'1 iW"'^ ' illlii ili Klil «Mi laiOTy^MTOiiidtfl nrfTTTÏÏili « I mm tttMF É1UM ■ de vreugde van elk kind BIBLIOTHEEK /WKjEBODEN DOOR De CÖCPEftS TIEVE GOOOïmnDELSVEREEniQinG ♦DE HAh DEL5KAf1 ER- ROTTERDAM VODB HET TROUWE GEBRUIK VAM V» BAKTE " HOi KOi-^RTI KELEH. EEN INDISCH MEISJE EN ANDERE INDISCHE VERHALEN EEN INDISCH MEISJE EN ANDERE INDISCHE VERHALEN DOOR WALTERIDA GEÏLLUSTREERD DOOR P. VAN GELDORP EN ROB. GRAAFLAND UITGEGEVEN ONDER GOEDKEURING VAN DEN KEURRAAD VOÖR ROOMSCHE JEUGDLECTUUR L. C. G. MALMBERG UITGEVER VAN DEN APOSTOLISCHEN STOEL 'S-HERTOGENBOSCH — ANTWERPEN (Leeftijd 10-14 jaar) I. IN INDIE. Jo was laat dien morgen. De leerlingen kwamen al op de vroolijke tonen van een opwekkenden marsch, in een lange rij van de speelplaats naar de verschillende klassen. Met haar schooltasch aan den arm liep Jo langzaam over de galerij, 't hoofd gebogen, als verdiept in gedachten. Mère Bernadette stond bij de deur van de eerste klas der Prinses-Julianaschool. De kinderen groetten één voor één met een lichte hoofdbuiging en begaven zich naar haar plaatsen. „Niet mee gemarcheerd, Jo ?" vroeg de zuster. „Ik kon niet eerder komen, heusch niet," antwoordde t meisje en drukte op dit „heusch". Daarbij zag ze haar meesteres zoo ernstig aan, dat deze, dit niet gewoon van t anders zoo guitige, levendige kind, niets meer vroeg. Onder de les was Jo zichtbaar verstrooid. Stil nadenkend keek ze voor zich. Anders was aardrijkskunde één van haar lievelingsvakken. Ze kende haar les steeds op haar duimpje. Met haar vriendelijk hart was ze altijd bereid een kameraadje, dat minder goed geleerd had, door een gefluisterd woordje op weg te helpen. Heden volgde ze werktuiglijk de aanwijzingen der leerlingen op de groote kaart, die dicht 5 bij haar aan den muur hing. Ze merkte niet eens, dat 't meisje bleef steken, heen en weer draaide en hulpeloos rondzag. „Zeg jij dan ook voor !" stompte haar buurmeisje haar in de zijde. Met een schok kwam Jo tot de werkelijkheid terug. Na 't opzeggen begon de zuster de nieuwe les uit-te leggen. De meisjes namen haar atlassen en sloegen de kaart van Frankrijk op om daar de plaatsen te zoeken, die de onderwijzeres noemde. Ongemerkt nam Jo een stukje papier, schreef er iets op en draaide 't tot een balletje. Juist toen Mère Bernadette een anderen kant uitzag, wierp Jo 't naar een meisje, twee banken achter haar. Rika was Jo s beste vriendin. Handig ving zij de bezending op en vouwde ze op haar schoot glad. „Verbeeld je, ik moet naar Holland ! Ik heb 't land in 't kubiek, in de oneindige macht 11 Afschuwelijk I!" „Jo," zei Mère Bernadette plotseling met opzet, „herhaal, wat ik zoo juist gezegd heb ; noem nog eens de plaatsen aan de Seine." Verschrikt zag Jo haar aan. Ze boog zich over haar atlas, maar er kwam geen antwoord. De zuster keek haar scherp aan en merkte, dat ze niet de kaart van Frankrijk, maar van Nederland voor zich had. „Mooi zoo," hoorde Jo dreigend, „wat zocht je daarnet dan met zooveel aandacht." Dacht je de Seine bij Amsterdam te vinden ? Of houd je zooveel van ons moederland?" 6 Jo stiet den atlas van zich al. „Dat ellendige kikkerland !" riep ze en barstte toen in tranen uit. Alle meisjes keken onthutst, eerst naar Jo, toen naar de zuster. Zoo iets zou niet ongestraft voorbij gaan. Dat begreep Rika ook. „Mag ik even bij u komen ? Ik moet u iets zeggen," vroeg ze, terwijl twee dikke tranen haar oogen verduisterden. En bij den stoel der onderwijzeres gekomen .fluisterde ze : „Jo heeft zoo n akelig nieuws. Ze moet weg, naar Holland." Jo had haar armen languit over den lessenaar gestrekt en met 't hoofd er op snikte ze hartstochtelijk. Mère Bernadette begreep, dat nu met 't kind niets uit te richten viel en dat ze de verdere les zou storen. „Weet je wat, Jo, ga even in den tuin. Na de les kom ik bij je." 'Zoodra Mère Bernadette eenige minuten vrij was, spoedde zij zich naar haar bedroefde leerling. Jo zat op een tuinbank, dicht bij de speelplaats. Het was een heerlijk plekje onder een kamoeningboom, wiens duizenden en duizenden neervallende bloempjes den omtrek als met een blank, zachtgeurend tapijt van sneeuwsterretjes bedekten. Aan weerszijden van de bank stonden trapvormige stellages, waarop talrijke porceleinen potjes met chevelures de venus, van af de breedbladige Cleopatra, de als een schroef gedraaide pauwenveer, tot de fijnste speldenknop-chevelure. Aan den linkerkant leidde een breed kiezelpad naar den 7 kloostertuin, waar in 't midden van een grasperk op een hoog gemetseld voetstuk in levensgroot beeld de engel Michaël, een bijzondere weldoener van *t huis, zijn kamp met Lucifer streed. Bij 't begin van dit pad stonden dicht bij de speelplaats twee hooge palmen. Zij werden geplant toen, nu 52 jaar geleden, de eerste Ursulinen dit huis kwamen bewonen. De zorgende oogen, die hun eersten groei bewaakten, waren sinds lang gesloten ; de rusteloos werkende handen van Soeur Antoinette waren vóór zes jaar voor 't laatst, als in stil gebed gevouwen door de zusters, die haar neerlegden in haar doodkist in de kapel, met 't gestorven gelaat nog gekeerd naar den Beminde op 't altaar. Vele kinderen hadden gespeeld dicht bij de witgrijze stammen der reuzenpalmen, hadden er de lessen geleerd voor den volgenden ochtend in de klas, hadden er met haar jong, open hart, dat nog geen twijfel of wantrouwen kent, genoten van de vriendschap harer medeleerlingen. Hier waren vele heerlijke geheimpjes verteld, blijde plannen voor aanstaande vacantiepretjes, vroolijk nieuws uit brieven van thuis, droevige ook soms als aan den gulden, rozigen hemel der jeugd zich een dreigende donkere wolk vertoonde, die de ouderen van dagen zoo gaarne willen wegvagen omdat t sombere niet past bij een jong vroolijk leven. Hier was ook gejubeld over behaald succes, over overgang naar een hoogere klas, over een verworven diploma; gezucht en geschreid ook bij teleurstelling en nederlaag. O, als die 8 palmen eens konden vertellen, wat ze in die 52 jaar hadden opgevangen uit de leerende en spelende kinderwereld aan hun voet! Er was een tijd, toen hun stam nog dun en sappig groen was en de kleineren met haar rozige vingertjes hun bladerenrozet streelden. Doch spoedig waren ze opgeschoten in breede jaarringen, dikgestamd, zoodat de kinderen met 't neusje tegen de schors gedrukt, de armen wijd uitgespreid om ze te omvatten, bewonderend uitriepen: „Kijk, ik kan V niet meer omheen !" Er kwam een tijd, dat de pensionairtjes uit slaap- of kleedzaal op de tweede verdieping de hooger en hooger schietende takken konden zien, maar nu waren ze gestegen, hooger dan de bliksemafleiders van het dak. Slank en glad rezen ze hemelwaarts, met slechts t breede takkenrozet aan den top, de eeuwige zwijgende les aan de dochters van St. Ursula verkondigend : „Keert uw zielen naar den hoogen, onmetelijken hemel, weest als wij slechts met dunne, korte en zwakke wortels geplant in de aarde en draagt zooals wij onze bladerenkroon de schatten van uw ziel, het schoonste en reinste in u met opgeheven handen door het leven." Had Jo in de oogenblikken, die zij hier alleen, wachtende op haar meesteres doorbracht, met 'n laatsten, liefdevollen afscheidsblik gezien naar het natuurschoon om haar heen, had zij iets opgevangen van de geheimzinnige stemmen, die ruischten door de lange smalle palmenbladeren, zachte, onzichtbare vleugeltjes voelen trillen door de lucht? Ze had haar tranen gedroogd; stil lagen haar handen nu in 9 haar schoot. Bij de nadering van Mère Bernadette stond ze op en eer de zuster nog een woord had kunnen zeggen, riep ze: „Hoe vindt u dat nou, ik moet weg van hier. Gisteren, toen ik bij Tante uit was, heb ik een brief van Pa gekregen. Hij schrijft, dat Tante Jo in Arnhem mijn verdere opleiding wil bekostigen, op voorwaarde, dat ik tot mijn 18e jaar bij haar blijf. Het is gewoon gruwelijk, een repeteerende breuk van vervelende akeligheid !" De zuster glimlachte onwillekeurig bij Jo's vergelijking. „Kom, het zal je meevallen, 'tis daar ook goed en schoon!" Het zachte jonge gezichtje der religieuze keek met een weemoedig plooien der lippen als in herinnering voor zich. Zag ze in dit vluchtige oogenblik het beeld der dierbaren, achtergelaten in het vaderland, toen ze haar onherroepelijk offer bracht om tot haar dood toe van hen gescheiden te werken voor Gods glorie in 't verre, onbekende Indië? Een blosje overtoog dadelijk haar wangen, beschaamd als ze was, dat ze aan zich zelf kon denken, terwijl 't kind aan haar zijde haar eerste groote smart leed. „Neen, neen !" riep Jo, „ik blijf millioen malen liever hier. Waarom kan ik niet hier „opgevoed worden", we hebben hier toch ook een Hoogere Burgerschool en ik kan hier examen doen. Het is alleen, omdat ik haar petekind ben, dat dat oude mensch zooveel om me geeft. Maar ik moet niets van haar hebben, hoor!" „Foei Jo, praat toch niet zoo oneerbiedig over je goede Tante. En je behoeft er immers niet levenslang te blijven." 10 „Goddank niet. Ik mag over twee jaar voor een poos op vacantie naar Indië en dan moet ik nog drie jaar terug. O, wat zal ik vliegen naar Weltevreden! Maar zou er heusch, heusch niets aan te doen zijn ? Pa is zoo streng en als hij eenmaal iets wil, dan is er geen afbrengen aan. Wanhopig !" En Jo sloeg haar beide armen kruiselings over haar rug en keek de zuster hulpeloos, als om afdoenden raad aan. »Jo, je bent anders zoo'n flink meisje ! Als onze lieve Heer nu eens dit offertje van je vroeg, zou je dan weigeren als een laf, eigenzinnig land ? " En de zuster keek haar diep in de tintelende oogen. Er kwam een vreemde, eigenaardige uitdrukking in ; energiek richtte Jo zich recht op, een vastberaden trek vertoonde zich om haar mond. „Zou onze lieve Heer 't heusch willen, Mère Bernadette? Nou goed dan. Dan zal ik ook niet meer lamenteeren. Papa heeft *t de Révérende Mère ook geschreven; de brief zal er wel al zijn. Ik moet overmorgen al naar Bandong om den laatsten tijd thuis te zijn, want in 't begin van de volgende maand moet ik weg. Als 't toch moet, dan maar hoe eer hoe liever. Mag ik nu even naar de Révérende Mère toé ? En dan zal ik wel weer naar de klas gaan. Ik ben nu weer kalm en zal niet meer huilen. Heusch niet. Dank u wel voor uw goedheid." Jo was een dochtertje van den heer Raden, administrateur op een theeonderneming in het Bandongsche. Hij had dus een zeer goede betrekking, maar er waren zes kinderen, waaronder drie jongens; die kostten veel meer dan de II meisjes. Het was mijnheer Raders dus heel welkom, toen zijn eenige zuster aanbood voor Jos verdere opleiding-te zorgen. Tante Jo was rijk en ongetrouwd. Jaren geleden had zij reeds om de kleine Jo gevraagd, die zij geheel als haar kind en erfgename wilde aannemen. Maar dat konden de ouders met over zich verkrijgen. Nu had de oude dame alleen gesmeekt, dat haar lieveling en petekind eenige jaren haar eenzaam leven zou komen opvroolijken. De heer Raders kon en mocht, met 't oog op Jo's toekomst zoo n voordeelige aanbieding niet van de hand slaan. Mevrouw Raders was eerst hevig geschrokken. Hoe zou haar vroolijke, guitige Levenslust, zooals ze Jo schertsend noemde, het uithouden ver van Indië ? Wel was Jo nu op kostschool te Weltevreden, maar bij iedere vacantie, hoe kort ook, kwam 't land thuis. Met schreiend hart verbeeldde de moeder zich al Jo's plaats ledig te zien. En als haar lieveling eens ziek werd ? Nu was ze in een paar uur te bereiken. Maar dan I 0, bij de enkele gedachte lag moeder een heelen nacht wakker, angstig 't hoofd woelend op *t kussen. Maar ook zij begreep, dat 't moest en als een kordate vrouw, die al veel van s levens bitter geproefd had, hield zij zich moedig en vertrouwend op God. Jo was dertien jaar. Maar Indische meisjes ontwikkelen zich vroeg naar lichaam en geest en men zou Jo eer vijftien gegeven hebben. „Kleine Levenslust" noemde men haar en terecht. Ze was de lieveling van haar twee oudere broers; ze werd 12 bewonderd en met jaloersche genegenheid geliefd door de jongere kinderen. Onbezorgd, haast met tartenden blik zag ze het leven in. Mooi kon men haar niet noemen, maar ze had iets beters: verstand en een fiere, edele inborst spraken uit haar gelaatstrekken. Hoog en edel was haar voorhoofd, waarover de weerbarstige blauwzwarte krullen heenvielen. Haar oogen vielen iedereen op. Ze konden flikkeren van kinderlijk genot, van overmoedigen spotlust, maar ook konden ze teeder, droomend voor zich heen zien. „Als ik in je oogen kijk," zei eens een klein pensionairtje, „dan is 't net of ik weer de fee zie, waar ik Zondag van las 13 en de kabouters hoor zingen. Je hebt sprookjesoogen, Jo." Zij schitterden soms met zulk een wonderen gloed, dat *t was alsof die bruine kijkers iets zagen, wat de andere arme stervelingen niet konden waarnemen of begrijpen. Zou het mogelijk zijn, dat dan de reine kinderziel onbewust sprak met haar engelbewaarder, die zonder ophouden 't oog gevestigd hield op de Oneindige Schoonheid? Jo was dol op paarden en honden. Als ze thuis was, dan liep ze, zooals Indische kinderen gewoon zijn, in een wit bébéjurkje, 't haar in een eenvoudige vlecht. 's Morgens vroeg was ze al in den stal te vinden. Zonder vrees liep ze van 't eene paard naar 't andere, ze streelend en op den nek kloppend. Dan haalde ze haar eigen paardje, een gitzwarte Shetlandsche ponny er uit. Ze stak t dier zijn stang tusschen de tanden en zonder zadel sprong ze op Lady's rug en draafde den grooten weg op. Dat was een genot! De telganger liep zoo vlug en zacht, als had t verstandige dier er zelf plezier in, kleine Levenslust door de frissche morgenlucht te dragen. Een andermaal reed ze in het lichte wagentje met haar zusjes en mende zelf de vurige paarden. Haar handen tintelden van gezonde kracht, de dieren gehoorzaamden aan de minste beweging der teugels. Als Jo zoo met een blos op de wangen haar tweespan in haar macht hield, dan dacht ze in haar kinderlijke fantasie aan de trotsche Grieksche en Romeinsche wagenmenners der oudheid en soms stond ze rechtop in t wagentje, zich voorstellende, dat ze in plaats van twee 14 paarden een woest hollend zesspan in een renbaan voortdreef. Trad de sombere gestalte der smart niet medelijdend achterwaarts op het zien van deze bloeiende verpersoonlijking der vreugde, die met onschuldigen, zegepralenden lach het pad des levens opdartelde ? Beloofde zij niet zich zelve dit kinderhart nooit met haar ijzigen vinger aan te raken ? Doch ook ernstig kon Jo zijn. Hare makkertjes keken dikwijls met stille bewondering in de kerk naar het biddende meisje. Dan vergat ze alles om zich heen en bewegingloos, de handen licht gevouwen, tuurde ze onafgebroken naar den verborgen God der altaren. Ze leerde met lust en groot gemak en al was lezen op school des Zondags haar liefste bezigheid, zeker werd 't voor die week uit de schoolbibliotheek genomen boek niet geopend, vóór ze al haar werk af, al haar lessen in haar hoofdje had. Ze hield t meest van fantastische geschiedenissen, van de boeken van Jules Verne, Gustaaf Aimard, Paul d'Ivoi, Carl May, waarmee ze met haar broers gedweept had of van de detectievenverhalen van Conan Doyle. De andere meisjes lachten wel eens om haar vreemden smaak, maar dan prees Jo zoo geestdriftig en riep herhaaldelijk : „Prachtig, heerlijk, eenig leuk, weet je !" dat de spotters haar ten slotte gelijk gaven. En nu moest Jo alles verlaten, wat ze lief had ! Ze hield zich ferm en om haar moeder te sparen, zei ze telkens: „Twee jaar zijn gauw om, Moesje. En wat zal ik dan veel te vertellen hebben." 15 Overal had ze nog bestellingen te doen: Sidin werd op 't hart gedrukt goed voor Lady te zorgen; den tuinjongen haar orchideeën niet te vergeten. „Trui," zei ze tegen het zusje, dat op haar volgde, „je schrijft precies, hoe 't hier gaat, hoor, precies ! En als Lady of een van de honden ziek is of als een van de orchideeën dood gaat, dan vertel je dat eerlijk. Ik zal anders geen rust hebben." Als t haar te eng om 't hart werd, sloop ze met Tyras, haar grooten hond naar den stal. Ze sloeg haar armen om Lady's hals en huilde eens flink uit. Als ze de manen van 16 het dier nat zag van haar tranen, dan schudde ze haar hoofd. „Ach, ach, wat is de vrouw dwaas, vindt jullie ook niet ? Wie zal nu Lady komen streelen, als Jo weg is ? Tyras, zal je me niet Vergeten, goed, trouw beest ? Kon ik je maar meenemen ! Maar ze zeggen, dat 't daar te koud is voor zoon Indischen lobbes." En ze trok Tyras aan zijn lange ooren. Het dier keek haar verstandig luisterend aan. „Ja, jij weet wel, hoe gruwelijk ik 't vind, hoe ik me dood zou kunnen huilen ! Maar je mag 't niet vertellen, aan niemand, hoor !" Tyras sprong tegen haar op en legde zijn groote, breede pooten op haar schouders, met zijn trouwhartige oogen keek hij haar aan, als wilde hij zeggen, kort en krachtig: „Nooit!" Jo scheen 't ookrzoo te verstaan en met een opgelucht hart ging ze naar de huiskamer. De laatste dagen voor het vertrek gingen maar al te spoedig om. De heele familie ging mee naar Batavia om Jo naar Priok te brengen, vanwaar de Rindjani de reis naar Europa zou aanvaarden. 