XKB 076 BOB door LOUISE L.-Q. MET PLAATJES VAN M. SMITS VAN BURGST. UITGAVE H. TEN BRINK — ARNHEM. No. 74. NIEUWE ZOND-AGSSCHOOL-SERIE ONDER REDACTIE VAN A, L. GERRITSEN. 88 E> O B 81 DOOR LOUISE L.—G. MET PLAATJES VAN M. SMITS VAN BURGST. UITGAVE H. TEN BRINK ARNHEM. GOJEDE LECTUUR voor ernstige en degelijke gezinnen vindt men in: MIJN BIBLIOTHEEK onder redactie van J. C. WIRTZ Cz. Tot heden verschenen in deze bibliotheek: Gebonden No. 1. J. L. F. DE LIEFDE, Een zomer aan zee, 5e druk ƒ 2.40 No. 2. W. G. VAN DE HULST, Niek v. d. Bovenmeester, 5e druk - 2.40 No. 3. ALETTA HOOG, Van een eenzaam, klein meisje, 2e druk - 1.75 No. 4. J. L. F. DE LIEFDE, Bruno van Joop, 4e druk - 1.75 No. 5. BART VAN DE VELUWE, Een stoel van goud, 2e druk -1.50 No. 6. ALETTA HOOG, Een Hollandsen meisje in Amerika, 2e druk - 1.75 No. 7. J. M. WESTERINK—WIRTZ, Zwak en toch machtig, 2e druk - 1.50 No. 8. J. L. F. DE LIEFDE, Het lichtje in de verte, 2e druk - 1.50 No. 9. W. BLOMBERG—ZEEMAN, Hij zorgt voor U - 2.25 No. 10. J. .M.. WESTERINK—WIRTZ, De glazen knikker, 4e druk - 1.75 No. 11. W. A. G. J. GILLES, De jonge verkenners - 1.90 No. 12. A. L. VAN HULZEN, Ons versjesboek . . - 1.75 No. 13. W. G. VAN DE HULST, Thijs en Thor, 2e druk - 1.75 No. 14. ALETTA HOOG, Tombo, 't Soendaneesje, 2e druk - 1.50 No. 15. G. J. & J. M. WANSINK, Gedichten voor jonge lezers - 2.40 No. 16. W. BLOMBERG—ZEEMAN, Trineke . . - 2.40 ALLE UITGAVEN VAN H. TEN BRINK — ARNHEM en verkrijgbaar in alle boekwinkels. nl W{ü "°g helemaal donker in dé kamer, toen DOb wakker werd. Een grijzig licht kwam door een kier van het gordijn HeerJlee ? den dag nog niet gestuurd", zei Bob met een zacht stemmetje. Hij kwam overeind in zijn ledikantje, klauterde tegen den achterkant op, sloeg zijn ééne dikke beentje om tZlanV°en ^ andere' en liet zich naar beneden glijden. Toen platsten zijn bloote voetjes over 't zeil .LZaCïr tWK^ aan '* gordijnkoord - het kortste f " I - t-moest 1 altiJ"d wezen! fiob trok en trok w J.» iJnaxmet zii" neusJ'e °P de" grond kwam nn aïL h hij' klom weer teSen zij'n Iedikantjê op trok de deken van onderen los, rolde zich erin en sHepwe'eï J' hare" er boven uit staken' ♦«-W?«~" kan dat?" hoorde hl'i M°eder zeggen, toen hij wakker werd, „wie heeft het gordijn opengedaan? Ben jij er vannacht uit geweest, Vader?" — „Jij, Hans?" wa"flreHaf°ed-er\ kl°nk het uit het Sroote ledikant, «r^. ♦ w Z,]n kousen op den verkeerden kant zat aan te trekken. Bob keek eens naar zijn moeder met zijn groote grijze oogen en o, zoo'n ernstig gezichtje „Daar begrijp ik niks van", zei Moeder, „heb ik het dan in mijn drpom gedaan?" En ze schudde vol verwondering het hoofd. vhuuuc voi vJÏZtkew- r,deukfnd naar Moeder's verwonderd gezicht: „hij had het toch zelf gedaan!" dacht hii „waarom dacht Moeder dan, dat zij het gedaan had?" SïpSLr -eheen h!fle poos over zitten nadenken, tot Moeder zich over den rand van zijn ledikantje héen- ^nTnffhhm kUStC e" zei: »kom> kIeine ve"t trek je pantoffeltjes eens gauw aan!" J 4 Bob pakte ze van Moeder aan, stak zijn voetjes erin en klauterde zijn bedje uit. Moeder