KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 1238 1502 BIBLIOTHEEK VOOR ZONDAGSCHOOL EN EVANGELISATIE ONDER REDACTIE VAN Ds. J. DOUMA, J. C. DE ' KONING EN Ds. C. LINDEBOOM OM HET RECHT DOOR CATRIEN-' CORNER. UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ „UNITAS" — ROTTERDAM H. DIEMER — J. H. DONNER KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK I IN DE SCHOOL. Het was heel stil in de klas. Rustig, met z'n eenen arm geleund op den hoogen lessenaar, stond meneer van Laren te vertellen. Heel de klas zat in spanning te luisteren. Het was ook zoo mooi I Dicht bij het raam liepen in een lange rij de banken van de meisjes. Sommige meisjes met kort krulhaar; andere met lange vlechten, die zij telkens met breed, blufferig gebaar naar achter wierpen, op de volgende bank. Maar dan ging er dadelijk een vinger omhoog van het achterbuurtje. Het verdroot meneer van Laren soms, dat gemopper aan te hooren. „Er zijn maar enkele kinderen, waar ik nooit klachten van hoor," zei hij wel eens. „Wie dan, meneer?" vroegen allen om strijd, ieder voor zich begeerig, tot die kinderen te behooren. „Dat zijn de jongens," gaf meneer leuk ten antwoord, „want die hebben immers geen vlechten." Allen lachten; sommigen wat beteuterd, omdat zij er zoo ingeloopen waren. Maar nu — nu meneer vertelde, had niet één iets aan te merken. Alles was in de stilte van de stemming, die van de vertelling uitging. Het scheen wel, alsof alles luisterde. Niet alleen de kinderen, maar alles wat in de klas was. Ook de banken in hun onbewogenheid. En aan de hoog-opgetrokken muren de glanzende platen met pik-zwarte Congo-negers en Javaansche rijstvelden. Ieder hield zich rustig om meneer maar goed te verstaan. Het was ook zoo mooi! Die geschiedenis van Prins Willem III, hoe hij zich een held getoond had in dien vreeselijken oorlog, toen vier landen zich tegen ons keerden- En hoe hij toen tóch overwonnen had; hij — met zijn klein legertje. Maar hij had niet overwonnen omdat zijn soldaten zoo dapper waren. „Dat kwam alleen, omdat de Prins op God vertrouwde," zei meneer vol vuur. „Daarom waren de Oranjevorsten zoo sterk, omdat zij de uitkomst voor hun land van den Heere verwachtten. En dat land hadden zij zoo lief. Zij hebben er voor geleefd en geleden. Daarom moeten wij het Oranjehuis óók altijd liefhebben. Wij moeten er altijd aan denken, dat zij door God zelf gezonden zijn om ons te redden." En toen vertelde meneer verder, dat de menschen in het buitenland soms wat jaloersch waren op ons Vorstenhuis. Je kon zoo echt zien dat meneer zelf ook veel van Oranje hield. — 5 Op de achterste bank zat Wim Donker. En aldoor, zoolang de geschiedenisles duurde, zat hij daar te genieten. Hij voelde dat hij óók van Oranje hield. Hij had ze op dat oogenblik wel af kunnen rossen, die leelijke socialisten, die niets van de Koningin wilden weten. Onze Koningin Wilhelmina, die haar land óók zoo liefheeft, net als de andere Oranjevorsten hun land liefhadden. Hij kón ze wel .... Waren ze maar hier, en hoorden ze maar eens, hoe meneer van Laren vertelde! Dan zouden ze wel anders worden. En als ze dan nóg niet alles geloofden, dan .... Het liep tegen twaalven. Meneer eindigde met gebed. Beneden luidde de bel; eerst forsch, met harde, schelle slagen, maar dan al langzamer, tot zij eindelijk met een paar zwakke, tingelende tikjes eindigde. Toen even in de gang het geroezemoes van petten en hoeden opzoeken. „Vondt je 't niet mooi?" hoorde Wim Donker ineens tegen zich zeggen. Hij zag om. Daar stond Jan Koenen. „Ja, heel mooi," antwoordde hij. Wim keek Jan eens aan en ineens zag hij aan Jan's schitterende oogen, dat hij ook genoten had. „Zooals meneer van Laren het kan, kan niemand, het," zei hij enthousiast, terwijl zij deschoolplaatsafliepen. „De meester op onze vorige school kon het tenminste zoo niet," erkende Wim- 6 „Waar heb jij vroeger op school gegaan?" vroeg Jan, „O, in het Noorden van de stad.". En toen opeens weemoedig: „We wonen hier pas; Vader is nog maar kort dood." . „O." Jan wist ineens niets meer te zeggen. Het was waar. toen Wim een week geleden op deze school kwam, had hij al hooren vertellen, dat z'n Vader dood was. En onwillekeurig gleed z'n blik naar Wim's mouw, naar het zwarte rouwbandje. „Nou — ik moet dezen kant uit," zei Jan plots, z'n ernstige gedachten afbrekend. Toen ging ieder alleen verder. II. OP AVONTUUR. Wim liep te wachten. Hij had afgesproken met Jan Koenen, om Zaterdagmiddag te gaan visschen. ' Ze waren tegenwoordig warme vrienden. En toen ze gisteren uit school kwamen, hadden ze afgesproken om, als het morgen mooi weer was, er samen op uit te gaan. „Ik weet wel een mooi plekje," had Jan gezegd. „Zoo, gaan jullie visschen?" kwam opeens John Bakker erbij. „Flauw, om me daar niks van te zeggen!" „Nou — je kan meegaan hoor," berustte Wim. Hij was liever met Jan alleen gegaan. Die John er altijd bij. Hij vond hem heelemaal geen leuken jongen. En zoo kwam het, dat ze nu met z'n vieren zouden gaan, want John's broertje, Karei, wilde ook al mee. Het was snikheet weer, de zon brandde met verzengende kracht. Maar Wim had er weinig last van. Wat gaf nu een iongen om wat warmte? Kwamen z'n vrienden nu maar, dan konden ze naar het koele water gaan, daar was het fijn! Wim liep een eindje verder. Het was een stille straat. Vóór de in de zon brandende huizen lagen 8 aardige tuintjes. Sommige waren heel mooi onderhouden, en overal zag je perken met warm-kleurige bloemen. In één van de tuintjes was een klein prieeltje. En daarvoor een mooi, groot bloembed, met helroode geraniums. „Verbeeld je," fantaseerde Wim, „dat die bloemen nu eens visschen waren en dat tuintje water." Hij stak z'n hengel uit over het hekje, tot boven het bloembed. „Nou — hap nou maar toe." Plots kwam er beweging in het priëeltje. Een oud heertje keek angstig-onderzoekend om het hoekje. Hij had een luchtig lustre jasje aan, natuurlijk voor de warmte. En op z'n hoofd een klein rond kalotje, waaronder een gerimpeld gezicht, met heel ouderwetsche bakkebaardjes, heelemaal wit. „Net of-tie pas ingezeept is," vond Wim. Het manneke scheen heel onrustig over z'n bloemen. „Nou ouwe, wees maar niet bang, ik zal heus'ch je blommetjes geen kwaad doen hoor," dacht Wim en hij trok z'n hengel maar weer in. „Vervelend, dat Jan nou niet komt." Hij liep maar weer wat verder op. De zon stond hier pal op de huizen te branden. En al de hekjes voor de tuinen wierpen schaduw. Ieder spijltje een schuin schaduwstreepje, net of het ribbetjes waren. Wim speurde de straat eens in. Er liep geen mensch. Alleen een hond sjokte goedmoedig verder. 9 Plots klonk een schel jongensfluitje op. Om den hoek verschenen John en Karei. „Zoo, kom je nog!" „Nou — zoo laat is het nog niet," antwoordde John, „willen we nou maar gauw gaan?" „Nee, eerst nog even wachten of Jan komt." „O ja, die moet er ook bij; hè." En toen ineens: „Waarom ga je eigenlijk met zoo'n jongen om?" „Zoo'n jongen, 't is m'n vriend hoor," kwam Wim beleedigd. „Hm |—i vriend, 't is niet veel zaaks anders. Z'n Vader is op een fabriek, die leelijke socialist." „Dat lieg je!" stoof Wim op. „Jó, doe niet zoo nijdig," zei John minachtend, „je lijkt wel van hetzelfde slag." „Ik — mijn Vader was correspondent." • „Je Vader," sarde John weer. „Ja, natuurlijk, m'n Vader, dat is tenminste Hollandsch, beter dan dat kale Pa van jou!" Wim was woedend. Hij had hem wel aan willen vliegen. Die John, waarom moest hij wat van z'n Vader zeggen ? O, hij kon 'm wel . .. Juist kwam Jan aan, „Fijn zeg, dat jullie hebt gewacht. Ik kon niet eerder hoor!" „Nou, laten we dan maar gauw gaan," vond Karei. „Kijk eens," zei Jan tegen Wim, „dat heb ik zelf gemaakt — voor postzegeldoosje." Het was een klein langwerpig houten kistje, kunstig versierd met een ingesneden ster. „Wat leuk," bewonderde Wim, „kan jij dat zelf maken?" 10 „Laat ons nou ook es kijken," kwamen John eji Karei er bij. »»,Zeg," vroeg Wim weer, „spaar jij vreemde postzegels op?" En hij voelde eens in z'n zakken naar z'n eigen schatten. Nee, hij scheen het kostbare doosje niet bij zich te hebben. „O zeg! mot je Wim zien," schreeuwde Karei ineens, „wel een meter touw uit z'n zak," en hij wees op het kleine eindje touw, dat bij het zoeken uit Wim's zak geglipt was, en nu hulpeloos rondbengelde. „Nou, hij lijkt wel zoo'n losgebroken varken." „O, is 't anders niet?" vroeg Wftn en stopte het touwtje weer kalm in z'n broekzak. Die jongens ook altijd met hun gesar. Intusschen had Karei hét doosje te pakken gekregen. Jaloersch stond hij er naar te kijken. Die Jan kon todi maar alles. Op school de knapste en nou dit weer . . . Maar hij zou het 'm wel ontfutselen. „Zeg," zei hij ineens hardop, „daar kan je fijn mee voetballen," en voor dat Jan het af had kunnen nemen, had hij het doosje al in de hoogte geschopt. „Jö, nare jongen!" en Jan rende naar de plaats waar Karei het doosje heengeschopt had. Het was juist in het bloemperk, waar Wim had staan visschen terecht gekomen. „Jö, voorzichtig, daar zit zoo'n nijdige kerel", waarschuwde Wim nog. „Geeft niks!" In een wip was Jan op het hek. Toen een onderdrukt: „O, help es, ik zit vast." „Ja, ik kom." Wim klauterde naar boven, en vlug 11 maakte hij Jan's blouse, die vastgehaakt was, weer los. „Zoo, 't is los hoor." Samen gleden ze naar beneden. „Nou —■ waar is het ding nou?" fluisterde Jan. Z'n oogen zochten het tuintje af, maar het scheen wel, alsof het doosje plotseling in den grond gezakt was. „ Ik zie het niet, o ja, daar, vooraan, tusschen die bloemen." Behoedzaam, om geen geluid op de harde kiezelsteenen te maken, tripte Jan naar het geraniumperk. O, daar lag z'n schat; hij zag het doosje met opengevallen deksel op den grond liggen, midden tusschen de geraniums in. „Zoo rakkers, kwamen jullie bloemen stelen ?" Plots stond het oude heertje voor hen. Wim trilde op z'n beenen, maar Jan zei dadelijk: „Nee meneer, alleen maar kijken." „Zoo" — raasde het heertje, „dat kon je dan ook wel vóór het hek doen!" „Ja meneer," en toen ineens ondeugend: „Nou Wim, willen we dat dan maar doen?" „Nee rekels, zoo kom je er niet af." Hij schudde Jan door elkaar. „En ik beloof je, als je het nog ééns doet, dat ik het dan aangeef bij de politie." En hij gaf Wim, die intusschen het doosje tóch bemachtigd had, een draai om z'n ooren. „En nou vóóruit!" „Dag meneer," zei Jan nog, maar heel zacht. Verbeeld je, hij was al zoo kwaad. Toen ze het hekje overgeklommen waren, zagen ze een eindje verder John en Karei staan. 12 „Flauw, om ons in den steek te laten," zei Jan dadelijk. . „Nou, we waren er toch niet bij noodig," verontschuldigde Karei zich heel geniepig. Wim trok z'n kleeren recht. „Zoo'n nare kerel," schold hij. „Nou hé," spotte Jan, „al maak je z'n bloemen kapot, toch wordt-ie nog kwaad." Toen lachte Wim maar eens even. Die Jan was toch altijd vroolijk. „Nou, laten we dan maar gaan visschen." „Welja," lachte Jan weer, „anders zwemmen ze misschien nog weg. Vooruit dan maar.. .