l DE KLEIHE VERSÖ10PPELINGI i | mnuHPÉ 1 Schrijver van 4 „Wat de Heilige kris ^telde'' ;.h. ril, indé" I Schrijver van 4 „Wat de Heilige kris veTtelde" 9 TWEEDE VIJFDUIZENDTAL PRIJS 25 CENTS KARON DE KLEINE VERSCHOPPELING door J. H. BLINDE. Oud-Zendeling der Ned. Zendingsvereeniging. (Schrijver van „Wat de Heilige kris vertelde"). Van een heel klein kindje. Ver van ons land ligt een eiland, heel mooi en heel groot. Dat eiland heet Java. Het is zoo groot, dat wij het bijna geen eiland meer zouden noemen. Er wonen zeer veel menschen op dat eiland. Maar die zien er anders uit dan wij. Hun huid is niet blank en hun haar is niet blond. Neen, bruin is hun huid en glanzend zwart hun haar. Ook zijn hun oogen niet blauw of bruin zooals van de menschen hier in Nederland; maar zwart en ze glimmen als kleine stukjes steenkool. De menschen, die op dat groote eiland wonen, noemen wij Soendaneezen, Javanen of Madoereezen. De Madoereezen wonen op het oostelijke deel van het eiland en de Soendaneezen op het westelijke. De Javanen wonen in het midden. Het geheele. jaar door is het daar erg warm. Midden in het gedeelte van het eiland, waar de Soendaneezen wonen, ligt een groote stad. Die stad heet Bandoeng. 1 Op zekeren dag liep een arme Javaansche vrouw op een der wegen, die naar Bandoeng voeren. Zij had in haar hand een klein pakje en over haar schouder had zij een doek vastgeknoopt. Die doek puilde op haar rug bol uit. Daar zat düs zeker ook nog een pakje in. Die vrouw liep heel langzaam, want zij was pas ziek geweest en zij was nu nog heel zwak. En op dien weg was bijna geen schaduw, want de boomen langs den weg hadden heelemaal geen dichte bladeren, en de zon scheen heel fel. Die vrouw wilde naar Bandoeng. De menschen in het dorpje, waar zij geslapen had, hadden haar verteld, dat zij wel te Bandoeng zou zijn, voor het erg warm werd. Maar zij liep niet zoo hard en het was nu al heel warm. Doch Bandoeng zag zij nog niet. Daar kwam een man aan. Hem zou zij eens vragen, of het nog ver was naar Bandoeng. Maar o, wat schrok zij, toen die man zei, dat het nog wel twee uur loopen was. En zij was al. zoo moe! Zij kon haast niet meer! Zij liep nog een klein eindje door. Toen kwam zij aan een plekje, waar wat meer schaduw was. Er stonden daar geen boomen langs den weg, maar bamboe en het kan onder die groote bamboe-struiken zou heerlijk koel zijn. Daar hield de vrouw stil en liet het pakje, dat zij in de hand had, op den grond vallen. Zij maakte bok den doek los, dien zij over den schouder had, en haalde het pakje voor den dag, dat daarin zat, Maar zie, het is geen pakje! Het is een heel klein, bruin kindje: een jongetje. De kleine baas wordt juist wakker en wrijft met beide vuistjes in zijn oogjes. Ja, hij wordt nu heelemaal wakker en wij kunnen even in die oogjes kijken." Wat zijn ze donker! Zie maar, ze zijn heelemaal zwart! En zijn haar is ook glanzend zwart. Maar het is toch een heel lief kindje. Hoor, het schreit. Het heeft zeker dorst en roept nu luid om drinken. Nu, daar behoeft het niet lang op te wachten. Moeder gaat zitten in de heerlijk koele schaduw en laat haar kleinen schat drinken naar hartelust. Wel langer dan een uur blijft moeder daar zitten en kijkt stil en bedroefd voor zich uit. De kleine Larti is al weer heerlijk ingeslapen. Eerst hield moeder hem een poosje op haar schoot, maar zij voelde zich zoo moe, dat zij 2 2 haar kleinen lieveling heeft neergelegd op den doek op het gras. Larti weet daar echter niets van. Hij weet ook niet, waarom moeder zoo bedroefd kijkt. Hij slaapt. Maar al was hij wakker, dan zou hij het nog niet weten, want hij is nog zoo klein. Hij is nog geen week oud. Hij weet ook niet, dat moeder nu heel ver van huis is en zich eigenlijk onder een vreemd volk bevindt. Want moeder is een Javaansche vrouw en in , Bandoeng wonen geen Javanen. Daar wonen immers Soendaneezen. Terwijl moeder daar zit, denkt zij aan het dorpje, ginder ver in de bergen, waar zij zoo rustig woonde, en waar moeder zoo graag zou gebleven zijn. Maar vader wilde verhuizen naar Bandoeng en toen moest moeder mee. Eerst waren zij een eind met den trein gegaan. Maar toen hun geld op was, gingen zij verder maar loopen. Eens op een avond waren zij aangekomen in een klein Soendaneesch dorpje, waar vriendelijke menschen hen dien nacht in hun huis hadden laten slapen. Vooral moeder was dien avond heel moe geweest. Zij kon bijna niet meer. Vader was niet moe. En omdat moeder de laatste dagen zoo langzaam liep, was vader soms heel onvriendelijk tegen haar en keek hij voortdurend zuur. Toen moeder den volgenden morgen wakker werd, was vader al opgestaan. Moeder dacht, dat hij naar de rivier was om een bad te nemen, want dat deed vader altijd 's morgens vroeg. Maar vader kwam niet terug, en toen had een oude vrouw moeder verteld, dat zij heel in de vroegte vader had zien weggaan, den weg naar Bandoeng op. Moeder was toen ziek geworden en een heele poos bij die menschen gebleven. Daar was toen ook haar kleine jongen geboren. Die menschen zeiden, dat zij hem maar Larti moest noemen, omdat vader haar verlaten had, en dat had moeder toen maar gedaan. Vond zij vader terug, dan kon zij Larti wel weer een anderen naam geven. Ja, dat wilde zij doen: vader op gaan zoeken. En nu was zij op weg naar Bandoeng, om te zien of vader daar was. Haar kleinen jongen had zij natuurlijk meegenomen. Die was toch ook nog veel te klein om alleen achter te blijven; en zij wilde hem ook aan vader laten zien. 3 Moeder keek eens naar haar kleinen schat, die op dien doek zoo heerlijk lag te slapen. Zij zuchtte. Dacht zij er misschien aan, dat vader dikwijls zoo onaardig tegen haar was ? Maar dat zou nu wel anders worden, als hij eerst zijn kleinen jongen maar eens zag. Langzaam stond moeder weer op. Voorzichtig tilde zij Larti van den grond, knoopte hem weer in haar draagdoek en zette met moede schreden haar weg naar Bandoeng voort. Maar Larti sliep als een roos en merkte niets. Alleen in een vreemde stad. Het was al avond, toen moeder Bandoeng bereikte. Wat was zij blij, dat zij er was! Zij kon bijna niet meer! Maar waar nu heen? Want Bandoeng is een groote stad en het is er heel druk. Er liepen op straat zooveel menschen en daar waren zooveel blanke heeren en dames bij. Dat maakte moeder erg verlegen. En wat een rijtuigen reden er af en aan! Soms wist zij niet, waar zich te bergen. Want moeder was een eenvoudige vrouw en had in haar dorpje in de bergen nooit zooveel menschen bijeengezien, Zij raakte er heusch van in de war. Eindelijk kwam zij aan een punt, waar twee straten elkander kruisten. Het was daar vreeselijk druk en zij wist nu heelemaal niet waarheen te gaan. Hoe zou zij hier in al die drukte ooit vader terug vinden?! O, wat voelde zij zich akelig eenzaam en verlaten! Zij was ook heel verdrietig.. Wat moest zij toch doen?! Zij wist het niet. Zij kon ook niet meer en toen zij in een donker, smal gangetje een stoep zag,, ging zij daar op zitten. Van vermoeidheid viel zij al heel gauw in slaap, en het was al heelemaal nacht, toen de kleine Larti haar wakker schreide, omdat hij zoo'n dorst had. Moeder gaf hem dadelijk weer te drinken en toen Larti daarna weer insliep, duurde het niet lang, of moeder sliep ook weer. Zij werd pas wakker, toen het al dag begon te worden. Moeder was koud geworden. Want het is overdag te Bandoeng heel warm, maar 's nachts is het er koud. Vooral als men buiten slaapt op een stoep. Maar niet alleen was zij koud; zij had ook honger en erg uitgerust voelde zij zich ook nog niet. Zij was immers ook pas ziek geweest, en zij was dus nog erg zwak. 4 4 Kon zij nu maar wat eten. Want zij had niets gegeten sedert den vorigen morgen. Toen had zij voor haar laatste centen nog een beetje rijst gekocht. Zij liep een eindje op om warm tè worden en zag toen een vrouw zitten aan den kant van den weg. Die had twee manden bij zich. O, moeder wist wel, wat er in die manden was. Daar was rijst in: heerlijke, blanke, gekookte rijst. Ook gezouten visch en groote plakken gebraden vleesch. Voor een paar centen zou moeder daar haar genoegen kunnen eten. Maar wat gaf haar dat? Zij had geen cent meer bij zich. Maar op eens dacht zij aan haar pakje. Daar had zij kleeren in. Als zij daar eens iets van verkocht om dan voor dat geld eten te koopen. Er was een jakje in, dat nog bijna nieuw was. Moeder ging naar die koopvrouw toe en zei haar, dat zij zoo graag wat wilde eten, maar geen geld meer had, Tegelijk liet zij haar pakje zien, en de kleeren, die er in waren, en zei, dat zij daarvan wel wat wilde verkoopen. Laat dan eens zien, wat gij hebt, zei de koopvrouw. 