LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN DOOR XKR IDA KELLER si'JKERK -6.F.CALLEINBACH 281 VöO\\\K ,02. KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 1173 2036 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN 2S>I LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN door IDA KELLER ƒ - \ GEÏLLUSTREERD DOORUM»*!.. VAN: DE RUIT nijkerk — g. f. callenbach KOMNKUJKE BIBLIOTHEEK HOOFDSTUK I. In 't zilveren maanlicht. 't Was Vrijdagavond vóór Kerstmis. Heel-de groote, drukke handelsstad baadde in een zee van zilverlicht, want de maan stond vol aan den stillen, donkerblauwen hemel en duizenden, duizenden sterren fonkelden aan het lichtend firmament. Op een der singels van de stad heerschte een ongewone drukte. Daar zag men in de grachten talrijke schuiten met groen beladen en langs den waterkant scheen wel een heel bosch van groen geplant te zijn. 't Waren kerstboomen en hulsttakken, die daar verkocht werden met 't oog op het naderend Kerstfeest. Het grillig schijnsel van lampen en lantarens; de talrijke voetgangers, die hun inkoopen kwamen doen op deze groenmarkt en voor wie de keuze van een geschikt kerstboompje een zaak van langdurige overweging scheen te zijn; de kooplieden, die hun waar van de hand trachtten te doen met meer welsprekendheid, naarmate de markttijd verstreek, dat alles leverde te zamen het bekende schouwspel op, dat zich jaarlijks in de groote steden herhaalt, en waarvoor ook telken jare aandacht en belangstelling is bij armen en rijken. De meeste rrienschen schenen reeds hun inkoopen te 8 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN hebben gedaan voor de ophanden zijnde feestdagen. Maar dat waren dan toch voornamelijk de meer gegoeden, want die behoeven niet te wachten tot de „koopjes" komen. Menig zuinig overleggende huismoeder kan zich niet zoo maar een duren kerstboom aanschaffen, die dan later nog veel duurder wordt door de versiering, de kaarsen en de geschenken. Geen wonder dan ook, dat velen dezen laatsten avond hadden afgewacht. Immers, dan haastten zich de verkoopers hun laatste waar nog aan den man te brengen, om straks „leeg" naar huis te kunnen gaan. Daarvoor lieten zij gaarne wat op den prijs vallen en dus was er nog wel eens een mooi boompje te krijgen voor weinig geld. De klok van den hoogen toren, die zoo ernstig scheen neer te blikken op dat drukke marktgewoel aan zijn voet, liet op dat oogenblik zeven galmende slagen hooren, voor koopers zoowel als voor verkoopers een aansporing om voort te maken. Nog enkele uren en de politie-agenten zouden hun waarschuwing doen hooren, dat het tijd was van inpakken, 't Was zeer duidelijk te zien, dat de eene koopman meer aftrek had dan de ander, en van de eene kar verdween het groen in korten tijd, terwijl een buurman, die minder gelukkig was, met afgunstigen blik dien vlotten verkoop gadesloeg en zich spijtig afvroeg, waar hij straks met den boel moest blijven. Tusschen al die denneboomen en wagens met hulst stond een knaap van omstreeks dertien jaar achter een wrakken handwagen, waarop zich nog een aanmerkelijke hoeveelheid hulst bevond. Hij had zijn standplaats dicht bij een hoogen boom, waartegen hij een paar hoog opgeschoten, ijle sparreboompjes had geplaatst. Zijn groote, IN 'T ZILVEREN MAANLICHT 9 donkere oogen blikten nu en dan angstig vorschend in een en dezelfde richting om dan weer de koopers gade te slaan, die van kar tot kar voortgingen, zoekend naar wat hun het geschiktste voorkwam. „Zeg, jochie! Wat kost dat takje hulst?" vroeg een dikke, welgedane vrouw, die met een boodschappenmand onder den eenen en een vervaarlijke parapluie onder den anderen arm bij zijn wagen was blijven staan. „Dit?" En opeens scheen de jongen uit zijn gepeins te ontwaken en scheen de echte koopmansgeest weer in hem wakker te worden: „Wel, juffrouw, dit kost maar tachtig centjes." „'t Is toch niet waar? Tachtig cent? Mij te duur, hoor! 'k Zal het voor veertig meenemen." „Kunt u begrijpen! Neen, juffrouw! Dat kan niet. 't Heeft mijn grootvader bij inkoop zeventig cent gekost. Dit hier kunt u krijgen voor veertig cent," en meteen haalde hij een kleiner takje hulst uit den verwarden bos voor den dag. „Dat? Neen, dan ga ik nog maar eens verder kijken." „Och toe, juffrouw! Koop nu eens wat van me! 'kHeb zoo schraal verdiend en 't is al zoo laat. Ik geef het u heusch zoo goedkoop mogelijk, maar mijn grootvader heeft den boel geprijsd en daar kan ik niet onder gaan. Hij zal zoo wel terugkomen, dan kunt u het hemzelf vragen. Dan zult u wel hooren, dat de hulst duur is van 't jaar, veel duurder dan verleden jaar. Maar moet u soms niet zoo'n boompje hebben voor uw kinderen? Ik heb er nog drie. Kom, neem u zoo'n kerstboompje, juffrouw! Dat kost u maar één gulden, en dan krijgt u nog het grootste van de drie." 10 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN De juffrouw scheen er wel ooren naar te hebben. Maar toch aarzelde zij. Een heele gulden! 't Was veel om ineens uit te geven! Maar toch voor een aardigen kerstboom niet te duur. Had juffrouw Wevers van drie hoog verleden jaar geen drie ronde guldens betaald voor haar boom? Zelf had zij er tot nog toe nooit een in huis gehad, maar ze had het toch wel mooi gevonden, toen haar bovenbuur op dien Kerstavond haar had binnengeroepen om eens naar den verlichten en versierden boom te komen kijken. Maar zou haar man het wel goedvinden? Komaan, ze zou het maar wagen. In gedachten zag ze de stralende oogjes van haar vijftal, genietend van een eigen kerstboom. Ze hoorde Betje al vragen: „Is die nu heusch van ons, moeder?" „Nu, als je me den allergrootsten geeft voor een gulden, vooruit dan maar," zei ze na lang beraad. „Maar ik kan hem zelf niet dragen, want ik ben al zoo bepakt. Wil je hem vanavond soms bij mij thuisbrengen? Ik zal je er een stuiver op toegeven." Ze zocht nu toch nog maar naar een bescheiden takje hulst, waarvan de roode besjes zoo mooi uitkwamen tegen het donkere groen. Nadat zij ten slotte haar adres had opgegeven en de jonge koopman beloofd had den boom te brengen na afloop van de markt, ging ze haars weegs. Dit tooneeltje was gadegeslagen door een drietal jonge meisjes, die in vroolijke stemming van een avondles kwamen en gearmd langs de markt liepen om zich nog eens te vergasten aan het aardige schouwspel. „Wat ziet die jongen bleek," zei een van haar, „en wat kijkt hij bedrukt. De stumper is zeker niet erg ge- IN 'T ZILVEREN MAANLICHT 11 lukkig geweest met zijn hulst. Zeg, willen we wat van hem koopen?" „Of zullen we voor hem verkoopen? Neen, wacht, ik geef hem mijn mistletoe present," zei een ander. „Misschien doet hij dan nog goede zaken, want op de heele markt heb ik geen mistletoe gezien." „Och ja, doe dat," vielen de twee anderen bij, „dan zullen wij het van hem komen koopen." „En dan heeft Elly, de padvindster, vandaag nog een goede daad verricht, hè?" plaagde het meisje, wier opmerkzaamheid het eerst door den knaap getrokken was, „zij slaapt er vannacht des te beter door." „Goede daad of niet, maar ik koop den tak, als Willy hem dien geeft," sprak Ellen, een aardige brunette met donkere oogen en krullend haar. „Toe, Wil, geef jij hem nu je tak groen, dan kan hij hem vanavond nog verkoopen." Willy trad vastberaden op de kar met groen toe en begon een praatje: „Heb je niet veel verkocht, vandaag? Wil het niet zoo best met den handel?" „Niet zoo goed, als ik had gehoopt en als grootvader had gedacht," luidde het antwoord. De jongen keek verbaasd naar de jonge dame, die hem zoo vriendelijk aansprak. Zou ze wat bij hem willen koopen? „Hier, neem dezen bos mistletoe, die kun je ook verkoopen. Ze is zeldzaam en op de geheele markt niet te krijgen. Misschien maak je zoo op den laten avond nog wel goede zaken." „Hoeveel moet ik er voor geven?" was het weifelend antwoord. „Wel, niemendal, natuurlijk!" zei het meisje lachend, 12 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN „ik geef ze je cadeau. Roep nu maar hard, datje mistletoe te koop hebt, dan zul je eens zien of je ze niet kwijtraakt.'' En hem de takken in de hand duwend verdween ze even plotseling als ze gekomen was. De jongen besefte wel, dat dit een buitenkansje voor hem was. Hij had van zijn grootvader wel eens gehoord, dat mistletoe zoo zeldzaam en daarom zoo duur is, en dat ze hem te prijzig was voor den inkoop. „Alleen de rijke menschen koopen ze," zei grootvader, „die kunnen daar veel geld voor geven. Een enkel takje wordt soms wel voor een gulden verkocht. Daar zouden wij te veel bij wagen, Jozef." En daar had hij nu opeens zoo maar een heelen bos van dat kostbare goedje! Welgemoed klonk dan ook spoedig zijn hooge, klare jongensstem boven het geroes uit: „Mistletoe! Wie koopt er mistletoe? Ik heb mistletoe, menschen, mooie en niet duur!" 't Scheen wel, of zijn geschreeuw aanstonds al uitwerking had, want daar trad zoowaar een andere jonge dame op zijn kar toe en nog andere voorbijgangers bleven staan. „En wat kost je mistletoe?" vroeg het meisje, een tak opnemend en dien met een kennersblik keurend. Deze vraag bracht den kleinen koopman een oogenblik in verlegenheid. Ja, wat moest hij daar nu voor vragen? Een gulden per tak, zooals grootvader eens gezegd had? Maar als die jonge dame het te duur vond en hij zijn kostbare waar straks onverkocht mede naar huis moest nemen? Dan nog beter een half ei, dacht hij, dan een leege dop. IN 'T ZILVEREN MAANLICHT 13 „Wat wilt u er voor geven?" vroeg hij voorzichtig. „Wat is het u waard?" Een fijn lachje plooide zich om den mond van het dametje. „Dat is koopmanslist," dacht ze. „Wel, voor deze groote takken samen wil ik je een rijksdaalder geven, dan moet je die kleinere maar aan een ander zien te verkoopen." Een rijksdaalder! De jongen kon zijn ooren niet gelooven! Wat zou zijn grootvader opkijken, als hij 't hem vertelde! De jonge dame stopte hem snel den rijksdaalder in de hand en verdween met een vriendelijk knikje tusschen de menigte. Inmiddels kwamen er nog meer kijkers naar de kar en niet alleen kon hij de overblijvende mistletoe van de hand doen, maar ook verdween er nog een aardig partijtje hulst. Hoewel de markttijd nog niet verstreken was, had onze koopman een aardig bedrag ontvangen. Hij voelde zich dankbaar en ook wel eenigszins trotsch, dat hij zulke voordeelige zaken gedaan had en dat zonder zijn grootvader! Waar mocht deze toch zoo lang gebleven zijn? Hij was zeker door negotie opgehouden, 't Gebeurde wel meer, dat hij langer wegbleef, als hij kans had om een voordeeligen koop te doen. Door de groote blijdschap was er voor onrust trouwens geen plaats in 't hart van den jongen koopman. Het restje van zijn waar was vlug bijeengepakt in de kar en het bouwvallige wagentje vóór zich uitduwend, toog hij huiswaarts, terwijl hij een vroolijk deuntje floot. 14 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN HOOFDSTUK 11 Een heel klein takje mistletoe. 'tWas een dompige, vochtige kelder, waarvoor de knaap met zijn kar belandde, nadat hij tal van nauwe straten en stegen was doorgegaan. Een paar lage, uitgesleten treden af en hij trad de donkere ruimte binnen, die door een armzalig olielampje slechts zeer onvoldoende werd verlicht. Bij dit naargeestige schijnsel werd men niettemin gewaar, dat de vloer bezaaid lag met afval van dennegroen, terwijl in een hoek een paar gonjezakken en een stuk zeildoek een hoeveelheid tweedehands-koopwaar, kleedingstukken, schoenen, potten en pannen, een paar wrakke meubelen bedekten. „Grootvader, bent u hier?" riep hij met gedempte stem. Maar er kwam geen antwoord. Dus ging hij den inhoud van de kar voorzichtig naar binnen dragen en begon toen te overleggen, hoe hij alleen de kar door de nauwe kelderdeur naar binnen zou krijgen. Het late uur was oorzaak, dat de steeg verlaten was. Wel hoorde hij hier en daar gerucht binnen de huizen, kindergeschrei hier, een tierende mannenstem daar, maar niemand om hem de behulpzame hand te bieden. Juist toen hij het met vernieuwden moed, na eenige vergeefsche pogingen, nog eens probeerde, hoorde hij zich van den overkant der steeg toegeroepen: „Ben je daar, Jozef?" „Ja, heb je grootvader ook gezien, Dora? Het licht brandt, maar hij is er niet." „Wil ik je even helpen?" ËEN HEEL KLEIN TAKJE MISTLETOE 15 Het geluid van haastige voetstappen klonk op een trap in de nabijheid. Een jonge vrouw trad naar buiten, die Jozef hielp, zeker niet voor het eerst, om het karretje naar binnen te werken. Zij maakte nog even een praatje, maar het geschrei van haar kindje maakte daaraan spoedig 16 LANGS *S LEVENS KRONKELPADEN een einde. Zij spoedde zich dus haastig weer naar binnen en Jozef bekeek nog eens voor het laatst, wat er van zijn koopwaar overgebleven was, terwijl hij bij zichzelf berekende, wat hij daarvoor den volgenden dag met „venten" nog zou kunnen maken. Opeens bleef zijn oog rusten op een heel klein takje mistletoe tusschen de hulst. Voorzichtig nam hij het in zijn hand en een glimlach gleed over zijn gelaat. Het was hem, alsof hij ineens weer dat lieve meisjesgelaat vóór zich zag. „Ik zal dit takje bewaren," zei hij in zichzelf, „als een aandenken aan haar. 't Gebeurt mij niet dikwijls, dat zoo iets prettigs mij overkomt. Wat moet die rijk zijn," mijmerde hij verder, „dat ze zooveel geld kan uitgeven voor een kleinigheid! Maar kom, nu gauw naar grootvader." Behoedzaam stak hij het takje groen in zijn jaszak, sloot den kelder en trad naar buiten in het maanlicht. De oude, mistroostige steeg leek hem minder somber dan anders en ofschoon het langdurige staan bij zijn kar hem vermoeid had, was het toch alsof hij die vermoeidheid nauwelijks voelde, nu hij met zulk een goed bericht naar. huis kon gaan. HOOFDSTUK III. Een belangrijk gesprek. Hij bewoonde met zijn grootvader een bovenverdieping in dezelfde steeg, waarin het „pakhuis" stond. Met haastige schreden begaf hij zich daarheen, stralend van geluk bij de gedachte aan de ruime verdienste van dien avond. Wat zou hij er den ouden man mee verrassen! Met twee, EEN BELANGRIJK GESPREK 17 drie treden tegelijk snelde hij naar boven langs de krakende trap, die naar „drie hoog" voerde. Boven gekomen, stiet hij de deur open en trad de kamer binnen. Bij de tafel zat in een ouden, rieten armstoel een grijsaard van omstreeks vijf en zestig jaar oud, met een eenigszins ziekelijk, ingevallen gelaat, omgeven door dunne, grijze lokken. Een versleten, zwart zijden pet dekte zijn kale kruin en hij had in zijn mond een stompje pijp, waaruit hij altijd rookte, maar dat hij nu slechts bij wijze van tijdpasseering, uit kracht der gewoonte tusschen de lippen hield. „Hé, grootvader, waarom bent u niet teruggekomen op de markt? 'k Heb nog naar u uitgezien. U hadt toch gezegd, dat u komen zou, weet u wel?" „Mijn oude kwaal, Jeffie, mijn jongen, mijn oude kwaal," sprak de oude. „Ik kreeg net weer een aanval van benauwdheid, toen ik op weg was naar huis. Daar staat het pannetje eten nog, 'k ben er niet aan geweest. Neem jij het maar. En heb je nog wat gebeurd?" „Gebeurd? En öf! Kijk maar eens hier! 'k Had eerst nog wat willen meebrengen voor u, maar de winkels waren allemaal dicht." Hij liet zijn geld rammelen in zijn zak, alvorens het voor zijn grootvader neer te tellen op tafel. De oogen van den ouden man drukten de grootste verbazing uit, toen hij een zoo groot bedrag gewaar werd. Hij keek den jongen ongeloovig aan. Hoe had hij dat klaargespeeld? Trotsch was hij op zijn handigen kleinzoon. Maar even toch gleed er een schaduw over zijn gelaat. „Jeffie, jongen, je hebt toch wel Vertel me eens Langs 's levens kronkelpaden 2 18 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN eerlijk, hoe je aan zooveel geld gekomen bent? Je hebt toch niet " Gestolen, had hij willen zeggen, maar het woord wilde hem niet over de lippen. Jeffie begreep, wat de oude man bedoelde en schudde heftig ontkennend het hoofd. „Eerlijk gekregen en verdiend," zei hij met nadruk, „daar kunt u gerust op zijn." En nu deed hij een omstandig verhaal van wat hem dien avond was overkomen, vertelde van de mistletoe, die hij gekregen en verkocht had en ten bewijze van de waarheid zijner woorden, haalde hij uit zijn jaszak het kleine takje te voorschijn en liet het den ouden man zien. „En heb je die dame wel bedankt vóórhaar goedheid?" vroeg deze. „Ze moet wel heel rijk geweest zijn, dat ze voor die paar takken een rijksdaalder gaf. En dan die andere, die je de mistletoe present gaf." Het ging alles zoo gauw in zijn werk," zei Jeffie spijtig, „dat ik niet eens goed den tijd had om over alles na te'denken. Maar misschien zie ik haar nog wel eens voorbijkomen, als we met bloemen op de markt staan. Dan zal ik ze u aanwijzen en haar nog eens extra bedanken." „Ja, ja," zei de oude man, „dat is goed. Daar moet je dan maar aan denken. Maar ga nu eerst wat eten, mijn jongen, dan gaan we meteen naar bed." Doch aan dat laatste viel voor Jeffie nog niet te denken, daar hij den kerstboom eerst nog aan het opgegeven adres moest bezorgen. Terwijl de jongen zich den maaltijd goed liet smaken, keek de oude man zwijgend toe. Hij kon nog maar niet gelooven heel het wonderlijke verhaal van Jeffie's voor- EEN BELANGRIJK GESPREK 19 spoedigen handel. Als het Jeffie niet geweest was, zou hij het nooit geloofd hebben. Grootvader zou dan maar vast naar bed gaan, terwijl de jongen nog even den kerstboom ging bezorgen. Een afspraak diende nu eenmaal uitgevoerd te worden, ook al was Jeffie liever ter ruste gegaan na zoo'n vermoeienden dag. Hij kuste zijn grootvader haastig goeden nacht en liep weldra weer buiten, met den kerstboom op zijn schouder. 't Was een heel eindje loopen. Maar hij stapte dapper voort in blijde stemming. Wat had hij een gelukkigen avond gehad en wat was hij ook blij, dat er zich niets ernstigs met zijn grootvader had voorgedaan. Demogelijkheid daarvan was bij de kwaal, waaraan de oude man leed, niet uitgesloten. Hoe licht kon zulk een benauwdheid hem plotseling op straat overvallen. Hoewel hij er bleek en betrokken uitzag, had hij toch rustig aan tafel gezeten, daareven, en zelfs had hij met belangstelling geluisterd naar alles wat hem verteld werd over de negotie. „Als ik straks terugkom," zei de knaap bij zichzelf, «zal hij wel goed en wel op bed liggen en zal de nachtrust hem verder wel weer opknappen." Het kerstboompje viel toch nog niet mee om te dragen, op den langen duur. Maar gelukkig naderde hij eindelijk het doel van zijn tocht. Het was een knappe burgerwoning, waar hij aanschelde. „Eén hoog," had de juffrouw gezegd. Dus belde hij aan de onderste der drie schelknoppen en wachtte. Al spoedig werd de deur geopend en boven aan de trap zag hij de bewuste juffrouw staan. „Dat noem ik nog eens woord houden!" riep ze vroolijk uit, toen ze den knaap gewaar werd met zijn boompje. 20 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN „'k Had de hoop al haast opgegeven en dacht, dat 'twel morgen zou worden, eer je mij je boom bracht. Maar je verlangde zeker naar je geld, is 't niet zoo. Komaan, breng den boom maar even boven. Wacht, ik zal je een handje helpen." Met vereende krachten kwam de kostbare schat ten slotte zonder kraken of knakken waar hij wezen moest. „Je zult wel moe wezen, hè?" zei de juffrouw, „en je hebt je extra-stuiver dan ook wel verdiend. Heb je ver moeten loopen?" Hij noemde de steeg, waar hij vandaan was gekomen. „Zoo, zoo! Nu, dan komt je wel een dubbeltje toe in plaats van een stuiver. Kom maar even binnen, mijn jongen en rust wat uit, eer je weer teruggaat. Zou je de tram niet nemen, aanstonds?" „'t Geld is duur, juffrouw, en het wordt zuur verdiend, zegt mijn grootvader altijd, en een dubbeltje keer je nog wel eens om, vóór je 't uitgeeft." „Sta je altijd op de markt?" vroeg de juffrouw belangstellend. „Bijna altijd, als het weer wat meewerkt. Ik ben bij grootvader in den handel, ziet u." Jeffie had inmiddels plaatsgenomen op den stoel die hem toegeschoven was en zette de lippen aan een kopje koffie. Hij keek eens rond in de kamer en vestigde gedurig weer den blik op de vriendelijke vrouw. Zij was een knap gezet persoontje van middelbaren leeftijd, met een rond, goedhartig gezicht en levendige, kleine oogjes. Zij was eenvoudig gekleed in een donkerbruine japon, waarover zij een huishoudschort droeg. Naar de laatste mode was haar kleeding niet, maar dat kwam EEN BELANGRIJK GESPREK 21 maar goed uit, zooals zij altijd verzekerde aan haar man, die als schoorsteenveger en metselaar wel een goed stuk brood verdiende, maar toch met zijn vrouw en vijf kinderen goed rekenen moest om rond te komen. Hij kon nu ieder oogenblik thuiskomen van een vergadering van den Werkmansbond. Juffrouw Stomp, zoo heette het vriendelijke mensch, 22 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN paste geheel in de omgeving, waarin zij zich bevond. De kamer diende tegelijk als woonkamer en „mooie" kamer, want een aparte pronkkamer hield zij er niet op na, zooals ze altijd lachend tegen haar buren van twee-hoog zeide, die een klein gezin hadden en zich zulk een weelde wel konden veroorloven. Alles zag er echter bij juffrouw Stomp netjes en zindelijk uit. Er hingen goedkoope schilderijen aan den muur met Bijbelsche voorstellingen en op een latafel stonden tal van snuisterijen en pronkkopjes, welke laatste alleen bij hooge gelegenheden en des Zondags gebruikt werden. In een hoek naast den schoorsteenmantel stond een leeren armstoel. Dat was de zetel van den heer des huizes, en daarnaast, op een klein tafeltje, stond de tabakspot van baas Stomp en lagen kranten en zijn pijp. Zijn vrouw had in dit stille avonduur — de kinderen lagen allen al in bed — wat kousen zitten stoppen, te oordeelen naar den stapel verstelwerk naast het theeblad. „Waarom spreek je al maar van je grootvader? Heb je dan geen vader of moeder meer?" „Neen, juffrouw, die zijn allebei dood en grootvader en ik wonen samen, want hij zorgt voor mij, ziet u." Juffrouw Stomp bewaarde eenige oogenblikken een diep stilzwijgen. Daarna sprak ze met medelijden in haar stem: „Nu, mijn jongen, al heb je dan geen vader en moeder meer, zooals je zegt, ik hoop toch, dat je weet, dat God je hemelsche Vader is en dat Hij nog trouwer en teederder voor je zorgt, dan je grootvader zou kunnen doen. Vertel eens: hoe heet je en hoe oud ben je?" „Dertien jaar, juffrouw, en ik heet Jozef Frank. Eigenlijk noemen ze me meestal Jeffie, in de buurt." EEN BELANGRIJK GESPREK 23 „Nu, maar ik vind Jozef een mooieren naam dan Jeffie. In den Bijbel wordt er immers ook verhaald van een jongen die Jozef heette, net als jij. Weet je wat er van hem geschreven staat? Dat de Heere Zijn goedertierenheid tot hem wendde en dat het huis, waarin hij verkeerde en diende, gezegend werd om zijnentwil. Die geschiedenis ken je toch wel?" De knaap schudde ontkennend het hoofd. „Grootvader leest nooit in den Bijbel. Hij heeft het zoo druk met den handel, moet u weten. Van den vroegen morgen tot den laten avond is hij bezig met de negotie, en soms moet hij er den heelen dag op uit. Maar ik weet daarom wel wat u bedoelt met den Bijbel, want onze buurvrouw heeft er ook een." „Arme, beklagenswaardige jongen," dacht juffrouw Stomp, „zonder ouders en zonder God in de wereld en zóó het leven door te moeten met zijn strijd en verzoeking!" „Dan zul je ook niet veel af weten van den Heere Jezus, onzen Zaligmaker," zei ze met een zucht. „Dien naam ken ik wel, juffrouw. Die wordt vaak genoeg gezegd bij ons in de buurt, maar meer weet ik er ook niet van." „Je hebt dus ook geen begrip van wat het Kerstfeest eigenlijk beteekent, dat wij nu weer zullen vieren en waarvoor deze boom is gekocht. Want die boom heeft een beteekenis, zie je! Zou je er wel meer van willen weten? Ja? Nu, kom dan den tweeden Kerstdag's avonds eens hier. Dan is hij versierd en branden de kaarsen en dan zul je hooren, wat het alles beteekent, als wij de Kerstgeschiedenis lezen en over de geboorte van den Heiland spreken en er van zingen. Heerlijk mooi zal het 24 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN zijn, dien avond. Mijn man zal wel goedvinden, dat je komt." sHoe laat moet ik dan hier zijn?" informeerde Jozef gretig. „Kom maar om zes uur. Het begint namelijk wat vroeg, weet je, omdat 't anders te laat wordt voor de kleintjes. Die kan ik niet later dan tot acht uur ophouden. Ze gaan anders al om zeven uur naar bed." Dus werd er afgesproken, dat Jozef den feestavond mocht meevieren, als zijn grootvader het goedvond. Eenige oogenblikken later liep de jongen met haastige stappen huiswaarts. In zijn zak had hij behalve het ontvangen geld ook nog een lekkeren appel, dien hij voor onderweg had meegekregen, 't Was heel laat geworden. Toch had hij geen spijt, dat hij zijn boodschap nog gedaan had, en dankbaar overlegde hij, dat hij in langen tijd zulk een goeden dag niet had gehad. HOOFDSTUK IV. Veracht en verstooten. Het was inmiddels tien uur geworden, eer Jozef de krakende trap weer opklom, die naar zijn woning voerde. Hij was moe en verlangde naar bed. Gelijk hij verwachtte, lag zijn grootvader al te bed en de hoorbare ademhaling van den ouden man werd door het behoedzaam binnentreden van den knaap niet verstoord. Op tafel stond nog een theelichtje te branden, waarop een geëmailleerd melkpannetje stond. Daarnaast VERACHT EN VERSTOOTEN 25 lag een snede bruin brood, met kaas belegd. De petroleumlamp, welke grootvader laag gedraaid had, verspreidde een schemerachtig licht in het vertrek. Jozefs bed lag op den grond gespreid in een hoek. Vóór hij zich ter ruste begaf, wilde hij nog even in de keuken zien naar zijn blinde kraai, die daar in een kooi hing. Hij was zoolang weggeweest vandaag en wilde er zich dus, vóór hij ging slapen, van vergewissen of zijn vogel geen gebrek had aan water of voer. Juist toen hij uit het keukentje terug wilde gaan, werd het duister bovenportaaltje verlicht door het schijnsel, dat door de deurspleet van buurvrouws kamer viel en op hetzelfde oogenblik stak juffrouw Keetje haar hoofd om den hoek. „O, ben jij het, Jef? Ben je nog niet naar bed?" vroeg een vriendelijke stem op gedempten toon. „Ik dacht, dat je al sliep, zie je, omdat 't den heelen avond zoo stil is geweest in huis. Wil je soms even binnenkomen?" En meteen werd de kamerdeur geopend. Wel ja, waarom zou hij niet eens even binnenkomen? Dat oogenblikje kon er nog wel af en hij zou 't straks slapende wel inhalen. Juffrouw Keetje, zoo heette de buurvrouw, die de voorkamer in huur had, nam weer plaats in haar armstoel, nadat ze haar bezoeker had doen plaats nemen bij de kachel. Vóór haar op de tafel lag een geopende