één... twee..." En de warmte, en al het andere vergetend, draafden de jongens in gelijken pas de stille straat uit. ' Plots stonden ze pal. Ze waren nu op een groot plein gekomen. En recht vóór zich zagen ze daar het „Gebouw" staan, waarvoor een groote massa menschen samengeschoold was. „Jö, kom-es," en Jan trok z'n vriendje al mee in de drukte. Het was een vreeselijk lawaai. Overal jongensgejoel van: „wat te doe . . oen, wat te doe . . oen!" Maar midden in de saamscholing van menschen was wel de grootste drukte. Wim kon geen woord verstaan van wat gesproken werd. Hij zag eens rond waar de anderen waren. Jan stond dicht bij hem, maar de 'anderen, waar waren die ? Toen viel z'n oog ineens op een klein jongetje, 13 dat zich een veilig plaatsje bezorgd had op het kozijn van één der ramen van het gebouw, waar al de menschen voorstonden. „Weg met de kapitalisten 1" schreeuwde het ventje, en die roep werd dadelijk door een paar grootere jongens overgenomen. „Zeg, het zijn socialisten," werd Wim opeens in het oor gefluisterd. Het was John, die net zoo lang gedrongen had, tot hij eindelijk bij Wim kon komen. „Socialisten?" vroeg Wim verwonderd. „Ja, ze willen, geloof ik,*staken." En toen nog zachter: „Zeg, waar is Jan?" „Jan — die is hier." Wim zag naast zich, waar daarnet z'n vriendje gestaan had. Vreemd, nu was hij ineens weg. Het leven werd nu al erger onder de menschenmassa. Daar hoorde Wim roepen: „We willen recht! Weg met de kapitalisten I" Ja, het waren zeker socialisten. Wim drong nog dieper tusschen het volk in. Opeens zag hij Jan staan. Nu hem goed in het oog houden, dat hij weer niet weg kon snappen! „Zou het nu werkelijk waar zijn," dacht hij bij zichzelf, „dat Jan's Vader ook socialist is?" De menschen gingen nu langzamerhand uiteen. Hier en daar werd nog wat geschreeuwd, maar het voornaamste was zeker al afgeloopen.. „Jan!" Het was een zware stem naast hem, die dat zei. Wim zag dat Jan omkeek. En tot z'n groote verwondering bemerkte hij toen, dat Jan zich vlug los- 14 wrong van tusschen de hem omringende menschen. Wim kon z'n oogen niet gelooven. Ging Jan nu mee? Was dan die man misschien z'n Vader? Zou het dan toch werkelijk waar zijn, wat John gezegd had, dat Jan's Vader tot de socialisten behoorde? Maat dat moest hij zéker weten. Hij wilde Jan stilletjes achterna gaan, zoodat hij, noch dié man er iets van merkte en dan zou hij eens kijken, wat er verder gebeurde. „Jö, waar blijf je toch?" John en Karei kwamen op hem af. „Ga nou mee, het vftrdt zoo laat," drong Karei aan. . „Ja zeg," zei John, „laten we nou gauw gaan, het is toch al afgeloopen Waar is Jan?" „Weet ik 't", bitste Wim, en toen ineens: „Ik ga niet mee hoor, ik ga weg!" „Hè, en nou zijn we niet eens gaan visschen." zei Karei teleurgesteld. „Nou, dan ga je maar op een anderen keer, of samen met John. Maar ik ga weg hoor. Bonjour 1" En Wim rende weg, z'n hengel dwars onder den arm houdend. Als hij ze nu nog maar kon vinden! Hij draafde het plein over; toen gluurde hij even een straat in. Zouden ze hier ingegaan zijn? Hij spiedde de straat af. Daar — zag hij ze niet loopen? O nee, dat was Jan niet. Toen ineens, een eindje verder, ontdekte Wim z'n vriendje. Ja, daar liep hij, met z'n hengel en 15 het jampotje, dat voor de vischjes bestemd was geweest. Maar die man, die groote forsche man, waar was die? Opeens zag Wim hem loopen. Ja, hij was het wel; en hij hoorde bij Jan ook. Wim zag, hoe hij zich omkeerde en even wachtte, tot Jan bij hem was. Wim rende de straat in. Nu zou hij het weten, het moest! Hij holde over de hobbelige keien. O, daar liepen ze! Oppassen nu, dat hij ze niet uit het oog verloor. Het was hier zoo druk . . . * Bom — daar plofte hij tegen een dikken meneer op. „Jö, kijk uit," schold de dikke meneer, die door de .warmte toch al niet best te spreken was. Maar Wim was al verder. Hij holde hen beiden na door al de drukke straten, tot hij aan de nieuwgebouwde wijken kwam. Daar sloegen ze weer een straat in. O, het was zeker z'n Vader! Wim gluurde om den hoek van de straat, om te zien waar ze verder bleven. Toen zag hij hoe de groote man een sleutel uit z'n zak haalde en de deur van een eenvoudig benedenhuis opende. Toen ging hij erin, eerst hij, en toen ook Jan .... Wim wist genoeg. Het was vast z'n Vader. III. WIM'S MOEDER. Langzaam liep Wim terug. O, als het eens waar was, als die man eens werkelijk een socialist was, wat moest hij dan toch beginnen ? Dan kon hij immers geen vriend met Jan blijven! Verbeeld je, dat hij zooiets eens aan Moeder vertelde, dat hij eens zei: „Moe, de Vader van m'n vriendje is socialist . . Dat zou Moeder nooit willen, nooit! Maar wat moest hij dan toch beginnen? Zou hij het eens aan Jan zelf vragen, of het wel waar was, dat z'n Vader ook socialist was? Wim liep er aldoor over na te denken. Maar misschien was het wel heelemaal niet waar. Het kon best, dat John gelogen had, toen hij dat van Jan's Vader vertelde. John was natuurlijk jaloersch geweest, dacht Wim, omdat Jan zijn vriend was.John had altijd wat van Jan te zeggen. Maar hoe kwam het dan toch, dat Jan's Vader ook in den volksoploop was? Dat was toch wel heel vreemd, vond Wim. Maar eigenlijk toch ook weêr niet, want het kon immers best dat z'n Vader maar eens pven was gaan kijken wat daar te doen was, 17 net als zij zelf ook maar eens even waren gaan zien. En zij waren toch geen socialisten! Verbeeld je, jongens van een Christelijke school! „Ik zal er maar niets van aan Jan vragen," besloot Wim bij zichzelf. Jan zou hem lekker uitlachen. „Mijn Vader socialist? Welnee jö, hoe kom je er bij!" Dat zou Jan vast zeggen. Maar Jan deed toch soms wel vreemd. Zooals daar straks nog — waarom zei hij niet, dat hij met dien man meeging? Als het nu toch eens wél waar was! Als hij nu werkelijk eens . . . O, dat zou vreeselijk zijn! Dan kon hij immers geen vriend met hem blijven . . . „Ik zal het toch maar eens aan Jan vragen", besloot Wim toen weer. En er niets van aan Moeder zeggen. Of zou hij het wel vertellen? Moeder vond het vreeselijk als haar kinderen geheimen voor haar hadden. Wat moest hij toch doen? Zoo kwam Wim thuis. „Wel, hebben jullie leuk gevischt?" vroeg Moe, toen Wim boven gekomen was. „Ik heb niet gevischt," zei Wim kortweg. „Natuurlijk niet, de visschen wilden niet bijten hè?" zei Emmy, het jongere zusje van Wim. „Ze waren zeker bang voor Wïmpie," kwam Bep er nu ook bij. Maar tot hun verwondering zei Wim geen woord. Hij ging stil naar den zolder om z'n hengel op te bergen. Om het recht. 2 18 „Arme jongen, je bent zeker ziek," plaagde Bep weer, toen Wim beneden kwam. „Of in het water gevallen," veronderstelde Emmy, „toen hadden de visschen hèm. Zeg, is je goed soms nat? Kom dan maar op de veranda, het is toch met dat warme weer gauw droog." „Jullie mogen Wim niet zoo plagen hoor," zei Mevrouw Donker toen. Ze zag wel dat er bij Wim wat aan haperde. Anders was hij zoo vinnig om wat terug te zeggen. Maar nu zat Wim stil voor zich uit te staren. Hij zat daar maar heelemaal alleen op de canapé en zei geen woord. „Vreemd toch," dacht Mevrouw. En ze besloot, straks eens te vragen wat er toch aan scheelde . . . straks, als de zusjes naar bed waren. Dan zou Wim wel alles vertellen. Dat zou hij vast; hij had immers nog nooit geheimen voor z'n Moeder gehad . . . „Wim, is er iets niet in orde?" vroeg Mevrouw zacht, toen Emmy en Bep naar boven gebracht waren. Vanuit haar hoekje, dicht. bij het raam had Moe al een poosje naar Wim gekeken, die stil aan tafel in een tijdschrift te bladeren zat. Maar steeds moest hij denken aan Jan's Vader, die socialist was. Als Moeder het wist . . . „Kom Wim, niet zoo treurig hoor!" zei Moeder weer. In den nu ingevallen schemer kon je haar bijna niet meer zien, zoo zat ze weggedoken in haar hoekje. 19 Wim wilde zich flink houden. Hij vond het eigenlijk jammer dat MjDe nu wilde weten. Hij keerde zich om en keek in de richting waar Moeder zat. En toen hij haar daar zoo zag zitten in het schemerige hoekje op de canapé, zóó, dat je alleen nog maar het lieve van Moeders gezicht kon zien, maar de trekken zelf, in het donker al wegdoezelden — o, toen kón hij ineens geen weerstand meer bieden. „O Moe, ik heb zoo'n verdriet!" Wim snikte het opeens uit. „Kom dan maar hier Wim." Moeder stond op en trok hem naar zich toe op de canapé. „Toe Wim, huil nu niet, zeg maar wat je scheelt." Wim vleide zich kinderlijk tegen haar aan. O, Moeder troostte nu al, nu ze nog niets wist. Nee, Moeder zou niet boos zijn, Moeder zou het niet verbieden ... „Kom Wim, zeg het nu . . ." Moeder huilde zelf bijna. Wim voelde, dat hij Moeder pijn deed met z'n zwijgen. En toen ineens, vertelde hij alles. Eerst zacht, nu en dan nog nasnikkend, zei hij heel z'n verdriet uit. „O, Moe, U weet wel, Jan m'n vriendje, die .— o, ik ben zoo bang dat z'n Vader socialist is." Hij legde z'n blonde krullebol vertronwelijk tegen Moeders schouder. „Moe — John zegt het, en'ik . . . heb het vanmiddag ook gezien . . . toen was z'n Vader bij de socialisten." En Wim verhaalde wat er dien middag gebeurd 20 was. Ën Moeder zat daar in het donker maar stil te luisteren, en ze zei geen woord. „Moe," vroeg Wim ineens, „ik mag toch wel vriend met hem blijven?" „Jij — met Jan?" Het scheen wel, alsof Moeder in gedachten verzonken zat. Ze bleef stil doordenken. Wat moest ze nu toch tegen Wim zeggen? Moest ze hem verbieden, omgang met Jan te hebben? Maar zou ze dan niet al te streng optreden? Doch als zij het toestond, zou Wim dan ook niet zoo worden, en was Jan zelf misschien al niet een kleine socialist? „Wim," zei Mevrouw opeens, „laat Jan maar eens hier komen, dan zie ik wel wat voor een jongen het is." „O Moe i— en als U hem dan aardig vindt, mag het dan?" Wim's gezicht straalde van blijdschap. „Dat kan ik nog niet zeggen hoor, ik moet eerst eens zien wat voor een jongen het is," zei Moeder. Wim zat nu stil naast haar. O, die lieve Moeder, wat kon zij toch heerlijk troosten. Moeder vond Jan natuurlijk een leuken jongen en dan zou ze het vast goedvinden, vast. Hij zag haar even aan. Het was nu heelemaal donker in de kamer, je kon niets meer zien dan hier en daar wat glimmende dingen. En van Moeder zelf zag je ook haast niets meer, Alleen Moeders gezicht, dat zag je. Het scheen wel, alsof je dat al duidelijker ging zien. In z'n stille stemming zat Wim al de intieme dingen in de kamer aan te zien. Toen trok iets 21 glanzends aan den muur z'n aandacht. Hij wist het: dat was het portret van Vader. „Moe," vroeg hij weer, „Moe, Vader zou het ook wel goedvinden, nietwaar?" Moeder glimlachte even. „Vader — ja, dat denk ik wel." Stil nam Moeder Wim's hand. „Hoor eens Wim." Wim keek verwonderd op. Had Moeder nu ook tranen in de oogen? „Wim, je vroeg daar of Vader het goed zou vinden? Als Vader nu nog leefde, zou je het hem dan gevraagd hebben? Maar Wim, je weet toch wel, dat Vader dat ook niet allemaal uit zichzelf kon zeggen. Vader had ook leiding noodig, net als jij. En nu is het zoo gelukkig, Wim, dat Vader met al z'n zorgen tot den Heere ging. En dat moet jij ook doen. Je moet niet eerst denken: zou ikzelf het wel prettig vinden, of: wat zou Moeder zeggen, maar vraag eerst: „vindt de Heere het goed?" Moeder schreide bijna. Toen hoorde Wim haar zachte stem weer: „Wim, vraag jij nu ook eens aan den Heere, of die vriendschap tusschen jou en Jan wel goed is. Want je weet toch wel, dat, als Jan's Vader socialist is, of Jan zelf, dat zij dan nooit den Heere vreezen. De socialisten willen niets van God en den Heere Jezus weten. En je weet wel Wim, dat zoo'n jongen je vriend niet kan zijn." Wim voelde een traan op z'n hand druppen. Q, Moeder begreep wel hoe moeilijk het voor hem was! „Zal je daar eensovernadenken, Wim?"vroegMoeder. 22 „Ja Moe." Wim was heel stil geworden. O, als Jan nu ook eens zoo was, dan kón het niet, dan mócht het niet, ook al zou Moeder het niet verbieden. Opeens stond hij op. „Ik ga naar bed Moe." Hijhad nu vast besloten wat hij doen zou. „Als Jan nu toch socialist is," dacht hij, „dan bid ik dat de Heere hem bekeert. Want dat kan God immers; Hij kan Jan wel bekeeren, dat hij m'n vriend kan blijven." Toen wenschte hij Moeder goedennacht en ging naar boven, naar z'n kamertje. En beneden, in de nu eenzaam geworden kamer, smeekte Wim's Moeder tot den Heere om het behoud van haar jongen . . . IV. DE SOCIALIST. Loom leunde Jan in Vaders stoel, dienzelfden avond, nadat Wim hem met z'n Vader naar binnen had zien gaan. Hij lag in luie houding, z'n beenen languit. Het was nog altijd drukkend, warm. Hij had nog heelemaal geen zin om naar bed te gaan, al was het al laat. Maar als Moeder dadelijk komt, moet ik toch," mijmerde hij. Op hetzelfde oogenblik ging de deur van de kamer open. Met een pakje naaiwerk over den arm geslagen, kwam Moeder binnen. „Maar Jan — ben je nu nog op, kom, het is al lang tijd." „Hè, ik heb geen zin," zei hij lui, maar hij ging toch alvast een beetje meer rechtop zitten. Moeder begon aan haar naaiwerk. „Hoe kom je nu weer aan zoo'n kapotte blouse Jan?" vroeg ze ineens, toen ze de groote scheur in Jan's kiel zag. „O — dat scheurtje . . vanmiddag, toen ik op een 24 hek klom, ben ik blijven hangen. Wim heeft me nog geholpen, anders was het veel erger geweest. Die nare John, U weet wel, die jongen, die altijd zoo bluft, had m'n doosje in een tuin gegooid." „Maar we hebben toch pret gehad," zei hij weer, „want in dat tuintje was zoo'n nijdige kerel, en razen, dat-ie deed, nou .... maar Wim heeft het doosje toch nog stiekum opgeraapt." Jan lachte even, toen hij zich weer alles voorstelde. „Zeg Moe," vroeg hij ineens, „heeft Vader niet verteld van dat opstootje vanmiddag, waar was