2 Een Indisch meisje. 17 II. IN NEDERLAND. Den 3den Juli kwam de Rindjani te Marseille aan. Tante was haar petekind tegemoet gereisd en ze ontving het meisje met zulk een warme, hartelijke blijdschap, dat ze Jo's ontvankelijk hartje ineens gewonnen.had. Over Parijs en Brussel spoorden ze Nederland binnen. Eerst had Tante er over gedacht, om met Jo door Zwitserland of langs den Rijn te reizen, maar 't meisje was zoo overmoe en verzekerde, dat ze zooveel moois en vreemds onderweg gezien had, dat ze besloot liever een vacantie af te wachten om haar lieveling 't schoone in kunst en natuur te laten bewonderen. Het trof alleraardigst, dat Tante juist een week voor Jo's aankomst een brief van een oude vriendin had gekregen, waarin deze verzocht haar dochtertje eenigen tijd bij haar te nemen, opdat deze met Jo samen de Hoogere Burgerschool zou kunnen bezoeken. Tante vond het wel gezellig voor Jo en weigerde dus niet. Ida zou binnen enkele dagen komen. Wat zag Jo verrast op, toen ze de met klimop begroeide, vriendelijke villa van Tante binnenkwam. Wat een allerliefst kamertje had Tante haar bereid ! Het meest trokken hier de aandacht de groote, in kostbare lijst gevatte portretten van vader en moeder. 18 „O Tante, wat snoezig van u, hoe kan ik u genoeg danken !" jubelde Jo. „Door een beetje van mij te houden, kleine deugniet," en Tante streelde 't zwarte krullekopje. Daarop vroeg ze, of Jo liever alleen in haar kamertje bleef, dan zou Ida ook apart komen of wel, dat ze er de voorkeur aa n gaf samen te slapen. „0 Tante," riep de gulle Jo dadelijk, „als u 't goed vindt natuurlijk in één kamer, dat is veel gezelliger." Ida kwam en al spoedig waren de twee meisjes als zusters met elkaar. Ida was een zacht, teer land met groote blauwe oogen. Als bij instinct voelde ze, dat Jo de sterkere was, tot wie ze opzag, op wie ze rekenen kon en die haar nooit in den steek zoü laten, als 't er op aan kwam. Jo van haar kant, sympathie voelend voor al wat zwak was, omgaf Ida met haar beschermende, zorgende genegenheid. Kort na Ida's komst begon op de Hoogere Burgerschool 't nieuwe schooljaar. Met weemoed dacht Jo aan haar vriendinnetjes il| Indië, die hadden nu nog vacantie. Op alle plaatsen, die de Rindjani aandeed,hadze brieven of ansichten verzonden. Rika kreeg verhalen van tien of twaalf bladzijden te lezen, alles haarfijn verteld. Die goede, lieve Rika 1 Wat was ze bedroefd geweest, toen de boot van wal stak. Hoe waren ze gescheiden onder honderd beloften, dwaas en onzinnig, eenige, zooals alleen aankomende meisjes doen, onuitvoerbaar, maar toch zoo troostend en sterkend voor jonge liefhebbende harten, dat men op lateren leeftijd, hoewel 19 glimlachend, toch nog met een heimelijken zucht van verlangen er aan terug denkt. Het duurde niet lang, of Jo was ook op de nieuwe school geheel thuis. Reeds de eerste week was ze goede maatjes met alle leerlingen van haar klas: haar prettig, onzelfzuchtig karakter opende haar den weg tot alle harten. Eerst hadden de meisjes verwonderd gezien naar dat ietwat bruin getinte, oostersche gezichtje met de groote gouden kreolen in de boren, naar die donkere schitterende oogen van 't kind uit het zonneland, naar die zeldzaam lenige, bevallige gestalte. Toen ze haar wat beter kenden, vroegen ze naar bijzonderheden omtrent die verre streken. Dat waren gelukkige oogenblikken voor Jo, als ze kon vertellen van al, waaraan haar hart nu met dubbele warmte hing. Menigmaal vormde ze op de speelplaats het middelpunt van een aandachtig luisterenden kring. „Zijn er veel tijgers ?" vroegen de meisjes. „0, nu veel minder dan vroeger, omdat de streken hoe langer hoe meer bewoond worden. Maar toch wordt er nog jacht gemaakt op koningstijgers, omdat er door de regeering een prijs is gesteld op elk tijgervel. Voordat wij op Bandong kwamen, woonden we in midden Java, diep in 't binnenland, dicht bij een bosch. Op een avond zaten wij aan tafel, Papa aan het hoofd. Mama en wij aan weerskanten; tegenover Pa zat niemand. Midden onder 't eten begonnen onze zes honden te blaffen van belang. Ze keken dreigend onder tafel en werden gewoon woest. Wij spron- 20 gen verschrikt op en net dat ik mijn stoel achteruit schoof; zag ik een zwart en bruin gevlekten tijger, iets grooter dan een newfoundlander onder de tafel te voorschijn komen en wegloopen. Door het blaffen van de honden was t dier zoo onthutst, dat het geen van ons kwaad deed." „O wat griezelig met die open deuren," riepen de meisjes. „Ons huis, moet je weten, was daar maar van bamboe, gedekt met stroo, omdat Pa, 't opzicht hebbende over vele landen, nooit lang op één plaats bleef en 't dus niet de moeite waard vond een steenen woning te zetten. Nu, we hadden al verscheidene dagen hooren vertellen, dat er een koningstijger in de buurt was. Pa had vallen doen zetten, inlandsche hoofden waren op jacht geweest, maar 't lukte hun niet het dier machtig te worden. Tegen acht uur s avonds hoorden we onze bedienden gillen, een vervaarlijk gebrul weerklonk boven ons hoofd. Wat wilde 't geval ? mijnheer de tijger was boven op ons dak geklommen en rook ons allen, een liefelijke prooi voor het beestje. Wat konden we doen? Ieder oogenblik vreesden we, dat t bamboedak zou toegeven en het dier in ons midden zou neerploffen. Er uit gaan durfden we ook niet. Het was stikdonkere nacht en 't was Pa dus onmogelijk op 't monster te mikken. Als 't niet doodelijk getroffen werd, zou 't dier razend worden en in blinde woede zijn uiterste krachten inspannen om ons allen te verscheuren. Uren en uren hebben we biddend gezeten. Toen scheen de tijger het 21 geitenvleesch te ruiken in de val. Langzaam hoorden we hem naar beneden kruipen en eenige oogenblikken later viel de deur van de val dicht. De inlanders kwamen met flambouwen toeloopen en Pa schoot hem dood. Ik was blij toen wij eenige jaren later in een meer beschaafde streek kwamen. Slangen vindt men in Indië nog in overvloed, van allerlei grootte en kleur, de reuzenslangen of pythons, bruine boomslangen, lange, dunne, groene sawahslangen, grijsbruine waterslangen, o van alles ! Maar de meeste doen geen kwaad, tenzij men er per ongeluk op trapt. Ze loopen gewoon weg voor de mensohen. Ik zelf heb dikwijls een slang doodgeslagen met een langen stok of met de punt van mijn parasol. Op een morgen werd ik nog al laat wakker, 't was vacantie en daar we op school altnd om vijf uur moesten opstaan, vond ik 't heerlijk in de vacantie wat te luieren. Ik zag iets vreemd glinsterends naast mij liggen en toen ik goed keek, bemerkte ik, dat 't het vel was van een slang. Het dier had zich rustig naast mij verveld, was in zijn nieuw costuum de wijde wereld ingegaan en had mij als gedachtenis zijn afgedragen pakje gelaten." Met gespannen aandacht volgden de meisjes Jos beschrijving. Daar 't schrikaanjagende, zonderling genoeg, den mensch aantrekt, riep men van alle kanten: „Nog meer, Jo, nog meer !" De jeugd wil van tijd tot tijd griezelen en beven. „Een van onze honden had vier kleintjes, schattige beestjes. We hadden een feestje gehad en 's avonds vergat 22 ik te zien, of de moeder met haar kindertjes lekker in haar mand lag in onze achtergalerij. Den volgenden morgen waren er maar drie hondjes. We zochten overal. Opeens kwam mijn zusje huilend naar mij toe en zei, dat ze 't gevonden had, maar 't niet durfde opnemen. Dicht bij een bamboeboschje in onzen tuin zag ik een staartje en twee achterpooten uit den grond steken. In een wip had ik ze gegrepen en ik trok, zooals ik dacht, 't hondje omhoog. Maar o wee, er was van het heele, lieve diertje niets meer over dan die pootjes en staart. Een slang had 't in d'r hol getrokken en tot zoover opgegeten. Mijn zusje huilde uren 23 lang, maar ik zei: „Zeur niet, kind, ik zal dien leelijkerd krijgen." Met twee javaansche bedienden hield ik een halven dag de wacht; toen zagen we eindelijk een groenen kop te voorschijn komen. Wij wachtten nog een poosje, tot dat 't dier half er uit was gekropen en sloegen 't met knuppels dood." Een anderen keer schetste Jo lieflijker tooneelen. Vol dwepende liefde beschreef ze Insulinde's natuur, die nooit rust van het bloemen tooveren, van het vruchtendragen in weelderigen overvloed. Ze vertelde van de eigenaardige gebruiken der inlandsche bevolking, van hun feesten en plechtigheden. Soms zong ze eenige eentonige, melancholische javaansche of soendaneesche liedjes of sloeg een ceintuur om haar schouders bijwijze van indische slendan en voerde de rustige, loome inlandsche tandakdans uit. Dan klapten de meisjes toejuichend in de handen. Ze vonden Jo toch een eenig leuke meid. „Is ze niet allerliefst?" vroeg Ida trotsch, alsof Jo een deel van haar zelf was. „Ja, ja, een schat!" klonk 't terug. En toch was er één meisje, dat nooit deelde in die ongekunstelde bewonderingsbetuigingen, dat meermalen Jo met donkere, dreigende blikken aanzag. Sarah was de eenige dochter uit een schatrijke Joodsche familie. „Wat een mooi meisje !" riep menigeen. Jammer, dat Sarah's oor dit al vroeg opving en dat haar spiegel 't haar dagelijks herhaalde. Ze was vijftien jaar en 24 zat in dezelfde klas als Jo. Door haar eenigszins brutaal optreden, door haar tentoonspreiding van weelde had ze een zekere autoriteit op school verkregen. Leerlust miste ze totaal. Ze was immers rijk genoeg, wat behoefde ze dan haar arm, lichtzinnig hoofd te vermoeien ! In de hoop lekkers, vruchten of een snuisterijtje van de rijke vriendin te krijgen hielp nu eens deze, dan gene haar aan haar werk. De kleineren voelden een eerbiedige bewondering voor 't meisje, dat ze menigmaal, in zijde uitgedost, in een prachtigen auto door 't park zagen toeren, terwijl zij zelf in eenvoudig katoenen jurkjes naast vader of moeder wandelden. Tot nu toe was Sarah de gevierde en gevreesde beauté op school geweest. Geen wonder, dat ze met wreveligen naijver zag, hoe Jo stormenderhand aller harten veroverde. Zoo'n min, onaanzienlijk ding, dat laatst zelf bekende, dat ze zuinig moest zijn, omdat ze van Tante's geld studeerde en de goede vrouw niet op onnoodige kosten Vilde jagen. Zoo'n armelui's kind ! Niet eens mooi ook al! Wat had die toch voor aantrekkelijks, dat iedereen van haar hield, al gaf ze nooit, zooals Sarah, snoepgoed of kleinigheden, 't Was gewoon onuitstaanbaar! Sarah begreep, dat een onschuldig, eenvoudig hart een vrijbrief is in alle rangen der kinderwereld, dat een vriendelijk woord, een belangstellende blik, een gul gedeelde vreugd, een zusterlijk samen gedragen kleine verdrietelijkheid machtiger middelen waren om meisjes van één school te vereenigen dan haar met een zeker air van nederbuigende genadigheid uitgedeelde geschenken. 25 Jo bemerkte wel, dat Sarah haar niet mocht. Het was voor t eerst van haar leven, dat ze zoo iets ondervond en onthutst vroeg ze zich af, wat ze gedaan had om het mooie Joodsche meisje zoo tegen zich in te nemen. Geen schuld in zich vindende, besloot ze door dubbele vriendelijkheid Sarah's afkeer te overwinnen. Een schijnbaar nietige gebeurtenis bracht echter de meisjes nog verder van elkaar. Ze viel voor onder de rekenles. De juffrouw had een moeilijke som opgegeven en Sarah, die 't land had aan de geringste inspanning, was met haar gedachten bij haar tennisclub, die dien middag bij haar aan huis zou komen vergaderen, ter bespreking van een groote match. Wat vond ze 't doodvervelend in de klas ! Opeens begon ze een regel uit een opera-aria te fluiten, doch verschrikt over zich zelf zweeg ze dadelijk weer en wierp een gemaakt verwonderden blik naar Jo. De juffrouw volgde de richting van dien blik en rood van kwaadheid vroeg ze : „Johanna, hoe durf je zoo iets doen ?" Jo keek haar met haar open, heldere waarheidsoogen aan. „U vergist u, juffrouw, ik heb niet gefloten." „Zoo, wie dan ? Meisjes, wie heeft 't gewaagd door fluiten de les te storen ?" Geen antwoord. Sarah keek, onverschillig met haar zilveren pennenhouder spelende, voor zich. De juffrouw herhaalde: „Ik vraag, wie het gedaan heeft ?" Daarop zich rechtstreeks tot Jo wendende, vervolgde 26 ^4 zij: „Als u 't niet geweest is, wie deed 't dan, zeg mij dat eens." Jo verwonderd, dat haar meesteres van haar kon eischen een harer makkertjes te verraden, antwoordde kalm: „Dat kan ik toch niet zeggen. Maar heusch, ik heb mijn mond niet open gedaan." „Het kwam toch van dien kant. Maar laten we nu met de les doorgaan." De meisjes waren overtuigd, dat 't hierbij niet zou blijven. En waarlijk, na schooltijd, toen de kinderen de boeken in de lessenaars legden en zich gereed maakten de klas te verlaten, zei de juffrouw streng: „Johanna, blijf eens even hier." De andere meisjes keken Sarah boos aan, maar gingen zwijgend heen. Op straat kwam 't tot een uitbarsting. „Gemeen van jou om Jo voor jou te laten opdraaien, kolossaal gemeen." „Ach wat," snauwde Sarah, „ze zal immers geen straf krijgen. Ze is slim genoeg, dat kleine serpent om zich er uit te redden." „Slim genoeg, slim genoeg! Jij bent sluw en geslepen genoeg om de schuld op een ander te gooien." „Waarom zeiden jullie dan niet aan de juffrouw, dat ik 't gedaan had?" „Omdat wij niet willen klikken, jou eigen gevoel had je moeten zeggen, dat je moest bekennen, maar je hebt geen greintje eergevoel, geen sikkepitje, hoor !" Daar werd een zachte hand op Sarah's arm celeed en 28 een lief bevend stemmetje vroeg: „Zou je niet terug willen gaan en zeggen, dat Jo 't niet gedaan heeft ?" Ruw stiet 't Jodinnetje Ida terug. „Ben je mal, kind ? Zoo gek ben ik niet. Die Indische tijgerkat zal wel op haar fluweelen pootjes terecht komen. Laat mij nu met rust. Verachtelijk keerden de meisjes Sarah den rug toe en gingen verder. Ondertusschen werd Jo door de juffrouw in verhoor genomen, maar met 't zelfde resultaat als in de les. De juffrouw liet haar daarop een kwartiertje alleen om na te denken over „de gevolgen der leugentaal". Toen ze terug kwam, begon de rechtzitting opnieuw. „Fluiten komt niet te pas voor een jonge dame van een H. B. S. De Hollandsche meisjes zijn te welopgevoed om zoo iets te durven doen. Dat kan alleen in 't brein opkomen van een Indisch meisje, aan wie, zooals ik vernam, veel meer vrijheid gelaten wordt." „U schijnt niet al te best ingelicht, juffrouw", zei Jo, warm wordende, nu haar land, waarnaar ze op dit oogenblik smachtte, er bij werd gehaald. „Ik verzeker u, dat de meisjes van de Prinses-Julianaschool te Weltevreden niet minder beleefd en welopgevoed zijn dan uw leerlingen. Ik heb nooit gehoord, dat één van allen 't waagde onder de les te fluiten of te neuriën, maar ook weet ik wel, dat geen Indisch meisje zoo laf zou zijn om niet te bekennen, als ze schuld had en er een ander in te laten loopen, 29 voegde ze er bij, trotsch 't zwarte hoofdje oprichtende. „Nu, ze schijnen er dan toch niet op haar mondje gevallen te zijn !" Tranen van spijt kwamen Jo in de oogen. „De Zusters weten wel, dat ik niet brutaal ben en ook dat ik nooit, nooit een leugen vertel. Dat is me te min! Maar natuurlijk u kent me niet en u is zoo heel anders dan de zusters. 