bijbel, waarin zij blijkbaar juist had zitten lezen, toen zij gerucht op het portaal had vernomen. Jozef moest denken aan hetgeen juffrouw Stomp hem daareven had vgrteld van den bijbel van buurvrouw. Nu zag hij het tooneel, waarop hij toen gedoeld had, als een levend schilderij vóór zich. 26 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN „Ik was nog even een bestelling wezen wegbrengen, juffrouw Keetje, een kerstboom, ziet u, en die moest er vanavond nog wezen, want op den tweeden Kerstdag moet hij versierd en aangestoken worden. En ik ben er ook bij gevraagd, als grootvader het tenminste goedvindt, dat ik er heénga." Juffrouw Keetje keek hem vol belangstelling aan. Hij was toch een lieve jongen, die Jozef, dacht ze, terwijl ze dat bleeke, maar open jongensgezicht aanzag, met de mooie, donkere oogen, die haar nooit brutaal of uitdagend aankeken, maar waarin een zachte uitdrukking lag. Heel anders, zoo dacht ze bij zichzelf, dan zoovele ondeugende jongens uit de buurt, die haar menigmaal najouwden en uitscholden voor „leelijke bochel," als zij het straatje doorkwam. Want mismaakt was ze, en ongelukkig om aan te zien, zooals zij daar in haar stoel zat met het smalle, hoekige hoofd als 't ware weggezakt tusschen de schouders, terwijl haar hooge borst haar ademhaling scheen te belemmeren. Neen, dat moest ze tot Jozefs eer zeggen, nooit had hij aan dat schimpen en schelden meegedaan en zijn blik had nooit dat beleedigende, dat krenkende gehad, als hij haar op straat of in huis voorbijkwam. „Wel jongen, dat tref je! Ga je naar 't Kerstfeest? Dat zal heerlijk wezen, om daar de geschiedenis te hooren vertellen van de geboorte van den Heiland." „De Heere Jezus," zei Jozef met nadruk. „Van Hem heb je dus al gehoord?" vroeg ze verheugd. „Die juffrouw, bij wie ik den kerstboom moest bezorgen, heeft 't mij verteld. En ze vroeg of ik den Bijbel wel kende en of ik er wel eens in las. Toen heb ik haar verteld, dat u er wel dikwijls in zat te lezen, ziet u. Dat VERACHT EN VERSTOOTEN 27 heb ik dus wel goed gehad, want ik zie, dat u er vanavond ook weer mee bezig bent." Jozef schoof nog wat dichter bij en wees naar het heilige Boek. „Ja, Jeffie, dat doe ik iederen avond, eer ik naar bed ga." „Nu, misschien weet u dan ook wel van dien Jozef, waarvan in den Bijbel verteld wordt en waar juffrouw Stomp het vanavond over had. Ik weet niet meer precies, hoe zij het zei, maar dat God goed voor hem was. Dat heb ik onthouden." „Zou je 't graag eens willen hooren?" vroeg Keetje. „Ik wil je graag mijn bijbel eens leenen of je er iets uit voorlezen, 't Heeft mij dikwijls gespeten, dat ik er tot nog toe zoo weinig gelegenheid voor had, want ik zie je wel dikwijls, maar spreken doen we elkaar maar zelden, nietwaar?" „Grootvader houdt er niet van om zich met de buren te bemoeien, zegt hij altijd, 't Geeft niets anders dan last op den langen duur. Daarom zegt hij altijd: Jeffie, ga je eigen weg en laat de buren dat ook maar doen. Elk moet zijn eigen leven leven." „Misschien heeft je grootvader daarin wel gelijk, wanneer het tenminste werkelijk zou blijken, dat het op gekijf en gekibbel uitloopt. Maar zie je, Jozef, daarvoor behoef je, wat mij betreft, niet te vreezen. Ik ben zelf ook niet gesteld op twisten en er kan heel wat gebeuren, vóór ik boos word. Je weet wel, dat ik dikwijls genoeg in de gelegenheid zou zijn om voor leelijke woorden, die mij worden nageroepen, booze woorden terug te geven, maar daarvoor hoop ik altijd bewaard te blijven. Misschien begrijp je niet goed, waarom?" „Neen, zeker niet," zei Jozef. „Als ze grootvader of mij najouwden en uitscholden, zooals ze u in de buurt doen, 28 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN wel, ik zou ze mijn vuisten wel laten voelen en er op slaan net zoolang, tot ze 't niet meer zouden wagen om ons iets in den weg te leggen. Ik zou ze wel krijgen 1 Maar misschien is het wel, omdat u geen jongen benten niet tegen ze op kunt." Keetje schudde ontkennend haar hoofd. „Neen, Jozef, het is omdat ik in mijn Bijbel lees van Eén, die, als Hij gescholden werd, niet weder schold en als Hij leed, niet dreigde. En, toen Hij op aarde was, was toch niemand zoo veracht en door anderen verschoven als Hij. Weet je, wat er nog meer van Hem gezegd wordt in den Bijbel ? „Hij was veracht en de onwaardigste onder de menschen, een Man van smarten en verzocht in krankheid, en een iegelijk was als verbergende het aangezicht voor Hem"." „Net als u dus, hè, juffrouw Keetje?" Zij knikte bevestigend. „O neen, want er was toch een groot verschil. Want Hij was de liefdevolle Zaligmaker, die om Zijn volk voor eeuwig gelukkig te maken, op aarde gekomen was. Hij genas de zieken en vertroostte de ellendigen en bedroefden. En zoo vaak als ik nu veracht en beschimpt word door de menschen, denk ik aan Hem en doe ik mijn best om geen kwaad woord terug te zeggen, om Zijnentwil. En dan — Hij, die enkel rechtvaardigheid en heiligheid en liefde was, verdroeg dit alles. Hoe zou ik, die een zondig schepsel ben, dan klagen en morren?" Jozef staarde de spreekster aan met bewondering en eerbied. Er lag op dat oogenblik zulk een glans van vredige blijdschap over het gelaat van de arme misdeelde, dat het scheen, alsof het een heel ander gezicht geworden VERACHT EN VERSTOOTEN 29 was. 't Was hem nooit zoo opgevallen, vroeger, maar nu vond hij het in 't geheel niet afstootelijk. Nadat ze Jozef goeden nacht had gewenscht, zocht Jozef zijn slaapplaats op en de slaap bracht hem weldra de rust en de verkwikking, die hij na dezen drukken dag, zoo rijk aan allerlei merkwaardige ondervindingen, zoozeer behoefde. Inmiddels zat de arme, verachte buurvrouw nog lang over haar Bijbel gebogen en dankte zij in haar hart den Heere Jezus, van wien zij had mogen getuigen. Van Zijn liefde voor arme zondaren te spreken, anderen tot Hem heen te leiden, dat was haar hoogste geluk. En hoe meer zij met heel haar hart en met al haar gedachten uitging naar Hem, hoe minder zij den last gevoelde van haar eigen leven en hoe gemakkelijker het haar viel eigen verdriet licht te achten. Wanneer zij des Zondags in de kerk met de gemeente het schoone lied aanhief: „Ik geloof, dat dit mijn lichaam, „Eens tot stof en asch vergaan, „In den jongsten aller dagen, „Weer verheerlijkt op zal staan. 30 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN „Dan — onsterflijk, onvergank'lijk, „Kent het geen verderfenis, „Dan zal 't schoon en heerlijk wezen, „Als mijns Heilands lichaam is," dan voer haar ziel als met arendsvleugelen op tot Hem, die haar, arme en verschovene, daarboven eenmaal voor eeuwig zou doen deelen in de eer en de heerlijkheid van al de gezaligde vromen. HOOFDSTUK V. Een heerlijke avond. Grootvader had zijn toestemming gegeven, en in zijn beste pakje trok Jozef den tweeden Kerstdag tegen den avond naar het huis van de familie Stomp. Zijn hart popelde bij de gedachte aan hetgeen hem wachtte. En hij zag zich niet teleurgesteld. Toen hij met het slaan van zessen schelde en juffrouw Stomp hem zelf opendeed, kon ze niet nalaten hem een complimentje te maken, zoo netjes zag hij er uit met zijn helder gewasschen gezicht, zijn zorgvuldig gekamd haar, zijn glimmende schoenen, zijn kleeren, die wel niet nieuw, maar toch knap en heel waren. Een gekleurde wollen das had zijn grootvader hem voor zijn Kerstfeest present gegeven, en daar was hij niet weinig mee ingenomen. Alles te zamen genomen kon men niet zeggen, dat hij armoedig afstak bij de kinderen Stomp, die eveneens allen in hun beste spullen voor den dag kwamen. EEN HEERLIJKE AVOND 31 Baas Stomp's gezicht, gewoonlijk zwart en groezelig vanwege alle schoorsteenroet en -vuil, glom nu insgelijks als een spiegel en kleine Betje, de jongste, scheen deze tegenstelling ook opgemerkt te hebben. Tenminste zij keek af en toe naar haar vader met een blik vol verwondering. Het rechte begreep zij er niet van. Voor haar verbeelding was het zoo, dat haar vader 's Zaterdagsavonds zijn gezicht verwisselde voor een van een andere kleur, evenals zijn linnen werkpak plaats maakte met het blauwe Zondagsgewaad. Maar 't was gisteren immers Zondag geweest en hoe zat dat nu? Goed begrijpen deed ze 't niet. „Kom binnen, kom binnen, mijn jongen," noodigde Stomp gul, „en neem hier maar plaats bij 't jonge volk, vlak bij den kerstboom. Mijn vrouw heeft me al van je verteld, en ik was dus van je komst op de hoogte. Je boom staat 'er mooi bij en ik geloof, dat er tusschen al die brandende kaarsen ook nog iets voor jou hangt. Bobbie, jongen, schik jij wat naar dien kant, dan kan Jozef vooraan zitten." En daar zat nu de knaap vlak onder den stralenden boom en de eenzame wees, die niet wist, wat het zeggen wil om vader en moeder te hebben, en broers en zusjes, voelde hoe een aangenaam gevoel hem doorstroomde en tranen van dankbaarheid welden op in zijn oogen, die hij maar niet van de kaarsen kon afwenden. Tegelijk maakte een gevoel van weemoed zich van hem meester, toen hij dacht aan zijn ouden grootvader, die nu alleen zat in de ongezellige, sombere kamer en van zulk een warme gezelligheid verstoken was. En juffrouw Keetje? Zeker zat ze op ditzelfde oogenblik in haar bijbel te lezen.... Maar stil! Baas Stomp sloeg ook den ouden, veelgelezen huisbijbel op en begon daaruit de aloude kerstge- 32 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN schiedenis voor te lezen. Daar was veel in, dat Jozef niet zoo heel goed begreep, maar toen de vader de beteekenis van het voorgelezen gedeelte nog eens voor allen uitlegde, werd het den knaap toch wel iets duidelijker. En nu zou hij het verhaal tenminste wel kunnen onthouden, dacht hij, en kon hij er nog eens beter over nadenken thuis. Zou grootvader het ook kennen? Zeker niet, anders zou hij er wel eens met hem over gesproken hebben immers. Menig kerstlied werd gezongen, waarmee jong en oud instemden. Jozef had ook graag meegezongen, maar als je de wijs en de woorden niet kent, hoe zou je dan 't Was inderdaad, zooals Stomp straks gezegd had: bij allerlei versnaperingen en presentjes, die aan den kerstboom hingen en ten slotte door moeder werden losgeknipt en aan de nieuwsgierige schare werden uitgedeeld, was ook iets voor Jozef. „Geef hem een bijbeltje," had baas Stomp tot zijn vrouw gezegd, „daar heeft de jongen voor zijn heele leven wat aan," en zoo kwam het dat Jozef, toen hij zijn pakje openmaakte, daarin een eenvoudig gebonden bijbeltje vond. Christientje, het oudste meisje, had gezorgd, dat er een paar gekleurde lintjes in lagen als leeswijzers. „Dan kun je altijd zien, waar je met lezen gebleven bent," zei ze. Voor grootvader kreeg hij bovendien nog een pakje tabak en een paar sigaren, die Stomp zelf alleen des Zondags rookte. Wat vloog die avond om! 't Scheen Jozef toe, alsof hij pas een uurtje daar was, toen 't klokje van gehoorzaamheid sloeg en met vele dankbetuigingen nam hij afscheid van allemaal. „Je moogt nog eens gauw terugkomen, hoor!" riep juffrouw Stomp hem nog toe, toen hij al onder aan de LANGS DE STRAAT 33 trap was. Nu, dat was niet aan dooveman's oor gezegd! Dankbaar en blijde ving Jozef den terugweg weer aan. Uit heel zijn leven kon hij zich zulk een heerlijken avond niet herinneren! HOOFDSTUK VI. Langs de straat. Keetje Slot oefende in het dagelijksch leven verschillende bedrijven en beroepen uit. Om te beginnen was ze krantenrondbrengster. Dat werk begon reeds vroeg in den morgen en 't was al een heel eind in den avond gewoonlijk, eer zij er mee klaar was, want de courant verscheen tweemaal per dag. Zij was dan ook altijd vóór dag en dauw op, want ze moest al heel vroeg op het bureau van de krant zijn om het groote pak ochtendbladen in ontvangst te nemen, die zij vervolgens aan hun vaste adressen moest bezorgen. Daar zij tóch vroeg de deur uitging, oefende zij er ook nog het beroep van porster bij uit, dat wil zeggen, zij ging er op uit om tegen een kleine wekelijksche vergoeding de menschen te „porren", die vroeg naar hun werk moesten en bang waren, dat zij zich verslapen zouden. Waren de ochtendbladen eenmaal rondgebracht, dan duurde het een heelen tijd, eer zij er voor de avondeditie op uit moest en dien tusschentijd besteedde Keetje aan een paar dienstboden-waschjes. Dit waschgoed moest ze ophalen en later ook weer, netjes gestreken en opgemaakt, thuis bezorgen bij haar klantjes. Gebeurde het soms, dat zij tijd overhield, dien zij niet Langs 's levens kronkelpaden 3 34 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN voor haar eigen huiselijke bezigheden noodig had, dan hielp zij zoo nu en dan ook wel eens in het een of ander gezin, waar door ziekte of andere omstandigheden haar hulp noodig was. En steeds werkte haar ernstig en liefderijk optreden kalmeerend en werd er naar haar raad geluisterd. Aan hoe menig ziekbed had ze al gebeden en op haar wijze met zegen gewezen op den eenigen troost in leven en in sterven. Zelfs daar, waar men dikwijls niet anders dan een medelijdenden glimlach voor haar over had gehad, verlangde men in dagen van zorg en druk naar haar bijzijn. Keetje ging altijd stil haar weg, maar er ging in heel de buurt toch een heilzame invloed van haar uit en dit was waarlijk niet alleen het geval, omdat ze steeds met den mond getuigde van Gods liefde voor zondaren, maar ook om haar zachtmoedig en bescheiden optreden. Want nooit kwam er een ruw woord of een scherp verwijt over haar lippen, nooit hoorde men haar klagen, al was het weer nog zoo koud en guur, en al woog de tasch met couranten nog zoo zwaar. En als iemand haar gezegd zou hebben, dat zij voor zwaar en eentonig werk toch eigenlijk maar een schamel loon ontving, zou zij heel verbaasd geweest zijn en verzekerd hebben, dat zij er heel tevreden mee was. Als rondbrengster van kranten kwam zij dikwijls in aanraking met de dienstboden, van wie sommigen van buiten de stad kwamen en haar vroegen naar een geschikte waschvrouw. Natuurlijk maakte Keetje van zulke gelegenheden gebruik om zichzelf te recommandeeren en wie het met haar probeerde, had zich niet over haar helderheid en bekwaamheid te beklagen. LANGS DE STRAAT 35 Zij droogde het waschgoed op dat gedeelte van den gemeenschappelijken zolder, dat haar rechtens toekwam, vlak onder het breede steekraam, dat altijd wijd open stond om de frissche lucht binnen te laten, en waardoor Keetje menigmaal des avonds, als al haar werk gedaan was, nog even bleef kijken naar den prachtigen sterrenhemel daarboven. Dat was een van haar geliefkoosde plekjes. Als zij dan opblikte naar boven, voelde zij zich zoo dicht bij den hemel en ver van al het straatgedruisch en rumoer daar beneden, ver van al die onrust en onvrede, die de sombere achterstraat, die zij bewoonde, dikwijls tot een ware hel maakte. Het trappenloopen viel haar weliswaar moeilijk, meer nog dan het gesjouw met de kranten, maar als zij eenmaal boven was, o, dan was het uitzicht dien moeizamen gang vaak dubbel waard. 't Viel anders niet mee, zoo dag in, dag uit, weer of geen weer, bij regen en wind of wel in de brandende zon, langs de straat te moeten met haar zware vracht. Maar zij verdiende er een eerlijk stuk brood mee en hoewel ze het nu juist niet breed had, armoede leed Keetje niet: 't Gebeurde ook meer dan eens, dat een goedige dienstbode den dag, waarop zij Keetje met haar waschgoed verwachtte, een pannetje eten voor haar warm hield in den oven en als ze dan in den laten avond aanschelde met haar waschgoed netjes in een hagelwit kleedje gespeld, werd er in de keuken een plaatsje voor haar ingeruimd en stond de warme stoof al op haar te wachten. En geen dankbaarder gast was er denkbaar. Zoo bracht Keetje een groot deel van den tijd buitens- 36 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN huis door en kwam zij met allerlei menschen in aanraking. En waar zij kwam, maakte ze zich door haar stille bescheidenheid en haar vriendelijk optreden bemind, en trachtte zij in allen eenvoud een zaadje uit te strooien, in de stille hoop dat het later zou ontkiemen en eenmaal opwassen en vrucht dragen. HOOFDSTUK VII. Een andere wereld. Wij verlaten voor het oogenblik Keetje, alsook Jozef en zijn grootvader, en begeven ons naar een geheel ander stadsgedeelte. Hier geen benauwd opeengepakte, gore huizen, geen zwart berookte schoorsteenen, geen armoedig waschgoed, dat uit de bovenramen te drogen hangt, zooals men dat in de stegen en sloppen van de achterbuurten ziet. Wel zijn de huizen ook hier hoog, maar ze hebben een geheel ander aanzien en heel hun uiterlijk getuigt van den rijkdom en de deftigheid der bewoners. In onze gedachten gaan wij terug naar den avond, waarop wij Jozef voor het eerst aantroffen, toen hij bij zijn hulstkar aan den Singel bezig was met den verkoop van kerstboomen en wat dies meer zij. De jonge dame, die hem toen zoo ongedacht een goeden avond had bezorgd, vinden wij nu in een van deze statige, patricische huizen op het punt om zich ter ruste te begeven, 't Is Willy Wessels van Berkhout. Zij is daarstraks thuisgekomen met van blijdschap tintelende oogen en een hart vol vreugde. EEN ANDERE WERELD 37 v Nu zit zij in haar slaapvertrek voor een toilettafel, en haalt langzaam de kam door haar zijdeachtig haar, terwijl haar oogen peinzend voor zich uit staren en niets schijnen te zien van de prachtige, witgelakte meubelen en de 38 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN weelderige gordijnen. Haar gedachten zijn elders. Zij doorleeft nog eens den avond, die achter haar ligt. Wat was zij in haar schik geweest met haar mistletoe die zij van haar broer had present gekregen, toen zij even bij hem was aangewipt met haar vriendinnen, na afloop van de avondles. Want Arthur, die advocaat was bewoonde eigen kamers buitenshuis en hij had de mistletoe voor zijn zusje gekocht als een verrassing. En nu had zij daar zoo ineens afstand van gedaan, want het was maar een klein overschot, dat daar in die kristallen vaas prijkte op haar tafel. „Nu," zei ze opeens halfluid tot zichzelf, uit haar gepeins ontwakend, terwijl zij naar den kostbaren tak keek, „'tis met veel, maar 'k weet wel zeker, dat Arthur er niets op tegen zal hebben, dat 't zoo gegaan is. Waarom ook?.... Die arme jongen bij zijn karretje! Wat een mooie oogen had hij, zoo zacht en donker als fluweel! En wat keek hij verwonderd! Tóch aardig van Elly om ze van hem terug te koopen voor ons drieën! 'k Wou, dat ik eens wist, waar hij woonde. Misschien zien we hem wel nooit meer terug. Zoo'n stumperd toch!" Willy zuchtte. Zij was ondertusschen gereed gekomen met haar nachttoilet en knielde neder om haar avondgebed te doen. En toen zij haar hoofd op het zachte kussen neervlijde en het warme, kostbare dek over zich heentrok trachtte zij zich nog voor te stellen in welk een woning,' in welk een omgeving de arme knaap zich wel ter ruste mocht leggen, dien ze dezen avond verblijd had met haar eigen geschenk. Willy bewoonde het groote, deftige huis alleen met haar vader en een huishoudster, mejuffrouw Lans, en een paar EEN ANDERE WERELD 39 inwonende dienstboden. Haar moeder had zij reeds vroeg door den dood verloren. Eerst had Catharina, de oude kindermeid, voor haar jonge meesteresje met bijna moederlijke teederheid en liefde gezorgd, totdat zij voor deze zorgen te groot werd. Toen werd de oude Catharina op pensioen gesteld en nam mejuffrouw Lans haar plaats in. Willy gevoelde het gemis harer moeder altijd als een groote leegte in haar leven. De weelde, die haar omringde, konr haar hart niet vullen, dat behoefte had aan moederliefde en koesterende moederwarmte. Toen zij Catharina nog had, die haar liefhad en haar door en door kende, had het jonge meisje in haar lief koozingen en haar hartelijke belangstelling nog eenigermate een vergoeding gevonden voor hetgeen zij moest missen. Maar van mejuffrouw Lans ging niet veel warmte uit. Hoe uitstekend zij de zaken van de huishouding ook behartigde, zij was koel en vormelijk en verdiepte zich al bitter weinig in hetgeen er wel mocht omgaan in Willy's hart en leven. „Het is toch nooit dat," placht deze tegen Catharina te zeggen, wanneer ze haar op haar hofje een bezoek kwam brengen. En dat gebeurde nogal eens, want instinctmatig voelde zij bij de oude, trouwe Catharina een meer moederlijke genegenheid haar toestralen dan zij van de zijde van mejuffrouw Lans ondervond. Deze voerde in de uiterlijke dingen tehuis feitelijk heerschappij. Willy's vader had drukke zaken, die hem geheel in beslag namen en hem noodzaakten om veel van huis te zijn. Zij zag hem alleen bij den maaltijd en soms ook in het avonduur, als hij niet op reis of door vergaderingen afwezig was. Omdat hij in zijn ouderlijk huis geen gezelligheid en niet veel huiselijkheid vond, had Arthur de wijk genomen 40 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN naar een eigen omgeving, zoodra hij als advocaat afgestudeerd was. Willy had haar school, haar avondlessen en haar vriendinnen, met wie zij alle genoegens deelde, meest buitenshuis, want zij werd veel uitgevraagd. Zoo leefde elk zijn eigen leven in dit groote huis, en hoewel het aan geld niet ontbrak, aan innerlijke samenbinding wel. Willy zou dan ook een vrij treurig en eenzelvig leven hebben gehad, zonder den omgang met haar vriendinnetjes, met wie zij in trouwe vriendschap leefde. Het waren Ellen Dumond en Frida Russel. Van deze twee was Ellen wel haar liefste vriendin. Misschien kwam dit wel, doordat er meer overeenkomst bestond in beider levensomstandigheden, want waar Willy haar moeder miste, had Ellen haar beide ouders reeds op jeugdigen leeftijd verloren. Uit Engeland afkomstig, waar zij in een lieflijke, landelijke omgeving was geboren, was zij reeds in haar prille jeugd naar Holland verhuisd en woonde hier bij een oom en tante, die haar tot zich hadden genomen en voor haar opvoeding zorgden na den dood harer ouders. Schoon zij dus beiden weezen waren, verschilden de twee meisjes echter in meer dan een opzicht. Was Willy vroolijk en opgeruimd, eenigszins luidruchtig en wel eens onbezonnen, Ellen daarentegen had een stillere natuur en was meer nadenkend en ernstig. Vroege godsvrucht kenmerkte haar reeds van haar eerste kinderjaren en sierde nu haar meisjesleven, terwijl het bij Willy meer aan de oppervlakte zat. Zij was ongeveer even oud als Ellen, terwijl Frida een jaar met haar in leeftijd verschilde en dus vijftien jaren oud was. Frida was, wat men noemt een doodgewoon EEN PRETTIGE AVOND VOOR KEETJE 41 kind, zonder veel opvallende goede of slechte eigenschappen, noch wat haar karakter, noch wat haar verstand betrof. Toch, hoezeer ook verschillend van aard, vormden deze vriendinnetjes een echt klaverblad van drie en men kon zich de een niet denken zonder de ander. Te zamen op school en naar haar andere lessen, samen op partijtjes en gezellige avondjes, ook meestal samen naar de kerk, zoo vormden zij een wereldje op zichzelf, maar hoe geheel anders dan de wereld, waarin zich Keetje, Jozef en zijn grootvader en de familie Stomp bewogen! HOOFDSTUK VIII. Een prettige avond voor Keetje. Januari had ingezet met sneeuw en ijs en 't was zoo koud, dat juffrouw Stomp haar huiskamer haast niet warm kon stoken, hoewel haar man verzekerde, dat het toch niet aan den schoorsteen kon liggen, daar hij dien immers vóór den winter eigenhandig had geveegd. Geen wonder, dat de koude zich met dubbele gestrengheid deed gevoelen in de huizen der minder bedeelden en dat Jozef en zijn grootvader en ook Keetje het hard te verantwoorden hadden, al brandde ook bij hen een vuurtje in de potkachel. Maar het ijs hing aan de ramen en kozijnen en de sneeuw stoof door de kieren en gaten. Uit den rommeligen voorraad oude kleeren in den kelder had de oude man voor Jozef toch nog een duffelsche jas weten op te schommelen, die hem weliswaar veel 42 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN te groot was, maar die toch nog niet zoo'n kwade beschutting was tegen de koude, 't Was nu niet alles om met negotie op de markt te moeten staan om het dagelijksch brood te verdienen. Maar ja, hoe zouden zij anders aan den kost komen? En voor Keetje was het ook een heel ding, als zij rillend van koude in de vroegte er op uittrok, als 't nog duister was in de straat. Toch morden zij geen van drieën, maar zij schikten zich geduldig in het onvermijdelijke, blij, als het avond was en zij vroegtijdig naar bed konden. Dat spaarde metèen vuur en licht. Jozef werd des avonds door zijn grootvader toegedekt met een samenraapsel van oude dekens en kleedingstukken, terwijl de oude man zelf zich behielp met wat er verder nog overschoot. Allen troostten zich met de gedachte, dat toch op dien kouden winter straks weder het milde voorjaar volgen moest. 't Was een donkere, ijselijk grimmige avond. De scherpe oostenwind blies over de pleinen en langs de grachten der stad, waar de boomen hun naakte takken als uitgestoken armen ten hemel strekten. Haar zware krantentasch torsend, een wollen doek stevig om hals en schouders gespeld, maar niettemin rillend over al haar leden, ging Keetje stoep op, stoep af. Haar vingers waren verstijfd, in weerwil van de wollen handschoenen, die zij droeg, en het kostte haar soms heel wat moeite om de krant in de brievenbus te krijgen, 't Was net alsof dezen avond al die brievenbussen nauwer waren dan gewoonlijk. Aan één huis kon zij de courant er in 't geheel niet in EEN PRETTIGE AVOND VOOR KEETJE 43 krijgen. Zeker zat de brievenbus vol met andere papieren en daarom belde zij maar aan en bleef zij wachten om ze aan de dienstbode af te geven, 't Was nog vroeg in den avond en de familie daarbinnen was juist aan tafel gegaan. Daardoor duurde het eenigen tijd, eer het meisje naar voren kwam. Eindelijk ging de zware voordeur open en verscheen het hoofd van de gedienstige in de deuropening. Zij kreeg medelijden met de kleine, tengere gestalte op de stoep, en zag de zware tasch en de bevende hand, die haar de courant toereikte. . „Als 't u belieft," zei Keetje, „neem het voor dezen keer maar niet kwalijk, dat ik gebeld heb voor de krant. Ik kon ze niet in de bus krijgen, neen, onmogelijk, anders was ik u zeker niet lastig gevallen." De koude, schrijnende oostenwind deed het dienstmeisje, dat even naar voren getreden was, huiverend weer terugdeinzen. „Kwalijk nemen?" riep zij uit, „wel mijn lieve ziel, hoe zou ik dat! Hoe heb je den moed om met dit weer nog je werk te doen! Kom maar liever even binnen, arme stakkerd, en warm je .even bij mij in de keuken, dan zal ik je een kom heete soep geven. Dat zal je goed doen." Maar Keetje, hoe verleidelijk haar het aanbod ook in de ooren klonk, aarzelde en met een blik op de groote hoeveelheid couranten, die zij nog moest rondbrengen, eer zij aan rust en verkwikking kon denken, zei ze: „'k Zou het wat graag doen, ziet u, maar dan zou ik te laat komen met mijn kranten en 't zijn er nog heel wat." „Nu, weet je wat? Kom dan maar zoo gauw je klaar bent, dan kun je blijven, zoolang als je wilt. 