dat van?" „Vanmiddag — een opstootje?" vroeg Moeder verbaasd, „nee, daar heb ik niets van gehoord; waar is dat dan geweest?" „O — vanmiddag," vertelde Jan, „toen zouden we gaan visschen, en toen zagen we ineens zooveel volk. We gingen natuurlijk even kijken — nóu, het waren vast socialisten. En Vader stond er ook bij en toen hij me zag, riep hij me om mee te gaan." „Ik weet nergens van," zei Moeder weer. „En toen ben ik maar gauw meegegaan," ging Jan verder, „want Wim hoefde niet te zien, dat Vader er ook bij hoorde." Jan stond op en kwam even bij de tafel staan. „Denkt U, dat hij het erg zou vinden, als hij wist, dat Vader ook socialist is?" „Zorg er maar voor, dat jijzelf het niet bent, Jan," zei Moeder ernstig. Ze wist, dat Jan soms ook echtsocialistische gedachten had. „Maar ze hebben toch wel een beetje gelijK," 25 hield Jan vol, „en Vader doet toch geen slechte dingen." „Nee, Vader doet geen slechte dingen," antwoordde Moeder, „tenminste niet wat de menschen slecht noemen." „Maar je weet wel, dat Vader tegenwoordig niet meer naar de kerk gaat en niet meer uit den Bijbel leest; en voor den Heere is dat wel slecht, Jan. Je weet wel dat de socialisten God niet vreezen, en daarom mogen we er nooit aan meedoen." Jan wist, dat z'n Moeder veel verdriet van Vaders socialisme had. „Wees U maar niet bang, Moe," zei hij troostend, „ik ben het immers nog niet." Hij zag even naar buiten. Het werd al donker. „Vader zal wel gauw komen, nietwaar Moe 1" vroeg hij. „Nu ik ga naar bed. Nacht Moe, welterusten." En Jan wipte vlug de alkoof in. Moeder bleef nu alleen in de huiskamer. „Kom," dacht ze bij zichzelf, „het is nu toch al te donker om te naaien, ik zal maar even wachten tot Vader thuiskomt." Nu Jan naar bed was, was het ineens rustig in de kamer geworden. „'t Is toch zoo'n robbedoes," dacht Moeder. En ze zag weer voor zich den tijd, toen hij nog een kleine jongen was. Toen was hij ook al zoo'n wildzang, net als nu. Maar het was toch ook wel een prettige tijd geweest. Jan's Moeder zag het weer alles duidelijk voor zich, 26 , Ja, het was toen wel alles heerlijk, peinsde Moeder verder. Jan was zoo'n aardig ventje en ze woonden in zoo'n lief huisje en haar man . . . ja, dat vond zij wel het voornaamste, haar man dacht toen nog zoo heel anders. Toen ging hij nog iederen Zondag mee naar de kerk. En hij las nog iederen dag vóór uit den Bijbel. Ja, het was vroeger wel alles veel prettiger dan nu. „Och," dacht Moeder verder, „was het altijd maar zoo gebleven." Doch het was veranderd, opeens veranderd; Jan's Moeder had het eerst niet begrepen, maar toen ze de verandering zag — o, wat was dót vreeselijk geweest! Ze herinnerde zich nog duidelijk den dag, toen Jan's Vader voor het eerst niet op den gewonen tijd thuiskwam. Eerst had Koenen niet willen vertellen waarom het was, maar toen Moeder het steeds dringender vroeg, kwam het er eindelijk uit. „Het heeft mij al zoo lang gehinderd," barstte hij los. „Telkens worden er anderen voorgetrokken. Maar dat zijn vrienden van den baas. En als je geen vrienden hebt, zooals ik, dan blijf je altijd een arme stakker. En nu heb ik daar eens met den baas zelf' over gesproken, maar hij lachte me nog uit!" Jan's Vader was woedend geweest. En Moeder moest hem gelijk geven. Het was waar, de baas op de fabriek waar haar man werkte, trok altijd "z'n vrienden voor. Op het laatst was Jan's Vader naar den patroon gegaan, want hij kon het onrecht op de fabriek niet langer dulden. 27 Hij vertelde den patroon alles; hoe de baas op de fabriek niet eerlijk handelde, en hoe hij alleen aan z'n vrienden de beste plaatsen gaf. De patroon had hem kalm aangehoord. Maar hij geloofde blijkbaar niet wat Koenen vertelde, want toen hij alles gezegd had, antwoordde de patroon: „Nou, we zullen wel eens aan je denken, als er weer een goede plaats openkomt." Maar daar was Koenen niet mee tevreden. „Nee meneer," zei hij fier, „dat kom ik niet vragen. Ik kwam alleen om te zeggen, dat er in Uw fabriek onrecht gepleegd wordt. Want het is niet eerlijk, als alleen de vrienden van den baas een goede plaats krijgen." Jan's Vader was heel boos geworden en toen had hij nop heel veel andere dingen gezegd; over het onrecht dat er in de wereld was en over de rijken, die maar dachten dat zij alleen iets te zeggen hadden. Maar toen was de patroon ook driftig geworden. „Man, wat denk je wel, dat je allemaal tegen mij zeggen kunt?" had hij hoogmoedig gevraagd. „Werklieden zooals jij er één bent, kan ik op mijn fabriek niet gebruiken. Je kan over een week vertrekken !" Jan's Vader had niet gedacht dat de patroon zóó boos zou worden. De patroon had toch moeten begrijpen dat hij in z'n récht was, dacht hij. Maar wat moest hij nu toch beginnen, nu hij over een week werkeloos zou zijn? O, wat was hij woedend, omdat de patroon hem dat aangedaan had. „Zie je wel," zei hij later tegen z'n vrouw, „als je 28 rijk bent, dan niag je alles. De baas mag alles zeggen, en ik niets." En Moeder scheen wel versuft de eerste dagen. O, wat moest ze nu toch beginnen! En in haar nood bleef haar maar één uitkomst: het gebed. Jan's Vader was op iedereen boos, maar Moeder was niet boos op de menschen. En steeds vuriger bad zij tot den Heere om uitkomst. En de uitkomst kwam. Koenen was altijd een goed vakman geweest, en zoo kreeg hij spoedig weer een andere betrekking. Maar niet in dezelfde stad. „Wel, dat is immers geen bezwaar," zei Moeder lachend, „dan gaan we maar verhuizen." Ze was zoo dankbaar voor de uitkomst. „Het zou nu wel alles anders worden," dacht ze. Als ze maar vast in die andere stad woonden — dan zou de heerlijke tijd van voorheen weer aanbreken. Maar al waren ze naar de andere stad verhuisd, het heerlijke bleef weg. O, wat was dat een teleurstelling geworden voor Moeder! Ze had gehoopt, dat het rustige leven weer zou terugkeeren. Maar het was heel anders uitgekomen. Jan's Vader had wel werk gevonden, doch hij deed het niet meer zoo vroolijk als vroeger, toen hij nog niet met den patroon had gesproken. Naar de kerk ging hij niet meer. En uit den Bijbel wilde hij voortaan niet voorlezen, zooals vroeger. Hij geloofde niet eens meer dat God bestond. Moeder moest nu voortaan maar alleen met Jan_ naar de kerk gaan. 29 De andere werklieden op de fabriek dachten al net zooals Koenen. Ze rustten niet, voor ze hem er toe overgehaald hadden om lid van den socialistischen bond te worden. Toen wilde Koenen heelemaal niets meer van godsdienst weten. Het was dan ook alleen op aandringen van Moeder, dat Jan op een Christelijke school mocht gaan. Maar in stilte leed Moeder om dien haat van haar man tegen den Heere. Daar werd de stilte in de huiskamer verbroken. Moeder hoorde buiten aan de deur een sleutel in het slot steken, en even later trad Koenen de kamer in. Hij was een forsche man. Kleine kinderen waren soms bang voor hem als hij hen aanzag met z'n groote donkere oogen. Maar Jan wist wel dat die oogen niet boos waren. Jan had altijd heel veel eerbied voor z'n Vader. Zooals Vader het wilde, moest het gebeuren, dat wist Jan. „Zoo, ben je daar al," zei Jan's Moeder, toen haar man met een gemoedelijk: „Goedenavond" binnenkwam. „Ja, de vergadering was vroeg afgeloopen," antwoordde haar man, „het was nogal rumoerig vanavond." Vader ging rustig aan tafel zitten en nam de krant op. „Wat was dat voor een opstootje vanmiddag?'' vroeg Moeder. „Jan zei, dat het van de socialisten was." „Dat opstootje?" vroeg Vader, „o, dat had niet veel te beteekenen. Er zijn op de fabriek een paar 30 werklieden, die op vijandigen voet met den baas staan, We hebben het er op de vergadering vanavond nog over gehad; maar ik denk niet, dat het veel te beteekenen heeft. De patroon zal wel toegeven, als hij er van hoort." „En als de patroon niet toegeeft," begon hij even later weer, „dan staken we eenvoudig." Koenen wist wel, dat z'n vrouw over die dingen heel anders dacht dan- hij. Maar toch vertelde hij steeds wat er op de vergaderingen voorviel, want hij hoopte nog steeds zijn vrouw tot zijn eigen meeningen over te halen. Jan's Moeder schrok op. „Wil je gaan staken om zoo'n klein verschil?" vroeg ze verbaasd. „Ja natuurlijk," antwoordde Koenen. „Als de patroon niet toegeeft, dan laten wij ook zien, dat we een wil hebben. Maar ik denk wel, dat hij toegeven zal." „Ik wilde wel, dat je nooit aan dien socialistischen bond gegaan was," zei Moeder zuchtend, „we leefden vroeger toch veel gelukkiger dan nu." „Och vroeger — toen zag ik dat alles nog niet zoo in als nu." „Ja maar," kwam Moeder weer, „we hadden vroeger toch een veel vrediger leven. Ik wilde, dat je daar naar ging verlangen. En dat je bovenal vrede met God zocht te vinden; dan zou je vanzelf wat minder over die andere dingen denken." Moeder zweeg even. Toen zei ze zacht: „Maar nu wil je niets van den Heere weten, en daarom heb je geen vrede in de wereld." 31 Doch Koenen keerde - zich driftig om. „Begin nu niet te preefeCn; ik weet al die dingen wel," zei hij een beetje boos. Toen nam hij de krant weer op en ging stil zitten lezen. Maar in de alkoof lag Jan nog altijd wakker. Het was zóó warm, dat hij niet in slaap kon komen. Hij had dan ook gehoord, dat z'n Vader thuiskwam, en toen het gesprek over de staking begon, was hij vanzelf nieuwsgierig blijven toeluisteren, Jan vond het heerlijk dat z'n Vader zooveel voor anderen voelde. Om te staken, als de patroon niet toegaf! Daar was toch wel veel moed voor noodig, dacht Jan. Hij begreep niet waarom Moeder dat staken nu altijd afkeurde. Moeder dacht ook altijd anders dan Vader. Maar het was toch wel jammer, dat Vader ook niet zoo vroom was als Moeder; want dan zou ze heel wat verdriet minder hebben. En terwijl hij zich weer omkeerde en probeerde in slaap te komen, beloofde hij zichzelf dat hij Moeder nooit zoo'n verdriet zou aandoen. | „Maar ik wil wel strijden voor het recht, net als Vader," dacht hij, „maar dan toch vroom blijven." Of was hij darr geen échte socialist ? . . . V. WIM'S VERJAARDAG. De gelegenheid waarop Wim's Moeder met Jan Koenen kennis maakte, kwam al spoedig. Wim was jarig en dan was het altijd de gewoonte, dat hij den eerstvolgenden vrijen Woensdagmiddag een paar vriendjes mocht vragen. „Dan gaan we fuiven", zei Emmy gewichtig. Ze had het woord eens hooren noemen en gebruikte het nu overal, waar het maar eenigszins te pas kwam. - „Jan moet zeker ook komen, is het niet, Wim?" vroeg Mevrouw. „Ja, Jan vooral," antwoordde Wim. Hij had het al aan Jan gevraagd en deze had de uitnoodiging terstond aangenomen. Hij wist natuurlijk niet, dat Mevrouw óók zooveel belang in hem stelde. En zoo was Jan dien Woensdagmiddag op weg naar z'n vriendje. Het was prachtig weer; Jan liep midden in de zonnewarmte. „Dwaas van de menschen," dacht hij bij zichzelf, „om nu in de schaduw te gaan loopen als de zon zoo heerlijk schijnt." Hij vond het wel een beetje vreemd om heelemaal 33 alleen bij Wim op visite te gaan. Hij had wel veel omgang met andere jongens gehad, maar hij was nog nooit bij z'n vriendjes thuis gevraagd. „Zou het er erg deftig zijn?" vroeg hij zichzelf af. Hij wist wel dat Wim's Vader een goede betrekking had gehad. Toen hij aan Wims' huis gekomen was, liet hij heel schuchter de bel overgaan. Maar tegelijk schold hij zich uit voor lafaard, om zoo bang te zijn en dat voor niets. Een klein dienstmeisje deed de deur open. „Hé, wat ëen mooie looper," dacht Jan en voorzichtig, alsof hij bang was iets te beschadigen, liep hij over den bontgekleurden looper de trap op. Hij zag over het hekje bovenaan de trap de hunkerende gezichtjes van Emmy en Bep. Wim duwde zijn zusjes opzij. „Vooruit nou toch. Jan kan er niet door." „Kom Bep," zei Mevrouw, „je zal Jan nog wel eens meer zien." En toen tegen Jan: „Zoo, ben jij nu de nieuwe vriend van Wim?" Ze bracht hem in de huiskamer. Jan begreep zelf niet hoe hij nu opeens zoo verlegen deed; hij was anders toch heusch geen lummel. En er zich ineens overheenzettend, feliciteerde hij Mevrouw met den verjaardag van Wim. Daar werd weer gebeld, en even later kwamen John en Karei boven, die ook door Mevrouw uitgenoodigd waren, daar hun Vader tot Mevrouw's kennissen behoorde. Om het recht 3 34 „Zoo, nu zijn jullie er allemaal," zei Mevrouw, „jullie wilt zeker wel een glaasje limonade?" Wim's Moeder schonk in en Emmy ging met de koekjes rond. Wim liep druk heen en weer om al z'n cadeaux te laten zien. „Maar dit is m'n mooiste cadeau," zei hij, en haalde een klein doosje voor den dag. De jongens keken nieuwsgierig toe, hoe Wim het deksel liet openknappen. Er lag een mooi gouden horloge in. „Het is eigenlijk van Vader geweest," legde Wim uit, „maar nu mag ik het hebben." „O jö, wat mooi." De jongens waren in verrukking over het horloge. „Prachtig zeg!" „Vader had het op a'n laatste portret nog aan," zei kleine Bep, die eigenlijk nog te jong was, om het gemis van Vader diep te gevoelen. Jan keek eens naar het portret dat aan den muur hing en beschouwde aandachtig het ernstig gelaat van Wim's Vader. „Kom, laten we nu iets beginnen," zei Wim ineens, „Willen we naar boven gaan?" „Ja, dat is goed!" Op een rijtje stormden de jongens de zoldertrap op. Emmy en Bep kwamen ook mee naar boven. „Wij moeten ook meedoen, hoor!" riep Bep. „Nou goed, als je dan maar alles doet wat wij zeggen." „Nu moet ik jullie eerst alles laten zien," zei Wim gewichtig, „want ik ben gastheer." 