0 waarom moest ik toch hier komen in dit nare land! Kon ik maar weg I" „Nee, Jo, zóó was *t niet bedoeld, kind. Ik geloof je best, hoor ! De ware schuldige zal morgen wel bekennen, kom, droog je tranen en geef mij een hand. En ik hoop, dat je zult ondervinden, dat in ons koud land ook warme, liefdevolle harten kloppen." Jo keek de juffrouw dankbaar aan. In een wip sloeg ze den riem van haar schooltasch om haar hals en liep vlug de straat op. Daar stond nosr een groepje meisjes op haar te wachten. „Hoe is 't gegaan, Jo ? Je hebt toch geen straf gekregen ?" „Wel neen!" riep Jo luchtigjes terug. „Maak jullie je maar niet bezorgd, menschen." En toen, om de sporen van haar tranen te verklaren : „Eerst was ze onuitstaanbaar aan den gang over Indische meisjes en dat kon ik niet velen. Maar op 't laatst was ze schattig en gaf me nog een hand voor afscheid en verzoening." „Hoe venijnig toch van Sarah om niet te bekennen," kon een der meisjes zich niet weerhouden. „Laat maar loopen," lachte Jo goedig. En zacht ernstig, 30 terwijl de sprookjesoogen even in *t wonderland schenen te blikken: „Misschien, dat ze nu een beetje van mij gaat houden, omdat ik haar toch niet verklapt heb." „Kun je denken I" ontnuchterde een groote blondine. „Maar wij allen houden des te meer van je, Jo." Juist waren de meisjes aan een dwarsstraat gekomen. Jo trok Ida mee, ze zwaaide met haar hand, vroolijk roepende: „Dag lui, tot morgen !" Het was heerlijk zomerweer en met volle teugen ademde Jo de gezonde, krachtgevende lucht in. Mère Bernadette had gelijk, 't was hier toch ook wel schoon en goed. Met bewondering zag ze op naar de bruine beuken in de laan, die naar Tante's villa leidde, Op school werd niet meer over *t voorgevallene gerept; als bij stille afspraak vermeden de meisjes elke toespeling er op. Vreemd was 't alleen, dat, tegen Jo's verwachting in, Sarah een nog vijandiger houding tegen haar aannam. Of t kwade geweten haar geen rust liet en ze dit door grooter onvriendelijkheid wilde smoren ? Of zou 'tbewustzijn, dat 't gehate kind edeler gehandeld had dan zij, haar wrok verhoogen ? Jo deed alsof ze niets merkte en toonde door woord nc:h blik, dat ze wist, wie de ware schuldige was geweest. Ze begon zich al meer en meer in Holland thuis te gevoelen. Ze schoot flink op met haar lessen en in haar Tante vond ze een waarlijk moederlijke vriendin, die geheel en al meeleefde in 't lief en leed der twee haar toevertrouwde kinderen. Het best kunnen we het een en ander 31 over Jo s indrukken van 't vreemde land. vernemen uit een brief aan haar vriendinnetje Rika : „Ik ben nu al twee maanden in het land van mist, zooals ze t noemen. Maar ik merk daar niets van. Het is iederen dag prachtig weer. De lui zeggen dan ook, dat we een zeldzaam mooien zomer hebben. O Riek, ik wou, dat jij hier was, er is zooveel leuks. Alles is zoo anders dan bij ons in Indië' Aan het station gaf Tante den conducteur een kwartje en zei tegen mij: „Geef dien witkiel, die je koffertje gedragen heeft, dit dubbeltje." „Maar Tante," antwoordde ik, „een dubbeltje, wat zal die mijnheer wel denken ?" „Mijnheer," lachte Tante, „dat is geen mijnheer; probeer 't maar, hij zal heel blij zijn." Ik wed, dat ik vumy rood was, toen ik 't duppie presenteerde, maar tot mijn verwondering zei hij heel beleefd: „Dank je, juffer." Het is zoo gek overal Hollandsche lui aan 't werk te zien, Holland schen koetsier, Hollandschen knecht, Hollandschen tuinman, Hollandsche keukenmeid. In 't begin durf je haast geen dienst vragen. Dat is wat anders dan in Indië, waar als je je kleedt, drie baboes om je heen staan, de een met kousen en schoenen, de tweede met je jurk, de derde met kam en haarborstel, waar je maar te roepen hebt: „Baboe, geef dit, baboe doe dat!" en je zelf nauwelijks een vin verroert, waar je er niet aan denkt je schooltasch of boterhammentrommeltje te dragen. Hier is 't: „Help je zelf, tors zelf 1" De huizen zijn zoo hoog ! drie of vier 32 verdiepingen, wel practisch om zoo de lucht in te bouwen, dan heb je minder plaats noodig. Tante's villa is groot en ruim en met een tuin er om. Gelukkig I dien zou ik niet kunnen missen. Maar de meeste huizen hebben volstrekt geen streepje tuin, kan je je zoo iets voorstellen ? En de menschen schijnen er geen behoefte aan te hebben ook ; misschien hangt 't er ook maar van af, waar je oogen op rusten, als je voor 't eerst uit je wiegje de wereld in kijkt. Je moest eens zien, Riek, hoe de kleine kleuters hier ingebakerd worden, al is 't zomer. Ik zie in gedachten mijn broertjes en zusjes rondspringen met bloote voetjes in hun wit apenbroekje, zoo frisch en luchtig. Ik vertel je nou maar van alles door elkaar, zie je, zooals 't me invalt, daarom moet ik je gauw zeggen, dat de vruchten hier heerlijk zijn; perziken en abrikozen en dan vooral kersen en aardbeien; ik geloof, dat ik de kersen nog 't allerdelicieust vind. Kon ik er je toch wat van zenden ! Maar ze zouden 't niet zoo lang uithouden, bijna vier weken op reis. Mijn goede, beste Tante is gewoon een engel! Je vergeet, dat ze zooveel ouder is, zoo hartelijk kan ze met ons lachen en alle jongemeisjesgrappen meegenieten. Denk nu maar niet, dat ze je Jo bederft! O neen, Tante kan ook ernstig en streng zijn op tijd, maar je voelt zóó dat ze het goed meent, dat ze berispt, niet om te vitten, maar om te verbeteren, dat je van zelf doet, wat ze wil. Als jij maar hier was, Riek, dan zou ik volmaakt tevreden zijn. Wie weet, misschien kom je nog wel eens onverwachts voor mij staan. 3 En Indisch meisje. 33 Ik houd veel van alle meisjes op school, maar toch nog altijd 't meest van mijn Riek. Ik blijf je eeuwig trouw!!! En jij, je hebt toch geen andere vriendin gekozen? Dan huilde ik me dood! O ja, ik moet je nog wat vertellen. Een poosje geleden zouden we uit gaan. Het begon te regenen. Tante ging bedaard door met zich te kleeden. „Tante," riep ik, „nu kunnen we toch niet uitgaan, 't regent." Tante lachte me uit. ,,In Holland geeft niemand om wat hemelwater, we nemen maar een parapluie mee." En waarlijk Riek, we wandelden deftig in den drop. Maar wat een regentje is me dat ook hier. Ze moesten onze regens in den westmoesson eens bijwonen, als 't water als bij bakkenvol neervalt, als de straten in 34 een paar minuten modderpoelen en modderriviertjes zijn en men geen twee seconden buiten zou kunnen staan zonder nat te worden tot in 't merg van je gebeente. En op een avond zag ik Tante angstig met wat wijwater rondloopen. „Wat is er toch, Tante?" vroeg ik, denkende dat er een spook in huis was of minstens een besmettelijke ziekte. „Wel land, hoor je 't dan niet donderen ?" „Donderen, is dat donderen ? Ik dacht, dat Mietje iets over den zolder liet rollen." Met al mijn eerbied voor Tante moest ik toch lachen. Op Bandong kan 't beter onweeren. O, als de hemel als in vuur en vlam staat en de donder buldert als kanonschoten! Hoe grootsch en majestueus als 't door de bergen wordt weerkaatst en de huizen als op hun grondvesten sidderen. Dat is eerst donder ! Maar foei, ik moet aan mijn luiiswerk. Wacht maar, je krijgt nog een hoop brieven !" Langzamerhand werd 't herfst en begon het te winteren. De bladeren waren bijna alle van de boomen gevallen. Dat leek Jo erg triest en mijmerend keek ze op naar de kaler en kaler wordende takken. „Zijn die boomen nu heusch niet dood?" vroeg Jo bezorgd aan Tante, „en komen er het volgende jaar weer nieuwe bladeren aan ? Het is me soms alsof er een kille huivering door de natuur vaart." Het werd ook al koud. Jo liep nog in haar luchtig zomer- 35 toilet. Op een ochtend dacht Jo: „Nu is 't vast al winter, maar als 't zoo blijft, zal ik toch wel niet sterven van de kou." Aan Ida vroeg ze: „Zijn we nu al op zijn koudst ?" „Hoe kom je er bij Jo, 't wordt nog veel, veel kouder." Eenige dagen later dezelfde vraag en weer 't zelfde antwoord. Jo rilde van de kou, maar kon er niet toe besluiten iets warms aan te doen. „Doe een warmen borstrok aan, Jo," zei Tante. „Q foei, neen! ik kan niet zooveel goed aan mijn lijf velen 1 „Ja," lachte Tante, „dat zeggen alle Indische menschen eerst, ze verbeelden zich, dat zoo'n vrachtje al te zwaar is en ze krimpen liever van de kou dan dat ze zich warmer kleeden. Wacht maar eens, je zult wel anders leeren praten." Eenige dagen later was het zóó koud, dat Jo, hoewel zuchtend, Tante s raad opvolgde. Maar, o, 't was alsof de kou tot in 't merg van je gebeente zat, geen verwarmen aan. De toppen van haar vingers tintelden, al wreef ze nog zoo hard. „Jo, kom eens even aan *t bord," riep de juffrouw. Jo kwam van haar plaats met handschoenen aan. De leerlingen schoten in een lach. „Ik heb 't ook zoo vreeselijk koud," klaagde Jo. Verlegen trok ze de handschoenen uit en vertoonde tien blauwpaarse verkleumde vingers. Ze nam 't stuk krijt om op 't bord te schrijven, maar ze liet 't onmachtig, stijf van de kou, op den grond vallen. 36 „Arm kind," zei de juffrouw, „je bent ook aan zulke hitte gewend. Troost je maar ; binnen kort is de verwarming overal aan en behoef je niet meer van de kou te lijden. Zoodra de kachel bij Tante aan was, kroop Jo er dicht bij en koesterde zich als een poesje, dat 't zonnetje zoekt. „Het sneeuwt," riep Ida op een morgen. Jo sprong op en ijlde naar 't raam, daar zag ze de witte donzige vlokken van den hemel vallen. „0, hoe aardig, hoe leuk. Geef me wat sneeuw, ik heb nog nooit sneeuw gezien." Een der meiden opende even 't venster, stak een schoteltje buiten en ving wat sneeuw op. Jo nam t in verrukking aan. „Wat lief, o beeldig 1" Zè vergat alle kou, nam de sneeuw in haar hand en liet 't gesmolten vocht door haar vingers op 't schoteltje druipen. Ze wreef er mee tegen haar wang en stak er wat van in haar mond tot groote pret van de meid. „Denk je, dat je geprepareerd ijs eet, Jo?" schertste Tante. „0 Tante, wat ben ik blij, dat ik eindelijk sneeuw heb gezien. Als ik in boeken er over las, dan maakte ik mij een voorstelling er van en vindt u 't niet leuk, 't is precies zooals ik gedacht heb, zoo wollig zacht. Kon Rika dit nu ook eens zien !" „Wel kind, zend er een doosje van naar Indië, ik denk dat 't opperbest zal aankomen. „Hé, nu begint u te plagen, Tantetje, foei I' „Wacht maar, je zal nog meer moois zien van onzen 37 winter, als 't maar eerst goed gaat vriezen en er zich ijzel vertoont. Ik denk, dat ik schaatsen voor je zal moeten bestellen." „Denkt u, dat ik 't zou kunnen leeren ? Op school in Indië hadden we rolschaatsen en ik kon er best mee terecht. Zondags mochten we op de lange galerij voor de klassen schaatsen. Maar dit is zoo iets heel anders. Toch zou ik t dolgraag probeeren." December kwam en 't werd bitter koud. „Als *t nu nog kouder wordt, ga ik zeker dood," philosopheerde Jo in stilte; uit vrees van uitgelachen te worden, durfde ze haar meening niet uiten. Op een nacht werd Ida verschrikt wakker. Jo zat rechtop in bed. „Jo, wat voer je uit, zit je te huilen ?" „Neen, maar ik was juist aan 't denken of ik er aan zou beginnen. Ik heb twee borstrokken aan, twee wollen rokken en twee paar dikke kousen en nog lig ik onder de dekens te rillen; ik kan niet slapen van de kou, mijn voeten zijn ijskoud. Ik geloof, dat ik den ijsdood aan 't sterven ben," voegde ze er droogjes bij. Ida had haar gezichtje in de dekens verborgen om haar lachen te smoren. Jo, aangestoken door Ida's vroolijkheid, proestte t opeens uit.Eenige minuten lang waren de meisjes met tot bedaren te brengen. »Jo, Jo, jij bent toch een klucht!" En weer klonk Ida's onbedwingbare lach door 't stille kamertje. „Nou, Ie, jij hebt goed lachen. Jullie houdt er een 38 vermakelijken winter op na, dat moet ik zeggen. Schaf nu raad; ik heb al mijn bezittingen aan en ril nog op tot mijn ziel. Weet je wat," voegde ze er vastbesloten bij, terwijl ze uit 't bed stapte, „ik kruip er bij jou in en breng mijn dekens mee, dan hebben we er samen vier. Ik heb wel eens gelezen, dat arme kinderen dicht naast elkaar gaan liggen om elkander zoo te verwarmen. Brr! gelukkig dat ik er ben." Gewillig schoof Ida een eindje op om voor Jo plaats te maken. „Arme drommel," zei ze, „kom maar bij me, ik zal je eens lekker instoppen." Bezorgd nam ze Jo s voeten in haar handen ; door de kousen heen voelde ze, hoe koud en stijf ze waren. „Morgen zal ik Tante een warme kruik voor je vragen, dat is heerlijk," troostte ze. Ze sloeg haar arm om Jo s hals en drukte t bibberende meisje tegen zich aan. „Dank je, Ie. zoo is 't lekker, je bent toch een goed wicht! Laten we nu weer probeeren te slapen." Eenige oogenblikken later lagen t bruine en 't blonde kopje stil naast elkaar op 't kussen. De geregelde ademhaling bewees, dat beide meisjes in 't rijk der droomen aangeland waren. Den volgenden ochtend waren de vensterglazen dicht bevroren. Jo klapte in de handen van vurige bewondering. Alle doorgestane ellende van den nacht was vergeten. 39 „Heb je ooit zoo iets moois gezien ! Kijk dan toch. Net spat werk. Allemaal takken en bloemen en blaren. Zeg nou eens eerlijk, heb je ooit zoo iets gezien ?" Ida verzekerde, dat ze eiken winter meermalen zoo iets zag, maar Jo keek haar ongeloovig aan ; zij meende op iets wonderlijks te staren. „Hé, ik heb er wel over gelezen in boeken, dat de winter een kunstenaar is, maar ik kon t toch niet gelooven. Zou je niet meenen, dat een groot altist met een rijn penseel of graveerstift deze wonderschoone figuren had aangebracht ?" Op school was ze er vol van. Ze was heelemaal verzoend met den winter. En gaandeweg werd 't ook beter. Jo wende aan het winterweer, tenminste ze leed niet meer zoo bar en verbeeldde zich met meer, dat men haar op een ochtend doodgevroren'in bed zou vinden. Ze leerde met de meisjes van school schaatsenrijden en vond 't overheerlijk. De winter was bijzonder mooi. Eenige dagen lang hingen de boomen vol rijp ; photografen waren in de weer om bijzonder mooie gezichten op te nemen. Jo schreef enthousiaste brieven naar Indië en haalde haar verfdoos te voorschijn om winterlandschapjes voor de kennisjes op Weltevreden te maken. Met dit al was ze toch verheugd, toen de lente kwam en de eerste crocussen zich vertoonden. De tijd verliep eerder dan Jo gedacht had. Het werd zomervacantie en Tante maakte met de meisjes een reisje, eerst naar Scheveningen, toen naar 't Geuldal en Jo herhaalde opgetogen: „Mère Bernadette had 40 toch wel gelijk. Ook hier is 't goed en schoon." Met 't nieuwe schooljaar kwam Jo in een hoogere klas. Ze was vroolijk en gelukkig; geheel gewend en blij m 't vooraitzicht het volgende jaar voor eenige maanden naar Indië te mogen. De winter kwam weer. Maar nu zag Jo dien moedig tegemoet. Met haar elegant wintermanteltje en de wintermuts, met bont afgezet, schuin op de zwarte krullen, zag ze er alleraardigst uit. Tante was trotsch op haar petekind. De rivieren waren met een dikke ijskorst bedekt tot groote pret der H. B. S.