trok hem zijn morgenjas aan en toen ging hij met Hans in de keuken spelen. Ze liepen achter elkaar aan om de tafel, Hans voorop met zijn olifant op een plankje, Bob met zijn grooten beer op wielen. Wat een heerlijk lawaai maakte dat! Met ernstige En zachtjes trok hij aan 't gordijnkoord, gezichten draaiden ze maar steeds rond, Bob met zijn mondje open, zoo verdiept was hij in 't spel. Z'n kinnetje was nat van 't kwijlen en er kwam een heele donkere, natte plek op zijn rose jasje. Zóó verdiept was hij, dat hij niet eens merkte, dat Hans stil bleef staan. Boem! {daar rolde hij over den olifant! Zijn 5 ronde buikje deed er pijn van, maar bedaard stond hij op, gaf den olifant een schop, trok aan 't touw van den beer en voort ging het weer. Maar het stond Hans heelemaal niet aan, dat zijn olifant zoo mishandeld werd. „Stoute jongen," zei hij, en gaf Bob meteen een klap. Bob's wangen werden nog rooder dan ze al waren, hij klemde zich aan Hans vast en sloeg, waar hij maar slaan kon. „Stoute jonge 1" riep hij, „stoute, deugende Hans!" Het werd een heel gevecht, tot Anna Hans beetpakte en Bob hard huilend de slaapkamer kwam ingedraafd, recht op Moeder af. Moeder was met klein Zusje bezig. Bob duwde zijn hoofd door haar arm en drukte zich stijf tegen haar aan. „Wat is er weer gebeurd?" vroeg Moeder, „heeft Hans het weer gedaan? en is Bobje heelemaal niet stout geweest?" Bob schudde met zijn bolletje. „Nee!" snikte hij. „Hans — Hans — heeft — Bob geslage!" Moeder droogde zijn tranen af, streek over zijn opstaande haartjes en duwde hem zachtjes een eindje weg. Hij ging maar weer naar de keuken, pakte het louw van den beer weer op, liep een paar stapjes — „kom, Hans!" zei hij bedaard, en er was alweer pret in zijn oogen. Na een poosje riep Moeder Hans, om aangekleed te worden, en daarna Bob. Hij kneep zijn oogen stijf dicht, toen de natte spons bij zijn gezichtje kwam en stak zijn tong uit den mond. Vlug borstelde Moeder zijn steile haren plat. Vanvoren bleven ze netjes liggen, maar boven op 't hoofdje, zie! daar sprongen ze weer overeind. „Mag Bob ook tande poese, Mamje, met de rose punning?" vroeg hij. Wat gorgelde hij lang, met kleine stootjes, nu en dan slikte hij wat water door. „Nog één keer, Mamje?" Daar spoot hij een dikke golf water over zijn voetjes. „Domme jongen!" zei Moeder. De pantoffels waren heelemaal nat. 6 Moeder zette hem op een stoel en trok hem zijn schoentjes aan. Toen hij klaar was en netjes met Hans aan hun kleine tafeltje bij 't raam zat, kneep hij zijn oogen dicht en hield zijn handjes samen: „Lieve Heer", fluisterde hij, „dank u wel voor de boterham met kaas en voor de boterham met suiker en voor de melk. Amen." Toen hapte hij een groot stuk uit zijn boterham, schoof het tafeltje wat naar zich toe, likte dé suiker van zijn bord en veegde met zijn kleverig vingertje over Hansje's bord. Hans nam zijn bordje op zijn knieën en trok het tafeltje weer naar zich toe. Zoo ging het heen en weer, van Bob naar Hans en van Hans naar Bob. Het schoof hoe langer hoe wilder heen en weer, tot Bob's beker omviel en de melk op