'k Ben van- 44 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN avond alleen, want 't andere meisje heeft haar uitgaansavond vandaag. Dan kun je mij meteen wat gezelschap houden." Dit aanbod nam Keetje dankbaar aan en nu haastte zij zich om niet langer onderweg te blijven, dan strikt noodzakelijk was. Met dit prettig avondje in het vooruitzicht viel haar de weg minder lang en scheen het, of de tasch niet half zoo zwaar woog, als toen zij de stoep was opgegaan. De groote Friesche hangklok in de wit marmeren gang wees kwart vóór achten, toen er andermaal op heel bescheiden wijze werd gescheld. Mina, de dienstbode, had juist haar laatste bezigheden, die zij voor dien avond in de kamer te doen had, verricht, door in de salon de theetafel klaar te zetten en den blinkenden waterketel boven het spirituslicht te hangen. Zij repte zich nu naar de voordeur, want zij begreep, wie daar buiten op de stoep stond. „Kom er maar in, mijn goeie mensch," sprak zij vriendelijk. „Ga maar met mij mee naar de keuken, 't Is er lekker warm, hoor, daar heb ik voor gezprgd. 'k Heb tenminste maar een extra-schep kolen op het fornuis gedaan." Onderwijl volgde Keetje, aangenaam getroffen door deze vriendelijke verwelkoming, Mina door de lange gang, waar een kostbare, mollige looper ieder geluid van voetstappen dempte, naar de keuken, die in het achtergedeelte van het huis lag en aan den tuin grensde. Een warme gloed kwam haar tegen, toen zij de keuken binnentrad en de heerlijke gewaarwording van volop warmte gaf haar eensklaps een gevoel van behaaglijkheid. EEN PRETTIGE AVOND VOOR KEETJE 45 „'k Ben blij, dat je gekomen bent, hoor!" zei Mina alweer om haar wat meer op haar gemak te brengen, „en ik heb je soep in den oven warm gehouden, en nog een ander schoteltje bovendien. Zoo, doe nu eerst je mantel en doek maar af en geef mij dat maar hier, en ga nu maar eens lekker bij 't vuur zitten, hier op mijn stoel, dan zit je niet zoo bij de tuinramen. Daar tocht het nog wel eens, zie je! 'k Heb maar een warme stoof voor je klaargezet. Mensch, wat zie je er verkleumd uit!" Terwijl Mina zoo babbelde, had zij Keetje doen plaatsnemen en ik weet niet, wat ze wel gedaan zou hebben om het haar kranten vrouwtje maar naar den zin te maken. De keukentafel was nog niet afgenomen en Mina had er aardigheid in om Keetje nu eens echt te onthalen. Zij haastte zich haar het pannetje dampende soep voor te zetten. Daarnaast kwam een schaaltje met lekker eten te staan, waarin een groot stuk karbonade en, als dessert zeker, haalde zij nog een stukje appeltaart, dat er niet minder verleidelijk uitzag. „Ziezoo, doe je nu eerst maar eens te goed en geneer je maar niet, hoor! Tk begrijp best, dat je zelf niet alle dagen zoo kunt eten. Maar nu staat het er en dus " „Ja maar," aarzelde Keetje, terwijl plotseling een hoogroode kleur bewees, hoe weinig zij zich op haar gemak gevoelde, „mag dat eigenlijk wel? Ik bedoel," liet zij er op volgen, „vindt je mevrouw dat wel goed?" „O, heb daar maar geen zorg over, 't is alles van mijzelf, hoor! De soep, het vleesch en wat er verder van binnen overblijft, is altijd voor de keuken. Dat is een vaste regel, weet je?" Nu was Keetje gerustgesteld. Zij zou het niet met haar 46 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN geweten hebben kunnen overeenbrengen, stipt eerlijk als zij was, om zoo iets achterbaks te doen. Het zou in haar oogen met diefstal gelijk gestaan hebben. Met dankbaarheid keken haar vriendelijke oogen de dienstbode aan, die haar zoo een gedeelte van haar eigen middagmaal toedeelde. Maar deze had er heel geen erg in, dat daarin iets bijzonders stak. Zij had een arm mensch gezien, dat koud en hongerig was en toen was de gedachte in haar hart opgekomen om van haar eigen overvloedig maal wat af te zonderen voor die arme ziel. Hoe zou zij zich op deze kleine, onbeduidende liefdedaad hebben laten voorstaan? Inmiddels stond Mina de vaat te wasschen en nuttigde Keetje met smaak haar maal, terwijl zij gevoelde, hoe dit haar goeddeed. Zij waren bijna tegelijk klaar en juist stond Keetje op om haar bord en schaaltje naar het aanrecht te brengen, toen de deur openging en daar op den drempel een lieve, jeugdige verschijning stond, met een allerinnemendst gezichtje, waarin groote, vriendelijke oogen Keetje tegenblonken. „O, neem me niet kwalijk, Mina, ik wist niet, dat je bezoek had," zei het dametje op ietwat verlegen toon, „anders had ik je wel met rust gelaten." „Kom, dat is toch immers niemendal, juffrouw Ellen, verbeeld u! Hadt u dan aan willen kloppen? Dat zou toch al te mal zijn! Alsof u niet zien mocht, wat er hier in de keuken omgaat 1 Dit is het krantenvrouwtje, ziet u, dat altijd de krant in de bus stopt. Maar vanavond kon zij dat niet klaarspelen door de vorst en toen heeft zij maar gebeld. En zoo heb ik haar maar even meegenomen naar de keuken en haar een warm hapje gegeven." EEN PRETTIGE AVOND VOOR KEETJE 47 „Wel, dat was een goede gedachte van je," zei Ellen vroolijk en zich tot Keetje wendend ging zij voort: „Het is met dit weer zeker geen pretje om langs de straat te moeten. Heeft u veel kranten te bezorgen?" „Keetje wou juist antwoorden, toen Mina reeds inviel: „Of zij er veel heeft! Als 'u die zware tasch eens zag, juffrouw Ellen! Wel, uw handjes zouden die vracht niet eens kunnen tillen, wed ik. Maar waar kwam u om naar de keuken? Moet er boven nog iets wezen, misschien?" „Ik wou eigenlijk vragen," zei Ellen, „of Grada, als zij thuiskomt, nog even dezen brief in de bus wil doen vanavond. Zie je, dan gaat hij nog met de laatste post mee. Maar," liet zij er plotseling op volgen en haar oogen vestigden zich op Keetje, „nu u toch hier bent, wilt u misschien straks bij het naar huis gaan hem wel voor mij meenemen? Dan behoeft Grada er geen aparte reis voor te maken." Nu, dat wilde Keetje met genoegen doen. Zij zag dat Ellen haar oogen niet van haar afhield en zij voelde in dien blik medelijden met haar, het arme, mismaakte vrouwtje. En toen het jonge meisje wilde weggaan, kon ze niet nalaten, in een opwelling van hartelijkheid, haar hand uit te steken en die van de arme Keetje met warmte te drukken. „Wat een lief schepseltje is dat!" zei Keetje, toen de keukendeur achter Ellen was dichtgevallen. „Nooit zag ik zulke oogen! Zij doen me denken aan de heldere sterren, die ik 's avonds zie, als ik op zolder voor mijn dakvenster sta en die mij een gevoel geven van rust en vrede." „Zeg dat wel," beaamde Mina, „en lief dat ze is, onze jongejuffrouw! Nooit een onbeleefd woord, dat heb je wel 48 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN gemerkt zeker. Ze wou zelfs nog aankloppen, verbeeld je eens! Maar zie je nu wel, dat het in orde is, met het eten ? Ja! Zij zou een arme ziel geen warm hapje gunnen! Kun je begrijpen! Ik geloof, dat zij liever zelf een heelen dag niet zou eten, dan dat zij haar medemensch niets zou meedeelen. De laatste cent zou zij weggeven aan een arm mensch! Neen, zoo gaan er geen dertien in een dozijn! En toch," zoo ging Mina voort, nu ze eenmaal bezig was om Ellens lof te zingen, „toch is 'took eigenlijk een stumperd! Haar leven is ook niet over rozen gegaan. Zoo vroeg haar ouders al kwijt!" „Is ze een wees?" vroeg Keetje vol belangstelling. „Ja, ze woont hier bij haar oom en tante, maar zij is uit Engeland afkomstig, dus woont ze hier eigenlijk nog in een vreemd land ook." Nog veel meer had Mina aan haar bezoekster te vertellen en te vragen en de avond werd allergenoeglijkst gesleten onder het genot van een kopje thee. En toen Keetje om tien uur opstond, werd Ellens brief niet vergeten. Het scheen Keetje toe, dat er dien avond een nieuwe vriendschapsband was gelegd en dankbaar ving zij den terugtocht aan. HOOFDSTUK IX. De schat in den akker. Had Jozef eens kunnen vermoeden, dat buurvrouw Keetje dien avond in aanraking was gekomen met de jongedame, die hem op de markt zijn mistletoe had afge- DE SCHAT IN DEN AKKER 49 kocht! Maar daarvan bleef hij vooreerst nog onkundig. Evenmin vermoedde Keetje, dat haar buurjongen iets uitstaande kon hebben met zulk een deftig persoontje. Jozefs kennissen woonden nu niet bepaald op de deftige grachten, in zulke aanzienlijke huizen. Dat wist zij maar al te goed. Dagen en weken verliepen intusschen en de zaken gingen haar gewonen gang, zonder dat er iets bijzonders voorviel. De vorst maakte geleidelijk plaats voor den dooi en in het begin van Februari kwamen er al enkele dagen, waarop men eenig vermoeden begon te krijgen van het voorjaar, dat wel ver nog, maar toch in aantocht was. Menigmaal was Jozef, wanneer zijn grootvader niets bijzonders voor hem te doen had, in plaats van op straat te slenteren naar boven gegaan en had hij zijn kerstgeschenk, het bijbeltje, nog eens goed bekeken. En niet alleen aan den buitenkant, maar hij had er ook in gelezen. Zijn jonge oogen hadden weinig hinder van den kleinen, fijnen, druk. Een enkelen keer had hij ook wel eens aan Keetje gevraagd om opheldering over een woord of een uitdrukking, die hij niet goed begreep. Eens had hij haar verzocht om hem de geschiedenis van Jozef eens voor te lezen, waarover zij dien bewusten avond met hem gesproken had. En toen het uit was, legde hij bij die bladzijde van zijn bijbeltje het leesteeken, dat hij van Christientje Stomp gekregen had. Een andere leeswijzer lag bij de kerstgeschiedenis, waarmede hij bij den kerstboom voor het eerst kennis had gemaakt, maar die hij nog meermalen voor zichzelf had overgelezen later. De gelegenheden om met zijn buurvrouw over dit alles eens te spreken, waren echter niet zoo talrijk, als hij wel Langs 's levens kronkelpaden 4 50 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN gewild had, want wanneer zijn grootvader thuis was, hield deze hem bij zich en bovendien, Keetje was ook veel de deur uit. En wanneer zij thuis aan haar wasch bezig was, stond Jozef meestal op de markt. Maar op een middag, dat Jozef vroeger naar huis kwam dan gewoonlijk, daar zijn grootvader hem zond om brood en koffie te halen — zelf had hij het dien dag te druk op de markt — trof hij Keetje op het portaal. Zij droeg een grooten bak met waschgoed onder den arm en was op weg naar den zolder om daar het goed aan de lijn te hangen. „Wel, Jozef P zei ze vriendelijk, „ben je al thuis? Dat is vroeg vandaag." „Ja, maar ik blijf maar even. Ik kom brood en koffie halen voor grootvader. Maar ik heb toch wel even tijd om dat vrachtje voor u boven te brengen, terwijl het water aan de kook komt." Keetje maakte dankbaar van zijn aanbod gebruik en zoo volgde zij de rappe schreden van den vluggen jongen. Traploopen viel haar steeds zwaar en zij was blij, dat zij er ditmaal zoo gemakkelijk afkwam. Op zolder gekomen, hielp Jozef haar, door al babbelend den bak met goed voor haar op te houden, terwijl Keetje de verschillende stukken over de drooglijnen hing, en zoo ontspon zich allengs een gesprek, dat het goede vrouwtje op geestelijke dingen trachtte te brengen. Zij vroeg hem, of hij nog wel eens in zijn bijbeltje las en welke geschiedenis hij daarin wel de allermooiste vond. „De mooiste? Ja, dat kan ik niet zoo gemakkelijk uitmaken ineens. Maar toch geloof ik, dat ik één de allermooiste vind, al is 't ook tegelijk de vreeselijkste van alle: DE SCHAT IN DEN AKKER 51 die hoofdstukken, waarin verteld wordt van den Heere Jezus, die den menschen niets dan goed deed, en dien zij toch zoo gemarteld en bespot hebben aan het kruis. OP riep hij plots uit, „was ik daar toen bij geweest, en een man, ik zou ze allemaal hebben neergeslagen, juffrouw Keetje, ja, dat zou ik!" En zijn oogen fonkelden van opwinding. „Ik begrijp niet," ging hij voort, „dat er nu eens niemand was, die het voor Hem opnam tegen zijn beulen! Lafaards waren het eigenlijk allemaal, zijn zoogenaamde vrienden net zoo goed. Want wie stak er een hand uit om Hem te verdedigen en om Hem te redden van dat vreeselijke kruis?" Keetje hoorde hem aan met een vriendelijken glimlach op het gelaat en staakte een oogenblik haar arbeid. Het deed haar goed om te zien, welk een diepen indruk de geschiedenis van het lijden en sterven van den Heiland op den knaap gemaakt had: hoe gloeide zijn gezicht van verontwaardiging en tegelijk welk een deernis sprak er uit zijn woorden! „Ja maar," zeide zij zachtmoedig, „je moet bedenken, Jozef, dat -Hijzelf dit alles heeft gewild en dat het zóó door God zelf was bedoeld. Hij had zichzelf van het kruis kunnen verlossen en dat bittere lijden kunnen ontgaan, maar Hij deed het niet. Als Hij gedaan had, wat Zijn vijanden Hem smadelijk toeriepen: „Anderen heeft Hij verlost, dat Hij nu zichzelf verlosse en afkome van het kruis!" dan zou er niemand van ons in den hemel kunnen komen, 't Was om onze schuld te betalen, dat Hij die boeten wilde in onze plaats. Als Zijn vrienden gedaan hadden, wat jij had willen doen en al dat wreede lijden 52 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN hadden belet, dan zou er voor ons geen uitkomst zijn." „Ik kan er niet veel van begrijpen," was het antwoord, „maar één ding begrijp ik wel, dat Hij goed was en vol liefde voor de menschen, die Hem dit alles aandeden. Ik wilde, dat ik Hem maar eens zien kon...." „Dat kun je wel, Jozef, maar niet, zoolang je nog op aarde bent. Lichamelijk is hij niet meer bij ons, maar eenmaal zullen wij, zoo we in Hem gelooven en in den hemel komen, Hem aanschouwen. Want alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. En.... dan zullen wij Zijn aangezicht zien en Zijn Naam zal op onze voorhoofden zijn. Dat kunnen wij in den Bijbel lezen." „Dan zal het misschien nog heel lang duren eer ik Hem zien zal," zei Jozef met een zucht. „Voor u is het niet meer zoo erg, juffrouw Keetje, want u zult wel eerder sterven dan ik. Denkt u ook niet?" „Waarschijnlijk wel, mijn jongen," zei Keetje en een zachte glans verhelderde haar gelaat. „En dan, ja dan zal ik mijn dierbaren Zaligmaker zien van aangezicht tot aangezicht." Even heerschte er stilte. Toen vroeg Jozef opeens: „Zou ik daar ook kunnen komen, juffrouw Keetje? Ik bedoel.... ik denk, ziet u, ik weet eigenlijk nog zoo weinig, wat ik dan doen moet. U bent vroom en voor u is het niet zoo moeilijk om goed te zijn. Maar als u een jongen was, zou u misschien ook wel lust hebben, soms, om te vechten en niet altijd zoo goed künnen zijn als nu." „Maar daar gaat het niet om, Jozef," en Keetje moest toch wel even glimlachen om deze onderstelling van Jozef. KEETJE VINDT EEN VRIENDIN 53 „Er staat duidelijk in den Bijbel, dat wij in den Heere Jezus moeten gelooven, en onze zaligheid niet moeten zoeken in onszelf, maar in Hem alleen, die alle gehoorzaamheid voor ons heeft volbracht. Maar daarom verlangt Hij wel van ons, dat wij Hem navolgen, als schapen hun herder, want Hij noemt zichzelf den Goeden Herder. En die Hem liefhebben en naar Zijn stem hooren, dat zijn Zijn schapen en lammeren." „Staat dat allemaal in den Bijbel?" vroeg Jozef verwonderd. „Ja, en hoe meer je in den Bijbel leest, hoe meer je er van zult verstaan. Hoe dieper je graaft in dien akker, hoe meer je van den schat zult ontdekken, die er in verborgen ligt. Maar wij moeten God bidden, dat Hij ons Zijn Geest zendt, die ons onderwijst. Bid je wel eens, Jozef?" „Neen," zei de jongen aarzelend, „ik weet niet, hoe ik bidden moet. Wat kan ik bidden?" „Luister dan eens, mijn jongen, dan zal ik je een gebed leeren, dat maar twee regels bevat en dat je gemakkelijk kunt onthouden: „Heere, leer mij mijzelf kennen en leer mij U kennen." Want dat is het eeuwige leven, dat wij Hem kennen en Jezus Christus, dien Hij gezonden heeft. En dan, Jozef, zul je den schat in den akker zeker vinden." HOOFDSTUK X. Keetje vindt een vriendin. Na het avondje, dat Keetje in de keuken van het deftige heerenhuis had doorgebracht en waardoor zij op vriendschappelijken voet gekomen was met Mina, het keuken- 54 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN meisje, gevoelde zij zich minder alleen dan te voren. Want op zekeren keer bracht Mina, op haar uitgaansavond, haar ook een bezoek en klopte zij aan Keetje's deur, na in de buurt geïnformeerd te hebben, waar zij woonde. Blij verrast, maar toch wel wat verlegen, dat Mina bij haar, die nooit visite ontving, op bezoek kwam, had Keetje zich beijverd om haar zoo hartelijk mogelijk te ontvangen en het haar naar den zin temaken. Keetje's kamertje was keurig netjes, dat zag Mina al dadelijk, maar natuurlijk ontbrak er alles, wat ook maar eenigszins op weelde geleek. Het smalle, ijzeren ledikant, waarover geen sprei lag, bevatte echter helder en zindelijk beddegoed, al was het ook armelijk van aanzien. Want de katoenen bovendeken droeg menige verstellap en het hoofdkussen was dun genoeg voor een oud, vermoeid hoofd. Inmiddels had Keetje een extra-schepje thee in haar trekpotje gedaan en Mina had zich terstond op haar gemak gevoeld en had honderd uit gepraat. Zelf had zij een zak eigengebakken koekjes meegebracht om bij de thee de gezelligheid nog teverhoogen. En bij haar vertrek had zij beloofd nog eens gauw weer te komen. Natuurlijk hadden zij samen ook over Ellen gepraat, want Keetje had herhaaldelijk naar haar gevraagd en gretig toegeluisterd, toen Mina over haar sprak en het was net geweest, alsof zij over een gemeenschappelijke vriendin spraken. Het was een ongewone gebeurtenis geweest in Keetje's bestaan, dat bezoek, want niemand immers zocht haar ooit op, of het moest zijn om haar hulp in te roepen. Zij voelde zich blij, dat Mina aan haar had gedacht, 't Was KEETJE VINDT EEN VRIENDIN 55 alsof er een zonnestraal in haar leven gevallen was. Mina had zich voorgenomen, toen ze de donkere trap weer afstrompelde, dat zij haar best eens zou doen om, zoodra de schoonmaaktijd weer gekomen zou zijn en er weer van allerlei zou worden opgeruimd, een goed woordje te doen voor Keetje bij haar mevrouw. Er lag op zolder zooveel beddegoed en de groote dekenkist met het antieke, koperen beslag bevatte een grooten voorraad dekens, die misschien nooit meer dienst zouden doen. 56 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN Er werd altijd vroeg schoongemaakt bij Eilen's oom en tante, want mevrouw kreeg nogal eens logé's met Paschen en dan vond zij het zoo'n rust, als de-schoonmaak achter den rug was. Van haar eigen kleeren Keetje iets aanbieden, neen, dat durfde Mina niet goed. Ze was bang, dat Keetje zich daardoor in haar eer gekrenkt zou voelen. Toch, wat had ze in haar kast niet een kleerenvoorraad, en hoe gemakkelijk zou zij het oude menschje daarvan wat hebben kunnen afstaan. „Nu, dat kan ik altijd nog zien," sprak ze in zichzelf, nadat ze nog eens al wat er was had geïnspecteerd. Zoo peinsde en overlegde de goedhartige Mina en zij kwam tot de slotsom, dat ze voorloopig nog maar eens goed uit zou kijken, als ze weer eens bij haar op bezoek ging, hoe ze dat het beste klaar zou spelen. In ieder geval wilde zij wat voor haar doen, want het „krantenvrouwtje" trok haar aan en als het niet te wonderlijk had geklonken, zou zij grif toegegeven hebben, dat Keetje nu al haar vriendin was. Nu, dat werd zij met den tijd nog meer, want bij dat eene bezoek bleef het niet. Als Keetje de courant in de bus kwam brengen, des avonds op het vaste uur, lette Mina op haar komst, als het haar mogelijk was, en hoewel Keetje sinds dien bewusten avond nooit meer had aangescheld, werd er toch menigmaal even een praatje gemaakt op de stoep en een afspraakje voor een bezoek. „Wie is die aardige jongen?" had Mina eens aan Keetje gevraagd, toen zij, boven gekomen, Jozef de trap zag afgaan. Bij die gelegenheid had Keetje haar alles verteld van haar buurjongetje en van zijn grootvader, hoe Jef als wees bij den ouden man in huis was gekomen KEETJE VINDT EEN VRIENDIN 57 en bij hem „in den handel" was. Zij vertelde ook van het Kerstfeest, dat Jef bij de familie Stomp was wezen vieren en van de indrukken, die hij daar had opgedaan. Dien avond, terwijl Mina in haar keuken bezig was om de laatste dingen van den afwasch weg te ruimen, 58 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN trad Ellen bij haar binnen om haar naar een boodschap te vragen. Het duurde niet lang of Mina had het gesprek weten te brengen op Keetje en verteld van haar bezoeken bij het arme krantenvrouwtje. En Ellen luisterde vol belangstelling toe. Neen, zeker niet, ze was Keetje nog niet vergeten en herinnerde zich nog heel goed, dat zij bij Mina op bezoek was geweest. „En ben je bij haar thuis geweest? Hè, vertel me eens wat van haar. 't Is zeker geen weelde in haar huisje 1" „Weelde? Neen, die kent ze nietl Ze heeft het o zoo armoedig. En toch is 't er knapjes en zindelijk, hoor! En je hoort geen klacht van haar, ze schijnt zich in haar poovere omgeving best te schikken. Heel veel tijd om te klagen zal ze ook wel niet hebben, de arme ziel, want behalve het bezorgen van de kranten, doet ze er ook nog een paar wasschen bij voor dienstboden. Geloof u maar gerust, dat zij hard voort moet! En dan zoo'n ongelukkig lichaam te hebben!" „Hoe oud zou ze zijn?" „Dat zou ik u niet zoo precies kunnen zeggen, maar ze is de vijftig toch zeker al een heel eind voorbij. En menigeen zou in haar omstandigheden probeeren om wat minder te werken en bij de diaconie aankloppen om onderstand. Maar daar moet je bij Keetje niet voor wezen. En niet alleen dat ze niet klaagt, maar ze schijnt zich heel gelukkig te gevoelen. „Zou ik niet dankbaar wezen," zegt ze gedurig, „voor al het goede dat God mij nog geeft?" „Ziet u, juffrouw Ellen," ging Mina voort, „dat noem ik de ware godsvrucht, 't Is niet zoo'n groote deugd om God te roemen en te danken, als we geld en goed en KEETJE VINDT EEN VRIENDIN 59 geluk maar aan alle kanten voor het grijpen hebben en een gemakkelijk leven kunnen leiden. Ik zeg niet, dat werken geen zegen is, en ledigheid is des duivels oorkussen. Maar zóó, ziet u, als de arme Keetje, dat noem ik eerst den echten godsdienst." „Ik wist niet, dat zij het zóó arm had," zei Ellen geroerd. „Dat Is het juist, ze kijkt zoo welgemoed en vroolijk de wereld in, alsof zij ik weet niet welken schat bezit. En als je bij haar binnenkomt, och, och! En daarom, juffrouw Ellen, had ik gedacht, dat u misschien tegen den schoonmaaktijd, als er allicht weer van alles wordt opgeruimd, wel eens een goed woordje voor haar zoudt willen doen bij uw tante. Ik ben er zeker van, dat u dat wel zoudt willen." „Natuurlijk wil ik dat! Heel graag zelfs. Ik zou bij voorbeeld eens met tante over haar kunnen spreken en haar een en ander van haar omstandigheden meedeelen. Maar dan zou het misschien nog beter zijn, dat ik eerst zelf eens ging zien, hoe ze het heeft en wat er zoo al ontbreekt. Zou je denken, dat ze mijn bezoek niet onaangenaam zou vinden? Natuurlijk zou ik in 't geheel niet zeggen, dat ik daarvoor kom." „Wel, zij zou den koning te rijk zijn, als u bij haar op bezoek kwam. Wil ik het haar soms vooruit zeggen?" „Neen, dat moet je vooral niet doen, anders bezorg ik haar misschien last en moeite, en zou ze zich druk maken met allerlei voorbereidselen, Zeg me maar, wanneer ik haar thuis kan treffen." Er werd nu overlegd, dat 't het beste zou zijn, dat Ellen haar bezoek bracht des avonds, wanneer Keetje na volbrachte dagtaak rustig in haar kamer zat. „Als ik naar 60 LANGS *S LEVENS KRONKELPADEN haar toe ga," zei Mina, „ga ik ook altijd om een uur of acht." „Je bent, geloof ik, een dikke vriendin geworden van het krantenvrouwtje?" zei Ellen met een glimlach. „Nu, ik ben er blij om, en ik zou wel willen dat zij ook mijn vriendin werd en dat ze mij ook haar geheim leerde om gelukkig te zijn, als je...." Opeens klonk haar stem anders dan gewoon en schoten haar oogen vol tranen. En eer Mina haar iets had kunnen vragen, was Ellen de keuken uitgevlogen. „.... Als je je dood-ongelukkig voelt," sprak Mina op meewarigen toon. „Arm, arm schepseltje!" HOOFDSTUK XI. Een verrassende ontmoeting. EUen's tante had eerst bedenkelijk het hoofd geschud, toen het jonge meisje er van sprak om na de avondles nog een bezoek te gaan afleggen. En dan nog wel in een der achterbuurten van de stad! Daarbij kwam, dat 't nog winter was en bitter koud. En dan bij avond naar iemand toe te gaan, bij wie zij nooit te voren was geweest en in een omgeving, waar zij niemand kende! Maar toen had Ellen een oplossing gevonden. Als Mina haar nu eens uit de avondles afhaalde en haar naar het krantenvrouwtje bracht! Die kende de buurt en wist den weg. Hoewel haar tante weinig met zulke eigenaardige bezoeken ophad, wilde zij het Ellen ten slotte niet weigeren en zoo werd er afgesproken, dat Mina haar zou halen en brengen. EEN VERRASSENDE ONTMOETING 61 't Was omstreeks acht uur, toen het tweetal dien avond den tocht naar Keetje's huis aanvaardde. Onkundig van de komende verrassing had Keetje zich niet gehaast na het rondbrengen der kranten, vermoeid als zij was en langzaam had zij de lange wandeling naar haar woning voortgezet. Zoo kwam het, dat, toen Mina en Ellen de trap opklommen en aan haar deur klopten, zij geen gehoor kregen. Mina klopte nog eens, luider nu, maar zonder gevolg. Inmiddels had Jozefs grootvader, die rustig in zijn armstoel een pijpje zat te rooken, dit ongewoon gerucht van stemmen gehoord en was hij eens komen kijken, wat die voetstappen en dat kloppen te beduiden hadden. Misschien kon hij een boodschap voor Keetje aannemen. Want thuis was zij nog niet. Hij kende zoo volkomen alle geluiden in huis, dat hij het stellig zou gehoord hebben, als zij de trap was opgekomen en als naar gewoonte na eenig morrelen aan het slot haar kamer ontsloten had. Met verbazing zag de oude man de beide bezoeksters daar staan. „Ze is nog niet thuis," zei hij na een korten groet, „maar ze zal toch wel niet lang meer uitblijven. Meestal is zij er al om dezen tijd." „Dan zullen we wel genoodzaakt zijn om even te wachten," zei Mina, zich tot Ellen keerend, en toen vervolgde zij: „U is zeker de grootvader van dien aardigen jongen, dien ik laatst hier op de trap al eens heb ontmoet?" Dat woord „aardige jongen" streelde den ouden man, want zijn kleinkind was voor hem alles. Opmerkzaam 62 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN keek hij de bezoeksters aan in het karige licht, dat uit zijn kamer op het portaal viel. „U kunt wel even bij mij binnengaan," zei hij vriendelijk, „en wachten, tot buurvrouw thuiskomt. U moet het dan maar voor lief nemen, zooals u het hier vindt." Een EEN VERRASSENDE ONTMOETING 63 handgebaar vergezelde deze woorden en noodigde Ellen en Mina om binnen te treden. 