-meisjes. Op 15 Januari zou er een groote schaatswedstrijd gehouden worden. Een dertigtal meisjes zouden er deel aan nemen. Ook Ida en Jo waren er bij. Jo's donkere wangen waren gezond rood gekleurd en haar oogen schitterden van pret. Met welgevallen keken allen naar de sierlijke, fijn slanke gestalte van 't Indische kind, dat reed als de beste onder haar. Geruimen tijd hadden de meisjes onvermoeid toeren gedaan. Reeds was er een pauze geweest, waaronder de meegebrachte boterhammen onder vroolijk gelach verorberd werden. Nu was de wedstrijd weer in vollen gang. Opeens weerklonk een doordringende kreet, *t ijs kraakte en vóórdat men zich goed bewust was, wat er gebeurde, was een der meisjes er door gezakt en onder 't ijs verdwenen. „Sarah, Sarah !" gilden verscheidene stemmen en doodsbleek staakten allen haar vaart. Men schreeuwde door 41 elkaar, schreide hardop; niemand was in de buurt te zien, die redding kon brengen. Jo schreeuwde of weeklaagde niet. Ze had in Indië uitstekend leeren zwemmen, ze kon zich in 't water in alle mogelijke houdingen bewegen en in evenwicht houden. Ze wist wat haar te doen stond. In een wip had ze muts en mantel weggeworpen, haar schaatsen afgebonden en eer iemand 't kon beletten, was ze onder 't ijs geschoten. „Heer God, onze Jo !" En hardop begonnen de meisjes te bidden. Ida sloeg weenend haar handen voor 't gelaat en smeekte God vurig en dringend om Jo's behoud. Maar niemand durfde hopen. Eenige minuten, die eindeloos leken, verliepen. Toen kwam er beweging in t water, waar 't ijs gebroken was. Nog eenige oogenblikken. Langzaam maar zeker werd een druipende meisjesfiguur naar boven geduwd. Zonder er aan te denken, dat t ijs op meerdere plaatsen kon breken, moedig geworden door Jo s voorbeeld, waagden vijf van de grootste-meisjes zich weer op de gladde oppervlakte. Zij grepen het ijskoude lichaam, waarin geen spoor van leven te bemerken viel en droegen t naar den oever. Daarop keerden ze haastig terug naar de opening. Een doodsbleek kopje vertoonde zich even, een hand werd uitgestoken, de meisjes grepen die en trokken uit alle macht. Weldra was Jo weer op vasten grond. Van aandoening was 't doodstil geworden in den meisjeskring. Jo had geen woord, geen blik over voor haar redsters, ze snelde naar de plek, waar, zooals de kinderen dachten, het lijk van Sarah lag. 42 „Gauw! Allemaal helpen, anders sterft ze !" riep Jo. „Geen minuut te verliezen. Ze moet verwarmd worden. Gaan twee van jullie op den grond zitten en neemt haar op schoot. Sarah werd voorover gelegd. „En nu aan t wrijven, van alle kanten, om 't leven er weer in te krijgen." De meisjes volgden gedwee Jo s bevelen, als begrepen ze dat hier iemand was, die door ondervinding, door koele beradenheid haar meerdere was. Sarah s kousen en schoenen werden uitgetrokken en de meisjes verwarmden ze gedienstig door wrijven. Na eenige minuten kwamen er groote golven water uit Sarah's mond en neus. „Goddank !" riep Jo. Ze greep een der naastbijstaanden bij den schouder. „Loop, wat je loopen kunt, stap maar in een rijtuig, als t kan, en haal den dokter. Niet treuzelen kind, denk dat haar leven er van afhangt." De toegesprokene was al een eind vooruitgeschoten en spoedig uit 't gezicht verdwenen. Jo keek zoekend rond. „Is er dan geen huis, geen boerenwoning hier, waar we haar kunnen binnendragen en bij 't vuur leggen ? Hier in *t natte goed, in *t vriesweer is er geen warmkrijgen aan." ,Ik zal wel zoeken en hulp vragen," gedienstigde er een. „Ik ga mee," riep een tweede. De beide meisjes ijlden den weg op, waarlangs ze gekomen waren en bereikten een boerenhuis. Nauwelijks had de boei in begrepen, wat er gaande was of ze zond twee harer jongens met een geïmproviseerde brancard om de drenkelinge te halen, terwijl 44 zij ondertusschen zich beijverde een flink vuur aan te maken. Niet lang duurde het of Sarah, ontdaan van haar natte kleeren, lag in dekens gewikkeld bij de kachel, terwijl de goede vrouw met warmen cognac haar polsen en slapen wreef. Maar Sarah lag daar maar steeds, zonder eenig teeken van leven te geven. Daar kwam de dokter met haastigen tred binnen, onderzocht de bewustelooze en zeide: „Ze leeft, maar uiterst flauwtjes. Ze heeft haar leven te danken aan de maatregelen, die dadelijk werden toegepast. En zich tot de opeengepakte meisjesmassa wendende, prees hij: „Jullie bent flinke kinderen !" Verschrikt keerde hij zich om, een doffe slag weerklonk. Jo was in elkaar gezakt. Eenige dagen later lag Jo nog met hevige koorts te bed, terwijl Tante en Ida angstig op 't rusteloos woelende hoofdje neerzagen. Dag noch nacht had ze rust gehad. Nu eens sprong ze rechtop in haar bedje en zag verwilderd om zich heen, dan sloeg ze woest met haar armen als om onzichtbare aanvallers van zich af te weren en gilde ze: ,,'t Water, o, 't water, 't komt weer. We zullen verdrinken, Tante, allebei verdrinken ! Sarah, ik kan er niets aan doen, ik had je zoo graag geholpen, maar 't gaat niet 1 Dan weer lag ze uren lang bewusteloos. Soms vroeg ze naar moeder en naar Rika. Waarom kwamen ze niet? Waren ze boos, dat ze in 't water sprong ? Even, in een helder oogenblik drong ze zich tegen Ida aan, zeggende: „Ie, onze lieve Heer alleen weet, wat ik daar heb uitgestaan 45 in die donkere, ijskoude diepte. Al word ik honderd jaar, ik zal 't nooit nooit vergeten !" Ida legde haar zachte, koele hand op 't brandende hoofdje en fluisterde: „Stil, lieveling, maak je nu niet moe. Eindelijk verliet de koorts de zieke en viel ze in een rustige sluimering. Toen ze wakker werd, was haar eerste vraag naar Sarah. 0, die was beterende; wel zwaar ziek geweest, maar toch met Gods hulp behouden. Jo vouwde stil haar handen, toen ze dit hoorde en weer kwam die eigenaardige uitdrukking in haar oogen, als zag ze in een wonderschoon verschiet, waarin aan andere stervelingen niet vergund is te blikken. Toen ze zoo goed als beter was, vertelde ze, in haar bed zittend, gesteund door zachte kussens, aan Tante en Ida, hoe 't gegaan was in die sombere diepte, die bijna haar graf was geworden. „In Indië had ik zoo dikwijls gezwommen in diepe badplaatsen, in stroomende rivieren. Eens ben ik zelfs in een draaikolk geraakt en bijna verdronken. Mijn engel" bewaarder redde mij er uit, heusch, want allen zeiden, dat als men in een kolk komt, men er onmogelijk uit kan. Ik was dus niet bang en dacht ook geen oogenblik na. Daarom had ik ook niet begrepen, dat dit iets heel anders zou zijn dan in Indië, waar men Gods blauwen hemel boven zich ziet. Ik zwom op goed geluk af, met handen en voeten naar Sarah zoekende, doch ik vond niets. De angst sloeg me om 't hart, dat ik haar niet bijtijds grijpen zou en dat ik zelf 't niet lang meer zoo geheel onder water zou kunnen uit- 46 houden. Opeens voelde ik iets wolligs, ik trok en trok, 't was Sarah s mantel. Ik sloeg mijn arm om haar heen en hield me, met de andere werkende, boven. Maar ze was zoo zwaar, o God, wat was ze zwaar ! Ik bad, zooals ik nog nooit gebeden heb en spande ziel en lichaam in om Sarah vooruit te duwen. Ik voelde me al duizelig worden en ik weet niet goed meer, wat ik deed. Ik geloof, dat ik Sarah door de opening naar boven duwde en dat de meisjes mij toen grepen." Tante liefkoosde de zoo smal en bleek geworden gestalte en dankte God lachend en schreiend voor het behoud van haar schat. Schoolkennisjes waren herhaaldelijk komen aanloopen om te informeeren naar Jo's toestand. Omdat de dokter volslagen rust had bevolen, werd niemand toegelaten. Sarah's vader was bij Tante geweest en had met van aandoening trillende stem over het heldhaftige meisje gesproken; aan Jo dankte hij 't behoud van zijn eenige. Hij zond de schoonste bloemen en vruchten uit zijn rijke broeikassen. Jo had al dikwijls aan den dokter gevraagd, of haar vriendinnetjes nog niet mochten komen. Op een ochtend was ze in een lichte sluimering gevallen en hoorde dus niet, dat zachtjes Tante's behoedzame hand de deur opende en iemand binnenliet. Door een geritsel bij haar bed werd ze wakker en zag een knielende gedaante naast haar, „Sarah," riep ze verheugd.Voordat ze zich kon oprichten, had Sarah haar armen om haar heen geslagen. 47 „ Jo, mijn lieve, beste Jo, hoe zal ik je toch kunnen danken!'' De flikkersterretjes glansden in Jo's oogen. „Zal je nu niet meer 't land aan mij hebben ?" „Neen, mijn leven lang niet meer ! 0, ik was zoo slecht en naar. Maar ik heb veel nagedacht in mijn ziekte en ik zal heel anders worden, heel anders, dat zal je zien." Jo streelde 't magere handje naast haar. Ach, wat waren beide meisjes afgetakeld; zoo spits en hoekig geworden. Maar op Sarah's gelaat lag een uitdrukking, die er te voren nooit op te zien was geweest; de rijke Joodsche had haar wuftheid en ongevoeligheid afgelegd en was een beter mensch geworden door de eenvoudige grootheid van Jo s kinderziel. Toen Tante eenigen tijd later binnen kwam, waren de meisjes aan 't babbelen, alsof ze sinds jaren de dikste vriendinnen waren. Wat was 't een vreugde op school, toen de twee herstelden verschenen ! Met toestemming van de juffrouw hadden de meisjes ide klas versierd. Het was alsof de beide kameraadjes, die ze op 't punt waren geweest nooit meer uit de diepte te zien opdoemen en die haar nu, na een lange en gevaarlijke ziekte waren teruggegeven, dubbel dierbaar aan allen waren geworden. Jo leek grooter en ernstiger geworden, overigens was ze 't zelfde lieve, eenvoudige kind gebleven, dat zich niets op haar heldendaad liet voorstaan. Integendeel, ze scheen alles al weer vergeten. Sarah was onkenbaar veranderd. Zoo trotsch, nukkig en onvriendelijk ze eerst was, zoo lief nederig, voorkomend en immer 48 rotsen. Hier moest 't paleis zijn van Kjaï Loro Kidoel, de jeugdige schoone koningin der zuidelijke zeeën, aan wie de zoekers naar eetbare vogelnestjes hun offers brengen, hier ook moest het hol zijn van haar dienares, de booze Kjai Belorong, de geldgodin. Bij den ingang van een overhangenden rotswand stond Merto stil, wierp zich ter aarde en strooide welriekende bloemen. Hij riep: „Machtige Kjai Belorong, ik ben zoo arm, heb medelijden met mij." Toen hij dit driemaal herhaald had, hoorde hij een stem antwoorden : „Merto, ik hoor u, treed nader en zie om u heen." Bevend stond Merto op, met knikkende knieën, terwijl 't angstzweet hem uitbrak. Op eenige passen voor hem stond een prachtig huis, vol gouden schatten. Nogmaals noodde de godin hem dichter bij te komen en nu bleek 't heele paleis gebouwd te zijn van menschelijke lichamen, die luid kermden: „Helaas, wie kan zulke pijnen lijden, als wij moeten verdragen ! Merto deinsde sidderend achteruit, maar Kjaï Belorong bemoedigde hem en beloofde hem rijk te maken, als hij na tien jaar genoten te hebben tot haar in* deze spelonk wilde terugkeeren om als bouwmateriaal van haar paleis te dienen. Het was een afgrijselijke voorwaarde, met dat levende en kermende paleis voor zich. Maar Merto dacht aan zijn armoede thuis; bovendien — tien jaar was een heele tijd, hij was jong en sterk en zou wel een middel vinden om de godin te verschalken. Ongeduldig zag Kjaï 54 Belorong zijn aarzeling en met toornig flikkerende oogen vroeg ze: „Welnu Merto, heb je moed?' En sidderend antwoordde hij: „Ja, ik heb moed." Daarop mocht hij naar huis gaan, waar hij moest afwachten wat de geldgodin hem zou toebedeelen. Nog vertelde Merto niets aan zijn vrouw. Maar 's avonds toen hij zijn woning binnentrad, zag hij een schoone gedaante op den rand van de baleh-baleh x) zitten. Ze lachte hem toe en juist wilde Merto aan zijne echtgenoote vragen, wie toch die vriendin van haar was, die hij nog nimmer te ') Rustbank. 55 voren gezien had, toen hij tot zijn ontzetting bemerkte, dat ze in plaats van beenen en voeten een langen schubbigen staart had. Merto wilde vluchten, doch snel als de gedachte had 't gedrocht zich op zijn schouders gezet en haar staart om zijn hals geslagen, zoodat ze hem schier den adem benam. Merto viel bewusteloos neer en een schaterlach als van booze geesten klonk door de lucht. De vrouw van Merto had niets van de verschijning kunnen zien; ze begreep niet, wat haar man scheelde. Toen ze hem eindelijk bij had gekregen, bemerkten ze, dat de baleh-baleh vol schubben lag van 't zuiverste goud. Nu was Merto rijk. Hij kocht geiten en karbouwen en heele sawahs, hij bouwde schuren om er rijst in op te stapelen en werd geacht als de aanzienlijkste man van de kampong. Zijn vrouw droeg kostbare juweelen en fijne zijden kleederen; maar gelukkig was zij niet, want Merto was trotsch en stuursch geworden en keek minachtend op haar neer, omdat ze niet den heelen dag als een prinses met de handen over elkaar wilde zitten. Als Merto meer geld verlangde, dan behoefde hij slechts Kjai Belorong aan te roepen en 's morgens vond hij de baleh baleh vol gouden schubben. Hij werkte niet meer en kwam uit verveling tot de kwade gewoonte van opium schuiven; hierdoor werd hij mager en hoekig en zijn oogen schitterden met onnatuurlijken glans. Van de verloopende jaren gaf hij zich geen rekenschap en hij was dus zeer verwonderd, toen hij op een nacht Kjai Belorong voor zijn slaapstede zag staan en haar hoorde zeggen: „ Merto, 56 de tien jaren zijn om. Kom mee, ik zal je maken tot den drempel van mijn paleis." „Machtige godin," antwoordde Merto, zie eens hoe mager en uitgeteerd ik ben. Gij zult Uw staart pijn doen als die over uw drempel glijdt. Neem mijn ploegjongen, die is sterk en dik. Kjai antwoordde niet, maar den volgenden morgen vond men den armen ploegjongen dood. Merto werd rijker dan te voren en leefde er nog lustiger op los. De dessabewoners benoemden hem tot loerah (hoofd van t heele dorp) en bewezen hem den grootsten eerbied. Als ze tot hem spraken, zetten zij zich op den grond met gekruiste beenen — teeken van onderdanigheid — en waagden 't niet de oogen tot hem op te slaan. Hij woonde in een mooi steenen huis en had de fijnst bewerkte meubelen. Tuinen met heerlijke' rozen en melati's omgaven de loerahwoning. Maar zijn vrouw kwijnde van verdriet en zijn kinderen groeiden op tot nietsdoeners. Zoo verliepen wederom tien jaren; Merto had grijze haren gekregen en zijn magere gestalte liep diep voorovergebogen. Onverwachts stond Kjai Belorong weer voor hem: „Kom de tijd is verstreken, Merto; ik zal je maken tot een zuil van mijn paleis." „wat! riep Merto lachend, „zou ik uw paleis moeten schragen? Zie eens, hoe zwak en krom ik ben, zoodat mijn baadje haast van mijn schouders afglijdt. Het gebouw zou immers instorten, en u verpletteren, schcone godin. 57 Neem mijn broer, hij is een reus en kan met een ruk een boom ontwortelen." Kjai Belorong liet zich bepraten en schonk Merto in ruil voor zijn broer een karong (groote zak) vol kostelijke gouden vischschubben en een slangenhuid bezet met zeldzame edelgesteenten. De trots en lichtzinnigheid van Merto kenden nu geen grenzen meer. Zijn vrouw stierf van hartzeer en Merto vierde van den ochtend tot den avond feest met zijn zonen en vrienden. Om van zijn geld te kunnen genieten, vleiden de dessabewoners hem en vroegen aan 't Hollandsche gouvernement om hem tot regent aan te stellen. Bijna dagelijks klonken gamelangtonen uit de regentswoning en zag men een menigte Javanen er heen gaan om de toppeng- en wayangspelen (inlandsche theater) te bewonderen en deel te nemen aan de rijke slametans (feestmaaltijden). Aan de belangen van zijn district dacht de regent totaal niet, orde en tucht gingen er verloren en de rechten van de Hollandsche regeering werden er schandelijk verwaarloosd. Merto dacht er over zich nog hooger te verheffen: als hij eens een samenzwering op touw zette tegen de gehate blanda's ? (Nederlanders). De Javanen zouden hem natuurlijk zonder uitzondering ter zijde staan, verlokt door zijn onuitputtelijke schatten. Dan kon hij mogelijk wel radjah (koning) worden over heel Java. Wat zou hij dan die overheerschers van nu, die verfoeide witte menschen, voor hem laten slaven en zwoegen. Languit liggende op zijn vorstelijk rustbed, met 58 een opiumpijp in den mond, had hij de verleidelijkste droomgezichten omtrent zijn toekomstige macht en grootheid. Een licht geritsel stoorde hem: de langvergeten zeemeermin stond ten derden male voor hem om hem er aan te herinneren, dat zijn ure gekomen was en zij zijn goddelooze ziel kwam opeischen. Ook nu hoopte de sluwe luiaard haar om den tuin te leiden. Hij bleef dus rustig liggen en keek haar met zijn half gesloten oogen spottend aan. „Kom, Merto," sprak ze koel, ,,'t is meer dan tijd, ik zal u maken tot den haardsteen van mijn paleis. „0 liefelijke Kjai Belorong," vleide Merto, „ik ben zoo koud en bedekt met kil zweet. Uw vuur zal smeulen en uitgaan en gij zult rillen in uw vorstelijk paleis. Neem mijn oudsten zoon, hij is warm en droog en zal heerlijk branden. Maar Kjai, die zich al dadelijk geërgerd had aan de oneerbiedige houding en den sportenden blik van den man, die alles aan haar te danken had, voelde, hoe zijn minachting en haat haar te machtig werden. „Neen ! krijschte ze, „jou zal ik meenemen en niemand anders, ontaarde vader; mijn onuitbluschbaar vuur zal je warmen en drogen." Ze/greep hem bij de keel en sleepte hem naar de strafplaats aan de Zuidzee, om den steen te worden van haar haardvuur ten eeuwigen dage. Als de oude Pah Kario dit verhaal deed, leefde hij met lichaam en ziel mee. Men zou wanen, dat hij alles zelf gezien had en met welsprekend gevoel de beelden, die zich zoo diep in zijn herinnering hadden gegrift, voor de ver- 59 bedding zijner toehoorders trachtte te tooveren. Zijn magere vuist balde zich, als hij vertelde, hoe de lage Merto zijn deugdzame echtgenoote liet sterven van smart. Dreigend stond hij op, als hij de oproeping van Kjai Belorong herhaalde en als 't verhaal ten einde was, keek hij schuw rond, of hij niet de gevreesde zeemeermin achter een rotswand zag verschijnen. Daarop werd hij weer kalm en de vredige glimlach begon weer om zijn lippen te spelen. „Zie," zeide hij, „zoo gaat het met lieden, die niet tevreden zijn met hetgeen Toewan Allah (God) hun schenkt. Voor mij bestaat die vrees niet; ik heb 't altijd goed gehad en als ik te oud ben om te werken, dan zullen mijn kinderen voor mij zorgen en mijn kleinzoon zal voor mij werken." Hij had 't altijd goed gehad ! — aandoenlijke betuiging van den man, die geen andere kleeren had dan die hij aan t lijf droeg, geen ander voedsel dan 't pisangblad met rijst en vischjes, dat hij in de hand hield. Getrouw aan de traditie zijner voorouders was hij een visscher met hart en ziel. 