No. 91 NIEUWE ZONDAGSSCHOOL-SERIE ONDER REDACTIE YAN A. L. GERRITSEN TOCH NAAR HOLLAND ZENDINGSVERHAAL DOOR ■ J. L. F. DE LIEFDE GEÏLLUSTREERD DOOR JEANNE FAURE UITGAVE VAN H. TEN BRINK-ARNHEM I. DE LANG VERWACHTE BRIEF. 't Was een heete dag geweest, echt Indisch heet, io2° in de schaduw. Nu, na de schemering, bracht het nachtwindje wat koelte aan van de bergen. Mevrouw van Duijnen zette zich behaaglijk op de achtergalerij. Daar was het altijd het koelst. Ze had zich nog eens lekker opgefrischt en de hanglamp in den hoek, haar meest geliefde plekje, aangestoken om nog wat te naaien. Geregeld prikte de naald langs het naadje voort. Een lange eenzame avond lag voor haar. Wim was naar bed en haar man nog laat geroepen bij een zwaar gewonde vrouw in de kampong 1). Tot ver in het rond heerschte stilte en duisternis. Alleen zachte smulsmakjes van een tjitjak2), lieten zich hooren; een wandhagedisje dat tegen den rand van het overstekende dak een dikke vlieg had gevonden. En dan, verder af, zongen honderden krekels in het bosch, boven het eentonig gegons der muggen uit. Haar man zou het misschien moeilijk hebben. Och die inlanders! Wie weet, hoe ze in hun onkunde de wond al besmeerd en verknoeid hadden met hun toovermiddelen. Piek, piek, ging de naald. Piek, piek. . . Toen, plotseling, rustte de harid. Me vrouw van Duijnen zag op. 1) Inlandsen dorp. 2) Kleine wandhagedis. Toch naar Holland. * 4 Krak, krak ... knerp, knerp... Een voetstap! Zou het de post wezen? Haar man kon het nog niet zijn. Ze stond vlug op. Als nu de post er eens was. Drie dagen had ze tevergeefs uitgezien. Steeds had het antwoord geluid, als Daniël, de huisjongen terugkeerde met de posttrommel: „Leeg, Njonja % Leeg. De postboot was nog niet aangekomen. De wind is tegen. En daarbij slechte maan." Maar nu? Wie weet... De stappen kwamen nader. Daniels zwarte kop knikte al vroolijk van ja, zoodra hij in het lamplicht op de galerij zijn meesteres zag staan vol verwachting uitziende. Gretig nam ze de trommel over. Die voelde wel licht aan, véél was er dus niet in, maar... haar hart klopte van hoop. Wie weet. . . Een brief uit Holland? Van Vader? ... Ze sloeg het deksel open: één enkele brief slechts lag er in de posttrommel. Niet uit het Vaderland. Onmiddellijk zag ze dat aan den postzegel. Uit Indië zelf.. .. Van... Ze herkende het schrift en verbleekté. De enveloppe beefde in haar vingers. Met een zenuwachtigen rits van de schaar reet zij het bovenkantje los. Ze vouwde het velletje open en toen vloog haar blik de regels van het zoo bekende schrift langs. Met angstigen haast verslond ze den inhoud. Toen viel de brief haar uit de hand. Ze barstte in snikken uit en sloeg de handen voor het gezicht. „Volgende maand al.. . volgende maand al...," hijgde ze. „Mijn arme, arme jongen . . ." Daar stond het nu. Zwart op wit. Het hart bonsde haar in de keel. „Mijn arme, arme jongen . .. mijn lieve Wim..." Na enkele oogenblikken keek ze schichtig op.., Hoorde ze daar iets? In Wim's slaapkamer? Ver- i) Mevrouw. schrikt raapte ze den brief op en zette gejaagd de posttrommel weg. Snel gingen nu plotseling haar gedachten. Wim zelf mocht er niets van merken. Nu niet.. nog niet, neen, nu niet. Morgen . . . Eerst moest hij rustig slapen, Morgen . . . dan moest ze 't hem vertellen. Dan kwam er een zware dag. Meteen stond daar een witte gestalte in hansop voor haar. Ze schrok er bijna van. Tóch Wim . . . Dan moest hij iets gehoord hebben. Meteen stond daar een witte gestalte in hansop voor haar. „Hè, Moeder, doe ik u schrikken?" vroeg hij hartelijk. Meteen was hij vlak bij haar en keek haar onderzoekend aan. Hij zag de bekommering op haar gezicht, maar ook door haar verdriet heen een lachje .. . voor hèm. „Maar jongen, ben jij daar?" vroeg ze verrast. Hij sloeg den arm om haar heen. „Moeder, wat is er? Toch niets met Vader?" 5 6 Ze las in zijn blauwe oogen, die je zoo warm konden aankijken, de zorg over haar. De oogen van zijn Vader had hij, zoo diep donkerblauw en toch zoo helder. „Neen, vent, neen, niets met Vader, hoor! Was je zoo ongerust. . .?" „Maar wat is er dan Moeder? Zeg u het mij maar. Dat helpt toch misschien wel?" En toen . . .: „nu Vader er niet is. Vader zegt immers altijd, dat ik uw kameraad moet zijn en voor u zorgen moet, als hij er niet is?" Meteen sprongen haar de tranen weer in de oogen en ze drukte haar grooten forschen jongen van bijna twaalf jaar stijf tegen zich aan, trok hem half op haar schoot. „Mijn schat. . . nee, ik kan het je niet zeggen. Maar 't is zóó moeilijk." Opeens richtte Wim zich op, fier in de kracht van zijn spieren, die sterk geworden waren van het klimmen op den berg met Vader. Hij zette zich breed in de schouders, waarboven hij nu het hoofd zoo forsch rechtop hield. Met kracht sloeg hij de beide armen om haar tengere gestalte, zijn klein lief Moedertje, dat er zoo bedroefd uitzag. En zoo weinig spierkracht had. „Moeder, kan ik u dan niet helpen? Ik ben toch sterk. Kijk's." Hij strekte de armen uit, spande de spieren tot ze als krachtige bundels aan den arm naar boven kwamen. „Kijk's. Ik help u toch altijd, niet Moeder? En u Zegt altijd, dat het dan beter gaat. Kan ik u dan nu niet helpen?" Hij zag, hoe er plotseling als een zonnetje over haar gezicht ging. Ze richtte het hoofd moedig op en keek hem recht in de oogen met haar helderen blik. „Ja jongen, ja. .. als jij me helpt. . . dan zal Moeder het beter kunnen. Als jij helpt, maar.. 