5 Moeder haalde toen dadelijk het jakje voor den dag. Zie maar eens, zei ze, dat is nog bijna nieuw en zeker weL meer dan een gulden waard. Ja, zei de koopvrouw, ik wil het wel van je koopen, maar een gulden is veel te veel. Ik zal je er drie dubbeltjes voor geven. Moeder had wel heel ergen honger, maar drie dubbeltjes voor dat mooie jakje vond zij toch te weinig. Na lang praten kreeg moeder eindelijk veertig cent en mocht zij ook. nog voor drie centen opeten van de rijst en het vleesch. Nu had moeder weer geld. Maar ach, wat is veertig centen weinig! Die zouden in vier dagen zeker wel op zijn. En dan zou zij 's nachts telkens buiten moeten slapen, want het zou niet kunnen lijden om er nog geld af te nemen voor nachtlogies. Als zij nu in een dorp was, zou zij bést ergens, in huis mogen slapen, maar in een stad als Bandoeng doen de Soendaneezen dat niet meer: iemand laten slapen in huiszonder om geld te vragen. Vond moeder vader nu toch maar gauw! Dien geheelen dag bleef zij zoeken, of zij vader ook ergens zag, maar zij vond hem niet. Zij vroeg ook aan heeL veel menschen, of zij vader niet hadden gezien, maar niemand kon haar helpen. Zoo gingen vijf dagen voorbij. Toen was haar geld weer op. Wat moest zij nu doen? Weer wat verkoopen uit haar pakje? Maar zij had er zooveel moois niet meer in. O, vond zij vader nu toch maar gauw, dacht moeder telkens. En dan dacht zij weer: Kon ik maar wat verdienen. Maardat ging ook zoo gemakkelijk niet. Want zij moest ook voor haar kleinen jongen zorgen. Wie zou haar dan in dienst willen hebben? Wat was moeder eerst blij geweest, toen die kleine Larti geboren werd. Nu zou vader toch wel meer van haar gaan houden! dacht zij. Als het een meisje was geweest, zou. vader niet blij zijn geweest. Vader was een Mohammedaan en Mohammedanen houden niet van meisjes. Van jongensechter wel. Daarom was moeder ook zoo heel blij, toen het een jongen was. Als zij vader nu maar zag! Maar zij vond hem niet. Hij was zeker al niet meer in Bandoeng, want zij had de stad. al in alle richtingen doorkruist. • Den vorigen avond had moeder met een paar vrouwen 6 zitten praten, die in dienst waren bij Hollanders. Moeder had haar gevraagd, of zij geen werk voor haar wisten, waarop die vrouwen hadden gezegd, dat er werk genoeg was in Bandoeng, maar dat je natuurlijk niet werken kon bij de menschen en tegelijk voor je kind zorgen. Zoo'n klein kindje was wel lastig. Dat had moeder toen zelf ook gevonden. Die vrouwen hadden ook gezegd, dat moeder er maar niet meer op moest hopen vader terug te zien. Die zou wel al weer weg zijn uit Bandoeng. Hij wilde zeker niets meer van haar weten, en was daarom maar stilletjes weggegaan. Dat had de man van een van die vrouwen ook gedaan. Hij was wel in Bandoeng blijven wonen, maar wilde niets meer van haar weten. Maar hij wilde zich ook niet van haar laten scheiden, zooals zooveel mannen deden en nu kon zij dus ook niet meer met een anderen man trouwen. De beide andere vrouwen waren vroeger ook door haar mannen verstooten. Maar toen hadden die mannen gezegd, dat zij van haar scheidden. En toen hadden ze later weer met een ander kunnen trouwen. De eene had nu een heel goeden man; de andere vrouw niet. Want er zijn maar heel weinig goede mannen onder de Soendaneezen, had die vrouw gezegd. Moeder zuchtte, want het was onder de Javanen al net zoo. Ja, vader zou zij zeker wel niet meer terug zien. Misschien had vader al een andere vrouw. Soms was het, alsof Larti er ook minder goed uit ging zien. Zijn donkere oogjes glommen niet meer zoo helder als eerst. Hij zou toch niet ziek worden? Want dan zou het voor moeder nog veel lastiger zijn! Het zou anders geen wonder zijn, als hij ziek werd. Moeder droeg hem bijna den geheelen dag in dien draagdoek, langs die stoffige, warme straten; en des nachts nam moeder hem wel dicht tegen zich aan, maar als zij sliep, kwam hij wel eens een beetje bloot. En hij was nog zoo klein en teer. Soms kon moeder plotseling heel bedroefd worden en dan drukte zij zoo op eens haar kleinen jongen heel stijf tegen zich aan. Dan dacht zij weer aan vader, dien zij maar nergens zag. Nu zou zij dus heelemaal alleen voor Larti moeten zorgen! In die oogenblikken dacht zij wel eens, dat het toch misschien veel beter zou zijn geweest, als zij Larti maar niet had gehad. Want voor zichzelf alleen zou zij heel 7 gemakkelijk den kost kunnen verdienen; maar met haar kleinen jongen was het erg lastig. Dat was natuurlijk niet aardig gedacht van die vrouw. Zij was toch zijn moeder. En die kleine, bruine jongen met zijn gitzwart haar en zijn donkere kijkers, met zijn mollige knuistjes en kleine voetjes was toch haar eigen kindje. En het was een lief kindje ook. Maar ach, die vrouw was geen vrouw, die dén Heere Jezus kende. Zij had nooit van Hem gehoord. Zij was een Mohammedaansche vrouw en nooit zou zij zoo echt kunnen voelen voor haar kindje, als een moeder doet, die weet dat haar kindje een geschenk van God is. Vergeet dat nooit,, kinderen, als je voelt, dat moeder zooveel meer van je houdt. Ach, die Inlandsche vrouw hield ook wel van haar kleinen, bruinen schat, maar toch niet zooals het moest. Dat zullen jelui verder wel zien. De Koeli-werver. Hé! hoor ik mijn kleine lezers en lezeressen uitroepen r Een koeli-werver, wat is dat? Dat zal ik jelui eens vertellen. Jelui weet wel, dat het eiland Java tot Nederlandsch-Indië behoort, niet waar? Maar Nederlandsch-Indië is heel groot. Daar zijn behalve Java nog heel veel andere eilanden en enkele daarvan zijn nog grooter dan Java. Een van die groote eilanden heet Sumatra. Op Sumatra wonen niet zooveel menschen als op Java. Maar het land is er heel vruchtbaar. Een stuk van Sumatra heet Deli. Daar zijn enkele menschen tabak gaan planten en toen die er zoo prachtig groeide, is men er heele groote tuinen met tabak aan gaan leggen. Dat noemt men plantage'sNu waren er op Sumatra geen arbeiders genoeg om op die tabaksplantage's te werken. Die arbeiders is men toen op Java gaan zoeken, en die arbeiders noemt men koeli's. De menschen, die koeli's gaan zoeken, zijn soms maar gewone Soendaneezen of Javanen. Maar men kiest er altijd mannen voor uit, die heel mooi kunnen praten. Met heel veel mooie woorden, waarbij dan ook wel heel veel leugentjes zijn, probeeren zij dan mannen of vrouwen over te halen om met hen mede te gaan naar Deli. 8 Het bepraten van de menschen om arbeider te worden op die tabaksplantage's, noemt men werven, en de mannen, •die het doen, noemt men wervers. Wervers van koeli's. Dat zijn dus koeli-wervers. In die dagen, dat moeder door Bandoeng rondzwierf, was daar ook een koeli-werver. Ook hij liep aldoor rond in de hoop, dat hij een man of vrouw zou vinden, die hij over kon halen om mede te gaan naar Deli. Toen die koeli-werver eens door een der achterbuurten van Bandoeng rondliep, zag hij moeder. Zij zat op de waranda van een klein huisje, waar een oude vrouw een winkeltje deed. Die koeli-werver zette zich daar ook neer en kocht een paar vruchten. Juist vroeg de koopvrouw iets aan moeder en aan moeders antwoord hoorde die koeli-werver dadelijk, dat zij een Javaansche was. Nu was hij zelf ook een Javaan en dacht toen bij zichzelf: Ik heb die vrouw al herhaalde malen gezien; zij is hier zeker vreemd. Zeker een vrouw, die door haar man verstooten is. Misschien zou ik haar wel kunnen aanwerven als koeli. Als dat eens kon! Dat zou heerlijk zijn, want zij is nog jong en ik zou aan haar aardig wat kunnen verdienen ! Terwijl moeder weer droomerig voor zich uit zat te staren, hoorde zij plotseling iemand in het Javaansch, in haar eigen taal dus, vragen, waar zij vandaan kwam. Zij keek op en zag den koeli-werver zitten. Maar zij wist niet, dat het een koeli-werver was. Hij was heel netjes gekleed; droeg een saroeng en een mooi sluitend zwart jasje; zijn hoofddoek zat keurig omgebonden, hij had sandalen aan de voeten en in zijn handen had hij een heel dun stokje. Moeder vond hem een heel netten man. Pf§§$ Toen moeder niet dadelijk antwoordde, vroeg hij weer: Vrouw, waar komt ge van daan? Heel beleefd vroeg hij het. En hij sprak heusch haar eigen taal. Moeder hoorde graag beleefde woorden. Want