EERSTE HOOFDSTUK. „DE NIEUWE." Daar liep hij nu, Daan Diemers, met de handen in den zakt lusteloos en langzaam, alsof hij ergens tegen opzag. En dat was ook zoo. Hè! wat een vervelende dag, de eerste, dat je naar een vreemde school gaat. Je kent niemand, je weet niet hoe de jongens daar zijn, van de meesters weet je niets, en iedereen kijkt je nieuwsgierig aan, net of er wat aan je te zien is. Nee hoor, voor zijn part was hij liever in Gravenveld gebleven, 't Was wel geen stad, misschien niet zoo mooi en vast niet zoo druk als hier in Alkerk, maar hij was daar bekend met alles, en iedereen kende hèm. De jongens daar wisten, dat hij zoo goed als nooit met hen meespeelde, omdat hij er nu eenmaal geen tijd voor had. Ze waren er aan gewoon en lieten hem met rust. Ze mochten hem wel lijden, maar haast niemand wilde vriendje met hem zijn, omdat hij na vieren of haast altijd thuis was, öf zijn ongelukkig broertje in een wagentje moest rijden. Hij Het broertje van Daan 15 nog niet geheel op krachten. Ze woonden op een aardig bovenhuis) e in de hoofdstraat van het groote dorp. Het was op een zonnigen zomerdag, dat de drie-jarige Bertus alleen in de voorkamer rondscharrelde, terwijl Daan een boodschap voor zijn moeder deed. Moeder was achter aan het werk en dacht niet anders dan dat Daan zijn broertje meegenomen had. Opeens werd er hard gebeld. Terwijl moeder opentrok, zag ze door het raampje dat er eenige menschen opgewonden pratende voor haar deur stonden, rondom den benedenbuurman, bakker Van der Helm, die wel een kind in zijn armen scheen te hebben. Hevig schrok ze toen Bertus binnengebracht werd, naar het leek meer dood dan levend. Hij was op een stoel bij het openstaande raam geklommen, had zich er te ver uit gewaagd en was toen naar beneden gevallen. Toen de dokter kwam, stelde hij moeder gerust. Nadat hij den jongen had onderzocht, meende hij, dat het nog wel goed afloopen kon. Vader schrok ook erg, toen hij thuiskwam, maar de uitspraak van den dokter en het rustig slapen van Bertus stelde ook hem "weer wat geruster. Maar het kwam met Bertus niet terecht. Den eersten tijd werd niets bijzonders bemerkt, maar later kwam uit, dat zijn val ernstiger gevolgen had gehad. De kleine jongen groeide heelemaal scheef en in elkaar, kon op 't laatst niet meer loopen en was soms dagenlang versuft. Wat zijn ouders ook probeerden om genezing voor hem te vinden, alles was tevergeefs. De dokters verklaarden tenslotte, dat er niets meer aan gedaan kon worden. Hij zou zijn heele leven ongelukkig zijn. Zoo zagen zijn ouders hem opgroeien, ongelukkig en hulpbehoevend, maar daarom omringden ze hem zooveel te meer met hun liefde en zorg. Den meesten tijd was Bertus helder van verstand en dan bleek hoe hij het 16 Daan Diemers karakter van zijn moeder had. Hij was zeer aan haar gehecht, omdat hij heele dagen bij haar was en veel van haar liefde genoot. Juffrouw Diemers, die in den tijd dat haar zoontje dat ongeluk overkwam, nog maar ternauwernood van een ernstige ziekte was hersteld, kreeg door den doorgestanen angst en schrik een inzinking, die haar weer voor langen tijd aan het bed kluisterde. Gelukkig werd ze in dezen tijd dikwijls geholpen door AH, een nicht van haar, die zelfs een tijdlang daar in huis bleef. Heelemaal beter is Daans moeder echter nooit meer geworden. Ze hield er een slepende ziekte uit, waardoor ze soms wekenlang haar werk niet kon doen. Dan ging het weer een heelen tijd goed en dan was het weer mis. Vaak gebeurde het, als moeder ziek op bed lag, dat Bertus in zijn gemakkelijken stoel vlak bij haar was, en in oogenblikken dat ze wat minder pijn had, praatte ze met hem en vertelde hem vele en mooie geschiedenissen. Dan sprak ze hem van den Heere Jezus en van al de wonderen, welke Hij gedaan had en ook van het gróóte wonder, dat Hij op aarde was gekomen uit Zijn hoogen hemel, om de menschen van hun zonden te verlossen en Zijn hemel voor hen te openen. Hoe luisterde hij dan met volle aandacht, zonder er ooit genoeg van te krijgen. En hoe ernstig dacht hij over alles na! „Moeder," zei hij eens, „als de Heere Jezus alles kan, en als Hij al zóóveel menschen beter gemaakt heeft, dan kan Hij toch u en mij ook beter maken?" „Zeker, kindlief," zei zijn moeder getroffen, „zeker kan Hij dat wel." „Moeder, ik zal er om bidden!" „Ja; maar Bertus," antwoordde ze bewogen, „als het niet goed voor ons is, verhoort de Heere ons gebed niet. Wij zijn zoo dom, zie je, wij weten niet wat het beste is. Maar Het broertje van Daan 17 de Heere Jezus is zóó wijs, dat Hij precies weet, wat Hij ons geven moet." „Moeder," zei hij even later, „ik zal er maar niet om bidden, want misschien liet de Heere Jezus mij zoo, om altijd dicht bij u te wezen." Ja, Bertus was wel ongelukkig als je hem bij andere gezonde en levenslustige jongens vergeleek. Maar zélf voelde hij zich niet altijd zoo ongelukkig, vooral niet in de nabijheid van zijn moeder. En als hij alleen was, ook niet altijd. Dan lag hij te denken en te droomen van al die mooie geschiedenissen van den Heere Jezus en dan kreeg hij soms een groot verlangen om Hem te zien, 't liefst zooals Hij er uitgezien moest hebben, toen Hij de kinderen naar Zich toetrok en ze zegende eh zei: „Laat de kinderkens tot Mij komen en verhindert ze niet, want derzulken is het Koninkrijk der Hemelen." En hij zei ook wel eens wat tegen den Heere Jezus, zoo maar, met zijn eigen woorden.... Tot een enkele maal die donkere dagen weer kwamen, dat hij geheel versuft was.... Als het mooi weer was, werd hij dikwijls buiten in een wagentje gereden. Dat moest Daan meestal doen, 's middags, na schooltijd. Dat vond Daan niet altijd even prettig en tóch hield hij wel van zijn broertje. Maar ja, Daan was een gezonde jongen en wilde graag spelen, net als de andere jongens. Het viel hem niet altijd mee zich er in te schikken, in het begin niet, maar later toch ook niet heelemaal. Dat verlangen naar het spel was er altijd, hoe zelden hij er ook van sprak. Praten er over gaf toch-niets, het kon nu eenmaal niet anders. O, zeker, hij mocht wel eens een keer buiten spelen, maar omdat 't maar weinig voorkwam, was hij vreemd aan de jongens uit de buurt, en voelde zich bij hen niet thuis. Een vriendje had hij nooit gehad en wat zou hij er ook aan hebben? Hij ging Daan Diemers 2 22 Daan Diemers broertje, het ging hem niets aan. Hij hoefde niet te zien hoe ongelukkig Bertus was, en ook niet dat Daan met dat wagentje moest rijden. Zij zouden er misschien om lachen, of hem er mee plagen.... Maar de jongens kwamen recht op hem af en moesten vlak langs hem, daar was niet aan te ontkomen. En Jakob had al erg in hem gekregen. Hij maakte er de anderen opmerkzaam op, stootte hen aan en zei lachend: „Kijk die!" Toen ze vlak bij het wagentje waren, keerden ze zich om en keken naar Bertus, die, als je er niet aan gewend was, met zijn groot hoofd en ongelijkmatig gezicht, bijna schrik en afkeer verwekte. Alleen z'n oogen waren mooi, zijn blauwe, droomerige oogen zoo zacht en zoo glanzend Maar dat zag je zoo direct niet en de jongens hadden daar heelemaal geen erg in. Ze dachten niet na bij dat groote leed, dat ze hier zagen, vooral Jakob niet. Toch durfde hij niets te zeggen; hij keek alleen Daan even aan met een blik, waarin spot en verachting lag; toen luisterde hij gewillig naar de anderen: „Kom jö, ga mee!" Weg waren ze weer, maar Daan had dien blik gezien en hij was er meer dan ooit van overtuigd, dat er geen vriendschap tusschen hem en dien Jakob kon bestaan. Dat liep den een of anderen dag spaak.... ,rWie waren dat?" vroeg Bertus, „ken je die jongens?" „O, van school," antwoordde Daan luchtig, ,,'t zijn nare jongens, vooral die ééne." „Kijk eens," vervolgde hij, om de aandacht van Bertus af te leiden, die hun nieuwsgierigheid niet prettig gevonden had, „kijk eens, zullen we hier wat koopen?" Ze stonden stil voor een galanteriewinkel. Er was van alles te zien daar. Broodtrommels, borden, schalen, messen, serviezen, potten en pannen, lepels en vorken, te veel om op te noemen. Daan had het wagentje vlak tegen de Een feestdag 23 étalage gereden en beiden keken naar de voorwerpen, die er uitgestald lagen. Hun oogen zochten alles af, namen alles op, maar het was allemaal zoo duur. Een hoop dingen waren geprijsd, mooie dingen, die ze wel zouden willen koopen, maar: zestig cent, tachtig cent, een gulden tien, zoo ging het maar door. Dat was veel te veel. „Weet je niet wat moeder graag wou hebben?" vroeg Bertus nu. „Ja," zei Daan, „ik weet wel wat: een broodmes, maar ik zie het hier niet." „Kijk, daar," riep Bertus uit, „daar, achter die zakmessen." O ja, daar lag een mooi broodmes, met dik houten heft en fonkelend lemmet. Het prijsje lag er bij: vijf en dertig cent. „Wij hebben maar vier en dertig," zei Daan teleurgesteld. „Dat is jammer, één cent te weinig." „Durf je 't niet te vragen voor vier en dertig?" „Ja, 'k zal 't vragen," besloot Daan ineens. „Misschien is die winkelier wel een goeie man." Hij ging den winkel binnen en even later kwam hij zegevierend terug, een pakje onder den arm. Lachend keek hij naar Bertus, die al begreep, dat het gelukt was. „Ik heb het, hoor. Eerst wou-ie 't niet geven. Ga maar aan je moeder een cent er bij vragen, zei-ie. Maar toen zei ik dat we het stiekem voor haar verjaardag kochten en dat het van onze eigen centen was, en toen lachte hij en zei: „vooruit dan maar." „Laat me 't eens zien?" vroeg Bertus. „Nee, hier niet, er loopen hier zooveel menschen. Strakjes zal ik het even uitpakken, als we bij den vijver zijn." Want ze moesten nog naar den vijver toe. Dat plannetje had Daan verzonnen. De vijver lag tusschen dichte boschjes aan den buitenkant der stad, maar toch niet zoo heel ver 24 Daan Diemers van Daans huis. Ze wandelden er wel eens heen met de klas, en bij zoo'n gelegenheid had Daan gezien, dat daar mooie bloemen stonden, prachtige fluweelige viooltjes en kleine madeliefjes. Dat kon een mooi ruikertje voor moeder worden. Hij wist wel niet of-ie ze plukken mocht, maar hij dacht van wel, want hij had nergens een bord of zooiets zien staan. Ook Bertus vond dat een prachtig plan en verheugde zich al op moeders blije gezicht. Ze kwamen bij den vijver en plukten de bloemen. Een eenvoudig ruikertje viooltjes, nederig en klein, maar toch mooi, zóó mooi, dat Bertus lachte van blijdschap, telkens als Daan hem er een paar bracht. Daar aan dien stillen vijver was het ook, dat ze gewichtig het pakje openmaakten, en beiden gebogen waren over het mooie cadeautje, dat ze voor moeder gekocht hadden, 't Zou morgen een feestdag zijn. Moeder jarig, oom Hendrik op bezoek, en dan dat broodmes, en die mooie bloemen! Ze wilden dat het al morgen was! Op den terugweg kwamen ze Anton tegen. Dat vond Daan wel een aardige jongen. Hij zat naast hem op school en er bestond al eenige vriendschap tusschen hen. Anton kwam naar hem toe en liep een eindje mee terug. Hij had Bertus ook nog nooit gezien, maar Daan had hem er al iets van verteld en dus begreep hij dat dit nu dat ongelukkige broertje was. „Ben jij Bertus?" vroeg hij. De jongen knikte. „Ik heb ook een broertje, dat Bertus heet," ging hij voort, „maar die is nog zoo klein. Hij ligt nog in de wieg." „Daarnet kwam ik Jakob tegen, met nog een paar jongens," zei Daan nu. „Hij lachte om m'n broertje." „Dat 's laag," vond Anton, „maar hij heeft nu eenmaal een hekel aan je, moet je maar denken. Ik bemoei me nooit met die jongens. Wil je een appel?" Een "feestdag 25 Dit laatste vroeg hij aan Bertus, die knikte. Dat was nu eens een aardige jongen, vond-ie. Anton haalde den appel tusschen zijn blouse uit en wierp hem in het wagentje. ^ „Nou, ik ga terug, hoor, ik moet een boodschap doen," zei hij, en met een armzwaai naar Daan en een knikje naar Bertus, liep hij fluitend heen. Zoo kwamen Daan en Bertus thuis. Met veel geheimzinnigheid traden ze binnen, met alle mogelijke moeite het pakje en de bloemen verbergend, want moeder mocht niets merken vóór morgen. En beiden sliepen dien avond in met groote verwachtingen voor den volgenden dag, die voor hen een ware feestdag beteekende. * * * Den volgenden dag, 's morgens om zeven uur, werd Daan wakker. Hij wreef den slaap uit zijn oogen en keek eens rond. Wat voor dag was het vandaag ook weer? O ja, Donderdag. Moeder was nu jarig. Vlug sprong hij het bed uit, waschte zich en ging zich aankleeden. Zijn broertje sliep nog, hij hoorde hem diep ademhalen, in den anderen hoek van de kamer. Daan wilde klaar zijn vóór moeder kwam. Dadelijk kon ze komen om hem te wekken en Bertus aan te kleeden, die zich zelf nooit zou kunnen helpen. „Bertus," riep hij nu gedempt, „Bertus, word eens wakker, 't Is al zeven uur geweest." Maar hij moest nog een paar keer roepen. Toen werd Bertus ook wakker en keek naar Daan, die nu bijna geheel aangekleed was. Hoe kwam Daan zoo bijzonder vlug en waarom had hij hem geroepen? O ja, dat was waar ook, vandaag was moeder jarig. En oom Hendrik zou komen. Een echte dag dus! „Waar is het, Daan?" vroeg hij nu, zonder nadere aanduiding van wat hij bedoelde. 