't zal niet meevallen, 't Is niet gemakkelijk. En 't zal lang duren. Maar ga nu maar gauw naar bed." Ze stond op om hem naar bed te brengen, net als toen hij nog een klein zwak kereltje was. 7 „Maar Moeder, wat is dat dan toch wel voor een karwei? Dat heeft u nog niet gezegd." „Nee, morgen . . . Nu eerst maar slapen. Dan heb je morgen meer kracht. . . om mij te helpen, ja?" Ze sloeg zorgvuldig de klamboe x) om zijn ledikant dicht tegen de slimme muskieten, die elk gaatje wisten te ontdekken. Stak er nog even haar hoofd weer tusschen door voor een vroolijk knikje. „Dag, hoor! Slaap maar lekker." ,,'tZal misschien toch wel meevallen, Moeder!" riep hij haar hoopvol na. Leuk toch, dat Moeder zóó graag door hèm geholpen werd en nog eens kneep hij de hand tot een vuist om zelf de kracht van zijn spieren te voelen. Fijn als je zóó sterk was! i) Bedgordijn. II. WIM ZAL HELPEN. ?«#4'< Daar zaten ze. Zendeling van Duijnen en zijn vrouw met hun jongen in de studeerkamer om ongestoord te kunnen praten. Ze hadden Wim alles verteld en den brief laten lezen. Nu was dus de slag gevallen. Het vreeselijke was gekomen. Al meer dan twee jaar lang had Wim geweten, dat het komen moest, maar 't was altijd afgewend. Telkens uitgesteld door den oorlog. Wim moest naar het Vaderland voor zijn opvoeding en studie. Dat kon niet anders. Dat moest hij evenals alle andere kinderen van zendelingen. Hoe zou hij hier op het afgelegen dorpje, waar geen andere school was dan die van den zendeling om de kleine Javaantjes te leeren lezen en schrijven, voldoende ontwikkeld kunnen worden? Hij moest dus weg. Ver, ver weg van zijn ouders . . . voor jaren lang. En geheel alleen, want broertjes of zusjes, met wie hij samen kon gaan, had hij niet. Eigenlijk was hij reeds ouder dan de meeste kinderen, als ze naar het Vaderland gingen, maar de oorlog was uitgebroken. Nu voeren er geen mailbooten uit, omdat er in de zeeën mijnen met ontplofbare stoffen waren gelegd. Reeds menig schip was daarop gestooten en binnen énkele minuten gezonken. Vader en Moeder hadden hem toen les gegeven, zooveel ze konden. Ja, ze hadden het geweten, alle drie, dat de vreeselijke scheiding komende was. De ontzettende oorlog 9 duurde echter nog steeds voort en dat gaf hoop op uitstel. Maar nu . . . was de slag gevallen. De Regeering had maatregelen getroffen, opdat er af en toe een schip kon uitvaren. Zendeling Hoeksema, die reeds lang geleden beloofd had naar een reisgelegenheid voor Wim uit te zien, had tijding gezonden. „Nu is er een prachtige gelegenheid voor je jongen, srona er in aen Driei. „wrj moeten naar het Vaderland met verlof om de gezondheid van mijn vrouw. Wij zelf kunnen dus je jongen medenemen. Dan weet je, dat hij onder onze hoede is. Wij hebben onmiddellijk ook de plaats voor Wim moeten bespreken, anders was de kans verkeken. Er zijn veel meer reizigers dan de boot bergen kan. God geve je kracht voor dit offer. We zullen voor je jongen zorgen, alsof hij ons eigen kind was. Vertrouw Wim, behalve aan God, toe aan de zorg en liefde van je trouwe vrienden Hoeksema. Een zwaar stihwijgen hing in de studeerkamer. Mevrouw van Duijnen zag haar jongen aan. Bij ieder woord van haar man, bij eiken zin uit den brief, had ze den angst in Wim's oogen zien groeien. Plotseling was al de blijde levensvreugd, waarom ze altijd zoo graag in zijn jongensgezicht keek, ondergegaan. Strak en bleek stond net nu. treen traan viel er. O, hoe had ze tegen dezen dag opgezien! Ze kende haar jongen zoo goed. Hij, met zijn zonnige natuur, schuwde het leed. Al wat in hem was, verzette zich tegen verdriet. Zoolang het maar eenigszins kon, schoof hij het dan ook van zich af. Zoo had hij nu ook de gedachte aan de scheiding, die toch zeker komen moest, van zich af laten glijden. En geleefd van dag tot dag, naar zijn vroolijke inborst, zijn pittig gezond jongensleven vol werk en schik. Het was een eigenaardige trek in zijn karakter, om de moeite, zoolang ze er nog niet was, eenvoudig den rug toe te keeren. Maar ... als dan eindelijk de slag hem trof, dan schokte die hem tot in het diepst van zijn wezen. Als verstijfd van ontzetting zat hij daar nu, omdat het nu toch moest en tóch zou. Er was geen ontkomen meer aan. Met starren blik, alsof het denken hem stil stond, staarde hij steeds recht voor zich uit op hetzelfde plekje van den wand, op den gebatikten doek. Ja, dat was echt Wim. In het gewone leven zoo luidruchtig en vroolijk, onstuimig vaak, maar als iets hem in het hart raakte, dan roerloos stil totdat . . . Plotseling zag Mevrouw de spanning breken. Wim sprong op. „Vader," barstte het in bitteren opstand van zijn lippen, „Vader," als u dat toch van te voren had geweten, dan was u nooit, nooit zendeling geworden is 't wel?" Meteen sloeg hij de armen hartstochtelijk om zijn moeder heen en knelde haar er in met al de hevigheid van zijn smart. Vasthouden zou hij haar. Weg van Moeder? Weg van Vader? Alleen? Dat wilde hij niet. Dat kon hij niet. Het bleef stil. Moeder voelde zijn heele lichaam schokken van het heftig snikken. Ze liet hem een poosje zoo tegen zich aan liggen, totdat hij langzaam aan wat kalmer werd. Zacht troostend gleed haar hand over zijn steil borstelig haar. Toen sprak ze, bijna fluisterend en langzaam: „Ik heb het geweten . . . Vader ook." Haar stem klonk heel voorzichtig en teer, al haar groote liefde voor hem voelde Wim in die stem. „Maar... als onze Meester ons roept, zouden wij dan zeggen: „Neen, dat wil ik niet. Dat heb ik niet voor U over? 10 II Heer, ik wil wel veel voor U doen. Wel iets anders, maar dat vind