den grond stroomde. Bob greep Hans in zijn krullebol en trok hard, hard aan zijn haar. Hans gilde. Moeder pakte Bob op en zette hem in een ommezien in de kast in de gang. Daar trapte hij tegen de deur en bonsde er met zijn vuistjes tegenaan. Na een poosje werd het stil in de kast. Moeder keek even om de deur. Daar stond Bob kalm met zijn handen in de zakken van zijn schort. „Zal je bedaard zijn, Bob? en gehoorzaam?" „Nee!" zei hij. De deur ging weer dicht. Toen Hans klaar was met ontbijten, ging Moeder weer eens kijken. „Zal je zoet zijn, Bobje?" „Nee!" zei Bob. Moeder keek hem zoo stil aan, zóó stil! Bob sloeg zijn dikke handjes voor zijn oogen en gluurde door zijn vingers naar Moeder's gezicht. „Niet kijke!" zei hij. Maar Moeder pakte zijn handjes en tilde hem opeens in de hoogte. Hij sloeg zijn armen om haar hals en snikte: „Bob zal nooit weer doen, nóóit weer!" Moeder ging met hem in den grooten leuningstoel zitten. „De Heer zal wel verdroefd zijn van Bob!" meende Hans. Bob keek hem met groote oogen aan. 7 „Mag Bob dan oök niet meer met den Heer prate?" vroeg hij angstig. Moeder kuste hem. „Bob mag altijd met den Heer praten, vertel Hem alles maar, schat, en vraag Hem, of Hij je handje wil vasthouden, dan zal 't ook niet meer telkens slaan, hè Bob?" Hij gleed alweer van Moeder's schoot, stapte op Hans af en kuste hem op zijn haar. En Hans pakte hem om zijn hals. Zoo waren ze weer vrienden. Na 't ontbijt gingen ze op den grond zitten bouwen. Hans verdeelde de blokken. „Ik bouw — een kerk!" zei Hans. „En ikke — een mole!" „Ik bouw een lange, lange trein!" zei Hans, toen de kerk weer afgebroken was. „Ik ook!" Van twee verschillende kanten slingerden de treinen zich over den vloer. „De mijne moet nog veel langer!" vond Hans. „Mag ik wat blokken van jou hebben, Bob?" „Ja!" zei Bob rustig en bracht hem één voor één al zijn blokken. Toen hij niets meer over had, ging hij op een voetenbankje naar Hans zitten kijken. „Wat een mooie lange!" jubelde hij. „Mag de trein óók eve van Bob zijn, Hans? ja? évetjes maar!" „Nee — hij is van mij," besliste Hans. Bob keek hem lang aan: „Ik geloof," zei hij langzaam, „ik geloof, dat jij erg zuchtig bent! de Heer zal wel verdroefd zijn van Hans!" Toen, hoog op zijn teenen, morrelde hij aan den deurknop, duwde, trok — daar ging de deur open. Bob liep de lange gang door naar de slaapkamer. Moeder was aan 't opruimen. Ze gaf hem wat plaatjes, die uit zijn kussensloop waren gekomen. „De touw was erg lang!" zei Bob. „Welk touw?" vroeg Moeder. „Van de gordijn!" en hij wees naar het raam. „Heb jij het gordijn dan opengetrokken, Bob? Wanneer ?" 8 „Toen het zoo donker was. 