't Was een tamelijk zindelijk vertrek, maar armoedig en kaal. De staande petroleumlamp op de tafel verspreidde een schemerig licht, dat de hoeken der kamer in het halfdonker liet. Mina keek rond om te zien, of ze ook iets van Jozef gewaar werd, maar hij was er niet. „Is uw kleinzoon niet thuis?" vroeg ze. „Dat is jammer, ik heb uw buurvrouw over hem hooren spreken, 't Moet zoo'n aardige jongen zijn." „Dat is hij ook. Hij is een „koop" wegbrengen," zei de oude man, „want hij is bij mij in den handel, ziet u. Ik denk, dat hij wel niet lang meer zal wegblijven. Is het een dringende boodschap voor buurvrouw? Als zij soms uit mocht blijven, wil ik die wel voor u overbrengen." Maar Mina en Ellen verzekerden, dat 't niet zoo dringend was, en dat ze liever nog maar even wilden wachten op Keetje's thuiskomst. Meteen hoorden zij zachte voetstappen moeizaam nader komen op de trap en even later hoorden zij Keetje haar kamer binnengaan. „Daar is ze zeker," zei Ellen tot Mina, „zal ik nu straks alleen bij haar binnengaan? Misschien mag jij dan nog wel even hier wachten. Mag dat wel?" vroeg zij, zich tot den ouden man wendend. „Hier wachten? Och ja, als het de juffrouw niet verveelt om zoolang hier te zitten in het gezelschap van een ouden man. Maar waarom gaat u niet met u beiden bij haar binnen?" vroeg hij verbaasd. „Ik ben dienstbode bij de juffrouw, ziet u?" legde Mina uit, „en ik heb haar maar den weg gewezen, en nu wou ik wachten, tot zij haar bezoek bij uw buurvrouw heeft 64 LANGS *S LEVENS KRONKELPADEN gebracht, om dan straks weer met haar mee terug te gaan." De oude man knikte begrijpend. „Nu, ga dan je gang maar," zei hij, „en maak het je maar gemakkelijk. Ik zelf zal voor de gezelligheid nog maar eens een versche pijp opsteken. Wel, wel, dat gebeurt mij niet alle dagen, dat ik visite krijg. De eenige visite, die ze mij brengen, is in mijn pakhuis, als ik zaken doe met den een of anderen opkooper." Ellen was inmiddels naar Keetje's kamer gegaan. Zacht klopte zij op de deur. „Binnen!" klonk het verbaasd. Wie mocht dat zijn? Zij had juist de lamp aangestoken en was nog bezig om zich van hoed en mantel te ontdoen, toen zij de deur zag opengaan. Met groote oogen zag Keetje haar bezoekster aan en met blijde verrassing herkende zij eensklaps Ellen, die zij onlangs bij Mina in de keuken had ontmoet en die zoo vriendelijk voor haar geweest was. „Kent u me nog? Ik doe u toch niet schrikken, hoop ik? Ik wilde u zoo graag ook eens bezoeken, na onze kennismaking. Weet u nog wel? U was toen nog zoo vriendelijk om een brief voor mij te posten. Mag ik even bij u gaan zitten? Mina is hier naast. Die heeft mij gebracht, want alleen had ik het stellig niet gevonden. Mina heeft mij veel van u verteld. Neen, ga maar in uw eigen stoeltje zitten zoo.... dan neem ik dezen stoel." En de daad bij het woord voegende zette Ellen zich vertrouwelijk naast Keetje. Al spoedig was deze geheel op haar gemak met haar jonge bezoekster. Wat een lieve oogen had ze! Ze herinnerde zich dien vriendelijken blik, die haar onlangs, op dien kouden winteravond, zoo goed EEN VERRASSENDE ONTMOETING 65 had gedaan en ja, lichtende sterren waren die oogen, had ze toen tegen Mina gezegd. Er straalde een zachte, reine gloed uit, die het hart verkwikte. „Dat had ik zeker niet kunnen denken," begon Keetje, „dat u mij vanavond zoudt komen bezoeken. Neen waarlijk, als iemand het mij vandaag voorspeld had, zou ik het niet geloofd hebben. Zoo'n rijke, deftige jongedame op bezoek bij het oude, gebrekkige krantenvrouwtje! Als ik geweten had, dat u komen zoudt, had ik wel gemaakt, dat mijn kamer een extra beurtje had gekregen en zou ik zeker een stapje harder geloopen hebben op den terugweg." „U bent er dus zeker weer met de krantentasch op uitgeweest, 't Is toch zeker wel een heel gesjouw, eer al die kranten aan hun adres bezorgd zijn en u zult wel blij wezen, als uw werk achter den rug is." „Och, wat zal ik u zeggen? 't Is wel een heel werk en 't valt niet altijd mee, vooral omdat ik niet zoo sterk ben. Maar ik ben toch maar blij, dat ik op die manier mijn brood kan verdienen. Ik heb het zoodoendë wel niet rijk, maar toch voel ik mij gelukkig. Want de echte rijkdom en het ware geluk hangen er niet van af, of een mensch veel of weinig verdient. Als je door Gods genade den schat bezit, die voor eeuwig gelukkig maakt, wel, hoe zou je dan kunnen klagen?" „Toch zou ik wel willen," zei Ellen, „dat ik iets voor u kon doen om uw dagelijksch leven wat gelukkiger te maken en wat gemakkelijker. Als er soms iets is, zeg het mij dan en ik zal gaarne mijn best doen." Maar Keetje wist niets te bedenken. „U doet al zooveel voor me door mij te komen bezoeken," zei ze dankbaar. „Ik heb dikwijls aan u gedacht Langs 's levens kronkelpaden 5 66 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN sinds dien avond, dat ik u voor het eerst zag en ik heb God gebeden, dat hij uw jonge leven mocht zegenen." Zoo spraken zij nog geruimen tijd voort en vond Keetje gelegenheid om Ellen te wijzen op het rijke, onvergankelijke bezit, dat al het andere in de schaduw stelt. Tusschen die beiden, het eenvoudige, zielige menschje en de deftige jonge dame scheen de afstand hoe langer hoe meer weg te vallen en zij werden zich gaandeweg bewust van een zielenverwantschap, die haar oorsprong vond in Hem, die hun beider Heiland was. En terwijl zij zoo samen spraken, de jonge discipelin en de beproefde Christin, daar bevestigde Christus het woord aan haar: „Waar twee of drie in Mijnen naam vergaderd zijn, daar ben Ik in het midden van hen" en werd het armoedig vertrek herschapen in *een Godskapel. Toen Ellen opstond om te vertrekken, bracht Keetje haar naar de kamer, waar Mina nog steeds bij den ouden man vertoefde. En juist toen zij daar binnentraden, klonken vlugge, haastige treden op de krakende trap en fluitend verscheen Jozef in de kamer. Hij bleef vol verbazing staan bij het zien van al dat bezoek. En hij was nog meer verwonderd, toen hij Ellen zag. Hij kreeg een kleur van blijdschap en riep zijn grootvader toe: „Kijk, grootvader! Dat is nu de dame van de mistletoe!" Ellen toonde zich al even blij verrast als hij. Dat had zij niet kunnen denken, dat er op haar bezoek bij Keetje zulk een verrassende ontmoeting zou volgen! EEN BOOS PLAN 67 HOOFDSTUK XII. Een boos plan. Weken en maanden gingen voorbij en het was intusschen volop zomer geworden. 't Was Vrijdagmiddag en de markt was in vollen gang. De felle middagzon zond haar Wakenden gloed neer op tenten en kramen, waarin de meest verscheiden koopwaren lagen uitgestald en waartusschen de koopers zich langzaam voortbewogen, neuzend hier en daar naar iets, dat van hun gading was. Boven het verwarde rumoer uit klonken luide stemmen van marktkooplui, wier schor geroep de voortreflijkheid van hun koopwaar verkondigde. Te midden van al die kooplieden hadden ook Jozef en zijn grootvader hun plaatsje. De eene helft van hun spullen lag op den grond uitgespreid, terwijl het andere deel uitgestald was op planken, die op schragen rustten. Men kon niet juist opnoemen, wat zij te koop aanboden, het zou gemakkelijker zijn om te zeggen, wat zij niet verkochten. Het waren wat men noemt „ongeregelde goederen": kleeren, meubels, schoenen, boeken, prenten, kortom de meest ongelijksoortige dingen schenen in hun „negotie" te zijn samengebracht. Op grootvaders gezicht lag een tevreden uitdrukking, 't Ging goed vandaag met den verkoop en af en toe wreef hij zich vergenoegd de handen en met welgevallen hoorde hij hoe Jozefs schelle jongensstem het rumoer zijner omgeving luide overstemde. De naaste buurman van Jozef scheen dit minder aangenaam te vinden en van tijd tot tijd wierp hij een nijdigen blik naar het tweetal naast 68 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN hem, dat niet alleen op deze wijze de aandacht van het publiek wist te trekken, maar ook menigen voordeeligen koop afleverde. 't Was Sam Pot, een kwaadaardig mannetje, vol afgunst en nijd. Hoe meer de tijd verstreek, hoe beter het met Jefs handel ging en hoe slechter gestemd en jaloerscher Sam werd. Tevergeefs deed hij zijn best om den jongen te overschreeuwen in het aanprijzen zijner koopwaren, die van dezelfde soort waren als de zijne. Maar hoe meer Sam zijn stem uitzette, hoe luider Jef, door het succes wat overmoedig geworden, de zijne verhief, 't Leek wel een spelletje, in het laatst, maar waarbij het voordeel steeds aan de zijde van den ouden man en den knaap was. Sams woede kende geen grenzen. Hij had den jongen graag met zijn sterke vuisten door elkaar gerammeld, maar hij zag wel in, dat hij op die wijze in aanraking zou komen met de politie en dat hij bij zulk een wraakoefening dus stellig aan het kortste eind zou trekken. Wist hij maar iets anders te verzinnen, waardoor hij EEN BOOS PLAN 69 dien brutalen jongen den mond kon snoeren! Maar wat kon hij op dit oogenblik doen? Altijd zaten die twee, de oude man en de jongen, hem in het vaarwater. Dat hij wéinig koopers trok door zijn norsch gezicht en zijn afstootende mapieren, kwam geen oogenblik in hem op. En terwijl hij zijn stem nogmaals uitzette en zoo de koopers trachtte te lokken, rijpte daar achter zijn laag voorhoofd, achter die schuwe, nijdige oogjes, een duivelsch plan. Eerst was het maar een vluchtige inval geweest, een verzoeking, die hemzelf al te monsterachtig toescheen, maar naarmate de afgunst de overhand kreeg in zijn hart, nam het plan vasteren vorm aan en ten laatste had het hem geheel in zijn macht. Hij grijnsde in stilte. „Ja, schreeuw jij maar, jongetje!" mompelde hij in zichzelf, „ik zal je een kool stoven, die je slecht zal bekomen. Dan zal je plaatsje hier op de markt gauw genoeg leeg zijn, heb daar maar geen zorg over! En wie het laatst lacht, lacht het best, duivelsjong met je gesar en je onderkruiperij! Dan zal Sammie goede zaken maken en op jouw plaatsje staan, zoo waar als ik Sam Pot heet. Ja, ja, Sammie is leep, Sammie is glad, veel gladder dan je zoudt denken!" Hij wierp nog eens een zijdelingschen, nijdigen blik op Jozef, die juist zijn schreeuwen had gestaakt, daar hij bezig was om een klant te bedienen, die met een kennersblik een gebloemden trekpot stond te bekijken, waarvan de tuit gebarsten was. Maar opeens viel er een breede schaduw tusschen de kraam van Sam Pot en die van den ouden man en Jozef. Want daar vlak in zijn nabijheid stond Ellen met haar 70 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN beide vriendinnen Willy en Frida, die glimlachend afwachtten, tot Jozef met zijn koopster zou zijn klaargekomen. Een plotselinge opflikkering van de heldere jongensoogen, toen kleurde hij tot achter zijn ooren van verlegenheid en ook van pleizier. „Kijk, daar is Jozef," zei Ellen tot haar kameraadjes, „nu hebben we je toch gevonden en komen we eens zien, wat je zoo al te koop hebt. Is er niet een mooie broche of een vingerhoed of zooiets bij je koopwaar? We willen alle drie wat bij je koopen, moet je weten." Jozefs grootvader trad nu ook naderbij en maakte een diepe buiging voor de jonge dames. Hij begon dadelijk te zoeken, maar Willy zei lachend, dat ze juist graag persoonlijk door Jozef wilden bediend worden. De trekpot was inmiddels verkocht en goed en wel in handen van de koopster overgegeven en nu trad het „klaverblad van drieën" dichter op de tafel toe en werd er gezocht naar iets, dat zij van haar gading vonden. De ongewone verscheidenheid van al die artikelen gaf aanleiding tot allerlei scherts en gelach, waaraan Jozef in alle bescheidenheid meedeed. Sam Pofs oogen puilden uit bij den aanblik van dit tafereel. En het booze plan, dat hij had opgevat, stond nu vast. Hij zou het wel ten uitvoer weten te brengen ook en hij verlustigde zich al bij voorbaat in zijn wraakneming. En zoo begon hij zich weer aan zijn zaken te wijden en terwijl Jozef met de drie meisjes" aan 't handelen was, nam hij de gelegenheid waar om op zijn beurt met luid geschreeuw de koopers naar zijn kraampje te lokken. EEN SCHRIKKELIJKE GEBEURTENIS 71 O, dat booze, booze plan, dat daar in zijn brein omspookte, terwijl hij dien avond op zijn schamel leger zich om en om keerde! En hoe meer hij toegaf aan die slechte gedachten, hoe meer het boosaardige plan hem toelachte en hoe meer hij zich vastwerkte in de strikken van den Booze, die in hem een maar al te gewillig werktuig vond. HOOFDSTUK XIII. Een schrikkelijke gebeurtenis. Het was twee weken later. De drie jonge dames waren niet meer op de markt teruggekomen en Sam Pot had zich overtuigd, dat de gunstige gelegenheid, die hij zoo lang had afgewacht, thans gekomen was. Weer was het Vrijdag, en de markt liep ten einde. Tenten en kramen werden afgebroken en de kooplieden waren druk bezig om hun boeltje in te pakken en verschillende kramen waren al geheel ontruimd. Het groote marktplein lag bezaaid met vruchtenschillen, papier en afval van allerlei aard, en wachtte op de komst van de stadsreinigers, die straks al dat vuilnis zouden weghalen. Maar daarvoor moest het heele plein eerst ontruimd zijn. Te midden van al dat opruimen en inpakken klonk eensklaps een luid geschreeuw, dat allen verbaasd deed opkijken en het werk staken. „Bestolen! Ik ben bestolen! Politie! Waar is de politie!" 72 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN Het was Sam Pot, wiens krijschende stem en wanhopige gebaren op deze wijze de aandacht van de omstanders trachtten te trekken en inderdaad, niet alleen was hij weldra omringd door een schaar van nieuwsgierigen, maar nauwelijks enkele oogenblikken later drong een tweetal politieagenten door de menigte heen en trad op den nog steeds wild schreeuwenden Sam toe. „Wat is dat hier? Wie is er hier bestolen ?" „Ik! Ik!" riep Sam met heesche stem. „Een mooi zilveren horloge, een prachtstuk van een horloge met een dubbele kast! Nog geen minuut geleden lag het hier op deze tafel. En wegloopen doet zoo'n horloge niet! Neen, horloges loopen niet weg! Gestolen is het, gestolen!" Natuurlijk vroegen de agenten dadelijk, of Sam Pot ook vermoeden kon, wie het dan wel gestolen zou hebben. EEN SCHRIKKELIJKE GEBEURTENIS 73 „Vermoeden?" zei de sluwe schurk, „wel, wat heb ik nu aan vermoeden?" Maar aanhoudend keek hij met veelbeteekenenden blik naar den ouden grootvader. En die eigenaardige blik ontging den agenten niet. „Ik zal er wel voor oppassen om iemand een dief te noemen. Daar kun je de kast voor indraaien en daar heeft Sammie geen zin in! Maar gestolen is het, dat is zeker!" En weer rustte zijn blik op den ouden man, als wilde hij, zonder hem te noemen, dezen toch als den dader aanwijzen. Zonder dralen besloten de beide agenten om maar meteen een onderzoek in te stellen en dus traden zij terstond op de kar toe, waarop Jef's grootvader reeds bezig was geweest de onverkochte dingen samen te pakken. Alles werd het ondersteboven gehaald en stuk voor stuk ging door de handen der agenten. Grootvader en Jef stonden, hoe onaangenaam zij dit alles ook vonden, rustig af te wachten, tot het onderzoek zou zijn afgeloopen. Het beteekende natuurlijk voor hen, dat zij dien avond eerst laat thuis zouden komen en straks den handwagen opnieuw zouden moeten laden. Plotseling weerklonk een rauwe gil van Jozef, want daar heel van den bodem der kar haalde een der agenten het bewuste horloge voor den dag en hield het in de hoogte, terwijl hij Sam Pot vroeg: „Is dit het horloge, dat je vermist?" „Ja, dat geloof ik vast en zeker, kijk zelf maar of er aan den binnenkant van de kast niet een ster staat gegraveerd." Sprakeloos, schier verlamd van schrik staarde de oude man de agenten aan. Zijn tong weigerde haar diénst, hij kon geen woord uitbrengen. Jozef daarentegen was een 74 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN licht opgegaan. Hij begreep nu den sarrenden blik van Sam Pot, die daar straks zijn grootvader zoo voortdurend en veelbeteekenend had aangezien. Dat was opzet geweest 1 Dat was sluw overleg! „'t Is gemeen!" schreeuwde hij als een razende tegen de beide agenten, die reeds op den ouden man toetraden, „'t is gemeen! Daar heeft mijn grootvader geen schuld aan. Wij zijn geen dieven, grootvader en ik! Ach grootvader!" En zijn gillende stem smoorde plotseling in een hartverscheurenden snik. Heel zijn tengere gestalte schokte als onder hevige zweepslagen, zijn oogen hadden een wilde, angstige uitdrukking en het zweet brak hem uit aan alle kanten. „Dat heeft vast die akelige Sam Pot gedaan! Ja, dat heeft hij vast zelf gedaan, zoo'n gemeene streek!" gilde hij opnieuw in ziedende verontwaardiging. „Houd je mond, jongen!" beval de agent. „Dit is hier de plaats niet om dat alles uit te zoeken. We zullen dat straks op het politie-bureau wel nader zien uit te maken." Intusschen had de andere agent met den marktmeester op fluisterenden toon staan spreken en het slot van de zaak was, dat de oude man tusschen de beide agenten in werd meegenomen naar het dichstbijzijnde bureau om daar voorloopig verhoord te worden. Sam Pot moest hen eveneens vergezellen om de noodige ophelderingen te geven, die men daar van hem mocht verlangen. 't Was een treurig schouwspel, dat helaas! in de groote steden maar al te dikwijls gezien wordt. En toch was er nog een heele menigte van nieuwsgierigen en slenteraars, die op een relletje belüstvwaren en het viertal volgden. Zij riepen het op hun beurt anderen toe: „Kom mee! EEN SCHRIKKELIJKE GEBEURTENIS 75 Daar wordt er een opgebracht, die gestolen heeft! Een zilveren horloge heeft hij gegapt!" En Sam Pot grijnsde. Had hij niet heimelijk beloofd, dat hij zich wreken zou? En de vergenoegde grijsaard, die zoo in zijn schik was geweest met de goede zaken, die hij en zijn kleinzoon maakten, daar ging hij nu! Als 76 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN in een droom, een benauwden droom, liep hij voort tusschen de twee agenten, en het joelend geschreeuw van de straatjongens striemde hem als geeselslagen. En terwijl Sam Pot honderd uit redeneerde tegen de agenten en met drukke gebaren hun trachtte uit te leggen, hoe hij „dien ouden kerel" nooit had vertrouwd, sjokte de aangeklaagde maar mee, met knikkende knieën, geheel verslagen. En bij den ontredderden rommel op de markt stond Jozef, zoo wit als een lijk, en trachtte zich tevergeefs rekenschap te geven van den toestand. „Ga jij nu maar inpakken, mannetje, en zie maar, dat je zoo gauw mogelijk naar huis komt." 't Was de marktmeester, die deze woorden tot hem sprak. „Heusch! Dat is 't verstandigste, wat je doen kunt op het oogenblik. Razen en tieren helpt nu niemendal, 't Is braaf van je, dat je je grootvader hebt willen voorspreken, maar daar moet je 't nu voorloopig ook maar bij laten. Later zullen wij wel hooren, hoe de vork aan den steel zit." Werktuiglijk volgde Jozef deze raadgevingen op en zonder recht te weten, wat hij deed, pakte hij zijn boeltje, zoo goed en zoo kwaad als het ging, op den handwagen. Eerst toen hij daarmede weg zou rijden, bemerkte hij dat er een groot aantal nieuwsgierigen, die nog onder elkaar over het geval stonden na te praten, in zijn nabijheid waren en hoorde hij een oude koopvrouw met nadruk verklaren: „Och mensch! Ik zeg je, als dat zuivere koffie was, zou hij niet mee naar 't bureau behoeven te gaan. Als je 't mij vraagt, dan zeg ik: de politie doet er maar goed aan om zulk volkje meteen in te rekenen!" EEN SCHRIKKELIJKE GEBEURTENIS 77 „Heb jij dan soms gezien, dat de man het gedaan heeft?" zei een jonge vrouw hoonend, „wie weet, wat daar gebeurd kan zijn met dat horloge! Die Pot is ook de beste niet! Hij kan er dien ouden stakkerd wel met opzet ingedraaid hebben. Altijd eerlijk geweest, zijn heele leven lang, en dan in eens als een dief opgebracht te worden? Dat is mij te geleerd! Neen, dan had die jongen het misschien wel bij 't rechte eind, al is 't ook misschien van Sam Pot maar als een kwajongensstreek bedoeld geweest." De marktmeester, wien dat alles nu al veel te lang geduurd had, en die wel zag, dat er maar weinig toe noodig zou zijn geweest om Jozef opnieuw in opgewonden twistgesprekken te zien geraken met de omstanders, hielp hem om zijn kar van het marktterrein weg te rijden en zag hem met een zucht van verlichting, maar toch ook van medelijden, in het straatgewoel verdwijnen. De jonge vrouw echter, die het zooeven voor den ouden man opgenomen had, was Jozef gevolgd en liep naast hem voort. Ze had zoowel met den grijsaard als met den knaap deernis en sprak hem vriendelijk en bemoedigend toe. „Grootvader heeft nog nooit gestolen," zei Jozef met betraande oogen en op somberen toon tot haar. „Altijd heeft hij mij voorgehouden, dat ik eerlijk moest blijven, en ik weet zeker, dat hij met zijn negotie niemand ook maar voor een halven cent zou tekort doen. En dan zou hij zelf een horloge stelen! Neen hoor! Maar ze zullen hem ook wel gauw weer vrijlaten, als 't uitkomt dat hij onschuldig is." „Ja, als!" zei de vrouw. „Maar daar zijn bewijzen voor 78 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN noodig, zie je. Maar kom, heb maar goeden moed, mijn jongen, en denk er maar aan, dat er een rechtvaardige God is hierboven, die de onschuld vroeg of laat wel aan het licht zal brengen. Maar zeg eens, ik begrijp eigenlijk niet, dat ze jou niet hebben meegenomen. Je behoort toch immers bij hem?" „Jawel, maar grootvader heeft de kar geladen, terwijl ik den boel op de tafel gereed legde. Dat Ik het dus niet gedaan kon hebben, dat weten ze wel." „Nu ja, in ieder geval weten ze nu je adres wel van je grootvader en kunnen ze je nog komen halen, als ze je noodig mochten hebben." Dat was aan den eenen kant wel geen heel opbeurend vooruitzicht voor Jozef, maar aan den anderen kant: hij zou in dat geval misschien toch nog eens gelegenheid krijgen om voor den ouden man in de bres te springen. Kon hij maar zonder te liegen de schuld van alles op zich nemen 1 Of kon hij althans maar het lot van grootvader deelen, en bij hem zijn! Ach, hoe troosteloos alleen voelde hij zich nu. En terwijl daarginds misschien op ditzelfde oogenblik de boosheid zegevierde en de onschuld werd miskend, moest hij maar werkeloos afwachten. De vrouw had hem vergezeld, tot hij met zijn kar vóór het pakhuis gekomen was. Daar had zij met een vriendelijk woord en een hartelijken handdruk afscheid van hem genomen en somber en mismoedig was Jozef zijn vracht gaan lossen in de donkere kelderruimte, waar hij zich ten slotte, geheel ten prooi aan zijn droefheid, op een hoop vodden liet neervallen en het uitsnikte van ellende. TROOST IN DROEFHEID 79 HOOFDSTUK XIV. Troost in droefheid. Grootvader opgebracht naar het politie-bureau! Grootvader beschuldigd van diefstal! Die gedachten woelden om en om in zijn hoofd, terwijl hij daar zoo bitter schreiend neerlag. En telkens wanneer hij zich den toestand trachtte in te denken en zich afvroeg, wat er nu gedaan moest worden, was het alsof heel zijn denken beneveld was en het eenige, dat hem duidelijk voor den geest stond, was dat akelig tooneel op de markt, de onthutste, sprakelooze grijsaard en het valsche, grijnzende gezicht van Sam Pot. Doch de haat, dien hij in zijn hart voelde oplaaien tegen dezen, werd voor het oogenblik nog op den achtergrond gedrongen door het medelijden met den ouden man. En dan, welk een schande was er op deze wijze over hen gekomen! Al was het duizendmaal waar, dat zij onschuldig waren aan het misdrijf, wie zou het gelooven? De menschen uit de steeg zeker niet! In de oogen van heel de buurt was de oude man natuurlijk zijn goeden naam kwijt. Zouden ze het al weten? Hij durfde er niet aan denken, hoe ze hem zouden aanzien, de een misschien medelijdend, maar anderen schamper en hoonend, nog anderen met een onverschillig schouderophalen, alsof aan het heele geval niets bijzonders was. En juffrouw Keetje? Wat zou die wel zeggen? Zij zou misschien de eenige zijn, die hem gelooven zou en zij was in ieder geval de eenige, met wie hij er over wilde spreken. Zou hij naar haar toe gaan? Of zou ook zij ? 