al was moeder maar een heel eenvoudige vrouw, toch was zij gewend altijd beleefd te spreken en zij werd ook heel graag beleefd weer toegesproken. Daar houden de Javanen heel veel van. En de Soendaneezen ook. Moeder vertelde toen aan dien man, in welke moeilijk¬ en heden zij was, en dat zij zoo graag werk zou hebben, nu zij vader niet vond, om te kunnen leven. O, zei die man, daar kan ik je wel aan helpen. Ik heb wel werk voor je en prettig werk ook. Dat vond moeder natuurlijk heerlijk. En zij vroeg, wat dat dan voor werk was. Toen is die koeli-werver haar gaan vertellen van dat mooie land Deli, waar op de tabaksplantage's heel veel Javanen werken; en hij vertelde, hoe prettig het leven daar wel was, en hoe licht en aangenaam het werk, maar waarvoor toch zulk een hoog loon werd betaald. Veel meer dan op Java. O, hij vertelde zooveel heerlijks van dat land en moeder geloofde hem. Zij kon ook niet weten, dat die man heelemaal geen waarheid sprak. Moeder vroeg, of zij haar kleinen jongen daar bij zich zou kunnen houden. Neen, antwoordde de man, dat zal niet gaan. Maar dat is niets. Ik ken een paar menschen, die hem graag willen hebben en die goed voor hem zullen zorgen ook. Daar schrok moeder toch wel een beetje van. Maar zij zei niets. Stil zat zij voor zich heen te staren. Toen zij niets meer zei, ging die man weer aan het vertellen over dat mooie land. Hij vertelde nog meer en nog mooier dan straks. Hij zei ook, dat de menschen daar nooit ergens gebrek aan hadden: kleeren konden ze koopen, zoo mooi als ze maar wilden en eten was er altijd in overvloed. Moeder kreeg er heusch wel een beetje zin in. Zij had heel ergen honger. Schuin keek zij naar die mooie, blanke rijst, waarvan zij zoo graag wat zou hebben gehad. Maar zij had geen geld meer. Die man' zag zeker, dat moeder naar de rijst keek, want opeens zei hij: Hebt ge honger? Ja, heel erg, antwoordde moeder. Nu, zei hij weer, ga dan maar dadelijk met mij mede. Bij ons heeft niemand honger. En als gij meegaat, zult ge ook geen honger meer hebben. Zoolang ge nog hier in Bandoeng zijt, niet, en straks op de reis niet en als gij eenmaal in dat mooie land aangekomen zijt, dan heelemaal niet meer. Kom, ga maar mee. , Dat deed moeder. Zij hadden nog niet lang geloopen,. 10 toen de koeli-werver stil hield voor een klein Inlandsch huisje. Een schoenmaker woonde daar. Moeder bleef buiten wachten, terwijl hij even met dien schoenmaker spreken ging. Moeder gaat weg. Een schoenmaker! zeggen mijn lezers; o, dat was dan : zeker een Europeaan of een Chinees, want die dragen schoenen. De Soendaneezen dragen nooit schoenen. Neen, neen, het was geen Chinees en heelemaal geen Europeaan, die daar woonde. Het was wel degelijk een Soendanees. Al dragen de Soendaneezen dan zelf ook geen schoenen, toch zijn er wel schoenmakers onder hen. Maar zij maken schoenen voor de Europeanen en Chineezen, waarvan er heel veel op Bandoeng wonen. Die schoenmaker en zijn vrouw hadden geen kinderen, en aan hen had de koeli-werver gedacht, toen hij tegen moeder zei, dat hij wel iemand wist, die Larti graag zou willen hebben. Moeder had nog niet lang buiten staan wachten, toen •de koeli-werver weer buiten kwam, en vroeg, of ze even binnen wilde komen. Zij ging naar binnen en de koeli-werver bracht haar toen in de keuken, waar de vrouw van den schoenmaker juist aan het rijstkoken was. Zij zat op den grond gehurkt voor den haard, maar toen moeder binnen kwam, stond zij dadelijk op en keek gauw, wat het voor een kindje was, dat moeder in haar draagdoek had. Nu, dat kindje viel nog al mee. Ook de schoenmaker kwam er bij en ook hij was nog al tevreden over dien kleinen baas. Maar zij lieten het geen van beiden merken, •dat zij het kindje wel lief vonden, want zij waren bang, •dat moeder anders te veel voor hem zou vragen. Kijk, zei de koeli-werver, deze vrouw wil graag naar Deli, om daar op een tabaksplantage te gaan werken en ik wil haar wel helpen om er te komen. Maar dan kan zij dezen kleinen baas niet meenemen. Dat is te lastig. Die moet dus hier blijven. Dat begrijpt zij zelf ook wel en zij vindt het heel goed om haar kind hier te laten. Ik heb haar al verteld, dat haar kleine het hier heel goed zal hebben. Ja, ja, zei de schoenmaker, wij zullen goed voor hem zorgen, hoor! Wil je den kleinen jongen aan ons afstaan? 11 Moeder gaf geen antwoord. Zij keek strak naar haar kleinen jongen en verroerde zich niet. De schoenmaker zei weer: Dus je wilt hem aan ons afstaan. Dat is goed! Hoeveel moet je voor hem hebben? Nog altijd bleef moeder maar doodstil zitten, gehurkt op den aarden vloer. Omdat zij maar heelemeel niets zei, yroeg de schoenmaker, of het goed was, als hij haar een rijksdaalder gaf voor haar kleinen jongen. Moeder gaf nog geen antwoord, en de schoenmaker zei toen, dat hij er nog een gulden bij zou doen, maar meer gaf hij niet, geen halven cent. Moeder zei nog niets. Maar zij maakte langzaam haar draagdoek los en gaf dien aan de vrouw van den schoenmaker. Zij liet haar kleinen vent nog eens drinken, drukte hem daarna met kracht tegen zich aan en gaf hem toen met de woorden: „Ik geef hem u over", — aan de vrouw van den schoenmaker. Alle drie waren ze blij, dat de vrouw dat zei, want nu was de zaak in orde. Zij had gezegd, dat zij het kindje overgaf, en volgens de overtuiging van alle Javanen en Soendaneezen was het van dat oogenblik af haar kind niet meer. De schoenmaker en zijn vrouw waren nu de vader en moeder van onzen Larti. De schoenmaker gaf haar nu een rijksdaalder en een gulden en daarop draaide zij zich plotseling om en ging zonder een enkel woord meer te zeggen mede met den koeli-werver, die haar weg zou zenden, ver van haar land en ver van haar kind. De schoenmaker en zijn vrouw begrepen best, dat hij; die vrouw heel wat zou hebben wijs gemaakt, maar zij dachten er niet aan om die vrouw te zeggen, dat die koeliwerver haar bedroog. Het waren hun zaken niet. Zij hadden er immers niets mede te maken! En zij hadden dan dien lieven, kleinen jongen ook niet gekregen. Daar waren zij maar wat. mede in hun schik. En zij hadden er maar weinig voor behoeven te betalen ook. Wel had de schoenmaker ook aan dien koeli-werver nog geld moeten geven. Natuurlijk! Zoo'n koeli-werver doet niets voor niets. Hij had hem zelfs heel wat meer moeten geven dan moeder kreeg. Maar zij vonden toch allebei, dat het niet veel was. Neen, hoor,- zij hadden dien kleinen jongen heelemaal niet duur gekocht! 1? 12 Moeder was weg en Larti zou haar misschien wel nooit meer terug zien. Zij was heengegaan met dien koeli-werver, die haar naar een ander deel van de stad bracht. Daar werd zij gebracht in een groot huis, waar nog meer andere mannen en vrouwen bijeen waren. Eten kreeg zij daar. Zij behoefde dus geen honger meer te lijden. Maar zij was een gevangene. Zij mocht niet meer buiten. En in dat huis bleef zij, totdat de koeli-werver haar samen met de andere mannen en vrouwen naar Batavia bracht. Toen bracht hij hen op de boot, en die voerde al die menschen weg naar een land, waar zij het heusch niet zoo erg best zouden hebben en misschien zou niemand van hen ooit zijn vaderland Java meer terug zien. Larti wist van dat alles niets. Zijn nieuwe moeder had hem neergelegd op een kussen op de rustbank dicht bij haar en ging nu verder met het klaarmaken van het eten. Straks als zij meer tijd had, zou zij wel een wiegje voor hem klaar maken. Zij had nog wel een ouden rok (een saroeng). Die zou zij met de einden vastbinden aan het afdak van haar keukentje en daarin zou zij hem dan neerleggen. Dat zou zijn wiegje zijn. Dat wiegje kreeg hij ook. Dienzelfden dag nog, en hij sliep er wat heerlijk in. Het was voor hem veel beter dan altijd maar in dien schuddenden draagdoek op moeders rug in warmte en stof. Onze kleine baas zou wel goed verzorgd wórden door zijn nieuwen vader en moeder, maar hij had toch zijn eigen moeder niet meer. Want al is moeder maar een domme Inlandsche vrouw, het is toch veel beter een moeder te hebben, dan door vreemden te worden verzorgd. En Larti was nu bij vreemden. Moeder was weg. Bij den schoenmaker. Het was misschien een uurtje later, toen de vrouw van den schoenmaker tegen haar man zei: O man, wat zijn wij dom geweest! Nu hebben wij niet gevraagd aan die vrouw, hoe die kleine jongen heet. Dan is het maar goed, dat ik het aan den koeli-werver heb gevraagd, antwoordde haar man. Hij