ik te naar." Wim zweeg. Mevrouw trok hem naast zich op de bank en liet hem in haar arm stilletjes tegen zich aan leunen. Ze zag een trek van pijn om den mond van haar man. Ze voelde het leed schrijnen in haar jongen. En zij-zelve? O, die beiden, die ze zoo innig lief had, die moest ze helpen. Aan zichzelf kon ze niet denken, nu niet . . . „O, God geef ons kracht," bad ze onhoorbaar. Eindelijk hief Wim het hoofd op en zag zijn Moeder aan. Moeders heldere blauwe oogen zóó vol liefde deden hem van binnen wonderlijk teer aan. Beschaamd fluisterde hij: „Dat u het geweten hebt.. . en dat u dan gegaan bent. . . Omdat u den Heer zóó liefhebt?" Er was een vraag in den blik, waarmede hij haar bleef aanzien. „Neen," . . . sprak ze zacht. Haar stem beefde van ontroering. „Omdat... de Heer . . . óns . . . zoo liefheeft." Meer zei ze niet. Wim wendde den blik af. Het maakte hem bijna aan het schreien. Hij wist het, wat die enkele woorden inhielden. „Omdat de Heer ons zoo liefheeft . . ." Hij wist te goed, hoe het alles in den Bijbel stond, want van heel klein kind af, hadden Vader en Moeder het hem verteld. Lang heerschte er stilte. Eindelijk vroeg Mevrouw zich tot Wim overbuigend: „Weet je nog, wat je me gisteren beloofd hebt? Dat je me hei-pen zoudt?" „Maar ... dit ... dit valt wel tegen, Moeder," snikte Wim. „Ja, jongen, 't Is het moeilijkste, dat je nog ooit in je leven hebt moeten doen. Daar helpen sterke armen niet aan. Daar is andere kracht voor noodig. Kracht, Toch naar Holland. 12 die niet in je spieren zit, maar ... van Boven gegeven kan worden! 't Is heel moeilijk. Voor Moeder óók ... Voor Vader óók. We moeten het met ons drieën samen doen. Niet jij alleen. Niet Moeder alleen. Niet Vader alleen. Maar jij, jij kunt ons helpen. En... zou God niet helpen?" Weer zwegén ze. 't Was of er geen woorden meer noodig waren. Hun harten waren zoo heel dicht bij elkaar, vervuld van dezelfde smart. Wim voelde heel de vurige liefde voor zijn moeder als een groote stekende pijn in zich. 't Was zoo stil om hen heen. Alleen in den tamarindeboom achter het huis zaten zijn tamme papegaaien Lorre en Kokko tegen elkaar te snateren. Ja, niet hij alleen had het zwaar. Moeder ook, die altijd met hem praatte als met een kameraad. En opeens begreep Wim het. Helpen moest hij haar, zijn klein teer moedertje. Helpen kón hij, juist hij, als nie* mand anders onder al de menschen. Als hij nu ging huilen en klagen, maakte dat het voor Vader en Moeder niet nog veel pijnlijker? Die lieve schat van een Moeder. Plotseling richtte Wim zich fier op. „Moeder. .." Het woord trilde hem van de lippen. „Moeder. . ik zal helpen, maar..." Toen daalde zijn stem: „De kan niet zooveel als ik gisterenavond heb Trëloofd. Het is zoo anders, als toen de witte mieren in huis waren en Vaders boeken allemaal weggesjouwd moesten worden . . . Maar ik zal helpen." Hierbij sloeg hij zijn sterke jonge armen beschermend om haar heen, alsof hij zelf opeens veel ouder en wijzer was geworden. Het gezicht verborg hij haastig tegen haar schouder, want o, de tranen . . .! De vingers kromde hij krampachtig naar binnen. De nagels drukten hem scherp in de handpalmen. Ja, ja, die pijn ... Dat hielp tegen de tranen, die Moeder niet zien mocht. Ze boog haar hoofd diep tot hem over. 13 „Mijn schat. . .," fluisterde ze. „God is ook in Holland. En ook in Indië. We moeten het samen dragen. Moeder, Vader en jij. Met ons drieën." En toen sprak ze langzaam, woord voor woord afzonderlijk . . . „Om . .. Gods . . . wil. . . Dan zal het gelukken." Zoo zaten ze nog samen, totdat er geklopt werd. 't Was kokki1), die Njonja kwam vragen om uit de provisiekast de kruiden voor de rijsttafel te geven. Toen Mevrouw terugkeerde en naar buiten keek, zag ze Wim het bosch ingaan, dat achter het erf lag. ') Vrouwelijke inlandsche kok. III. wim's bruine vhïendje. De duimen in de vuisten, de spieren strak, de lippen stijf op elkaar, het hoofd rechtop, in gespannen houding, schreed Wim het bosch in. Diepe moeten sloegen zijn hakken in den weeken bodem, 't Was of hij iets vast moest houden, zichzelf, met alle kracht. 'tWas zóó zwaar. Zóó lastig te omklemmen. Ontglippen wilde het hem. Het deed zóó'n pijn. Van binnen zoo'n scherpe pijn. Verbijten moest hij die pijn . . . met alle kracht. Het dichte bosch in wilde hij, waar niemand hem zien kon. Daar had hij een plekje, dat zijn plekje was. Daar had hij al meer met zichzelf gevochten. Haastig, alsof hij op de vlucht was, liep hij het dichte struikgewas in. Nu was hij alleen. Een kleine open ruimte, aan den voet van een ouden boom, had hij hier eens ontdekt en het was zijn geheim plekje geworden. Hier had hij Oentoeng1) gevonden, op den grond liggend en kreunend met een grooten doorn in den voet. Wim had hem toen in zijn sterke armen naar huis gedragen en in een wip had Vader met een tangetje den venijnigen doorn er uit. Van dien dag af waren die twee vrienden, Wim en de kleine manke Oentoeng. Met Oentoeng had hij hier een hutje gebouwd. Deze had hem geleerd, hoe hij de taaie breede atap 2) aan moest rijgen om er een prachtig dakje van te maken. Als dakpannen lagen ze over 1) Inlandsche jongensnaam. 