26 Daan Diemers „Hier heb ik het," zei Daan, een pakje onder zijn kussen vandaan halende, „jij mag 't geven." Even later kwam moeder binnen. Dat was een prettig oogenblik. Blij liep Daan op haar toe, omhelsde en feliciteerde haar. Bertus, dat zwakke kereltje, had zoo zijn bedje wel uit willen springen om op moeder toe te vliegen, maar hij moesl wachten tot zij naar hem toe kwam. „Moeder," riep hij, met een vreugdeglans op zijn gezichtje, waardoor het haast aantrekkelijk werd, „moeder, kijk eens, voor u! Dat is van Daan en mij!" En hij stak het pakje in de hoogte. Moeder kwam naar hem toe en nu feliciteerde Bertus haar ook. Zij bewonderde het geschenk. Dat had ze nu net noodig! Een broodmes! Hoe hadden ze dat zoo goed bedacht. En hoe konden ze dat betalen! Dat verklaarde ze niet te kunnen begrijpen. Daan genoot van moeders verwondering en Bertus glunderde van plezier. En nu hielp er niets aan, moeder moest eerst even in de kamer kijken, voor ze Bertus verder hielp. Daar vond ze de bloemen, die Daan gisteravond neergezet had in een vaasje, midden op de tafel. Wat vond ze die mooi! Vader was intusschen te voorschijn gekomen en was ook vroolijk gestemd vandaag. Hij had nogal haast, want het werd tijd om naar het werk te gaan. Hij was blij, dat moeder zich vandaag zoo goed voelde, het ging den laatsten tijd heel best. 't Werd een heel leuke dag voor de kinderen. Daan moest naar school, maar toen hij tusschen den middag thuiskwam, werden ze door moeder getracteerd. Opgewekt ging Daan dien middag weer weg, want hij wist, dat oom er zou zijn, als hij straks thuiskwam. Op zoo'n dag genóót Daan, want er gingen dagen genoeg voorbij, waarop het triestig en somber voor hem was. Maar zoo'n dag als van- Een feestdag 27 daag bracht weer veel blijheid; dan scheen het hem toe of het niet zoo erg was, dat hij vaak met Bertus rijden moest, dan hielp hij zijn moeder met plezier met het opruimen van een of ander, en deed graag een boodschap voor haar. En vader was op zoo'n dag ook zoo in zijn schik. Vanochtend had hij het nieuwe broodmes in zijn hand genomen en gezegd: „Nou, nou, dat is mooi, hoor." Toen Daan 's middags thuis kwam, was oom er al. Bertus lag in zijn stoel bij het raam, dat uitzag op een pleintje, met in het midden een plantsoen. Oom zat naast hem en praatte met vader, Öie een vrijen middag had genomen van zijn vacantiedagen. Moeder was bezig met theeschenken en sprak er ook zoo nu en dan een woordje tusschen. „Ha, daar hebben we Daan," zei oom, terwijl hij recht in zijn stoel ging zitten. Hij was een forsche man, met vriendelijk gezicht, maar weinig gelijkend op dat van Daans moeder, die zijn zuster was. Hij was ongeveer veertig jaar en had een goede betrekking op een groot kantoor in Amsterdam. „Kerel, wat ben jij gegroeid sinds verleden jaar," vervolgde hij. „Ga je nog op school?" „Ja, oom," zei Daan, „maar ik zit nu in de hoogste klas. Volgend jaar ga ik er af." „Zoo, zoo, en dan?" „Graag op kantoor, oom, net als u." „Gekheid," viel vader hier in, „op kantoor begin je met weinig te verdienen en je moet veel leeren, wat een heeleboel kost." „Maar leeren kan hij anders heel best," zei moeder nu. „Weet je wat," zei oom op een toon, waaruit moeilijk viel op te maken of hij in ernst sprak, „je komt tegen dien tijd maar in Amsterdam bij mij op 't kantoor. Ik geef je den kost en wat leeren betreft, kunnen we dan wel verder zien. Het zou je best bevallen, geloof ik. Dat kantoor is een heel 28 Daan Diemers groot gebouw, met wel twintig lokalen. Je zou den eersten tijd niet veel anders te doen hebben dan allerlei boodschapjes van onder naar boven en van boven naar onder, en dan weer eens naar het postkantoor, en zoo. Maar bij ons thuis zou je 't ook wel naar je zin hebben. Mijn jongens zijn vroolijke klanten, waar je best mee op kunt schieten. En Amsterdam is een mooie stad...." Daans oogen glinsterden. Bertus keek met groote oogen oom aan, alsof hij óók een verlangen in zich voelde.... Maar vader schudde het hoofd en bracht het gesprek op wat anders. Moeder zuchtte stil en dacht: hoe kan oom nu toch zóó praten! Daar kan immers niets van komen. We zullen Daan hier niet kunnen missen. En toch zou ik het hem wel gunnen.... De dag werd verder prettig doorgebracht. Oom had een heeleboel meegebracht, voor ieder wat. Vader kreeg sigaren en moeder stopte hij wat geld toe,' dat kon ze best gebruiken, want Diemers had niet zoo'n groot inkomen. Bertus kreeg een boek met Bijbelsche geschiedenissen, waarin mooie platen stonden. En Daan een echt jongensboek: ,,De Vrijbuiters van Kennemerland." Allen waren in hun schik en oom Hendrik niet het minst. 's Avonds laat ging hij weg, toen de jongens op bed lagen. Daan was wel graag opgebleven, want 't zou misschien wel een jaar duren eer oom terugkwam, maar moeder vond het te laat voor hem worden. Lang lagen beide jongens te denken aan al het prettige van dien dag. Maar waar Daan het meest aan dacht, was aan wat oom gezegd had van het kantoor in Amsterdam. Als hij daar eens komen kon! Hoe leuk zou het zijn bij zijn oom thuis; bij zijn neefjes en nichtje: Willem, Jan en Annie. En wat zou hij zijn best doen op kantoor! Nou ja, hij moest dan bij moeder vandaan, natuurlijk, maar hij zou toch wel eens overkomen! Maar Bertus dan, zie je.... dat was een Baas Smal en zijn knechtje Bart 29 moeilijkheid. Die kon toch niet altijd in huis zitten. En dan: z'n moeder was vaak ziek, en als hij er dan niet was? Toch hoopte Daan, dat er een uitweg zou gevonden worden. Vader vond het niet zoo goed, dat had hij wel gezien Maar met moeder zou hij er toch es over praten 't Zou toch zoo fijn zijn.... En hij droomde dien nacht van Amsterdam. VIERDE HOOFDSTUK. BAAS SMAL EN ZIJN KNECHTJE BART. Bartholomeüs Lijmers, het knechtje van baas Smal, was een jongen van een jaar of vijftien, die er zóó dom uitzag, dat de menschen dikwijls van hem zeiden: ,,Nou, die heeft ook het buskruit niet uitgevonden." Hij was lang en mager en had een grooten bril op, waardoor zijn gezicht een nog onnoozeler uitdrukking kreeg. Hij kwam uit een arm gezin, wat je kon zien aan zijn kleeren, want die waren hem veel te klein of te groot. Dat kwam, omdat het meestal kleeren waren, die een ander niet meer dragen wilde, en die hij dan uit medelijden gekregen had. Zijn broek was hier en daar gelapt, z'n blouse verschoten en op verschillende plaatsen gescheurd. Dat kon hij niet helpen, want z'n moeder trok er zich niet veel van aan en naaide en lapte alleen maar, als het erg noodig was. Snugger was hij 30 Daan Diemers niet, dat is waar, maar de indruk dien hij maakte, zou toch beter geweest zijn, als hij wat flinker liep en wat flinker sprak. Hij sjokte echter over de straat met gebogen rug en slependen tred, als een oude man, en als hij praatte,' deed hij het zoo lijzig en langzaam, dat men hem wel eens heen en weer zou willen schudden. Kwaad zat er niet in, dat is zoo. Hoewel hij dikwijls geplaagd werd, kreeg men hem toch zelden boos. Hij lachte mee, als ze 'm uitlachten en gaf er niets om als de jongens hem nariepen. Thuis keken z'n moeder en vader zoo goed als niet niet naar hem oni en ook z'n talrijke broertjes en zusjes lieten hem links liggen. Hij was thuis nooit in tel geweest, want z'n vader vond hem eigenlijk een lastpost, die misschien nooit z'n eigen brood zou kunnen verdienen en z'n moeder, die niet bijzonder teeder van aard was, was van oordeel, dat dergelijke jongens niet te zacht behandeld moesten worden. Gelukkig had Bart van die onhartelijkheid weinig last, want hij was er zoo aan gewoon, dat hij het nauwelijks merkte. Ze deden hem geen kwaad, ze gaven hem te eten, en meer verlangde hij niet. Ja, hij zou met de heele wereld tevreden zijn geweest, als hij maar niet zoo'n akeligen baas had, die hem het leven vergalde. Maar hij mocht er niet vandaan, z'n vader was al blij dat die baas 'm hebben wilde, en of het ook naar Bart z'n zin was, daar vroeg hij niet naar. Bart was bang voor baas Smal. En geen wonder, want het was een klein, nijdig kereltje, met hoogen rug en een grooten, glimmenden neus. Velen, die hem kenden, beweerden, dat ze baas Smal, den boekbinder, nooit vriendelijk hadden zien kijken, zelfs niet 'als hij lachte. Dat hij erg driftig was, daarvan zou Bart een boel kunnen vertellen, want hij moest er eiken dag heel wat door verduren. De baas wilde alles even vlug en netjes gedaan hebben en daar Bart noch vlug, noch netjes was, tierde en raasde de Baas Smal en zijn knechtje Bart 31 baas bijna den heelen dag op hem. Toch stuurde hij zijn knechtje nooit weg, en men zei, dat hij dat niet deed, omdat er zoo'n goedkoop knechtje nergens te vinden was. Leeren deed Bart er niet. Kachel aanmaken, vloer aanvegen en boodschappen doen, daar was hij anderhalf jaar geleden mee begonnen en hij deed nog steeds niets anders. Maar daar brak Bart zich het hoofd niet mee. En de baas ook niet. Maar aangezien baas Smal's werkplaatsje maar enkele huizen voorbij de school was gelegen, had hij veel last van kwajongens. Eens was er één op het kozijn geklommen en had over het witgemaakte gedeelte van de ruit naar binnen gekeken. Nu had baas Smal een verschrikkelijken hekel aan dat naar binnen gluren en hij was dan ook onstuimig naar buiten gerend, om den boosdoener te grijpen en te straffen, maar hij kwam even te laat. De jongen'was al aan de overzijde en de baas kon nu niets anders doen dan dreigend de vuist opsteken en hem wat leelijks toeschreeuwen. En na dien eenen keer had hij veel last van jongens, die naar binnen gluurden, grimassen tegen hem maakten en als de wind er van door gingen, als Smal opvloog om naar buiten te stormen. Als hij ze dan wéér niet te pakken kreeg, daalde z'n toorn meestal op het hoofd van Bart neer, die dan niet wist waar hij kruipen moest, om den feilen blik en den woedenden woordenvloed te ontgaan. Ja, Bart was bang voor baas Smal z'n grooten mond en z'n strenge, doordringende oogen. * * * Het was op een der najaarsdagen in het begin van November, 's Morgens had het nogal veel geregend, maar tegen een uur of elf werd het droog en kwam er veel wind opzetten. De dorre bladeren der boomen stoven in het rond en vielen op de natte straten en hier en daar in de plassen, Baas Smal en zijn knechtje Bart 33 baas als om den knecht. Want Smal zelf maakte ook een bespottelijk figuur, door zijn belachelijk drukke en driftige bewegingen en door de nijdige woorden, die hij Bart telkens toebeet. Een paar jongens riepen wat tegen Bart, om hem in nog grooter verlegenheid te brengen. Ze hadden geen medelijden met den stumper; ze plaagden 'm, om hem de een of andere domheid te laten doen en daardoor de woede van Smal nog te zien toenemen. Ze kenden Bart allemaal. Hij kon hun maar zelden voorbijgaan, zonder een duw of een niet-kwaadgemeenden stomp te krijgen. Ook maakten ze hem soms aan het schrikken, door dreigend op hem toe te loopen, zonder hem verder iets te doen. En Bart durfde daar niets tegenin doen. Hij ontliep ze zooveel mogelijk, maar als dat niet kon, lachte hij maar met een domme uitdrukking op zijn gezicht om hun plagerijen. Eens was hij heel kwaad geworden, zoodat hij een heel leelijk woord zei en den jongen, die hem boos gemaakt had, onverwachts een duw gaf,, dat hij omver tuimelde. Maar meteen schrok hij er zelf zóó van, dat-ie als een schichtige haas er vandoor ging en zeker wel minutenlang hard bleef loopen, vóór hij durfde omkijken. Dat was geweest toen men zijn pet — pas een nieuwe — van zijn hoofd getrokken en in de modder gegooid had. Het wagentje was nu geheel leeg, op de stapel losse vellen na, waar die steen op was gelegd. Bart voelde er aan, nu van boven, dan weer van onderen, alsof hij niet recht wist, hoe het zaakje aan te pakken en naar binnen te brengen. Dan kwam plots de nijdige Smal weer naar buiten ett ziende hoe onhandig Bart aan het tobben was, riep hij: „Allo, slungel, sta dat papier toch niet te aaien. Neem den heelen stapel op, als je tenminste nog zooveel pit in je lijf hebt. Of moet ik het soms doen?" Daan Diemers 3 34 Daan Diemers Hulpeloos keek Bart rond, alsof hij zijn baas niet had verstaan en zijn dwalende oogen ontmoetten die van het troepje schooljongens, waarvan Jakob de meeste pret had. Dat was ook net iets voor Jakob, zoo'n onnoozelen jongen uit te lachen. Blijkbaar kreeg hij ineens een ingeving, want hij stootte één van zijn kameraden aan en schreeuwde toen tegen Bart: „Hij zegt, dat je dien steen weg moet halen!" Nu begreep Bart het. En in zijn ijver greep hij den steen en gooide hem met een zwaai op straat, zoodat hij bijna op een rondsnuffelenden hond terechtkwam. Maar, o wee, niet zoodra had hij den steen opgelicht, of een sterke windvlaag kwam onder de bladen papier, die ze opnam en voortjoeg naar alle zijden, hoog en laag, links en rechts, maar ten laatste alle neerkomend op de natte straat. De woede van het nijdige mannetje kende geen grenzen. Hij vloog met scheldwoorden op Bart af en gaf hem een oorveeg, die klonk als een klok. Jakob danste van plezier. De jongens lachten uitbundig. „Zoek op! zoek op!" gilde Smal, zelf de vellen papier naloooende en als een dolleman met zijn armen zwaaiende, „zoek op, zeg ik je!" Hoewel het geen mooie streek van Jakob was om den Daan wil van school af 35 baas en Bart zulk een poets te bakken, was het toch een koddig gezicht, het kleine manneke en den onnoozelen hals achter die papieren te zien hollen. Eindelijk hadden ze alles weer bij elkaar en beiden gingen met hun veroverden, maar nu zeer bemodderden buit naar binnen, onder aanhoudend mopperen van den baas. VIJFDE HOOFDSTUK. ; DAAN WIL VAN SCHOOL AF. Daan en Anton hadden het heele, in het vorig hoofdstuk beschreven tooneeltje aangezien, want