heet Larti. Larti! zei de vrouw, wat vreemde naam is dat! Ja, hernam haar man, ik vind dien naam ook niet mooi. Maar weet je, wat ik heb gedacht? We zullen eerst maar 13 eens afwachten, of de jongen goed groeit. Als hij goed groeit, dan is zijn naam goed en moeten we dien niet veranderen. Maar als hij gaat sukkelen, dan kunnen we altijd nog wel zien, welken naam we hem zullen geven. Dat vond moeder best, en dus bleef zijn naam Larti. Maar onze Larti groeide niet goed. En dat was geen wonder ook! Hij kreeg nu heel ander voedsel, dan toen zijn eigen moeder nog bij hem was. Hij werd mager ; zijn oogjes schitterden niet meer zooals eerst en zijn nieuwe vader en moeder waren werkelijk wel eens bang, dat hij sterven zou. Vrouw — zei de schoenmaker op een morgen i— het gaat niet goed met onzen jongen. Ik geloof niet, dat die naam erg geschikt voor hem is. Wat zou je er van denken, als ik morgen eens naar het dorpje Tjikawao ging. Ik heb toch vlak daarbij een boodschap en ik wilde dan meteen eens doorloopen naar Tjikawao. In dat dorp woont een heilig man, een die heel veel verstand van namen heeft. Hem wilde ik dan wel eens vragen, wat hij denkt van den naam Larti. De vrouw vond dat opperbest en zoo is onze schoenmaker naar dien wijzen man in Tjikawao gewandeld. Toen die wijze man alles gehoord had, wat de schoenmaker hem vertelde van dien kleinen baas en hem ook gezegd had, welken naam die vrouw aan haar kind gegeven had, vond hij het heelemaal niet vreemd, dat die jongen niet wilde groeien. Is dat ook een naam! zei hij. Larti! Larti! dat doet denken aan verlaten, aan weggaan. Als je den naam van dien jongen niet verandert, zal hij zeker spoedig doodgaan. Hij moet dus een heel anderen naam hebben. Kunt u mij geen anderen naam noemen? vroeg vader. Jawel, antwoordde de wijze man, maar dan moet ik er eerst eens over denken. En dan moet ik nog van allerlei weten. Vertel mij eens, hoe je zelf heet; en hoe de naam van je vrouw is; en hoe heette die koeli-werver ? Van welken kant kwam die vrouw naar je huis toe? Uit het Noorden of uit het Zuiden ? En op welken dag was het ? Was het in den voormiddag of des namiddags? Zie zoo, nu wist die wijze man genoeg. Hij zou nu dien nacht eens goed over dat alles nadenken, en dan moest de schoenmaker den volgenden morgen maar terugkomen. Hij zou dan wel een goeden naam voor den kleinen baas weten. 14 Dien nacht huilde Larti heel erg en vader ging daarom den volgenden morgen al heel vroeg weer naar dien wijzen man in Tjikawao, om te vragen, of hij al een goeden naam gevonden had. Ja hoor, dat had hij. Wat de schoenmaker denken zou van den naam Karon. Die naam was veel beter. Dat was een naam, die duidde op voorspoed en op rijk worden. En die naam kwam ook overeen met al wat de schoenmaker verteld had over de namen van hemzelf en van zijn vrouw en ook met den tijd, waarop die koeli-werver gekomen was. Ja, vader vond dien naam heel best. Vooral als zulk een wijs man, die van alles verstand had, hem noemde. Graag gaf hij toen dien wijzen man een rijksdaalder voor al zijn moeite en ging met een blij hart naar huis. Moeder was natuurlijk nieuwsgierig en vroeg al dadelijk, wat de wijze man gezegd had. En ook zij vond toen den naam Karon wat een goeden naam voor haar kleinen jongen. En als nu die wijze man gezegd had, dat die naam daarenboven nog op voorspoed en rijkdom wees, nu, dan was het dubbel goed hem dien naam ook maar te geven. En dus noemden zijn nieuwe ouders hem voortaan niet meer Larti, maar Karon en de oude naam werd nooit meer genoemd. Want als die nieuwe naam nu werkelijk iets goeds voor hun kleinen vent zou uitwerken, dan mocht ook die oude naam nooit meer genoemd worden. En nu hoopten vader en moeder beiden op voorspoed en zegen door hun kleinen jongen. Karon stierf niet. Zachtjes aan raakte zijn maagje gewend aan het andere voedsel, dat hij kreeg en na eenige weken begon hij er werkelijk weer beter uit te zien. Wat waren zij nu blij den naam van hun zoon veranderd te hebben. Want zij noemden Karon hun zoon. En later zou hij ook gewoon vader en moeder tegen hen zeggen. Nog geen twee maanden was Karon oud, toen zijn moeder hem al rijst te eten gaf. Die kon hij natuurlijk nog niet eten. Maar moeder deed net als haar eigen moeder vroeger gedaan had en zooals alle Soendaneesche moeders doen: Zij nam een kluitje rijst', maakte daar een balletje van en stopte hem dat toen in den mond. ^V^n? Of zij niet bang was, dat hij stikken zou? Wel neen! Zij was toch zelf ook niet gestikt, toen haar moeder haar 15 de rijst in den keel duwde. En zij duwde het kluitje rijst maar flink diep. Even deed Karon toen wel, alsof hij stikken zou; maar dat was maar even, want opeens slikte hij en gleed het balletje rijst zijn keeltje door naar binnen. Toen maakte zijn moeder weer een ander balletje en gaf hem dat ook nog. Of zijn maagje die rijst wel kon verdragen, vroeg zij niet. Moeder meende, dat hij het noodig had om te kunnen groeien en gaf het hem dus. Nu moeten mijn lezers en lezeressen niet denken, dat die schoenmaker en zijn vrouw wreed of hardvochtig waren voor Karon. Neen hoor, heelemaal niet. Zijn moeder was een heel bedaarde, zachte vrouw; en vader, ja, die kon soms erg boos zijn en mopperde wel eens op hem. Toen Karon de eerste weken soms zoo erg huilde en de schoenmaker niet slapen kon, zei hij wel eens: Vrouw, vrouw, wat zijn we begonnen! Maar was vader goed te spreken, dan was er misschien geen vriendelijker man in de heele buurt; en soms kon hij met zijn kleinen jongen spelen, dat het een lust was. Het is acht jaar later. Karon is opgegroeid tot een aardig ventje. Hij is wel niet groot, maar hij is een stevige baas. Hij is ook niet dom. Al vaders klanten weet hij te wonen. Heel dikwijls brengt hij al schoenen voor vader weg naar de klanten. Meestal laat vader hem die wegbrengen, waar niet zooveel werk aan geweest is en waar dus niet veel voor behoeft betaald te worden. Op het geld past hij altijd heel goed. Eens was het gebeurd, dat er twee centen aan het geld ontbraken. Toen had vader heel leelijk gekeken, en gezegd, dat het, niet weer gebeuren moest. En terwijl vader dat zei, had hij Karon in den arm geknepen, zoo met de nagels van duim en middelsten vinger, zooals de Soendaneezen dat zoo geniepig kunnen doen. Toen vader een klein stukje van zijn huid zoo tusschen zijn nagels had, had hij zijn vingers een halven slag omgedraaid. Karon had wel kunnen schreeuwen van de pijn, maar hij had zich goed gehouden. Doch aan het geld ontbrak later nooit meer iets. Daar zorgde hij wel voor. Zijn eigen moeder had hij nooit terug gezien. Maar al noemde hij nu den schoenmaker en diens vrouw vader en moeder, toch wist hij wel, dat zij zijn heusche vader en 16 moeder niet waren. Dat hadden zijn kameraadjes hem verteld. Die wisten het van hun vader en moeder. Maar waar moeder dan heen was gegaan, en waarom zij was heengegaan, en of zij nog leefde, dat wist hij niet. Eens op een avond was er bezoek, en een van de gasten had toen gevraagd, van wie die kleine jongen toch eigenlijk was. Daarop had de schoenmaker alles verteld. Hoe hij Karon acht jaar geleden voor drie en een halven gulden had gekocht van een vrouw, die later door een koeli-werver naar Deli was gestuurd. Of zij wel eens iets van die vrouw hadden gehoord, vroeg de gast verder. Neen, ze hadden nooit meer iets van haar gehoord. Maar dat zou ook wel niet, want van menschen, die naar Deli gaan, hoor je gewoonlijk nooit meer. Dat alles vertelde de schoenmaker, waar Karon bij zat. Die wist nu dus op eens alles van zijn afkomst. Wist nu ook, dat zijn moeder naar Deli was gegaan. Dat vond hij toch wel akelig. Want hij had het al vaak gehoord, en alle Soendaneezen konden het hem vertellen, dat het in Deli heel slecht was. Alleen menschen, die in heel grooten nood zaten, gingen naar Deli. En daar was zijn moeder dus ook heen gegaan. Ongemerkt sloop Karon naar achter, naar zijn slaapmatje, liet zich neervallen en begon toen stilletjes te schreien om zijn moeder, die hij toch nooit gekend had, tot hij eindelijk schreiende in slaap viel. Karon wordt ziek. Vrouw, wat scheelt dien jongen toch? vroeg de schoenmaker op zekeren dag aan zijn vrouw. Ik zie hem telkens krabben aan zijn handen. Hij zal toch dien akeligen uitslag niet hebben, dien zooveel kinderen hier tegenwoordig hebben. Want, dan zal hij geen schoenen meer weg kunnen brengen