig zijn 1 Dan zaten allen rond het haardvuur en begonnen de ouden te vertellen over de atik-tiks. Dat zijn de geesten, die in de bosschen rondzwerven en ook wel rond de huizen zweven. Overdag zijn ze onzichtbaar, maar 's avonds hebben ze de gedaante van een mensch aangenomen met witte huidskleur, wit haar en heel lange, scherpe nagels. Met die nagels steken zij de menschen, die ze op hun weg ontmoeten en veroorzaken zoo verschillende ziekten. Maar dan hoort hij ook vertellen, hoe men aan die atik-tiks ontkomen kan. Er leeft in 't bosch een kleine, zwarte vogel, die hiriripor heet. Deze staat in hooge eere bij de Papoea's, want de hiriripor vliegt de atiktiks vooruit en laat dan zijn heldere stem weerklinken: „atik-tik howode pedo", d.w.z. de atik-tik komt. Dan moet men gauw een groot blad opzoeken en daarmede 't gezicht bedekken en men is veilig voor een aanval* 's Avonds moet men steeds een helderschijnend licht bij zich hebben, want dat kan de atik-tik niet verdragen. Gemakkelijk is het dus wel om aan den invloed dier booze geesten te ontkomen en toch leeft men in voort- 13 durende vrees er voor, zoowel de kleinen als de grooten. We kregen eens op een middag bezoek van twee jongens uit Sakertemin. De grootste, ongeveer veertien jaar oud, was al meermalen bij ons geweest, maar nu bracht hij een kleiner broertje mede, dat ook eens met ons en ons huis moest kennis maken, 't Orgel was altijd een groote aantrekkelijkheid voor de Papoea's en zoo wijst de oudste nu ook zijn kleiner broertje op die geheimzinnige kist en vraagt mijn man of hij die kist eens wil laten zingen, 't Orgel gaat open en nu mag de oudste zelf eens probeeren. 't Kleintje vindt het o, zoo mooi, tot de groote broer de bas aanslaat. „Daar heb je de atik-tik", schreeuwt hij en vliegt als een pijl uit den boog weg. We begrepen eerst niet, wat er gebeurde. De groote broer ging het kleintje gauw opzoeken en gerust stellen, want hij was niet bang meer en samen kwamen ze weer terug. Natuurlijk moest de grootste ons toen eens vertellen, wat die vlucht en angst beduidde, en jawel, daar kregen we bovenvermeld verhaal over de atik-tiks. Op zekeren dag krijgt de „Kapitan" bezoek van zijn vriend Helaloe Hindoe, het opperhoofd van 't naburige eilandje Toboeseran. Deze neemt wel notitie van KanKanem, want bij is tegelijkertijd een Papoesch dokter, bekend om zijn groote kennis van de medicijnen van het land. Met belangstelling bekijkt hij dat magere, blinde jongetje, vol wonden en builen. Als Geringermade het goedvindt, wil hij Kan-Kanem wel medenemen naar zijn huis om hem te behandelen met zijn medicijnen. Hij heeft alle hoop op volkomen beterschap. Gaarne stemt Geringermade toe en Kan-Kanem verhuist naar Toboeseran. Na een paar maanden gaat de Kapitan zijn neef eens opzoeken en toen hij zag, dat alle medicijnen niets geholpen hadden, nam hij hem maar weer mede naar huis en kreeg hij zijn oude plaatsje in het hoekje bij den haard terug om zijn plantenleven voort te zetten. Lang zou die rust evenwel niet duren. 14 DE SPAANSCHE GRIEP OVEMBER van het jaar igi8 is een maand, die niet licht vergeten zal worden door de bewoners van Fak-Fak en omstreken. De mailboot van de Koninklijke Paketvaart-Maatschappij had haar maandelijksch bezoek weer gebracht. Br waren handelaars van een reis naar Ambon terug¬ gekeerd en weer anderen hadden zich ingescheept voor een bezoek aan Banda, Ambon of Makassar. Wij hadden weer een nieuwen voorraad levensmiddelen aangekregen, maar ook was er een heel pak met brieven en couranten aangekomen. Dat was altijd weer een heele gebeurtenis als we zoo eenmaal per maand, later zelfs maar éénmaal in de twee maanden, verbinding met de buitenwereld kregen. De boot vertrok na eenige uren en