35 Ze stonden allemaal in een kringetje om Wim heen, midden op zolder. „Kijk," zei hij, „hier heb je het kolenhok, maar daar — in dien donkeren hoek," wees hij met z'n vinger, „daar moet je nooit komen, want daar spookt het soms." „Hé nee Wim, niet zeggen," riep Bep angstig. „Ja, het is toch heusch waar," hield Wim vol, plaatst nog, toen . . ." „Nee Wim, nee!" Bep huilde bijna. „Nou, wees maar niet bang hoor," troostte Wim toen, „we zijn er allemaal bij, als de spoken je komen halen." „En hier hebben we nog een kamertje," wees Emmy aan, en tegelijk deed ze de deur al open. „Hé Em, wat flauw," riep Wim, „ik ben "gastheer." „Nou, en ik ben gastvrouw," zei Emmy vinnig. Jan en Karei liepen nu het kamertje maar vast op. „Laten ze het samen maar uitvechten," fluisterde Jan. „Zeg wat zit er in die kist?" vroeg Karei, en hij wees naar een reusachtig groote kist, die tegen den muur stond. „O, allemaal rommel, daar spelen we soms mee, nietwaar Em?" vroeg Wim, die z'n gekibbel alweer vergeten was. „Ja zeg, dat moet je es zien, zoo leuk, allemaal doeken en sjaals van vroeger nog," zei Emmy. Jan en Wim tilden samen het zware deksel van de groote kist omhoog. En daar zagen ze al de schitterende dingen liggen. Allemaal doeken en dassen 36 en sjaals met warm-roode en glanzend-gouden zijde bewerkt. „Zeg wat leuk — kunnen we daar niks mee beginnen?" vroeg John. „Ja zeg," riep Jan ineens met schitterende oogen, „laten we doen alsof we in het Oosten wonen en dan al die kleeren dragen — en dan doen alsof we koningen uit het Oosten zijn — of rijke Perzen — of de Kalif ... ja de KaÜf 1" „Ja zeg, de Kalif!" riep Wim nu ook, „en dan zijn de anderen roovers die veroordeeld moeten worden." „Goed," zei John, „wie het eerst aan den anderen kant van den zolder is, mag Kalif zijn. Eén. . . twee . . . drie . . .!" En daar bonsden de jongens over den zolder. John, met z'n lange beenen, was er het eerst. „Goed, dan ben jij Kalif," zei Wim, „en dan moeten Karei en ik de gevangenen voorbrengen." De jongens begonnen nu alles in het werk te stellen om den Kalif een waardigen zetel aan te bieden. Eerst sjouwden ze uit het zolderkamertje een klein tafeltje. Een hei-rood kleedje werd er achteloos overheen geworpen. Toen wond John een roode sjaal als tulband om z'n hoofd. „Nou — ik bestijg mijn zetel vast," zei John en klauterde op het tafeltje. „Zeg, hier is nog een doek, die moet je ook omdoen hoor \: riep Emmy. „Ja, fijn zeg!" „Maar in het Oosten is het erg warm hè," kwam 37 Wim nü weer, „dan moet er eigenlijk iemand met een zonnescherm boven je hoofd staan." „O, dan zal ik wel even een parapluie gaan halen," riep Emmy. „Ja, maar zacht dan, dat .Moe het niet hoort," waarschuwde Wim. Voorzichtig sloop Em de trap af en de gang door. En onhoorbaar haalde ze toen uit den standaard een parapluie. Als een klein diefje kwam ze er mee naar boven. „Hé, gelukkig hoorde Moe me niet, anders mocht het vast niet, hé Wim? 't Is nogal Moe's Zondagsche." „Nou Bep," zei Wim, „ga jij nu achter John staan en houd die parapluie goed op hoor, je bent toch nog te klein om roover te zijn." En Bep ging geduldig achter John staan; de kleine vuistjes krampachtig om de opgestoken parapluie geklemd. Nu nam het spel een aanvang. Wim en Karei, die op moesten letten of er geen dieven in de buurt waren, pakten eerst Emmy op wegens landlooperij. Toen werd ze in het zolderkamertje voorloopig opgesloten, waar ze moest blijven zitten, tot de Kalif haat in verhoor zou nemen. Daarna kwam Jan aan de beurt. Wim en Karei betrapten hem juist op rooverij, en met veel moeite sleurden zij den spartelenden booswicht mee. Toen begon de rechtspraak. Zwaar gebonden met haar eigen springtouw, werd Emmy voor den grooten Kalif gebracht. „Hoe is je naam?" vroeg de rechter streng. 38 „Je moet zeggen: „Emmara," fluisterde Wim. Dat stónd, als je een anderen klank aan je naam gaf. „Emmara, heer," zei Emmy bevend. „Zoo, en wat is je beroep?" „Ik heb geen beroep, heer ... ik ... ik kan geen werk vinden." De groote Kalif vroeg nu of het waar was, dat zij voor landlooperij opgepakt was. „Ja heer, het is waar," erkende Emmy. De Kalif sloeg een boek op, om te zien welke straf hij op moest leggen. „Vrouw," zei hij streng, „uw misdaad is groot. Als straf leg ik u op een bedevaart naar de heilige stad, naar Mekka." Maar Emmy viel nu voor den rechter op haar knieën. „O mijnheer Kalif," smeekte zij in de veronderstelling dat Kalif een achternaam was, „ik ben maar een arme vrouw, ik kan zoo'n verre reis niet maken." De Kalif was echter meedoogenloos. „Vrouw, de Koran zegt het," zei hij streng, en toen tot zijn dienaars: „Brengt haar weg!" Tusschen Wim en Karei in, strompelde de arme Emmy heen. Tot in het zolderkamertje werd haar gekerm nog gehoord. „Wat kan ze leuk meedoen, hé!" fluisterde Wim tegen Karei. Deze knikte alleen maar. Hij had nu geen tijd om veel te zeggen, want de tweede gevangene moest vóórkomen. Even daarna werd Jan voor den rechter gesleept. Het begon echter Bep te vervelen, zoo lang stil te 39 staan. Haar handjes deden pijn van de zware parapluie, die ze aldoor, zoo hoog als haar mogelijk was, boven het hoofd van John gehouden had. „Nou moet ik roover zijn hoor!" riep ze ineens dwingerig en ze wilde al omloopen om dichter bij de gevangenbewaarders te komen. Pats — daar viel de parapluie op het hoofd van den grooten Kalif. „O zus — wat ga je nou doen!" Wim schaterde het uit. Bep, die nu pas merkte, dat ze de parapluie losgelaten had, keek beteuterd rond. „Kom Bep, wees nou zoet ga nog maar even staan," probeerde Wim haar te overreden, „dadelijk gaan we wat anders doen." „Nee hoor, ik doe 't niet," pruilde Bep, „m'n handen doen zoo'n pijn van dat ding." Toen ging Wim maar even naar het zolderkamertje om Emmy te halen, die dan zoolang het scherm boven het hoofd van den Kalif zou ophouden. Alle aandacht werd nu weer aan den roover gewijd, dien Karei nog aldoor stevig vasthield. „Hoe is je naam?" begon de rechter weer. „Jandondamar." Jan keek met z'n donkere oogen den Kalif uitdagend aan; net als een echte roover. „Zoo," antwoordde de Kalif, en er was iets boosaardigs in z'n oogen toen hij dat zei. Terwijl de anderen daarstraks naar Bep hadden geluisterd, was er een plan in hem opgekomen. Hij had het den heelen middag al niet kunnen verzetten dat Jan ook mee op visite gevraagd was. 40 John dacht dat hij heel wat hooger stond dan Jan, omdat zijn Vader met zakendoen rijk geworden was, en nu kon hij het maar niet velen dat zoo'n gewone jongen in alles met hem gelijk stond. „Gelukkig maar dat ik weet dat z'n Vader socialist is," dacht John, „daar kan ik 'm eens echt mee plagen." „Zoo," zei- hij nog eens, „eh wat is je beroep?" Jan maakte een onverschillige beweging. „Ik leef van wat ik halen kan," zei hij brutaalweg. „Ja, dat is net wat voor jou!" begon John te sarren. Wim merkte dat er een vreemde klank in John's stem was. „Begint hij nu te plagen?" dacht hij verwonderd. Maar Jan begreep heelemaal niet, wat John daarmee bedoelde. „Natuurlijk," zei hij kalm, „ieder doet dat op zijn manier." „Ja hé," sarde John weer, „ieder op zijn manier. Mijn Vader als een eerlijk man en de jouwe als een gemeene socialist." Hij zag Jan uitdagend aan. Een oogenblik was het doodstil op zolder. Maar toen gebeurde het. Met een wilden sprong bonsde Jan tegen John op. «Jij ~ W — van m'n Vader . . ." hijgde hij. Wild sloeg hij om zich heen. „Daar — zóó doen gemeene socialisten . . . zóó doen ze!" Het tafeltje kantelde ... In z'n oplaaiënde woede beukte Jan er op los. Hij trok het tafeltje mee om. John smakte op den grond. En toen begon de worsteling op den zoldervloer. 41 „O, Moe — help toch!" schreeuwden Bep en Emmy. Wim en Karei trachtten de jongens los te krijgen, maar het gelukte niet; Jan was woest. „Ga weg i— ik zal 'm vermóórden!" „O, Moe!" — gillend stormden de anderen de trap af. Maar Moeder kwam al boven. Ze had eerst gemeend dat het spel was, maar toen zij het gegil hoorde, was zij naar boven geloopen, gevolgd door Dina, het kleine dienstmeisje. „Jan, sta op!" gebood Mevrouw streng. Jan zag even op. En onder den indruk van het strenge, dat er opeens van Mevrouw uitging, stond hij dadelijk op. „Direct naar beneden!" gebood ze Jan en John. Gedwee gehoorzaamden de vechters en de anderen volgdén ook stil. Ze hadden nu geen van allen meer iets te zeggen. „Gaat hier maar zitten V' en willoos zaten ze op hun stoel. Ze waren door het plotselinge optreden van Mevrouw heelemaal uit het veld geslagen. Emmy en Bep snikten stilletjes in een hoekje uit. Wat was alles nu opeens treurig geworden. „Kom," zei Mevrouw troostend, „jullie hoeft niet te huilen; je kunt er niets aan doen hoor, dat die stoute jongens ruzie maken." „Wat was er nu aan de hand ?" vroeg ze toen aan Wim. „John deed het, Moe, die zei dat Jan's Vader een gemeene socialist is." „En hij zal het niet zeggen!" stoof Jan opeens op. Hij sprong van z'n stoel op. „Ik wil het niet hebben, m'n Vader is goed!" 42 „Maar dan hadt je toch nog niet zoo woest op John aan mogen vallen; je hadt hem wel een ongeluk kunnen slaan." „Ik had 'm dood willen slaan!" zei Jan wraakzuchtig. „Jan, dat mag niet, weet je wel dat je een moord doet? Nee Jan, zoo mag je niet denken. Het was heel leelijk van John om dat te zeggen, maar jouw wraak is even goed zonde." „En jij weet ook wel, John, dat je zooiets niet aan Jan mag verwijten. Al denkt z'n Vader anders dan wij; daarom is hij nog niet gemeen." „Kom," zei Mevrouw toen ze bemerkte dat de jongens geen antwoord gaven, „je moet het weer goedmaken hoor!" John keek Jan even aan. In z'n hart haatte hij hem nog, maar voor Mevrouw wilde hij dat niet laten merken. Als Mevrouw het nu eenmaal zoo wilde, zou hij het niet weigeren. Verbeeld je, dat Wim's Moeder het eens aan z'n Vader vertelde! „Nou," zei hij bedaard, „het is mij goed." Hij stak Jan z'n hand toe. Maar deze weigerde. „Nooit," zei Jan vastbesloten. „Nee Jan, dat mag niet," kwam Mevrouw weer. „Als John het nu goed wil maken, mag jij niet weigeren." „Nee," hield Jan vol, „ik vergeef hem niet. Hij meent er toch niks van. Hij plaagt me er altijd mee, dat m'n Vader minder is dan de zijne. En Vader is goed; Vader doet alleen Wat eerlijk is. Als de socialisten zijn zooals Vader, dan wil ik ook socialist zijn!" „Als je zoo begint, moet je hier weg, Jan," zei 43 Mevrouw vast. „Dan mag je geen omgang met Wim meer hebben." Jan keek even naar de plaats waar Wim zat. Met z'n ellebogen leunde Wim op de tafel. „Hij zou wel altijd gauw toegeven," dacht Jan. Het was toch eigenlijk wel heel erg brutaal om zoolang weerstand te bieden. Als Moeder het wist . . . „Jan, weet je wel wat de Heere Jezus deed, toen Hij bespot werd?" vroeg Mevrouw zacht. Een oogenblik werd Jan toegeeflijker gestemd. „Als de Heere Jezus gescholden werd, schold Hij niet weer. Je kent dien tekst toch wel, Jan?" Jan knikte; hij kende dien tekst wel en ook dien anderen: Hebt uw vijanden lief. En hij haatte John. Hij wist met zichzelf geen raad. Opeens voelde hij tranen in z'n oogen komen . . . Toen zei [hij met schorre stem, want het was ook zoo moeilijk, toe te geven: „Het is goed, John." „Hé, gelukkig!" zei Wim met een zucht. Mevrouw lachte Jan eens toe. „Nu is 't weer in orde hé," zei ze hartelijk. „Kom Em, ga jij nog maar eens met de koekjes rond." Een poosje later gingen de jongens heen. En toen Jan haar bedankte voor het middagje, zei ze zacht: „Je komt maar dikwijls terug, hoor!" Zoo bleef de vriendschap tusschen Wim en Jan bestaan. VI. KONINGINNEDAG. De staking, waar Jan's Moeder voor gevreesd had, was niet uitgebroken. Het verschil tusschen den patroon en de arbeiders was weer bijgelegd. Maar tóch werden hier en daar nog ontevreden stemmen gehoord. Het was duidelijk te merken dat er iets ophanden was. Zoo was het 31 Augustus geworden, de verjaardag van de Koningin. Die datum was tevens een der laatste vacantiedagen voor Wim en Jan, want in September zou de school weer beginnen. Wim en Jan waren er de heele vacantie, als echte vrienden, steeds samen op uit geweest om flink pret te maken. En nu hadden ze afgesproken om er Koninginnedag nog eens echt samen op uit te gaan. Ze waren 's morgens vroeg al de deur uitgegaan, Wim met een groote oranje-cocarde op z'n borst. Jan had ook oranje op, hoewel hij het op straat pas op z'n blouse spelde, wantVader wilde niet, dat hij met de kleur van de Koningin liep. .