naar de klanten. Dat zou vervelend zijn. Hij begint mij nu een beetje te helpen en kan mij nu zachtjes aan een loopjongen uitsparen, en nu komt dit weer. Ik weet het .niet, man, antwoordde moeder. Ik ben er wel bang voor, want ik zie hem heel dikwijls zijn handen krabben. Het zou niet prettig zijn. Den volgenden morgen bekeek vader heel lang de handen 17 van Karon en zei toen: Ja, moeder, het is zoo hoor. De jongen heeft dien uitslag. Nu kan hij geen schoenen meer wegbrengen. Ik hoop maar, dat het weer gauw over is. Maar de uitslag, dien Karon had, was er niet een,, die gauw weer over ging en na een paar weken was het veel erger in plaats van beter. Naar den wijzen man in Tjikawao kon vader niet meer heen gaan. Die was gestorven. In de vastenmaand was het juist twee jaar geleden. Maar vader had een kennis, die was doekoen. Dat is iemand, die verstand heeft van ziekten en die ook allerlei toovermiddelen kent om de booze geesten, die de menschen ziek maken, te verdrijven. Hij was wel niet zoo knap als die wijze man in Tjikawao, maar wist toch ook heel veel. Vader zou eens met Karon naar hem toe gaan. Hij woonde in het dorpje Tjidago, vlak bij het pad naar den waterval. Den volgenden dag ging vader er al heen. Die doekoen bekeek de handen eens; prevelde toen allerlei vreemde woorden; spuwde zelfs op de handen en gaf ten slotte nog medicijnen, die Karon in moest nemen, even voor het 's avonds heelemaal donker was. Dan zou hij met een poosje wel beter zijn. Maar Karon werd niet beter. Integendeel, de uitslag werd hoe langer hoe erger. Vader was al verscheidene malen met hem naar dien doekoen geweest, en al beweerde de doekoen nu ook telkens, dat het vooruit ging, vader zag wel beter. En Karon voelde het ook wel aan den hevigen jeuk, die soms bijna niet uit te houden was. Als het zoo nu en dan eens heel erg was, sloop Karon maar heel stil naar het een of ander hoekje en zat daar dan soms te huilen van den jeuk. Maar hij zorgde wel, dat niemand zijn tranen zag, want dan zou hij zich schamen. Moeder had al eens een paar malen gevraagd, wat vader er van zou denken, als zij eens ging naar den Chinees op den hoek. Die had in zijn Chineesche apotheek misschien wel een of ander middel. Maar vader scheen er niet veel zin in te hebben ? Vond vader soms, dat Karon hem te veel geld kostte voor medicijnen? Vader was den laatsten tijd niet meer zoo vriendelijk tegen Karon als vroeger. Was vader boos, omdat Karon nu geen schoenen meer weg kon brengen, zooals eerst? 18 Maar Karon vond dat zelf ook akelig genoeg, want hij was een aardige, gewillige jongen en deed graag wat voor vader of moeder. Hij had zelf leed over dien uitslag. Behalve den akeligen jeuk, die hem nog plaagde. Nu mocht Karon zeker ook niet meer naar school! zullen mijn lezers en lezeressen wel zeggen. Want dat mag niet, als je uitslag hebt. Neen, natuurlijk niet. Ook in Indië mag dat niet. Maar voor Karon bracht dat geen verandering, want hij ging toch niet naar school. Dat was nu eigenlijk het eenige groote leed, dat hij had, dat hij niet naar school mocht. Hij had het zoo graag gewild. Met moeder had hij er al dikwijls over gesproken en die had dan ook al eens een goed woordje voor hem gedaan bij vader. Maar die wilde er niet van hooren. Karon mocht niet naar school. Dat was een groote teleurstelling voor onzen kleinen vriend. En hij voelde die eiken dag opnieuw. Want eiken morgen kwamen er heel veel kinderen langs de woning van den schoenmaker. Sommigen gingen naar de school van de Regeering, andere naar die van den zendeling; en 'smiddags om één uur zag hij ze allemaal weer terugkeeren. Wat zagen die kinderen er netjes uit! En wat waren ze vroolijk! en stoeiden ze blij langs den weg! Het was toch zeker wel fijn om naar school te gaan en daar allerlei te kunnen leeren. Hè! mocht hij maar mee! En toen had hij nog eens met moeder gepraat en haar verteld, hoe graag hij toch zou gaan. Moeder had zich laten overhalen om nog eens een keer met vader te spreken en het voor hem te vragen. Dat had moeder gedaan ook, maar het gaf niets. De schoenmaker wilde het niet hebben. Waarom mag ik toch niet? dacht Karon dan. Zou het zijn, omdat vader denkt, dat ik dan te veel zal kosten aan kleeren en boeken en schoolgeld? Of zou vader misschien bang zijn, dat hij dan trots werd, zooals hij vader onlangs eens over sommige kinderen, die school gingen, had hooren spreken. Karon wist het niet. En hoe kon hij het ook weten; vader zei maar niets. Zoo was er dus in Karons jonge leven ook al verdriet en nu kwam daar die nare uitslag nog bij. 19 Weer gingen eenige weken voorbij, en Karons handen werden maar niet beter. Neen, het scheen wel, alsof de uitslag zich ook over zijn lichaam meer. en meer begon te verbreiden. Toen sprak moeder nog eens over dien Chinees, die medicijnen verkocht, en werkelijk vader vond het goed. Maar Karon zag heel best, dat vader het niet van harte toestond. Want hij bleef donker kijken. Enfin, als het maar hielp! Dat was het voornaamste! En de Chinees had medicijnen. Het waren heel goede, zei hij. Moeder kreeg voor twee kwartjes wat zalf in een boomblad gewikkeld. Daar moest ze hem maar mee insmeeren. Maar ach, het hielp nog niets. Erger en erger werd de uitslag en ja hoor, ook op zijn lichaam begon het hoe langer hoe meer te komen. Zijn beenen waren allang heel erg geweest. Arme jongen! Is er dan niemand, die je van dien akeligen uitslag afhelpen kan ? Karon wordt weggejaagd. Waarom ga je toch niet naar den zendeling voor dien jongen ? vroeg op zekeren dag een buurvrouw aan Karons moeder. Daar kun je medicijnen krijgen voor niets. En wat een goede! Ga daar maar eens met hem heen! Ja, dat had moeder ook al gedacht. Met de zalf van dien Chinees had ze al lang opgehouden. Die hielp toch niemendal! zei ze. Maar naar den zendeling gaan! Dat stond haar wel aan. Juist dien morgen had Karon haar verteld, dat hij van een vriendje van hem had gehoord, dat die ook bij den zendeling was geweest. Dat vriendje had ook uitslag gehad en was heelemaal genezen. Toe, moeder, zei hij, laten we daar ook maar eens heengaan! Vader zal het wel goed vinden. Maar wat was vader toch stil den laatsten tijd! Wat was er toch, waar vader maar aldoor over zat te denken ? Karon vroeg er moeder eens naar, maar die wist het ook niet. Wat is er dan toch? zoo vroeg Karon zichzelven af. Zou die. kleine jongen het gevoeld hebben, dat vader over hem zat te denken? Want dat deed vader de laatste dagen heel veel. Vader dacht dan ook aan dien wijzen man, daar in het dorpje Tjikawao, dien wijzen man, die nu al dood was. Die had gezegd, dat de naam Karon zulk een goede naam was: een naam die aan voorspoed en rijkdom deed 20 denken. Waar was de voorspoed nu? Waar was de rijkdom? Was die met Karon soms in huis gekomen? Vader keek eens om zich heen. Het zag er heelemaal niet rijk en voornaam uit in zijn huis. Het was nog net zooals negen jaar geleden, toen Karon er nog niet was. Neen hoor, de mooie woorden van dien wijzen man waren heelemaal niet uitgekomen. Zouden ze wel ooit uitkomen? Misschien wel niet, dacht vader. Zoo zat vader dan maar te denken, eiken dag weer, nu al een week lang. Wat moest hij toch doen met dien jongen? In gedachten hoorde vader dien wijzen man weer zeggen: De naam Karon is een heel goede naam; die duidt op voorspoed en op rijkdom. En dan dacht vader aan dien mooien, blanken rijksdaalder, dien hij dien wijzen man had moeten geven voor zijn raad. En dan ging vader denken aan dat geld, dat die doekoen in Tjidago had moeten hebben. En nu pas nog weer die twee kwartjes aan den Chinees. Ja, die jongen kostte heel wat! Had hij hem zelfs niet moeten koopen van die vrouw en met nog veel meer geld van dien koeli-werver? En toen vader eenmaal aan het denken was, kwam er nog veel meer: Wat had Karon niet dikwijls andere kleeren noodig! En wat at die jongen niet verbazend veel! Rijkdom! Voorspoed! Waar waren ze? Neen, armoede zou er door hem nog in huis komen! Tegenspoed had hij met dien jongen. Zoo zat vader te denken, eiken dag weer. En dan dacht hij er weer aan, h'oe blij hij was geweest, toen Karon eindelijk hem kon gaan helpen in zijn werk. Maar dat was nu al weer maanden geleden, dat de jongen schoenen naar de klanten bracht. Het was alles tegenspoed! En het zou ook wel tegenspoed blijven! dacht vader. Ja, hoe was het eigenlijk: Had vader dat gedacht, of had iemand