ze gingen juist voorbij, toen Jakob tegen Bart riep, dat hij dien steen moest weghalen. Nu zou Daan nooit lachen om ongelukkige stumpers, zooals Bart er een was, en het zou niet in hem opkomen hen voor den gek te houden of er in te laten loopen. Want het was wel zeker, dat Bart nu dagen lang, meer nog dan anders, te lijden zou hebben van het slechte humeur van zijn baas, die dergelijke domme dingen niet zoo spoedig vergat. Hoe het kwam, dat Daan niet van zulke streken hield, zou misschien niet zoo direct te zeggen zijn, in ieder geval niet, omdat hij zoo'n bijzonder brave jongen was, maar misschien wel, omdat hij zelf een broertje thuis had, die ook ongelukkig was. ,,'n Kunst, om dien onnoozelen jongen zoo'n poets te bakken," zei hij schamper tegen Anton, terwijl ze langzaam doorliepen. ,,'t Was flauw," antwoordde z'n vriendje, „maar jö, zag je dien man als 'n razende achter die papieren aanhollen? Hij sprong en danste en zwaaide met z'n armen, of-tie ze allemaal tegelijk wou grijpen en net als-t-ie er een pakken 36 Daan Diemers wou, woei het weer weg. Daar moest ik toch om lachen, zie je," „Ja, maar Jakob maakte wel, dat hij een eind van baas Smal af bleef, en de gevolgen komen nu op Bart z'n hoofd neer," Ze naderden het troepje jongens, dat nog lachend over het geval praatte, en waar Jakob, als de held van het oogenblik, midden in stond. Hij voelde zich heel groot nu, want allen vermaakten zich om de kostelijke grap, die hij had bedacht en uitgevoerd. Zelf had hij er het hoogste woord over en deed, tot groot vermaak van zijn vrienden, zoo goed mogelijk het onnoozele voorkomen van Bart, en ook de driftige bewegingen van den vertoornden boekbinderspatroon na. Toen viel z'n blik op Daan en Anton en overmoedig als hij thans was, kon hij niet nalaten hen in het gesprek te betrekken. Ook meende hij in de oogen van Daan een soort verachting te lezen, wat hem nog meer prikkelde om Daan eens te plagen waar al de jongens bij waren, „Zoo, ziekenoppasser," riep hij lachend, terwijl hij met zijn arm zwaaide bij wijze van groet, „zoo ziekenoppasser, moet je niet met het wagentje loopen?" En toen, zich tot de andere jongens keerend, vervolgde hij: „Daar heb je een ziekenoppasser, die eiken middag met z'n broertje moet rijden. Ik wou dat ik ook zoo'n broertje had, ha! ha! ha!" „Doorloopen, Daan," zei Anton, terwijl hij hem meetrok, „laat 'm praten, hij zoekt ruzie." Daan was niet van plan iets terug te zeggen. Het schampere woord van zijn schoolmakker trof hem wel pijnlijk, maar hij klemde zijn tanden op elkaar en zei niets. Hij had een hekel aan herrie en wilde Jakob liefst maar links laten liggen. Deze laatste vatte het echter op als lafheid van Daan en daar bovendien enkele jongens bij zijn woorden luide had- Daan wil van school af 39 „En tóch vecht ik weer met hem, als hij mijn broertje uitscheldt." „Ei zoo, jongeheer," antwoordde de man nu, terwijl hij met dribbelpasjes achter de jongens aankwam en toen naast hen bleef loopen, „ei zoo, ben je zoo'n vechtersbaas? En kan je broertje," en bij deze woorden wees hij naar Anton, „kan je broertje niet voor zichzelf zorgen?" „Ik ben z'n broertje niet, mijnheer," zei Anton nu op zijn beurt; „maar Daan heeft een ongelukkig broertje, dat door dien langen jongen werd uitgescholden voor „leelijk gedrocht." „En als hij dat weer doet...." „Nou, stil maar, drifthoofd," viel de oude heer Daan in de rede, „loop niet zoo hard van stapel, jongen. Ik begrijp je nou wel een beetje, zie je. Maar je moet toch niet gaan vechten, nee, dat is niet goed, hoor. Luister eens," ging hij voort, terwijl hij de jongens staande hield met behulp van zijn stok, „luister eens, vinden jullie niet, dat ik oud ben?" De jongens keken een beetje vreemd bij die onverwachte vraag, maar eindelijk zei Anton toch: „Ja, mijnheer." „Nou, ik heb heel wat gezien in mijn leven, zie je. Daar kan je nog wat van leeren. Kijk, als je met iedereen, die iets zegt, dat niet naar je zin is, moet gaan vechten, nou, dan had je geen tijd meer om te eten. Maar ik wou je nog iets anders zeggen. Jullie gaan op de Christelijke school,, nietwaar? Dan zal je ook wel weten, dat je niet vechten mag. In den Bijbel staat dat we zelfs onze vijanden moeten liefhebben. En als nou andere menschen, die een hekel aan den Bijbel hebben, jullie uit de school zien komen en dan elkaar ziet afrossen, wat zeggen ze dan? Dan zeggen ze: „Zie je wel dat de Christelijke school -niet deugt? Daar leeren ze zeker vechten." En nu kan ik best begrijpen, dat je kwaad wordt als ze je broertje uitschelden, maar het is 40 Daan Diemers heusch veel wijzer, als je niet eens naar zulke jongens luistert. En dan weet je zeker wel Wien je hulp moet vragen, als het zoo moeilijk is om niet je eigen rechter te zijn?" „Ja, mijnheer," zei Daan zacht. „Nou, denk daar dan eens over, jongen. En denk er om," ging hij op schertsenden toon voort, terwijl weer een oolijke glans in zijn vriendelijke oogen kwam, „denk er om, als ik je weer zie vechten, dan ga ik meedoen met dezen stok. Dag jongens." De jongens liepen nu alleen verder en spraken nog wat over het gebeurde. Ze vdnden dien mijnheer wel leuk en hadden ook wel begrepen wat hij gezegd had. Maar Daan was er nog niet zoo zeker van, dat hij bij een volgende gelegenheid Jakob maar stil zou laten praten. Ze moesten niets van zijn broertje zeggen, en diè jongen vooral niet. 't Was wel waar, dat het eigenlijk niet mócht, maar het was ook zoo moeilijk te doen wat in den Bijbel stond en vaak had je 't al gedaan, vóór je er bij gedacht had. Toen Daan thuis kwam, was hij nog niet erg in zijn humeur. Hij kon hier in de stad maar niet goed wennen. Vooral aan de school had hij een hekel, niet om het leeren, maar om Jakob. Was hij maar van school af! En bij deze gedachte kwam opeens het kantoor van z'n oom in Amsterr dam hem voor den geest. Hoe graag zou hij daar heengaan! Zou er ooit iets van komen? Ja, als zijn broertje gezond was, net als andere jongens, dan! Maar nu? Toch gaf hij de hoop niet op. Thuis was moeder bezig met den boel wat op te ruimen, want er was 's middags visite gekomen. Alida, een verre nicht van moeder, was op bezoek geweest, wat Bertus hem opgetogen vertelde. Want die hield erg veel van Alida. Vroeger, vóór haar trouwen, was ze een heelen tijd bij hen in huis geweest, en ze had zich toen veel met Bertus be- Daan wil van school af 41 moeid. Maar nu was ze getrouwd en woonde in een andere plaats. Ze was nu in de stad gekomen om een bekend dokter te raadplegen voor haar man, die ziekelijk was. Kinderen had ze niet. En nu was ze meteen even een kopje thee komen drinken. Bertus vond in Daan ditmaal geen aandachtige toehoorder. Hij keek erg onvriendelijk en gaf nauwelijks antwoord. En toen ten laatste Bertus hem vroeg of hij hem nog eens uit dat mooie boek, dat hij van oom Hendrik had gehad, wilde voorlezen, zei hij, bijna snauwend: „Nee." Nu viel het ook moeder op, dat Daan niet in zijn gewone doen was. Er was zeker iets bijzonders gebeurd. Zij vroeg hem er naar. 42 Daan Diemers „Daan, wat heb je toch? Scheelt er wat aan?" Daan bromde wat- „Zeg het me maar," zei zijn moeder nu, terwijl ze haar hand op zijn schouder legde, „wat is er voor zwarigheid?" „Niks, moeder." „Kom jongen, dat zie ik wel beter. Zeg het nou maar." . „Nou, ik wil van school af." „Van school af? En dat ineens? Waarom?" „Och, dien naren jongen, dien Jakob kan ik niet uitstaan. Ik heb ruzie met hem gehad. Maar hij zocht ruzie" „Hoe is het gegaan, Daan, zeg het maar." Daan vertelde nu wat voorgevallen was. Bittere woorden zei hij over z'n schoolgaan en z'n leven van eiken dag, dat niet naar z'n zin was. Moeder liet hem stil uitpraten. Alles kwam er nu uit; dat hij ook wel eens graag vrij wilde zijn als de andere jongens, en dat hij uitgelachen werd, omdat hij altijd met z'n broertje moest rijden of thuis moest helpen. Hij sprak ook over oom Hendrik en het kantoor in Amsterdam. En toen hij alles gezegd had, ging hij met zijn handen voor z'n oogen zitten, om de tranen terug te dringen, die in z'n oogen kwamen. Moeder begreep hem. Zij nam zijn hand voor zijn gezicht weg en drukte die zacht in de hare. Dan troostte zij hem zooals moeders dat doen; met een meevoelend hart. Ze zei, dat ze hem zoo gaarne gunde, dat hij net zoo'n leventje zou hebben als de andere jongens, maar dat het niet kón. Dat ze wel wist, en het altijd wel zag, dat hij veel voor zijn moeder en zijn broertje over had en dat ze hem daarom een flinken jongen noemde. Maar van school af, en dat zoo ineens, dat was onmogelijk. Toch moest hij maar moed houden, want misschien, als hij met Mei van school af kwam, zou ze met vader nog eens spreken over dat voorstel van oom Hendrik; hij moest nog maar wat-geduld hebben. Ja, als nicht Ali nu nog in huis was, zooals vroeger, dan Een prettige Kerstvacantie 43 zou het zéker gebeuren. Maar die was nu getrouwd, dus daar was geen kans op. Toch moest hij maar eerst eens wachten tot hij van school kwam, wie weet, hoe het dan nog loopen zou. Daan monterde heelemaal op. Dat vooruitzicht, dat schitterende vooruitzicht werd hem dus niet ontnomen! Hij kon blijven hopen! Nog enkele maanden, zeg een half jaar, en dan misschien dat nieuwe, dat onbekende, waar hij zich zooveel van voorstelde. En hij had er geen erg in, dat moeder zélf nog niet wist, hóe het zou kunnen; dat ze, in haar sterke begeerte om hem te troosten, misschien meer gezegd had dan goed voor Daan was. Hij had er geen erg in, neen, want van nu af werd nicht Ali de aangewezen redster, die het mogelijk zou maken dat hij naar Amsterdam ging. Hoe dat precies moest, daar ze toch getrouwd was, wist hij ook niet, maar hij had er zoo'n soort voorstelling van, dat ze op den één of anderen dag zou komen en zeggen: „Daan, hier ben ik, ik blijf, ga jij maar weg." En vaag, in zijn zoete toekomstdroomen, zag hij dan, dat ze haar man ergens in een hoek wegmoffelde, zoodat die hinderpaal er niet meer was. Liever hield hij het onwaarschijnlijkste vast, dan dat hij zijn hoop zou opgeven. ZESDE HOOFDSTUK. EEN PRETTIGE KERSTVACANTIE. Weken waren voorbijgegaan. Grauwer en triester werden de dagen, die voorafgingen aan het heerlijke Kerstfeest, dat weldra weer gevierd zou worden, 't Was de tijd 44 Daan Diemers van sneeuw- en hagelbuien, van regen, storm en mist, van glibberige straten en vroeg invallende duisternis. Maar daarachter lag, als een verkwikking temidden van zooveel somberheid, het warme, lichtende feest van de geboorte van Gods Zoon. In het gezin van Diemers was iets heel bijzonders gebeurd. In gewone tijden gingen daar alle dagen in eendere traagheid voorbij. Vader Diemers ging 's morgens op tijd naar zijn werk, kwam 's middags even eten, ging weer naar zijn werk en kwam dan dien dag voorgoed thuis. Moeder zorgde voor het huishouden, zoo goed haar lichaamskrachten dat gedoogden en besteedde haar bijzondere zorg aan Bertus, die zijn dag doorbracht met lezen, en luisteren naar de verhalen van moeder, of zich vermaakte met eenige spelletjes, die hij in z'n eentje spelen kon, Daan, die in dat gure weer met Bertus bijna niet buiten kwam, hielp na de schooluren zijn moeder met een en ander, deed boodschappen voor haar en bemoeide zich ook veel met zijn broertje. Er lag den laatsten tijd iets gedrukts, iets sombers over dat gezin, en dat kwam, omdat vader Diemers het den laatsten tijd op zijn werk niet naar zijn zin had. Toen hij in Alkerk kwam, leek zijn baas hem een geschikte man, maar dat was erg tegengevallen. Bovendien had Diemers altijd het verlangen gehad om eigen baas te worden. Hij was goed met het tuindersvak bekend, maar omdat hij geen geld bezat, durfde hij het niet aan voor zichzelf te beginnen. Hij moest dus wel bij zijn patroon blijven, maar daar het een lastig man was en Diemers niet goed met hem overweg kon, was vader vaak in een gedrukte stemming. En dan was het in huis ook niet zoo prettig als anders. Maar opeens was dat alles veranderd. Er was plots bij vader een opgewekte stemming gekomen; hij hield lange ge- 46 Daan Diemers Maar Diemers wilde van terugkrabbelen niet weten. En zoo stond hij op een goeden dag in den winkel, op welks ruiten geschilderd was: In tuinartikelen, Diemers & Co. De zaak ging aardig goed in het begin. En telkens als er eens een bijzonder goede dag was geweest, waarop hij veel had verkocht, zei Diemers 's avonds tot zijn vrouw, terwijl hij in zijn handen wreef: „Zie je wel, moeder, het gaat goed, we zullen het goed hebben...." Maar moeder bleef bezorgd kijken. * * $ÈSm 't Was Kerstfeest en . het sneeuwde! Recht en statig vielen de groote vlokken naar beneden, waar ze een dikke vacht vormden, in den vroegen ochtend nog blank en rein, maar later op den dag bezoedeld door de voetstappen der menschen. De deur van een eenigszins deftig huis in een der stille wijken van Amsterdam ging open, en een viertal kinderen, drie jongens en een meisje, kwamen, warm gekleed, naar buiten. De stille lucht werd plots vervuld van hun vroolijke uitroepen. „O, wat mooi." „Wat een boel sneeuw! Je zakt er tot je enkels in." „Gaan jullie mee, dan gaan we een sneeuwpop maken." Een prettige Kerstvacantie 47 „Hè, néé, sneeuwballen gooien is veel echter. Daar word je nog es goed warm van." „Weet je wat, we ruimen de sneeuw hier een beetje op, dan gaan we een glijbaan maken." „Hè, ja," juichten de anderen in koor. „Dat is nog es fijn. Kijk, hier beginnen we, zoo schuin naar die lantaarn toe." „Nee hoor, daar doe ik niet aan mee," zei het meisje, dat ongeveer een jaar of acht kon zijn. „Als er oude menschen over de glijbaan loopen, dan vallen ze en breken misschien wel een been." Twee der jongens lachten om haar en begonnen alvast met hun spel, maar de derde liep naar het meisje toe en zei: „Ik doe ook niet mee met glijen, hoor. Laten we samen wat anders gaan doen." Deze laatste jongen was niemand anders dan Daan Diemers. Hij was bij-oom Hendrik in Amsterdam gelogeerd. Vader had zelf gezegd, zoo maar, zonder dat Daan er om gevraagd had, dat-ie 'n paar dagen naar Amsterdam mocht. Ook had vader al eens iets er van laten doorschemeren, dat het niet onmogelijk was, dat Daan met het voorjaar naar Amsterdam op kantoor zou gaan. Maar Daan mocht er nu eerst eens een kijkje gaan nemen. Nu, dat was een heele gebeurtenis voor den jongen, die in z'n leven maar heel weinig uit logeeren geweest was. 