's Morgens vroeg zette hij zijn bamboezen fuiken uit en tegen den avond haalde hij ze binnen; menig vischje was er onnadenkend ingezwommen en had den uitgang niet meer kunnen vinden. Verder op zee spreidde de oude zijn netten uit en dikwijls zat zijn kleinzoon dan naast hem in t ranke bootje en hielp 't net inhalen, en de visschen dooden en klaar leggen voor de markt. Ze werden in groote manden bewaard, die Pah Kario aan een bamboezen juk over den schouder naar de passer (marktplaats) bracht. Ze 60 konden t opperbest samen vinden, grootvader en kleinzoon. Kario zag met onbegrensden eerbied op tot den grijzen visscher, die zoo juist al zijn vragen wist te beantwoorden, die zulke schoone en wondere geschiedenissen kon vertellen. Nooit kwam de minste twijfel aan de geloofwaardigheid der verhaalde feiten in zijn kinderhoofd op. Zelfs de volwassen Javaan denkt zich evenals de oude Grieken de natuur bezield. Voor hem is een boom niet enkel een plant, een rots niet enkel de steenmassa, een dier niet een lager wezen, dat een korten tijd bestaat en dan te niet gaat. Neen, hij ziet in den boom en de rots een verborgen leven, hij zoekt in een dier de ziel van een afgestorvene en waant zich omgeven door goeddoende kabouters en elven en goden en onheilaanbrengende saters. Kario was evenzeer als zijn grootvader overtuigd, dat hun voorvaderen voortleefden in de lichamen der kaaimannen, waarvan 't wemelde aan de kusten en vooral aan de monding der Kali Betawi. Daar lagen de heilige dieren, half in 't water, half op een modderbank, terwijl hun kwaadaardige oogjes blonken in 't zonnelicht en hun wijd opengesperde kaken 't heldere geel van hun keel duidelijk lieten onderscheiden. Zoo konden ze uren lang op afdrijvende krengen blijven wachten, stil, haast bewegingloos, zoodat de oppervlakkige beschouwer ze zou gehouden hebben voor de voortzetting van de kust. Meermalen zwommen ze ook den stroom op, ver 't land in en roofden kippen, honden, schapen, ja wat ze maar krijgen konden, dat naar hun ga- 61 ding was. Jaren geleden had 't gouvernement een premie gesteld op 't vangen van een kaaiman. Ieder inlander, die een dood exemplaar kon vertoonen, kreeg een betrekkelijk hooge som.Het ging opperbest: iederen dag zag men eenige Javanen, die aan een langen bamboestok een stevig vastgebonden kaaiman droegen, zich naar de politiewacht begeven om de uitgeloofde belooning in ruil te ontvangen. Toch nam 't aantal kaaimannen niet af, tot groote verwondering van de regeeringsambtenaren, met 't toezicht belast. Ten laatste echter werd 't raadsel opgelost. Men betrapte op eenzame plaatsen langs *t strand mannen en vrouwen bezig om eieren te zoeken van de kaaimannen. Ze bewaarden die zorgvuldig in hun hutten en kweekten de jongen op, tot ze groot genoeg waren om ze aan t gouvernement over te leveren. Sedert de ontdekking werd er geen jacht meer op kaaimannen gemaakt, ze mochten vrij langs de kust en in de Kali Betawi leven. De inlanders zouden 't niet gewaagd hebben er een te dooden; liever 't gevaar geloopen zelf verslonden te worden dan de kans te hebben de moordenaar te worden van een der geliefde voorvaderen. Zij eerden hen door offergaven in rijst, vleesch en ooft, die ze de rivier lieten afzakken in kleine, van palmblaren gevlochten korfjes, met een lichtje in den top. Kano had vroeger zijn ouders hoor en vertellen, hoe zij bij de geboorte van zijn broertjes en zusjes en ook van hem zelf een sierlijk bootje hadden gemaakt van een klapperdop en dit offer in bloemen en vruchten naar zee hadden laten drijven, om de 62 midden van 't vertrek, op een sierlijke mat hurkte ze neer en hield haar zakdoek op, waarin Kario rijst, petehboontjes en eenige geldstukken wierp als zinnebeeld, dat hij de verplichting op zich nam voor haar levensonderhoud te zorgen. Hiermee was de eigenlijke plechtigheid afgeloopen en kon 't feestvieren beginnen. Het nam een aanvang met een optocht door de dessa; voorop gingen twee barongans, afbeeldsels van een reus en reuzin» gedragen op de schouders van mannen, die verborgen waren in *t bamboegeraamte ; hierachter kwam de gamelang met klokken, trommels, pauken en violen, daarna een troep mannen op stokpaardjes gezeten, de welluidende ankloeng bespelende (dit instrument bestaat uit een serie afloopende bamboezen pijpen). Hierop volgden zes vrouwen, die de bruidsinsignes droegen — papieren vogels, bloemen en pauweveeren waaiers — een groep priesters op tamboerijnen slaande en een soort van bruiloftslied zingende. Ten laatste verscheen de draagstoel van de bruid met twee van haar bruidsmeisjes, op de schouders van vier mannen gedragen en achter haar de bruidegom te paard, gevolgd door muzikanten. In de achterhoede liepen de gasten, dat wil zeggen de geheele bevolking van de twee dessa's. Deze processie trok tweemaal 't dorp door en hield ten slotte stil voor de woning van den bruidegom. De schoonvader verscheen in de deur met den oom van den bruidegom. Daar deze zelf geen vader meer had, namen zij de honneurs waar. De oom trad naar den draagstoel, hielp de bruid uitstijgen en ver- 80 welkomde haar in de nieuwe woning. Hier waren alle bloedverwanten in een kring geschaard; met groote vormelijkheid werd de bruid voorgesteld als de nieuwe vrouw des huizes en bruid en bruidegom begroetten ieder lid van 't gezelschap afzonderlijk door neer te knielen en haar of zijn voeten te kussen. De gasten werden nu uitgenoodigd zich aan den feestdisch te zetten, dit wil zeggen, de mannen namen plaats, terwijl de vrouwen hen bedienden. Bruid en bruidegom aten aan een afzonderlijke tafel. Buiten de woning werd 't dessavolk onthaald op al de heerlijkheden, die gedurende de dagen van voorbereiding klaar waren gemaakt. Tot laat in den nacht klonken de gamelantonen door 't stille dorp. En zoo was 't jonge paar in de nieuwe woning geïnstalleerd. Ze zag er fraaier en degelijker uit dan de andere huizen in de kampong, doch was overigens volgens 't zelfde model gebouwd: bamboezen wanden, een atappen dak, geschraagd door djattihouten pilaren, zonder ramen, met slechts één deur, zoodat 't licht alleen door de reten en spleten van de bamboemuren binnen kwam. Het geheel was in twee deelen gescheiden door een bontkatoenen voorhang, in *t voorste gedeelte werden de gasten ontvangen, in 't achterste deel stond de baleh baleh of 't rustbed. Vóór t huisje was onder een nog al ver vooruitstekend afdak een baleh baleh aangebracht zoo lang als de breedte van 't huis, een mat lag er over. Dit was de gewone zitplaats voor de vrouw, als zij weefde of batikte; ze nam 6 Een Indisch meitje. 81 er met haar huisgezin 't middag- en avondeten of genoot er des namiddags een zalig dolce far niente met de sirihdoos voor zich. Achter 't huis was nog een afdakje voor de kokerij Verder stonden in den tuin de rijstschuren en de stallingen der paarden en karbouwen. Als een bijzonderheid zij nog vermeld, dat Kario er een dos-a-dos op nahield, een tweewielig wagentje, waarin heer en koetsier met de ruggen tegen elkaar zitten. In de eerste maanden waren Kario en Lima volmaakt gelukkig. Zalig droomend kon de jonge vrouw aan haar weef getouw of batikraamzitten; met een blijden glimlach verwelkomde ze haar echtgenoot, als deze van 't werk kwam. Doch gaandeweg werd 't anders. Lima was enkele keeren in de dos-a-dos naar Buitenzorg gereden om vriendinnen op te zoeken, zelfs was ze met den trein naar Batavia geweest. Hoe 't kwam, kon Kario zich niet verklaren, maar telkens had Lima gebrek aan geld. Ten laatste lekte 't toch uit: Lima bracht uren door met kaartspelen en dobbelen. Evenals voor den Westerling is 't kaartspel voor den Oosterling een zeer gevaarlijk en verleidelijk ding. Eerst speelt hij om zich een weinig te vermaken, dan om 't genoegen te hebben iets te winnen, om een verlies te dekken; hij speelt met meer en meer animo en ten laatste met waren hartstocht. Zoo is 't ook met de inlandsohe vrouw. Heeft ze zich aan 't spel overgegeven, dan vergeet ze alles, haar huishouden, haar plichten tegenover man en kinderen. Kario had zijn vrouw zeer lief en hij, die zelf een groot kansspeler was bij hanen- 82 hatelijke pakjes, totdat de stem van den mandoer hen weer tot t werk riep. 's Zondags behoefden ze niet uit te trekken; dan zaten ze in groepjes in den tuin verspreid en hadden gelegenheid tot een praatje. De meesten waren hier gekomen wegens diefstal, de meesten ook betreurden niet de daad zelf, maar de onhandigheid, waarmee ze te werk waren gegaan, zoodat ze in handen vielen van de politie. Er waren er onder, die bij hun eerste vergrijp gestraft waren; zij spraken nog hoopvol over de toekomst, waarin ze weer eerlijke mannen zouden worden. Er waren er ook, die verhard waren in 't kwade, die voor den derden of vierden keer gestraft werden, zij spraken niet van een verbetering van leven, als ze weer vrij kwamen. Ze hadden 't ondervonden, hoe hard voor den gevangene, die zijn tijd uitgezeten heeft en die weer in 't gewone leven terugkeert, hoe wreed zelfs de maatschappij is. Enkelen verklaarden met een cynischen lach, dat ze blij waren voor geruimen tijd weer aan den kost te zijn, want gewoon eerlijk werk kreeg men toch niet meer als gewezen kettingganger. Onder deze menschen moest Kario twee jaar lang leven. In t eerst hoorde hij hun avonturen met een soort van afkeer aan; dit gevoel veranderde in medelijden, ging over in bewondering en eindelijk kwam een onbewust verlangen in hem op om ook iets dergelijks door te maken. Vooral sprak hij dikwijls met een zekeren Petjo, een beruchten roover, dien de politie lang gezocht had. Petjo verhaalde hem, hoe hij begonnen was als een eenvoudig dief, die 89 's nachts in de huizen inbrak, hoe hij langzamerhand een bende had gevormd en was opgeklommen tot hoofdman. Langen tijd had hij de omstreken van Batavia onveilig gemaakt; de politie had alle moeite aangewend om hem te pakken, doch vergeefs. Ze had een prijs op zijn hoofd gesteld en de schout had zichzelf beloofd, dat hij zelf en niemand anders dien prijs zou verdienen. Maar Petjo wist raad. Hij hoorde, dat bij de zusters Ursulinen te Weltevreden een artesische put geboord werd en hij verhuurde zich onder de arbeiders. De opzichter kwam niet op de gedachte, dat Onder de koelies de gezochte boef zich bevond, hij werkte vlijtig mee en was zoodoend maandenlang van *s morgens zes tot 's middags zes veilig voor 't oog der politie. Er kwam echter een einde aan de werkzaamheden en de schout lag op de loer. Hij ontzag zich niet uren lang en zelfs in den nacht in een veld, bosch of moeras, languit op den grond te liggen en ten laatste werd Petjo gesnapt. Juist toen hij door een alangveld (gras ter hoogte van een mensch) wilde wegsluipen, siste een kogel en voelde Petjo een ondraaglijke pijn in zijn been. Hij viel neer, hoorde een fluitje en op 't zelfde oogenblik greep de schout hem vast. Een tiental politieagenten kwamen hem te hulp en in minder dan geen tijd lag Petjo geboeid. Nu was hij hier in de boei, al langer dan een jaar. 't Vervelendste was 't werken, Petjo kende een veel gemakkelijker en amusanter manier om aan den kost te komen en zoodra hij vrij was — hij moest vijf jaar zitten — zou 90 jaar geleden, smart en wroeging hadden de trekken, die bij de inlandsche vrouw toch zoo gauw verouderen, geheel doen verleppen. Maar ze had iets waardigs over zich gekregen, t geen alle dessabewoners met eerbied vervulde. De nijvere handen rustten de laatste dagen vaak onbewust in haar schoot en droomend staarde ze met verlangende oogen naar den weg, waarlangs Kario moest komen. Tot op een middag hij werkelijk kwam! Lima voelde zich te rijk op aarde, toen de beminde man weer plaats nam op de tikar, waar hij als bruidegom had gezeten, toen ze hem weer mocht verzorgen met meer liefde en toewijding dan ooit te voren en ze hem vol trots mocht toonen aan haar kennissen en bloedverwanten. Maar toen de eerste blijde dagen voorbij waren en er aan gedacht moest worden t werk te hervatten, bleek 't al spoedig, dat Kario zoo goed als allen lust tot den arbeid verloren had. Hij had zoo snel en zoo hard moeten werken als kettingganger, dat hij werken voortaan als een ondraaglijke tuchthuisstraf beschouwde. De loerah, zijn schoonvader, was een jaar geleden plotseling gestorven en de dessabewoners hadden met goedvinden van den resident een anderen oppassenden huisvader in zijn plaats gekozen. Trouwens die waardigheid was voor den gewezen orang ranteh tóch voor goed verkeken. In de een of andere betrekking nam men hem niet aan zonder getuigschriften; al heel gauw bemerkte hij ook, dat de eenvoudige dorpelingen hem met een zeker wantrouwen behandelden. Ze deden 't niet opzettelijk, maar 't was zoo 93 vreemd iemand in hun midden te hebben, die nog voortdurend uit de verte onder politietoezicht stond en die op bepaalde tijden zich moest vertoonen aan 't bureau met een verklaring van *t dorpshoofd, dat er van dien tot dien datum niets op zijn gedrag viel aan te merken. Door haar groote liefde en haar blijdschap over zijn terugkomst had Lima eerst de verandering niet bemerkt, die in geheel Kano's persoonlijkheid was gekomen. Maar ze kon er niet blind voor blijven. Er was iets, dat de jeugdige onschuld van zijn gelaat had weggewischt, 't oog keek niet meer fier en energiek de wereld in, doch werd schuw neergeslagen. Hij was niet meer de man, die haar zou steunen in 't verdere leven, maar die door haar zou moeten voortgeholpen worden op de glibberige baan der deugd. En wat vermocht zij, tengere, zwakke vrouw, als 't slechte in haar man de overhand behield! Ze bood hem 't opgespaarde geld aan, om er sawahs van te koopen. Twee karbouwen had ze al in den stal staan, flinke, krachtige dieren met breede schoften, echte ploegdieren. Kario nam 't geld, kocht de stukken land, die Lima aanwees, begon ze te bewerken en te bezaaien. Maar — alsof zelfs 't lot tegen hem was — de oogst mislukte totaal en hiermee verdween 't laatste restje werklust, waarover Lima zich zoo verblijd had. Intusschen begon ze ook te bemerken, dat Kario zich ophield met de slechtste individu's uit de kampong en dat hierdoor zijn vroegere vrienden zich gaandeweg terugtrokken. De loerah, die 't oprecht goed met hem meende, beproefde hem een 94 hartig woordje toe te voegen, maar al zijn waarschuwingen gingen bij Kario 't een oor in 't andere uit. Men begon ook al te fluisteren, dat Kario meer afwist van de dief¬ stallen, die hier en daar in de dessa gepleegd waren : nu eens waren er kippen gestolen, dan weer schapen of geiten. Een paar maal had men gaten ontdekt in de rijstschuren 95 OORSPRONG VAN T JAVAANSCHE LETTERSCHRIFT. Adji (vorst) Soko was van ver over zee gekomen en had zich gevestigd in het Kendeng-gebergte. Hij stamde uit een machtig Hindoegeslacht in Voor-Indië. Toen veel grooten naar *t rijke, vruchtbare Java trokken, en daar hun godsdienst en beschaving verspreidden, had ook Soko zich ingescheept. Hij was een wijs toovenaar en stelde zich voor op Java een bloeiend rijk te stichten, zijnen onderdanen orde en recht te leeren en voor de Javanen een letterschrift vast te stellen. Twee trouwe dienaren volgden hem, waar hij ging. Ze waren hem met lijf en ziel verknocht en zouden zich voor hem van den top van den Kendeng in den diepsten afgrond hebben gestort, of zich zonder verzet door den machtigen bergstroom hebben laten meesleuren, indien ze hun meester daarmee genoegen hadden kunnen doen. Hun diepe vereering voor zijn toovermacht deed hun blindelings ten uitvoer leggen, wat zijn mond hun gebood. Ook nu hadden ze niet nieuwsgierig gevraagd, waarom de verheven vorstenzoon als een arme banneling zich vestigde in de spelonken van 't gebergte, van al zijn schatten alleen een eenvoudige arit (kapmes) meenemende. 