rustig zaten wij 's avonds bij elkander, toen we bezoek kregen van een Arabier. Deze kwam de hulp van mijn man inroepen. In zijn huis was een ernstige zieke en gaarne wilde hij nu, dat de zendeling eens met hem medeging. Misschien had hij wel medicijnen om den zieke te genezen. Mijn man ging dadelijk mede en zag wel, dat de patiënt zeer hooge koorts had. Hij gaf wat medicijnen en beloofde den volgenden morgen nog eens te komen kijken. Tot 15 onze groote verwondering en ontsteltenis hoorden we toen, dat den volgenden dag allen ziek waren, die bij den patiënt geweest waren. Dit deed ons veronderstellen, dat een besmettelijke ziekte zijn intocht gedaan had, welke later de griep bleek te zijn. Helaas kon mijn man niet thuis blijven, daar alles reeds was voorbereid voor een bezoek aan de filialen in de Bentoeni-golf. Op Idora hadden eenigen om den Heiligen Doop gevraagd en die plechtigheid zou op 't laatst van November plaats hebben. Ontzettend snel breidde de ziekte zich uit en na drie dagen werd de eerste doode reeds betreurd. Dat waren angstige dagen. Ook in ons huis kwam de ziekte. Alle pleegjongens werden er door aangetast, maar wonderlijk heeft de Heer geholpen. Wij mochten allen behouden. Toen mijn man zeventien dagen later thuiskwam, was de ziekte gelukkig aan 't luwen, maar een achtste deel der FakFaksche bevolking was er aan bezweken. Helaas breidde de ziekte zich ook uit langs de kust naar 't oosten en naar 't westen. Geringermade en zijn vrouw behoorden tot de eerste slachtoffers. Verpleging hadden zij niet, want zoo bang waren de Papoea's voor de griep, dat alles, wat maar eenigszins vluchten kon, de bergen introk, in de hoop daar dien boozen geest te kunnen ontvluchten. Kan-Kanem kon niet vluchten en niemand ontfermde zich over 't arme ventje. Soeni was de eenige, die nog wat hulp bood. Na drie dagen stierf Geringermade reeds en een halven dag later was ook zijn vrouw overleden. Nu moest Soeni er op uit om hulp te zoeken voor de begrafenis. Een paar mannen kreeg hij met zich mede. Van een paar oude prauwen maakte men de lijkkisten. Daarna gingen zij in de nabijheid van 't strand twee kuilen graven en toen was alles gereed voor die droeve plechtigheid. 16 Langzaam langs de kust opvarend .... (pag. 17) Na de begrafenis kon Soeni net niet langer uithouden in dat sombere dorp, waar geen enkel huis meer bewoond was. Maar wat moest hij doen met Kan-Kanem? Deze was te zwak om te kunnen medeloopen en hoewel hij niet zwaar was, voelde Soeni zijn krachten toch niet toereikend om hem te dragen. Hij zocht spoedig wat vruchten bij elkaar, vulde een bamboekoker met water uit de rivier en zette dit bij Kan-Kanem neer. Nu moest hij eigenlijk ook nog voor brandhout zorgen, maar de angst voor de ziekte beheerschte hem zóó, dat hij zoo gauw mogelijk weg wilde. Indien Kan-Kanem zijn vuurtje wenschte aan te houden, moest hij zelf rond het huis maar wat brandstof bijeenzamelen. Soeni's geweten sprak gelukkig nog wel een beetje, want wel drie- of viermaal per dag daalde bij af naar 't dorp. Zeer bewogen was mijn man, toen hij hij zijn thuiskomst van al die ellende in en rondom Fak-Fak hoorde. Hij wilde gaarne de kust eens langs om te zien waar hij nog hulp zou kunnen bieden. Hij sprak hierover met het Papoesch opperhoofd, dat te Fak-Fak woonde. Deze heette radja Fatigar. Hij was een zeer goedig man, naar wien de Papoea's gaarne luisterden. Gelukkig was hij niet ziek en wilde gaarne met mijn man medegaan. Een prauw werd spoedig klaargemaakt en heel wat flesschen medicijnen werden er in opgeborgen. Al heel gauw kon mijn man beginnen met het uitreiken daarvan. O, wat was men dankbaar voor die hulp. Langzaam langs de kust opvarend, naderden zij ten laatste Sakertemin. Doodsche