hem die woorden in het oor gefluisterd? Het was net zoo duidelijk, alsof het hem gezegd was. Was het soms niet zoo? dacht vader. Was het misschien een geest, die het hem in het oor fluisterde? Vader wist het niet, maar hij begon het toch soms wel te denken. Wat moest hij doen met Karon? vroeg hij dan zichzelven weer af? Het was toch zijn eigen kind niet. Wat had hij ook het kind van die vreemde vrouw in huis te halen. Had hij het maar nooit gedaan! Karon voelde het: Vader was niet meer zoo vriendelijk 21 tegen hem als vroeger. Vader kon de laatste dagen niets van hem velen. Een paar malen had hij hem de laatste week weer zoo leelijk in den arm geknepen, zoo echt geniepig. Dat had vader in langen tijd niet gedaan. Moeder voelde het ook, dat vader iets tegen Karon had. Maar ook moeder wist niet, wat het was, want vader sprak met geen enkel woord over al, wat hij zat te bepeinzen, wanneer hij soms zoo lang stil kon zitten, net alsof hij heelemaal geen werk meer had te doen. Het was heelemaal niet prettig in huis. Vader zoo somber en stil; moeder voelde zich er verdrietig onder en Karon werd hoe langer hoe zieker van dien uitslag. De arme jongen leed er erg onder. Was er dan niemand, die eens raad kon geven? Was er niemand, die hier eens troostend en opbeurend kon komen praten? .— Neen, er zijn onder de Soendaneezen wel veel menschen, die beweren, dat ze heel veel weten; en anderen weer zijn er, die zich heel vroom voordoen. Maar om iemand, die heel veel leed en ellende heeft, eens te gaan helpen of te bemoedigen, daar denken die wijze en vrome mannen onder de Soendaneezen niet aan. Waarom ga je toch niet naar den zendeling met dien jongen? had buurvrouw gevraagd. Moeder liep nu al twee dagen aan die woorden te denken, en eindelijk besloot ze er met vader eens over te spreken. Vader zat weer voor zijn schoenmakerstafel. Maar werken deed hij niet veel. Hij zat maar weer bijna aldoor te droomen; te denken over Karon. Toen moeder hem had gezegd, dat de rijst klaar was, had hij het, naar het scheen, niet eens gehoord. Maar even daarna kwam hij toch naar achter en zette zich zonder iets te zeggen neer op de bank van bamboe, die in de keuken stond. En zwijgend nam hij van de rijst, die zijn vrouw gekookt had en zwijgend at hij die op. Man, zei de vrouw, toen hij met eten klaar was, man, wij hebben nu met onzen jongen al alles geprobeerd, wat we konden, en het hielp ons allemaal niets. Wat zou je er van denken, als ik eens met Karon naar het ziekenhuis van den zendeling ging. Een van de buren gaf mij van de week dien raad. Misschien heeft de zendeling wel een middel om hem te genezen. 22 Maar wat was dat? Wat gebeurde er met vader? Moeder sprak heel zachtjes. Daar behoefde vader niet van op te schrikken. Doch het was net, alsof vader wakker schrok uit een diepen slaap. Wat het was, wist moeder met. Vader wist waarschijnlijk ook niet, wat het was, dat hem zoo opeens uit zijn droomen deed opwaken. Maar wat hij doen moest, zag hij nu op eens heel duidelijk. Toen hij moeder met haar zachte stem Karons naam hoorde noemen, was het het, alsof hij weer dien wijzen man in Tjikawao hoorde, dien man, die nu al dood was, en het klonk hem als spotten in het oor. Weer hoorde hij dien wijzen man zeggen, dat Karon beduidde rijkdom eri voorspoed, en nu wist hij op eens, wat hij doen moest: Karon moest weg uit zijn huis. En toen zei hij, heel zacht maar heel beslist, dat Karon . maar naar den zendeling moest gaan; maar dan ook maar niet meer terug komen. Hij wilde hem niet weer in huis zien. En moeder, die beefde, toen zij dat hoorde, zag, dat er groote haat blonk in zijn oog; haat tegen Karon, dien lieven kleinen jongen, waarmede zij beiden eerst zoo heel blij waren geweest, en waar moeder nog immer zoo veel van hield. De schoenmaker was onverzettelijk. Moeder zag aan zijn oogen en aan heel zijn houding, dat hij meende, wat hij zei. Nu wist zij op eens ook. waar hij de laatste dagen aldoor over had zitten denken, zitten mijmeren: het was over Karon geweest. En nu was hij plotseling tot de overtuiging gekomen, dat die jongen weg moest uit zijn huis. Moeder voelde met groote smart, dat zij daar niets aan zou kunnen veranderen. En zoo is het ook gebeurd. De schoenmaker stond op en ging naar voren. Daar zag hij Karon en liep op hem toe. Maar Karon was bang voor die oogen, en bang ook voor die sterke vingers, die zoo venijnig konden knijpen, en langzaam aan liep hij achteruit. De schoenmaker begreep wel, dat hij den jongen toch niet zou kunnen krijgen en zag tegelijk ook wel, dat hij erg bang was. Misschien had hij wel gehoord, wat hij achter met zijn vrouw had bepraat. En weer met zachte stem, maar die zoo onverbiddelijk klonk, zei hij tegen Karon, dat hij maar naar den zendeling moest gaan en om medicijnen vragen. En hij 23 moest ook maar vragen, of de zendeling hem dan verder heelemaal wilde hebben, want bij hem, den schoenmaker, mocht hij niet weer in huis komen. Je wordt nu door mij weggejaagd, voegde de schoenmaker er aan toe, en ik wil je niet meer kennen. Toen draaide hij zich om en ging naar binnen. Daar stond Karon. Hij wist heusch niet, wat hij doen moest. Hij was nog zoo'n kleine jongen; hij was pas negen jaar oud. Nu was hij door den schoenmaker de deur uitgejaagd. Moeder zag hij heelemaal niet meer. Die mocht natuurlijk niet meer buiten komen van haar man. Karon stond een heele poos stil te kijken naar de deur, waardoor de schoenmaker verdwenen was. Waar wachtte hij op ? Ja, dat wist hijzelf niet. Maar hij wist ook niet wat hij doen moest. Eén ding voelde hij met toenemende duidelijkheid, en dat bracht de tranen van schaamte in zijn oogen; Hij was weggejaagd en iedereen wist het. Zou hij naar den zendeling gaan en om medicijnen vragen? Hij wist het ziekenhuis best te vinden, want hij was er vaak langs gegaan, als hij schoenen weg bracht. Ron! Ron! hoorde hij plotseling achter zich roepen. Het was Sarmi, zijn vriendje, die hem riep. Wat is er, Mi? antwoordde hij. Ga je mee, hernam Sarmi; ik moet voor moeder naar den zendeling om medicijnen. Zij heeft ergen koorts. Kom, ga maar mee. 't Is dicht bij. Goed, dat deed Karon dan maar. Hij liet aan Sarmi zijn handen zien. Nu, die zijn heel erg hoor, zei deze. Maar dat is niets. De zendeling zal ze best beter kunnen maken.1 Vraag hem maar gerust om medicijn er voor. Zou ik durven? zei Karon. Wel zeker, waarom niet. De zendeling is heel vriendelijk en hij helpt je graag. Vraag het maar. En zoo is Karon meegewandeld naar het ziekenhuis, waar Sarmi al vaker was geweest en hem voorging het erf op. Daar zaten niet veel menschen meer, want het was al laat en de meesten waren reeds geholpen. Maar gelukkig was de dokter, die den zendeling eiken morgen kwam helpen, nog niet vertrokken. Toen het de beurt van Sarmi was om binnen te komen, en Karon zitten bleef, zei Sarmi, dat hij mee moest komen en pakte hem tegelijk bij de hand. Hurkend 24 schoven de beide jongens tot voor de tafel van den dokter. Sarmi deed eerst zijn verzoek. En toen de dokter aan Karon vroeg, wat hij wilde hebben, durfde hij niets zeggen» maar stak alleen zijn handen toe. De dokter begreep heel best, dat hij dat niet deed, omdat hij onbeleefd was, maar alleen omdat hij zoo verlegen was. Die dokter bekeek heel lang en nauwkeurig zijn handen en voeten en overal, waar die akelige uitslag zat. Daarna sprak hij even met den zendeling — Karon kende hem wel — en ging .toen weg. In het ziekenhuis van den zendeling. Wel, beste jongen, zei de zendeling tegen hem, nu wilde ik eerst wel even je naam weten. Dat was een lastig geval. Want Karon noemde niet erg graag zijn naam. Dat doen de Soendaneezen geen van allen graag. Maar gelukkig was Sarmi er nog en die zei toen, hoe hij heette. De zendeling schreef toen wat in een heel groot boek en zei daarna, dat hij hem medicijnen zou geven. Maar het zou nog veel beter zijn, als Karon in het ziekenhuis bleef. Of hij dat zou willen? Ja, dat wilde Karon wel. Hij was later verwonderd over zichzelf, dat hij dat maar zoo dadelijk had durven zeggen. Maar die zendeling had het zoo vriendelijk gevraagd, en hij voelde zich heelemaal niet erg verlegen tegenover hem. Zou dat gekomen zijn, omdat die zendeling zijn taal sprak? Zeker wel. Er was in het ziekenhuis ook een Soendanees. Later hoorde Karon, dat dat de bediende van het ziekenhuis was. Die man nam Karon mede naar een kamertje