108 Na vele dagen en nachten riep Adji Soko zijn dienaren bij zich. Zij plaatsten zich eerbiedig voor hem op den grond, de beenen volgens Javaansche adat gekruist onder den langen sarong, het hoofd diep ter aarde gebogen. „Sembada," aldus sprak hij zijn eenen dienaar toe, „ik moet op reis gaan naar 't rijk Mendang, slechts een uwer kan mij vergezellen. Ik zal Doro meenemen. Blijf gij hier, pas op onze schamele bezittingen en — vergeet dit niet, vriend, wie er ook kome om mijn mes te vragen, wat hij u ook zeggen moge, sta het niet af. Verdedig 't desnoods met gevaar van uw leven, totdat ik terug kom. „Het zal geschieden, zooals gij beveelt, heer! Dat uw hart niet onrustig in U sla op uwen tocht en zich niet bekommerd make over uw toovermes. Sembada zal het bewaken.' Lang en moeilijk was de reis naar *t rijk Mendang. Bij de grens gekomen, ontmoetten zij een dessabewoner, die met twee bundels rijst aan een bamboestaak over den schouder, huiswaarts keerde. „Khang, kunt gij mij den weg wijzen naar 't paleis van den vorst van 'Mendang? We zijn gekomen om hem te dienen. „Om hem te dienen?" klonk 't verwonderd vragend. „Gij weet dan niet, dat de vorst van Mendang een menscheneter is? Ach, hoeveel gelukkige huisgezinnen heeft hij tot ellende gebracht door de jonge kinderen, de hoop en trots hunner ouders, op te eischen voor zijn smulpar- 109 tijen. Menige landstreek is ontvolkt, omdat de bewoners sidderend vluchtten. En gij, gij wilt hem gaan dienen ?" Doch onbevreesd sprak Soko: „Al zal hij mijn leven belagen, ik wil toch gaan. De toovenaar nam de gedaante aan van een lief, mollig kind. Hij ging op 't uiterste hoekje van de pendopo van den patih van Mendang op zijn hurkjes zitten bij de trechtergaatjes van een mierenleeuw en riep, terwijl zijn vingertje in een der kuiltjes zich spelendbewoog: „Oendoer, oendoer, ketjoekoer soemoer. Juist trad de patih uit zijn woning. Hij was droevig gestemd, want de vorst had hem den vorigen avond t korte bevel gezonden, dat er dezen dag een gezond kind naar 't koninklijk paleis zou gebracht worden om Zijn Majesteit tot voedsel te dienen. De dessabewoners begonnen den patih wantrouwig aan te zien, de kinderen ontweken hem met den angst, dien ze voor een gendroewo zouden gevoeld hebben en menigmaal had hij diep in 't bosch een arme moeder betrapt, die haar zuigeling tusschen struiken en bladeren verborg. Dit kind kende de patih niet en toch speelde het op zijn erf, alsof *t er thuis behoorde. Wiens kind was het ? Nog meer verbaasd stond de vizier, toen bij zijn nadering 't kind opstond, met beide handjes zijn vuilen hoofddoek recht trok en met heldere stem vroeg: „Kjai Patih, wilt gij mij meenemen, als gij vandaag naar 't paleis van den vorst van Mendang gaat ?" 110 111 „Kind, als ge wist, wat daar met u kon gebeuren 1" ontroerde de patih. „Ik weet het, Kjai patih. Misschien zal ik door den vorst worden opgegeten. Misschien ook niet. 't Is nu eenmaal mijn verlangen naar 't paleis te gaan. Niemand kan zijn lot ontgaan. Doch als ik ongedeerd terug kom, Kjai, mag ik dan in uw nabijheid blijven wonen ? wilt gij mij een strookje grond afstaan, zoo groot als mijn hoofddoek?' Meer en meer van zijn stuk gebracht, staarde de patih op 't kind. Was dit de taal uit den mond van een zes- of zevenjarig kind ? Was 't wellicht een reddende god, die in toovergedaante in 't rijk van Mendang was neergedaald ? Onwillekeurig tot eerbied gestemd, antwoordde hij: „Het zal geschieden, zooals gij verkiest." Het kind scheen tevreden met dit plechtige antwoord en speelde rustig door, tot de patih 't kwam halen voor den ontzettenden tocht. De wreede vorst was uitermate verheugd, toen hij t aanvallige, mollige kind zag. Terstond Het hij het in zijn bijzondere vertrekken brengen, en vertrouwde het toe aan zijn bekwamen hofmeester en kok, ja, zoo verlekkerd was hij op malsch menscheirvleesch, dat hij 't uur van den gewonen maaltijd vervroegde. Begeerig omknelde zijn vuist 't tengere kinderlichaam en met onbedwingbare gretigheid stak hij 't heele hoofd van den jongen in zijn mond. Dat was zijn ondergang. Op 't zelfde moment toch zette 112 t kinderlichaam zich uit. Soko hernam zijn ware gedaante van volwassen man. Zijn rechterhand greep de bovenlip van den gulzigaard, zijn linkerhand de onderlip en scheurde zoo den mond van den menscheneter open. Door de plotselinge toename in omvang van het kinderhoofd barstte 't gehemelte van den reus en zijn hersenen spatten naar alle kanten. Zoo stierf de tiran van Mendang een ellendigen dood. Bedaard raapte Soko zijn afgevallen hoofddoek op en begaf zich weder in de gedaante van een kind naar den patih. „Kjai," sprak hij, „de goden zijn met mij geweest. Uw heer is dood. Voldoe thans uw belofte en geef mij een stuk land, zóó groot, dat ik 't overspannen kan met mijn hoofddoek." „Wie zijt ge, kind, dat de goden U zulk een macht geven? en de patih wierp zich eerbiedig ter aarde. „Gezegend zij t oogenblik van uw komst over onze grenzen, gezegend de stond, waarop gij ons rijk bevrijdde van den onmenschelijken woesteling. Blijf bij ons, wij zullen u opvoeden, tot ge groot en sterk zijt en onze koning kunt worden." „Ik verlang slechts een stuk van uw rijk, zoo groot als deze kaïn; ontrol ze en pas ze op den grond, dien gij mij toebedeelt." „De hoofddoek van een Idnd!" mompelde de patih. „Het stuk grond zal niet eens groot genoeg wezen om er op te slapen. Al vroegt ge mij drie of vier dessa's, we zouden ze willig afstaan." 8 Een Indisch meisje. 113 Doch 't kind schudde lachend 't hoofd. „Probeer maar, Kjai." De patih koos een zonnig plekje onder een klapperboom. Hij dacht: „Dan krijgt hij den boom toe, hij zal er in kunnen klimmen en den omtrek uit de hoogte overzien. Hij zal nooit honger of dorst hebben, want hij zal de klappers kunnen plukken, als hij wil. Hij zal zich niet eenzaam gevoelen, want hij zal kunnen spelen met de badjings in den top van den boom. Men spreidde den hoofddoek uit, maar hoe lang de patih ook bezig bleef met de vouwen te ontplooien, hij kwam niet aan *t einde. De zon verdween in de zee; hij voelde zijn knieën knikken van vermoeidheid. Reeds was de hoofdplaats Mendang overdekt, de aangrenzende dessa's eveneens en nog altijd hield hij een opgerold deel van den gebatikten hoofddoek in de hand. De patih begreep, dat hier iets bovennatuurlijks gebeurde. En zeker, hij zou dagen aan dagen hebben kunnen doorgaan met rollen en meten en nog zou de wonderbare kaïn niet volkomen uitgespreid zijn. Met een beklemd hart keek hij naar den kant, waar zoo juist *t kind nog stond. Het was verdwenen, maar in zijn plaats stond een volwassen prins, schoon en krachtig als een god. „Ge ziet 't, Kjai patih, ge kunt uw belofte niet voldoen; volgens recht behoort het rijk van Mendang voortaan aan mij. 114 115 waren bang geworden voor 't woeste dier en hadden gelast hem naar de kampong te brengen. Sidin nam hem mee, hij had altijd van 't dier gehouden, hij vooral had Jopo zijn steelkunsten geleerd en door t gebeurde was de aap in zijn oog als een soort van held geworden. II. Eva was een kind uit een groot gezin. Omdat haar moeder in den laatsten tijd nogal sukkelende was, had deze uit het Vincentiusgesticht der Zusters te Kramat een meisje gevraagd om haar in 't huishouden te helpen. Fientje Dekking was al vroeg wees geworden en van haar derde jaar af bij de Zusters geweest. Ze had een vroolijk, prettig humeur en als men in haar donkere, levendige oogen keek, dan begreep men, dat *t vroeg ondervonden leed niet in staat was geweest haar den levenslust te benemen. Ze nam de betrekking bij Mevrouw van Weelsum opgeruimd aan, wel met een eenigszins beklemd hartje, toen ze de inrichting verliet, waar ze onder haar makkertjes zoo kinderlijk gelukkig was geweest, maar toch met nieuwsgierigen blik de wereld inziende, waar ze nog zoo weinig van wist. . Mevrouw van Weelsum was goed voor 't ouderlooze kind en de kleintjes, die aan Fien's zorgen waren toevertrouwd, waren gehoorzaam en gezeggelijk. De slaapkamers der kinderen vormden twee doorloopende kamers : één voor de grooteren, één voor de kleintjes, de laatste was slechts door een groote tochtdeur gescheiden van die der 126 ouders. Fien had haar bed in de kamer der kleintjes om dadelijk bij de hand te zijn, als een van beiden in den nacht onverwachts ziek werd. Doch 't waren gezonde kleuters en ze sliepen als rozen na al *t spelen en stoeien overdag. Fien was tevreden en gelukkig in haar nieuwe omgeving, totdat er iets gebeurde, dat haar onbezorgd geluk verstoorde, iets zonderlings en geheimzinnigs, waar Fien vergeefs haar arm hoofdje mee pijnigde om een oplossing te verkrijgen. Op een ochtend zocht Mevrouw van Weelsum tevergeefs naar twee kostbare ringen, die ze voor het slapen gaan op haar toilettafel gelegd had. Fien werd er bij geroepen om te zien, of de ringen ook gevallen en weggerold waren. Koe ma, de kleine inlandsche meid* moest met een bezem elk hoekje navegen. Ze zocht uren lang, doch vergeefs. Mevrouw was heel bedroefd om 't verlies van haar sieraden, toch zei ze niet veel. Eenige dagen later miste mijnheer een beurs met zilvergeld. Hij sloeg er eerst niet veel acht op, doch op eens herinnerde hij zich, dat hij de beurs bij 't uitkleeden in de hand had gehad en achteloos op een knaapje gelegd, vóór hij in bed stapte. Het geval met Mevrouws ringen kwam hem voor den geest en de beide echtgenooten kwamen tot de conclusie, dat er een dief in hun omgeving moest zijn of een dievegge. De ramen én deuren waren zoo goed gesloten geweest. Mevrouw, een beetje bang uitgevallen, keek alles 's avonds zelf na. Er kon dus niemand van buiten ingekomen zijn. Wie was dan de schuldige ? Peinzend rustten dien dag Mevrouws 127 oogen meermalen op Fientje en ze bemerkte, dat ook haar man 't meisje onderzoekend aankeek. Fien zag er niets van en ging kalm haar gang. Doch na een paar dagen was Fritsje's zilveren rammelaar verdwenen. Fien wist zeker, dat *t kind in bed er nog mee gespeeld had en dat ze 't ding uit zijn handjes had getrokken, toen 't kereltje in slaap was gevallen. Bijna schreiend vertelde ze 't aan Mevrouw. Deze schrikte even; toen hief ze het gebogen hoofdje van 't land op en keek haar ernstig vragend aan. „Weet je er heusch niets van, Fien?" Fien werd bleek. „Wat bedoelt Mevrouw? „Wd kind, 't is toch vreemd, die herhaalde diefstal. Alles was zoo goed gesloten. En er was niemand vreemds in de „Niemand dan ik, wilt u zeggen. U verdenkt mij dus." Haar oogen begonnen te branden en te steken en met droge, sidderende lippen kreet ze: „Maar ik heb *t niet gedaan f „Neen, ik geloof 't ook niet, land," zei Mevrouw harte-* lijk, ,,'t zou me zoo spijten, we hebben je altijd als een der onzen beschouwd. Maar je zult me toegeven, dat 't vreemd, heel vreemd is. Kom, denk er maar niet meer aan." Gedrukt ging ze heen. Een oogenblik keek Fien haar na. Hoog opgericht stond ze daar, 't was, alsof 't meisje in die enkele minuten gegroeid was, haar zachte, vroolijke oogen hadden niets kinderlijks meer, toornig en dreigend fonkelden ze. „Ze denkt, dat ik haar goed steel," klonk 't heesch, „ik ben wel een arm weeskind, maar toch geen dievegge. De Zusters hebben me wel anders geleerd." 128 Met een onderdrukten snik leunde ze tegen den muur aan; een droevig heimwee overviel haar naar de liefderijke beschermsters harer kinderjaren. „Juf, juf!" riep een kinderstem en kleine Mia kwam met een handvol bloemen aanloopen. „Kom spelen, juf !** Fien ging mee. Ze mocht zich zelfs niet den tijd gunnen om na te denken over haar leed en om een enkel lichtpunt in die duistere zaak te zoeken. Den daarop volgenden Zondag ging Fien na de H. Mis regelrecht naar het St. Vincentiusgesticht. Mère Lutgarde, 9 Een Indisch meisje 129 die haar zag aankomen, ging haar met haar prettigen, gullen lach tegemoet. „Zoo Fien, hoe gaat 't ? Goed, dat je weer eens komt." Ze schrikte echter van den starren blik, den bitteren trek om Fiens mond. „Wat is er, Fien ? vroeg ze vriendelijk. Ze trok *t kind mee in haar kamer, zette haar in een gemakkelijken stoel en zei belangstellend: „Vertel nu maar eens gauw." Twee groote tranen blonken in Fiens oogen en *t arme kind begon hakkelend en stootend haar leed te vertellen. Dit trouwe hart, dat haar bewaakt had van toen ze maar een klein, mager bruin springertje was, het zou haar niet verdenken, het zou haar volkomen begrijpen. Toen ze haar gewond gemoed als 't ware had leeg geschud, klonk sussend en opwekkend de stem der religieuze. „We zullen een noveen beginnen tot den H. Michaël, besloot ze. „Je weet toch wel, dat dit de patroon is van rechtvaardige zaken? We zullen bidden, dat hij den waren schuldige ontdekt." Voor Fien wegging, knielde ze met Mère Lutgarde in de huiskapel neer voor Jezus' H. Sacrament en smeekte vurig, dat Hij voor Wien geen geheimen bestaan, de onschuld van de verdachte mocht aan t licht brengen. Met nieuwen moed bezield kwam Fien thuis. Mevrouw had sedert haar gesprek, waarin ze haar twijfel had laten doorschemeren, niet meer over de zaak gerept. Terwijl Fien haar hoed afzette, sloop Koema stil naar haar toe. Koema, 't dochtertje van de djaït (naaister) was twaalf jaar. Ze hielp Fien bij 't baden en kleeden der kleintjes 130 en had een groote genegenheid opgevat voor 't meisje, dat zoo eenvoudig en vriendelijk voor haar was. „Nonna Fien is niet meer bedroefd," zei ze slim lachend, „nonna heeft alles zeker al weggebracht." „Foei, Koema, hoe durf je 1" riep Fien. Koema was maar een onwetend klein ding. Ze had geen gevoel voor *t mijn en dijn, integendeel, in de Kampong had ze geleerd, dat ieder naar zich toe mocht halen, wat hij bemachtigen kon; de slimste en handigste was er 't best aan toe. Ze begreep dus niets van Fiens bezwaren. Ze had de nonna zelfs benijd en bewonderd, omdat die zoo bij de hand was geweest en zich zulke mooie ringen toegeëigend had. „Wees maar niet verlegen, nonna," zei ze vertrouwelijk. „Koema zal niets vertellen en als nonna nog niet alles heeft kunnen wegbrengen, zal Koema wel helpen." Fien kromp een oogenblik ineen van afschuw. Toen begreep ze, hoe goed Koema 't meende en misschien — ja, wie weet — kon Koema haar helpen in 't ontdekken van den dief. Beide meisjes zetten zich neer op de steenen trap, die naar den tuin leidde en beraadslaagden lang en ernstig. Dien middag ging Koema naar Mevrouw tóe. „Mevrouw," vroeg ze onbeschroomd, „ik kom u een gunst vragen; mag ik in de kamer slapen bij nonna Fien ? Ik zal mijn mat en bantal (hoofdkussen) daar brengen." „Wou je dat zoo graag en waarom ?" „Koema wil den dief ontdekken," zei 't kind vastberaden. „Wacht maar Mevrouw, Koema zal het geheim uitvinden." 131 Mevrouw lachte om de geestdrift van de kleine Javaansche, maar schudde toch ongeloovig 't hoofd. „Als je dat kan, ben je knap, Koema! Maar je mag komen, hoor!" III. Het was ongeveer zeven uur in den avond en 't zachte maanlicht verlichtte den omtrek. Een beekje zong klaterend zijn vroolijk lied en kronkelde zich als een zilverwitte „oeler belang" (zilverslang) door 't groene grastapijt. Een eenzaam figuurtje stond aan den rand van 't water en keek droevig naar de voorthuppelende droppels, t Was maar een arm, bruin javaansch kind — Koema. Twee dagen en twee nachten waren ver loopen, sinds Mevrouw haar had toegestaan in de kamer bij de nonna te slapen. Koema had haar uiterste best gedaan. Overdag was ze geslopen van de keuken naar den stal, van de bediendenkamer naar den tuin, overal loerend en luisterend, of ze iets kon vinden, dat haar een aanwijzing kon geven, of ze een enkel woord kon opvangen, dat haar een sleutel tot 't geheim zou zijn. 