stilte heerschte alom* Nergens zag men een rookpluimpje uit de huizen opstijgen. Zij stapten aan land, liepen 't heele dorp door, maar geen levensteeken werd vernomen. Toen ging de radja aan 't roepen en dat kunnen de Papoea's! Zijn stem weerklonk ver in 't rond en op dat geroep werd er een deur van een huis geopend. In die opening ver- »7 scheen een klein jongetje met een grooten kroeskop; hij was zoo mager als een hout en zat vol wonden. „O!"riep hij, „geef mij toch wat eten, want ik sterf van honger." Tegelijkertijd kwam ook Soeni uit het bosch te voorschijn. Hij was gelukkig gezond gebleven. De radja droeg hem op onmiddellijk eten voor Kan-Kanem (want deze was het) te gaan halen en mijn man deed het voorstel den volgenden morgen het ventje bij ons te brengen, dan zouden wij de Hollandsche medicijnen eens probeeren om zijn wonden te genezen en met goede voeding trachten zijn krachten te herstellen. Dat hij blind was, had mijn man door de donkerte van het huis niet opgemerkt. Den volgenden morgen kwam Soeni met het ventje aanstappen, 't Viel ons op, dat hij zoo bijzonder voorzichtig liep, maar wij schreven dit eerst toe aan de zwakte van het ventje. Weldra bemerkten wij, dat de jongen blind was. Och, wat hadden wij een medelijden met hem. De slaaf, die eigenlijk de zoon van zijn meester had moeten dienen, zeide tegen mijn man: „Hier heb je hem nu en je moogt hem gerust houden ook!" Toen wij vroegen of hij ook de ziekte gehad had, kregen wij ten antwoord: „Weineen, de ziekte begeert alleen maar gezonde, sterke menschen!" Wat waren die eerste dagen ontzettend moeilijk, zoowel voor Kan-Kanem als voor ons. Hij kende geen Maleisch en wij verstonden zijn taal niet En met gebarentaal kon men hier niets uitrichten. Den eersten dag bleef Soeni hem gezelschap houden. Gaarne hadden wij dezen een paar dagen langer gehouden, maar daarin had hij in het geheel geen lust. Den eersten dag vond Kan-Kanem het heerlijk bij ons, omdat hij volop te eten kreeg. Dat sprak nu het meest tot hem. Den tweeden dag ging het ook nog wel, maar den derden dag kon het lekkerste eten hem niet meer bekoren en zat hij te huilen, tranen met tuiten. x8 Onze andere jongens kregen medelijden met hem. Zij waren ook Papoea's, maar kwamen van een geheel ander gedeelte van Nieuw-Guinee en ook van hun taal begreep de arme blinde geen woord. Soeni had beloofd te komen, maar het op zich wachten. Toen ging mijn man maar eens bij de Chineezen en Arabieren kijken of hij daar niet een Papoea van Sakertemin of uit die buurt kon vinden. Dat lukte en die kwam toen eens met Kan-Kanem praten. Dan ging het weer een oogenblikje goed. Den derden nacht heeft hij tweemaal getracht weg te loopen, maar de andere jongens bemerkten het gelukkig bijtijds. Al spoedig had mijn man eenige woorden van zijn taal geleerd en toen hadt ge zijn gezicht eens moeten zien opklaren. De toean (dat was mijn man) leerde zijn taal en kon al met hem praten, vertelde hij tegen Soeni, toen die weer eens naar hem kwam kijken. Neen, nu wilde hij niet meer weg. Zijn wonden werden dagelijks door ons verbonden en toen die gingen genezen, was hij o zoo dankbaar. Eiken dag kreeg bij een verfrisschend bad. Dat was nogal eens een beproeving voor hem en dan klonk het wel eens: „Ik wil niet." Wat kon hij boos zijn als wij ons daaraan niet stoorden. Leeren gehoorzamen is wel zijn moeilijkste les geweest. >9 GEEN VERWORPENE MEER OG vóór wij de beteekenis van KanKanem wisten, hadden we ons pleegkind al een anderen naam gegeven. Op 4 Dec 1918 was hij bij ons binnengekomen. Daar dit . juist de jaardag van één onzer vrienden is, noemden we hem naar dien vriend Niko. Wat was hij blijde met die naamverwisseling en wat vond hij dien naam mooi. Met zijn nieuwen naam begon er een nieuw leven voor hem. Zijn grooten kroeskop hadden we den eersten dag al dadelijk door Soeni laten afknippen en toen zijn wonden begonnen te genezen, kreeg hij ook een broekje en jasje aan. Zulke mooie kleeren had hij nog nooit gehad en al was hij blind, 't ontbrak hem niet aan ijdelheid. Dat voortdurend zitten had een oud kereltje van hem gemaakt, maar nu moest hij eiken dag een eindje gaan wandelen. Wat ging dat eerst moeilijk, maar toen hij er een beetje aan gewend was, werd het een pretje voor hem. 