80 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN Op eens hoorde hij kloppen op de deur en een stem van buiten riep: „Jozef? Ben je daar? Geef eens antwoord, toe!" Het was inderdaad buurvrouw Keetje, die naar hem zocht. Zij had onderweg het verschrikkelijk nieuws vernomen van een marktvrouw, die haar kende. „Ze hebben den ouden man opgebracht, maar den jongen hebben ze laten loopen," had zij tot Keetje gezegd, „'t Zal me benieuwen, waar dat nog op uitdraaien zal. Ik kan niet gelooven, dat die oude man een dief zou wezen. U wel ?" — „Ik geloof vast en zeker, dat hij onschuldig is," had zij beslist geantwoord. Thuiskomende, was zij meteen gaan zien of Jozef daar al was, en toen zij hem nergens hoorde of zag, was zij gaan zoeken, allereerst in het pakhuis. Toen op haar kloppen en roepen niet dadelijk antwoord kwam, had zij zelf de deur maar geopend en haar vraag herhaald. En ja, zij hoorde wel eenig geruisch daarbinnen, maar het zwakke licht van het olielampje vergunde haar niet om aanstonds precies te zien wie er in 't pakhuis was, tot zij ten laatste, aan de schemering gewennend, Jozef gewaar werd, die op een hoop lompen op den grond lag te schreien. Zij knielde naast hem neer en trachtte zijn hoofd op te heffen. „Jozef," zei ze vriendelijk en ernstig, „je grootvader is onschuldig, dat geloof ik even vast als jij zelf, en evenmin acht ik jou tot zulk een misdaad in staat. God zal op Zijn tijd je grootvaders onschuld aan het licht brengen. Kom, wees "nu maar niet zoo hopeloos bedroefd, arme jongen, wees dapper en denk aan Hem, die ook eenmaal onschuldig werd gevangen genomen en valsch werd be- TROOST IN DROEFHEID 81 schuldigd. Je weet toch wel, wien ik bedoel, nietwaar?" Jozef knikte van ja. „Nu dan, mijn jongen, als er ooit één onschuldig veroordeeld is geworden, dan was het toch wel onze gezegende Zaligmaker. En bedenk maar, dat het toch nooit zoo erg is om onschuldig te worden verdacht en veroordeeld, dan om vrij uit te gaan met een misdaad op het geweten. Ik voor mij zou liever de gevangenis ingaan, terwijl ik zeggen kon: „Heere, Gij weet alle dingen, Gij weet, dat ik die daad niet heb bedreven," al zouden ook alle menschen mij met verachting aanzien en zich van mij afkeeren, dan dat ik in vrijheid rondliep met een schuldig geweten. Kom, Jozef! Er is bovendien nog kans immers, dat je grootvader vrijgesproken zal worden, al is de schijn ook tegen hem. Vertrouw op God, mijn jongen." Onder die troostende woorden had Jozef zich opgericht en veegde zijn betraande wangen af. Keetje nam zijn hand in de hare. „Zullen we samen bidden?" vroeg zij. „Je weet wel, wie ons altijd hoort, nietwaar?" Toen, zonder zijn toestemming af te wachten, hief ze haar gelaat op, sloot de oogen en bad met de hand van den bedroefden jongen tusschen haar gevouwen handen: „O God, Hemelsche Vader! Gij die alle dingen weet en ziet en doorgrondt, geef dat de onschuldige spoedig weer in vrijheid gesteld worde en dat de schuldige zijn daad, die hij voor U niet verbergen kan, moge bekennen. Maar geef aan Jozef geduld en vertrouwen om Uw tijd af te wachten en leer hem in allen nood tot U de toevlucht te nemen, die een Vader der weezen zijt." Toen zij het „Amen" had uitgesproken, nam Keetje den jongen bij de hand en bracht hem den kelder uit om met Langs 's levens kronkelpaden 6 82 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN hem naar huis te gaan. Waar Jozef den nacht zou doorbrengen, in zijn eigen vertrek of bij een van de buren, dat alles konden zij nader overleggen. Dus slóten zij de deur van den kelder achter zich toe om de nabijgelegen bovenwoning op te zoeken. Boven gekomen, ziet Keetje den armen Jozef met deernis aan, als hij den knop van de kamerdeur in de hand heeft om binnen te gaan in het leege, holle vertrek, waar hij geheel alleen zal zijn met zijn verdriet. Neen, zij kan hem zoo niet aan zijn lot overlaten. Zij gevoelt, hoezeer hij juist nu behoefte heeft aan hulp en troost en moederlijke genegenheid. „Ga maar binnen, Jef," zegt ze tot hem, „ik kom aanstonds bij je en we zullen zien, wat er nu verder gedaan moet worden." En terwijl Jozef binnentreedt, bezint zij zich en gaat andermaal de trap af om in de buurt een broodje te halen. Want zij heeft bedacht, hoe lang het al geleden is, dat de stumperd gegeten heeft. Nauwelijks heeft Jozef enkele minuten gezeten, terwijl hij voor de zooveelste maal de gebeurtenissen van den dag aan zijn geest laat voorbijgaan, als hij gestommel hoort op de trap. Hoewel hij aan het geluid der voetstappen gewoonlijk dadelijk kan hooren, wie de trap opkomt, ditmaal kan hij het niet gissen. Wat duurt het lang! Net iemand, die een zware vracht moet bovenbrengen, of die erg moe is. Hij zal maar even gaan kijken. Op het oogenblik, waarop Jozef de kamerdeur geopend heeft en het trapportaal opkijkt, wien ziet hij daar? Hij kan zijn oogen niet gelooven! 't Is grootvader! TROOST IN DROEFHEID 83 „Grootvader!" roept hij verheugd. „Arme, oude grootvader!" En hij slaat beide armen om den ouden man heen, zoo blij is hij, dat hij hem weer hier ziet. „O, grootvader! Wat ben ik blij, dat u terug is! Hebben ze u weer vrijgelaten? Nu hebben ze toch zeker wel begrepen, dat u onschuldig is aan den diefstal! Kom maar gauw mee naar binnen!" De blijdschap van den jongen is met geen pen te beschrijven. Hij doet, wat hij kan, om den ouden man al het doorgestane leed te doen vergeten. Maar vreemd! Het schijnt wel, alsof deze het niet merkt. Hij prevelt maar wat in zichzelf en laat het pijpje, dat Jozef voor hem gestopt heeft, onaangeroerd. Jozef begrijpt er niets van. Of liever, hij zegt tot zichzelf, dat alles wat grootvader dien dag heeft doorgemaakt, hem zoo heeft aangegrepen, dat hij eenigen tijd noodig zal hebben om zich te herstellen. Hij gaat dus maar stil bij grootvader zitten en zal maar afwachten. Straks zal het heele verhaal dan vanzelf wel loskomen, waarnaar hij zoo schrikkelijk benieuwd is. En dan zullen ze ten slotte toch maar blij zijn met den goeden afloop. Maar grootvader zegt niets. Ook niet, als buurvrouw even bescheiden haar hoofd om 't hoekje van de deur steekt. Zij heeft Jozef hooren praten en weet niet, of hij soms bezoek heeft. En dus zal ze even kijken, of hij al trek heeft in de boterhammen en de koffie, die zij inmiddels heeft klaargemaakt. Jozefs oogen vragen haar om binnen te komen. Hij kijkt haar zoo hulpbehoevend aan. „Grootvader is er weer," zegt hij, „maar hij is nog 84 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN heelemaal van streek." En hij deelt haar mede, hoe hij hem onverwachts boven op het trapportaal heeft aangetroffen. Keetje begrijpt, dank zij haar jarenlangen omgang met allerlei menschen, beter nog dan Jozef, hoe de oude man er aan toe is. Zij neemt plaats op den stoel, dien Jozef haar afstond en begint grootvader door hem kalmeerend en verstandig toe te spreken als het ware tot de werkelijkheid terug te roepen, al kost het haar moeite, hem uit zijn sombere gedachten eenigszins los te maken. Zij krijgt hem zelfs zoover, dat hij het kopje koffie, dat zij voor Jozef had meegebracht, opdrinkt en het door zijn kleinzoon gestopte pijpje opsteekt. Dat schijnt hem goed te doen. „'t Is niet meegevallen, mijn jongen," zegt hij; zijn hand op Jozefs arm leggend, „'t is niet meegevallen, daarginds op het politie-bureau. De commissaris scheen niet veel te gelooven van hetgeen ik hem vertelde. Hij houdt het er voor, dat de zaak er voor mij slecht voorstaat en zei me nog, bij het heengaan, dat de volgende week de rechtbank het geval zal onderzoeken." „Wees nu maar blij, grootvader, dat ze u hebben laten gaan. Ik geloof vast en zeker, dat ze u niet onschuldig zullen veroordeelen. Waar zouden anders de rechtbanken toe dienen? En bovendien, wat dunkt u, buurvrouw, zou God dat toelaten, dat ze grootvader in de gevangenis stoppen, die een eerlijk man is, en dat ze Sam Pot, die...." „Ho, ho, Jef! Dat weet je niet, wat je daar zeggen wou. En wat God toelaat of niet toelaat, dat staat niet aan ons om te beoordeelen. Maar wij weten zeker, dat dengenen, die Hem liefhebben, alle dingen medewerken TROOST IN DROEFHEID 85 ten goede, al zouden ze ons ook nog zoo onrechtvaardig schijnen. Hij zal ons niet begeven, Hij zal ons niet verlaten, als wij op Hem vertrouwen." Schenen Keetje's woorden op grootvader weinig vat te hebben, Jozef stemden zij tot nadenken. Men kon het hem aanzien, dat ze in zijn hart dingen wakker riepen, die hij moeilijk onder woorden kon brengen, maar die zijn gedachten niettemin geheel in beslag namen. Hij zou vandaag of morgen wel weer een gunstig oogenblik afwachten om er met zijn buurvrouw verder over te spreken. Voor het oogenblik echter was Keetje begonnen om wat boterhammen klaar te zetten voor haar beide buren en schonk zij hun een kop warme, smakelijke koffie in. Begrijpelijkerwijs hadden zij geen van beiden veel trek. „Kom, u mag toch niet geheel zonder eten naar bed gaan," drong zij aan. „U moet zorgen, dat u krachten verzamelt voor de komende dagen, die misschien veel van u vergen zullen." En zoo, al babbelend, wist zij den ouden man en Jozef toch zoover te krijgen, dat zij een stukje aten. Toen zij eindelijk weer naar haar kamer terugging, was de afspraak gemaakt, dat grootvader en Jozef nu meteen naar bed zouden gaan. De rust van den slaap hadden beiden zoozeer noodig! Maar ach! Wat duurde het lang, eer zij in den slaap vergetelheid vonden van alle aandoeningen van den afgeloopen dag! En wie zal zeggen, hoezeer zelfs toen hun geest nog in beslag genomen werd door de gebeurtenissen, welke zij dien dag hadden beleefd! En wat zou de toekomst hun nog brengen? 86 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN HOOFDSTUK XV. Dagen van spanning. Langzaam kropen de dagen voorbij. O, dat wachten, dat eindelooze wachten! En altijd weer diezelfde kring van beangstigende gedachten! De oude man bleef maar zitten in zijn leunstoel en dacht na, altijd weer over dezelfde dingen, tot hij niet meer denken kon en ten laatste als versuft voor zich uit bleef staren. Jozef had hem den eersten morgen gevraagd, om hem afleiding te bezorgen: „Hoe moet het met de negotie vandaag?" Maar grootvader had hem slechts met een afwerend gebaar geantwoord: „Och, de negotie!...." De buurvrouw had beloofd, dat ze dezen tijd wel een oogje in 't zeil zou houden en dat deed ze met voorbeeldige zorg en toewijding. Zij maakte, dat er op tijd brood en koffie klaar stond en wist grootvader te bewegen om althans iets te gebruiken. Jozef kon de eerste dagen gelukkig in het pakhuis zijn bezigheden zoeken. Hij sorteerde er den grooten voorraad lompen en bond die in groote pakken bijeen. Ook verder viel er zooveel te ordenen en op te ruimen, dat hij er dagen lang handen vol werk aan had. Het werk leidde zijn gedachten wat af en doordat hij het in het pakhuis kon doen, was hij niet in de noodzakelijkheid om zich veel op straat te vertoonen en kon hij allerlei navragen en praatjes van nieuwsgierige buren ontgaan. Want dat er in de steeg heel wat gebabbeld werd over het geval, dat leed geen twijfel, dat merkte DAGEN VAN SPANNING 87 hij aan de blikken, die hij opving nu hier, dan daar, als hij naar zijn werk ging of uit het pakhuis terugkwam. Inderdaad, het ging als een loopend vuurtje door de steeg, het gerucht, dat de oude Nordon, Jozefs grootvader, Was gearresteerd wegens diefstal. Den eersten morgen reeds was er zelfs geen kind in de heele buurt, dat er niet van wist. En de nieuwsgierigheid werd nog te meer geprikkeld, toen eenige dagen later op een morgen een politie-agent het straatje kwam instappen en de woning van den ouden man opzocht. Waar ze zoo ineens vandaan kwamen, begreep men niet, maar in een ommezien was er een heel troepje menschen, meest kinderen, vóór de deur verzameld. Allerlei gissingen werden gemaakt, allerlei vermoedens geuit en ach! er was maar een enkele bij al de omstanders, die oprecht medelijden had. Wat voor Jozef en zijn grootvader oorzaak was van ongekend verdriet, de schande die de verdenking van diefstal over hen bracht, dat alles was voor de nieuwsgierigen niet veel meer dan een relletje, dat den gewonen gang der dagelijksche beslommeringen wat kwam onderbreken. „Hij had een groot papier bij zich," wist er een te vertellen. „Een papier? Zeker een dagvaarding om voor het gerecht te komen. Dat gaat altijd zoo. Dan komt er een agent, die je zoo'n papier overgeeft, waarop je den dag kunt lezen, dat je voor de balie moet komen." „Hij is er leelijk ingeloopen, die oude baas, met zijn horloge! Had jij 't gedacht van zoo'n stil, oud mannetje? Je zou hem je laatsten stuiver toevertrouwd hebben 1" „Ik bewaar mijn stuivertjes toch maar liever zelf," snerpte 88 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN een andere stem er doorheen, „vertrouwen moet je geen mensen, zei mijn man zaliger altijd. En gelijk had-ie!" „Die man van jou gaf zijn stuivertjes anders geregeld DAGEN VAN SPANNING 89 in bewaring bij den kroegbaas! 't Is maar net zooals je 't neemt. Maar op de spaarbank liggen je centjes toch wèl zoo secuur, zou ik denken!" „Mensch, waar bemoei jij je mee! Wou jij me soms komen vertellen " en de buurvrouw, die zich op zulk een duidelijke wijze de les hoorde lezen, nam een zoo dreigende houding aan, dat onwillekeurig de anderen wat terugweken en aldus een kring vormden, waar binnen het, dat voelde leder aankomen, zoo aanstonds geducht zou onweeren. Maar juist op dit oogenblik werd er opnieuw gestommel vernomen op de trap en ging de voordeur open, waardoor eerst Jozef, daarna de agent, naar buiten traden en door aller verbaasde blikken gevolgd verlieten beiden de steeg. De veronderstelling, door de buren gemaakt, was inderdaad juist gebleken: de agent had den ouden Nordon aangezegd, dat hij over vier dagen, des morgens om tien uur zich bij het gerechtshof te vervoegen had, waar zijn zaak zou worden behandeld door den politierechter. Het had een zekere opluchting gegeven. Nu wisten zij tenminste, dat er weldra een eind zou komen aan het wachten en dat zij den uitslag, hoe die dan ook mocht uitvallen, weldra zouden vernemen. Alles was ten slotte beter dan dit pijnlijke, onzekere wachten. De commissaris van politie, had de agent verder nog meegedeeld, wilde Jozef nog eens hooren, daar hij vermoedde, dat dit verhoor mogelijk een nieuw licht op de zaak zou werpen. „Dus of je nu maar metéén mee wilt gaan." En zoo waren ze, gelijk wij zagen, samen vertrokken naar het politie-bureau. En ofschoon de gedachte aan een verhoor voor den commissaris Jozef niet weinig 90 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN beklemde, hij zag toch nog een glimp van hoop schemeren. Misschien zou hij er wel in kunnen slagen om grootvaders onschuld aan het licht te brengen! Ach! wat was hij met die veronderstelling ver bezijden de waarheid! Want bij het verhoor, dat nu op het bureau volgde, bleek alras, dat wel is waar voor den commissaris vaststond, dat de diefstal was gepleegd, maar dat hij enkel nog aarzelde om den ouden man of den jongen als den schuldige aan te wijzen. De jongen kon immers evengoed de hand in het spel gehad hebben! Maar Jozef betuigde zoo heftig zijn onschuld en er was in zijn woorden zoo iets eerlijks en overtuigends, dat de commissaris hoe langer hoe meer de zekerheid kreeg, dat de jongen den diefstal niet had gepleegd. Maar toen hij hem daarop de verdediging van zijn grootvader hoorde ter hand nemen, had hij slechts geglimlacht en tot zichzelf gezegd: „Nu ja, de jongen doet natuurlijk wat hij kan, maar om zijn grootvader uit de gevangenis te praten, daarvoor is hij toch niet handig genoeg!" En met dienzelfden ongeloovigen glimlach had hij den knaap verder aangehoord bij alles, wat hij ter verdediging van den ouden man aanvoerde, 't Was alles vergeefsch. Of Jozef al sprak van grootvaders beproefde eerlijkheid en van de brave lessen, die de oude man hem altijd gegeven had, het maakte alles niet den minsten indruk op den commissaris, die zelfs in 't laatst eenig ongeduld aan den dag begon te leggen, daar de jongen niet van ophouden wist en hoe langer hoe heftiger werd in zijn verzekeringen, naarmate hij bemerkte, dat hij niet geloofd werd. „Nooit, nooit zou mijn beste grootvader zoo iets gedaan MAATREGELEN 91 hebben, al had hij er goud mee kunnen verdienen! En die Sam Pot, die lage vent, die gluiperd " Hier viel de commissaris hem met een kort gebaar in de rede. „Over Sam Pot spreken we nu niet," zei hij. „Ik heb nu gehoord, wat ik weten wilde en je kunt gaan." En daar stond Jozef weer buiten, alleen, met het kwellende gevoel, alles te hebben willen beproeven om zijn grootvader te redden, en ten slotte niets bereikt te hebben. Hij voelde zich dan ook diep ellendig en zag er tegen op om naar huis terug te keeren, weer de steeg in te gaan, weer aangegaapt te worden door al die nieuwsgierige gezichten en uitgehoord te worden door Jan en alleman. Maar daarginds zat zijn grootvader stellig vol onrust en ongeduld zijn terugkomst af te wachten en dus zag Jozef wel in, dat hij de stoute schoenen maar aan moest trekken en zonder langer te dralen naar huis gaan. Onderweg overlegde hij, hoe hij het zou aanleggen om zijn wedervaren te vertellen, zonder al te zeer te laten doorschemeren, hoe somber hijzelf de toekomst inzag. HOOFDSTUK XVI. Maatregelen. Aan den avond van den vorigen dag was juffrouw Stomp in haar rustige woonkamer druk bezie met het stoppen van haar kousen, 't Was een heele berg, die vóór haar lag. Haar man, schoon geboend na zijn volbrachte 92 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN dagtaak, zat tegenover haar aan de tafel en rookte behaaglijk zijn steenen pijpje. De kinderen waren allen reeds naar bed op Christientje na, die nog van de naailes moest thuiskomen. Baas Stomp had zoo juist de courant van beneden gehaald en maakte aanstalten om die te gaan lezen. Dat was zoo zijn vaste bezigheid des avonds. Eerst las hij de langere artikelen voor zichzelf door, maar dan kwam er altijd een oogenblik, en dat was voor beiden een van de gezelligste oogenblikken van den dag, waarop hij het „Gemengd nieuws" hardop aan zijn vrouw voorlas onder het genot van een kop koffie. Terwijl moeder Stomp zich ijverig weerde bij haar arbeid, luisterde zij vol belangstelling naar allerlei nieuws, waarvan zij zoodoende op de hoogte kwam. Zoo waren er ook dezen avond reeds allerlei berichten aan de orde geweest, die dan weer tot een gezellig praten aanleiding hadden gegeven, of haar eens even een opmerking hadden ontlokt, wanneer het nieuws bijzonderen indruk op haar had gemaakt, toen zij eensklaps haar kous liet rusten en met gespannen aandacht volgde, wat haar nu weer werd voorgelezen: hoe de vorige week, bij het eindigen van de markt, een oude man was gearresteerd, die met zijn kleinzoon werd verdacht van diefstal van een zilveren horloge ten nadeele van een anderen marktkoopman. Alleen de beide naamletters van den vermeenden dief stonden er bij vermeld. „Lees dat nog eens voor, dat laatste bericht," zei juffrouw Stomp, zichtbaar ontdaan. „Dat laatste bericht? Waarom? Je kent dien man toch zeker niet, dat je zooveel belang in het geval stelt?" MAATREGELEN 93 „Het kan wel zijn, dat ik in ieder geval den jongen wèl ken, en jij ook. Als het tenminste is, zooals ik vrees. Weet je niet meer van Jozef, die met 't Kerstfeest bij ons was, en later ook nog eens een paar maal hier is geweest? Den laatsten tijd zag ik hem niet meer, hoewel ik steeds beloofd heb, hem eens te komen opzoeken. Maar ja, je weet, hoe dat gaat. Men wil dan wel, maar door allerlei drukte komt het er toch niet van. Maar ik kan toch haast niet gelooven, dat het onze Jozef en zijn grootvader zouden zijn, die in deze zaak betrokken zijn. Een diefstal nog wel 1 En toch, als hij het eens was! Wat zou er toch van den jongen moeten worden, als zijn grootvader de gevangenis in moest?" „Ja maar, je weet heel niet, of het Jozefs grootvader is. Er kunnen zooveel grootvaders met hun kleinzoon op de markt staan!" „'t Is waar, en toch ben ik er niet gerust op. Als 't niet zoo Iaat in den avond was, ging ik er meteen op uit om er het rechte van te weten te komen en te zien, of er voor den armen jongen wat te doen zou zijn." „Nu, 't is goed," vond baas Stomp, „maar 'k zou dan toch maar liever wachten tot morgen. Dan kun je op je gemak een onderzoek instellen en naar bevind van zaken handelen. Zeker, als Jozefs grootvader de gevangenis in moest en de jongen alleen achterbleef, zou er voor hem gezorgd moeten worden op de eene of andere manier." „Als de toestand het eens meebracht, dat ik Jozef meenam naar hier, zou je daar toch zeker niet op tegen hebben? Is 't wel? Denk eens, dat een van onze eigen kinderen zoo alleen zou moeten achterblijven!" 94 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN „Wel, als 't werkelijk noodig mocht zijn, zouden wij natuurlijk geen neen mogen zeggen. Als er voor zooveel menschen hier eten en drinken is, zal 't er voor hem ook wel wezen, als 't moet.'' Den volgenden morgen haastte juffrouw Stomp zich om haar deel van de huishoudelijke bezigheden zoo vroeg mogelijk klaar te krijgen en met Christientje overlegde zij, wat deze nog verder zou moeten doen en hoe het zou gaan, ingeval zij door bijzondere omstandigheden niet op het etensuur terug mocht zijn. Zoo was de morgen nog niet half verstreken, toen zij met gezwinden pas haar woning verliet. Onderweg dacht zij al maar over het bericht van den vorigen avond, dat zij zoo vaak herlezen had, dat zij het wel van buiten kende. En al waren er geen nieuwe aanwijzingen bijgekomen, toch kon zij zich hoe langer hoe minder losmaken van de gedachte, dat haar vrees aanstonds bewaarheid zou worden. Toen zij eindelijk de steeg bereikte, moest zij eerst terdege informeeren, waar Jozef en zijn grootvader huisden, want al die huizen geleken op elkaar in bouwvalligheid, ouderdom en armoede. Juist toen zij het aangeduide adres gevonden had, wie kwam daar aanloopen? Was dat de wakkere, vlugge jongen, dien zij nooit anders dan vroolijk en opgewekt had gezien, die stakkerd, die daar aankwam, de oogen naar den grond gericht en zonder iets in zijn uiterlijk, dat van jeugd en kracht en levensmoed sprak? „Ben jij het, Jozef? Ken je me nog? Ja toch, zeker? Ik dacht zoo bij mezelf: Kom, ik wil toch eens zien, hoe MAATREGELEN 95 Jozef het maakt. Ik heb hem in een heelen tijd niet gezien. Ik mag toch wel even met je naar binnen gaan?" Jozef aarzelde. Wat zou hij doen? Zou hij het haar zeggen? Maar dan zou zij misschien zoo terugschrikken, dat er van heel haar bezoek verder niets kwam. En het deed hem juist zooveel goed, het vriendelijk gezicht van juffrouw Stomp te zien en hij had zooveel behoefte aan een hartelijk en opbeurend woord. Bovendien, hij kon het haar straks nog vertellen, als zij eenmaal boven was. „Als u er niet tegen opziet," zei hij dus, „de trap is niet gemakkelijk en u moet maar goed uitkijken." En bedeesd ging hij voor haar uit de donkere trap op. „Ben jij daar, Jozef?" 't Was Keetje, die ook nieuwsgierig was om Joaef's bevindingen op het politie-bureau te vernemen en met ongeduld zijn terugkomst had afgewacht. Geen wonder, dat zij dadelijk het portaal opgeloopen was. Natuurlijk keek zij zeer verbaasd, toen zij zag, dat Jozef niet alleen was. Ze kon eerst niet begrijpen, wie die vreemde juffrouw was, die hem vergezelde en vroeg zich verwonderd af, wat deze wel kwam doen. „Ja, juffrouw, ik kom eens een bezoek brengen i»ij Jozef. Hij is bij ons ook al een paar malen geweest. U is zeker de buurvrouw, juffrouw Keetje? Hij heeft mij wel eens van u verteld." „O, bent u dan soms juffrouw Stomp? Dan is u het, die hem met het Kerstfeest een bijbeltje heeft present gedaan. Vreeselijk, vindt u niet? Jozef heeft u zeker verteld " „Nog niet," viel Jozef haar in de rede. „Maar als u binnen wilt komen, zult u alles hooren." 96 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN „Ik kom zoo meteen de koffie brengen," zei Keetje en verdween haastig weer in haar kamer, waar zij bezig was om, gelijk zij dat de laatste dagen gewoon was, koffie te zetten, wat meer dan zij anders placht te doen, „voor de stakkerds vóór." Inmiddels had Jozef met enkele woorden juffrouw Stomp op de hoogte gebracht van hun toestand en tegelijk zijn grootvader verslag gedaan van zijn wedervaren. Hoe hij ook poogde om aan zijn stem iets opgewekts te geven en zijn bange vrees te verzwijgen, de oude man hoorde zijn verhaal hoofdschuddend aan en verzonk daarop weer in zijn droevig gemijmer. Hij scheen weinig besef te hebben van de aanwezigheid van de vreemde bezoekster. Deze liet zich door Jozef nog eens nauwkeurig alles vertellen ten einde zich een juiste voorstelling te kunnen maken van den stand der zaken. Uit dit eerlijk en onopgesmukt verhaal bleek het ook haar, dat de verdenking, welke tegen den ouden Nordon gerezen was, op een afschuwelijk misverstand berustte, ja, misschien had Jozef wel gelijk en was heel deze geschiedenis niets dan een booze list van Sam Pot. Maar zou de rechter dat ook gelooven? Dat was de vraag. „Wel, mijn jongen," zei ze op hartelijken toon, „ik geloof ook vast en zeker aan de onschuld van je braven grootvader. En geloof maar gerust, dat, als ik iets voor jullie doen kon, ik het niet onbeproefd zou laten. In ieder geval," ging zij voort, zich nu met nadruk tot den ouden man wendend, „in ieder geval kan ik u wèl beloven, dat, als er soms mocht gebeuren, wat wij niet hopen, er voor Jozef gezorgd zal worden. Laat die gedachte u tenminste niet verontrusten. Maar wij moeten den tijd afwachten en MAATREGELEN 97 niet vergeten dat God al deze dingen in Zijn hand houdt. Hij is machtig om de beproeving van ons te weren. En als het kwaad over u komen mocht, dan ook is Hij machtig om het voor ons ten beste te keeren. Geloof je dat, Jozef?" „Soms wel, juffrouw. Maar soms ook, als ik denk, hoe onrechtvaardig het zou zijn, als grootvader werd veroordeeld, o, dan zou ik wel iedereen kunnen aanvliegen, die een vinger naar hem uit zou steken. En dan kan ik niet gelooven, dat God, die ons toch liefheeft, zoo iets zou kunnen toelaten. En ik denk dikwijls: hoe kèn ik op God vertrouwen, als Hij ons misschien in den steek laat, juist als wij Hem zoo noodig hebben!" „Dat zal God ook nooit doen, mijn jongen. Zij worden nooit beschaamd, die op Zijn goedheid bouwen. Maar wij moeten gelooven, dat Hij ons liefheeft, al begrijpen wij Zijn liefde niet en al kan ons Zijn doen soms onverklaarbaar zijn. Blijf daar vast op vertrouwen, al zou je het ergste zien gebeuren. Maar daarom willen wij toch den moed nog niet opgeven en wij mogen gerust al onze begeerten met bidden en smeeken bij Hem bekend maken." Jozef keek haar met een mengeling van verbazing en bewondering aan. Wat was dat heerlijk, als je zoo vast gelooven kon in Gods liefde. Hij was ook nog maar zoo'n jongen, en zóó ver als juffrouw Stomp en juffrouw Keetje zou hij vast nooit, nooit komen. Dat voelde hij best. Voor die was 't ook niet zoo moeilijk als voor hem. Want soms geloofde hij wel en dan kon hij ook wel bidden. En hij wilde ook zoo graag gelooven, dat 't alles waar was en dat er Eén was, die je liefhad en op wien je heelemaal kon vertrouwen en die alles van je wist en je Langs 's levens kronkelpaden 7 98 LANGS *S LEVENS KRONKELPADEN toch niet te min vond en te gering Eén, die je booze gedachten en zondige daden, waar je zelf van schrikte dikwijls, wou vergeven. Maar hoe dikwijls ook was er van dat geloof niets- meer over in je hart, of ten minste al heel weinig En o, juist in deze dagen was er altijd weer die gedachte in zijn hart geweest: als God je liefheeft, hoe kan dan dit alles gebeuren? Hij durfde het niet eens te vertellen aan juffrouw Stomp. Ze zou zeker zeggen: j,Zoo? Dan heb ik mij leelijk in je vergist," of zoo iets. En hij zat maar stil en zwijgend aan tafel, terwijl hij over die dingen nadacht „'t Is wel moeilijk, anders," zei juffrouw Stomp na een poos. Zou zij zijn gedachten geraden hebben? „'t Is soms zóó moeilijk," ging zij voort, „dat je haast niet meer künt gelooven in Hem. Maar dan moeten we juist allermeest tot Hem bidden, dat hij ons geloof wil vermeerderen. En dan gaat het met ons net als met een klem vonkje, waar je op blaast en dat het heele vuur weer doet opvldmmen. Zóó wil Hij met ons ook doen Maar kom," besloot zij, zich tot Keetje wendend, die juist binnenkwam met haar koffie, „ik moet eens zien, dat ik weer thuis kom. Ze zullen niet begrijpen, waar ik zoo lang blijf." Natuurlijk ging het vertrek niet zoo haastig in zijn werk als deze laatste woorden zouden doen vermoeden. Zij dronk nog rustig een kopje koffie mee en overlegde nog eens nader met Keetje, dat deze voor het arme tweetal zou zorgen, tot er een beslissing gevallen was. En voor het geval, dat deze ongunstig mocht zijn, zou juffrouw Stomp WAT KEETJE DEED 99 meteen zich over Jozef ontfermen en hem bij zich in huis nemen, zoolang dit noodig was. Na een hartelijk en bemoedigend afscheid, spoedde de bezoekster zich ten slotte huiswaarts. En in de sombere voorkamer scheen het na haar heengaan minder troosteloos dan zooeven, althans voor Jozef. Alleen de oude man in zijn armstoel zuchtte even moedeloos als voorheen en staarde maar steeds stil voor zich heen. HOOFDSTUK XVII. Wat Keetje deed. Toen na den middag Jozef zijn werkzaamheden in het pakhuis hervat had, trok Keetje er op uit. Zij had weliswaar geen bepaald plan, dat zij ten uitvoer wilde leggen, maar, dacht zij, het kan toch nooit kwaad, de zaak eens met een ander te bespreken en op die wijze nog eens te probeeren nieuw licht te krijgen. Zij was al een paar dagen van plan om Mina, haar vriendin, eens de geheele toedracht der zaak te gaart vertellen. Wie weet? Misschien kon die haar den een of anderen goeden raad geven en zou zij op die wijze Jozef en zijn grootvader nog verder van dienst kunnen zijn. Mina zou er misschien ook nog wel eens over willen spreken met die lieve jonge dame, die zooveel belangstelling in Jozef had getoond. En inderdaad scheen haar bezoek niet zonder gevolg te zullen blijven. Niet alleen Mina was ten zeerste begaan met het droevig lot dat Jozef en den ouden Nordon had 100 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN getroffen, maar ook Ellen was een en al belangstelling en medelijden geweest, toen zij alles van Mina had vernomen. „O, wat is dat vreeselijk!" waren haar eigen woorden geweest. „Zou die oude man nu werkelijk onschuldig de gevangenis in moeten? En wat moet er dan van Jozef terechtkomen? Neen, daar móet toch iets aan gedaan worden!" Maar wat? Den heelen dag had Ellen zich die kwellende vraag gesteld, telkens weer, tot ze ten laatste eenig licht meende te zien: zij zou er eens over gaan spreken met Arthur, den advocaat, den broer van haar vriendin Willy. Of, beter nog, zij zou Willy vragen om al haar invloed bij haar broer aan te wenden en van hem gedaan te krijgen, dat hij zich eens persoonlijk van den stand van zaken op de hoogte stelde. Dan konden zij misschien zoo vernemen, hoe een veroordeeling nog kon voorkomen worden. 