'tWas véél te donker!" Moeder lachte. „En waarom zei je dat vanmorgen niet?" Bobje's ronde gezichtje was zoo lief-verbaasd — „dat weet ik niet." Moeder streelde hem pver zijn bolletje. — „Help je me mee, Bob? Wil jij deze kranten dragen?" Bob nam de kranten onder zijn arm, heesch ze flink hoog op, tot hij er scheef van liep. Zoo stapte hij voor Moeder uit. Hans was nog altijd met zijn trein bezig. „Mag Bob nóu evetjes de trein hebbe? ja?" vroeg Bob. Hans keek Moeder eens aan. „Je hebt mij de blokken gegeven — dus — wat een mensch een ander mensch geeft, dat blijft zoo," zei hij deftig. „Geef hem ook wat blokken, Hans," zei Moeder. Ze bleef naar Hans kijken, tot hij er genoeg gegeven had. Toen speelden ze weer stil samen. Na een poosje ging Moeder Zusje halen. Ze werd met een koekje op den grond gezet. „Mag Bob ook een koekje, Mamje?" vroeg Bob. Hij kwam bij Moeder staan, legde zijn beide handjes op haar wangen en keek haar zóó vleiend aan. Moeder haalde er twee. Van het ééne was een hoekje af. Zij hield ze op haar hand Hans voor. Hans nam het heele en Bob dat met het hoekje eraf. Hans zag wel, dat Moeder hem een beetje „erg" aankeek! Zusje was intusschen naar Bob's trein toegekropen en gooide de blokken links en rechts. „O, jou kleine kleutertje !" zei Bob, -met zijn vinger omhoog, „wat doe jij daar?" Zusje schaterde en greep nog wilder naar de blokken. Ze vlogen een heel eind weg. Eén kwam er midden in Hans' trein terecht, een paar „wagons" schoten uit elkaar. Hans kriebelde Zusje in 't halsje. Zoo stoeiden ze een poosje met haar, tot de kamer vol lag met verstrooide blokken. „Opruimen, jongens!" zei Moeder, toen de tafel gedekt werd voor 't koffiedrinken. Hans begon dade- 9 lijk de blokken in de groote mand te doen, maar Bob stoorde zich er niet aan en bleef met opgetrokken knieën op den grond liggen, terwijl Zusje over hem heenkroop. „Meehelpen, Bob!" zei Moeder. Bob hoorde er niets van. Moeder zette hem overeind: „gehoorzaam zijn!" zei ze. „Ik ben altijd gehoorzaam," zei Bob met overtuiging en ging op zijn ronde knietjes liggen bij de mand. „Wip — wip — wip!" gooide hij de blokken er één voor één in. Ze zaten nogal behoorlijk stil aan hun tafeltje. „Als jullie je boterhammen vlug en netjes opeten, krijg je ieder een kadet!" zei Moeder. Een kadet! dat heerlijke, knappende buitenste korstje van 't brood! Hans at zijn brood gauw op en kreeg zijn „kadet", maar op Bob's bordje lagen nog twee reepjes. Haastig liep hij opeens de deur uit, de gang in. „Wat ga je doen?" vroeg Vader, „Bob! kom hier!" Daar was hij weer. „Nou de kadet!" zei hij verheugd tegen Moeder. „Eerst je brood opeten." Moeder keek naar zijn bordje, het was leeg. Bob kreeg zijn kadet. Maar zie, toen ze in optocht naar bed werden gebracht voor hun middagslaapje, Moeder voorop met Zusje, dan Hans en achteraan Bob — wat lag daar op de mat in de vestibule? Twee reepjes brood! Moeder wees ernaar: „Van wie is die boterham?"" „Van Bob!" zei Hans. „Die mag de poes opete," zei Bob goedig. Maar dat vond Moeder heel niet goed. „Oprapen en opeten," zei ze. Bob raapte de reepjes op en wilde ze op Poes'' schotel gaan leggen. „Hier blijven, Bob," zei Moeder, „kom, gauw opeten." „Dat wil ik niet," zei Bob. Moeder wachtte. Ja, daar gingen ze langzaam zijn mond in. „Niet kijke!" zei hij. Hij draaide zich in 't gordijn. 