achter in het ziekenhuis en daar kreeg hij een heerlijk bad. En na dat bad kreeg hij schoone kleeren aan: heelemaal nieuw schenen ze wel. Heel parmantig stapte hij daarna achter dien man aan. Maar nu werd hij in een andere kamer gebracht. Daar waren nog meer mannen. Een paar lagen op heel eigenaardige slaapbanken. Heel anders dan Karon ze bij den schoenmaker gezien had. Later hoorde hij, dat dat kribben werden genoemd. Die man bracht hem bij een van die kribben en zei, dat. hij daar 's nachts op slapen mocht. Dat vond Karon fijn. Eerst gaf die man hem nu medicijnen. Overal waar de 25 uitslag zat, waschte hij het eerst schoon met vreemd ruikend water en smeerde er daarna zalf op. En die man zei, dat hij dat eiken morgen weer zou doen, net zoo lang tot hij heelemaal beter was. Het beviel Karon best in het ziekenhuis. Alles ging er heel geregeld en ook zoo rustig toe. Er waren wel een paar oude mannen, die voortdurend mopperden, maar Karon vond, dat ze heel groot ongelijk hadden. De zendeling kwam eiken dag eens of soms meermalen kijken, praatte dan even met de menschen en sprak ook met Karon wel eens. Maar er kwam ook geregeld eiken dag een dikke, vriendelijke Soendanees. De andere zieken noemden hem mijnheer Titoes. Hij was wel geen heusche mijnheer; maar zij zeiden het allemaal. En hij was ook heel aardig. Soms ging die vriendelijke mijnheer Titoes vertellen. Wat kon hij dat mooi! En wat kende hij' veel verhalen! Eiken dag weer een ander verhaal. Dan gingen bijna alle zieken om dien mijnheer Titoes heen zitten en dan luisterden allen als vinken. Karon vond dat wat fijn, ook al begreep hij niet altijd alles. Er kwamen ook zulke vreemde namen in voor. Na het vertellen ging die vriendelijke mijnheer nog niet altijd dadelijk weg, maar bleef dan nog eens een poosje met dezen of genen praten. Met Karon natuurlijk niet! Zoon kleine jongen ook! Maar jawel, hoor, op zekeren morgen kwam mijnheer Titoes zijn kant uit, en zette zich vlak naast hem op het bankje bij zijn krib. Dat was nog eens leuk. En wat praatte hij prettig. Hij vertelde, dat hij zelf kinderen had en als Karon beter was, moest hij maar eens bij hem komen kijken. Twee dagen later kwam die mijnheer weer een poosje met hem praten en bleef toen heerlijk lang ook. Hij vroeg ook, of Karon nog een vader of moeder had. Karon wist later zelf niet, hoe het gekomen was, maar hij had toen aan dien vriendelijken mijnheer Titoes alles verteld, wat hij wist; ook, dat de schoenmaker gezegd had, dat hij niet meer terug mocht komen. En toen zuchtte Karon. Die mijnheer Titoes had toen heel vriendelijk met hem gesproken en gezegd, dat hij daarover nu maar niet bezorgd moest wezen. Dat kwam alles nog best in orde. 26 Het duurde heel lang, eer Karon beter werd. Maar eindelijk werd de uitslag toch minder en op zekeren dag zei de bediende hem, dat hij nu wel gauw beter zou zijn. Of hij dat niet prettig vond? Ja, zei Karon. Maar in zijn hart was hij niet blij. Want als hij beter was, moest hij het ziekenhuis uit en waar moest hij dan heen? Hij wist het niet. Karon zat voorover gebogen op zijn bankje daarover na te denken, toen weer die vriendelijke mijnheer Titoes binnen kwam. Hij was al dikke vrienden met hem geworden en keek altijd heel blij op, als hij binnen stapte. Maar nu keek Karon niet blij. Titoes begreep, dat Karon iets had, dat hem hinderde. Hij ging naast den kleinen jongen op het bankje zitten en zei: Vind je het niet prettig, Ron, dat je bijna beter bent en over een paar dagen er uit zult mogen ? Over een paar dagen al! riep Karon uit. Ja, en ben je er niet blij om? Neen, mijnheer, zei Karon en hij keek heel ernstig en heel verdrietig. Waarom ben je dan niet blij, Ron? En toen vertelde Karon weer van den schoenmaker, die . gezegd had, dat hij nooit meer terug mocht komen, en dat hij ook nooit meer zijn moeder ontmoeten mocht. Twee grootetranen kwamen langzaam uit Karons donkere kijkers rollen. Hè! hoe kinderachtig! Hij had niet willen huilen en nu deed hij het toch. Maar als die mijnheer Titoes zoo vriendelijk met. je sprak, dan kon je er niets aan doen, dan kwamen ze vanzelf de tranen. En het blééf niet bij die twee: er kwamen er al meer en meer en eindelijk snikte hij het uit, onze kleine baas. O! zei hij op het laatst, tusschen zijn snikken door:. Waar moet ik toch heen? Ja, dat wist Titoes ook niet te zeggen en vol medelijden keek hij dien kleinen, schreienden jongen aan. Juist kwam toen de zendeling de ziekenzaal binnen. Dadelijk hield Karon zijn tranen in, want hij wilde niet, dat. de zendeling zou zien, dat hij gehuild had. Maar de zendeling had het wel gezien en toen zij buiten waren, vroeg de zendeling, waarom Karon huilde. 2T Titoes vertelde toen alles en daarna spraken zij af, dat Titoes eens met dien schoenmaker zou gaan praten. Waar moet Karon heen? Nog dienzelfden avond is Titoes, de Soendaneesche prediker, naar den schoenmaker gegaan. Heel gezellig, zooals hij dat kon en ook zoo echt gemoedelijk, ging Titoes zitten praten. Eerst sprak hij over allerlei, bracht toen het gesprek op het ziekenhuis en ten slotte sprak hij over Karon. Die was nu heelemaal genezen en nu zou de schoenmaker zeker wel blij zijn, als hij weer thuiskwam. Maar de schoenmaker gaf heelemaal geen antwoord. De vrouw wel. Die vroeg allerlei over haar kleinen jongen, zooals zij hem noemde. Maar dat scheen de schoenmaker niet heel erg aan te staan. En ten slotte zei hij, weer even kalm, maar even beslist als te voren, dat hij den jongen niet terug wilde zien en dat hij in zijn huis niet komen mocht. Ook wilde hij niet, dat zijn vrouw hem terug zag. Hij had hem weggezonden en daar moest het bij blijven. Titoes zag best, dat de man meende, wat hij zei. loch deed hij nog een poging om den man te vermurwen, maar het gelukte niet. De schoenmaker kwam niet op zijn woord terug. Karon was weg en bleef weg. Met een bedroefd hart ging Titoes heen. Op den terugweg liep hij maar aldoor te denken: Waar moet Karon heen?, Maar geen antwoord vond hij op die vraag. Het was al laat, maar hij ging toch nog even naar den zendeling om te vertellen, hoe hij bij den schoenmaker ontvangen was. Hij wist het wel, de zendeling zou niet minder met het geval begaan zijn dan hij zelf. In het ziekenhuis kon Karon niet blijven. Maar waar dan heen? Alweer diezelfde vraag. Het ging toch ook niet om zoon kleinen jongen zoo maar op straat te zetten! Waar moet Karon dan heen? was de vraag, die ook de zendeling deed, nadat hij een poosje met Titoes gesproken had. Geen van beiden wist het. Den volgenden morgen kwam Titoes in het ziekenhuis en al heel gauw kwam Karon naar hem toe. Die scheen er iets van gemerkt te hebben, dat Titoes naar den schoenmaker geweest was, en vragend hingen zijn donkere kijkers aan de 28 lippen van Titoes. Karon had het wel verwacht, en toch begonnen zijn lipjes nog weer zenuwachtig te trillen, toen hij hoorde, wat de schoenmaker gezegd had. Hij mocht dus niet terug komen! En weer kwam die zelfde vraag: Waar moet ik dan heen? Drie vroegen het nu. Zou dan geen van drieën het antwoord kunnen geven? Maar EEN was er, die het wel kon geven. Die EEN wist alles van Karon af, al kende Karon Hem ook niet. De groote God, de Almachtige, die de menschen zoo lief heeft, dat Hij Zijnen eeniggeboren Zoon voor hen gaf, die machtige God zag Karon. Hij zag, hoe hulpbehoevend hij was en dat niemand hem helpen kon. Toen hielp God hem. Hoe het zoo gekomen was, zou de zendeling zelf niet hebben kunnen zeggen, maar op weg naar het ziekenhuis schoot het hem op eens in de gedachte: Als een der Soendaneesche Christenen Karon eens in huis nam. Hij ging dadelijk naar Titoes en zei hem, wat hem zoo juist te binnen geschoten was. Maar wat was -dat? Waarom kwam er plotseling zulk een vroolijken glans in de donkere oogen van Titoes? Luistert maar eens, wat Titoes antwoordde. Dat is wel merkwaardig, mijnheer, zei hij; ik zat juist hetzelfde te denken. Goed, zei de zendeling, dan kom ik straks, als de zieken behandeld zijn, nog even met je praten. Een heerlijke oplossing. Eindelijk was de laatste patiënt geholpen; de dokter was vertrokken en de zendeling spoedde zich naar Titoes. En toen hebben die beiden: de blanke zendeling en de bruine prediker heel lang over onze kleinen baas zitten praten. Titoes vond het ook heerlijk, als de oplossing zoo gevonden kon worden. Maar dan moest de knaap niet op Bandoeng