't Was een mooie zomeravond, toen Willy zich op weg begaf naar het deftige heerenhuis, waar haar broer zijn kantoor hield en zijn kamers had. Op haar vraag aan de dienstbode, of de advocaat thuis was en of hij geen bezoek had, vernam zij, dat zij gerust binnen kon gaan, daar mijnheer geheel alleen was. Dus wipte zij de breede wenteltrap op. De dikke looper dempte het geluid harer voetstappen en zoo kwam ze onaangemeld en onverwacht bij haar broeder binnen. Dit was trouwens niets bijzonders. Immers Arthur had zijn zusje vrijheid gegeven te allen tijde bij hem binnen te loopen, als hij geen zaken had, die hem bezighielden. WAT KEETJE DEED 101 „Zoo Wil!" begroette hij zijn zuster, „daar doe je goed aan, dat je weer eens komt aanloopen. 'k Heb je wel in geen dag of zes hier gezien. Maar wat is er? Scheelt er wat aan? Toch geen zorgen, wil ik hopen?" Arthur, die bij het raam stond, toen Willy binnentrad, had zich inmiddels omgekeerd en was naar haar toegekomen. Hij deed haar plaatsnemen in een gemakkelijken stoel, die naast zijn schrijfbureau stond en keek haar onderzoekend aan. Zij zag er eenigszins betrokken uit. Het viel hem te meer op, daar zij gewoonlijk, als zij bij hem kwam, wat vroolijkheid meebracht en de min of meer trieste omgeving waarin zij gewoonlijk thuis verkeerde, dan scheen vergeten te zijn. „Ik kom ditmaal bij je," zei Willy, „om je als advocaat te spreken over zaken." Arthur zette een verbaasd gezicht en trok zijn wenkbrauwen hoog op. Hij was een knappe, jonge man van een lange, slanke gestalte en had een vriendelijk gelaat, dat zijn cliënten, als zij hem kwamen spreken over hun moeilijkheden, dadelijk een zeker vertrouwen inboezemde. „Over zaken! Wel, wat mag er dan wel aan de hand zijn, zusjelief? Heb je een moord begaan of een diefstal gepleegd? Of heb je een gevecht geleverd met je vriendinnen?" Inmiddels had Arthur zelf ook plaats genomen achter zijn schrijftafel en luisterde naar hetgeen Willy hem ging mededeelen. „'t Is inderdaad over een diefstal," zei deze, „dat ik je kom spreken, al heb ik dien diefstal gelukkig zelf niet begaan." En nu volgde de geheele uiteenzetting van hetgeen er op de markt en daarna was voorgevallen. 102 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN „En zie je," zoo besloot zij eindelijk, toen zij aan het eind van haar verhaal gekomen was, „dat is nu de grootvader van dien armen jongen, je weet 't misschien nog wel, aan wien ik toen, met Kerstmis, jouw mistletoe gaf WAT KEETJE DEED 103 om te verkoopen. En wij allen, Ellen, Frida en ik, tot Mina, de keukenmeid toe, stellen zoo'n levendig belang in dien jongen en nu natuurlijk ook in zijn grootvader. Toe, broertjelief! bemoei jij je nu eens met die zaak en maak, dat die oude man niet veroordeeld wordt. Toe, werp jij je nu eens op als zijn advocaat en pleit hem vrij." „Ja, ja, dat is nu alles goed en wel, maar je moet niet denken, dat dit zóó maar gaat! Daar zit heel wat meer aan vast, dan jij wel weet. En dan," voegde hij er glimlachend en met een knipoogje aan toe, „wie zal mij mijn diensten als advocaat betalen?" „Ik," zei Willy, die wel begreep, dat het haar broer met dit laatste bezwaar geen ernst was, „ik!" En zij kwam op de leuning van zijn stoel zitten en sloeg haar arm om zijn hals. „Je zult doen, wat je kunt, is 't niet, Arthur?" vroeg zij vleiend, terwijl ze hem recht in de oogen zag en daarin bij voorbaat zijn toestemming al las. „Natuurlijk zal ik dat," zei hij ernstig. „Maar dan moet ik eerst mij in verbinding zien te stellen met den ouden man, en ook met den anderen, dien Sam Pot. Ik zal er zoo spoedig mogelijk werk van maken en doen, wat in mijn vermogen is. Maar je moet jezelf daarom nog niet voorspiegelen, dat de zaak nu wel in 't reine zal komen. Ik moet alles nauwkeurig onderzoeken, vóór ik kan uitmaken, hoe de kansen staan. Er zijn gevallen, helaas, waarbij een advocaat, al was hij nog veel knapper, dan je broer is, er niet in slaagt zijn cliënt vrij te krijgen, al is hij ook duizendmaal onschuldig." Zoo had dus Keetje's bezoek bij Mina gevolgen, die zij zelve niet had voorzien, maar waarvan zij toch weldra 104 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN kennis kreeg, doordat reeds den volgenden dag de jonge advocaat in eigen persoon een bezoek kwam brengen bij den ouden Nordon. Zelf had zij hem binnengebracht en zoodoende vernomen, wie hij was en hoe hij daar kwam. O, hoe vurig hoopte zij, dat zijn pogingen straks met een goeden uitslag zouden worden bekroond! HOOFDSTUK XVIII. Veroordeeld. Eindelijk was de dag aangebroken, de gewichtige dag, waarop de oude Nordon moest terechtstaan. Ook Jozef was opgeroepen om te verschijnen. Ofschoon het geval voor de buitenwereld van weinig of geen belang was, zag men op de publieke tribune behalve een paar onverschillige toeschouwers, die binnengegaan waren, omdat zij op dat oogenblik niets beters te doen hadden, een paar buurvrouwen, die de nieuwsgierigheid hier heen gedreven had. Zij wilden wel eens zien, wat er nu eigenlijk met dien ouden Nordon wel aan de hand was. Behalve deze toeschouwers, verschenen echter nog eenige goede bekenden, die met echte belangstelling en deernis vervuld waren en wien men het wel kon aanzien, dat zij van zeer nabij deelnamen in den angst en den druk, waarin de oude man en zijn kleinzoon, die daarginds in de zaal zaten, den laat sten tijd hadden geleefd. Ook Sam Pot was gedagvaard. Hij was immers de aanklager en de hoofdgetuige in deze zaak. VEROORDEELD 105 Nadat de rechtbank in een paar andere zaken van ondergeschikt belang uitspraak had gedaan en een boete had opgelegd aan de betrokken bekeurden, ging men over tot de zaak-Nordon. Nog eens werden de feiten genoemd, waarom het ging en de omstandigheden uitvoerig vermeld, waaronder de diefstal had plaats gehad. Niemand had, weliswaar, dien diefstal zien plegen, maar het feit scheen wel zeer duidelijk voor zichzelf te spreken: wie anders dan de oude Nordon kon de schuldige zijn? De verdachte zelf ontkende, maar zijn woorden waren verward en telkens, wanneer het woord „diefstal" hem in de ooren klonk, was het hem of zijn hart ineenkromp van smart. Welk een schande! Hij voelde, hoe aller blik op hem rustte, en het was hem, als hóórde hij de gedachten, die bij hen allen leefden. Bij allen ? Neen 1 Niet bij Jozef, die toen hij ondervraagd werd, met de meeste stelligheid de onschuld van zijn grootvader volhield. Zijn stem klonk zoo smeekend, toen hij vroeg om vrijspraak voor den braven grijsaard, en hij begreep maar niet, dat er nog menschen waren, die aan diens onschuld twijfelden. Ook het pleidooi van den jongen advocaat, Willy's broeder, hoe welsprekend en vurig ook voorgedragen, scheen dien twijfel echter niet te kunnen wegnemen. Hij wees met nadruk op het onbesproken verleden van den beklaagde, die in heel zijn lange leven nog nooit met het gerecht in aanraking was geweest. Hij stelde, door de rechtbank daartoe gemachtigd, aan Sam Pot vragen, die hem het vuur wel na aan de schenen legden, maar die deze nochtans zoo wist te beantwoorden, dat zijn boos opzet 106 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN niet bewezen kon worden, en hij ontkende onder eede, dat hij zulk een bedoeling ooit zou hebben gehad. Tegenover deze stellige ontkenning van Pot en den schijn, die nu eenmaal sterk tegen den ouden man getuigde en dien noch zijn kleinzoon, noch zijn advocaat wettelijk en overtuigend konden wegnemen, achtte ten slotte de rechtbank de schuld van den beklaagde bewezen. Men was, zoo zeide de politie-rechter, die uitspraak deed, genegen om den hoogen leeftijd en het onbesproken verleden van den verdachte in aanmerking te nemen en al wat verder door den advocaat te zijnen gunste was aangevoerd, en veroordeelde hem daarom tot een lichtere straf, dan de wet noemde, maar van vrijspraak kon inde gegeven omstandigheden geen sprake zijn. Twee maanden gevangenisstraf was de eisch, die werd uitgesproken tegen den gebroken, verslagen grijsaard. Ieder voelde medelijden; zelfs zij, die niets met het geval te maken hadden, schudden meewarig het hoofd, toen zij den ouden man hoorden herhalen: „Ik ben toch onschuldig P De rechter gaf een wenk en de agent leidde hem weg uit de zaal, in weerwil van Jozef, die verontwaardigd was opgesprongen en met geweld zulk een onrechtvaardigheid scheen te willen beletten. Alleen Sam Pot grijnsde van voldoening. Hij had zijn doel bereikt. Hij had zich gewroken. NIET VAN ALLEN VERLATEN 107 HOOFDSTUK XIX. Niet van allen verlaten. O, dat oogenblik, toen zijn grootvader werd weggevoerd! O, die stekende pijn, dat wanhopig besef van niets, niets te vermogen tegen die onrechtvaardige straf! Als verlamd staarde hij naar die gesloten deur, waarachter grootvader verdwenen was. 't Was hem, als voelde hij zich alle kracht ontzinken, ineens, net of hij doodging.... Wie stonden daar om hem heen? O ja, de advocaat en buurvrouw Keetje en juffrouw Stomp.... Wat wilden ze toch van hem? Wat zeiden ze toch? 't Was net of hij droomde, zoo vreemd was alles.... En toen hij opstond om met hen mee te gaan, waren zijn beenen zoo slap en zoo raar.... Waar was hij nu? Zaten ze in een rijtuig? Hij had er een vaag besef van, dat ze reden door de straten. Maar als hij zijn oogen opendeed om te zien, was 't net of alles draaide De dagen van spanning, welke hij achter den rug had en vooral de opwinding, waaraan hij ten prooi geweest was bij het verhoor, daarna ineens het besef van de onherroepelijke beslissing, die gevallen was, dat alles te zamen had van Jozefs geest het uiterste gevergd. Hij was een flauwte nabij, toen hij door Keetje en juffrouw Stomp buiten de zaal werd gebracht. De advocaat was naar hen toegekomen en had aangeboden hen in zijn auto weg te brengen. 108 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN Nog geheel van streek werd Jozef de trap opgeholpen en in een leuningstoel gezet. Daar trok hij langzamerhand bij en liet zich door zijn vriendelijke gastvrouw verzorgen. Werktuiglijk dronk hij het glas water leeg, dat deze voor hem neerzette en het scheen hem goed te doen. Maar wat hem nog weldadiger aandeed, was haar mededeeling, dat hij, zoolang het noodig mocht zijn, bij de familie Stomp een tehuis zou hebben, 't Was dus niet maar alleen om hem voor 't oogenblik te troosten, dat zij hem dit eenige dagen geleden had beloofd. Maar het liep hard naar twaalven en dus werd de tafel gedekt, want Stomp was een man van de klok en er moest al iets heel bijzonders gebeuren, als niet precies om kwart over twaalf het gezin aan het middagmaal begon. Zoetjesaan begonnen de kinderen uit school thuis te komen, de twee kleinsten van de bewaarschool, waar zij door een van de ouderen werden afgehaald. „Wel, Jozef! ben je daar? Dat is goed, mijn jongen," zei baas Stomp, toen hij thuiskomende Jozef gewaarwerd. Zijn vrouw had hem op de gang al met een enkel woord op de hoogte van den toestand gebracht en daar hij .zag, hoe de kinderen nieuwsgierige blikken wierpen naar den gast, op wien zij heel niet gerekend hadden en hoe de twee kleinsten gereed stonden om allerlei vragen te doen, voegde hij er meteen bij voor de huisgenooten: „Ja, kinderen, Jozef komt nu een poosje bij ons wonen. Hoe dat nu komt, zullen jullie later wel eens hooren, daar moet je nu vooreerst maar niet verder naar vragen. En nu, aan tafel!" Allen schikten bij, ook Jozef, al had die niet den minsten trek in eten. Maar hij zwichtte toch voor het vriendelijk NIET VAN ALLEN VERLATEN 109 aandringen. Gedurende den maaltijd werd er verteld van de school, ieder van de kinderen had zijn berichten over den meester en over de juffrouw en over de spelletjes, die ze op de speelplaats gedaan hadden, kortom, het was een opgewekt troepje, dat daar aan 't woord was. Jozef zat daar met zijn groote verdriet wel wat erg onwennig tusschen, maar het vroolijk gebabbel der kinderen leidde zijn gedachten wat af. Wat was het hier gezellig! Als hij daarbij zijn eigen leventje van alle dagen vergeleek ! En toch, wat zou hij er voor gegeven hebben, als hij maar weer stil met grootvader samen was! Grootvader! Al zijn denken en verlangen ging ineens weer uit naar den ouden man, die daarginds nu alleen, heel alleen zat, van allen verlaten, en die nu misschien op ditzelfde oogenblik aan hem zat te denken. Hij had nooit geweten, hoeveel hij van zijn grootvader hield. Maar nu voelde hij het! Kon hij maar in de plaats van den ouden man die gevangenisstraf dragen! Helaas! hij wist, dat 't onmogelijk was! De maaltijd was afgeloopen. Alleen Jozef had zijn eten niet op. Christientje stond op om haar vader den bijbel te geven. Nog geheel vervuld met zijn eigen sombere gedachten, hoorde Jozef niet alles, wat er gelezen werd, en er was ook nog veel bij, dat hij niet recht begreep. Maar één woord toch had hij verstaan: „Ik ben wel ellendig en nooddruftig, maar de Heere denkt aan mij." — „Zou Hij ook denken aan grootvader?" vroeg hij zich af. Toen er gedankt was en Christientje den boel in de keuken gebracht had, nam baas Stomp hem even apart en gaf hem den raad om als een dappere jongen niet bij 110 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN de pakken neer te zitten, maar flink de handen uit de mouw te steken. „Het is een groote zegen, een paar stevige handen en een moedig hart te hebben. Het werk helpt ons om ons verdriet en onze zorg gemakkelijker te dragen en we mogen nooit, zoolang we tot werken in staat zijn, met stilzitten en mijmeren den tijd doorbrengen." „Ja maar, nu grootvader weg is, weet ik niet zoo goed, hoe 't met den handel moet. Bedoelt u, dat ik alleen naar de markt moet?" „Zou je dat kunnen?" „Kunnen wel, och, dat zou wel gaan, maar...." „Je ziet er zeker erg tegen op om daar weer te staan en misschien te moeten antwoorden op allerlei gevraag of den spot van de menschen te moeten verduren. Ik kan 't begrijpen. Dat zou ik zelf ook niet graag willen verduren. Maar 't zal er op den duur toch weer van moeten komen en 't zou dus enkel maar uitstel wezen, als je er mee wachtte tot later. Kom, denk er nog maar eens over en zeg ons dan van avond maar, waar je toe besloten bent" „Dan zal ik vanmiddag maar naar't pakhuis gaan. Daar heb ik nog werk genoeg vandaag." Ze gingen samen de deur uit, maar aan 't eind van de straat gingen hun wegen uiteen. Thuis gekomen, zag hij zijn buurvrouw druk aan het wasschen. Hij zou haar dus maar niet storen in haar bezigheden en vertelde haar alleen maar even, dat hij er was en dat hij den sleutel van het pakhuis kwam halen. Akelig leeg en verlaten was het vertrek. Hij was toch wel blij, dat hij bij die vriendelijke menschen onderdak en verzorging gevonden had en niet behoefde te zien NIET VAN ALLEN VERLATEN 111 dien ledigen stoel en al die andere dingen, die hem pijnlijk aan de afwezigheid van den ouden man herinnerden. De sleutel van de kamer gaf hij vervolgens af bij Keetje en dien van het pakhuis zou hij maar bij zich houden. Hij behoef de dan niet telkens naar boven, als hij daar wezen moest. Hij kon nu niet beter doen, dan den laatsten stapel vodden sorteeren, inpakken en wegen. Dan kon de zaak morgen naar den grossier worden gebracht en verkocht. De prijzen wist hij immers evengoed als grootvader, voor wien hij den laatsten tijd dikwijls de vodden was gaan verkoopen. Het pakhuis had er nog nooit zoo netjes uitgezien, want den laatsten tijd was hij er dagelijks aan't werk geweest. Maar hij bedacht, dat er al dien tijd ook niet was verdiend. En weer dacht hij er aan, dat er misschien op de markt wat voor hem te verdienen zou zijn, en dat het dus eigenlijk wel zaak was om er heen te gaan. Maar wat zag hij er tegen op! Het ergst van alles vond hij, dat hij de hoonende blikken van Sam Pot op zich gevestigd zou zien en zijn hatelijken, schamperen lach zou hooren. Maar dan dacht hij weer aan zijn grootvader, en aan diens thuiskomst, over twee maanden. Wat zou het heerlijk zijn, als hij in dien tusschentijd zaken deed en dan kon zeggen: „Kijk, grootvader, dat heb ik met hard werken verdiend, toen je weg was." Misschien ging het wel zóó goed, dat hij het voortaan heel alleen kon doen en grootvader, die er toch eigenlijk te oud voor werd, een rustigen ouden dag kon bezorgen. Ja, zijn besluit stond vast, hij ging er op uit, 't kostte, wat het wilde, den eersten werkdag den besten. 112 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN HOOFDSTUK XX. Werkend wachten. Eenzaam zat de oude Nordon in zijn cel. Hij leefde den laat"sten tijd als het ware in een zekere verdooving en verlamd door den slag, die hem eindelijk getroffen had, scheen hij nauwelijks tot zich te laten doordringen, wat er verder gevolgd was, zijn aankomst in de gevangenis en zijn opsluiting. Op zijn harde, houten bank gezeten, staarde hij al maar voor zich heen. En zijn oude hoofd had hij suf gedacht, steeds weer volgden zijn gedachten denzelfden kring, zonder ooit verder te komen. Het eenige, dat hem bij oogenblikken met WERKEND WACHTEN 113 heftige pijn doorflitste, was het besef, dat hij zijn kleinzoon had moeten achterlaten. Ja, ze zouden voor hem zorgen, dat herinnerde hij zich nog, maar ach! waarom hadden ze niet bij elkaar kunnen blijven? Waarom hadden ze hem weggehaald, onschuldig als hij was? „Jozef! Jef! mijn jongen toch!" kreunde de oude man. „Mijn oogappel, mijn kind." En hoofdschuddend zat hij te denken aan al die jaren, die zij nu al samen hadden doorleefd, van dat hij het ventje, drie jaren oud, tot zich genomen had, tot nu toe. 't Had hem goed gedaan, dat de jongen het vanmorgen zoo voor hem opgenomen had voor den rechter, maar ach! wat had 't geholpen! Jozef geloofde het niet en misschien waren er nog een paar menschen, die het niet geloofden, maar in de oogen van de wereld was hij een dief, een dief, die in de gevangenis zat en Jozef zou, als hij, straks met den vinger nagewezen worden. „Die zal wel niet veel beter zijn dan zijn grootvader!" zouden ze zeggen! Waarom toch? Waarom? Waarom had dit lot hém getroffen. Was hij niet altijd braaf en deugdzaam geweest? Had hij nief ieder het zijne gegeven? Wie was er ooit een cent aan hem tekort gekomen? Had hij Jozef niet altijd, van jongsaf, voorgehouden, dat hij eerlijk moest zijn en oppassend? En dat hij nu juist van diefstal moest beschuldigd worden. Hij had het horloge immers van te voren nooit gezien, tot het daar eensklaps uit zijn kar te voorschijn werd gehaald. Kon Sam Pot zoo laag en eerloos zijn om het tusschen zijn koopwaar te hebben gesmeten? Maar welke reden kon hij tot zulk een lage daad gehad hebben? Langs 's levens kronkelpaden 8 114 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN Had hij maar een God voor zijn hart gekend, hij zou het Hem alles hebben kunnen uitklagen en zich niet zoo eenzaam en verlaten gevoeld hebben als nu. In dat opzicht was er toch verschil. Jozef had bidden geleerd en voortdurend had hij het dien middag gevoeld, welk een troost er in ligt om alles, wat je met zorg of smart of angst vervult aan den Heere te mogen zeggen. Dat alleen reeds gaf hem een zeker gevoel van verlichting. En toen hij dien avond naar de Stomps terugkeerde, was het geen moedelooze, hopelooze knaap, maar een dappere, vastberaden jongen, die wist, wat hij wilde. Den volgenden dag was hij wat vroeger op de markt dan gewoonlijk en zijn eerste werk was om den marktmeester te verzoeken hem een plaatsje te geven op een ander gedeelte van de markt. De man was niet onvriendelijk en begreep, hoe Jozef er aan toe was en waarom hij er tegen opzag om naast Sam Pot te staan. „En je trekt er dus maar alleen op uit vandaag?" vroeg hij. „Ja, waarom zou ik niet? Er moet toch geld verdiend worden. We hebben een slechten tijd achter den rug. Ik zal zien, wat ik er alleen van terechtbreng zonder mijn grootvader. U weet er alles van " en dat scheen wel zoo te zijn, want de marktmeester knikte begrijpend, al was 't misschien meer om den jongen een genoegen te doen dan uit volle overtuiging, „en ik wil liever niet op mijn oude plaats staan. Wilt u mij niet een plek geven, waar ik zoo ver mogelijk van Sam Pot af ben?" Nu, dat bleek heel goed mogelijk te zijn en na eenig zoeken vond hij voor Jozef een plaatsje, waar deze zijn WERKEND WACHTEN 115 kar heenreed en aanstonds zijn koopwaren begon uit te stallen, 't Was wel een heele toer voor hem om zich wat doof te houden voor een gefluisterde opmerking, die hem niet ontging, over „de ouwe, die in de kast zit," en 't niet te zien, als hij blikken opving, die hem met meer dan gewone belangstelling gadesloegen. Maar ja, hij was op zulke dingen bedacht en het viel hem nog mee, dat 't niet erger was. Des morgens vroeg, eer hij van huis ging, had hij den Heere gebeden om geduld en moed. Natuurlijk viel het hem niet mee, vooral in 't begin, om zich er door heen te slaan, maar straks als de menschen kwamen, en de markt drukker werd, och! dan zou het wel gaan. Doch juist dat begin, als er nog zoo weinig publiek is en je staat maar te wachten! Dan gingen zijn gedachten altijd weer één en denzelfden kant uit en moest hij terdege oppassen om niet op te geven, wat hij zoo dapper begonnen was. Al spoedig kwam de groote stroom van koopers en kijkers, en gaf de drukte hem niet alleen welkome afleiding, maar ook verkocht hij nog aardig wat. Hij had gezorgd alleen die dingen mee te nemen, waarvan hij den prijs kende en toen hij des avonds naar huis ging, had hij in weerwil van alles toch een dankbaar gevoel. Nu eenmaal deze eerste dag weer achter den rug was, waartegen hij als tegen een berg had opgezien, nu zou het verder ook wel gaan, hoopte hij. En met stil vertrouwen deed hij dien avond zijn gebed en smeekte, dat God hem mocht blijven helpen om, zoo lang hij dan alleen moest zijn, te doen, wat hij kon. 116 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN HOOFDSTUK XXI. Een opdracht 't Was een lieflijke zomeravond. Hoewel de heerlijke weelde en pracht van den zomer in de groote stad slechts in de fraaie plantsoenen genoten wordt, zijn er nog wel hier en daar gedeelten, waar de huizen elkaar niet zoo verdringen, als dat in de meeste andere wijken het geval is. Dat zijn de voorname, deftige huizen, waarachter zich menigmaal tuinen uitstrekken, gelijk men ze niet in de stad zou verwachten. De kamer, waarin Ellen zich bevond, had op zulk een tuin uitzicht. Het gouden zonlicht verlichtte nog slechts den top der hooge boomen en de bloemen begonnen reeds haar kopjes te neigen onder den licht opkomenden dauw, die als een zachte sluier zich spreidde over den insluimerenden hof. Ellen's blik rustte op dat vredige schouwspel, terwijl zij in gedachten verzonken voor haar open venster zat. Haar zachte, bruine oogen weerkaatsten het avondlicht en op haar teer gezichtje lag een ernstige uitdrukking. „En de zon zal niet meer ondergaan, want aldaar zal geen nacht zijn...." prevelde zij zacht voor zich heen. „Hoe heerlijk moet het daar zijn in de gouden Lichtstad!" Lichte wolken dreven wazig aan den gouden avondhemel voorbij. Een korte, droge kuch, die haar dikwijls vooral des nachts kwelde en haar uit den slaap hield, den laatsten tijd, verried de droevige kwaal, die haar gestel — ach! hoe lang reeds! — ondermijnde en haar levenskrachten sloopte. Het kuchen herhaalde zich. Van onder haar venster klonk een zacht vermanende stem tot haar op: EEN OPDRACHT 117 „Zou je niet liever het raam sluiten, Ellenlief? De avondlucht doet je geen goed, mijn kind. De dauw valt al neer, zie maar!" 118 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN En de vriendelijke spreekster, een dame van middelbaren leeftijd, die wat in den tuin aan 't wandelen was en wat bloemen had geplukt en tot een ruiker vereenigd, zag met een bezorgden blik op naar de tengere gestalte van het jonge meisje. „Och, tantetje, ik heb er heusch geen hinder van. Het is zoo benauwd, als het raam dicht is en de buitenlucht doet mij goed." „Ja maar," klonk weer tante's bezorgde stem, „je hoest de laatste dagen weer meer, dan je gedaan hebt, lieve kind. Toe, doe het maar om mij gerust te stellen." Met een lachje en een vriendelijken hoofdknik voldeed Ellen aan het verzoek, nadat zij haar tante nog toegeroepen had, of Mina even bij haar mocht komen. Zij had haar wat te vragen. Eenige minuten later kondigde een korte klop op de deur Mina aan, die nu de kamer binnentrad. Zij was juist klaar met den afwasch en had haar keuken aan kant, vertelde zij. „Toe, ga daar even zitten," zei het jonge meisje, terwijl zij zelf plaatsnam op een divan en zich behaaglijk tegen de kussens vlijde. „Ik wou eens even met je praten en je vragen, of je Keetje eens wilt verzoeken om bij me te komen, als zij morgen de krant brengt." „Wel, juffrouw Ellen, ik dacht juist vanavond naar Keetje toe te gaan," zei Mina. „Ik ben in lang niet bij haar geweest en ik heb mevrouw al om permissie gevraagd, want eigenlijk is het mijn uitgaansavond niet." „O, misschien kun je haar wel bewegen om met je mee te gaan, als zij ten minste niet te moe is. Maar je moet dan voor mijn rekening de tram nemen. Wacht, laat EEN OPDRACHT 119 ik je meteen het tramgeld maar geven." En zij haalde haar beursje te voorschijn uit een fluweelen taschje, dat onder haar bereik lag, en nam er eenig zilvergeld uit. „'t Zou nog beter zijn, als zij vanavond kwam, want morgen zou 120 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN zij zoo gehaast zijn en weinig tijd hebben. Ik zou haar graag nog eens spreken over dien ouden man, die nu in de gevangenis zit, misschien. Oom en tante gaan straks naar een orgelconcert en dus ben ik vanavond alleen. Ik blijf dan hier op mijn kamer op jullie wachten. Tante wilde eerst thuisblijven voor me, maar ik heb er op aangedrongen, dat zij ging. Zelf mag ik natuurlijk niet uit van den dokter." En opnieuw bewees haar droge, schrale hoest, dat dit verbod maar al te veel reden had. Mina keek met bezorgdheid en medelijden naar dat lieve, lelieblanke meisjesgezicht, met de groote, glanzende oogen. „Lichtende sterren" had Keetje die oogen genoemd. Een gevoel van weemoed maakte zich van Mina meester. Zij wendde haar blik af, terwijl Ellen verder sprak, en keek rond in de aardige jongemeisjeskamer, waar alles van orde en goeden smaak getuigde. In de vensterbank stond een vaas met een enkele roos er in. Juist op dit oogenblik viel er een blad van de verbloeide bloem en Mina bedacht bij zichzelf, hoe die bloem daar in het venster een sprekend beeld was van het jonge meisje, dat tot haar sprak. Ook zoo schoon en ook zoo teer. Ook een genot voor haar omgeving door de stille bekoring, die van haar uitging, maar ach!.... voor hoe lang nog? De tranen kwamen Mina in de oogen en ongemerkt nam zij het blad met de bedoeling om het in haar bijbeltje te leggen bij den tekst: *Het blad verdort, de bloem valt af." Zij stond op en bij de deur van de kamer gekomen zei ze: „Ik zal uw opdracht dadelijk gaan uitvoeren en ik denk wel, dat u niet lang op Keetje zult behoeven te ZONDAGMIDDAG 121 wachten. Ik zal Grada vragen om nu en dan eens bij u te komen kijken voor het geval, dat u iets noodig mocht hebben." Haastig verliet Mina het vertrek en korten tijd later begaf zij zich op weg. HOOFDSTUK XXII. Zondagmiddag. 