•We hebben niets met de Koningin te maken," zei Vader altijd. 45 Jan was het gewoonlijk heelemaal met z'n Vader eens, maar dat hij niets met het Koningshuis te maken had, vond hij toch wel een beetje erg. Tenminste zooals meneer van Laren op school altijd vertelde.... dan móest je het Oranjehuis wel liefhebben. En daarom had hij het oranjestrikje toch maar meegenomen en het op straat opgespeld. ,,Ik wil geen „Kees" zijn hoor!" zei Jan lachend en Wim begreep dadelijk dat Jan daarmee de Patriotten bedoelde, waarvan zij samen in een boek gelezen hadden. Ze hadden den heelen morgen op straat doorgebracht met het bekijken van de versieringen, die in bijna iedere straat te bewonderen waren. Midden in de drukke straten hadden ze opeens John en Karei ontmoet, die met nog een paar andere jongens van school dapper aan de algemeene feestvreugde wilden meedoen. „Dan kunnen we wel met z'n allen gaan," zei Wim dadelijk. „Goed," antwoordde John, „dan wachten we vanmiddag om drie uur op het plein voor de school." En op* het afgesproken uur waren allen aanwezig. Wim en Jan, John en Karei en dan nog drie andere jongens van de klas. „We gaan eerst naar de versieringen kijken," stelde John voor. Ze liepen allemaal op één lange rij door de bont-versierde straten. Overal was het verbazend druk en telkens kwamen de jongens heele rijen zingende jongens en meisjes tegen. 46 Ze geraakten vanzelf in een feeststemming. ,,Zeg, we gaan ook zingen hoor!" stelde één van de jongens voor. „Eerst het „"Wilhelmus," en dadelijk vielen ze allemaal in, zelfs Wim, die zooiets anders nooit op straat zou doen. Al zingende liepen ze door de joelende menschenmenigte. Het was overal een yreeselijk lawaai. Waar je ook zag, óveral was het druk en telkens piepten er schelle fluitjes op tusschen de dansende en zingende menschen. „De Koningin zal toch wel blij zijn, dat we zoo feest voor Haar vieren," spotte Jan ineens. Ze waren nu midden in één van de hoofdstraten gekomen. Opeens riep één van de jongens: „Dat 's gemeen!" en hij wees in de richting van een troepje jongens, die voor hen uitliepen. „Weet je wel, wat ze daar fluiten?" vroeg hij dan de anderen. „Dat is een socialistische deun. Brutaal, om dat nou te doen!" „Vooruit," riep John dadelijk,„wegaanzeomsingelen!" Hand in hand rukten ze nu voort achter de jongens aan. Toen ze dicht bij hen waren, sprongen de beide uiterste jongens vooruit en grepen elkander vast, zoodat ze een kring om de fluiters heen vormden, die natuurlijk op zooiets niet bedacht waren. En terwijl ze om hen heen dansten, begonnen ze hun eigen verzen te brullen. Doch de anderen probeerden natuurlijk los te komen. Maar, dat gelukte nog niet zoo gauw, want andere troepjes, die zagen wat er aan de hand was, 47 vormden ook weer een kring om de zingende jongens. „Laat me los! Vooruit, zal je loslaten!" riepen de kleine socialisten woedend. Ze stompten en trapten uit alle macht om zich heen. Maar de anderèn gaven het niét op. „Nee, eerst afzweren!" riep één. „Loslaten zal je!" Het werd een heel gevecht. Rood van woede stompten de fluiters op de anderen in. Maar de kring scheen het toch te winnen. Eén van de jongens begon te zingen en dadelijk zetten de anderen ook in: „Schildwachtje, wend je hoofd zoo niet: 't Is Oranje, 't blijft Oranje! Of je nu schik hebt of verdriet, Toch is 't Oranje, dat je ziet: 't Is Oranje, 't blijft Oranje, 't Is Oranje boven! En ondanks den tegenstand van de anderen dansten en zongen ze verder: „Wil je mijn kop! — Grijp dan maar aan! Toch Oranje, toch Oranje, Zal op mijn hoedje blijven staan. Of je mijn hoofd al af mocht slaan: Toch Oranje, toch Oranje, Toch Oranje boven!" Daar kwam een agent aan. De gevangenen gilden nu nog veel harder, om de aandacht te trekken. 48 „Wat is dat hier?" kwam de agent opeens met* een harde stem. Toen moesten de jongens wel loslaten en gauw maakten de kleine socialisten zich uit de voeten. „Wacht maar," mompelde John nog, „ik zal met jullie nog wel eens afrekenen!" Toen gingen ze allemaal verder door de straten vol feestgedaver. Het liep tegen den avond. „Weet je wat," zei Wim opeens, „we moesten naar het plantsoen gaan, waar die muziektent staat. Vanavond komen er muzikanten." „Ja, dat is goed!" Onvermoeid draafden ze naar het plantsoen, dat een heel eind verder lag. Toen ze dichtbij kwamen, zei Jan: „Zeg, ik weet wat leuks; hebben jullie een lange draad garen bij je?" Nee, ze hadden het geen van allen. „Kan je het niet met een touwtje doen?" vroeg er één. „Nee, het moet heel dun zijn, zóó, dat je het bijna niet zien kunt." „Nou" — zei Jan weer, „dan zal ik maar een klosje garen koopen." Even later stonden de jongens opeengehoopt voor het raam van een klein, winkeltje. „Kijk, daar liggen ze,"zei John, „midden tusschen die oranjelinten." Jan stapte naar binnen en de anderen bleven in een groepje voor het raam staan wachten. 49 „Juffrouw, een klosje zwart garen," vroeg Jan aan de winkelierster. „Machinegaren?" kwam het vrouwtje achterdochtig. Ze vertrouwde die ondeugende jongensgezichten niet. „Daar weet ik niets van, juffrouw," zei Jan onnoozel, „het moet dun zijn." I^^B De juffrouw haalde omzichtig een kistje met garen te voorschijn. „Hier vent." Jan betaalde met een kwartje, dat hij van z'n zakgeld opgespaard had. Hij had er schik in toen hij merkte, hoe bang de winkelierster was, dat het kwartje valsch zou zijn. „Zeg, wat ga je daar nou mee doen?" vroegen de jongens, zoodra hij weer buiten stond. „O, dat zal je wel zien," zei Jan geheimzinnig. Ze gingen nu regelrecht op het plantsoen af. Het was al vrij vol en de meeste bankjes waren bezet met menschen die van de müziek wilden genieten. „O, zeg, daar zie ik nog een leeg bankje," riep Karei. Op een drafje renden ze er heen. En daar zaten ze toen alle zeven op een bank voor slechts vijf personen. Jan haalde nu z'n klosje garen voor den dag en gewichtig doende bond hij z'n portemonnaie daaraan vast. „Nou zal je eens wat zien." zei hij lachend, terwijl hij het zwarte ding recht voor zich uitwierp. Hij rolde het garen zoover af, dat het slap op den grond hing. Maar het klosje hield hij stevig in z'n hand geklemd. Een voorbijganger zou er nooit erg in hebben, dat het kleine portemonnaie-tje inverbinding met Jan stond. Om het recht. 4 50 Daar kwam een juffrouw aangewandeld. Toen ze dicht bij de jongens gekomen was, zag ze opeens het portemonnaie-tje liggen. „Vent, kijk eens, daar ligt wat," zei ze goedig tegen één van de jongens. Terwijl de juffrouw doorliep, bukte hij, alsof hij het wilde oprapen. De anderen hadden natuurlijk de grootste pret om het inlooperijtje. Toen kwam er een klein jongetje voorbij en ook hij zag natuurlijk midden op het pad iets liggen. Hij wilde het vlug oprapen; maar tegelijkertijd trok Jan voorzichtig aan het draadje. Met een gezicht van: hoe-kan-dat-nou, zag het ventje zachtjes z'n buit verschuiven. Toen kreeg hij opeens het glinsterende draadje in het oog. „Hé, wat gemeen," zei hij, terwijl hij verder liep. „We moesten met dat spel maar ophouden," kwam Wim er nu bij. „Het is toch eigenlijk een inlooppartij, die jongen keek zoo sip." „Goed," zei Jan dadelijk, maar een oogenblik later verveelde hij zich alweer. „Zeg, wat duurt het lang hé, willen we zelf maar muzikant zijn?" Het voorstel vond algemeenen bijval. En I daar begonnen ze weer hun verzen te galmen. Het werd een echt gebrul. Maar dat begon Wim weer te vervelen; het werd hem wat te ruw. Zachtjes zei hij tegen Jan: „Zeg, wij zoeken een ander plaatsje op hoor!" Ze stonden op en Jan zei: „Zeg, we gaan op die andere bank zitten, daar is nog wel plaats." De jongens lieten hen gaan. Ze kregen het nu vanzelf wat ruimer. Op het volgend bankje zaten drie mannen en Jan en Wim gingen er heel zoet naast zitten. „Als die muzikanten niet gauw komen, gaan we weg hoor," zei Jan, .,ik kan thuis ook wel stilzitten." De pret van de andere jongens scheen nu haar hoogtepunt bereikt te hebben. Ze zaten boven op de leuning van de bank en schopten en gilden om het hardst. Zelfs John en Karei, die zich anders voor zoo iets veel te voornaam vonden, schenen niet tot bedaren te komen. Natuurlijk had dit het gevolg, dat een agent hen het plantsoen uitzette. Met een boos gezicht liepen ze nu langs het hek. „Kijk, daar gaan ze," zei Jan, „nou mij goed. Laten we maar-es zwaaien." En hun zakdoek te voorschijn halende, wuifden zij de anderen toe, die natuurlijk woedend werden. Opeens werd Jan getroffen door het gesprek dat de mannen naast hem voerden. Hij hoorde duidelijk, dat het over een staking ging. Met gespannen aandacht luisterde Jan toe. Daar werd de naam van zijn Vaders patroon genoemd. „Waren die mannen misschien op dezelfde fabriek werkzaam als Vader?" dacht Jan. „Als het zoo doorgaat, komt het er toch van," zei de man die het dichtst bij Jan zat. „Ja," antwoordde de ander, „maar het zal mij 52 Verwonderen, als de Christelijke partij meedoet, die zijn er, geloof ik, nogal tegen." ..Maar ze moeten er toch rekening mee houden, dat . . ." „Zeg, ik ga weg hoor," kwam Wim ineens Jan's aandacht afleiden. „Ga je mee, het duurt me te lang." Wim stond op en Jan volgde stil. In z'n gedachten was hij nog bij het gesprek van de mannen. „Bij welke partij zouden zij behooren?" dacht hij. „Ook bij de socialisten, zooals Vader?" Toen de jongens weer in de drukke straten liepen, zei Jan ineens: „Zeg, ik ga dadelijk naar huis hoor!" Hij had nu heelemaal geen zin meer om verder de stad in te gaan. „Ja," antwoordde Wim, „dan ga ik ook maar naar huis." Een paar straten verder moestèn ze ieder een anderen kant op. „Bonjour, hoor, tot morgen!" riep Jan. Toen sloeg hij vlug een zijstraat in. 's Avonds in bed, lag Jan nog eens te denken aan alles wat er dien midddag gebeurd was. Aan de drukt© op straat en aan het plantsoen en aan . . > Opeens zag hij weer het bankje met de pratende mannen vóór zich. Hij hoorde het weer duidelijk: „Als het zóó doorgaat, komt het er tóch van." Dat had die ééne man gezegd. Verbeeld je, dat er nu eens werkelijk staking kwam. Dan zou Vader ook vast met de stakers meedoen. 