't Was wel winter, maar daar gaf Daan zooveel niet om. Hij was er dan ook spoedig op zijn gemak, alsof hij al weken lang bij oom Hendrik en tante Clare in huis was. Alleen de jongens waren hem wel wat te wild. Wim, een gezonde, stevige jongen van dertien jaar, was een en al levenslust en luidruchtigheid. En Jan, die wat kleiner van stuk en een paar jaar jonger was, deed niet voor hem onder. Maar Daan kon niet goed met ze meedoen. Hij wilde wel, maar het ging hem wat linksch af, omdat hij er niet aan gewend was. 48 Daan Diemers Thuis bemoeide hij zich, behalve met Anton, nooit met andere jongens, maar ging hij altijd stil z'n gang. En nu bleek al spoedig, dat in de verschillende spelen, die ze deden, Daan een echte domoor was. Hij deed wel mee, maar over het algemeen viel dat spelen met z'n neefjes hem tegen, hoewel hij er altijd erg naar verlangd en er veel van verwacht had. Neen, dan kon hij het beter vinden met kleine Annie, met wie hij van het begin af goede maatjes geweest was. Zij was een lief meisje met een zacht karakter en Daan praatte graag met haar. Daarom liet hij ook Wim en Jan, die al aan het glijden waren, in den steek, en ging hij liever met Annie mee. Maar wat zouden ze doen? Och, een eindje omloopen en wat praten, 't Was wel leuk buiten in die witte wereld. Doch juist hadden ze een paar passen gedaan, toen Annie's moeder in de deur kwam, en beiden terugriep. „Annie, wil je even voor me naar vrouw Verhoeff gaan? Ik heb een pakje voor haar gemaakt. Dat moest je maar even brengen." „Hé ja, moe, graag," zei Annie, terwijl ze naar binnen stapte. Daan wachtte aan de deur op z'n nichtje, die weldra verscheen met een vrij groot pakje in haar handen. „Ga je mee, Daan?" vroeg ze. Daan knikte en nam het pakje van haar over. „Willen we 't samen dragen?" vroeg zej maar dat wilde Daan niet. Hij vond het heelemaal niet zwaar. „Is 't ver?" vroeg Daan. „Nee, niet erg ver. Vrouw Verhoeff woont tegenwoordig op een hofje. Ze is arm." „Komt ze wel eens bij jullie?" „Nu niet meer. Vroeger wel, zie je, want dan kwam ze tweemaal in de week moeder helpen met werken." „En doet ze dat nou niet meer?" „Ze kan niet meer. Ze is haast altijd ziek. Dat komt om- Het afgeluisterde gesprek 53 Maar Daan gaf geen antwoord. Zwijgend ging hij weg, z'n kraag op, de handen in zijn zakken. Hij was kwaad. Kwaad op Anton, die toch wel wist, dat-ie niet mocht en dat het geen bangheid was. Anton keek om en toen hij hem zoo kwaad zag weggaan, kreeg hij ineens berouw, dat hij zoo onaardig was. Op een drafje haalde hij Daan in en ging naast hem loopen. ,,'t Was maar gekheid, jö," zei hij goedig. „Ik ga ook liever morgen, dan weet je zeker, dat het ijs sterk genoeg is. Je bent toch niet kwaad op me?" „Welnee," antwoordde Daan, die blij was, dat Anton het niet zoo bedoeld had, „ik zal vragen of ik morgen een beetje later thuis mag komen." „Ja, enne.... weet je wat, ga nou even mee langs ons huis, dan zal ik je een mooi boekje meegeven voor Bertus. Ik heb het vroeger op de Zondagsschool gekregen, maar het is een boekje voor kleinere jongens en ik mag het van moeder weggeven. Ga je dan even mee?" „Graag," zei Daan en hij dacht: die Anton toch! Altijd wou hij het direct weer goedmaken als er iets tusschen hen was, en altijd dacht hij om Daans ongelukkige broertje. Even later liep Daan alleen naar huis, met het boekje van Anton onder zijn arm. Op het kaftje stond een mooi gekleurd plaatje, en het boekje heette: „Van Jozef en zijn broeders". Binnenin stond het vol gekleurde platen. Wat zou Bertus blij zijn. Daan trok zijn kraag wat hooger op, want een koude wind sneed hem de ooren, 'en al voortloopende, dacht hij verder over Bertus en over thuis. Hij gunde Bertus het boekje van harte, de jongen zou er misschien een plezierigen dag door hebben. En in den laatsten tijd ontbrak het thuis weer heelemaal aan wat vroolijkheid en zonneschijn. Hoe dat kwam, na dien korten tijd van wat meer opgewektheid, toen vader die zaak begonnen was, 58 Daan Diemers heel onverwachts, want haar man was altijd al sukkelend geweest en de laatste dagen ging het heelemaal niet goed. Kinderen hadden zij niet, zoodat nicht alleen achterbleef. Toen Daan het hoorde, vond hij het heel erg voor nicht AH, tenminste, hij wilde het heel erg vinden, maar kon hij het helpen, dat hij direct dacht aan het kantoor in Amsterdam? Zou het nu gaan gebeuren? Zou nicht nu bij hen in huis komen en zou hij, als straks moeder beter was, naar Amsterdam mogen gaan? Zou God zijn gebed verhooren en hij toch nog bij oom op het kantoor komen? Hoe vurig hoopte hij het! 's Avonds, bij moeders bed gezeten, hield hij het niet langer uit, maar vroeg haar er naar. „Moeder, zal nu over een poosje.... nicht AH hier.... in huis komen?" hakkelde hij, niet goed wetend hoe het te vragen. „Hier komen.... hoe bedoel je dat, Daan?" „U zei toch een poos geleden, dat als nicht hier was, dat ik dan naar.... naar Amsterdam zou kunnen gaan?" Moeder gaf niet dadelijk antwoord, maar plots zag Daan iets in haar oogen, dat hem duidelijk maakte, dat hij niet naar Amsterdam zou gaan. Hij zag wel, dat zijn moeder het niet wou zeggen om hem geen pijn te doen. Vader, die ook in de kamer was en alles gehoord had, zei nu: „Daan, ik geloof, dat het 't beste is, als je dat van het kantoor in Amsterdam maar uit je gedachten zet. Heusch, daar kan toch niets van komen. Je vader en moeder zijn maar arme menschen, en wat jij wilt, kost te veel geld." Vader had vriendelijk gesproken. Sedert moeder zoo ziek geworden was, was hij nog wel in een triestige stemming, maar niet zoo terughoudend meer als vroeger. Maar in Daans hart was de teleurstelling gekomen, plotseling en geweldig. ,.'t Kan niet, 't gebeurt nóóit," herhaalde hij in zichzelf, terwijl hij zijn eigen gedachten niet kon ge- Bij baas Smal 63 hem stond te zwaaien, „je bederft me den heelen boel. Al deze vellen heb je verkeerd gevouwen. Je bent nu al een paar jaar bij mij," ging hij voort, zijn vuist ballende, „maar je leert het nooit. Vandaag of morgen gooi ik je er uit. Kijk naar Daan, die hier nog maar een poosje is en alles al veel beter doet dan jij. Vooruit, ga den vloer maar vegen." was, om de schulden te betalen, die zijn vader door die zaak had gemaakt. O, wat zou moeder een verdriet gehad hebben, als ze nog geleefd had. Vader was zonder werk gekomen en zoo verdrietig en somber geweest, dat elke dag wel grauw en vaal leek, ook al scheen buiten de zon. Maar als een lichtstraal in die grauwe eentonigheid viel de gebeurtenis, dat nicht Ali overkwam, om in die moeilijke omstandigheden vader wat te helpen. O, 't was toch zoo'n goeierd, die nicht! Ze was nu nög bij hen thuis en Daan w Ja, Daan was ook bij baas Smal, nu al een paar maanden. Na moeders dood waren er thuis nog meer akelige dingen gebeurd. Vader was niet meer in de zaak en toen Daan eens op een goeden dag was thuisgekomen, waren haast alle meubels uit huis weggehaald. Dus was het toch gebeurd, waar Daan zoo bang voor geweest was. Nu begreep hij ook wel zoo'n beetje, dat het allemaal verkocht 32 Daan Diemers die zich door den regen gevormd hadden. Het was een smerige, glibberige boel op straat. De grauwe lucht, de koude en nattigheid maakte alles tot een naargeestigen dag, zooals er zoovele zijn in de laatste maanden van het jaar. Juist toen de school uitging, stond er voor het huis van boekbinder Smal een kleine wagen, een handkarretje, waarop een partij boeken, wat groote bladen carton met een touw er omheen, én ook een heele stapel losse vellen papier lagen. Op dezen stapel lag een krant en daarop een steen, door Bart er op gelegd om het wegwaaien te voorkomen. De baas en zijn knechtje waren bezig het wagentje leeg te maken en, driftig als Smal was, liep hij wel tweemaal heen en terug, voordat Bart pas voor de eerste maal halverwegen was. Schooljongens, met tasschen onder den arm, liepen ia groepjes voorbij, de handen in den zak, en, bij dien hevigen wind, de petten diep in de oogen. Anderen liepen weer niet zoo netjes, maar speelden, en renden elkaar na, in uitbundige vreugde over de weer pas verkregen vrijheid. Een paar jongens, met Jakob aan het hoofd, kwamen langzaam aanslenteren en waren juist bij het huis van baas Smal gekomen, toen deze zijn knechtje een uitbrander gaf, omdat hij veel te langzaam opschoot naar den baas zijn zin. De jongens bleven even staan. „Luie rekel," snerpte de scherpe stem van den baas tegen Bart, „je kruipt meer dan je loopt! Moet ik soms alles alléén doen? Kijk nou niet zoo suf uit je oogen, jongen! Allo, pak aan en als de wind naar binnen." En met deze woorden legde Smal een flinken stapel boeken in de lange armen van Bart, die, verschrikt door het standje, zich haastte er mee weg te komen en daardoor bijna over zijn lange beenen struikelde. De arme jongen sloofde zich uit op zijn manier, maar deed juist alles verkeerd. De jongens keken het af en lachten zoowel om den Daan wil van school af 37 den gelachen, vond hij, dat het zoo niet af loopen mocht. Hij zou Daan dwingen wat terug te zeggen of anders zou hij maken, dat ze Daan allemaal voor een lafaard hielden. „Hè, wat heb je een haast," riep hij luid, met de hand aan den mond, „dat leelijke gedrocht zit zeker op je te wachten!" Met een ruk keerde Daan zich om. Hij voelde hoe hij beurtelings bleek en rood werd, hoe een lichte beving door zijn leden liep en hoe de spieren van zijn sterke jongensarmen zich spanden. Vergeten was zijn goede voornemen om zich niets van Jakob aan te trekken, vergeten zijn afkeer van vechten met andere jongens. Hij duwde Anton weg, die hem nog trachtte mee te trekken, en liep recht op Jakob af, midden tusschen het groepje jongens in. Hij zei niets, maar hield den mond stijf gesloten en gaf, bij Jakob gekomen, dezen met de vlakke hand een slag in 't gezicht. Daar stond Jakob een oogenblik beduusd van. Zoo'n directen aanval had hij allerminst verwacht. Maar in een oogenblik herstelde hij zich en vertrouwend op zijn grootte en meerdere kracht, deed hij een stap naar voren en sloeg met z'n lange armen naar Daan, dien hij één- of tweemaal op gevoelige wijze trof. Daan kon 'nu niet meer wegloopen en wie weet hoe lang de vechtpartij nog geduurd had, als niet plots iemand zich tusschen hen ingedrongen had, die met een wandelstok allerlei zwaaiende bewegingen uitvoerde, als wilde hij twee vechtende honden uit elkaar slaan. Het was een klein, oud heertje met een grijs puntbaardje, die, vlug en kwiek in zijn bewegingen, zich tusschen hen geplaatst had. Er lag een goedige, bijna oolijke trek op zijn gelaat, en terwijl hij de beide jongens van elkaar scheidde, begon hij hen oogenschijnlijk-boos, toe te spreken: „Schamen jullie je niet, kwajongens, om met elkaar te vechten als de grootste deugnieten van de stad? Kunnen ze nu aan je zien, dat je van de Christelijke school komt? 38 Daan Diemers Allo, ga maar gauw naar huis en wees in 't vervolg niet meer zoo vechtlustig." Bijna elk woord deed de oude heer verzegeld gaan van een steek of een slag met zijn stok in de richting van nu eens de eene en dan de andere partij. Het gevolg was, dat Jakob nu van verdere aanvallen afzag en met zijn vrienden den aftocht blies. Daan bleef nog even staan en liet zich eerst door Antoon meetroonen, toen hij den mijnheer had toegevoegd-: Een prettige Kerstvacantie 45 sprekken met moeder over zaken, waar Daan niet veel van begreep en maakte in zijn vroolijkheid weer dikwijls grapjes met zijn jongens. Daan, die niet kon vermoeden hoe die verandering zoo was gekomen, was toch wat blij om vaders goede humeur. Spoedig kwam hij, deels van zijn moeder, deels uit wat hij opving, te weten wat er gebeurd was, of liever, wat er gebeuren zou. Vader zou een zaak beginnen. Hij had een vroegeren vriend van hem ontmoet, en uit die verdere vernieuwde kennismaking was het plan ontstaan, om samen een winkel te openen in tuinartikelen en -gereedschappen. Hoe dat nu precies in elkaar zat en of mijnheer Kelder — zoo heette de kennis van Diemers — geld bezat, dat wist Daan natuurlijk allemaal niet, maar wel hoorde hij, dat vader er veel van verwachtte en tegen moeder zei, dat ze het later goed zouden hebben. Nu, Daan en Bertus vonden het wel leuk, alleen was het jammer, dat moeder het niet zoo goed vond. Van het oogenblik af dat vader opgewekter was geworden, werd moeder juist stiller en bedrukten Zij trachtte haar man van het idee af te brengen, want zij was bang, dat alles nog verkeerd uitloopen zou. Maar daar wilde Diemers niets van hooren. Hij praatte net zoo lang tot moeder niets meer zei, omdat ze wel zag, dat haar man vastbesloten was de zaak door te zetten. En zoo geschiedde het ook, want een paar weken voor Kerstmis werd de winkel geopend. Ze konden er niet komen wonen, daar ze alleen maar een flinke winkelruimte gehuurd hadden, zonder woonhuis. Mijnheer Kelder kwam niet in de zaak helpen, want, hoewel hij met Diemers samendeed, bleef hij toch zijn betrekking van tuinman vasthouden. Maar Diemers had ontslag gevraagd en gekregen, nadat zijn patroon hem eerst nog gewaarschuwd had. „Man, wat begin je? Je steekt je maar in zorgen. Ik zou me nog maar eens bedenken." 