't Was Zondagmiddag. De stad was vol wandelaars, die hetzij om de buitenlucht te genieten, hetzij om naar de middagkerk te gaan, rustig in Zondagsstemming voortliepen, blij dat zij de beslommeringen van de werkweek dien dag nu eens konden laten varen. Weinigen hunner dachten ongetwijfeld aan die talrijke ongelukkigen, wien zulk een wandeling in zonneschijn en vrijheid zooveel waard zou geweest zijn, maar die daar achter de hooge, zware gevangenismuren in eenzame afzondering den eenen dag na den anderen sleten, smachtend naar hun verloren vrijheid, terwijl de herinnering aan betere dagen hun leed en druk nog kwam verzwaren. Somber en dreigend stond daar het geweldige gebouw als een zichtbaar, droevig getuigenis van zonde en misdaad. Vóór het hek van de gevangenis stond op dien stralenden Zondagmiddag Keetje Slot in haar beste kleeren gestoken, met vele anderen te wachten en keek met droeven blik op naar al die kleine, getraliede vensters. Achter ieder van die lag een wereld van leed en ellende! En achter welk venster bevond zich haar oude buurman? O, wat 122 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN moest het verschrikkelijk zijn, zoo dacht zij, om daar de eindelooze dagen te moeten slijten in vernedering en schande! Maar toen vielen haar ook meteen de woorden in, waarmede zijzelf Jozef had zoeken te troosten. Ja, 't was toch oneindig beter om onschuldig gevangen te zitten, dan met een schuldig geweten vrijuit te gaan. „Het kan nu toch niet lang meer duren," ging Keetje bij zichzelf na, „de kerkdienst in de gevangenis moet nu toch haast afgeloopen zijn." Eindelijk, daar werd de deur geopend en vérscheen de gestalte van den eerwaardigen predikant met sneeuwwit haar en langen, grijzen baard. De portier van de gevangenis hield de groote deur nog open eh keek naar buiten, als geboeid door hetgeen hij daar zag. Keetje was namelijk het hek ingegaan en deed eenige schreden in de richting van den vertrekkenden dominee. Deze nam het kleine, mismaakte persoontje op met een blik van medelijdende belangstelling. „Wel?" vroeg hij, terwijl hij staan bleef, „wou u mij iets zeggen of vragen? U ziet me zoo aan, dat ik bij mijzelf dacht: Die moet zeker iets van mij hebben. Is het niet zoo?" „Ja, dominee," zei Keetje bescheiden, maar toch met den nadruk van iemand, die weet, wat zij wil, „ik stond hier te wachten, totdat de kerkdienst daar afgeloopen zou zijn en u naar buiten zou komen. Ik heb namelijk een opdracht gekregen van een jongedame, die u wel kent, Ellen Dumont. Zij vroeg mij om uw bemiddeling in te roepen, opdat ik een bezoek zou kunnen brengen bij den ouden Nordon, een buurman van me, die hier in het Huis van Bewaring gevangen zit." ZONDAGMIDDAG 123 „Ellen Dumont? Ja zeker, die ken ik wel. Zij kent den gevangene dus ook?" „Ja, dominee, en zij weet hoe eenzaam en verlaten die oude stakkerd hier zit en zij wilde wel, dat ik hem eens een bezoek bracht. Zoudt u dat niet kunnen bewerken?" En Keetje keek den grijzen leeraar vrijmoedig en onbevangen aan. „Een bezoek brengen? Met uw Bijbel?" vroeg de predikant, met een glimlach naar het bijbeltje kijkend, dat Keetje bij zich droeg. „Nu, ga maar eens met me mee," vervolgde hij, „dan zal ik uw verzoek voor u overbrengen aan den directeur der gevangenis. Ellen Dumont, zeker, zeker, zij is een lieve catechisante van mij, maar de laatste weken heb ik haar niet gezien. Zij is toch niet ziek?" „Ik vrees, dat zij er niet zoo goed aan toe is, dominee," zei Keetje bedrukt, „ik heb haar hooren hoesten en vond haar zoo bleek en tenger en ze zag er zoo zwakjes uit." „Wel, dan zal ik haar eens zoo spoedig mogelijk bezoeken. Doe haar maar vast mijn groeten, als u haar soms gauw weer mocht zien en zeg haar, dat ik spoedig eens hoop te komen. En wacht nu maar even hier bij den portier, dan zal ik zien, wat ik voor u doen kan." Keetje wachtte geduldig af en zie, daar kwamen de predikant en de directeur samen aangewandeld. Na nog eenige vragen aan Keetje te hebben gesteld, gaf hij den portier orders om haar in cel no. 24 te doen toelaten bij den gevangene, bij wie zij een uur mocht blijven. De predikant had haar wel willen vergezellen, maar er was nog een ernstige zieke, wien hij een bezoek had beloofd na afloop van den kerkdienst en hij wilde daarmede liever niet langer wachten. Dus nam hij met eenige 124 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN vriendelijke woorden afscheid en haastte zich nu om den verloren tijd in te halen. „Brave ziel," prevelde hij in zichzelf, „die haar eigen rust opoffert om een ongelukkigen, verlaten stakkerd op te zoeken en te troosten. Zij verstaat het woord van den Heiland: „Ik ben in de gevangenis geweest en gij zijt tot Mij gekomen." Ja, misschien wil God haar wel als Zijn werktuig gebruiken om, waar mijn woorden zooeven het hart van den man mogelijk niet hebben bereikt, dat hart te ontsluiten voor Hem. Hij gebruikt menigmaal onaanzienlijke, geringe menschen om Zijn werk te doen en verkiest menigmaal het aarden vat om er het levende water uit te doen vloeien tot lessching van den zieledorst." HOOFDSTUK XXIII. „Gij zijt tot Mij gekomen." Door eindeloos lange gangen en zijgangen volgde Keetje intusschen haar geleider, die haar aan een anderen beambte overgaf, met wien zij verder meeging tot zij ten langen laatste vóór de aangeduide cel waren gekomen. Toen de deur met knarsend geluid was geopend, trad zij binnen, terwijl haar geleider met den grooten zwaren sleutel de deur van buiten weer toesloot en door een getralied loket, in die deur aangebracht, gadesloeg, wat daar binnen voorviel en luisterde, naar wat er gezegd werd. Daar zat hij, de gebroken grijsaard, op den rand van zijn legerstede, het hoofd in de handen geleund, toonbeeld van moedeloosheid en wanhoop. Het woord van den „GIJ ZIJT TOT MIJ GEKOMEN" 125 predikant was wel tot hem gekomen, dien middag, maar had weinig ingang gevonden in zijn hart. In sombere stemming zat hij daar neer, slechts met één gedachte, één gestadige verzuchting en evenals de aartsvader Jakob uit den ouden tijd herhaalde ook hij met doffe stem telkens weer: „Jozef is er niet." Wat gaf hij verder om iets of om iemand! De dominee had het allemaal mooi gezegd daar straks, maar ach! hoe kon deze gevoelen,wat daar in zijn hart omging. De afstand was immers zoo groot, dacht hij, tusschen dien eerwaardigen, stellig door iedereen geëerden en geëerbiedigden man en hem, den geschandvlekten verschoppeling! Als hij Jozef maar had, was hem al het andere onverschillig, want behalve zijn kleinzoon gaf toch niemand anders meer iets om hem. De oude buren zouden hem later zeker met verachting den rug toekeeren en hem nawijzen als een dief! Toch was hij geen dief! Zijn gekrenkt rechtvaardigheidsgevoel deed hem plotseling de vuisten ballen en zijn gelaat kreeg een uitdrukking van opstandigheid en verzet. Verzet! Ach! wat gaf het, daar hij immers inzag, dat niets of niemand in staat zou zijn, hem de verloren vrijheid te hergeven! Opeens voelde hij een lichten druk op zijn gebogen schouder en verbaasd opziende zag hij in de door tranen benevelde oogen van zijn oude buurvrouw Keetje. Hij bracht werktuiglijk de hand aan zijn voorhoofd. Droomde hij? Hoe was zij hier gekomen, zonder dat hij er acht op had geslagen? „Ik breng u de groeten van uw kleinzoon Jozef en van die lieve jonge dame, die u wel kent, juffrouw Ellen, die eens, in den Kersttijd, van Jozef de mistletoe kocht, weet 126 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN u nog wel? Ze is ook nog eens op bezoek geweest bij u. Zij is het, die mij hierheen heeft gezonden om u te zeggen, dat u goeden moed moet houden en gelooven, dat God aan u denkt. Al hebben de menschen u ook verkeerd beoordeeld en onschuldig gevangen gezet, Hij zal u niet begeven, Hij kent uw hart en weet, dat u onschuldig bent. Juffrouw Ellen laat u zeggen, dat u niet vergeten moet dat, waar de menschen u verlaten, God u met Zijn tegenwoordigheid omringt. Jozef denkt met groote liefde aan u en wacht met ongeduld den dag af, waarop ge weer terug komt. Dan zal alles goed worden, zegt hij." „Jozef? Is Jozef bij u?" vroeg de oude man, uit zijn verdoofden toestand ontwaakt. Hij poogde zich voor te stellen, hoe het leven zijn gang ging daarginds buiten deze gevangenismuren. „Neen, bij mij is hij niet. Hij is bij de familie Stomp. Juffrouw Stomp is u dat onlangs komen vertellen, maar toen is het zeker niet zoo goed tot u doorgedrongen. Hij wordt daar met hartelijke liefde omringd en heeft aan niets gebrek. Gisterenavond nog heb ik hem bezocht en toen zei hij: „Zeg aan grootvader, dat ik naar hem verlang en iederen dag voor hem bid." „Zei hij dat: dat ik naar hem verlang?" „Ja zeker, 't waren zijn eigen woorden. „Vraag aan grootvader, of hij zelf ook bidden wil tot God om geduld en om zachtmoedigheid. Zeg hem, dat de Heiland ook onschuldig gevangen genomen werd en dat grootvader daar maar aan denken moet alle dagen, tot hij weer terug komt. Zeg hem dat vooral, juffrouw Keetje." Ja, dat zei hij gisterenavond heel nadrukkelijk." „Net als ik onschuldig gevangen genomen?" herhaalde „GIJ ZIJT TOT MIJ GEKOMEN" 127 de oude man vragend. Die gedachte trof hem, maar hij begreep ze niet recht. Zijn bezoekster bemerkte dit en ging voort: „Ja, weet u dat niet? Mag ik u daar dan van vertellen ?" En nu begon zij in eenvoudige doch ernstige woorden hem te verhalen van Hem, die voor schuldige zondaren de schande heeft veracht en het kruis gedragen, die stierf aan dat kruis om hun het eeuwige leven te geven. Keetje was een eenvoudige ziel en mooie woorden of kunstigen stijl, daarvan had zij weinig begrip. Maar wat zij zeide in dien korten tijd, die haar gegund was, kwam voort uit de begeerte om den schat, dien zij zelf in haar hart droeg, ook aan anderen .mede te deelen, uit liefde tot Hem, dien zij als Zijn geringste dienstmaagd misschien, maar met innige toewijding diende. En haar woorden waren het gebrekkige middel, waardoor God in de ziel van dien ouden grijsaard het licht deed opgaan. Gekrenkte trots, wrok, verbittering werden verdrongen door een ongekend geluk, een nooit gesmaakten vrede, die zijn hart zoo wonderbaar vervulden. Een wereld, die hij nooit had aanschouwd, werd voor zijn geestesoog geopend en in die wereld was zijn vroegere ingenomenheid met eigen deugd en braafheid geheel verdwenen. Hij begon zichzelf integendeel te zien als een zondaar voor God, diep schuldig voor het oog van Hem, die den eisch stelt recht en gerechtigheid te doen en in ootmoed voor Hem te wandelen tijdens 's menschen verblijf op aarde. En aan dien eisch had hij zeker niet voldaan. Eer Keetje de cel verliet, door den wachtenden beambte gewaarschuwd, gaf zij hem den bijbel, dien zij bij zich had en dien zij openlegde bij de lijdensgeschiedenis van den Heiland. 128 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN De sleutel knarste opnieuw in het slot en de zware deur werd weer gesloten. En Keetje ging heen met een hart vol blijdschap en dank, want het was haar gegeven geweest, dat gevoelde zij, het hart van haar ouden buurman, dat altijd gesloten was gebleven voor den Heiland, zich te zien openen voor Hem. HOOFDSTUK XXIV. De wrekende hand. Sam Pot had er voor de rechtbank een eed op gedaan, dat hij er niets van wist, hoe het bewuste horloge in Nordon's kar terechtgekomen was en bezworen, dat dit in ieder geval niet door zijn toedoen was geschied. Op dien eed had de rechter hem moeten gelooven. Wie echter meenen mocht, dat ten slotte de afloop der zaak hem met blijvende voldoening mocht hebben vervuld of hem rust had gegeven, zou zich daarin deerlijk vergissen. Niet dat medelijden met het ongelukkige slachtoffer van zijn wraaklust hem vervulde met berouw. Neen, maar hij was nooit zoo onrustig en zoo ongedurig geweest als sinds dien dag. Vreezend, dat de andere marktkooplui het wel eens voor Nordon konden opnemen, had hij er de voorkeur aan gegeven, een standplaats te kiezen op een ander marktplein, waar men hem niet zoo kende. En des avonds, als hij met zijn karretje koopwaar naar zijn kelderwoning terugkeerde, schoof hij schuw langs de straat en begaf hij zich, thuisgekomen, maar liefst zoo vroeg mogelijk naar bed. DE WREKENDE HAND 129 Die jonge advocaat, die eens bij hem gekomen was en die hem met zijn scherpe vragen en zijn strengen blik het vuur zoo na aan de schenen gelegd had, scheen zijn spel te hebben doorzien, al had hij voor de rechtbank dan ook geen afdoend bewijs kunnen leveren. Voor geen geld zou hij een tweede onderhoud met hem hebben. Hij dacht er zelfs over, of het niet beter was om naar een andere stad te verhuizen. Daar zou hij misschien van dat vage angstige gevoel verlost zijn, dat onheilspellend voorgevoel, dat hij vergeefs poogde weg te redeneeren 't Was weer marktdag geweest en Sam Pot reed weer met zijn handwagen naar huis. Juist toen hij den hoek eener straat omrijden zou, bemerkte hij opeens den jongen advocaat. Eén ondeelbaar oogenblik doorflitste hem weer het besef van zijn meineed met de gruwelijke gevolgen, die deze voor den ouden Nordon had gehad, alsook van de zware straf, die hem wachtte, zoo ooit zijn leugen aan het licht kwam. Hoe het zij, al vreesde hij op dat oogenblik niets bepaalds, hij bleef dien advocaat liever maar uit den weg. Dus haastte Sam zich om een andere richting te kiezen en langs een omweg zou hij dan naar huis gaan. In zijn zenuwachtigheid keek hij zeker niet goed uit, gleed over een bananenschil, die op straat lag en struikelde. Daardoor kreeg zijn kar een onverwachten duw. Hij hoorde nog schreeuwen en gillen, voelde zich gegrepen door een zware vrachtauto, werd tegen den grond geslingerd en Hoe het kwam, wist niemand recht te vertellen. Een auto was hem achterop gekomen en niet bedacht op de plotselinge uitwijking van Sam's kar, waardoor deze eensLangs 's levens kronkelpaden 9 130 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN klaps naar links geduwd werd, had de chauffeur een aanrijding niet meer kunnen voorkomen, schoon hij uit alle macht geremd had. Dat was ten slotte, wat de politieagent later opteekende in het proces-verbaal. Dadelijk werd er getelefoneerd naar den geneeskundigen dienst om een ziekenauto. De hevig verschrikte chauffeur moest zijn DE WREKENDE HAND 131 adres opgeven, het nummer van de auto werd opgenomen, terwijl behulpzame handen Sam een nabijgelegen winkel indroegen. Hij was bewusteloos en het bloed, dat uit een hoofdwond vloeide, deed de nieuwsgierige omstanders huiveren. Bij die omstanders bevond zich ook de advocaat, die het geschreeuw had gehoord en mede was toegesneld. Hij herkende den ongelukkige eerst, toen deze de ziekenauto werd ingedragen, na voorloopig verbonden te zijn. „Naar 't Binnen-Gasthuis," hoorde hij tot den chauffeur zeggen. Daarheen werd Sam Pot dus vervoerd. Hij nam zich voor om zich van diens toestand op de hoogte te houden, want al eenige dagen zocht hij hem vergeefs te spreken. „Als hij nu maar blijft leven, of anders vóór zijn dood tot bekentenis komt van zijn leugen. Dan kan de onschuldig veroordeelde althans in vrijheid worden gesteld. Vreeselijk, om zoo midden in zijn zonden te worden overvallen, „'t Is Gods wrekende hand," zou Willy zeggen, maar die ziet nu ook in ieder voorval van het Teven Gods hand en Gods leiding. In ieder geval is 't toch wel merkwaardig en ik zal het haar straks mededeelen." Zoo overlegde bij zichzelf de jongeman en met haastige schreden spoedde hij zich huiswaarts en trachtte de sombere gewaarwordingen, welke dit vreeselijk ongeluk in hem hadden gewekt, te vergeten onder de drukke werkzaamheden, die hem op zijn kantoor wachtten. 132 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN HOOFDSTUK XXV. Strijd en overwinning. Het spreekt wel vanzelf, dat het niet bleef bij het eene bezoek van Keetje bij Jozefs grootvader, maar dat inderdaad de gevangenispredikant, zoo spoedig hem dit mogelijk was, den ouden man in zijn cel kwam opzoeken. Bij dat bezoek bleek het, dat het zaad door Keetje onder biddend opzien tot God uitgestrooid, niet verloren was gegaan, maar reeds begonnen was te ontkiemen. De oude Nordon zelf vertelde, hoe het daarbinnen in zijn hart anders was geworden dan vroeger. De tranen vloeiden hem over zijn gerimpelde wangen, terwijl hij daarvan sprak. Hij voelde zich nu ook niet zoo eenzaam meer, want Keetje had bij hem haar Bijbel achtergelaten en daarin had hij veel gelezen. Dat lezen had hem er toe gebracht om zijn weg, zijn langen levensweg te overdenken en hij was beschaamd, dat hij in al die jaren niet had gezien, wat hij nu zag, Gods hand uitgestrekt tot hem. Maar nu had hij die Hand gegrepen en voelde hij zich door die Hand opgericht. En hij vroeg zich af, zoo vertelde hij, of God hem deze beproeving niet gezonden had juist omdat Hij hem in deze eenzaamheid dingen te zeggen had, waarnaar hij in het drukke leven van voorheen nimmer geluisterd had. En wat beteekende nu nog die schande in het oog der menschen, daar hij met ootmoed zijn hart tot God mocht opheffen en zeggen: „Heere, gij weet alle dingen, gij weet wel, dat ik onschuldig ben aan dat misdrijf." „Eenmaal zul je er God nog voor danken, dat Hij je STRIJD EN OVERWINNING 133 hier gebracht heeft om er Hem te leeren kennen en in den Heere Jezus Christus je heil en verlossing te vinden. Als je nu maar als zondaar je tot Hem blijft wenden om vergiffenis en genade." Dat had de predikant tot hem gezegd, toen hij na zijn eerste bezoek, dat door meerdere werd gevolgd, afscheid nam. En de oude man, die eerst niet anders had gedaan dan in doffe wanhoop daarneer zitten of opstandig murmureeren tegen de wreede wereld, en het wreede leven en het wreede noodlot, kon nu de handen vouwen en zijn lot geheel en al overgeven in Gods handen. De dominee had niet alleen, gelijk hij beloofd had, Ellen een bezoek gebracht, maar was ook eens naar Jozef gaan kijken, wien hij vertelde van de verandering, die er in het hart van den ouden grootvader had plaats gehad. Dat was voor Jozef een onvergetelijk bezoek. Hij beschouwde dit bericht als een verhooring van zijn gebed, dat hij geen dag verzuimd had voor zijn grootvader op te zenden. Besteedde hij de dagen met ijverig te werken, waardoor het pakhuis alweer met een grooten voorraad lompen en andere artikelen werd gevuld, die hij straks weer voordeelig zou zien te verkoopen, de avonden vielen hem in den regel ook maar kort. Want niet alleen de familie Stomp was hem gaandeweg bijna als een der hunnen gaan beschouwen, ook van andere zijde ondervond hij vriendschap en belangstelling. Keetje was een avondje bij juffrouw Stomp op de thee geweest en kwam daar sindsdien ook meer dan eens, 134 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN maar ook Mina was de kennismaking nog eens komen vernieuwen. En zoo was er tusschen deze drie vrouwen een zekere vriendschapsband ontstaan. En wanneer Keetje nu des avonds in haar eenzame woning terugkeerde, verwonderde zij zich menigmaal in stilte over de verandering, die ook in haar levensomstandigheden had plaatsgegrepen, zoodat zij zich nu nooit meer eenzaam en verlaten voelde, nu haar leven zooveel rijker was geworden door de genegenheid, die anderen haar toedroegen. Zij had nu meer dan één huis, waar zij gaarne gezien werd, want niet alleen Mina's keuken bleef een aanlokkelijk plekje voor haar, ook de huiskamer van de familie Stomp stond steeds voor haar open. Niemand had nog van Sam Pot's ongeluk gehoord, totdat Willy, die het van haar broer vernomen had, het aan Ellen meedeelde. En nu wisten niet alleen Mina en Keetje het ook meteen, maar ook de familie Stomp en Jozef werden er natuurlijk van in kennis gesteld. Het kostte Jozef veel moeite en strijd om de stem, die zich in 't eerst in zijn hart liet hooren: „Net goed! Boontje komt om zijn loontje! Die schurk heeft niets beters verdiend!" het zwijgen op te leggen. Maar hij kende ook die andere stem: „Maar Ik zeg u: hebt uwe vijanden lief, zegent ze, die u vervloeken, doet wel dengenen, die u haten, bidt voor degenen die u geweld aandoen." Het was de stem van'den Heiland, die voor Zijn eigen beulen bad: „Vader, vergeef het hun." Wat zou de Heere Jezus nu gaarne zien: dat hij zich verheugde over het ongeluk van zijn vijand öf dat hij medelijden gevoelde en toonde? ELLEN'S WENSCH 135 Jozef voelde wel, wat op zulk een vraag het antwoord zou moeten zijn. Maar hij kón het niet! Hij moest immers vanzelf telkens weer aan grootvader denken, die door Sam's toedoen in de gevangenis zat! En toch, grootvader zelf had zijn bitteren wrok, door Gods genade, overwonnen. Moest hij dan ook niet En vurig bad hij, dat de Heere ook hem in dien moeilijken strijd de overwinning mocht doen behalen. HOOFDSTUK XXVI. Ellen's wensch. De onrustbarende hoest, die Ellen zoovele dagen en nachten gekweld had, wilde maar niet wijken, niettegenstaande de trouwe zorgen, waardoor zij omringd was. De dokter fronste menigmaal bedenkelijk de wenkbrauwen, als haar tante hem bij het heengaan vroeg, wat hij van de arme patiënt dacht. Allengs werd het haar omgeving hoe langer hoe duidelijker, dat zij geleidelijk achteruitging, trots de meest zorgvuldige verpleging. Men schroomde weliswaar de heimelijke vrees, die allen vervulde, onder woorden te brengen, maar de verschijnselen bewezen maar al te zeer, dat die vrees gegrond was. Ieder deed het mogelijke, om haar, de wegkwijnende bloem, het leven zoo aangenaam mogelijk te maken. Een ranke, witte lelie scheen zij, doorschijnend was haar gelaat, bleek het blauwgeaderde voorhoofd, waaronder de groote, glanzende oogen schitterden met een glans, even bedrieglijk als het blosje op de smalle, ingevallen wangen. De grijze predikant, bij wien zij vroeger zoo trouw ter 136 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN catechisatie placht te gaan, bezocht haar nu geregeld als een van zijn ernstigste zieken. Veel sprak zij met hem over de geestelijke dingen, over het leven hiernamaals, dat zij zoo nabij voelde. „Ik weet het, dominee," zei Ellen op zekeren middag, toen de leeraar naast haar bed gezeten was, en zijn vriendelijk gelaat tot haar nederboog om haar in de oogen te zien, „ik weet sinds eenigen tijd, dat ik niet oud zal worden. Ik voel, dat God mij vroeg dit aardsche leven wil doen verlaten en mij tot Zich nemen." Een diepe ontroering maakte zich meester van het hart van den grijsaard. Hij verbaasde zich over de rustige zekerheid, waarvan deze woorden getuigden. Geen zweem was er in die woorden van bitterheid of opstandigheid. „Maar," vervolgde Ellen, „die gedachte verschrikt mij niet, want sterven beteekent voor mij heengaan tot mijn Heere en Heiland, die mij tot Zijn eigendom heeft gekocht met Zijn bloed. En dan," en haar oogen blikten op naar den hemel, „zal ik ook hereenigd worden met mijn zoo vroeg gestorven ouders " Zij zweeg een oogenblik, hetzij de stem door het spreken vermoeid was, hetzij de aandoeningen haar beletten om voort te gaan. „Mijn kind," sprak de predikant en nam haar magere, doorschijnende hand in de zijne, terwijl hij vastheid zocht te geven aan zijn stem, „als het zoo met je staat voor de eeuwigheid, dan ben je niet te beklagen, als het leven kort van duur mocht zijn. Dan reis je het hemelsche Vaderland, de eeuwige gelukzaligheid, tegemoet, waar geen nacht meer zal zijn en geen dood meer macht zal hebben. Dan zou ik zelf niet wenschen je langer hier te ELLEN'S WENSCH 137 houden in den strijd des levens, die zeker ook voor jou zou weggelegd zijn, mijn kind, en dien ieder mensch, jong of oud, te doorworstelen krijgt. En als je mij, ouden man, mocht voorgaan, Ellen," en weer haperde zijn stem een oogenblik, „dan zullen wij elkaar ontmoeten vóór den grooten, witten Troon en daar zal ik u niets meer van Hem te leeren hebben, want daar zullen allen van God zelf geleerd zijn. Maar het zou kunnen zijn, dat ik hiér nog iets voor je zou kunnen doen. Heb je ook nog een bijzonderen wensch, dien ik zou kunnen vervullen?" „Zoudt u," en Ellen keek met haar groote, glinsterende oogen haar ouden vriend aan, „mij een genoegen willen doen?" „Gaarne," was het antwoord, „zeg mij maar, wat het is." „Welnu, u is zoo vriendelijk geweest om den ouden Nordon in de gevangenis te bezoeken en ik heb gehoord, hoeveel goed uw bezoek en uw gebed hem hebben gedaan. Maar zoudt u ook niet eens willen gaan naar den man, die de oorzaak van die gevangenschap is geweest? Mijn vriendin heeft mij verteld, dat hij op straat een ongeluk heeft gehad en in het gasthuis opgenomen is. Willy's broer, de advocaat, heeft destijds tevergeefs geprobeerd, hem tot een bekentenis te krijgen. Misschien wanneer u als predikant eens met hem wilde spreken, vóór hij misschien de eeuwigheid ingaat O dominee, als de man eens zóó stierf, met zulk een zware schuld op zijn ziel!...." Zij sprak nog eenige oogenblikken voort en toen de predikant bemerkte, dat de gedachte aan dien man in zijn ellendigen toestand haar gejaagd maakte en haar blijkbaar kwaad deed, te oordeelen naar haar koortsachtig uiterlijk en haar gejaagde ademhaling, beloofde hij stellig, dat 138 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN hij zoo spoedig mogelijk haar wensch zou vervullen. 