53 Maar de Christelijke partij zou wel niet staken. Was het dan eigen ijk wel goed, als de anderen het tóch deden? „Natuurlijk is het goed," dacht hij, „anders zou Vader niet meedoen." Het was toch wel heerlijk, om zoo voor het recht te kunnen strijden! Was hij ook maar groot, dan kon hij meehelpen . . . Hij zou toch eens aan Vader vragen, of hij misschien nu al vast iets kon doen. Wat een prettige gedachte, om óók wat te kunnen doen .... Maar als Moeder er dan verdriet van had? O — als het eerlijk was, behoefde Moeder er immers geen verdriet van te hebben. Moeder zou het óók wel begrijpen. .... En met allerlei plannen voor de komende staking, sliep Jan in. VII. DE STAKING. Eenige weken waren voorbijgegaan en de zomer ruimde reeds plaats voor den komenden herfst. Het liep tegen den avond. In de gezellige huiskamer zat Jan's Moeder te naaien. Tegenover haar zat Jan; vol ijver over z'n leerboeken gebogen. Opeens zag hij op. „Zou Vader nog niet komen, Moe?" vroeg hij. „Ik weet het niet," antwoordde Moeder, „die vergadering duurt misschien heel lang," en ze bukte zich met een bezorgd gezicht over haar naaiwerk heen. Ze wist het: vandaag zou het beslist worden, of de arbeiders staken zouden, ja of neen. En dat gaf haar zorg. Want ze begreep wel, dat haar man niet zou achterblijven als de socialistische bond een staking uitschreef. En niet alleen haar man; maar het scheen wel, dat Jan óók naar een werkstaking verlangde. En in haar hart steeg een gebed op . . . Daar werd de buitendeur geopend; Jan's Vader kwam thuis. „Nu, het is er van gekomen," zei hij, zoodra hij 55 de kamer binnentrad. „De staking is uitgeschreven," „En jij" — vroeg Moeder dadelijk, „doe je mee?" „Natuurlijk, maar je hoeft niet bang te zijn hoor, want we worden uit de kas gesteund. De staking zal wel niet zoo lang duren." Zoo trachtte hij z'n vrouw gerust te stellen. Maar het gelukte niet. „Ik begrijp niet, dat jullie dat nu wilt doordrijven," zei Moeder. „Want waarom wil je eigenlijk staken?" „We willen loonsverhooging," antwoordde haar man, „we bedanken er voor om altijd armoe te lijden." „Maar we hebben geen gebrek," weerlegde Moeder, „het is heelemaal geen eerlijke staking, dat moest je toch óók begrijpen." Doch Koenen wilde niet luisteren en • even later liep hij boos de kamer uit. Z'n vrouw had met die zaken niets te maken, dacht hij bij zichzelf. Hij was aan niemand verantwoording schuldig, aan geen mensch. En God? Vroeg de Heere dan geen rekenschap van zijn daden? Het werd een vreemde morgen. Toen Jan naar school ging, was Vader nog thuis. Anders was hij op dat uur allang aan het werk. En 's middags was Vader er ook weer, toen Jan uit school kwam. Maar de volgende dagen kwam er toch verandering in,, want 's morgens vroeg ging Jan's Vader al weg, om met de andere stakers te gaan posten voor de fabriek. Want de Christelijke partij wilde niet staken, en nu waren de socialisten van plan, hen het werken 56 te beletten. Ze waren steeds in de nabijheid van de fabriek en probeerden zóó de anderen te weren. Maar de Christelijke partij gaf het niet op, en door hun werk kon de fabriek nog goederen afleveren. De kans, dat de stakers zouden winnen, verminderde met den dag. Want de staking duurde nu al weken en nog steeds werd op de fabriek gewerkt. Jan's Vader was woedend, omdat alles zoo tegenliep. Iederen dag stond hij nog trouw voor de fabriek te posten, maar nog veel liever zou hij weer aan het werk gegaan zijn. Doch hij wilde niet naar den baas -gaan en vragen, of hij weer mocht terugkomen, want daar was hij te trotsch voor. „We zullen het nog wel winnen," zei hij telkens tegen z'n vrouw, „de patroon zal op het laatst nog wel toegeven." Maar toch — de kans om te winnen, verminderde. En het geld, dat de socialistische bond aan de stakers uitkeerde, verminderde ook. Iedere week ontvingen zij een kleiner bedrag. „Dat hindert heelemaal niet," hielden de stakers koppig vol. „Dan vragen we het geld maar aan de voorbijgangers op straat." En dat plan brachten zij ten uitvoer. Met groote bussen stonden ze nu op straat, telkens roepend: „Steunt de staking!" Jan's Vader bleef bij de fabriek posten. Hij behoefde niet met een bus op straat te staan, om zoodoende geld in de kas te ontvangen. 57 Maar op een avond kwam hij thuis met een heel pak papier. Jan was juist klaar met z'n huiswerk, toen Vader binnenkwam. Nieuwsgierig zag hij toe, hoe Vader het pak in een kast opbergde. „Ziezoo —! dat is voor propaganda,"" zei hij tegen Jan's Moeder. Maar Moeder gaf geen antwoord. Ze had er veel verdriet van dat haar man staakte. Doch nog steeds hoopte zij dat hij weer terug zou keeren. Daarom bad zij i— iederen avond opnieuw. . . . Even later ging Moeder de kamer uit. Jan zat aan tafel nog even in z'n boeken te bladeren. Tegenover hem zat Vader. „Jan," zei Vader opeens. Jan zag op. „Wil je iets voor me doen?" vroeg Vader, „het is eigenlijk voor de staking." „Voor de staking, Vader?" vroeg Jan met schitterende oogen. Zie je wel, nu kwam het al, nu kon hij iets doen voor de staking! Hij had al steeds iets willen doen, zoolang als de staking duurde al, maar Vader had gezegd, dat er voor hem geen werk was. En nu vroeg Vader het zélf! „Zou je propaganda kunnen maken?" vroeg Vader weer. „Propaganda?" Jan kende het woord wel, maar wat had hij daar nu mee te maken? „Ja, propaganda, dat is — dat je aan de menschen bekend maakt waarom wij eigenlijk staken. Dat 58 moet jij natuurlijk niet aan de menschen gaan vertellen, want dat staat allemaal op die papieren, die ik daarstraks thuisgebracht heb." Jans Vader stond op en nam het pak papier uit de kast. ^.'V'-"-' „Kijk eens .— nu moet jij die blaadjes aan de menschen op straat uitdeelen. Je kan er morgen na schooltijd al mee beginnen." Jan nam één van de dunne velletjes papier in z'n hand. „Steunt de stakers!" stond met groote zwarte letters bovenaan gedrukt. En dan verder een heel verhaal waarom er gestaakt werd. „Nou, heb je er soms geen zin in? Je wilde toch zoo graag iets voor de staking doen?" vroeg Vader, toen Jan geen antwoord gaf. „Ja, ik wil het graag doen, Vader," antwoordde Jan. „waar moet ik die dan uitdeelen?" „Je moet natuurlijk in de drukste straten gaan staan, dan kan je er beel veel uitdeelen," zei Vader. Toen kwam Moeder de kamer weer in met het avondbrood. Ze had juist Vaders laatste woorden gehoord en toen ze een blik op tafel wierp, op de blaadjes papier, begreep ze alles. „Wil je van Jan nu ook al een socialist maken?" vroeg ze verwijtend aan haar man. „Welnee — hij wil immers zelf zoo graag iets voor de staking doen," gaf hij ten antwoord. Jan keek zijn Moeder eens aan. En even weifelde hij . . . Was het eigenlijk wel goed om mee te helpen met de stakers ? Moeder vond het verkeerd, dat wist hij. 59 „Dus je doet het, Jan," zei Vader weer. En Jan stemde toe. Welja, waarom zou het verkeerd zijn; Vader deed immers ook mee! De stakers zouden wel gelijk hebben .... En vlug nam hij een stapeltje blaadjes uit het pak papier. Den anderen dag moest Jan er op school voortdurend aan denken. Straks zou de uitdeeling op straat beginnen. Als nu de andere jongens van school hem maar niet zagen! Want dat zou hij toch niet prettig vinden. Het sloeg vier uur. Nu eerst zingen en dan moest meneer nog eindigen. Hè, wat duurde alles lang van middag! In z'n driftige bewegingen om maar gauw klaar te zijn, scheurde Jan bijna een blad uit z'n psalmboekje. Hij kon het vers niet vinden. Wat had meneer toch opgegeven ? Nu, dan maar zonder boekje. Meneer zette in en Jan herkende het vers dat gezongen werd. Toen zong hij maar mee, zonder boekje. Na het eindigen repte Jan zich om gauw weg te komen. „Zeg, wat heb jij een haast," zei Wim Donker op de gang tegen hem, „ga je niet mee?" Jan was altijd gewoon met Wim een eind mee naar huis te gaan. Maar vanmiddag had hij geen tijd. Hij moest immers blaadjes uitdeelen! „Nee jö," antwoordde hij, „ik heb een werkje 60 voor Vader te doen, ik moet gauw weg. Dag hoor!" En hij rende de schoolplaats af naar huis, om z'n blaadjes te halen. „Steunt de staking! Steunt de staking!" Telkens klonk die kreet óp in de drukke, rumoerige straat. Met een groote bus in de hand stond daar een staker, en gedurig gooide hij het geld, dat in de bus was, met schel geluid omhoog. „Steunt de staking! Steunt de staking!" Dicht in z'n nabijheid stond Jan met een groot pak biljetten bij zich. En iederen voorbijganger stopte hij er één van in de hand. „Nu móest de staking toch wel gelukken," dacht Jan. Want als de menschen lazen wat op die blaadjes gedrukt stond, dan wilden zij de staking zeker steunen. Dan zouden ze natuurlijk allen iets in de bus werpen. Jan zag in gedachten al hoe de menschen hun portemonnaie voor den dag haalden en allemaal met handenvol geld kwamen aanloopen. De bus zou vol worden, heelemaal! En dat kwam alleen omdat hij, Jan, die blaadjes uitdeelde. Omdat de menschen zijn blaadjes lazen! En vol ijver gaf hij z'n biljetten aan iederen voorbijganger. Daar kwam een klein meisje aan. Toen ze langs hem ging, zag ze even naar hem op met groote vragende oogen. 61 Maar Jan keek niet naar het kleine ding. Het kind stond stil en zacht vroeg ze: „Zeg — geef me er ook één?" „Nee, vooruit, loop door!" Met een boos gezicht keerde Jan zich om. Zoo'n kind, wat moest zij nu met die biljetten doen! Ze had immers toch geen geld om in de bus te gooien! Hij gaf z'n mooie blaadjes alleen maar aan de groote menschen. Opeens schrok hij. Daar — aan den overkant van de straat liep meneer van Laren. Als meneer hem nu maar niet zag !* Want meneer vond de staking natuurlijk verkeerd, net als Moeder en de Christelijke partij. Gelukkig, meneer zag hem niet. Hij keek alleen maar even naar den staker, die met z'n geldbus stond te rammelen „Steunt de staking!" „Ja, roep maar," dacht Jan, „we doen allebei ons best; jij en ik, ieder op onze manier, en dan zal het wel gelukken." Toen z'n biljetten alle uitgedeeld waren, zag Jan met voldoening rond. „Uitverkocht," dacht hij tevreden. En hij ging naar huis door de drukke straat, langs den man die het geld in de bus telkens opgooide, zoodat het weer rinkelend neerplofte. „Steunt de* staking!" Ja, het zou nu wel terechtkomen; de stakers zouden nu wel winnen! VIII. JAN'S GEHEIM. Maar het kwam heel anders uit. Het geld, dat in de bussen werd opgehaald, werd niet méér, wel minder. En iedere week kwamen de stakers met een kleinere som gelds thuis. In sommige gezinnen werd reeds armoede geleden. En het werd winter; het begon koud te worden. Dachten de stakers er dan niet aan, dat in den winter zooveel noodig was? Op een morgen ging Jan naar school. Het was koud weer, maar Jan voelde het niet; hij was boos. Gisteren had hij gehoord, dat een jongen op school een heele verzameling vreemde postzegels had. Jan vond ze prachtig; hij zou er dolgraag een paar van dien jongen koopen. Maar ze waren zoo duur! Jan had aan Moeder twee kwartjes gevraagd om postzegels te koopen. Vroeger had Moeder dat weieens gedaan, maar nu weigerde zij. „Als de staking voorbij is, heb ik misschien weer geld, maar nu kan ik al niet eens betalen wat ik noodig heb," had Moeder geantwoord. Jan had niets gezegd, maar hij was toch boos omdat zoo'n mooie kans hem voorbij zou gaan. 63 Op de schoolplaats zag hij Wim. „Zeg," zei Wim, „gisteren is m'n oom geweest en toen hij wegging gaf hij me een gulden. Ik mag voor Moeder iets koopen voor dien gulden." „Zoo," zei Jan. Die Wim bofte maar weer. „Wat vindt jij?" zei Wim weer, „zou ik er postzegels voor koopen? Je weet wel, die vreemde soorten, die Kees gisteren meebracht." „Och jö, dat moet je immers zelf weten," gaf Jan ten antwoord. Welja, dat mankeerde er nu nog maar aan, dat een ander de mooiste postzegels uitzocht! „Nou," zei Wim, „je wilde ze gisteren toch ook graag hebben? Koop jij ze dan niet, je hebt toch zakgeld?" „Zeur nou niet, denk je soms dat ik ze niet graag wil koopen? Maar ik kan het immers niet helpen dat de staking zoo lang duurt." Wim zag Jan verwonderd aan. Maar opeens begreep hij alles. Het was waar; Jan's Vader was socialist, hij zou ook wel staken. En daarom had Jan nu geen geld. „Zeg," zei hij ineens, „willen we dien gulden deelen; dan koopen we allebei postzegels." Maar nu stoof Jan op. „Wat denk je wel, wil je me geld geven? Ik heb jouw geld niet noodig hoor; ik zal zelf wel postzegels koopen. Ik heb niet eens een oom noodig, 'k kan het zelf wel betalen!" Wim keek onthutst; zoo'n uitbarsting had hij niet verwacht. „Ik dacht, dat ik je een plezier deed," zei hij alleen„Een plezier? Als jij dat geld niet gekregen hadt, kon je het ook niet betalen." 64 Daar luidde de schoolbel en boos liep Jan naar binnen. Dat had hij nu eens flink gezegd, vond hij. Die Wim, moest hij hém geld geven? Hij had anders ook niet zooveel geld. Flauw, om er nu zoo mee te pronken! Toen hij in de bank zat, zag hij eens even om naar Wim's plaats. Maar Wim keek niet naar hem; hij luisterde aandachtig naar wat meneer zei. „Nu, ook goed," dacht Jan. Als Wim boos. deed, vond hij het best. Dan maar geen vriend met Wim. Zoo'n bluffer! Toen de school uitging, maakte Jan dat hij gauw de klas- uitkwam. Wim moest maar alleen naar huis gaan; Jan wilde hem nu niet zien, want dan begon hij natuurlijk weer over die postzegels. Maar in de gang zag hij z'n vriend dicht in z'n nabijheid. Wim stond rond te kijken, alsof hij iemand zocht. „Zou hij mij soms zoeken?" dacht Jan. Nee, dat mocht niet! Snel wipte Jan achter een paar jongens om, de klas weer in en deed de deur dicht. Zoo .