't Maleisch had hij ook vrij vlug aangeleerd en wanneer er nu eens menschen bij ons kwamen, ging hij dadelijk vertellen, dat ik nu zijn moeder geworden was en mijn man zijn vader en dat hij niet meer terug wilde naar Sakertemin. En als mijn man op reis was, wat zoo heel dikwijls 20 Dat vond hij zoo'n heerlijke bezigheid (pag. 21) gebeurde, zat bij altijd bij me, want dan moest bij op mij passen, vond hij. Had ik eens erge hoofdpijn, dan kon hij zoo stilletjes bij me komen staan en zuchtte dan: „Och, mijnheer blijft ook zoo lang uit!" Een ander maal gaf bij mij den raad om maar naar Holland te gaan, want daar zou het wel beter zijn. Lag ik met koorts te bed, dan zat Niko als een trouwe schildwacht voor de deur om de meisjes te waarschuwen, als ik soms wat noodig had, want, zegt hij, ze praten altijd zoo druk in de keuken. Toen hij een klein jaar bij ons was, kreeg hij een hevige longontsteking. Och, wat was het ventje ziek*k Had Soeni bericht gezonden, niet anders denkende of Niko zou aan deze ziekte bezwijken. Soeni kwam en praatte een beetje met hem. „Ja", zeide Niko, „Is. ben gestoken door een atik-tik, maar de njonja zorgt zoo goed voor me, dat ik wel gauw beter zal zijn." En bij had gelijk. De koorts nam af en Niko kreeg weer gauw zijn oude levenslust terug. Heerlijk vond hij het, als hij wat te werken had, maar voor een blinde zijn niet zooveel karweitjes te vinden. Boontjes doppen en groente schoonmaken voor de andere jongens, dat deed hij al heel handig. De zorg voor kippen en duiven had hij ook op zich genomen. Op 't gehoor had hij de nesten der kippen gevonden, en als er een, luid kakelend, van 't nest afvloog, was hij er gauw bij om het ei weg te halen en het mij te brengen. Frans, de jongste onzer schooljongens, had hem geleerd visch schoon te maken. Dat vond hij zoo'n heerlijke bezigheid, dat hij mij telkens, wanneer ze met visch te koop kwamen, maar wilde laten koopen. En de schoongemaakte visch boven een houtvuurtje rooken kon hij even goed als de andere jongens. Zijn leven was nu wel een en al zonneschijn geworden, maar wij voelden wel, dat het zoo niet zou kunnen 21 blijven. Met het binnenlandsch bestuur werd overlegd of hij niet naar het blindeninstituut te Bandoeng zou kunnen worden opgezonden, waar hij meer nuttige zaken zou kunnen leeren. Gaarne verleenden die heeren hun medewerking daartoe en toen wij in 1920 over Ambon naar Noord-Nieuw-Guinee gingen, namen wij Niko mede, in de hoop op Ambon reisgezelschap voor hem te vinden tot Bandoeng. Geleide vonden we, maar door het verloren gaan van een brief, bleef antwoord van het blindeninstituut uit en moesten wij Niko medenemen naar Noord-Nieuw-Guinee. Hier bleef hij nog twee jaar met ons. Deze twee jaren waren voor hem al bijzonder aangenaam. Hij kreeg bier een paar vriendjes van zijn» eigen leeftijd, waarmede hij geregeld op stap ging. Dat waren Theo en Kasper, die evenals Niko geen ouders meer hadden. Maar hun ouders waren niet aan de een of andere ziekte overleden, zij waren gevallen als slachtoffers op een koppensnellerstocht. De kinderen waren geroofd door de moordenaars, maar door 't gouvernement opgespoord en ter opvoeding gegeven aan den zendeling. 