2) Dak- en wandbedekking van gedroogde bladeren en dito gras. 15 elkaar. Vier ruwe stammetjes deden dienst als hoekpilaren en droegen het dak. Zelfs een stookplaatsje hadden ze er in gemaakt van een paar groote steenen, waar ze in het vuur bananen poften en pinda's x). Niemand wist het, dan Vader, Moeder en de kleine Oentoeng. Maar aan hem dacht Wim nu niet. Eén Met een smak gooide hij zich op den grond ... gedachte was er slechts, die brandde als vuur. Wèg . . . wèg . . . moest hij. Van Moeder weg . . . van Vader weg . . . van huis weg . . . Ver, ver weg . . . alléén . . . naar het voor hem vreemde land. Vol onbekende menschen . . . Met een smak gooide hij zich op den grond, tegen het knobbelig boomstammetje aan. Die hoekpilaar, dat was een trouwe makker van hem. Die kende zijn plan- *) Apennootjes. nen, die wist van den strijd in zijn onstuimig karakter. Toen brak de spaiming en meteen de zelfbeheerahing. „Ik kan niet... ik kan het niet... maar ik wil het niet ook ... ik wil het niet..." „Ik wou dan toch maar, dat Pa geen zendeling was geworden..." Bijna boos bonkte hij met de vuisten een boomwortel, schopte met de hielen in den grond. „Ik doe het niet.... ik wil niet. Ik kan niet." Hij snikte maar door. Alles in hem woelde en bruiste. Beloofd had hij zooeven Moeder te helpen, maar . . . „Ik kan niet, ik kan niet," klaagde hij hulpeloos. Toen hij bij Moeder zat en haar verdriet zag, toen . . . och, toen had hij niet verder gedacht. Toen had hij alleen beseft, dat hij haar helpen kon. Juist hij . .. als niemand anders onder de menschen. Maar het was te zwaar. Te erg, om dat te moeten doen. Heel, heel langzaam brachten de tranen toch ontspanning en werd hij kalmer.. Zachtjes kreunde hij nu: „O, Moeder, mijn eigen Moesje, als u maar mee kon gaan . . ." En toen, bij 't kalmer worden, kon hij weer denken ook. Was er dan nergens uitkomst? Metéén flitste als een hoopvol licht de gedachte hem door het hoofd: „Mij verstoppen. Wegloopen, den dag, dat ik voor de bootreis vertrekken moet. Wachten doet de mailboot niet. Nee, nee . . .," fluisterde hij blij. „Wachten kan een mailboot niet. En dan ..." Even priemde de gedachte, of dit de hulp was, die hij Moeder beloofd had? Of Moeder op deze wijze, geholpen wilde worden? Nee, nee, niet naar luisteren. Als de boot afgevaren was, dan was ook het gevaar voorbij . . . Plotseling blikte Wim schuw om. Een bang geweten geeft een scherp gehoor. Had er iets geritseld in de struiken? 16 17 Daar stond opeens, bijna naakt, een zwart ventje naast hem en keek hem aan. Het kriegelde in Wim om deze stoornis, maar toen werd het hem plotseling zoo warm, zoo weldadig warm om het hart. Dat kleine ventje daar was Oentoeng, zijn mank vriendje, die de donkere oogjes vol medelijden op hem gevestigd hield, in groote behoefte om te helpen. „Wim ook pijn? Wim ook doorn in zijn voet? Net als Oentoeng? Uittrekken . . . Gauw uittrekken, zè! Als Wim niet kan, dan naar Toewan *) gaan. Ah, Wim zijn Pa wel kan doorn uittrekken . .." Oentoeng boog zich over Wim's voet. Heel zijn bruin lenig lijfje leek vol meegevoel voor de pijn van den scherpen doorn. Wim schudde het hoofd. „Nee, goeie Oentoeng. Niet in voet. Hier, hier.. : niet doorn. Verdriet. . ." Wim drukte de hand op zijn hart. En toen was de kleine Oentoeng de eerste aan wien Wim ^zijn groot leed vertelde. De eerste, aan wien hij het kon vertellen, vóór hij er met zichzelf mede klaar was. Maar o, wat een verandering gaf dat. Het te kunnen zeggen, te kunnen uitspreken. Kleine Oentoeng begreep niet alles, maar heel zijn gezichtje stond strak van 'fluisteren. „Weg van jouw Pa? Weg van jouw Ma? Sajang" 2), sprak hij vol ontzetting. „Jij lieve Pa heb. Toewan lieve Pa is . . . Njonja lieve Moeder is. Niet Wim slaan, als hij in boek leest. Mij Papa Oentoeng dan slaan. Kijk maar . . . Begitoe kras 3) . . . doet, ,•. nog pijn." Hij keerde den tengeren naakten schouder naar Wim toe en daar zag deze een groote bloedige striem. „Omdat Oentoeng in boek keek. En naar Toewan wil om leeren lezen in dat beek. Oentoeng moest weg- 1) Mijnheer. 2) Vreeselijk. 3) Zoo hard. i8 gooi van mij Papa. Ah . . . Oentoeng pienter, zè niet weggooi. Wel verstop, niet weggooi, zè." Zijn zwarte kraaloogjes begonnen süm te glansen. „Die boek mooi, hè. Daarin van de hemel. God niet boos op Oentoeng. Oentoeng die boe'k niet in die vuur gooien. Wel verstop, maar niet in die vuur. Jij niet verklap, zè?" „Nee, nee," beloofde Wim. Hij luisterde nu naar Oentoeng en niet meer naar het schreien van zijn eigen hart. Meteen sprong Oentoeng op en klom met zijn soepel bruin lijfje als een kat zoo lenig tegen een der hoekpalen op, tot het hoogste puntje. Hij trok iets van tusschen de atapbladeren van het dakje, klemde het tusschen de tanden en was in een ommezien weer beneden. Daar stond hij met een dun boekje in zijn mond. Wim herkende het. 't Was het boekje met Bijbelsche verhalen, dat op de school van zijn vader werd gebruikt. . Oentoeng klopte liefkoozend op het prentje ópgxlen omslag, de voorstelling van den Goeden Herder met het lam in de armen. „Ah, ditte mooi! Jij mij niet verklap, zè?" „Nee, vast niet." En Wim keek van terzijde naar den gewonden schouder. „Niet erg. Niet pijn meer," zei Oentoeng onverschillig. „Jij mij vertel? Ja? Jij geleerd, jij kan lezen. Oentoeng niet." Meteen sloeg Oentoeng zijn dierbaar boekje open en hield het hem voor. Wim begon te vertellen. Hoe kon je anders doen, als het je zoo gevraagd werd en als je dien deerlijk bezeerden schouder naast je zag? Wim vertelde, zooals hij al menig keertje gedaan had, hier op dit geheime plekje. Nu was het de gelijkenis van het bruiloftsmaal. ' En zachtjes, heel zachtjes en troostend was daar in zijn eigen hart een stem, die zei? „Omdat... de Heer ons zoo liefheeft." Tong—tong . . . tong—tong . . . klonk het plotseling zwaar en dreunend door de geheimzinnige stilte van het dicht geboomte. Verschrikt sprong Oentoeng op. Dat was de klok van de theeplantage, die het schaft - Wim begon te vertellen . .. uur aangaf. „Straks mij Papa1) thuis; erg sajang! [Ik weg. Anders mij Papa boos. Weer slaag. Begitoe kras." Ongelooflijk vlug, ondanks zijn kreupelen voet was Oentoeng weer den boom ingeklauterd, had zijn schat verstopt in de atapbladeren, liet zich, roetsj, naar beneden en liep haastig het boschje uit. i) Spreek uit pappa. 