— no zou Wim hem vast niet vinden. Het schoollokaal was leeg. Even voordat Jan de klas ingevlucht was, had hij daar meneer van Laren zien uitkomen. Meneer moest het schoolgeld, dat de jongens meegebracht hadden, in het kantoortje afdragen. Jan bleef even achter de deur staan. Als de jongens straks allemaal naar huis waren, zou hij er wel uitkomen. Dan had hij Wim ontloopen. De deur ging open en meneer kwam het lokaal weer binnen. Verwonderd zag hij Jan in een hoekje staan. 65 „Wat doe jij daar?" vroeg hij streng. Jan kleurde. „Ik wachtte even tot de anderen weg waren, meneer," zei hij. Hij wilde niet zeggen, dat hij alleen wachtte, omdat hij Wim niet wilde zien; want dan wilde meneer natuurlijk weten waarom hij ruzie met Wim had gehad. „Wat zijn dat nu voor kunsten," zei meneer, „maak maar gauw dat je wegkomt 1" Jan wist dat meneer nogal op hem gesteld was; een andere jongen was er vast zoo goed niet afgekomen.- „Dag meneer," groette hij. Hij liep vlug door de nu leeggeworden gang de schoolplaats af en de straat in. Gelukkig, Wim was doorgeloopen. Nog een beetje boos liep Jan verder. Vanmiddag zou Kees z'n postzegels natuurlijk weer mee brengen. Dan zou Wim ze kunnen koopen en hij niet. Als hij nu nog eens thuis geld vroeg! Maar Moeder kon het niet missen en van Vader zou hij het wel heelemaal niet gedaan kunnen krijgen. Vader was den laatsten tijd toch al zoo somber; zeker omdat de staking tegenliep... Wat jammer toch, dat Kees juist nü met z'n postzegels kwam! Zou hij... maar nee, dat mocht niet. Opeens dacht hij aan z'n spaarpot. Als hij eens een paar kwartjes uit z'n spaarpot nam! Maar dat mocht niét, dat was niet eerlijk! Och, wat eerlijk? Het was immers z'n eigen geld! En later, als de staking voorbij was, en hij weer zakgeld van Moeder kreeg, kon hij het weer terugsparen. Om het recht 5 66 Ja, dat zou hij doen. Hij zou uit z'n spaarpot een paar kwartjes nemen; dan kon hij vanmiddag ook postzegels koopen, net als Wim. En niemand zou merken, dat hij armer was dan Wim. Thuis zag Moeder wel dat Jan erg zenuwachtig deed. Maar op haar vraag hoe dat kwam, gaf hij een ontwijkend antwoord. Toen het middagmaal afgeloopen was, sloop hij dadelijk naar de voorkamer. Daar stond z'n spaarpot. Voorzichtig, om geen geluid te maken, tastte Jan in het bekende hoekje van de kast. Daar stond z'n busje, het sleuteltje eraan hangend. Jan wist dat Moeder hem vertrouwde. Daarom liet ze het sleuteltje altijd aan z'n spaarpot hangen. En nog nooit had Jan van haar vertrouwen misbruik gemaakt Hij nam het busje op. Als Moeder eens wist, dat bij nu ... Maar het was immers z'n eigen geld. Haastig nam hij twee kwartjes uit z'n spaarpot. Toen sloot hij het busje weer en deed behoedzaam de kast op slot. Ziezoo — nu mocht Wim bluffen zooveel hij wilde,.... maar hij had ook geld! IX. ONDER VERDENKING. Het was een heele drukte 's middags op de schoolplaats. Kees had z'n verzameling postzegels weer meegebracht en al de jongens stonden vol bewondering om hem heen. „Nou — wie koopt ze?" vroeg Kees en zag de jongens beurtelings aan. Maar ze bleven allemaal wel toekijken, doch niemand kocht ze van hem. „Ik wil er van af, hoor," zei hij weer. „Als jullie ze niet neemt, verkoop ik ze aan een ander." Toen drong John Bakker naar voren. „Laat nog eens zien," gebood hij. Hij zocht er een paar uit. „Die wil ik wel hebben." „Nou ik," kwam Wim er bij en vlug deed hij een keus uit de mooie verzameling. Opeens hoorde hij naast zich zeggen: „Zeg Kees, bewaar er voor mij ook een paar." Wim zag op en merkte dat Jan het gezegd had. „Zou hij nu tóch geld hebben?" dacht hij verwonderd. Jan verwaardigde zich niet om naar Wim te kijken. Toen hij z'n postzegels gekocht had, keerde hij zich dadelijk om en liep alleen verder, alsof hij Wim niet gezien had. 68 Juist waren de jongens allen klaar toen de bel luidde. Op een drafje renden ze naar hun plaats, Jan kwam langzaam achteraan, om uit de buurt van Wim te blijven. Wim moest nu maar ineens weten dat hij nog boos was. Want Wim had hem beleedigd, vond Jan. Om hém geld aan te bieden! Hij had *m nu eens fijn laten zien, dat hij zonder Wim óók postzegels koopen kon. Jan wasergonoplettenddienmiddag.Telkensverbeeldde hij zich dat meneer hem aanzag. Als hij maar even van z'n taalschrift opzag, was het net, alsof meneer naar hém zat te kijken. Maar dat zou toch wel verbeelding zijn. Doch toen om vier uur de jongens en meisjes de klas wilden verlaten, hield meneer hem tegen. „Jan, kom eens hier." Verwonderd volgde Jan. Wat wilde meneer nu van hem? „Jan, heb jij óók postzegels gekocht?" begon meneer, „hoe kwam je aan dat geld?" Jan kleurde. Zou meneer .. . maar nee, dat kon immers niet. Meneer wist toch niet dat hij geld uit z'n spaarpot genomen had! „Dat was m'n eigen geld, meneer," antwoordde hij zacht. De onderwijzer zag hem ernstig aan. „Is dat heusch waar, Jan?" „Ja meneer," zei hij nog zachter. Wat wilde meneer toch? „Heb je dat geld niet weggenomen, Jan?" vroegmeneer. En toen opeens streng; „Hoe kwam jij vanmiddag hier alleen in de klas? Heb je toen geld op de lessenaar zien liggen?" 69 „Nee meneer." De onderwijzer geloofde hem echter niet. „Jan, Jan, waarom sta je toch zoo te jokken?" vroeg hij hoofdschuddend. „Ik heb vanmorgen hier zelf het schoolgeld nageteld en toen ik in het kantoortje kwam, was er een papieren gulden te weinig. Dien heb ik hier zeker laten liggen. Maar toen ik weer in de klas kwam, was de gulden weg en jij stond verscholen achter de deur." Met groote oogen staarde Jan z'n onderwijzer aan. Nu begreep hij, waarom meneer hem wilde spreken. Meneer dacht, dat hij dien gulden weggenomen had! O, dat was vreeselijk! „Ik heb het niet gedaan," zei hij bijna onhoorbaar. Vreemd, het was net, alsof er iets in z'n keel hem het spreken belette. „Werkelijk niet, Jan? Als je het gedaan hebt, bekén het dan maar liever. Heb je heusch niets op de lessenaar zien liggen?" „Nee meneer, alleen een paar schriften." „Nu," zei meneer, „dan zal ik het wel verder onderzoeken. En als je me soms iets te zeggen hebt, kom dan maar bij me; dat is beter dan dat je het verzwijgt." Bedroefd verliet Jan het schoollokaal. Meneer dacht dus, dat hij dat geld gestolen had. En hij kon niét bewijzen, dat het niet waar was. Moedeloos liep hij verder tot hij in een stille straat terecht kwam. Het werd al donker, maar hij dacht er niet aan om naar huis te gaan. Want dan zou Moeder merken, dat hij bedroefd was en hij kon het haar immers niet vertellen! Hij kon toch niet zeggen, dat hij postzegels 70 had gekocht van het geld uit z'n spaarpot en dat meneer nu dacht dat het van gestolen geld was! Met z'n handen in z'n zakken voelde hij het doosje waar de postzegels in bewaard werden. Hij was nu heelemaal niet blij meer dat ze van hém waren. Had hij ze maar niet gekocht! Want die postzegels waren de oorzaak van alles. Van z'n ruzie met Wim en van z'n achterblijven in de klas; en daarom dacht meneer nu. dat hij dat geld gestolen had. En hij had die postzegels toch van z'n eigen geld «ekocht. Van z'n eigen geld? Had hij het dan niet uit z'n spaarpot gestolen? „Welnee." dacht hij koppig, „het was toch niet het geld van een ander!" Het was nu bijna donker geworden. Jan stond geleund tegen een hooge schutting, die somber uitstak in de stille straat. In de verte klonken voetstappen. Ze kwamen nader en Jan drukte zich dicht tegen de schutting aan. alsof hij bevreesd was van de mannen die naderden. De twee mannen hadden het heel druk met elkander. Jan kon niet goed meer onderscheiden hoe ze er uitzagen, maar hij hoorde duidelijk hun zware stemmen in dé stilte klinken. „Vader!" riep hij opeens. Hij had hem aan z'n stem herkend. „Zoo, ben jij daar — hoe kom je hier?" vroeg Vader. „O, ik ben een eindje omgeloopen," draaide Jan er omheen. Hij ging met Vader mee den kant naar huis op. 71 Jan herkende in den man naast Vader denzelfden staker, die eerst met een bus op straat geld opgehaald had. De staker zag Jan even aan. „Is dat niet die jongen, die met biljetten stond?" vroeg hij aan Koenen. „Ja," antwoordde deze, „dat is m'n jongen." „Zoo, dus een van de onzen," lachte de staker. Toen zette hij het gesprek van daar straks voort. „Het komt alleen omdat de fijnen niet staken willen," hoorde Jan hem zeggen, „anders hadden we allang gewonnen." Jan's Vader stemde toe. „Maar ik beloof je," ging de ander weer voort, „dat ik 't hun wel afleeren zal. die onderkruipers." Met gespannen aandacht volgde Jan het gesprek tusschen Vader en Boomstra. Maar wat er nu besproken werd, kon hij bijna niet gelooven. Het was afschuwelijk! Boomstra had een heel plan gereedgemaakt. Morgenavond, als het donker was, wilde hij van Stolk, den baas van de fabriek, opwachten. Hij wist dat van Stolk 's avonds altijd alleen naar huis ging. Van Stolk moest dan altijd een eenzamen weg langs, want hij woonde, evenals Koenen, in één van de nieuwe wijken der stad. En dan wilde Boomstra hem op dien donkeren, eenzamen weg opeens aanvallen. „Ik zal 't dien onderkruiper wel afleeren," blufte hij, „als ik hém maar vast onschadelijk gemaakt heb, hebben we al veel gewonnen. Want hij vuurt de anderen aan om te blijven werken." Jan luisterde aandachtig. Wat zou Vader daarvan 72 wel zeggen? Maar Vader zei geen woord; hij liet den ander eerst alles vertellen. „Ik kan 'm best an, denk je ook niet?" pochte Boomstra. „Maar ik zou toch wel willen, dat jij ook even kwam helpen; je weet nooit, of hij morgen misschien een kameraad bij zich heeft." Jan zag op. Zou Vader het doen? ^ Gelukkig, Vader wilde niet. En Jan's achting voor z'n Vader steeg al hooger, toen hij hoorde: „Nee Boomstra, daar doe ik niet aan mee. Het is laag om een man aan te vallen. We strijden voor ons recht en dan mogen we geen lage middelen gebruiken om ons doel te bereiken." „Je durft niet," zei Boomstra, die boos werd. Koenen was nu dicht bij huis gekomen, maar Boomstra bleef naast hem, hoewel hij een heel anderen kant op moest. „Ik wil niet," zei Koenen, „ik zou me schamen om een man aan te vallen." „Dus je helpt niet?" vroeg Boomstra woedend, omdat hij nu z'n plan tevergeefs verteld had. „Nee, beslist niet; en jij moet het ook maar niet doen. Maar daarover zal ik morgen nog wel eens met je praten. Goeienavond." Toen gingen Vader en Jan zwijgend verder tot ze thuis waren. Het was verschrikkelijk! Jan kon er niet van slapen! Te moeten denken, dat daar morgen op een eenzamen weg een man aangevallen zou worden en misschien wel vermoord! O, het was vreeselijk! 73 Jan woelde om en om. Het was al nacht, maar nog steeds liet hem de gedachte niet los, dat daar morgenavond op denzelfden weg als dien hij vanavond met Vader geloopen had, een man vermoord zou worden. En het waren stakers die dat deden! Jan had altijd gedacht dat het beste menschen waren, die steeds voor het recht opkwamen. En nu — een man in het donker opwachten, omdat hij niet staken wilde! Het was laag. Dat had Vader ook gezegd. Gelukkig, Vader wilde daar niet aan meedoen. Moeder zei altijd: „Vader is heel anders dan de gewone stakers." Nu merkte Jan het. Ja, Vader was anders. En hij. Jan, had de stakers willen helpen. Hij had blaadjes uitgedeeld om maar iets voor hen te doen. En nu deden zij zóó. Moeder had het wel gezegd: „ze vreezen den Heere niet en daarom mogen we niet met hen meedoen." Want Jan begreep wel, dat een man die God vreesde, zooiets niet zou doen. En hij had dat alles wel geweten, maar hij had niet willen luisteren; hij had toch meegedaan. Opeens snikte hij het uit. „Heere, vergeef me." Jan keerde zich om en drukte z'n gezicht diep in het kussen, om niet te laten hooren dat hij huilde. „Ik heb wel geweten dat het verkeerd was, maar ik wilde niet," dacht hij telkens. Hij had er Moeder verdriet mee gedaan. En niet alleen Moeder verdriet aangedaan, maar hij had ook tegen God gezondigd. Want de socialisten haatten God. En die menschen had hij willen helpen. 