's Morgens gingen Kasper en Theo naar school en vermaakte Niko zich in de keuken, maar 's middags ging het drietal op stap. Kwamen ze tegen den avond thuis, dan brachten ze altijd wel wat mede. Den eenen dag hadden «e hier of daar vruchten gekregen, den anderen dag waren ze het bosch ingetrokken en hadden groenten verzameld en dan weer brachten ze kleine vischjes of garnalen mede, die ze in de riviertjes gevangen hadden. Dan werd er vlug een vuurtje in de keuken aangelegd en den buit gekookt. Wat hadden ze dan dikwijls een pret daarbij! Kasper en Theo dischten verhalen op over palingen, die ze gezien hadden en bijna gevangen en die wel zoo dik waren als hun polsen. Niko geloofde natuurlijk al die verhalen en kwam ze dan later weer aan mijn man en mij vertellen, maar dan was het niet: 22 Kasper heeft ze gezien, neen, hij had ze zelf gezien. Al gauw kon Kasper niet meer naar school wegens een besmettelijke huidaandoening. Ziek was hij niet, dus moest er werk voor hem gezocht worden. Hij kreeg nu een lapje grond en dat moest hij 's morgens met Niko bewerken. Kasper was evenwel een echt boefje en in plaats van in den tuin te werken, trok hij wel eens met Niko naar het strand om daar te gaan spelen. Dat was echter niet naar den zin van Niko. Niet, dat hij niet graag op 't strand speelde, maar Niko voelde gelukkig, dat het slecht was om ongehoorzaam te zijn. Hij bracht dit Kasper onder 't oog en als Kasper niet had willen luisteren, vertelde hij het mij wel. 't Waren twee zeer gelukkige jaren voor Niko en toen wij vaii Noord-Nieuw-Guinee vertrokken om de terugreis naar Holland te aanvaarden, namen wij Niko mede. Blijde was hij nu naar Bandoeng te mogen gaan, waar hij in het blindeninstituut zou worden opgenomen, maar 't afscheid van zijn vriendjes Theo en Kasper viel hem zwaar. Aan boord van de schepen kreeg hij weer spoedig zijn oude opgewektheid terug, want ieder had medelijden met dien blinden stumper en overlaadde hem met heerlijkheden. Den heelen dag door zat hij maar te eten en nog kwam alles niet op* Na een reis van ruim drie weken bereikten wij eindelijk Bandoeng. 's Morgens brachten mijn man en ik hem samen naar de inrichting, waar we heel vriendelijk door den directeur werden ontvangen. Ook op Niko maakte de directeur een zeer gunstigen indruk, want waar hij anders in 't begin een beetje stug is, begon bij hier dadelijk zijn korte levensgeschiedenis te vertellen. „Ik ben Niko Kinas", zoo zeide hij, „en kom van Sakertemin. Mijn ouders zijn beiden dood en mijn oom 23 en tante zijn gestorven aan de Spaansche griep. Toen bleef ik alleen achter. Mijn eten was op en ik had o, zoo'n honger. Ik dacht: ik zal maar gaan slapen, dan word ik misschien nooit meer wakker en juist op dat oogenblik kwam de zendeling met den radja in ons dorp. De zendeling bracht medicijnen voor de zieken en heeft mij in zijn huis opgenomen. Ik had veel wonden en daar heeft hij medicijnen voor gegeven, zoodat ze spoedig genezen waren." De directeur had schik in den blinde en meende wel, dat bij wennen zou in zijn inrichting. Den volgenden dag zou hij door een oogarts onderzocht worden of er nog iets aan zijn oogen te doen was. Helaas, er was geen hoop meer, dat hij ooit weer 't gezicht zou, terug krijgen. Vóór wij Bandoeng verlieten, zochten wij hem nog eens op. Hij was zeer opgewekt en vroolijk en wenschte ons een goede reis naar Holland. De menschen waren allen even vriendelijk voor hem, zeide hij. Nagenoeg alle inlanders in de inrichting zijn Mohammedaan, maar de directeur beloofde ons, dat Niko een Christelijke opvoeding zou krijgen. Heerlijk zou het zijn, wanneer hij later als een overtuigd Christen naar zijn land mag terugkeeren en als een evangelist onder zijn familieleden optreden. 24