19 IV. WIM MAAKT PLANNEN. Met zijn Vader noch met zijn Moeder sprak Wim •over het aanstaand vertrek. Begonnen zij over de reis, •dan ging Wim er weinig op in. Hij was stiller dan gewoon, vaak in gedachten verzonken. Als Moeder des avonds hem een nachtkus gaf, dan klemde hij de armen vaster om haar heen dan anders en dan was er eiken avond in zijn kus en zijn geheele omelzing iets, dat haar ontroerde. Mevrouw van Duijnen kende haar jongen. Ze moest hem met rust laten, hoe haar hart vol liefde haar ook drong tot helpen en troosten. Met zichzelf alleen en . . . met God, moest ze Wim laten. Hij moest zijn strijd alleen uitvechten. Dat zou hem sterker maken. Ach, hij zou immers weldra in het Vaderland bij zooveel moeilijkheden alleen staan in den strijd. Zonder zijn ouders bij zich. Maar ... hij was er nog niet mede klaar. Dat voelde ze duidelijk. En wat er in hem omwoelde? Ze wist het niet. Soms beangstigde haar zijn donkere blik. „O, God, help mijn kind." Dat was haar dagelijksch gebed. Vaker nog dan anders liep Wim het bosch in. Dan zat hij in zijn hutje te denken, bedenken ... Ja . . . wegloopen den morgen, dat hij op reis moest naar Batavia, vanwaar de mailboot afvoer. Wegloopen, dat was het eenige middel ter ontkoming. Heel, heel vroeg, dat Vader en Moeder er niets van merkten. Maar. . . zouden ze niet erg ongerust zijn? Wacht. . ., een briefje ... ja een briefje op tafel leggen. „Ik kom overmorgen terug en dan blijf ik bij u." Maar in 't bosch slapen? Dat was gevaarlijk. Uit 21 het dagboek van den vorigen zendeling had Vader voorgelezen, dat hij diep in ditzelfde bosch in den avond eens een tijger had zien rondsluipen. Neen, neen, niet in het bosch. Stil 's, als hij eens. . . Ja, ja, dat was een goede inval. Als hij eens naar Oentoengs oom ging, die aan den anderen kant van den berg woonde. Dien kende hij, Vader had hem onlangs nog medicijn gegeven. Daar zou hij stellig Wel mogen overnachten. Niemand zou hem daar zoeken. En dan zou hij een mooi present meenemen, een hoofddoek. Dien moest hij nu vast stilletjes in het hutje verstoppen. Ja . . . dat kon en ... wat eten zou hij hier ook verzamelen. In een oude trommel daar in den hoek. Telkens een beetje, dan werd het een mooie voorraad voor twee dagen, aardnoten, bananen, en drinken kon hij wel uit de bergbeekjes. Plannen te maken zat Wim in zijn boschhut en . . zonder dat hij 't zelf besefte, te wachten op Oentoeng. Maar het bleef stil en eenzaam om hem heen. Oentoeng kwam niet. Hij moest zeker zijn Vader helpen of in de rijstvelden de vogels wegjagen. Of . . . zou hij soms weer slaag gekregen hebben? Maar morgen of anders overmorgen, dan zou hij toch stellig wel komen. Daarom ging Wim zoo dikwijls het boschpad in, naar zijn verborgen schuilhoekje. 'tWas of hij daar iets zocht, iets hoopte te vinden, maar. . . 't was er niet. Hij vond er niets dan zichzelf en de donkere gedachten, die hij in zijn eigen hart meebracht, ook naar zijn dierbaar boschhutje. Nog somberder dan hij was gekomen en" teleurgesteld slenterde hij dan naar huis terug. Op een avond zei Vader: „Wim, wat hebben wij kleinen Oentoeng in lang niet op het erf gezien. Wat zou er toch zijn?" Wim schrok. Dus Vader maakte zich ook ongerust net als hijzelf. Wim vertelde toen het geheim van den gewonden schouder. V. WAAROM OENTOENG NIET MEER IN DE BOSCHHUT KWAM. Den volgenden morgen stond Tikoes, de moeder van Oentoeng, schreiend aan de voorgalerij. Ze kwam vragen of Wim haar jongetje wilde bezoeken. Maar, heel heel spoedig, want hij was erg ziek. Oentoeng riep aldoor maar om Wim. Wim kon hem alles vertellen wat in het mooie boekje stond. „Och goeie Toewan" snikte Tikoes 1). „Ik heb hen> alles al verteld wat ik nog wist van vroeger. Van God. En uit het Boek. Och, vroeger ( . . Toen ging ik ook naar de samenkomsten van Toewan. En 't was zoo mooi. Je werd er zoo blij van. Hier. Hier. .." en ze wreef over haar hart. Maar toen Oentoeng van de slaapbank is gevallen en mank werd, toen mocht ik niet meer van mijn man. „Zie je wel," had de priester gezegd. „Dat komt er van. Dat is de straf. De booze geesten hebben je gestraft, omdat je naar den zendeling gaat. Je hebt niet geofferd aan de geesten. Wie hun geen offer wil brengen, die behoeden ze niet tegen ongeval. Dat is je straf. Nooit zal dat jongetje kunnen werken als zijn vader. En geld verdienen . . , Het is de vloek." „Dat zei de priester. Hij zegt ook, dat ik geen zoontjes meer krijg, alleen meisjes. Och Toewan, ik geloof dat niet allemaal. Maar mijn man gelooft alles wat de geestenziener zegt. Daarom slaat hij mij, als ik naar de samenkomsten wil. Oentoeng mocht niet weer naar de zendingsschool. i) Inlandsche vrouwennaam. „Oentoeng is ons eenigste jongetje. Vier meisjes. . . maar wat heb je aan meisjes zegt mijn man. Die kosten me geld. Die moet ik een bruidsschat geven anders trouwen ze niet eens. Eindelijk kon ze haar leed vertellen ... „Och, mijn arme Oentoeng." Tikoes kon niet meer ophouden. Eindelijk kon ze haar leed vertellen aan den