't Was aan den avond van dienzelfden dag, dat mevrouw Dumont, Ellen's tante, aan het bed van de zieke gezeten was, en tevergeefs trachtte de vrees van zich af te zetten, dat zij spoedig haar Ellen, aan wie zij zich in den loop der jaren zoo zeer had gehecht, zou moeten missen. Toch lag de patiënt daar in vredige stemming terneer, een kalme, vredige uitdrukking lag over haar gelaat. „Je hebt vanmiddag den dominee bij je gehad, is't niet? terwijl ik juist even de deur uit was," zei haar tante en trachtte iets opgeruimds aan haar stem te geven. „Heeft het bezoek je niet vermoeid, kindje?" „O, in 't geheel niet, tante, ik was blij, dat hij kwam. Ik had hem iets te vragen en hij heeft mij beloofd, dat hij mijn wensch zou vervullen. Maar ik heb een anderen wensch, tantetje," en vragend keek zij op. „Wel? Wat mag dat wel wezen? Ik denk toch niet, dat ik minder bereidwillig zal zijn dan de dominee. Laat mij maar eens hooren, waarmee ik je genoegen kan doen." „Het betreft die arme Keetje, u weet wel, het krantenvrouwtje." „Keetje? Het krantenvrouwtje?" „Ja, u weet nog wel, dat we haar van 't voorjaar door Mina beddegoed en kleeren hebben laten brengen. Nu, lieve tante, als ik er niet meer zal zijn, zoudt u dan het geld, dat ik achterlaat en waarvan oom vertelde, dat hij het voor mij beheert, willen verdeelen tusschen Keetje en dien armen wees, Jozef, wiens grootvader in de gevangenis zit? Ik weet wel," ging zij met een lachje voort, „dat het geen groot kapitaal is, wat ik bezit, dat heeft oom me wel eens verteld, maar toch zou Keetje er een ELLEN'S WENSCH 139 onbezorgden ouden dag door hebben en zou het Jozef in zijn handel een beetje kunnen vooruithelpen. En dan," liet zij er meteen op volgen, „zoudt u niet kunnen maken, dat Keetje wegkomt uit die nare achterbuurt, waar zij nu woont, en een betere woning krijgt? Zij heeft zoo'n hard leven, altijd dat sjouwen met die kranten en al dat andere werk. En dan iemand, die zoo ongelukkig van lichaam is als zij! Ik zou zoo graag willen, dat zij dat zware werk nu kon opgeven." „Wel, mijn kind," zei tante, en de tranen stonden haar in de oogen, nu zij Ellen van heengaan hoorde spreken, „ik wil graag doen, wat je me daar opdraagt en ik denk, dat je oom ook wel geen bezwaren zal maken tegen je plan. Maar o, ik hoop toch, dat je niet van ons heengaat! Wij zouden je nog zoo graag wat houden, kindje!" En zij kuste de bleeke wangen van de jonge kranke. „Ik ben nu heelemaal gerust," zei Ellen en sloeg met een dankbaren glimlach haar arm om den hals harer tante. „Ziet u, als mijn leven vruchteloos mocht zijn geweest voor anderen, dan kan het zoo toch nog een zegen zijn voor die twee." „Maar niet alleen voor die beiden, hoor kindlief. Wij ook zouden je zoo missen, zoo vreeselijk missen!" En zij moest zich omkeeren om aan Ellen niet te laten zien, hoe diep bedroefd zij was. Het meisje lag nu zoo rustig en vredig en scheen zoo volkomen gelukkig, dat mevrouw Dumont er van ontroerde. „Gezegend kind, tot in haar laatste wenschen!" fluisterde zij zacht in zichzelf, terwijl zij op haar teenen onhoorbaar de ziekenkamer verliet. 140 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN HOOFDSTUK XXVII. Als God werkt. B't Staat er niet best voor met Pot," had de gasthuisdokter gezegd. Er scheen niet veel kans op beterschap te bestaan. De hevig bloedende hoofdwonden waren niet doodelijk gebleken, maar er waren inwendige kneuzingen geconstateerd, die het ergste deden vreezen. De eerste dagen was hij veel buiten kennis geweest, maar langzamerhand was het bewustzijn teruggekeerd en met het bewustzijn het besef van den hachelijken toestand, waarin hij verkeerde en de ondraaglijke pijnen, die hij verduurde. Maar meer dan die lichaamspijn folterde hem de zieleangst bij de gedachte aan den dreigenden dood, die hem tegengrijnsde, grimmig en meedoogenloos. Hij wóu niet sterven! Hij wóu het niet! En toch ! Menigmaal klonken in de stille nachtelijke uren de afschuwelijkste smartkreten uit het bed van Sam Pot, en brulde hij het uit van benauwdheid en angst. Onsamenhangende kreten waren het, die hij uitstootte, doch tot nog toe was er geen enkele bekentenis van schuld over zijn lippen gekomen. Op zekeren dag kreeg hij bezoek van den predikant, dien wij aan Ellen's ziekbed ontmoet hebben. Rustig zette deze zich bij hem neer en blikte in dat bij oógenblikken van pijn verwrongen gelaat. Het was de tweede maal, dat hij bezoek kreeg. Den eersten keer was het die gehate en gevreesde advocaat geweest, maar dat bezoek had hem wild en woest gemaakt en hem de goddelooste taal doen uitslaan. Maar het kalme gelaat van den grijsaard en zijn bezadigd 142 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN den avond van den tweeden dag riep Sam de zuster aan zijn bed. Hij verlangde den dominee nog eens te spreken. Dus werd er een boodschap gezonden en niettegenstaande het late uur was de predikant aanstonds bereid om te komen. Toen hij andermaal aan Sam's bed stond, stak de zieke bevend de hand naar hem uit en vroeg met angstige stem, terwijl zijn groote, koortsachtige oogen den grijsaard doordringend aanzagen: „Zou God mij nog genadig willen zijn, dominee, als ik mijn schuld beken?" „„Die zijn schuld belijdt, zal barmhartigheid verkrijgen," staat er in Gods Woord. Het bekennen van je schuld moet voorafgaan, wil je op genade kunnen hopen, een berouwvolle belijdenis van je schuld." En nu kwam de bekentenis van zijn snoode misdaad en van zijn meineed vóór het gerecht. De oude man had in zijn herderlijke loopbaan al aan menig ziek- en sterfbed gruwelijke zonden hooren belijden, maar wat hij nu hoorde, deed hem toch zoo ontroeren, als maar zelden het geval was geweest. „Nu je mij hebt bekend, wat je geweten benauwde, zul je nu ook bereid zijn om dit aan het gerecht mede te deelen en zoo veel in je vermogen is, daardoor het begane onrecht nog goed te maken?" „Alles zal ik bekennen. Misschien zal ik dan eindelijk van mijn angst en onrust verlost worden en vrede vinden voor mijn ziel." Uitgeput viel zijn hoofd terug in de kussens en de oogen sloten zich, maar van een rustig sluimeren was geen sprake. Het woelen van den zieke werd niet slechts door zijn hevige pijnen, maar ook en vooral door zijn ontrust geweten veroorzaakt. ALS GOD WERKT 143 De predikant wisselde fluisterend eenige woorden met de zuster, waarop deze haastig de zaal verliet om den commissaris van politie op te bellen. Deze verscheen weldra in de zaal en in bijzijn van den predikant herhaalde Sam de bekentenis, die hij zooeven had afgelegd. De commissaris had daarvan aanteekening gemaakt en ten slotte verzocht hij Sam, het stuk, dat hij hem eerst voorlas, met zijn eigen hand te onderteekenen. Dit kostte hem weliswaar groote inspanning, want zijn krachten waren veel verminderd en iedere beweging deed hem ondraaglijk veel pijn. Maar eindelijk was het dan toch gebeurd. „Laat den ouden Nordon vrij," zei hij nog tot den commissaris, toen deze heenging. „Hij heeft mij nooit iets misdaan, 't Was omdat ik den jongen niet lijden mocht, dat ik het alles gedaan heb." De commissaris dankte den dominee, die Sam tot deze bekentenis had weten te brengen. „Mij moet u daarvoor niet danken," was het antwoord. „Ik was slechts het werktuig in Gods hand, die het hart van den zondaar aanraakte en hem tot belijdenis van zijn zonde heeft gebracht. En als God werkt, wie zal het dan keeren? Zijn hand verbrijzelt de steenrotsen. Maar de oude man komt nu vrij, nietwaar?" „Onmiddellijk, 't Is nu bijna middernacht, maar zoodra de dag aangebroken is, wordt hij uit de gevangenis gehaald." Met den ongelukkige alleen gebleven, vouwde de dominee diens handen te zamen en deed nog een kort gebed met hem, waarna ook hij de zaal verliet om zich naar zijn huis te begeven. 150 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN menschen, die zich zooveel aan Nordon en Jozef liéten gelegen liggen. Het bleek echter alras, dat zijn bezoek ook nog een ander doel had. In overleg met zijn zuster had hij namelijk plannen gevormd, die hij aan den ouden man en den knaap wilde voorleggen. Hij had namelijk voor hen beiden een aardig klein huisje op het oog, dat zij bewonen mochten, zoodra het wat was opgeknapt voor hun ontvangst Met groote ingenomenheid vernam hij van juffrouw Stomp, dat er wel een schikking te treffen zou zijn, waarbij ook de oude man nog eenigen tijd haar gast kon blijven. Christientjes kamertje zóu dan zoolang voor hem worden ingeruimd en het meisje kon op zolder zich uitstekend behelpen met een veldbed. Bij het heengaan drukte hij de brave vrouw een bankbiljet in de handen om in de eerste onkosten te voorzien en dankte Willy haar ook voor alles, wat zij voor het tweetal deed. En eer juffrouw Stomp aan het woord kon komen om tegenwerpingen te maken tegen deze gulle bejegening, waren beiden met een vriendelijken groet verdwenen. 'tWas te veel op één dag, al die vriendelijkheid en nu nog die nieuwe vooruitzichten, die er geopend waren! Noch Jozef, noch zijn grootvader konden het alles recht overzien. En gelegenheid tot rustig overleg zou er dien dag ook wel niet komen, want zie, daar trad Keetje binnen, die zich gehaast had, zoodra haar bezigheden het toelieten, van haar medeleven in de algemeene blijdschap blijk te geven. En haar bezoek was den ouden man dubbel welkom. Immers zij was het geweest, die hem het eerst den weg HET GROOTE GEBOD 151 had mogen wijzen, die ten leven leidt en haar bijbel was het, die hem sinds dat bezoek een licht was geweest op zijn pad en een lamp voor zijn voet. Ja, wie het ook ten kwade gedacht had, God had het ten goede gedacht. Dat was steeds weer de gedachte, die bovenkwam in het hart van den ouden Nordon en zijn vrienden. „De Heere heeft alles welgemaakt, Zijn Naam zij geloofd." Dat was wel de grondtoon van al hun dankbaarheid. HOOFDSTUK XXIX. Het groote gebod. Weer was het Zondagmiddag. In het ziekenhuis, waar Sam Pot nog steeds werd verpleegd, was het bezoekuur aangebroken en ook de zaal, waar hij lag, vulde zich weldra met vrienden en bekenden en familieleden van de patiënten. Alleen zijn bed blijft even eenzaam als het was. Wie zou er ook naar hem omzien! Had hij niet alle aanspraak op medelijden van menschen verbeurd? Daar gaat de groote deur van de zaal nogmaals open en binnen treedt een oud man, geleund op den arm van een knaap, die, speurend langs de dubbele rij van bedden, eensklaps den grijsaard iets in het oor fluistert. Zie, nu treden ze toe op het bed, waarin Sam Pot ligt. Bleek en vermagerd, doodzwak ligt hij daar neer en ziet opeens met verbazing en schrik, wie daar naderen. Hij bedekt het gelaat met beide handen. Daar komen ze! Nu zullen de verwijten losbreken, de welverdiende verwijten 152 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN van den ouden man, dien hij zoo heeft doen lijden, en de felle, striemende woorden van den knaap, dien hij getroffen heeft in het liefste, dat hij had. Maar neen! Hij hoort zich bij den naam roepen en als hij de oogen opent, ziet hij een hand, die hem wordt toegestoken. „Sam Pot, zie mij aan, ik vergeef je, wat je gedaan hebt, zoo waarlijk als God mij mijn zonden vergeven heeft om Jezus' wil, die ze aan het kruis heeft geboet." Wroeging en berouw teekenen zich af op het verwrongen gelaat van den lijder. „God heeft mij er voor gestraft," zegt hij, „daarom lig ik hier, het is rechtvaardig. Hoe kun je spreken van vergeving, daar ik je dien vloek op den hals gehaald heb?" „Omdat Jezus het wil, die gezegd heeft: „Hebt uwe vijanden lief, zegent ze, die u vervloeken en bidt voor degenen, die u geweld aandoen." Sam, ik heb in de gevangenis Hem leeren kennen, die mijn zonden wegdroeg en die ook bereid is om jouw schuld te vergeven, als je het Hem in geloovig vertrouwen vragen wilt. Want het bloed van Jezus Christus reinigt ons van alle zonden. Dat heeft de dominee mij in de gevangenis voorgelezen uit den Bijbel. Laat je met God verzoenen, vóór het onherroepelijk te laat is, Sam." Die diepe ernst en de nadruk, waarmede deze woorden tot hem gericht worden, blijven niet zonder zichtbaren invloed op het gemoed van den lijder. Maar hij vindt geen woorden om te zeggen, wat er in zijn hart omgaat. En dan — dat ze gekomen zijn, zij, naar hém, maakt hem klein en beschaamt hem tot in het diepst van zijn ziel. Jozef zet een pakje neer bij zijn bed. LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN 153 „Hier zit wat fruit in, Sam, dat zal je wel goed doen, denk ik. Nu kun je wel zien, dat ik niet meer boos aan je denk." Niemand wist, wat het Jozef gekost had aan innerlijken strijd, vóór hij den winkel ingegaan was om van zijn zuurverdiende marktcenten iets te koopen voor Sam. Het groote gebod had hij eerst niet künnen vervullen. Maar nu hij gekomen was en een vriendelijk woord gezegd, nu voelde hij zich gelukkiger dan ooit. HOOFDSTUK XXX. Langs 's levens kronkelpaden. Ongeveer zes weken later werd Ellen's stoffelijk omhulsel naar zijn laatste rustplaats gedragen. Haar ziel was opgewiekt naar de gewesten van eeuwige gelukzaligheid. 't Was een kleine schare treurenden, die schreiend om de groeve stond. Daar waren Willy en Frida, ach! aan het klaverblad van drie was nu het teerste blaadje ontvallen! Daar was Jozef met zijn grootvader en Willy's broeder en juffrouw Stomp en Keetje, nog eenige jeugdige vriendinnetjes en verder haar familieleden. De oude predikant boog het grijze hoofd, toen hij de kist langzaam zag dalen in de geopende groeve, doch om het daarna op te heffen naar den blauwen hemel en de gouden zon, die haar stralen neerzond in den donkeren grafkuil. „Zij is niet hier, neen, niet hier," peinsde hij, „maar daarboven, voor eeuwig bij haar Heiland." Ja, haar leven op aarde was niet altijd gemakkelijk 154 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN geweest en vooral in den eersten tijd, dat haar kwaal haar aangegrepen had, was zij niet dan na veel strijd en gebed er toe gekomen om haar lot geheel over te geven in Gods hand. Maar voor hoevelen was zij toch in haar kortstondig bestaan tot een zegen geweest door haar zachtmoedigen geest. Een lichtend spoor liet zij na in haar omgeving. Met dankbaarheid vernamen Keetje en Jozef eenigen tijd na haar begrafenis van de laatste beschikkingen, die Ellen bij haar leven had gemaakt. Het spreekt vanzelf, dat hierdoor een heele verandering kwam in hun levensomstandigheden. Nog eenige jaren bleef Keetje de huishouding waarnemen voor Jozef en zijn grootvader, maar toen deze eenmaal gestorven was, duurde het niet lang of zij kreeg door bemiddeling van Ellen's tante een plaats op een net hofje, waar zij haar verdere levensdagen rustig kon doorbrengen. De eigenlijke oorzaak van die verandering was, dat Jozef een andere huishoudster had gevonden in Christientje Stomp, zijn jonge vrouw, die hem met raad en daad ter zijde stond ook in zijn zaken. Want de kleine negotie, waarin Jozef van jongsaf was opgegroeid, had zich allengs uitgebreid, en het oude pakhuis in de steeg was al spoedig te klein en ongeschikt gebleken. Een grooter had hij gehuurd in een ander stadsgedeelte en den markthandel had hij er geheel aan kunnen geven. Hij werkte met verscheidene knechts en was voorspoedig in zijn handel, zoodat hij een welgesteld koopman werd. Maar Mina en Keetje bleven met de familie Stomp zijn beste vrienden, met wie hij zich verbonden voelde door ALS GOD WERKT 141 optreden werkten kalmeerend, naar het scheen, op zijn verhitte brein en daar hij geen verwijten of aanklachten las in de vriendelijke oogen, die hij op zich gevestigd zag, werd hij allengs rustig en geneigd om te luisteren naar hetgeen de predikant hem wilde zeggen. Het waren geen dreigementen, die hem in de ooren klonken als donderslagen, maar woorden van ontferming en medelijden. Die woorden verbloemden niet zijn gruwelijke zonde, bemantelden niet zijn schuld voor God, maar spraken van Eén, wiens bloed van alle zonden reinigt en die eenmaal den moordenaar aan het kruis in stervensnood de hemelpoort had ontsloten op diens berouwvolle bede. Zulke woorden hadden nog nooit te voren zijn oor getroffen. Vergiffenis en barmhartigheid verkondigde hem de predikant, barmhartigheid mits hij zich berouwvol, door schuldgevoel verslagen, als een arme smeekeling tot God wendde, bij wien ook in de uiterste ure voor den grootsten zondaar nog genade is. Na een kort gebed te hebben gedaan stond de predikant op en verliet de ziekenzaal. Sam Pot lag met gesloten oogen, doodstil. Onder het gebed had Sam menigen benauwden kreet geslaakt en dit was zijn bezoeker niet ontgaan. Deze had niet onderzocht of het de lichaamspijnen dan wel zieleangsten waren, die den man benauwden. Maar hij had het woord Gods tot hem doen uitgaan: „Zoo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere Heere, zoo Ik lust heb in den dood des goddeloozen, maar daarin heb Ik lust, dat de goddelooze zich bekeere en leve!" Er waren sinds dit bezoek twee dagen verloopen en de predikant had zijn bezoek nog niet herhaald. Wat de oude leeraar biddend had gehoopt, dat gebeurde echter. Aan 144 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN HOOFDSTUK XXVIII. Alles wel gemaakt. Reeds vóór het aanbreken van den dag had het bericht van de aanstaande invrijheidstelling van den ouden Nordon de familie Stomp en dus ook Jozef bereikt. Ja, er was binnen een uur geen van de vrienden, die belang stelden in zijn lot, die met het blijde nieuws niet was bekend gemaakt. Juffrouw Stomp had dadelijk haar huiskamer een feestelijk ALLES WEL GEMAAKT 145 aanzien gegeven om de terugkomst van den ouden man op waardige wijze te vieren. Niet dat zij er een luidruchtig feest van wilde maken, o neen! Maar ze wilde hem laten zien, dat men hem hartelijk welkom heette en met vriendelijkheid wilde trachten iets te doen om hem, als het kon, de doorgestane ellende te doen vergeten. Christientje en al de kinderen hadden mede hun aandeel in deze voorbereidingen, de een was op bloemetjes uitgegaan, een ander schikte ze in vaasjes, de grooteren hielpen bij het klaarzetten van de tafel, waarop ditmaal nog wat meer kwam te staan dan de daagsche boterham. Baas Stomp ging dien morgen niet naar zijn werk en had zich op zijn Zondags gekleed, evenals Jozef, die de negotie er voor één keer aan gaf. Wat was de jongen zenuwachtig en ongedurig! Hij lachte, hij schreide, hij praatte en liep onophoudelijk heen en weer. Het was ook alles zoo gauw in zijn werk gegaan! Het politie-bericht per telefoon aan den advocaat en van daar een haastige boodschap naar de familie Stomp en -de anderen. „Den man in zijn eigen verlaten, rommelige woning te laten thuiskomen, zondermeer? Niets 10 146 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN er van!" had baas Stomp gezegd. „Hij komt eerst hier. Wij zullen doen, wat we kunnen, om hem schadeloos te stellen voor al de geleden minachting. Hoe het dan verder zal gaan, en of hij vandaag weer naar zijn eigen woning zal terugkeeren, moet hij zelf maar beslissen." De advocaat had er voor gezorgd dat ook Keetje bericht kreeg en men kan wel gissen, dat deze het bij enkele bekenden in de buurt mededeelde, zoodat weldra iedereen in de steeg het wist: vandaag komt de oude Nordon vrij, omdat de ware schuldige ontdekt is! In den loop van dienzelfden morgen had de predikant Ellen bezocht en ook haar de blijde tijding verteld. Eerst had de advocaat, die beloofd had Nordon in zijn eigen auto af te halen en naar de Stomps te brengen, er over gedacht om Jozef mede te nemen, maar hij had er van afgezien, uit vrees dat dit plotselinge weerzien in die allereerste oogenblikken den ouden man al te zeer zou aangrijpen. Eindelijk, eindelijk, tegen elf uur „Daar is hij!" riep Jozef, die het laatste uur niet van het venster weg te krijgen was geweest. En als een pijl uit den boog vloog hij de trap af en was aan de voordeur op hetzelfde oogenblik, dat een luid schellen de komst van zijn grootvader meldde. Jozêf vloog den ouden man om den hals en juichte en schreide en vond geen woorden om zijn blijdschap te luchten, dan „Grootvader! Grootvader!" En de oude man? Dikke tranen biggelden neer langs zijn gerimpelde, ingevallen wangen. Ook zijn hart was te vol, dan dat hij veel kon spreken, maar het „Jozef, mijn jongen!" sprak voor den dankbaren knaap boekdeelen. ALLES WEL GEMAAKT 147 Nu naar boven! Langzaam werd grootvader de trap opgeholpen en nu trad hij de huiskamer binnen, waar hij vriendelijk en hartelijk werd toegesproken door Stomp en zijn vrouw en gefeliciteerd door de kinderen. Juffrouw Stomp, die tevergeefs poogde te glimlachen, voelde de tranen over haar wangen rollen en zelfs haar man, die den ouden man nog nooit had gezien, was zijn aandoening niet geheel meester. Weldra waren allen om den welvoorzienen disch geschaard, grootvader op de eereplaats. Men kon het hem aanzien, dat hij werk had om al die indrukken en aandoeningen te verwerken. Maar toch, één ding drong zeer zeker tot hem door, namelijk dat God het wel met hem maakte. En toen baas Stomp den maaltijd geopend had met een hartelijk gebed, waarin hij bovenal dankte voor de verandering, die God in het hart van den ouden man had gewerkt, kon deze niet nalaten daarvan met een enkel woord te gewagen. „Eén ding weet ik," zoo besloot hij, „dat ik blind was en nu zie." Jozef zat aan tafel vlak naast zijn grootvader, die den maaltijd niet veel eer aandeed, wat ieder ook wel begrijpen kon, maar hij kon de oogen niet afhouden van zijn kleinzoon, dien hij nu weer bij zich had en bij zich hield, zoolang God hen voor elkander zou sparen. Soms scheen het hem alles een schoone droom: in den vroegen morgen dat onverwachte, blijde bericht en daarna in snelle opeenvolging al die gewaarwordingen, de eene nog heerlijker dan de andere. En al dat goede was voortgekomen uit het schijnbaar kwade. Men zat nog aan den maaltijd, toen er gescheld werd en twee jonge dames boven kwamen. 148 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN „Mogen wij even binnenkomen? Wij wilden zoo graag even den ouden Nordon feliciteeren en hem zeggen, hoe blij we zijn, dat het alles zoo geloopen is. En we wilden graag onze blijdschap toonen ook, door iets feestelijks voor u mee te brengen. Het is natuurlijk een dag, waarop u aan veel sombere dingen moet terugdenken, maar toch, een feestdag is het ook, nietwaar?" En terwijl zij zoo sprak zette Willy een doos op tafel, nam er het deksel af en daar zag men een prachtige taart, die vóór grootvader werd neergezet. Met sierlijke letters stond op die taart te lezen: „Van het klaverblad van drie." „De derde van ons klaverblad," zei Frida met een zucht, „zou ook graag meegekomen zijn, maar zij is sinds lang ernstig ziek en zal wel niet meer beter worden, helaas! Maar zij heeft ons op het hart gedrukt om u ook uit haar naam geluk te wenschen, u en Jozef ook." Inmiddels waren er stoelen aangedragen uit een ander vertrek en de beide bezoeksters namen van harte deel in de blijdschap, waarvan hier alles getuigde. Jozef moest van alles vertellen, wat hij den laatsten tijd gedaan had, en lichtte op zijn beurt de familie Stomp in omtrent de betrekking, waarin hij tot het „klaverblad" stond. Hij vertelde nog eens van dien avond vóór Kerstmis en van de mistletoe en men bleef nog eenigen tijd gezellig bijeen, ook toen de maaltijd reeds geëindigd was. De kinderen gingen toen weer, ofschoon na heel veel tegenwerpingen, naar school en ook Frida kon niet langer blijven. Het wekte wel een oogenblik verbazing, dat Willy haar vriendin alleen liet vertrekken en maar stil bleef zitten. ALLES WEL GEMAAKT 149 Maar zij had daar haar reden voor, want niet lang daarna kwam ook haar broeder, de advocaat, binnen en vroeg of hij ook eens kennis mocht maken met de vriendelijke LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN 155 156 LANGS 'S LEVENS KRONKELPADEN oude, hechte banden en met wie hij nog dikwijls herinneringen ophaalde aan hetgeen zij samen hadden doorleefd en aan wat hij aan hun vriendschap verschuldigd was. Hij en zijn vrienden, ze hadden ieder zijn eigen weg te bewandelen gehad en hun wegen waren niet altijd gemakkelijk en voorspoedig geweest. Maar op al die kronkelpaden des levens hadden zij ten slotte denzelfden Leidsman gevonden, die hen voeren zou naar de gouden^Lichtstad der eeuwige heerlijkheid. INHOUD. Hoofdst. Bladz. I. In 't zilveren maanlicht 7 II. Een heel klein takje mistletoe 14 III. Een belangrijk gesprek 16 IV. Veracht en verstooten 24 V. Een heerlijke avond .30 VI. Langs de straat 33 VII. Een andere wereld 36 VIII. Een prettige avond voor Keetje . . . .41 K. De schat in den akker .48 X. Keetje vindt een vriendin 53 XI. Een verrassende ontmoeting ..... 60 XII. Een boos plan ; . 67 XIII. Een schrikkelijke gebeurtenis . . . . .71 XIV. Troost in droefheid 79 XV. Dagen van spanning 86 XVI. Maatregelen 91 XVII. Wat Keetje deed p| . 99 XVIII. Veroordeeld 104 XIX. Niet van allen verlaten 107 XX. Werkend wachten . Uf&J . . . .112 XXI. Een opdracht 116 XXII. Zondagmiddag 121 XXIII. „Gij zijt tot Mij gekomen." 124 XXIV. De wrekende hand 128 XXV. Strijd en overwinning 132 XXVI. Ellen's wensch 135 XXVII. Als God werkt J» 140 XXVIII. Alles wel gemaakt .144 XXIX. Het groote gebod 151 XXX. Langs 's levens kronkelpaden 153