50 Daan Diemers „Weggeloopen, zoo maar?" „Ja, hij wou niet bij zijn moeder blijven. En nu huilt ze er zoo dikwijls om, dat-ie weg is. Maar hij komt vast terug." „Hoe weet je dat? Heeft-ie dat gezegd?" „Nee, maar omdat.... ik heb er om gebeden, en vrouw Verhoeff bidt er ook altijd om," zei het meisje nu zacht. „Maar je krijgt toch niet altijd wat je bidt?" vroeg Daan, nadat hij een poosje gezwegen had. „Ja," knikte Annie. „Ik heb ook gebeden toen ze uit haar huisje moést, omdat het zoo duur was, en ze geen ander huisje kon krijgen. En nou héb ze d'er een. En ze is er zoo blij mee." „Ik zou ook wel ergens om willen bidden," zei Daan nu, een beetje verlegen, „maar ik weet niet of het zal helpen." ,,'t Helpt altijd, 't Staat in den Bijbel en de juffrouw op school zegt het en moeder en vader zeggen het ook." „Ik zou alleen maar willen bidden of ik op kantoor mocht komen bij oom," zei Daan, „dat zou ik zoo echt vinden." Annie dacht even na. Toen zei ze: „Doe het maar, Daan, vanavond as je naar bed gaat, ik zal het ook doen. En het helpt vast." Ze waren nu gekomen aan het hofje, waar vrouw Verhoeff woonde. Ze lag op bed en een buurvrouw was bij haar. De kinderen gaven het pakje af, waar een heeleboel boodschappen in gepakt waren. De arme vrouw was er heel blij mee en vroeg aan Annie, of ze vooral haar moeder wilde bedanken. Het was een heele uitkomst voor haar, want ze had haast niets in huis en haar geld was ook bijna op. Het zou dus geen prettige Kerstmis geweest zijn, als ze dit pakje niet gekregen had. Toen Annie en Daan weg wilden gaan, zei vrouw Verhoeff: „Wacht even, dan kun je het mandje van je moeder Het afgeluisterde gesprek 51 meenemen, dat den vorigen keer hier is gebleven. Krijg het zelf maar even. Het staat op dat tafeltje." Daan haalde het mandje, en samen gingen ze nu weer naar huis. Onderweg zag Daan, dat er iets wits in het mandje lag, plat op den bodem. Hij keek er naar. Het was een scheurkalenderblaadje, en Daans oogen vielen op den tekst, die er op stond. Toen nam hij het op en stak het ongemerkt in het zakje van zijn blouse. Maar toen hij later alleen was, haalde hij het weer te voorschijn en las langzaam en half luid: „Want geen ding zal bij God onmogelijk zijn." Toen stopte hij het weer in zijn zak en 's avonds bad hij, heel onbeholpen en met heel gewone woorden, maar toch in stil vertrouwen, zijn eenvoudig gebed. Een paar dagen later was de Kerstvacantie om en Daan weer thuis. Het was heel prettig geweest bij oom en tante, en Bertus werd niet moe van vragen en luisteren. En Daan vertelde hem alles. Wat hij gedaan en gezien had en van Wim en Jan en Annie, en van het Kerstfeest dat hij daar gevierd had maar hij vertelde niets van dat scheurkalenderblaadje, en niets van zijn bidden ook niet aan zijn moeder. Want dat was zoo iets gróóts daar kon je zoo maar niet over praten ZEVENDE HOOFDSTUK. HET AFGELUISTERDE GESPREK. „Daan," riep Anton tot zijn vriendje, op een kouden dag in Februari, toen beiden 's middags uit school kwamen, „ga Naar den hemel 61 klonk zulk een angst, en in zijn oogen lag zoo'n smeekende uitdrukking, dat het gemoed van de zieke volschoot. Ook vader was nu bij het bed gekomen en stond daar met een droeve uitdrukking in zijn oogen. „Wees niet bang, mijn jongen, wees niet bang," troostte zij( „moeder gaat weg, maar Jezus blijft " Bertus was met zijn hoofd voorover op het dek gevallen en snikte luid. Moeders hand streek over zijn hoofd, een liefkoozing voor het laatst Toen probeerde ze weer wat te zeggen, hetgeen haar veel inspanning kostte. Het was duidelijk te zien, dat het niet lang meer met haar zou duren. „Mijn taak haast afgeloopen " zei ze tot vader, die wat dichterbij kwam en haar hulpeloos aankeek, „ik heb mijn best gedaan voor jou en de kinderen. ..." ,,Ja," zei vader ontroerd, „we zullen je nooit, nóóit kunnen vergeten. Lieve vrouw, je was zoo vol liefde en trouw en toewijding." Hij legde zijn hand op haar klamme voorhoofd, en in die oogenblikken was het alsof hij voelde, hoe de stervende hem in haar leven alles gegeven had wat zij geven kon. Daarom troffen hem ook de woorden van zijn vrouw, de laatste die zij sprak: „Ik had veel gebreken in liefde gaan we.... van elkander.... ik verlang naar mijn Heiland...." Toen was het even heel stil. Alleen het snikken van Bertus werd gehoord, die nog steeds moeders hand vasthield. Vader zag, dat het met moeder nog maar enkele oogenblikken duren zou. Toen zei hij tegen Daan en Bertus, dat ze hun moeder voor het laatst omhelzen zouden. Dat was een ontroerend oogenblik. Daan kon zich nu niet meer goed hóuden. Hij kuste zijn moeder op het bleeke gelaat en kuste haar nogmaals en nogmaals.... Zijn tranen 62 Daan Diemers stroomden over haar gezicht, en toen hij probeerde te spreken, stokten de woorden in zijn keel. En toen Bertus aan haar hals lag, en zijn groot verdriet aan haar stervende borst uitsnikte, terwijl vader moeders handen omklemd hield, gleed met een nauwelijks hoorbaren zucht de laatste levensadem uit haar afgetobd lichaam weg.... * * ■ 't Was enkele weken na de begrafenis. Dagen van droefheid waren er voorbijgegaan, dagen, waarin de jongens met rood beschreide oogen in huis zaten, in het huis dat zoo leeg leek, nu moeder er niet meer was. Ook vader was stil en teruggetrokken, ofschoon voor de kinderen heel hartelijk, Daan bladerde in een boek en Bertus zat naar hem te kijken. Toen zei hij plots: „Daan, weet je wel dat moeder gezegd heeft, dat we niet moesten vergeten te bidden?" Daan keek van zijn boek op. Hij begreep niet waar zijn broertje heen wilde. Wat bedoelde hij daar nu mee? „Ik heb gebeden of de Heere maken wil, dat nicht Ali hier in huis komt, voorgoed, begrijp je? Bid jij er ook om?" Daan kreeg een kleur en gaf geen antwoord. „Doe je 't, Daan?" Toen keek Daan op en schudde zijn hoofd. En toen Bertus hem verwonderd aankeek, zei hij kortaf: ,,'t Helpt niet, ik doe 't niet meer." NEGENDE HOOFDSTUK. BIJ BAAS SMAL. „Domoor, die je bent," zei baas Smal' op zekeren dag tegen zijn knechtje Bart, terwijl hij met zijn armen voor Bij baas Smal 65 bewegingen, net als toen, en hij keek ook even vriendelijk als toen. Hij kwam wat werk bij den baas bestellen, en haalde onder druk gepraat een dikke portefeuille uit zijn binnenzak, en legde die op een tafeltje. Daan Diemers i 66 Daan Diemers „Mijnheer Smal," zei hij, „vóór ik u verder uitleg waarvoor ik kom, zou ik u willen vragen of een van de jongens even een brief voor mij naar de post mag brengen. Daar is nogal haast bij." „Bart," zei baas Smal, „breng dien brief even voor mijnheer weg." Bart nam den brief aan, tegelijk met het dubbeltje, dat de heer Vreemans hem in de handen stopte, en liep toen op een drafje naar de brievenbus, die een paar straten verder was. Plotseling werd zijn weg versperd door een paar jongens, die hem tegenhielden. „Ha, daar hebbe we Bart," lachte er een van het troepje, „wel Bart, hoe gaat 'et?" En plagend greep hij den jongen bij den arm en trachtte hem mee te trekken, den anderen kant uit. Ook de anderen joelden nu om hem heen, en Bart probeerde tevergeefs los te komen. Ten laatste begon hij met meer kracht tegen te stribbelen, met het gevolg dat er een kleine schermutseling ontstond, waaruit Bart eindelijk, een beetje gehavend, vrij kwam, en waarna ook de jongens lachend hun weg vervolgden. Maar toen Bart bij de brievenbus kwam, bemerkte hij, dat hij zijn brief verloren had. Hij schrok er van, want dat zou weer een heel standje geven. Hij zocht nog eens in zijn zakken — maar de brief was er niet in. Wacht, daar schoot hem te binnen, dat hij dien misschien verloren had, toen die jongens hem te pakken namen. Vol hoop liep hij nu terug naar de plek, waar hij wist dat het ongeveer geweest was, maar hij zag er niets liggen. Zonder nauwkeurig te zoeken, keek hij met een onnoozel gezicht zoo'n beetje in het rond, zonder iets van het verlorene te bespeuren. Nu, dan maar naar huis, er was niets aan te doen. Toch zag hij er wel een beetje tegen op om het te vertellen want misschien was die vreemde mijnheer er nog wel. Als zijn baas hem er Bij baas Smal 67 maar niet voor wegjoeg En ineens dacht hij bij zichzelf: niets zeggen. Hij zou maar net doen of hij 'm op de post gedaan had. Toen hij bij zijn baas kwam, was mijnheer Vreemans al weg. Stil ging Bart aan zijn werk, met de gedachte, dat dat van dien brief misschien wel nooit gemerkt zou worden. Toen vroeg de baas opeens: „Heb je den brief op de post gedaan, Bart?" Bart schrok van die vraag en kreeg een kleur. De arme jongen was onhandig, ook in het onwaarheid spreken. Hij begon te stotteren: „Ja.... nee.... ik.... ik...." „Wat ja nee?" riep Smal driftig, terwijl hij zich naar Bart keerde, „is-ie op de post of niet?" Toen kwam het er benauwd uit: „Ik heb 'm verloren." Wat ging de baas te keer! Wegjagen zou hij hem, als de brief niet terechtkwam. Hij deed toch nooit iets goed. De baas had het nu lang genoeg met hem geprobeerd. Hij zou nog maken dat de klanten wegliepen! En wie kon er nu niet een brief op de post brengen? Dat kon een klein kind nog wel! Ja, Bart moest en zou er uit, daar kon hij van op aan. En hij moest nu direct naar mijnheer Vreemans gaan om te zeggen hoe dom hij geweest was. „Vooruit," schreeuwde de baas, „ga direct naar de Westerkade no. 14, en ga daar maar eens vertellen hoe bijdehand je geweest bent. Heb je al naar den brief gezocht? Ja? Niets gevonden natuurlijk, hè? Nou allo, je weet wat je te doen hebt, maak dat je wegkomt! Als ik je vader was, zou ik je om je ooren slaan." Bart zei niets, maar greep stil jas en pet en sloop weg. De baas was dezen keer toch wel erg kwaad. Als de brief niet terechtkwam, moest hij vast weg, dat begreep Bart wel. En dat vond Bart het ergste, want dan zat er thuis ook Bart wordt niet weggejaagd 69 „Wacht maar even, dan zal ik mijnheer vragen of je hem kan spreken. Kom maar even in de gang." Een oogenblik later was Bart in de kamer van mijnheer Vreemans. Wat was het daar alles mooi en voornaam. Een dik kleed lag op den vloer en prachtige meubels stonden in het vertrek. Mijnheer Vreemans zat in een grooten stoel voor zijn bureau. Bart bleef vlak bij de deur staan en waagde het niet wat dichterbij te komen. Want hoewel mijnheer Vreemans er heel niet verschrikkelijk uitzag, wenschte Bart zich toch mijlen ver weg. Hij had een gevoel alsof die mijnheer daar het hem kwalijk nam, dat hij zoo maar in die mooie kamer stond. Daar stond mijnheer Vreemans op, schoof zijn stoel wat achteruit en keek met zijn vriendelijken blik over zijn bril heen naar Bart. „O," zei hij, „ jij bent geloof ik het knechtje van mijnheer Smal, nietwaar? Heeft je baas een boodschap voor me?" „Mijnheer ik moest zeggen dat..'