zendeling. Zendelingen hadden medelijden met arme bruine vrouwen en hun 23 24 verdriet. Toewan zelf had ook een zoontje. Eindelijk kon ze het lang opgekropte leed eens uitklagen. „Ik zal Wim dadelijk roepen. Dan komt hij. Wat scheelt je jongen?" „Och Toewan," sprak Tikoes, „de geestenziener zegt: „koortsen, booze koortsen, de vloek. Mijn jongen moet sterven. Niets aan te doen. De vloek. . . o, die vreeselijke vloek. Dat is het. En daar is geen middel tegen. Ik heb geofferd, maar de geesten worden nu niet meer goed op mij, zegt de priester. Het is te laat. Mijn arme, arme jongen." Wim kwam juist de galerij op. Hij schrok van blijdschap en angst tegelijk, dat Óentoengs moeder daar stond. Wat had die vreeselijke droefheid op haar geel rimpelig gelaat te zeggen? „Zal ik ook komen?" bood de zendeling aan, maar Tikoes schudde heftig met het hoofd. „Neen. Neen. Als wij dan nog eens een kindje krijgen, dan mocht het weer gebrekkig zijn. En dan zegt mijn man, dat het mijn schuld is. En slaat hij mij zoo. Ah, begitoe kras." „Maar als ik Oentoeng nu eens medicijnen kon geven? " • Tegen de koorts? De vrouw aarzelde. Toen zei ze haastig: „Ik durf niet." En ze verdween. VI. WAT WIM AAN OENTOENG BELOOFDE. Wim zat naast de slaapbank, waarop zijn bruine vriendje lag, heet, met koortsige schittering in de zwarte Wim zat naast de slaapbank... oogen. Vermagerd. Met holle wangen. Maar toch gleed een glans van vreugd over zijn ziek gezichtje toen hij Wim zag. Hij stak zijn handje uit, wat was dat smal gewordenin enkele dagen. Wim pakte het in de zijne, 't was brandend heet. 26 „Oentoeng blij jij gekomen bent, zè. Heb jij boek meegebracht?" Wim schudde van neen. „Zal ik het halen?" „Nee, nee. Niet weggaan . . . Bij Oentoeng blijven. Oentoeng wat zeggen ... ja Oentoeng ziek. Ah, sahit kras" *). Wim kreeg de tranen in de oogen. „Nee, niet huilen jij. Niet erg. Ah, niet erg. Oentoeng nog zieker worden en doodgaan. Ook niet erg. Dood is naar den hemel. Ditte ik jou zeg. Jij mij verteld heb uit die boekje. In de hut. God niet boos op arme zwarte jongens. God gezegd: „Oentoeng mag ook komen op mijn feest. Oentoeng arm en slecht en naak en geen mooie kleeren. Mag toch komen. Ah, God zelf mij goed maken. En mooie kleeren geven. Alles van God voor •Oentoeng, zè!" Hij staarde met zijn zwarte koortsig schitterende oogen voor zich uit met blijdschap op het zwakke gezichtje, 't Was of hij voor zich zag, wat hij aan Wim vertelde. „Ah, God de deur wijd open doen voor Oentoeng en zeggen: „Kom maar binnen, jij. God alles voor Oentoeng klaar gemaak. En in orde." Wim was zijn tranen niet meer meester. Hij begreep, •dat Oentoeng zinspeelde op de gelijkenis van het bruiloftsmaal. Schreiend zat hij naar zijn arm ziek vriendje te kijken, die zoo gelukkig was. Oentoeng scheen toch ook op hem te letten, want plotseling keerde hij den blik tot Wim. „Neen, niet huilen, jij. Oentoeng gaat naar den hemel. Jij ook weggaan . . . naar het andere land, over de groote zee. Jij niet huilen daarom. Jij veel leeren uit de boek. Net als jouw Pa. Ikke zoo blij jouw Pa hier is gekomen om van God te vertellen uit die boek. Zwarte jongens zoo bang als zij. doodgaan. Arme zwarte jongens. Kas- i) Ik erg ziek. 27 sian *)! Zoo bang voor God. Weten niet wat jij mij verteld heb uit die boek. Jij ook veel leeren . . . En dan als jij groot ben • • • jij ook terugkomen. Net als jouw Pa, zè! Om arme slechte zwarte jongens te vertel, dat God niet boos is. Nee, nee, niet huilen zè! Omdat jij Weg moet." Wim kon niet spreken. De tranen vloeiden hem langs de wangen van ontroering. Diep beschaamd boog hij, het hoofd. O, o, als Oentoeng het eens wist, met welke plannen hij had rond geloopen. Plannen tot ontvluchting . . . Als Oentoeng het eens wist van den mooien hoofddoek, die al klaar lag in de trommel in de boschhut. Stilletjes had hij dien al in de toko2) bij den Chinees gekocht voor geld uit zijn spaarpot. Wim klemde de vingers krampachtig ineen, om niet in snikken uit te barsten. Hij kon het niet meer uithouden tegenover die zwarte oogjes in het bleeke uitgeteerde gezicht van zijn makkertje. Hij wilde wel onstuimig opspringen en weghollen, maar . . . daar was de vermagerde bruine hand van zijn vriendje, die zoo vol vertrouwen in de zijne, rustte. Het ging toch niet aan, die hand gevoelloos van je weg te duwen. En daar waren de kleine ronde zwarte oogen van Oentoeng. Ze wachtten . . . wachtten ... op antwoord. Er lag een vraag in dien angstig wachtenden blik. Het ging toch niet aan je daar onverschillig van af te keeren. 't Was heel stil in het lage vertrekje van de inlandsche hut. En diep in zijn eigen hart hoorde Wim weer de woorden van zijn Moeder: „Omdat ... de Heer . . . ons . . . zoo . . . liefheeft..." 1) Jammer. 2) Inlandsche winkel. 