's Nachts had zij om beurten met Fien gewaakt, haar oogen uit getuurd, haar ooren scherp luisterend ingespannen om 't minste geluid op te vangen. Allerlei was haar voor den geest gekomen. Nu eens had ze gewaand plotseling een deur te zien opengaan en een inlandschen bediende binnen sluipen ; dan weer dacht ze aan booze geesten, waartegen de mensch niets vermag en eindelijk meende ze — overmand door slaap en vermoeienis den duivel zelf op de bed- 132 stijlen te zien zitten, haar grijnslachend kushanden toewerpend. Dan had Koema zich huiverend in haar deken gewikkeld — ze was maar een dom, hijgeloovig kind en had nooit geleerd, dat heilige engelen hun vleugels beschermend uitspreiden over slapende kinderen. Nu kwam Koema zich gereed maken voor den nacht. Zooals haar voorgeschreven was door den penggoeloe (Mahomedaansche priester) had ze zich in 't beekje gebaad en zich driemaal biddend ter aarde geworpen met 't gelaat naar den kant van Mekka. Daar stond ze in haar fijnen zijden sarong en kleurig baadje; haar hartje klopte droevig, omdat ze de lieve juf, waaraan ze toch zoo gehecht was, nog niet had kunnen helpen. Op eens keerde ze zich vastbesloten om. Ze maakte met haar vlugge vingertjes een wrong van haar lang zwart haar en stak er eenige bloemen in; ze hing haar djimat (amulet) met eerbied om haar hals, nam haar uitgewrongen badsarong op en een mandje, dat zorgvuldig toegedekt was. Ze ging naar een waringinboom, waar zooals men haar geleerd had, de geesten huizen. Koema ging op haar hurken zitten, ze opende 't mandje, stak een olielampje aan en zette dit dicht bij den stam; ze strooide er geurige melatti en kenanga omheen en plaatste een schoteltje met manisan (geconfijte vruchten) op den grond. Dit was het offer van de kleine Mahomedaansche aan de geesten om hulp te vragen voor den nacht. Ook Fien knielde vóór ze in bed stapte, voor haar fraai kruisbeeld neer, nog een souvenir van Mère Lutgarde, toen 133 ze 't gesticht verliet en ze bad vurig om uitkomst. Zou de dief er genoeg van hebben en niet meer terugkomen ? Maar dan zou nooit de verdenking van haar afgenomen worden ! Die gedachte hield haar wakker, hoe moe ze zich ook gevoelde. Tegen half twaalf wekte ze Koema, die nu aan de beurt was. Even verwonderde ze zich er over, dat *t meisje, dat altijd zoo licht sliep, nu eerst flink heen en weer moest geschud worden. Ook voelde ze een vreemde loomheid over zich zelve komen en welbehagelijk strekte ze zich uit in 't zachte bed. Koema wreef haar oogen, nam een slok sterke koffie en legde zich toen neer op haar matje. Ze durfde niet rechtop te gaan zitten, uit vrees dat de dief — mensch of duivel — dat zien zou. O, wat had ze een slaap en wat voelde ze zich zonderling duizelig; hoe zwaar drukten haar oogleden. Ze moest al haar wilskracht samenrapen om niet in te dommelen. Ondanks alle pogingen echter zonken de lange wimpers lager en lager over Koema's bruine wangen.... Plotseling werd ze met een schok wakker en sprong van schrik, dat ze zich vergeten had, overeind. Nu werd ze een bedwelmenden, zoetachtigen geur gewaar, den Javanen welbekend. „Ketjoeboeng" fluisterde ze. Ze begreep thans, waarom ze zich zoo naar en duizelig gevoelde, waarom de juf daar benauwd hijgend met rood gekleurde wangen in lethargischen slaap lag. Maar tegelijkertijd werd haar ook iets anders duidelijk: dezen nacht zou 't gebeuren, ze moest dus wakker blijven, koste wat 't koste. Ze dronk 't kopje 134 tot den bodem toe leeg, sloop naar de waschtafel, waar een groote flesch met eau de cologne stond, besproeide er een punt van haar slendang mee en drukte die stijf tegen neus en mond. Juist toen ze zich weer op haar kussen wilde neervlijen, hoorde ze een zacht gedruisch onder de groote kleerkast en enkele seconden later kwam een hoofd onder den rand uit kijken, 't Was maar een klein, behaard hoofd met slimme oogen, die kalm en onderzoekend rondzagen, als om 't terrein te verkennen. Dat moest de duivel in persoon zijn, meende Koema en bevend greep haar handje naar 't koperen amulet om haar hals. Langzaam kwamen er twee kleine handen te voorschijn, een grijs lichaam, en eindelijk zag Koema den heelen dief in levenden lijve. Doodbedaard zette hij zich op zijn hurken en schikte met beide handen een soort van zak, dien hij om den nek droeg. Nu eerst herkende Koema den misdadiger: 't was Jopo; Jopo, die maanden geleden van 't erf verbannen werd, omdat door zijn woeste wraakzucht de arme lata Amat zich zeiven bijna gedood had, Jopo, die — dit zag Koema nu helder en klaar — door Sidin afgericht was om hier te komen stelen. Jopo intusschen huppelde vlug de kamer rond, overal snuffelend met zijn rood neusje en scherp kijkend met zijn glundere apenoogen. Daar lag Koema's eigen zilveren vingerhoed. De aap greep hem en wierp 'm met een vlugge, handige beweging in den zak. Wat verder lagen Mia's oorknopjes, in een wip waren ze denzelfden, weg gegaan. Toen er niets meer van zijn gading bleek te 135 zijn, trippelde Jopo zonder aarzelen, als op bekend terrein naar de andere kinderkamer. Vergeefs zocht hij op tafels en stoelen. Behoedzaam schoof hij daarop *t gordijn van een der bedden open en sprong naast *t slapende kind. Koema was den dief ongerust nageslopen en ze zag tot haar ontzetting *t grijze dier vlak bij Eva's hoofd. Het scheen echter, of Jopo zijn vroegere, meest geliefde meesteres herkende. Grappig was 't om te zien, hoe 't apengezichtje zich vertrok, als wilde Jopo zijn slapende lieveling toelachen; zijn lippen bewogen zich zenuwachtig. Blijkbaar vergat hij zijn zending, want hij streek liefkoozend met zijn kopje langs Eva's arm. 't Kind bewoog zich niet, maar lag met vurig roode wangen in den slaap der bedwelming. Daar kreeg Jopo den zilveren armband om Eva's pok in 't oog. Dit bracht hem tot *t besef van zijn droeven plicht. Hij probeerde den armband van den pols te schuiven, zacht en voorzichtig, zooals geen menschelijke dief 't hem nagedaan zou hebben, toen onderzocht hij 't slot, drukte er met kennershand op en nam gretig 't voorwerp op, dat van Eva s arm viel. Koema had al dien tijd als gehypnotiseerd toegekeken. Ze zag den aap weer den kant uitgaan van de groote kast en begrijpende, dat daar een verborgen uitgang moest zijn en dat de dief haar ging ontsnappen, stiet ze een angstigen gil uit. Niemand hoorde haar, allen sliepen door. „Nonna, nonna" riep Koema en ze schudde Fien heen en weer. Doch geen geluid drong door tot het schier bewustelooze meisje. Koema moest alleen handelen. 136 Ze durfde ook niet meer roepen. Immers, misschien stond Sidin buiten te wachten op zijn aap. Hij moest weten, dat hier ketjoeboeng gestrooid was, dat allen weerloos waren en o, als hij eens binnen kwam en haar doodde! Koema was een dapper meisje en al vroeg was haar ingeprent, dat voor ieder mensch 't uur van zijn dood vast en zeker was bepaald. Was dit uur nog niet gekomen, dan konden alle vijandelijke machten ter wereld vergeefs beproeven dit leven aan te tasten, doch was die tijd daar, dan was 't nutteloos zich te verroeren. Dan moest men zich maar gedwee overgeven. Allah had 't nu eenmaal zoo vastgesteld. Koema had dus, hoe jong ze ook was, een zekere doodsverachting. Maar Koema dacht niet aan zich zelf — ze 137 spreekt, gaat hij aarzelend mee. Jan houdt het bruine handje stevig in *t zijne en behoedzaam, alsof hij bang is, dat 't nieuwe makkertje weg zal loopen, leidt hij hem naar zijn gewone speelplaats, 't grasperk. III. Eenige maanden later. Jan en Wiro zijn groote vrienden 150 geworden. Nu heeft Wiro een net schoon broekje en een kort bont jasje aan. Zondags draagt hij een lange sarong tot aan de enkels, om 't middel vastgehouden door een gekleurden band met koperen gesp ; dan siert hem ook een zwart jasje en een keurig geplooide hoofddoek. Het is Wiro's grootste plezier met Jan te spelen, maar vader en moeder hebben hem geleerd, dat hij nooit moet vergeten, dat hij maar een arme boedjang (jongen van geringe afkomst) is, sinjo Gongeheer) Jan daarentegen de zoon van den toewan besar, (grooten heer) die waarschijnlijk eens als eigenaar van Redjo Sarie meester zal zijn over allen en alles. Vandaar dat, hoe minzaam mevrouw van Delden hem steeds bejegent, hoe zeer kleine Jan hem geheel als een vriend, een gelijke behandelt, omdat zijn naief kinderhartje nog niets begrijpt van stand- of rasverschil, hem steeds een soort van eerbiedige schroom bijblijft. De kinderen hebben een wandeling gedaan met baboe in het djattiebosch, nabij het landhuis en rusten nu op een omgevallen boomstam dicht bij den uitgang. Het is heerlijk frisch in het woud, 't schier ondoordringbare bladerendak weerhoudt iederen zonnestraal. Daar staan die machtige reuzen, wier ijzersterke stam zulk een kostbaar hout levert. Lianen slingeren zich van tak tot tak, van boom tot boom als een kleurig netwerk. Slingerplanten werken zich, naar steun zoekend, hooger en hooger tot in den top. De grond is bedekt met een menigte groote, zwarte mieren, torrenen kevers van allerlei kleur. Geen gebaande wegen zijn er in 151 't bosch. Eén hoofdweg leidt van *t een einde tot het andere ; hier en daar hebben de inlanders, door voortdurend hetzelfde paadje te volgen, een zijweg gevormd. Het woud wordt bewoond door een groote menigte zwarte apen, loetoengs ; ook huizen er matjans toetoel, een klein soort zwarte tijgers, wier aanwezigheid steeds verraden wordt door 't eigenaardig verklinkend geschreeuw van den pauw. Overdag is *t volkomen veilig in *t bosch. De tijgers verbergen zich ; bovendien is dit kleiner soort niet gevaarlijk voor den mensch, dien ze gewoonlijk ontvluchten. Toch hebben ze in de dessa (dorp) en zelfs in het landhuis meermalen droefheid verspreid door *t weghalen van een schaap of een hond. Zelfs mevrouws poedelhondje, dat zich op een avond te laat buitenshuis waagde, werd door zoo'n zwarten roover meedoogenloos meegesleurd. Daar 't bosch aan den tuin grenst, kan baboe de kleinen gerust alleen laten en aan haar werk gaan. Kleine Jan heeft Wiro verteld van het lieve Jezuskind. Met zijn schitterend zwarte vraagoogen tuurt Wiro naar den verteller en zelfs als deze geëindigd heeft, blijft hij hem nog droomend aanstaren. „Hoe zou de kleine Jezus er wel hebben uitgezien, njo ?" „O mooi, heel mooi! „Zoo mooi wel als njo ?" vraagt Wiro, die zich niet kan voorstellen, dat er iets liefelijkers en bekoorlijkers bestaan kan dan dat snoezige kinderkopje met de vergeet-mij-nietoogen en de omlijsting van zijden krullen. 152 Jan schatert het uit. „Hé neen, veel mooier, 't lijkt er niet op. Maar ik kan je dat niet zoo uitleggen, Wiro." „En als Jezus nu nog leefde en nog zoo klein was als wij, zou hij dan ook met Wiro willen spelen, of zou hij t alleen met blanke jongens willen ?" „Wel neen, Wiro, hoe kom je er bij? Jezus hield van alle menschen en vooral van kinderen. En toen Jezus al groot geworden was en de menschen leerde, toen zei Hij tegen de apostelen, dat zij 't nooit mochten verbieden, als de kinderen bij Hem wilden komen. Dat weet je toch wel ?" „O ja, njo, opperbest." In den korten tijd sedert zijn kennismaking met het gezin van mijnheer van Delden is er een groote verandering gekomen in Wiro's leven. Niet alleen zijn uiterlijk is veel beschaafder, verfijnd zelfs geworden, ook in zijn onschuldige ziel zond God een warmen straal Zijner genade. Wiro heeft den wensch geuit christen te worden, zooals kleine Jan en zijn ouders hebben er in toegestemd. Mevrouw heeft er den pastoor van Semarang reeds over geschreven. Eerst wil zij den kleinen bekeerling met zorg onderwijzen in de voornaamste punten der christelijke leer, hem voorbereiden, dan zal over drie maanden de pastoor van Semarang, op dienstreis Redjo Sarie aandoende, hem doopen. Wat een geluk voor kleinen Wiro ! Zijn heele gezichtje weerspiegelt 't reine genot van zijn ontvankelijk hartje, dat iets groots, iets wonderbaar overweldigends heeft gevonden, zóó schoon, dat 't jongske er stil en ernstig onder geworden 153 zet. Dan legt ze zich om Wiro's halsje en bijt hem venijnig in de borst. Het kind werpt zich op den grond en tracht met de handjes dien kouden, glibberigen band om den hals weg te trekken, maar bij iedere poging trekt de slang haar kronkels vaster er omheen. „Vlucht njo ! Gauw, loop weg en roep bapah !** (vader). 156 Jan is in hartverscheurend geschreeuw uitgebarsten en terstond komen uit het landhuis mijnheer en mevrouw, gevolgd door de bedienden toesnellen. Ook Wiro s vader, die in de buurt aan het grassnijden was, heeft 't hulpgeschrei gehoord. Hij is het eerst bij zijn kind; onvervaard grijpt hij de slang bij de keel en maakt er met zijn mes een groote diepe snede in. De slang trekt zich samen van woede en pijn, een oogenblik slechts — dan ontspannen zich de kronkels en met een enkelen ruk gelukt 't pah Wiro, zijn kind te bevrijden. Hij neemt den bewustelcozen kleine in de armen en draagt hem naar huis, gevolgd door mijnheer en mevrouw, zwijgend, diep treurig luisterend naar t verhaal van kleinen Jan. IV. 't Is al meermalen gebeurd, dat op Redjo Sarie iemand door een giftige slang werd gebeten, meestal echter zonder doodelijken afloop. Mevrouw van Delden heeft altijd een fleschje amonia klaar staan, wat een probaat middel bleek te zijn. Ook de Javanen zelf kennen een heulsap tegen .slangenbeten en vooral nench doekoen, (oude vrouw, die onder haar dorpsgenooten zoo wat „doktert") die van af haar vroegste jeugd geneeskrachtige planten en kruiden bijeenzocht en leerde bereiden, is dikwijls als een reddende engel opgetreden. Ditmaal echter is het, alsof niets zal baten. Misschien is het gif op te veel plaatsen tegelijk in het teere lichaam doorgedrongen; hoe 't zij, kleine Wiro ligt 157 Een kwartier verloopt; dan gaat een lange rilling door het heele lijfje; *t rekt zich en blijft roerloos liggen. Een gil, die door merg en been dringt, weerklinkt in de hut. In hartstochtelijke, onbedwingbare droefheid werpt mah Wiro zich op 't lijk van haar kind. Ze barst in een woest gehuil uit, dat ver in de dessa gehoord wordt. De arme vrouw is maar een onbeschaafd natuurkind, dat nog niet geleerd heeft haar smart op andere wijze te uiten. Zacht legt haar man zijn hand op haar schouder. „Mah, mah!" roept hij sussend, met gebroken stem. Kleine Jan, niet goed begrijpend wat er eigenlijk gebeurd is, daar Wiro toch nog juist zoo ligt als zooeven, maar verschrikt door het gekerm der vrouw en daaruit opmakend, dat er hun iets vreeselijks moet overkomen zijn, verbergt schreiend zijn hoofdje tegen moeders borst. Ze neemt hem op, en de eerste uitbarsting van smart der beroofde ouders eerbiedigend, verlaat ze met haar man het huis., Nog denzelfden avond wordt Wiro naar zijn grafje gedragen. In Indië mag men zijn dierbare dooden nooit langer dan vier en twintig uur boven aarde houden, en de Jayanën scheiden gewoonlijk reeds enkele uren na 't afsterven voor goed van hun schat. Mijnheer en mevrouw staan er op, dat Wiro niet op 't algemeene Javaansche kerkhof komt; ze hebben een lief, stil plekje achter in den tuin uitgekozen, omringd door melaties en rozen. Ook wil mijnheer niet, dat de kleine doode, zooals anders gebeurt, in een gevlochten mat gedraaid, zoo maar in den grond 160 wordt gelegd. Hij heeft een sierlijk kistje laten timmeren; hier slaapt Wiro in zijn Zondagspakje, met een kleine witten rozenkrans tusschen de vingers, een kroon van melaties op t hoofd, den eeuwigen slaap der onschuld. De sterren staan m schitterende pracht aan den hemel; 't is een avond, zoo schoon als alleen de tropen kennen. Kleine Jan ziet omhoog naar de millioenen lichtjes boven hem en hij vraagt zich af, of de engeltjes illumineeren om hun nieuwen makker feestelijk in te halen. Nooit, nooit snikt het in zijn hartje, wil hij meer een ander vriendje hebben. Wie zal zoo lief, zoo goed, zoo moedig zijn als Wiro was ? Eensklaps rijst er een angstige twijfel in zijn hartje. „Maatje," vraagt hij fluisterend, ongerust, „de engeltjes zullen toch wel goed en lief voor Wiro zijn en met hem spelen, al is hij maar een kleine bruine Javaansche jongen ?" Mevrouw kijkt even met biddenden blik naar 't Zuiderkruis, dat in al zijn schoonheid aan het firmament glanst. Dan legt ze zacht haar hand op Jans krullebol en geruststellend klinkt het: „Ja, Jan,'Wiro is ook een engeltje in den hemel. En ze houden daar nog meer van hem dan wij allen te zamen." 