.. dat ik uw brief.... heb verloren...." „Mijn brief.... verloren? Maar jongen, dat is toch niet waar? De brief, dien je daarnet op de post moest doen verloren?" En twee diepe rimpels kwamen er in het voorhoofd van mijnheer Vreemans. De lijnen om zijn mond verstrakten en in zijn oogen kwam een harde glans. Het scheen wel, dat hij het heel erg vond. „Hoe ter wereld is dat mogelijk?" zei hij streng, den jongen in het onnoozele gezicht ziende, „hoe komt dat nou?" En toen hij geen antwoord kreeg van Bart, die met neergeslagen oogen in afwachtende houding stond, vervolgde hij: „Maar dat is verschrikkelijk. Dat kan mij duizenden guldens schade berokkenen. In dien brief zitten formulieren, waarvan ik zoo direct maar geen nieuwe exemplaren kan 70 Daan Diemers krijgen. En als die brief niet op tijd is, zijn misschien anderen mij voor Je hebt me daar een mooi koopje geleverd, jongen. Verschrikkelijk, in één woord, verschrikkelijk " Hij had vlug gesproken, met drukke bewegingen, zooals zijn gewoonte was. Bart begreep natuurlijk niets van hetgeen mijnheer Vreemans zei, dan alleen dat het heel erg moest zijn. En dat was het ook. Mijnheer Vreemans was aannemer, maar wat wist Bart van inschrijvingen en inzendtermijn af? Hij zag niets anders dan die deftige kamer en dat strenge gezicht van dien mijnheer. En hij wist niets beters te doen dan naar den grond te kijken en aan de knoopen van zijn jas te draaien, Mijnheer Vreemans was iemand van een goed humeur en een opgewekt karakter. Maar nu was hij toch werkelijk even heel boos op dien sulligen jongen, die zoo'n eenvoudige boodschap niet eens goed kon doen, Het is dan ook wel te begrijpen, dat zijn stem niet overvriendelijk klonk, toen hij tegen Bart zei: „Nou, ga maar weer naar je baas toe, jongen. Het helpt ons toch niet of je daar al staat te turen en te plukken of je geen tien tellen kunt. Als ik je eerst eens aangekeken had, dan had ik je die boodschap ook niet laten doen, want je ziet er niet al te snugger uit." Bart, die nu wel zooveel begrepen had, dat hij weg kon gaan, mompelde binnensmonds iets van „dag mijnheer" en wilde juist de kamer uitslippen, toen van achter de deur niemand anders dan Daan de kamer binnenkwam, zoo maar zonder kloppen, terwijl hij tot midden in het vertrek liep en triomfantelijk tot mijnheer Vreemans riep: „Mijnheer, hij is terecht! Ik heb 'm al op de bus gedaan. Hij lag juist achter een steenen paaltje van een hek. De baas zei, dat ik het u maar even moest gaan zeggen," Ja, Daan was zoo gelukkig geweest den brief te vinden. Bart wordt niet weggejaagd 71 Hij had een boodschap moeten doen, direct toen Bart vertrokken was en, uit medelijden met Bart, had hij het plan opgevat naar den brief te zoeken. Hij liep den weg naar de brievenbus en keek overal goed rond. Hij had nog maar even gezocht en ja hoor, daar zag hij 'm liggen! Daan was zoo slim geweest, 'm direct op de bus te doen en holde toen naar zijn baas terug om het blijde nieuws te brengen. De baas was er mee in zijn schik en nu moest Daan eerst naar mijnheer Vreemans, om het te zeggen. Daar aangekomen, was hij, nadat het meisje hem opengedaan had, haar gevolgd tot aan de kamer van mijnheer. „Is-ie alweer terecht?" riep de heer Vreemans verheugd uit, „wat ben ik daar blij mee. Dat noem ik nog eens flink van je. Geef me de hand, jongen, je bent een flinke vent, dat ben je!" Mijnheer Vreemans' gezicht, dat een oogenblik te voren nog zoo strak stond, ontspande zich tot een breeden lach, en hij kneep Daans hand zoo stevig, dat het bijna pijn deed, „Jij beter oppassen," dreigde hij met den vinger in de richting van Bart en tegen Daan zei hij: „Kom jij vanavond om zeven uur maar eens bij me, ik wil je wel eens nader spreken. Doe je 't? Ja? Nou, ga jullie dan maar weer naar je baas toe, want ikbeb nu heel weinig tijd. Dag jongens." Toen de jongens buiten liepen, was het eerste wat Bart vroeg: „Zou de baas me nou nog wegjagen, Daan?" „Welnee, Bart, dat denk ik niet," zei Daan. En de baas deed het niet. Toch op kantoor 73 „O zoo, ben jij die jongen? Ja, nu herinner ik me goed, dat ik toen een paar belhamels van elkaar gescheiden heb. Je wou toen je eigen rechter wezen, hè? Toch geloof ik niet, dat je zoo'n vechtersbaas bent. Hoe kwam dat toen eigenlijk zoo?" Een beetje schuchter eerst, maar later wat vrijmoediger, vertelde Daan hem van wat toen gebeurd was. Vanzelf kwam toen het gesprek op Bertus, waarnaar de heer Vreemans met aandacht luisterde. Zoo nu en dan vroeg hij eens wat en kwam zoodoende langzamerhand alles te weten, wat Daans hart de laatste maanden had vervuld. Ook van het sterven van zijn moeder en van zijn verlangen om naar Amsterdam te gaan. De teleurstelling stond in Daans oogen te lezen toen hij zei: „En tóch had ik er om gebeden." „En er staat ook in den Bijbel," zei mijnheer Vreemans, als om het nog erger te maken, „want geen ding zal bij God onmogelijk zijn." Kijk, daar had je ze weer, diezelfde woorden, die mooie woorden, die woorden, die je zoo blij maakten van binnen, als je zelf niet meer wist hoe het moest. Dezelfde woorden hadden hem met hoop vervuld, hadden hem aan het onmogelijke doen vasthouden, hadden bij hem den moed er in gehouden. Maar wat had hij nü aan die woorden? En die woorden waren toch waarheid? Ze móesten waarheid zijn, want ze stonden in den Bijbel! En toch.... Daan wist er geen raad mee. Hij keek naar mijnheer Vreemans, die hem met een glimlach op het gelaat aanzag, wel begrijpend wat er in Daan omging. Mijnheer Vreemans wist wel, hoe moeilijk het was om te blijven gelooven, als het net is of de Heere ons niet hoort. En daarom wist hij ook, dat Daan niet begreep hoe dat zat met dat Bijbelwoord. „Kijk," zei mijnheer Vreemans op een toon, alsof hij heel 74 Daan Diemers ergens anders over begon, „ik was laatst eens bij mijn dochter, die een heel klein kindje heeft. Zoo'n blozend schepseltje van bijna een jaar misschien. Ze heet Treesje. Vind je dat geen aardige naam? Nu, Treesje zat in haar stoeltje, toen ik kwam, en kraaide van plezier. En waarom? Wel, ze had in een onbewaakt oogenblik een tafelmes te pakken gekregen en speelde daarmee. Ik nam het van haar af en .... toen begon ze te schreien. Ze wou het niet missen. En haar kleine handjes grepen naar het mes, dat nu op behoorlijken afstand lag. Antwoord me nu eens even, Daan, vroeg ze er niet dringend om?" „Ja, mijnheer." „Wou ze het niet héél graag hebben?" „Ja, mijnheer." , „Had ik het haar daarom ook moeten geven?" „O nee...." „Begreep ze dan, waarom ik het haar niet gaf?" „Natuurlijk niet, mijnheer." „Welnu jongen, zoo is het ook met ons. God weet wat goed voor ons is en wij weten er niets, heelemaal niets van, net zoo min als Treesje. En in onze domheid schreien we er om, Daan, en blijven we schreien, omdat we niet zien dat God het goede met ons voor heeft, ook dan, als Hij het anders maakt dan wij gedacht hadden en dan wij graag zouden willen." „Dus...." zei Daan; maar hij bleef in gedachten zitten en ging niet verder. „Dus," vervolgde de heer Vreemans, „is het volkomen waar, dat geen ding bij God onmogelijk is. Hij kon jou wel in Amsterdam brengen op dat groote kantoor, maar Hij wou het niet tot jouw bestwil. Hij kón wel maken, dat je moeder niet gestorven was, maar Hij liet haar sterven en .... zoo is het goed. Je begrijpt dat niet? Maar denk er aan, Treesje begreep het ook niet...." Toch op kantoor 75 „Én zeg me nu eens," vervolgde hij na een oogenblik, „zou je nu nog graag naar Amsterdam gaan, nü, nadat je moeder gestorven is?" „Nou mijnheer, eerlijk gezegd, nu niet meer zoo erg," antwoordde Daan, „vader heeft me graag thuis, en.... en .... nu Bertus moeder niet meer heeft...." „Weet je wat wel eens kon zijn?" zei mijnheer Vreemans nu, „dat de Heere het voor je broer het beste vond, dat je bij hem bleef, als Hij je moeder van jullie zou wegnemen." „En nu heb ik je nog iets te zeggen," ging mijnheer Vreemans voort, terwijl er een vroolijke tinteling in zijn oogen kwam, „als ik je goed begrijp, dan bevalt het je niet zoo goed bij mijnheer Smal?" Daan trok een gezicht, dat tegelijkertijd een duidelijk antwoord was. „Nu," zei mijnheer Vreemans, „dan weet ik er wat op. Kom bij mij op kantoor, daar heb ik net nog een plaatsje voor zoo'n jongen als jij. Later ga je dan natuurlijk naar een ander kantoor, als je wat geleerd hebt, want daar zal ik ook voor zorgen," Daan wist niet wat hij hoorde. Of hij wilde! Op kantoor werken vond hij al fijn, maar dan nog wel bij dien aardigen mijnheer, die zóó goed was.... Daan zei dan ook, dat hij dolgraag wilde, en toen mijnheer Vreemans hem even later uitliet, hadden ze afgesproken, dat Daans vader naar mijnheer toe zou komen om verder met hem te spreken. * * * Veertien dagen later was Daan al op 't kantoor bij mijnheer Vreemans. Eerst was alles hem wel vreemd, maar spoedig voelde hij er zich op zijn gemak. Tweemaal per week kreeg hij 's avonds les, en dat betaalde mijnheer Vreemans. Thuis waren ze allemaal blij, dat Daan het nu 76 Daan Diemers zoo naar zijn zin had, en Daan zelf was nog nooit zoo vroolijk en opgeruimd geweest. „Als moeder nu nog leefde," zei hij eens tegen Bertus, „dan zouden we eerst gelukkig zijn.... en.... ik vind het nou haast nog prettiger dan naar Amsterdam gaan.... en ik zal ook bidden, zooals moeder ons gezegd heeft.... want de Heere hoort toch wel...." Daan kon niet zoo precies zeggen wat hij bedoelde, maar Bertus begreep hem wel en de ongelukkige jongen pakte de hand van Daan en zei: „Wat ben je toch een echte broer." Daan wist niet hoe het kwam, maar zijn oogen vulden zich met tranen en toen hij 's avonds naar bed ging, haalde hij een verfrommeld kalenderblaadje uit zijn zak, streek het glad en legde het in de la van zijn kastje. Voor hij het wegsloot, viel zijn oog nog op de woorden: „Want geen ding zal bij God onmogelijk zijn." En met de gedachten aan die woorden sliep hij in. 1 INHOUD. Hoofdst. Bladz. I. „De Nieuwe" 7 II. Het broertje van Daan 14 III. Een feestdag 19 VI. Baas Smal en zijn knechtje Bart 29 V. Daan wil van school af 35 VI. Een prettige Kerstvacantie 43 VII. Het afgeluisterde gesprek 51 VIII. Naar den hemel 57 IX. Bij baas Smal 62 X. Bart wordt niet weggejaagd 68 XI. Toch op kantoor .72 Daan Diemers door JAN van BATENBURG NU KERK — CF. C ALLE NB ACH XKB 034 / DAAN DIEMERS Daan Diemers^ door JAN van BATENBURG Geïllustreerd door S. C. SCHRODER NU KERK — CF. C ALLE NB ACH 8 Daan Diemers leefde daar in zijn eigen wereldje, soms wel sterk verlangend naar het vroolijke spel van zijn schoolmakkers, maar niemand, die dat merkte. Veertien dagen geleden was hij nog in Gravenveld en wist er nog niets van, dat ze naar Alkerk zouden verhuizen, en nu was hij er al. Als ze 't hèm gevraagd hadden, dan was hij niet gegaan en toch, ja, eigenlijk vond hij het ook wel een beetje leuk, al die nieuwigheden, zie je. Dat voor het eerst naar die nieuwe school, dat was naar, natuurlijk, maar er waren toch ook een heeleboel andere dingen, die een prettige afwisseling in zijn eentonig leventje brachten. Daar had je bijvoorbeeld hun nieuwe huis, veel grooter en ruimer dan het huisje aan den dijk in Gravenveld. 't Is waar, je kon hier den spoortrein niet zien rijden zooals daar, als je 's morgens vroeg, pas uit je bed, voor het raam ging staan en over de frissche, groene weilanden keek. Je kon 'm niet, als daar, 's wintersavonds hooren bulderen en gillen, wanneer je, diep onder de dekens verscholen, maar niet in slaap kon komen. En dat waren toch mooie dingen, welke hij nu erg zou missen. Maar hier had je weer mooie parken en breede straten en smalle, met veel winkels; en trams reden er door de stad en mooie auto's. Groote huizen waren hier; veel hooger dan in hun dorp en 'n hoop soldaten zag je loopen, soms een troep met muziek er bij dat waren een hoop nieuwe en mooie dingen. Hij wist eigenlijk zelf niet waar hij liever was, hier of in Gravenveld. Alleen als hij aan die nare school dacht, aan die vreemde jongens, aan die nieuwe meesters Maar och kom, 't zou wel wennen, 't was toch alleen den eersten tijd maar en als ze soms van plan waren om hem te plagen, die stadsjongens, nou, dan zou hij toch ook niet met zich laten sollen, zoo bang was-ie niet, hoor. Daan Diemers stapte nu wat steviger door. Het was nogal een heel eindje, naar school, maar den weg had hij „De Nieuwe" 9 goed onthouden van den eersten keer, dat hij met zijn vader van huis uit er langs geloopen was. Moeder had hem willen wegbrengen, maar dat wou hij natuurlijk niet. Dat vond-ie zoo raar staan; de jongens zouden denken, dat-ie nog een kleine jongen was, die niet alleen durfde. Dus was hij alleen gegaan. Toen Daan dicht bij school was gekomen, zag hij langs de stoep een groepje kinderen staan, met een paar groote 10 Daan Diemers menschen er bij, die allen keken naar iets, wat zich in hun midden scheen te bevinden. Daan, er vlak bij gekomen, gluurde door de openingetjes, of hij ook iets bijzonders ontdekken kon. Juist ging er een dikke juffrouw vóór hem weg, waardoor hij naar voren kon dringen en nu vlak voor den wagen van een.... palingkoopman kwam te staan! Hoe belangstellend keken de kinderen toe. Daan vond het wel een beetje griezelig, die gladde, kronkelende beestjes en dan dat bloed en dat villen Maar allen keken toch met niet- begrijpende oogen naar dat wonderbare: dat het diertje nog leefde, terwijl zijn kop er al af was. Een der wijsneuzen wist echter te vertellen, dat het maar stuiptrekkingen waren.... Daan, die nog wel even had willen kijken, maar om zijn schooltijd dacht, wilde zich er juist tusschen uitwringen, toen een jongen achter hem aan zijn schouder trok en zei: „Jö, la' mijn der es bijl" Daan keek om en zag in het gelaat van een jongen, grooter dan hij. Achter hem stonden nog een paar jongens, die lachten om het brutale vooruitdringen van hun makker. Zij gaven hem een duw, zoodat hij tegen Daan aanviel en deze weer tegen de kar, met het gevolg, dat de koopman woest opstoof en het troepje uitéén joeg. Dat was maar gelukkig ook, want Daan had het zich anders niet maar zoo laten aanleunen. Nu vond hij het de moeite niet waard om die jongens achterna te gaan, want vechten deed hij niet graag. Als 't moest, nou ja, dan durfde hij wel, en daarnet zou hij ze ook een duw teruggegeven hebben, maar zélf beginnen zou hij toch nooit. Hij was maar blij, dat het zoo afliep. Eindelijk was Daan bij school. Het was een flink gebouw, met een groot plein er voor, van de straat afgesloten door een hek. Op het plein speelden verscheidene kinderen. Het was een druk geroezemoes van pratende, springende, of „De Nieuwe" 11 hollende jongens en meisjes, hoewel sommigen ook kalm heen en weer liepen, of rustig op het steenen stoepje vóór de schooldeur zaten, 't Was nog vroeg, de deur was nog niet open, alleen werd er zoo nu en dan een meester of een juffrouw binnengelaten. Daan zag dit alles aan, geleund tegen het hek en zich niets op zijn gemak voelend bij al dat nieuwe en vreemde, dat hij hier zag. Eindelijk gingen de deuren open en al die wildebrassen en spring-in-'t-velden vormden zich nu bij den ingang tot een rustige rij van gedweeë kinderen, die twee aan twee naar binnen gingen. Dat had meester Van Zalm hun zoo geleerd. Vóór Daan de school instapte, keek hij nog even om en zag hoe achter hem, in een drafje, dezelfde jongens het plein kwamen opgeloopen, die zooeven bij den wagen van dien koopman achter hem hadden gestaan. Dat vond Daan jammer, maar hij hoopte, dat ze niet in zijn klas zouden zitten, want dan beloofde de kennismaking van daarnet niet veel goeds. Verder dacht hij er niet over na, want de bovenmeester had hem nu opgemerkt, knikte hem vriendelijk toe, maakte een kort praatje met den nieuwen leerling en bracht hem naar de hoogste klas. 