28 Toen opende hij den mond. Zijn lippen trilden. Dieper boog hij zich tot het zieke ventje. En met moeite, maar volkomen beslist, legde hij hier aan Oentoengs sterfbedje, met de uitgeteerde hand in de zijne, de gelofte af: „Ik zal naar Holland gaan. En... doen wat God wil." Het was als een verbond tusschen die beiden. Toen Wim thuis kwam, zagen zijn ouders terstond de diepe ontroering op zijn altijd zoo sprekend gezicht.. „Is hij al gestorven?" vroeg zijn Vader terstond vol meegevoel. Wim schudde het hoofd. Hij kon zich niet langer inhouden. Zonder een woord wierp hij zich tegen zijn moeder aan, sloeg de armen om haar heen, het gezicht tegen haar schouder verborgen en barstte in snikken uit. En toen plotseling klonk het tusschen zijn snikken door: „Moeder... ik zal gaan. Naar Holland. Ik zal gewillig gaan." Later, toen hij tot kalmte was gekomen, vertelde hij langzaam, soms. nog nauwelijks zich zelf meester wat Oentoeng hem gezegd had en van de belofte die hij aan Oentoeng gedaan had. Ook. . . van zijn eigen plannen om stilletjes te ontsnappen. En van den hoofddoek voor... in de trommel. „Maar nu zal ik gaan," herhaalde hij. „Het moet." Er hing een plechtige gewijde stilte in de kamer, 't Was of God heel, heel dicht bij hen was. 1 „Maar nu zal ik gaan," herhaalde Wim. „Het moet." Zendeling van Duijnen had dè tranen in de oogen en toch lag er een glans van geluk en dankbaarheid op zijn geacht. Hij legde de hand. op Wim's hoofd, gelijk een priester, om hem zijn vaderlijken zegen te geven. „Mijn jongen, mijn jongen," sprak hij, nauwelijks zelf zijn ontroering meester. „Ik ben er zoo innig dankbaar voor." 29 „Laten we God samen danken," zei Mevrouw. Meneer van Duijnen sloot de deur en toen knielden ze neer. 't Was een kort gebed, zoo eenvoudig en met zoo weinige woorden, maar drie harten vol smart en blijdschap tegelijk gaven zich daaraan over aan Gods groote, groote liefde en zijn leiding. Mevrouw zat stilletjes te schreien. Maar Wim wist het, nu waren het geen bittere tranen meer. Hij veegde ze haastig weg van haar wangen. En met iets van zijn gewoon guitig lachje weer in zijn leuke blauwe kijkers zei hij: „Maar nu mag u mij niet meer aan 't huilen maken! Nou kan ik u misschien nog wel een klein, een heel, heel klein beetje helpen! Dat had ik immers beloofd, weet u wel?" Zij lachte ook weer en knikte blij van ja. „Ja, ja, nu help je ons o, o, zoo heerlijk." VII. EEN HELD, Zendeling van Duijnen en Mevrouw brachten zelf hun Wim aan de boot. Met hem en mijnheer en mevrouw Hoeksema wandelden ze het ruime dek rond, daalden af tot binnen in de boot, bekeken de hut waarin Wim slapen zou, het geheele schip met zijn ruime eetzalen en kajuiten, het geheele schip van binnen, waar hun jongen met zestienhonderd andere passagiers weken lang zijn dagen zou doorbrengen. Maar eindelijk kwam toch het beslissend oogenblik van vertrek. Allen die niet mee reisden moesten van boord. De brug werd ingehaald. En daar stonden ze . . . gescheiden. Moeder en Vader op de kade . . . Wim op het schip. De stoomfluit gilde voor de derde maal, en de schroef 'sloeg zijn breede bladen met kracht in het water, het gevaarte zette zich in beweging en stak van wal. Met elke seconde werd de streep water tusschen den zwarten zijwand van de boot en den wal breeder. Zoolang ze konden oogden ze het schip na terwijl het de haven uitvoer en in zee stak. Met zijn gewone vlugheid had Wim zich een fijn plaatsje veroverd. Tusschen mijnheer en mevrouw Hoeksema in, bovenop een koffer, zoodat hij hoog boven de menschenmassa uitstak. Steeds onduidelijker te onderscheiden werden al de menschen die tegen de verschansing aangedrongen stonden en vrienden en verwanten het laatste afscheid toewuifden. Maar duidelijk bleef nog lang de gestalte van hun eigen Wim. Scherp omlijnd tegen de strakke lucht, bleef nog lang zijn silhouet te zien. Flink rechtop stond hij daar, een kleine held. Het laatste wat zendeling van Duijnen en zijn vrouw van hun jongen zagen, en als een kostbare herinnering met zich namen naar hun zendingspost diep in het binnenland, nu . . . zonder Wim . . . voor hen eenzamer dan ooit, was dit beeld! En het gezicht van zijn zakdoek, die als een vroolijk wit vaantje bemoedigend door de lucht wapperde. „Daar gaat onze jongen," sprak Mevrouw van Duijnen en nu Wim het niet meer zien kon, mochten de tranen vrij vloeien. „Ja, . . . daar gaat hij . . . maar hij gaat met God. Onze jongen heeft de groote keuze gedaan . . . om Gods wil het willen." „De groote keuze," antwoordde Mevrouw en daarmede troostte ze zichzelf. Zacht voegde ze er aan toe: Zij zal ons niet berouwen De keus van 't smalle pad. „Neen," want er staat: „Die zijn leven zal willen verliezen om Mijnentwil, die zal hetzelve behouden." Bij hun thuiskomst wachtte hun een groote verrassing. De huisjongen wachtte hen op met de mededeeling: „Mijnheer, Tikoes, de moeder van Oentoeng, is er al driemaal geweest, om te vragen of u alsjebelieft wilt komen. En de medicijnen medebrengen voor Oentoeng. Haar man vindt het ook goed." „Leeft hij nog?" riepen mevrouw en de zendeling tegelijk uit. Wim was voor zijn vertrek afscheid wezen nemen 31 é van zijn vriendje, maar Oentoeng had hem niet meer herkend. Wat hij sprak was slechts ijlen. Hij wist en bemerkte niets van zijn omgeving. „Gelukkig maar," dacht Wim. Hij zelf verlangde zoo spoedig mogelijk uit dit huis vandaan te komen. Het lage vertrek van het atappen inlandershutje was vol vrienden en bloedverwanten. Het was een leven ■van geweld om den armen zieken jongen heen. Ze stonden te schreeuwen en in de lucht te blazen uit alle macht om, zooals ze zeiden, den „geest", het bewustzijn terug te roepen. Oentoeng hadden ze een versch geslacht kippetje om den hals gehangen. Wim griezelde er van, dat bloederige beest op een zieke. Hij mocht het volstrekt niet wegnemen, het moest daar blijven liggen, 't was een offer om de booze geesten gunstig te stemmen. Zoo gauw hij kon was Wim naar huis gegaan, en er was maar één gedachte die hem troostte bij dit akelig tooneel: „Oentoeng zelf hoort of ziet er niets van. Hem hindert het niet." En hij dacht aan de blijde uitdrukking op zijn zwart gezichtje, toen hij over de gelijkenis van het bruiloftsmaal had gesproken." „Moeder," zei Wim toen hij thuiskwam, „wat is het toch noodig, dat er zendelingen zijn. Nu heb ik dat nog weer zoo goed gezien. Die arme, arme heidenen . . . Wat zijn ze ongelukkig. En ze zijn altijd bang." Het einde werd toen reeds binnen enkele uren verwacht en nu . . . leefde hij nog. Onmiddellijk maakte de zendeling zich gereed om te gaan. Uit zijn medicijnkast nam hij mee wat hij dacht noodig te hebben. Bij zijn thuiskomst keek zijn vrouw hem in spanning aan. „Hoe is het?" „Er is nog hoop, een straaltje van hoop. .." „Och, als onze Wim dat eens wist. En dat ze je nu toch gehaald hebben." 