161 INHOUD. Bk. Een Indisch meisje 5 Uit 't land van over de zee 51 Oorsprong van 't Javaansche Letterschrift 108 Jopo 119 Te Redjo Sarie 142 Bij L. C. G. MALMBERG, Uitgever van den Apostolischen Stoel te VHertogenbosch, verschenen de navolgende Jongens- en Meisjesboeken: W. van den Berg, De Koning vu Tjilatjap. Gefflwtoeeiddoor Rob Graafland. (Leeftijd 10-14 jaar). Ingenaaid ƒ 1.75. Gebonden ƒ ÏAB W. van den Berg, De Avonturen van Wim en 'n Weenschen Jongen. Geïllustreerd door G. Gerrits. (Leeftijd 10-14 jaar). Ingenaaid ƒ 1.90. Gebonden ƒ 250 Fr. M. Bonaventvra. De Bon^-rte*. Met ^^^f^^^jf^ C. van Gestel, De Kinderen van Jacquet d'Armagnac. Geïllustreerd door Rob Graafland. (Leeftijd 10—f4 jaar). Ingenaaid ƒ 150. Gebonden ƒ 225 B C. Kloostermans, Goda Volk. Prachtuitgaaf. Gestreefd door Rob.Graafland (Leeftijd 10-14 jaar). Ingenaaid ƒ 2Ü0. Gebonden ƒ 3.25 Recna. Naar Kost«hooL Geïllustreerd door Henri^uw. j^g^^S RHG.na. Op School en Thub. Geïllustreerd door EgFJ. L*»^ftijd 12^-16 AnnasTtoriuS. lief en leed «rit 'n groot Gezin. Geïllustreerd door Jan Wiegman^ (Leeftijd 14-16 jaar). Ingenaaid ƒ 1.25. Gebonden / 1.90 Zr. Ma. Teresa, Koninginnetje en Koningsbruid. Geïllustreerd: door J«' Wiegman. (Leeftijd 10-16 jaar). Ingenaajd ƒ 225. Gebonden ,ƒ Walterida, Een Indisch meisje en andere Indische Verhalen. Geïllustreerd door P. van Geldorp en Rob. Graafland. O-MJ^4 f ^ MALMBERG'S JEUGD-BD3LIOTHEEK. I. Br. Casimir, Benneke-IGeaiustreerd door ^^^tt^/TÈ III. c. de Waal, Uit Grootmoeder^ Portefeuille. Geïllustreerdl door « Jos A. Postmes. (Leeftijd 9-11 jaar). Ingenaaid ƒ 0.90. Gebonden / 1.40 IV. Zr. Ma. Teresa, *n Kleine Rakker en andere verhalen. Geïllustreerd door A. Graafland. (Leeftijd 7-10 jaar). Ingenaaid ƒ 0.90. Gebonden / 1.40 V. A. van Dijk, Met mijn Boekske in oen Hoekske. GefflustreerdI door-A.Graaf¬ land. (Leeftijd 6^3 jaar). Ingenaaid ƒ 0.60. Gebonden ƒ 1.10 VI Zr. Ma. Teresa, Smokkel-Fientje en andew Verhalen. Geïllustreerd door Rob. Graafland. (Leefuid 10-14 jaar). Ingenaaid ƒ 150. Gebonden ƒ 2,VII. c. van LjéS, Kkdn Zusje. Geïllustreerd door Jan Wiegman. (Leeftijd 8-10'jaar), vu. v~ »~ Ingenaaid ƒ 075. Gebonden J IJ* opgeruimd was ze nu. Soms, als Jo opkeek in de klas, zag ze Sarah's oogen met een bewonderende, liefdevolle uitdrukking op zich rusten en al was Sarah nog zoo verdiept in eenige bezigheid, als Jo verscheen, kwam er een zonnig, gelukkig lachje over haar gelaat. De meisjes zagen Sarah's gehechtheid, maar niemand was er naijverig op, ze begrepen dat Jo die stille, dankbare hulde verdiende. „Jo, zei Tante op een morgen, „de tijd nadert, waarop je voor vacantie naar Indië zou gaan. Maar kindlief, je hebt zooveel op school verzuimd door je ziekte. Als je nu nog eenige maanden weggaat, raak je heelemaal ten achter. Denk -je ook niet ?" Jo keek bedrukt. Tante had gelijk, groot gelijk, maar — niet naar Indië, naar allen en alles, waaraan Jo s hartje hing' .... I Hoe zou ze t kunnen! „Lieveling, "streelde Tante, „ik wilde je maar even plagen. Ik heb groot, heerlijk nieuws voor je. Pa en Ma met de zusjes en broers komen hier, voor een heel jaar I" 4 Een Indisch meisje. 49 Jo zei geen woord, de vreugde was haar te groot. Maar eenige oogenblikken later danste ze jubelend door de kamer. Plotseling hield ze stil. „Tante, nu zal ik Rika niet zien!" Het was alsof ze verschrikte bij die gedachte. „Maar ik heb nog een verrassing voor je. Je oude Tante mag ook wel wat doen voor het dappere nichtje, dat zoo stoutweg onder 't ijs kruipt zonder te vragen, of ik dat wel goed vind ! Luister eens, kleintje. We hadden afgesproken dat jij naar Rika toe zou gaan. Nu dit niet gaat, zullen we 't omkeeren, altijd als Rika s ouders het goed vinden. Wat zou je er van zeggen, als Rika eens met Pa en Ma meekwam en hier wat vacantie hield ? Wie weet, misschien besluiten haar ouders wel om haar hier te laten ! Jo lag al met beide armen om Tante's hals en gaf haar een paar klinkende kussen op beide wangen. „Er is op de heele, heele wereld niet zoo'n engelachtige Tante als ik heb I" Dien nacht hoorde Jo menigmaal de kerkklok slaan, zonder dat ze den slaap kon vatten. Het was geen winter en ze had het volstrekt niet koud. Toch lagen 't blonde en zwarte kopje weer naast elkaar in één bed. Jo had haar ledikant verlaten en was nogmaals bij Ida op visite gekomen. Ze hadden elkaar ook nog zooveel toe te fluisteren, nog zooveel verrukkelijke plannen te maken voor den tijd, dat de dierbaren uit Indië ook in Holland zouden zijn. 50 UIT 'T LAND VAN OVER DE ZEE. Dicht bij de kust van de residentie Batavia, in een kleinen onaanzienlijken inham stond een bamboezen huisje, dat allés bevatte wat Pah Kario aan aardsche goederen bezat. Hij woonde er met zijn kleinzoon. Zijn vrouw had hij eenige jaren geleden, in een fijne tikar gewikkeld, te ruste gelegd op 't kleine kerkhof onder kamoeningboomen. De ouders van den kleinen Kario waren gestorven, zijn andere kinderen waren weggetrokken naar verschillende plaatsen, ver van Batavia. Zoolang 't hem heugde, had een zijner voorvaderen hier op dit vergeten plekje met vrouw en 51 kinderen geleefd van de vischvangst. Rijk waren ze nooit geweest, maar tevreden, arbeidzaam en gelukkig. Het scheen zelfs, of ze een zekeren afkeer van geld hadden, of ze vreesden op de een of andere wijze rijkdom te verwerven. Van oudsher af namelijk leefde de gedachtenis onder hen voort — als een afechrikkendwekkend voorbeeld — aan den ongelukkigen Merto, die zijn ziel' verkocht om zich in weelde te kunnen baden. Meermalen had de oude visscher met levendigheid 't verhaal ervan aan vreemdelingen gedaan, die, verlokt door 't natuurschoon, Pah Kario's eenzaam rijkje opzochten of drijvende in hun sierlijke plezierbootjes tot hier toe de kust langsvoeren en even onder de palmen kwamen rusten. Ze kochten dan voor een paar centen een jongen klapper en terwijl ze zich verfrischten aan 't rinzige vocht, knoopten ze een praatje aan met den vriendelijken grijsaard. Merto was eens een arm man, wien alles wat hij ondernam, mislukte. Dit kwam omdat hij zóó dom was, dat hij nog niet eens een enkele tooverformule kende. Zijn vrouw zat den heelen dag sarongs te weven, ze verzorgde den tuin en verkocht bloemen op de markt, maar 't hielp niet. De oogst mislukte en wat er nog van 't veld te halen was, viel als pand in handen van een woekeraar. Weenend klaagde de vrouw, dat ze geen eten meer had voor haar kinderen en bij rijkere buren moest gaan bedelen. Dit was Merto te veel. Zonder zijn vrouw bekend te maken met zijn plannen, liep hij naar de kust en zocht in alle spelonken en holen van de zuidzee- 52 53 bescherming der voorvaderen in te roepen over de nieuwe afstammelingen van hun overoud geslacht. Hij had zelf dikwijls nieuwsgierig op een uitstekend rotsblok naar die zwarte, glimmende ruggen zitten staren, wel wat angstig en er op bedacht om bij de minste beweging der monsters 't hazenpad te kiezen; zoo goed hij kon verborg hij echter dit wantrouwen, 't mocht de heeren krokodillen eens beleedigen, want grootvader hield vol, dat ze menschelijke gevoelens hadden. Kario kon even goed als zijn grootvader u vertellen van zijn oudoom, den heremiet, die op deze kusten gewoond had en met niemand meer omging van al zijn vroegere kennissen. Hij hield zich bezig met stille bespiegelingen, leefde van kruiden en vruchten en had 't vermogen met de dieren te spreken. Eens was er een beeldschoon meisje in de dessa geboren en de ouders vierden dagen lang feest van louter vreugde en dankbaarheid. Doch op een morgen, toen de gelukkige moeder 't kindje in de rivier gebaad had en 't in haar slendang op den oever had gelegd om nu op haar beurt een bad te kunnen nemen, kwam er een groote ruige kop uit *t water en vóór de verschrikte vrouw de minste beweging had kunnen maken, was t kraaiende wichtje verslonden. Haar echtgenoot vond haar half waanzinnig van smart. Hij ging met haar naar den kluizenaar en vroeg hem om ten minste de overblijfselen van hun kind te mogen terughebben. De heremiet, bewogen door de smart der beroofde ouders, begaf zich naar 't zeestrand. 63 Met de bloote voeten in 't water staande, sprak hij een machtige tooverspreuk en van heinde en verre kwamen kaaimannen aanwaggelen. De kust zag ruig van hun schubbige ruggen, in rij en gelid gedrongen. Toornig sprak de grijsaard hen toe en verweet hun de onvergeeflijke misdaad, den moord op een onschuldig kind, wier ouders nochtans de verschuldigde offergaven naar zee hadden, gezonden. Zulk een ongerechtigheid móest gestraft worden. Op een teeken van hem zouden allen zich mogen verwijderen, doch de schuldige moest achterblijven. De heremiet strekte zijn hand over hen uit en alle kaaimannen zwommen weg. Het strand schokte en sidderde als bij een aardbeving en de golven sloegen wild tegen de kust, toen de duizenden uiteengingen. Eén kaaiman was achter gebleven, hij kroop voor de voeten van den heremiet en bleef stil liggen. De vader van 't meisje nam zijn kris, stiet die net monster in de oogen en doodde den moordenaar van zijn lieveling. De heremiet nam uit de kaken een bloedkoralen ketting, welke 't kindje om den hals had gedragen, gaf 't sieraad aan de bedroefde ouders en beloofde hun een ander dochtertje nog schooner en lieftalliger dan 't eerste. In één punt verschilde de kleine Kario van den ouden Pah Kario Terwijl de grijsaard zijn best deed om zijn kleinzoon sober en eenvoudig op te voeden en hem een afschrik trachtte in te boezemen voor geld en alles wat met rijkdom in verband staat, sloop in 't hartje van den jongen een heimelijk verlangen naar 't verbodene. Hoe dit kwam? 64 65 Het ventje ging wel eens mee met grootvader als deze de visch naar de passer bracht. Daar zag hij andere kinderen van zijn leeftijd, die hun ouders vergezelden: knapen met een kort zwart broekje en rood of groen fluweelen jasje, waaruit 't bontgekleurde borstlapje kwam kijken, met een aardig gekleurd mutsje op 't hoofd; hij zag er meisjes, kleine dametjes, met Soloosche sarongs en zijden baadjes, met een veelkleurige slendang en een gouden speld in de kleine kondée (haarwrong). Kario keek naar zijn eigen broekje van goor keper en jasje van bont katoen, iets meer bezat hij niet. En toen op een avond grootvader op de baleh baleh voor zijn huis zat en den kleinen jongen tusschen zijn knieën trok, zei 't kereltje, vóór nog grootvader aan zijn mooi verhaal kon beginnen: „Grootvader, ik wil later rijk worden. . Even schrikte de oude man, doch beschouwde 't gezegde als kinderpraat. Kario echter vertelde, hoe hij verlangde ook een fluweelen buisje en mutsje te hebben. De grijsaard bedacht, hoe eenzaam 't kind het had in 't hutje aan de kust; 't mocht ook wel eensjets hebben voor afwisseling. Hij antwoordde dus: „En die zal je hebben, mijn jongen. Daarvoor behoeft men niet rijk te zijn. Den eersten den besten keer, dat wij een lekkeren grooten visch vangen, zal *t geld zijn voor je jasje. Kario was den koning te rijk. Eenige dagen later ving grootvader twee groote kakaps, die hij aan een rijken chinees verkocht; Kario kreeg 't beloofde jasje en mutsje en grootvader had er ook een trommel bij 66 gekocht om de kostbare zaken in te bewaren. Want Kario mocht al dit moois alleen op feestdagen te voorschijn halen, door de week stond de trommel onder 't rustbed, waarop grootvader en kleinzoon sliepen. Het gebeurde ook wel eens, dat Kano met een mand visch langs de huizen ging in de stad Batavia. Daar zag hij nog veel meer moois. Ming, de huisjongen bij een familie op 't Koningsplein, met wien hij wel eens een praatje maakte, vertelde hem wonderen van 't stadsleven. Je behoefde niet eens hard te werken, zoo'n beetje 't huis vegen, de tafel dekken en een courant of theeblaadje aandragen op mijnheers of mevrouws wenken en daarvoor verdiende je 12 è. 15 gulden per maand, een aardig sommetje, want je kreeg 't eten nog op den koop toe. De koetsier van die familie had een hoogen gegalonneerden hoed op, als hij trotsch op den bok van 't rijtuig zat en de vurige Bataksche paarden mende. Die hoed wekte in hooge mate de ijverzucht op van den armen visschersjongen. Hij zei niet veel meer tegen grootvader over zijn toekomstige levensplannen, maar dit stond vast: in t armoedige hutje aan 't strand zou hij niet blijven. Het zou den oude maar bedroeven, die er zijn hart op gezet had, dat de jongen hem in 't visschersbedrijf zou opvolgen. Tot nu toe was Kario tevreden geweest met wat droge rijst en een gebakken vischje, hij had met plezier op zijn hurken gezeten bij de vier baksteenen, die grootvader opstapelde om er een vuurtje tusschen aan te maken en gretig toegezien als de oude de eenige pan, die hij rijk was, te voorschijn' 67 haalde van onder de baleh baleh, er wat klapperolie in deed en de visschen er in braadde. Maar sedert hij de lekkernijen in de warongs had zien liggen en ook al eens geproefd had van de kliekjes, die Ming ten deel vielen na de maaltijden in'tgrootehuis,kon hij soms dieneenvoudigen kost niet door de keel krijgen, 't Was allemaal uit pure verbeelding, want 't is een feit, dat zelfs de gegoede Javaan gehecht blijft aan zijn rijst met een vischje; alleen omdat Kario zich iets beters waardig achtte, smaakte 't gewone hem niet meer. Grootvader gaf hem nooit centen om te snoepen, maar daar wist de slimmerd wel aan te komen. Niet dat hij ooit iets achterhield van 't geld, dat hij moest thuisbrengen, neen, hij wilde zelf 't geld verdienen. Hij was nu twaalf jaar en als grootvader 't goed had gevonden, zou Kario in de stad wel 't een of ander baantje kunnen krijgen, maar daar wilde de grijsaard niets van hooren. Hij had niemand bij zich dan dit eene kleinkind, al zijn andere bloedverwanten woonden ver af en daarom kon de eenzame zijn lieveling nooit lang missen. Kario verdiende 't noodige snoepgeld door krekelgevechten. De Javanen zijn verzot op hanenen krekelgevechten. Het gouvernement verbiedt ze, wegens 't dobbelen, maar de politie is niet alomtegenwoordig en in verborgen hoeken vliegen nog altijd hanen elkaar aan en bijten en krabben krekels elkander tot genoegen van t Javaansche publiek. De Javaan heeft een groote zucht naar strijd, maar hij is tenger gebouwd en de etikette verbiedt streng alle haast 68 en heftigheid van beweging. Hij is een hartstochtelijk speler en toch behoudt hij in 't spel zijn kalmte; hij vecht liefst bij volmacht. Zijn uitverkoren plaatsvervangers zijn hanen en krekels. Kario was nog niet rijk genoeg om een vechthaan te koopen en af te richten: hij stelde zich dus tevreden met krekels, die de natuur hem gratis afstond. Het kostte heel wat geduld, eer Kario zijn krekels tot vechtersbaasjes had gevormd. Op een eenzaam plekje in 't veld ving hij tegen den avond een djankriek, (krekel) liefst in de schaduw van een waringingboom, omdat dit zege voorspelde. Hij stapelde eenige steenen tot een lossen hoop en verborg hierin den djankriek in een bamboekooitje als lokvogel. Als hij tegen zonsopgang terugkwam, vond hij een heel gezelschap krekels door 't schrille gezang van *t gevangen insect om en tusschen de steenen. Hij kon ze gemakkelijk vangen en de mooiste en sterkste behouden. Een krekel is een vrijheidlievend dier, dat zich in *t eerst hardnekkig verzet tegen elke poging tot temmen. Met zijn hoornig kopje beukt hij tegen 't bamboegevangenisje tot hij bewusteloos of dood neervalt. Maar onze kleine trainer wist ze wel baas te worden. Hij gooide den djankriek in t water en liet hem spartelen, totdat hij geheel bezwijmd was : dan vischte hij 't halfverdronken diertje op en legde t op den palm van zijn hand. Kario begon 't met een rietje te streelen en te wrijven om 't na een poosje met een zijner haren of met een strootje vast te binden en op te hangen op een koele, tochtige plek, waar de lucht het weer bij 69 kennis bracht, zoodat 't zich na een paar uur weer begon te bewegen. Nu kwam de kleine africhter weer toeloopen, verwarmde 't diertje in zijn hand en zette 't in een bamboekooitje. Geen tweede maal beproefde de djankriek te ontsnappen, de eigenlijke opvoeding kon beginnen. Met een zeer fijn borsteltje van grasbloempjes kittelde de meester kop, zijden en rug van zijn leerling; was 't een moedig exemplaar, dan ging 't dadelijk tjilpend op den kwellenden borstel en beet er verwoed in. Na eenigen tijd vloog hij *t kwastje reeds aan, als hij 't in de verte zag en bleef er met zijn sterke kaken aan hangen, alsof hij een levend wezen te pakken had. Was hij zoover, dan was hij een geschikte vechtkrekel geworden. Enkele dagen werd hij nog gevoed met rijst en sambal (Spaansche peper) en daarop naar de kampplaats gebracht. Kario had dikwijls groote mannen, in een cirkel gehurkt, met de grootste belangstelling naar krekelgevechten zien kijken. Zij zetten groote sommen op den overwinnaar en meermalen was er kans, dat de strijd, door krekels begonnen, door de eigenaars werd voortgezet. In 't gezelschap dier groote Javanen durfde Kario zich nog niet wagen. Maar nadat hij van hen geleerd had, hoe men zoo'n vechtbaasje moest africhten, onderwees hij op zijn beurt andere jongens in deze kunst. Op bepaalde dagen kwamen zij te zamen in 't veld met hun krekels in de bamboekooitjes. Evenals de volwassen spelers, plaatsen ze zich in een kring en zetten twee kooitjes vlak tegenover elkaar, met de deurtjes naar elkaar toe. De kampvechters, 70 trillend van ongeduld onder de aanraking van 't graskwastje, vlogen op elkaar los, zoodra de deurtjes opengetrokken werden; een verwoed gevecht ontstond; die 't eerst op den grond bleef liggen of rechtskomkeert maakte, had t verloren. Gewoonlijk verdiende Kario eenige centen