't Viel Daan nogal mee, dien morgen. Z'n onderwijzer, mijnheer De Waal, beviel hem wel. Wel had Daan gezien, dat ook de bewuste jongens tot zijn klas behoorden, maar hij schonk er niet veel aandacht aan. Hij zou zich niet met hen bemoeien. Hij zag eens rond: hoe groot en ruim was dit lokaal, vergeleken bij de eenvoudige dorpsschool, die hij gewend was. Wat een mooie platen hingen er aan den muur en wat een prachtige teekening had de meester op het bord gemaakt. Neen, hij vond het nu niet zoo naar meer, dat hij op deze vreemde school was gekomen; 't zou wel gauw wennen. Naast hem zat een jongen, die nogal stil 12 Daan Diemers van aard scheen. Maar toch had hij Daan al naar z'n naam gevraagd en gezegd, dat hij Anton heette, Anton van Dorp. ,,'t Is hier wel een echte klas," zei hij, „maar d'r zijn een paar opscheppers bij. We hebben een goeie meester...." Meer kon hij niet zeggen, want de meester ging voor de klas staan en wachtte. En dan wisten ze allemaal wat dat beteekende. Dan was het tijd om te beginnen. Dan moest alles héél stil worden. Nu, 't wérd dan ook heel stil en nadat ze een psalm gezongen hadden, deed de meester een kort gebed. Daarna kregen ze direct Bijbelsche geschiedenis. Onder de les had Daan gelegenheid den mooien Bijbel van den meester te bewonderen, wat hij dan ook deed. Luisteren deed hij ook wel, maar toch, er was zóóveel nieuws en zóóveel vreemds te bekijken, dat hij er z'n volle aandacht niet bij had. Bij de overige vakken moest hij vanzelf wel beter opletten en merkte al gauw, dat hij, wat kennis betrof, niet heel ver achter was bij de leerlingen dezer klas. Aan het gezicht van den meester meende hij te merken, dat deze tevreden ovér hem was. Nu, Daan was niet dom. Hij was altijd nog verhoogd, en in het dorp waar hij vandaan kwam, waren er jongens genoeg, die wat dit betrof, jaloersch op hem waren. En ze hadden er geen erg in, dat Daan op zijn beurt dikwijls jaloersch was op hun wilde, vroolijke spelen, waaraan hij nooit kon meedoen; op hun vrijheid, na vier uur, als de school uit was, en hij boodschappen moest doen, of z'n zieke broertje moest rijden in het wagentje Maar leeren, nee, daar had hij geen moeite mee. Daan verliet om twaalf uur de school heel wat opgewekter dan hij er in gekomen was. Toch zou hij, vóór hij thuis kwam, nog een avontuurtje beleven, dat hem weer in gedrukter stemming zou brengen en waardoor hij het schoolgaan niet zóó prettig zou vinden, als hij anders gedaan zou hebben. Want maar net was hij een paar straten doorge- „De Nieuwe" 13 loopen, of dezelfde jongens van 's morgens kwamen hem achterop. Niet zoodra zagen ze hem, of ze bleven vlak achter hem loopen en maakten allerlei spottende opmerkingen. Vooral die ééne jongen, die lange, die hem bij dien wagen aan den schouder getrokken had, had het grootste woord. Jakob noemden ze hem. „Wat een boersch joggie, hè, die nieuwe?" zei hij, luid genoeg om door Daan verstaan te worden. „Hij is zoo raar gekleed ook; wie draagt er nou een wollen trui in den zomer?" „Nou, en hij ziet zoo bruin of-ie niet gewasschen is." „Stil maar, Jakob, hij kijkt zoo nijdig," zei er een, toen Daan zijn hoofd half omdraaide. „Hij keek me vanmorgen al zoo kwaad an," antwoordde Jakob lachend. „Nou, als-tie wat wil, laat-ie dan meteen opkomen, dan kunnen we 'm inwijden." Daan ging iets sneller loopen en stak schuin de straat over. Even later hoorde hij weer gegichel achter zich. Toen trapte een der jongens hem onverwacht, en zeker niet per ongeluk, op de hielen, terwijl hij uitriep: ,,Hè, boer, ga een beetje opzij!" Nu bleef Daan staan en keerde zich om. „Pas op, Jakob," werd er lachend geroepen, „hij wil met je vechten, geloof ik." „Hij?" klonk het verachtelijk uit Jakobs mond, „drie van die kereltjes kan ik wel aan." Maar nauwelijks had hij dit gezegd of Daan, die geen woord sprak, maar de tanden stijf op elkaar klemde, deed plotseling een uitval naar hem en trof hem met zijn harde jongensvuist zóó tegen den schouder, dat Jakob wankelend tegen z'n vrienden aantuimelde. Welke vechtpartij hiervan misschien het gevolg geweest zou zijn, als niet juist op dit oogenblik meester De Waal voorbijgekomen was, valt moeilijk te zeggen. Nu de jon- 14 Daan Diemers gens hem zagen, trokken ze Jakob met zich mee, vóórdat de meester er eigenlijk goed erg in had wat er gebeurde. „Jó, laat 'm loopen," zeien ze tegen Jakob. „Daar heb je mijnheer De Waal.' Nu, daar moest Jakob niets van hebben, dat die er zich mee bemoeide. Misschien omdat hij in een niet al te best blaadje stond, misschien ook omdat hij voelde, dat-ie aan dit ruzietje niet onschuldig was. ,,'k Zal 'm wel eens krijgen, hij komt er zóó niet af," dreigde hij, terwijl hij zich met zijn makkers verwijderde. „Laat 'm maar oppassen!" Daan was al weer doorgeloopen. Maar zijn opgewekte stemming was weg. „Vervelende boel hier," dacht hij in zichzelf. „Waren we maar in Gravenveld gebleven. Nare jongens allemaal, in zoon stad. Mooie jongens om vriendje mee te zijn! Nou, hij had ook geen vriendjes noodig. Als ze hem maar1 met rust lieten. Hij hinderde ze toch ook niet? Ze mochten voor zijn part gerust hun gang gaan; hij zou wel zijn eigen paadje loopen. 's Morgens en 's middags naar school, dan boodschappen doen of met zijn broertje uit, of thuis een werkje voor zijn moeder doen Nou, had je daar een vriendje bij noodig?" En met deze verdrietige gedachten liep hij naar huis. TWEEDE HOOFDSTUK. HET BROERTJE VAN DAAN. Jaren geleden was het gebeurd. — Ze woonden pas in Lutteveen, waar vader werk gekregen had. Moeder was net van een ernstige ziekte hersteld en 18 Daan Diemers altijd maar alleen zijn weg en het leek soms of hij daar tevreden mee was. Maar dat was maar schijn! In zijn hart dacht hij wel eens anders. Waarom hadden andere jongens het veel prettiger dan hij? En waarom moest Bertus nu zoo dikwijls naar buiten? Waarom moest hij zoo vaak alleen boodschappen doen, terwijl andere jongens met' z'n tweeën of in clubjes er op uit trokken? Zie, al die nare en sombere gedachten kwamen nogal eens in hem op en ze maakten hem niet tevredener. O, altijd was het niet zóó. Soms kon hij er zich wel in schikken en het gebeurde vaak, dat hij op zijn wandeling met Bertus heel opgewekt was, en vroolijk met hem praatte, maar toch kwamen ze telkens terug, zie je, die nare gedachten. Hij kon het niet helpen. Moeder was best over hem tevreden. Hij was gewillig genoeg. En ze poogde dikwijls door hartelijkheid of door een klein geschenk hem een beetje te vergoeden, wat hij1 moest missen. Want haar scherp oog had wel gemerkt, dat Daan soms tijden had, dat hij onstuimig verlangde met het wilde spel der jongens mee te doen. Maar, hoe zij het hem ook gunde, ze had hem zoo noodig. Begrijpen deed ze hem wel en dat ze hem niet geven kon wat hij wenschte, deed haar verdriet. Daan hield véél van zijn moeder. Van zijn vader hield hij ook wel, maar met moeder was hij veel vertrouwelijker. Ze waren altijd erg op zichzelf. Veel menschen kwamen er niet bij hen. In Gravenveld hadden ze geen familie en heel weinig kennissen waar ze mee omgingen, en hier in de stad waren ze heelemaal vreemd. Hoe het hun hier zou bevallen? Daan wist het niet. Maar hijzelf was toch maar liever ginds gebleven, na wat er dien dag na schooltijd gebeurd was. Want het stond voor hem vast, dat hij van dien grooten Een feestdag 19 jongen, van dien Jakob, nog niet af was, en dat vandaag of morgen tusschen hen beiden de bom zou losbarsten. DERDE HOOFDSTUK. EEN FEESTDAG. Een paar weken later, op een Woensdagmiddag, was Daan aan het wandelen met zijn broertje, 't Was in het midden van September, en prachtig zomerweer. Daan duwde het gemakkelijk rijdende wagentje voort langs den huizenkant, op de breede stoep van een rustige straat. Hij was in een opgewekte stemming, want hij wist: morgen kwam er een echte dag, dan was moeder jarig. „Zeg, Bertus," zei hij, „hoeveel centen heb je nou?" Bertus wist wel wat hij bedoelde. Elk jaar spaarden ze voor hun moeders verjaardag. Tegen dien tijd kregen z& van vader wel eens een paar centen en vooral Daan wist dan soms op de wonderlijkste manieren wat te verdienen. Zoo had hij gisteren nog vijf cent gehad van een groentenman, omdat hij hem bij een brug geholpen had met duwen. Maar nooit zeiden ze tegen elkaar hoeveel ze hadden, vóór ze er iets voor gingen koopen. Dan waren beiden nieuwsgierig hoeveel ze samen wel zouden hebben.... Bertus legde de hand op zijn zak, waar zijn schat veilig bewaard was en zei glunderend: „Dertien cent." „En ik één en twintig." „Dat is samen...." „Vier en dertig cent," vulde Daan aan, die wist dat Bertus met rekenen maar slecht overweg kon. „Vier en dertig cent, daar kunnen we best wat voor koopen. Ik zal je langs 20 Daan Diemers de winkels rijden, dan kunnen we samen wat uitzoeken." „Ja, dat is fijn," riep Bertus opgetogen. En daar hem plots iets in zijn gedachten schoot, liet hij er op volgen, op een toon, alsof hij een groot geheim ging zeggen: „Weet je wie er morgen komt?" - „Nou?" Een feestdag 21 „Oom Hendrik, uit Amsterdam." Dat wist Daan wel. Moeder had het hem gisteravond verteld, maar voor Bertus deed hij maar net of-ie 't nog niet wist. „O, wat echt! Oom Hendrik! Dat zal morgen pas een leuke dag worden. Jij bent morgen den heelen dag thuis," liet hij er met iets als van spijt op volgen. Maar direct schaamde hij zich toch een beetje over die woorden, toen Bertus als in gedachten antwoordde: ,,Ja, ik ben altijd thuis." Ze waren nog dicht bij huis, maar toch al in een wat drukkere straat gekomen. Daar zagen ze een bloemenwinkel, met de prachtigste bloemen in de étalage. „Als ik rijk was," zei Daan, „dan kocht ik zóón grooten ruiker voor moeder," en hij hield zijn arm een eind van zich af. „Bloemen, die heel lekker roken en " Hij hield plotseling op, want ginder zag hij Jakob aankomen, Jakob Vermeer, zooals hij heette, met nog een paar van zijn vrienden. Na dien eersten dag op school was het nog niet tot verdere oneenigheden gekomen, hoewel er tusschen hen een gespannen verhouding bleef bestaan en zij zich niet met elkaar bemoeiden. Het was geen wonder, dat hij dien jongen hier tegenkwam, want het clubje, waar Jakob toe behoorde en waar hij zoon beetje de aanvoerder van was, ging haast eiken vrijen middag dien kant uit, omdat je in die buurt heele stukken open land had, waar je fijn kon spelen. Meestal gingen ze er heen om te voetballen, en een der jongens droeg ook nu een grooten voetbal met zich mee. Daan had ze al meer dan eens gezien op zijn wandeling met Bertus, maar het was hem tot nu toe steeds gelukt bijtijds een zijstraat in te rijden of ongemerkt terug te gaan. Maar nu kon hij -ze niet meer ontloopen en dat vond hij vervelend. Die Jakob hoefde het niet te weten, dat van zijn Een prettige Kerstvacantie 49 dat ze zooveel verdriet heeft gehad. Haar man is een poos geleden gestorven en haar zoon is weggeloopen." Daan Diemers 4 52 Daan Diemers je mee even op het ijs? Het is nou zoo sterk, ik heb er vanmorgen een grooten kei op gegooid en hij ging er nog niet door!" Maar Daan had niet veel zin. „Nee, ik moet nog een paar boodschappen voor mijn vader doen en ik moest gauw naar huis toe komen." „Jij ook altijd met je boodschappen,. je mag ook nooit wat." „En ik wil ook niet. Ga jij maar alleen. Misschien is het ijs ook nog niet sterk genoeg. La' we wachten tot morgen." „Durf-ie niet? Wat ben jij een bangerd. Nou, ga dan maar zoet naar huis toe. Dan ga ik alleen. Adie," 54 Daan Diemers begreep Daan niet. Er was toch niets bijzonders gebeurd. Vader was nog altijd in den winkel en was dus z'n eigen baas. En toch — een poosje nadat Daan uit Amsterdam weer thuis was — was vader weer heelemaal veranderd. Het leek wel of hij veel zorgen had, en dan scheen hij soms zoo in gedachten, dat Daan en Bertus haast niets aan hem durfden vragen. En moeder liep den laatsten tijd dikwijls met beschreide oogen. Daan zag wel dat ze veel verdriet had. Wat dat alles beteekende, begreep Daan niet. Maar triestiger dan ooit kropen de donkere winterdagen om en soms verlangden de jongens erg naar den zomer, om weer naar buiten te kunnen gaan. Toen Daan thuis kwam, was vader er niet. Moeder was in de keuken bezig en Daan ging direct naar haar toe en liet haar het boekje zien, dat hij voor Bertus gekregen had. „Mooi," zei moeder, „heel mooi, en heel aardig van Anton." Toen ging ze weer aan haar werk. Nee, moeder was er niet bij, dat zag Daan wel. Haar gedachten waren heel ergens anders. Teleurgesteld ging hij nu naar de kamer om het boekje aan Bertus te brengen. „Kijk, Bertus," zei hij, „dat is voor jou, van Anton." „O, wat is dat mooi!" riep Bertus verheugd, terwijl hij naar het boekje greep. Een kleur vloog over zijn gezicht. Zijn mooie oogen glansden. „Heusch voor mij? Wat ben ik daar blij mee! Zeg Daan, wil je me wat voorlezen?" De blijdschap van Bertus nam de pas ondervonden teleurstelling van Daan weg en gul antwoordde hij, dat hij er strakjes wat uit zou voorlezen. Maar eerst moest hij naar vader toe, die zou wel een paar boodschappen voor hem hebben. 