32 33 „Wie weet, welk een verandering er nog in dat gezin tot stand komt." „Weet je wat, Man. Ik begin dadelijk aan een brief voor Wim." Binnen enkele dagen kwam de crisis en .. . daarmede een keer ten gunste. Geregeld werd nu de zendeling in huis toegelaten en zelfs mevrouw mocht komen om Oentoeng te verplegen. Zijn ouders hadden nu wel gezien, dat al bun middelen niets vermochten. En dat zelfs de geslachte kip niet had gebaat. Met eiken dag werd de hoop op genezing grooter en eiken dag schreef Mevrouw een stukje aan den brief voor Wim. Aan het slot kon ze nog vertellen: „Tikoes mag voort7 aan van haar man weer de samenkomsten bezoeken en hij heeft beloofd, dat Oentoeng als hij beter wordt op de zendingsschool mag komen. De jongen is toch zoo blij. Ik moet hem telkens vertellen uit het „boek" den bijbel. En dan zegt hij: „Net als Wim, net als Wim." „Hij vraagt iederen keer naar je. Vanmiddag zei hij: „Ah, Njonja, ikke wat bedacht." En daarbij glommen Oentoengs zwarte kijkertjes weer even glunder als voor zijn ziekte, als hij zelf schik had in zijn eigen slimme bedenkseltjes. „Als ikke beter ben, ik op school lezen leer. En schrijven. Ah, mooi.. ., begitoe *) mooi, zè! Ah, en dan ikke zelf brief schrijven kan, ja? Aan Wim!" I) Erg. INHOUD. Hoofst. Bladz. I. De lang verwachte brief 3 II. Wim zal helpen 8 III. Wim's bruine vriendje 14 IV. Wim maakt plannen 20 V. Waarom Oentoeng niet meer in de boschhut kwam 22 VI. Wat Wim aan Oentoeng beloofde .... 25 VII. Een held 30 UITGAVEN VAN H. TEN BRINK —ARNHEM ZOO JUIST VERSCHEEN: ZINQ-ZANQ VOOR HET KLEINE VOLKJE EEN VERZAMELING KINDERLIEDEREN BEWERKT DOOR J. C. ANDREAE TEEKENINGEN VAN ELFRIEDE MUSMANN Prijs f 2.25 geb. MARIE HILDEBRANDT, Prins Zonnegoud. Snip, Snap, Snor's Tooverpaard. Niets dan Pleizier. Drie zeer aardige prentenboeken met geestige Versjes en Vertellingen. Voor onze kleintjes. Zeer aan te bevelen als Kerstgeschenk. Prjjs per deel resp. f 1.25, f 1.25 en f 1.50 geb. Bij afname van minstens 10 ex. (gesorteerd) 15% korting. NIEUWE DRIEKLEUREN METHODE No. 1. De kleine Kunstschilder ) een nieuwe serie kleur- en „ 2. Mijn teeken- en kleurboek > teekenboeken voor de jeugd. „ 3. Hoe word ik Schilder? ) Genotvol en leerzaam. PRIJS f 0,75 PER DEELTJE, GEBONDEN. UITGAVEN: „EDITION COLAR A. G.", LUZERN. HOE LEER IK SCHILDEREN? Practische eenvoudige Handleiding voor het Schilderen voor de Jeugd, door Prof. W. SCHNEEBELI. (Volledig In vier boekjes). 1e Deeltje: De Hoofdkleuren en de een- \ voudigste gemengde kleuren f 2e Deeltje: Overgangskleuren > Prijs per,deeltje f 0,90 3e Deeltje: Kleur-combinaties I 4e Deeltje: Kleur-harmonie ' KNIPPRENTEN I SCH AARKUNST om kinderen aangenaam en nuttig Practische Handleiding voor het bezig te houden. knippen van Silhouetten. In 2 mappen . .,. . door H. Rikli. In 3 mappen door Pr. W. SchneebeLi. Pr|js per map f 0,80 Prijs per map f 0,80 UITGAVEN VAN H. TEN BRINK- ARNHEM IN DE WIRTZ-SERIE ZIJN VERSCHENEN: 2e LEERJAAR. Frieda van Felden, De drie vriendjes / 0,45 J. M. Westerbrink-Wirtz, Mies 2e druk 0,45 J. M. Westerbrink-Wirtz, 't Was maar één Cent 4e druk 0,45 J. M. Westerbrink-Wirtz, De glazen Knikker 5e druk 0,50 J. L. F. de Liefde, Door het gaatje in de Schutting 4e druk 0,55 3e LEERJAAR. Aletta Hoog, Van een eenzaam, klein Meisje, 2 deeltjes 5e drukk ƒ0,45 J. L. F. de Liefde, Bruno van Joop, 2 deeltjes . 6e drukk 0,45 Bart v. d. Veluwe, Een Stoel van Goud.... 3e druk 0,50 A. L. van Hulzen, Ons Versjesboek 0,70 4e LEERJAAR. W. O. van de Hulst, Niek van den Bovenmeester, nieuw geïllustreerd, 2 deeltjes . . . 8e drukk / 0,65 Niek van de Schoolmeester (uitgave voor Zuid-Afrika), 2 deeltjes a . . 0,90 *M. W. Camping, Uit de Schepping, deeltje I. . 2e druk 0,70 5e LEERJAAR. J. L. F. de Liefde, Een Zomer aan Zee, nieuw geïllustreerd, 2 deeltjes 6e druk k ƒ 0,70 *A. Lukkien, Brieven uit een vreemd Land 0,50 *M. W. Camping, Uit de Schepping, deeltje Ha en Hb 2e druk k 0,70 6e LEERJAAR. Aletta Hoog, met medewerking van Jkvr. de la Bassecoar' Caan, Van een kleinen Papoea 3e druk ƒ 0,45 *H. S. S. Kuyper, Van heinde en ver 0,45 Aletta Hoog, Een Hollandse h Meisje in Amerika 2e druk 0,80 J. M. Westerbrink-Wirtz, Zwak en toch machtig 2e druk 0,60 *M. W. Camping, Uit de Schepping, deelje III 0,60 J. L. F. de Liefde, Het Lichtje in de verte. . . 2e druk 0,60 O. J. Wansink en J. M. Wansink, Gedichten Voor jonge lezers, Verzen in twee deeltjes verzameld a 0,60 Aletta Hoog, Tombo, 't Soedaneesje ..... 3e druk 0,50 A. A. Kleyn, Fabelen, Mythen en Vertellingen «0,60 J. Schouten» De jonge Leeuw van het Vijfstroomenland. . 0,80 7e LEERJAAR. A. A. Kleyn, Twee Veroveraars, ƒ 0,75, gecartonneerd . . ƒ 0,95) W. Q. v. d. Hulst, Thijs en Thor ...... 3e druk 0,801 A. L. van Hulzen, Ons Leesboek. 2 deeltjes a 0,80 De Boekjes met een * gemerkt behooren tot de kennis-serie. J. C. Wirtz Cz-, Overzicht der Serie-WirJz*T. . . . i. ƒ 0,20