blijven. Bandoeng was een te groote stad met te veel verleiding, vooral voor jonge menschen, die geen eigen vader en moeder meer hebben. Titoes zou veel liever zien, dat Karon naar een der Christendorpjes ging en vroeg, wat de zendeling dacht van Palalangon. Daar zal best een Christen zijn, die hem in huis wil hebben. Dat scheen den zendeling ook een heerlijke oplossing te zijn 29 en hij schreef dan ook nog dienzelfden dag aan den zendeling van dat Christendorpje. — Die zendeling is dezelfde, die jelui dit alles nu vertelt en het slot van deze geschiedenis heb ik dus zelf medegemaakt. Toen ik dien brief kreeg, sprak ik er eerst met den bruinen meester in dat dorpje over en toen brachten we het samen vopr den bruinen kerkeraad. Zij vonden het allemaal heel prettig, dat er voor dien kleinen verschoppeling een plaatsje zou gezocht worden in het dorp en zij dachten ook, dat er wel iemand zou zijn, die den kleinen baas in huis zou willen nemen. Zij zouden er eens met enkele Christenen over spreken. En wat kwam alles toen mooi uit! Er was een Christengezin in het dorpje, dat zelf geen kinderen had, en heel graag dien kleinen jongen tot kind zou willen aannemen. De moeder was zelf van oorsprong een Javaansche vrouw en vond het wat leuk, dat Karon ook een Javaan was. Zij vroegen, of ik maar heel spoedig naar den zendeling te Bandoeng wilde schrijven en hem vertellen, dat Karon hartelijk welkom zou zijn. Zoo is het dan ook gebeurd. Na een paar dagen verliet Karon het ziekenhuis en werd naar Palalangon gebracht. De vraag, die erg moeilijke vraag: Waar moet Karon heen? was heerlijk opgelost. God had zelf de oplossing gegeven. In het Christendorpje. Er begon nu een heel ander leven voor onzen jongen vriend. Des morgens hakte hij eerst hout voor zijn nieuwe moeder, of ging hij water voor haar halen aan de bron. Had hij niets te doen, dan ging hij mee met de andere jongens buffels hoeden. Dat was fijn hoor! Het duurde niet lang, of hij kon zoo goed als de beste op den rug van zoo'n dikken buffel komen en liet zich dan heerlijk rijden door dat logge, goedige dier. Hij leefde in alles net als de jongens in het dorpje. En de vriendelijke menschen, die hem in huis hadden genomen, noemde hij vader en moeder. En dat waren ze ook, want ze hadden hem ook werkelijk als kind aangenomen. Gingen de andere jongens dan baden en zich klaar maken voor de school: Karon ook. Gingen ze dan naar huis om te eten en daarna naar school: Karon ging mee. 30 Die school, dat vond hij vooral fijn. Hij moest natuurlijk in de laagste klas zitten, samen met de kinderen van zes jaar. Maar dat was niets. Hij zou wel hard zijn best doen, dat hij gauw lezen en schrijven kon. Maar wat hij vooral heerlijk vond, was, dat die Soendaneesche meester eiken morgen vertelde, net zoo mooi als mijnheer Titoes het deed. Wat was dat toch prettig! Ja, maar wat was niet prettig in het dorpje! Hij had aardige kameraadjes om mee te spelen. Hij mocht mee naar school. Hij behoefde niet bang te zijn voor dat geniepige knijpen. Het was alles prettig daar. De eerste weken dacht hij nog wel eens aan de vriendelijke vrouw van den schoenmaker of aan dien aardigen mijnheer Titoes. Maar eer hij een maand in het dorpje Palalangon was, verlangde hij al minder en minder naar hen. En terug gaan? Neen hoor, dat zou hij in geen geval willen. Ron, vroeg een der jongens eens, ben je al gedoopt? Wat dat was: doopen? vroeg hij terug. Wel, zeiden de jongens, als er een klein kindje is, dan wordt dat op een Zondag naar de kerk gebracht en dan wordt het daar door den zendeling gedoopt, i— Karon was er nog niet veel wijzer door geworden. Wat de kerk was, wist hij wel, want hij ging er eiken Zondag en eiken Woendagavond met vader en moeder naar toe. Maar doopen; wat was dat nu? Thuis gekomen, vroeg hij dadelijk aan moeder, wat dat was, als je gedoopt werd en hoe dat ging. Moeder vertelde het hem toen. Wel Ron, vroeg vader, die er ook bij was, zou je ook wel gedoopt willen worden? Ik weet het niet, vader, zei Karon. Misschien wel. Het was wel een beetje mal om dat nu aan zoo'n kleinen jongen te vragen, die daarenboven nu pas voor het eerst over den Doop hoorde praten. Vader vroeg het hem ook zoo maar. Toch dacht vader er wel over. Hij had den vorigen Zondag na de kerk er al eens met den meester óver gesproken. En met moeder al meer dan eens. Maar door het praten met Karon kwam vader nu tot het besluit om dien avond toch nog eens bij den meester aan te loopen 31 en er dan eens in ernst over te spreken Ja, Karon was zijn eigen kind wel niet. maar zij hadden het nu toch als hun eigen kind aangenomen. Hij en zijn vrouw waren er nu vader en moeder over. En moeder wilde ook heel graag, dat Karon gedoopt werd. Dat had zij den vorigen avond ; nog tegen vader gezegd, toen zij er samen over spraken. Ja, vader zou er gauw werk van maken. ; Dat deed hij dan ook dien avond nog. Meester vond het heel qoed en beloofde het aan mij te vragen. Ja ik wilde hem natuurlijk heel graag doopen, want hi, was nu net zoo goed als een eigen kind van die menschen. En toen ik er met den kerkeraad over sprak, vond die het ook heel goed. En zoo heb ik Karon toen op een Zondag gedoopt in het kerkje te Palalangon, net als jelui aüen gedoopt zijt, kinderen, in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. Nu was hij in alles aan de andere kinderen gelijk; nu was hij werkelijk een Christenjongen Wij hopen, dat uit dien kleinen jongen eenmaal een flinke Christenman moge groeien; een die tot eer van God leven wil. Want nog eer hij iets van God had gehoord, was God al begonnen naar hem om te zien. En in dien tijd, toen hij heel veel moeite had en niet wist, waar hi, naar I toe zou moeten, had God den weg gewezen. Want God was het, die het gaf in het hart van den. Hollandschen zendeling en in het hart van den Soendaneeschen prediker, om een plaatsje voor Karon te zoeken onder de Soendaneesche Christenen. En toen was het diezelfde God weer, die in het hart van zijn nieuwen vader en moeder het verlangen wekte om dien kleinen verschoppeling tot hun kind 3311 w!Twüien hopen, dat Karon dat, als hij groot is, heel duidelijk moge voelen. God had hem lief en daarom zorgde God zoo heerlijk voor hem. Wij willen hopen dat hi, znn; hart dan ook zal willen geven aan dien God, die hem zoo lief had en in Wiens naam hij werd gedoopt. Maar ik hoop en bid. dat mijn kleine lezers en lezeressen dat ook willen doen. Want God heeft jelui met minder lief, dan Hij het Karon, dien kleinen Soendaneeschen ver-; schoppeling, deed. Getalprijzen van dit boekje (voor uitdeeling): 25 exx. f0,221/»; 50 exx. f0,20; 100 exx. f0,171/,. Verdere uitgaven der Nederlandsche Zendingsvereeniging: ( B. ALKEMA. Kiekjes uit de Soendalanden (3e druk). . f 0,60 j 10 exx. f0,50; 20 exx. f0,45; 40 exx. f0,40. { Een uitmuntend leesboek voor de hoogere klassen onzer Christe- 1 lijke Scholen (rijk geïllustreerd). I J. H. BLINDE. Wat de Heilige kris vertelde (4e 5000-tal) f0,12V, j 'n Mooi boekje voor kinderen van 8—14 jaar (geïllustreerd). i W. JONKER Jr. Een Nederlander als Baanbreker der Zending in Tibet (3e 5000-tal; geïllustreerd) f 0,15 | Over de moeilijkheden van Pionierswerk. 2 Ds. M. LINDENBORN. De Nederlandsche Zendingsvereeniging ! gedurende 60 jaren, 1858—1918 ; . . . f 0,30 j Toespraak gehouden op den Zendingsdag, Hemelvaartsdag 1918 f (geïllustreerd). i Ds. M. LINDENBORN. Mohammad, rasul Allah. . . f0,20 [ Bijbelsche verhalen in den Koran (geïllustreerd). Ds. M, LINDENBORN. J. L. Zegers, als zendeling der N.Z.V. j Gedenkschrift f0,60 j Uit het dagboek van een merkwaardig man (geïllustreerd). Ds. M. LINDENBORN. Het bewerken van den Zendingsbodem j (geïllustreerd). Vervolg op Pionierswerk f 0,25 \ Dr. G. A. WUMKES. Frieslan en de Sinding. Pris ün kwartsje. $ Taspraek balden op 'e Sindingsdei yn 'e Greate tsjerke to Snits. J Aan hetzelfde adres kan men bekomen: Ds. M. LINDENBORN. Zendingslicht op den Islam. . f 1,85 HET boek voor hen, die den Islam willen leeren kennen. ALETTA HOOG. Tombo, het Soendaneesje (2e druk) . f0,45 Een allerliefst boekje voor kinderen van 10—15 jaar. Deze prijzen worden niet verhoogd; alleen wordt porto in rekening gebracht. ND Deze getalprijzen kunnen wij echter alleen hand. D • haven bij rechtstreeksche bestelling aan ommestaand adres of bij onze Vertegenwoordigers. • ' UITGEGEVEN DOOR DE NEDERLANDSCHE ZENDINGSVEREENIGING ROTTERDAM."