10 ■en kwam er niet eerder uit dan toen Moeder hem kwam uitkleeden. „Nu, dag kleine bengels," zei ze, „gauw gaan slapen!" Bob wentelde zich in zijn deken, kneep zijn oogen toe en luisterde naar Zusje's eentonig slaapdeuntje, tot hij sliep. Wat lag daar op de mat? Hans was het eerst wakker. Moeder kwam hem stil aankleeden. „Gaan we uit?" fluisterde hij. Moeder knikte: „stil voor Bob en Zus!" Maar Bob keek al met droomerige oogen boven .zijn laken uit. Moeder tilde hem uit zijn bedje en kleedde hem aan. En toen Zusje ook wakker werd ■en klaar was, gingen ze uit. Zusje in het wagentje, Hans als een paardje er voor en Bob liep stilletjes 11 achteraan. Moeder moest hem telkens roepen. Met een ernstig gezichtje liep hij maar voort, zijn mondje open, de kin nat van 't straaltje, dat er langs liep en de ronde knietjes gelijkmatig op en neer. Bij een kromming van den weg was Bobje heel niet meer te zien. Moeder wachtte even en liep toen zachtjes terug. Daar zat hij boven op een steenhoop, op zijn schoot zes vuurroode klaprozen, ,,'k Ben moe," zei hij. „Hier Mamje — hier heb je móóie papavelmusbloeme, mag Mamje drage!" Moeder legde de klaprozen achter Zusje's voetjes. „Kom, kleine man!" zei ze, „we beginnen pas!" Maar Bob schudde zijn hoofdje: „Bob is zoo heel erg moe!" zuchtte hij Moeder liet hem op 't bankje van 't wagentje klimmen, daar troonde hij hoog boven Zusje. Zusje vond het prachtig. Ze trok hem telkens aan zijn kieltje van plezier. Zoo zat hij heerlijk, vond Bob. Wat heerlijk werd hij voortgereden! en 't kussen van Zusje's wagentje zoo zacht onder zijn voeten! en Mamje's vroolijk gezicht zoo vlak vóór hem! Hij glimlachte eens tegen Moeder. Daar kwam heel hard een rijtuig aangereden achter Moeder. Bob was even heel angstig, de beenen van het paard dansten zoo raar door elkaar- en de wielen van het rijtuig draaiden zoo wild in de rondte! Maar — Mamje liep rustig voort. Daar werd Bob weer gerust door. Hij kneep alleen even zijn oogen dicht, toen 't paard voorbijliep. Op den dijk was 't koel, de wind trok Bob's hoed naar achteren, dat zijn kuif er onder uitsprong, maar hij liet zijn hoed kalm heen en weer wiebelen — hij dacht over al die wonderlijke dingen: die groote, groote rivier, die maar altijd zoo door bleef vloeien,' met die rimpeltjes altijd maar denzelfden kant uit! En dan die fluit van de stoomboot, wat een scherp geluid gaf die! Het klonk nog een heele poos in zijn oortjes na. En al die groote paarden, die hem voofbijdraafden! „Wat heeft de Heer een boel gemaakt!" zei hij zachtjes. „Wat zeg je, kindje?" vroeg Moeder. 12 Maar Bob hoorde haar niet eens, zoo verdiept was hij in al de wonderen, die hij zag. Uit de veerpont kwam een zwaarbeladen wagen met een mager paard ervoor. Het paard kon niet tegen de hoogte opkomen en bleef staan. De voerman sloeg het met de zweep tegen de beenen, telkens weer. Bob werd vuurrood en zijn oogen begonnen te glanzen. Opeens was hij zijn moeheid vergeten. Hij liet zich uit het wagentje „Wat heeft de Heer een boel gemaakt!" glijden, liep op den voerman toe, trok hem aan zijn jas en riep: „stouterd! stoute, deugende jonge!" De man keek verbaasd om en lachte om het roode gezichtje van den kleinen jongen. Moeder trok Bob naar zich toe en dwong hem dóór te loopen, maar hij rukte zich