's Avonds in de heerlijk verwarmde kamer las Daan zijn Het afgeluisterde gesprek 55 broertje voor. Moeder had wat naaiwerk onder handen genomen. Straks zou vader thuiskomen, die tot negen uur in den winkel bleef. Samen bekeken de jongens de mooie plaatjes, waarop je zag wat er allemaal met Jozef gebeurd was. Zóó waren zij er in verdiept, dat zij opschrokken toen moeder zei: „Bertus, het wordt tijd voor je om naar bed te gaan. Het is al acht uur en als vader straks thuis komt, moet je naar bed zijn. Je weet, vader wil niet hebben, dat je zoo laat naar bed gaat." „Hè moe, nou al," riep Bertus teleurgesteld, „nog eventjes, moe." Maar moeder vond het beter dat hij naar bed ging nu. Daan mocht nog een uurtje opblijven. Hij bladerde wat in het boekje, terwijl moeder Bertus naar bed hielp, maar zijn gedachten waren er niet meer bij. Het was hem opgevallen, dat moeder weer zoo stil was vandaag. Ze had den heelen avond haast niets gezegd. Ze zat natuurlijk ergens over te tobben, dat begreep Daan wel. Maar wat dat was? Zou het iets heel ergs zijn? Hoe heel anders was het hier toch dan bij oom in Amsterdam. Daar waren ze allen veel opgewekter en oom stoeide dikwijls met z'n kinderen, wat vader den laatsten tijd niet deed. Zou hij ooit nog eens in Amsterdam komen? Wie weet, hij had er toch om gebeden? Moeder was weer in de kamer teruggekomen en Daan soesde nog wat voort. Toen kwam vader thuis. Zijn groet klonk wat mat. Hij wreef in de handen van de kou en zette zich aan tafel om het eten te gebruiken,, dat moeder voor hem gereed zette. „Druk geweest?" vroeg moeder hem. „Druk! Druk! dat kan je wel raden," zei vader somber. ,,'t Is den laatsten tijd nogal druk." Moeder zei niets meer en zuchtte. Daan ging iets vermoeden van de reden van vader en moeders verdriet. Maar 56 Daan Diemers hij wilde er nu niet verder over denken. Hij wou maar liever naar bed gaan, aan iets prettigs denken, en zoo in slaap vallen. Even later lag hij al in zijn bed en dacht er aan hoe fijn het zou zijn, als hij voorgoed in Amsterdam was, en daar op het kantoor van oom ging. Al denkende viel hij in slaap en droomde van het kantoor en de vele lokalen en hij zag zichzelf daar als jongste bediende. Een der heeren van het kantoor kwam naar hem toe en schreeuwde iets in zijn oor, al luider en luider. Toen werd Daan wakker en nu hoorde hij werkelijk praten. Het waren zijn vader en moeder, die zeker naar bed gingen in de kamer vlak naast de zijne. ,,'t Is verschrikkelijk," zei moeder, „ik had nooit gedacht, dat me zooiets zou overkomen." ,,'t Loopt ons ook wel tegen," bromde vader. „En dan te denken, dat straks die mannen in je huis komen om alles op te schrijven," ging moeder voort, zonder op vaders woorden te letten, „en te denken dat alles je huis uitgedragen wordt...." Vader antwoordde niet en moeder vervolgde nog: „En dan ben je zonder werk. Hoe moet je Weer zoo gauw een baas vinden? Ik moet er niet over denken. Al de meubels verkocht...." Het laatste kwam er met een snik uit en Daan, die met ingehouden adem had liggen luisteren, hoorde nu niets meer. Hij was geschrokken van wat hij gehoord had. Zou het zóó erg zijn? Zou al wat er in huis was worden verkocht, en zouden op een goeden dag, misschien al gauw, vreemde mannen dat weghalen? Ja, hij begreep het wel, dat had met die zaak van ^vader wat te maken. Die ging natuurlijk niet goed en vader had nu misschien veel schuld. ... Opeens begreep hij waarom moeder in den laatsten tijd zoo zorgelijk keek en waarom ze zoo dikwijls beschreide oogen had.... Dan dacht ze aan de toekomst.... Naar den hemel 57 Daan voelde zich beklemd door wat hij gehoord had, en allerlei schrikbeelden rezen voor hem op. Hij kon niet meer in slaap komen en woelde maar heen en weer, dan op deze, dan op de andere zij. Soms voelde hij zijn hart bonzen en de tranen naar z'n oogen komen, 't Was ook zóó erg Eindelijk, eindelijk viel hij in slaap. Maar 't was al heel laat geworden, want hij had de klok in de kamer nog drie uur hooren slaan. ACHTSTE HOOFDSTUK. NAAR DEN HEMEL. Toen Daan den volgenden morgen wakker werd, zag hij alles niet meer zoo zwaar in als den avond tevoren. En toen er ook in de eerste dagen en weken niets gebeurde van hetgeen hij 's avonds op bed vernomen had, begon hij zich langzamerhand te vleien met de hoop, dat hij niet goed gehoord had en dat er van al die nare dingen niets komen zou. Hij hoorde ook vader en moeder er niet meer over praten, en zijn vroolijkheid zou spoedig teruggekeerd zijn, ware het niet, dat moeder sedert dien avond hard achteruitgegaan was. Zij was zoo ziek geworden, dat de dokter er bij geroepen werd. Deze schudde bedenkelijk het hoofd, het ging niet naar zijn zin, zei hij. Moeder moest volstrekt rust houden, want haar krachten waren óp. Daan mocht een paar weken van school blijven om thuis te helpen. Dat werden nu droevige dagen, ook voor Bertus vooral, want moeder was te ziek om lang met hem te praten. Het was in het begin van moeders ziekte, dat er op een morgen bericht kwam van nicht Ali, met de mededeeling, dat haar man was overleden. Dit bericht kwam niet zoo Naar den hemel 59 looven. Hij zei niets, maar keerde zich om, om niet te laten merken, dat er tranen in zijn oogen kwamen. Zou de Heere zijn gebed dan niet verhooren? Had Annie dan niet gezegd dat de Heere haar altijd hoorde? En wist hij het ook niet van zijn moeder? En.... stond het ook niet in den Bijbel? Zou hij dan nog wel bidden? Neen, hij vond het maar beter er mee te wachten tot hij zeker wist, dat het gebed zou worden verhoord. Maar toen een paar dagen later moeder weer veel erger was, en vader zoo bezorgd keek, en de dokter ook bang was, dat het verkeerd zou loopen, toen werd hij bang, dat moeder misschien wel zou sterven. En in zijn angst nam hij toch weer de toevlucht tot het gebed. Ja, hij zou het nog weer probeeren, want de menschen konden hier niet helpen, en het zou vreeselijk zijn, als moeder zou zou neen, hij durfde het niet in te denken. En zoo bad hij heel alleen zijn gebed, zonder er iets van te zeggen tegen zijn ouders of tegen Bertus. Misschien dat de Heere hem nü zou verhooren. * * * Het was heel stil in het ziekenvertrek. De beide jongens zaten dicht bij moeder. Bertus in een gemakkelijken stoel, die vlak bij het bed geschoven stond en Daan er naast. Vader zat bij de tafel, met het hoofd in de handen. Nu het zoo erg was geworden, dacht hij er met smart aan, hoeveel hij in zijn vrouw zou verliezen, als ze zou heengaan. En hij had berouw gekregen, dat hij die zaak begonnen was. Want als zij nu stierf, dan was het van verdriet over de moeilijke omstandigheden, waarin ze geraakt waren. O, als dat maar niet gebeurde! Hij kon haar niet missen. Nu zag hij nog beter dan vroeger wat een goede vrouw zij voor hém en ook welk een goede moeder zij voor de kinderen geweest was. Hoe zouden ze het zonder haar kunnen stellen? 60 Daan Diemers De zieke sloeg de oogen op en keek haar kinderen aan. Lang keek zij naar Bertus, met een teedere uitdrukking in haar oogen. O, dat ze hem alleen moest laten! Ja, voor Daan was het ook wel erg, want hij had haar nog zoo noodig, haar liefde en haar zorg; niemand was er immers die hem zoo begreep als zij? Maar Bertus, zie je, Bertus, haar ongelukkig kind, dat zich altijd zoo onder moeders vleugelen gekoesterd had! Zou hij buiten haar kunnen? Zou hij niet langzaam wegkwijnen en haar spoedig volgen? Maar ach, wat waren dat voor gedachten, die haar kwelden? Mocht zij zoo weinig vertrouwen hebben in haar Heiland, op Wien ze toch zoo dikwijls al haar zorgen gewenteld had? Stond er niet in den Bijbel, dat God een Vader der weezen was? En kon de Heere niet evengoed voor haar jongens zorgen, al was zij er niet meer? Neen, ze mocht niet met bange vrees in haar hart deze wereld verlaten, alsof zij geen God in den hemel had. Een stil gebed rees in haar hart om geloof en vertrouwen, opdat ze straks met een gerust hart van haar kinderen en haar man zou kunnen scheiden. En bovenal bad zij, dat de Heere hun allen een nieuw hart zou schenken, opdat ze elkaar later in den hemel zouden wederzien. „Kinderen," zei ze met zwakke stem, terwijl ze hen aanzag met omfloerst oog, „zullen jullie altijd gehoorzaam zijn, en goed voor vader, en niet vergeten te bidden en.... in den Bijbel te lezen?" De laatste woorden kwamen er langzaam en gebroken uit, daar ze de kracht niet meer had om luid genoeg te spreken. Daans lippen beefden en met geweld hield hij de tranen terug in zijn oogen, omdat hij voelde, dat hij er niet mee zou kunnen ophouden, als hij eenmaal zou gaan huilen. Maar een snik brak los uit Bertus' keel, en hij greep de hand van zijn moeder krampachtig vast. „Moeder, moeder...." schreeuwde hij, en in zijn stem 64 Daan Diemers hoopte maar, dat ze zou blijven. Bertus hield zooveel van haar en zij kon hem zoo goed helpen. De arme jongen miste toch zijn moeder al zoo erg, en nu werd dat een weinig vergoed door de goede zorgen van nicht. Die kon hem veel beter helpen dan vader. En toen Daan van school gekomen was, had zijn vader hem bij baas Smal gedaan, omdat die een leerling vroeg en Daan zoo gauw mogelijk moest gaan verdienen. De hoop om op kantoor te komen, had Daan al lang opgegeven, hoewel hij het nog wel graag zou willen. Het was dan ook met tegenzin, dat hij naar baas Smal ging. Maar één ding was er, dat hem kwelde, en waarover hij veel liep te denken. Dat was, dat zijn gebed niet verhoord was. Nu ja, het kon niet, dat wist hij wel, maar hij had de woorden toch zoo goed onthouden, en ze stonden toch ook in den Bijbel: „Want geen ding zal bij God onmogelijk zijn En het was niet gebeurd! Kijk, daar tobde Daan over. i. Bartholomeüs liet goedmoedig de booze bui van zijn baas over zich heengaan, gewend als hij er aan werd om beknord en uitgescholden te worden. Hij kon goed met Daan opschieten, want die hielp hem dikwijls bij moeilijke en lastige karweitjes. Maar dezen keer stonden ze te ver van elkander af, zoodat Daan geen oogje op hem had kunnen houden, met het gevolg dat Bart het natuurlijk heelemaal verkeerd deed en weer een duchtig standje van den baas opliep. Er werd gebeld. Bart, die altijd open moest doen, liet een heer binnen, die door den baas werd aangesproken als mijnheer Vreemans. Daan herkende in hem direct denzelfden heer, die toen bij die vechtpartij van hem met Jakob, tusschenbeide gekomen was. Hij was weer heel druk in zijn 68 Daan Diemers wat voor hem op! En nu moest hij het aan dien vreemden mijnheer gaan zeggen. Zou die hem ook uitschelden? Of misschien om de ooren slaan, zooals de baas wilde doen? Het was allemaal de schuld van die vervelende jongens, die het hem onderweg lastig gemaakt hadden! O, als hij ze maar aankon! Zoo naderde Bartholomeüs het huis op de Westerkade. In stilte hoopte hij, dat mijnheer Vreemans niet thuis zou zijn. Maar die hoop werd niet vervuld. TIENDE HOOFDSTUK. BART WORDT NIET WEGGEJAAGD. Toen Bartholomeüs had gebeld, bleef hij met een beklemd hart staan wachten. Het was zoo'n groot huis en daarbinnen misschien zoo deftig, dat de arme jongen er verschrikkelijk tegen op zag om zijn onprettige boodschap te doen. Hij moest nogal lang wachten en dacht juist, dat er misschien niet opengedaan zou worden, toen een dienstmeisje in de deur verscheen, dat hem vroeg, wat hij wilde. Bart slikte een paar maal en stotterde toen: „Mijnheer Vreemans ik moet is hij thuis?" „Mijnheer is thuis, ja. Heb je een boodschap voor mijnheer? Zeg het dan maar, dan zal ik het wel overbrengen." „Ik heb den brief verloren, juffrouw," zei Bart nu op een toon alsof hij bang was, dat het meisje hem direct de een of andere verschrikkelijke straf zou toedienen. „Ik kon het niet helpen " Het meisje keek hem verwonderd aan en begreep hem natuurlijk niet. Dan ineens zei ze: 72 Daan Diemers ELFDE HOOFDSTUK. TOCH OP KANTOOR. „Nu raad je nooit wat voor prettig nieuws ik heb," zei Bertus tegen Daan, die 's avonds van zijn werk thuis kwam, „twee prettige nieuwtjes." „Ik heb ook nieuws," zei Daan, die even bij zijn broer kwam zitten, „maar vertel jij eerst het jouwe maar." „Vader heeft weer werk gekregen en nicht blijft voorgoed bij ons. Vind je dat nou niet echt, Daan?" „Nou öf ik," lachte Daan, die blij was Bertus zoo in zijn schik te zien, en ernstig vervolgde hij toen: „Dan is je gebed toch verhoord, Bertus." En toen vertelde hij Bertus zijn nieuwtje, dat van dien brief, en dat hij 's avonds bij mijnheer Vreemans moest komen. Beiden gisten tevergeefs naar wat mijnheer Vreemans wel te zeggen zou hebben. Toen vader even later thuiskwam, vertelde Daan hem het nieuws ook en zijn vader zei, dat hij dan maar gauw moest eten en zijn beste pak moest aantrekken. „Nou Daan, ik ben erg nieuwsgierig," zei nicht, terwijl ze haar hand op zijn hoofd legde, „wees maar heel beleefd tegen dien mijnheer en kom maar gauw naar huis om te vertellen, wat hij gezegd heeft." Even later was Daan al op weg. * * „Ik weet niet, maar het komt mij voor," zei mijnheer Vreemans, toen Daan tegenover hem zat in de gezellige huiskamer, „dat ik jou al eens meer heb gezien." Daan vertelde hem nu van die vechtpartij met Jakob en hoe toen mijnheer Vreemans tusschenbeide was gekomen, en nog een eindje met hen meegeloopen was.