los, liep op den voerman toe en zei met nadruk: „jij wordt in 't donker 13 gestopt, hoor! jij houdt niet van de Heer, deugende jonge!" en vol verontwaardiging stapte hij opeens flink door. Dicht bij 't water ging hij op een afgezaagden boomstam zitten, Hans op de andere helft, rug tegen rug. Zoo zaten ze met hun voeten tegen 't hout te schoppen, tot Moeder Bob één, twee, drie van zijn zitplaats aftilde en Hans vermaande, zijn schoenen niet zoo vuil te maken. „Mogen we in de boot?" vroeg Hans. „Nee, nu Zusje erbij is, niet! een anderen keer." „Hè," zeurde Hans, „hè Mammie, laten we nou maar in de boot gaan." „Néé, schat!" zei Moeder. Hans zag wel aan haar gezicht, dat het niet mocht, dus nam hij Bob's dikke handje en liep op een drafje met hem vooruit. Wat klonken hun heldere stemmetjes vroolijk in de wijde lucht! Zusje liet zich achterover zakken en deed haar oogjes dicht. Nu en dan gingen ze nog even droomerig open. Toen sfiep ze. Bob zag het. Hij bukte zich voorzichtig over haar heen en kuste haar handje, héél zacht. Toen bleef hij den heelen weg over stil naast 't wagentje loopen. „Mamje," zei hij dicht bij huis, „Bob is 't kindje van den Heer!" „Ja," zei Moeder, „ja, lieverdje." „Alle menschen zijn van de Heer en die deugende man, die, die die paard zoo pijn heeft gedaan, die deugende man, die leek net niet van de Heer, want die, die komt niet bij de Heer wonen!" „Zoo?" vroeg Moeder. „Die was toch zoo deugend!" zei Bob. „En Bob? Is Bob niet heel vaak ondeugend? En slaat Bob Hans niet telkens weer? En wil Bob niet vaak allerlei dingen, die Moeder niet wil? En moet Bob niet iederen dag, als je 't goed bedenkt, zijn handjes voor zijn gezicht doen en tegen den Heer zeggen: „niet kijke!"? „Ja, ja" knikte Bob. Toen kneep hij Moeder's hand opeens heel vast beet en stotterend vroeg hij zachtjes: 14 „mag-mag Bob niet naar de Heer toegaan?" Hij zae er zoo bedrukt uit. Moeder drukte zijn handje vast in haar hand, „ja lieveling," zei ze, „ja, hoor, Bob is het kindje van den Heer! Bob houdt veel van den Heer, is niet? Van dien lieven, lieven Heer, Die ons niet dan goed doet. Later zal Moeder vertellen, hoe de Heer Zichzelf aan ons gegeven heeft, onze lieve Heer aan al die ondeugende menschen, die iederen dag tegen Hem zijn." Bob liep stil voort aan Moeder's hand. Dat de Heer lief is, dat wist hij. Wat had Hij hem niet een lieven Vader en Moeder gegeven! en een Hans en een Zus! en een Anna! en twee Oma's en — nou en — allesl En wat was 't prettig, dat alle nare dingen altijd prettig werden. Al was Bob nog zoo stout, de Heer maakte 't altijd goed. Ja, zoo was het, want als hij 't dan zei tegen den Heer, dat hij zoo vreeseüjk verdroefd was en dat zijn keel zoo pijn deed van verdriet, dan was 't meteen ook over. En dan keek Mamje ook weer lief, héél lief! Moeder keek eens naar zijn ernstig gezichtje. „Mijn kleine Bob!" zei ze. Bob sloeg zijn armen om haar beenen, alsof hij haar op wilde tillen, „zoete Mamje" zei hij. Toen klauterde hij vroolijk tegen de stoep op en vloog Anna in de armen. Aan tafel waren ze heel zoet Ze vischten de boonen niet uit de bruine-boonensoep, ze peuterden de boontjes niet uit de princesseboonen, ze lieten geen restjes over, ze lepelden het nat van de rhabarber zelfs netjes, zonder morsen, op. Na 't eten mochten ze ieder op een knie van Vader wippen. Eerst deftig en statig: „een heerenpaard, een heerenpaard, een heerenpaard!" Toen vlug en luchtig: „een damespaard, een damespaard, een damespaard» een damespaard!" Toen log en stommelend: „een boerenpaard, een boerenpaard, een boerenpaard, een 15 boerenpaard!" en toen wild, hoog op: „een wild,, wild,«wild paard!" Ze vlogen beiden in de hoogte, tot Vader met rood" gezicht en hijgend, zijn beenen liet zakken en de twee kleine jongens zacht naar beneden gleden. Daar lagen ze nu op den grond te lachen. Ze rolden over elkaar heen, tot Moeder riep en Vader Bob op zijn schouder nam en Hans hem aan de slippen van zijn jas voorthitste naar de slaapkamer. Bob wil niet graag deugend zijn, lieve Heer. Toen verdween Vader en moest Moeder de jongens vermanen, nu bedaard te zijn. Ze waren dadelijk stil en lieten zich rustig uitkleeden. Wat bleef Moeder toch lang bij Hansje's bed, vond Bob. Hans fluisterde zooveel tegen den Heer. En hij had ook nog zooveel te vertellen! 16 Daar kwam Moeder. Bob ging op zijn knietjes liggen, vouwde zijn handen, boog het hoofdje: „Lieve Heer," zei hij zachtjes, „Bob wil niet graag deugend ïijn, lieve Heer, heusch heelemaal niet. En als Bob dan stout is, dan maakt U het weer goed en — en •dat komt, omdat U zoo lief bent en heelemaal nooit deugend. Zegt U aan den Heere Jezus, dat Bob de deugende jonges niet meer zal slaan? Nee, Bob zal Jt niet meer doen. Maar houdt U dan ook Bob zijn hand vast, want anders, ja, dan hèb je 't weer en dan zit Bob weer ineens in de kast en is Mamje verdroefd en Bob ook verdroefd en — en — U! Ja, en vanmiddag zijn we uit geweest, hebt U 'twel gezien in den hemel? ja? vindt U zusje ook de liefste? ik vin zusje ook de liefste en Mamje en Papje vin ik •ook de liefste en Hans ook en Bob en Anna en de kindertjes, die geen Mamje meer hebbe, die zukke rare pakke aanhebbe, weet u wel? nou die, die vin ik ook erg lief, want die zijn ook kindjes van U. En wilt u de beene van die paard niet pijn meer late doen? En — ja, nou ben ik vree-se-lijk moe, daarom wou ik nou maar gaan slape. U blijft toch naar Bob Jcijke. Amen." Toen drukte hij zijn neusje in 't kussen, zei met een zacht stemmetje Moeder goeden nacht, voelde, hoe zij de deken aan beide kanten onder 't kussen instopte, zijn haren streelde, zich over den rand van 't ledikantje boog, zijn voorhoofd kuste en héél teeder fluisterde: „dag mijn lieve kleine Bob." Toen ging Moeder weg. Bob hoorde haar voetstappen al zachter worden in de lange gang. Nu ging de deur van de huiskamer open, dicht. 't Werd stil. In zijn oor klonk Moeder's stem na: „dag mijn lieve kleine Bob!" 't Was, of er iets heel blij's binnenin hem opsprong. Dat was heel prettig. Nu hield de Heer Zijn armen om hem heen. Zoo deed Hij iederen nacht. Ja, altijd. Bob voelde de veiligheid van die heilige Armen. -Hij glimlachte. Toen sliep hij.