74 En weer bad hij berouwvol om vergeving. Vroeger had hij altijd gebeden zooals Moeder het hem leerde, maar nu bad hij met eigen woorden; zóó, als hij dacht. Jan wist het nu zeker: het was zonde om met de stakers mee te doen. Maar het was ook zonde om, zooals vanmiddag, geld uit z'n spaarpot te nemen, alleen om te kunnen bluffen ... En snikkend, het hoofd in het kussen gedoken, bad hij. .. En hij besloot om morgen aan Kees te vragen of hij die postzegels weer terug wilde nemen. Want het was oneerlijk, om op die manier iets te koopen. Het was diefstal; hij mocht niet aan dat geld komen. „Ik doe het nooit meer, nooit," dacht hij. En met de stakers wilde hij heelemaal niets meer te maken hebben. Maar als Vader dan weer een werkje te doen had? Dan moest hij weigeren, het moést, want hij mocht niets voor de stakers doen. Het zou wel heel moeilijk zijn, maar toch moest het. Toen viel hij vermoeid in slaap. X. VRIENDEN. „Nee hoor, ik doe 't niet, dan hadt je ze maar niet moeten koopen," zei Kees nijdig. Met het postzegeldoosje in z'n hand, stond Jan midden tusschen het troepje schooljongens. Het was koud; den laatsten nacht was er reeds sneeuw gevallen. De jongens stonden allemaal in een kringetje om Jan en Kees, op de witbesneeuwde schoolplaats. „Toe Kees, neem ze nou terug?" vroeg Jan weer, „je kan ze toch aan een ander verkoopen." „Nee hoor, ik doe 't niet," hield Kees koppig vol. „Jö, doe 't maar, ik weet wel waarom hij z'n geld weer wil hebben," zei John Bakker tegen Kees. „Hij wil 't zeker aan meneer teruggeven." „Dat lieg je!" stoof Jan op. „Nou, doe maar niet zoo onschuldig," sarde John weer, „ik weet wel, dat jij een gulden weggenomen hebt." „Wat is er met een gulden?" vroegen dadelijk de andere jongens, „heeft; Jan geld weggenomen?" „Welnee jö," zei Jan zoo kalm mogelijk. ,,'tls wel waar, hoor," riep John weer, „ikheb zelf gehoord, dat meneer het aan den hoofdonderwijzer vertelde." 76 Al de jongens zagen Jan vragend aan. En hij stond daar, beschroomd. O, wat vreeselijk, dat de jongens het nu allemaal wisten! Waarom had meneer dat nu al verteld? Hij had het immers niet gedaan! „Ik weet niet, hoe die gulden weggeraakt is, maar ik heb 'm niet gestolen," zei hij zenuwachtig. De jongens zagen hem wantrouwend aan. Als meneer het nu zélf verteld had. zou het toch wel waar zijn- „Toe Kees, neem ze nou terug," zei Jan weer, terwijl hij hem de postzegels voorhield. „Nee hoor, ik wil niks met een dief te maken hebben." „Ik ben geen dief!" ,,'t Is wel waar," schreeuwde Kees terug en hij liep tegelijk door, terwijl hij de andere jongens meetrok. „Dief!" riep John nog, zich omkeerend, „je Vader is een socialist en jij ben een dief!" Jan wilde op hem invliegen, maar John sprong haastig met de anderen de schoolstoep op en verdween in de gang, waar een paar onderwijzers pratend openneer liepen. Jan kon hem nu niet meer achterhalen, en bleef alleen staan. Hij voelde zich nu zoo eenzaam, al waren er nog veel andere jongens om hem heen op de plaats. ■■ En opeens verlangde hij weer naar Wim, die altijd z'n trouwe vriend was geweest. Maar nu had hij dien vriend ook al niet meer. Wim zou wel niets meer om hem geven, dacht Jan. Waar was Wim toch vanmorgen? Zou hij niet op school komen? Daar kwam meneer van Laren aan, in druk gesprek met een van de andere onderwijzers. 77 ,,'t Zal wel over mij zijn," dacht Jan moedeloos en even voelde hij zich woedend.worden op meneer, omdat hij met anderen over dien gulden sprak... Maar toen hij in de klas kwam, week z'n boosheid weer. „John heeft zeker stil staan luisteren, toen meneer het aan den hoofdonderwijzer vertelde." dacht hij. Want meneer had het wel móeten vertellen, toen hij zag dat er een gulden te kort was. Daar kwamen John en z'n vrienden rumoerig binnen. Maar weet jij het zéker?" vroeg Kees aan John. „Ja, hoor," hoorde Jan hem antwoorden, „ik weet het al een heelen tijd." John merkte niet, dat meneer heel dicht bij hem was. „Wat weet jij al een heelen tijd?" vroeg deze ineens, terwijl hij hem kwasie boos aan z'n arm vastpakte. John schrok en wilde zich haastig losrukken, maar hij kon meneer niet meer ontglippen. „Nu — wat wist jij zoo goed?" „Dat Jan's Vader ..." weifelde John ze zeggen dat die socialist is." „Oh, Jan z'n Vader socialist?" vroeg één uit het troepje. „Wat is eigenlijk een socialist, meneer?" kwam een ander. Meneer zag z'n jongens even aan en opeens begreep hij, dat God hem nü een gelegenheid gaf om te getuigen- „Jongens," zei hij, „we praten hier nu niet verder over Jan's Vader. Daar gaat het heelemaal niet over. Maar als jullie weten wilt, wat het socialisme is, dan zal ik je dat vertellen; als jullie tenminste eerst gaat zitten." 78 De jongens zochten hun plaats op, terwijl zij even schuin in de richting van Jan zagen, die recht voor zich uitstaarde. Toen begon meneer te vertellen: „Jongens — de socialisten willen, dat alle menschen gelijk zullen wezen. Gelijke rechten zullen hebben. En daarom strijden zij een verwoeden strijd om hun recht. Zij meenen, dat het persoonlijk bezit door middel van omwenteling moet worden afgeschaft; en wanneer dat gelukt zal zijn, verwachten zij een heilsstaat, die de hemel op aarde zal wezen. Maar zij vergeten één voornaam ding, en dat is, dat alle menschen zondaars zijn; en dat niet het volk zal zeggen wat recht is, maar dat God de Heere zal zeggen wat recht is. Ook, dat wij geen rechten hebben, maar dat we schuld hebben, bergen van schuld. Bovendien is wat zij willen, volkomen onbereikbaar." Meneer zweeg, maar toch meende hij er nog iets aan te moeten toevoegen. „Jullie zult dat later allemaal veel beter begrijpen," zei hij, „als je nu maar onthoudt, dat het socialisme een gruwelijke vijandschap heeft tegen den Heere en tegen den godsdienst, dus dat Socialisme en Christendom nooit te vereenigen zijn, en verder, dat het socialisme leeft van haat en ontevredenheid." 't Was kras gezegd, maar 't was waar. De jongens mochten het wel eens hooren; hoewel meneer het jammer vond voor Jan. „Kom," zei hij, „het is allang tijd, we moeten maar gauw beginnen." 79 Na het zingen en bidden begon de Bijbelsche les. Een poosje tevoren had meneer een prijsje beloofd voor het geven van goede antwoorden. Wie gedurende een heele week de beste antwoorden gaf, kreeg een tekst. Toen de les afgeloopen was, bleef het even stil in de klas. Allen waren in spanning wie deze week een prijs zou krijgen. Meneer boog zich over het puntenlijstje, om na te zien wie ditmaal voor een prijs in aanmerking kwam. Toen zei hij: „De beste antwoorden heb ik deze week ontvangen van . .." en hij zag Jan aan,. .. „van Jan Koenen." Jan schrok even bij het hooren van zijn naam en stond op om zijn prijs in ontvangst te nemen. Het was een groote kaart. Met mooie zilveren letters stond er op gedrukt: „Een iegelijk, die Mij belijden zal voor de menschen, dien zal Ik ook belijden voor Mijnen Vader Die in de hemelen is." Met een trotsch gezicht ging Jan weer naar z'n plaats. Gelukkig, dien prijs had hij alvast vóór op de anderen. „Je hebt je best gedaan, Jan," zei meneer hartelijk tegen hem. Even kleurde Jan. Zou meneer het niet meer gelooven van dien gulden? Hij deed weer zoo gewoon, weer net als vroeger ... Toen de school uitging was Jan één van de eersten, die op straat stond. Hij wilde gauw naar huis gaan, voordat één van de jongens hem in kon halen. Maar toen hij even omkeek en Kees dicht bij zich zag, bleef hij toch stilstaan. 80 „Ik zal 't hem nog één keer vragen," dacht hij en toen hardop: „Zeg, doe je 't nog, Kees?" „Jö, hij wil het goedmaken hoor," lachte Kees tegen een paar anderen, en toen tegen Jan: ,,Nou, vooruit dan maar." Als Kees een paar dagen geleden zooiets gezegd had, zou Jan boos geworden zijn, maar nu was hij blij dat hij z'n geld terug kon krijgen. „Zeg, geloof jij heusch dat ik 't gedaan heb?" vroeg hij, toen hij z'n postzegels weer voor geld ingewisseld had. „Och jö, wat kan 't me schelen," zei Kees onverschillig, terwijl hij alweer doorliep. Zoodra Jan thuis kwam liep hij naar de voorkamer en deed z'n kwartjes weer in het busje, bij het andere geld. En terwijl hij het sleuteltje omdraaide, beloofde hij zichzelf er nooit meer in 't geheim geld uit te halen. Toen pas ging hij naar de huiskamer, om Moeder z'n prijs te laten zien. „Dat is een mooie tekst, Jan," zei Moeder. „Het is net iets voor jou, weet je dat wel?" Jan zag Moeder vragend aan. Waarom juist voor hem? Een tekst was toch voor alle menschen! „Ja, ik heb 't wel gemerkt hoe je den laatsten tijd bent," zei Moeder weer, „je hebt aldoor maar met de socialisten meegedaan en je wist toch wel dat ze verkeerd deden. En je hadt juist moeten toonen, dat je aan die staking niet mee wilde doen." Jan zei geen woord, maar hij zag weer even naar z'n tekst. „Een iegelijk, die Mij belijden zal voor de menschen ..." Dat had hij niet gedaan. Hij had den SI Heere Jezus niet beleden, nee, hij had Hem verloochend. Ja, Moeder had wel gelijk, het was een tekst voor hem. En toen opeens vertelde hij alles wat er de laatste dagen gebeurd was. Hoe hij nu niet meer met de stakers wilde meedoen, maar ook van het geld, dat hij uit z'n spaarpot genomen had om postzegels te koopen. „Maar ik heb het geld nu weer van Kees terug," zei hij. „Ik doe het nooit meer, Moe, nooit meer.!* Moeder zag wel dat Jan er werkelijk spijt van had. '„Ik ben blij, dat je niet meer met de stakers wiltmeedoen," zei ze hartelijk, „en als je om vergeving gevraagd hebt, is alles nu weer goed, nietwaar?" „Nee, het is niet alles goed, want meneer denkt, dat ik eerst geld heb gestolen om die postzegels te koopen." „Wat — denkt meneer dat jij geld gestolen hebt?" vroeg Moeder verschrikt. En nu moest Jan weer vertellen. Hij was nog niet klaar, toen Vader binnenkwam. „Ik ben wat laat vanmiddag," zei Jan's Vader, „laten we maar gauw beginnen." Spoedig werd nu het middagmaal gebruikt en daarna moest Jan weer gauw naar school. Maar toen hij de gang doorliep, zei Moeder zacht tegen hem: „Bid maar Jan, dan zal het wel uitkomen, dat jij onschuldig bent." Dien middag was Wim weer op school. Jan hoorde zeggen, dat hij hoofdpijn had gehad. Jan was blij dat hij Wim weer zag. Hij was nu heelemaal niet boos meer op hem. Hoe kón het ook: als je wist dat je verkeerd gedaan had, mocht je immers niet boos meer zijn! " Om het recht. 6 82 Toen het vier uur sloeg en Jan met de anderen het lokaal wilde verlaten, hield meneer hem weer tegen, juist zooals gisteren. „Heb je niets te zeggen. Jan?" vroeg meneer ernstig. Jan schrok. Dus meneer geloofde nog dat hij dat geld gestolen had! „Een andere jongen is hier immers niet geweest; jij was de eenige, die nog in de klas" was," zei meneer weer. „Zeg nu maar dat je 't gedaan hebt; ik zal 't niet aan de anderen vertellen." Maar Jan snikte het uit. „Ik — ik heb het niet gedaan." Hij stond tegen den hoogen lessenaar geleund. „Ik heb het niet gedaan." Plots werd de deur opengegooid en meteenhoog-roode kleur stormde Wim de klas in. Doch toen hij meneer zag en Jan, snikkend tegen den lessenaar geleund, stond hij een oogenblik bedremmeld. „Wat kwam je doen, Wim?" vroeg meneer. „O, meneer — de jongens zeggen, dat Jan geld gestolen heeft," hijgde Wim. „En — wat wilde jij nu? Is het niet waar?" . „Nee meneer, Jan heeft het niet gedaan." Jan zag op. Wist Wim dan wie het wél gedaan had? En meneer vroeg hetzelfde wat Jan dacht. „Wie heeft het dan wél gedaan, Wim?" „Dat weet ik niet, meneer — maar Jan heeft het niet gedaan." Wim zag vuurrood toen hij daar vlak voor meneer stond, om voor z'n vriendje te pleiten. „Hij kan het niet gedaan hebben," zei hij met overtuiging. 83 i ,Nu, jullie zijn vrienden, hoor 1" zeimeneer bewonderend. En Jan, die anders altijd zoo'n haantje de voorste was, snikte maar. Zij vrienden? En hij had eerst ruzie gezocht met Wim. Hij was niet waard, dat Wim het voor hem opnam! „Kom Jan, hou je nou kalm," zei meneer, terwijl hij z'n hand op Jan's schouder legde. „Als jij het niet gedaan hebt, zal het heusch wel uitkomen." „Kom, ga maar naar huis." Jan veegde z'n tranen met z'n blousemouw weg. „Gelooft U het nog, meneer?" vroeg hij heesch. „Nee, ik geloof dat jij onschuldig bent," gaf meneer ten antwoord. Toen was Jan gerustgesteld. „Dag meneer," groette hij. „Dag meneer," groette ook Wim. „Dag vriendjes," riep meneer hen na. Toen gingen Wim en Jan weer net als vroeger samen naar huis. Het was koud; het begon te sneeuwen. „Geloof jij, dat het nog terecht komt?" vroeg Jan. „Ja, natuurlijk, jij hebt het immers niet gedaan," zei Wim vol vuur. En ze gingen verder door de besneeuwde straten. XI. EEN AVOND VAN SPANNING. Toen Jan thuiskwam, deed Vader zelf de deur open. Moeder was vanavond niet thuis. „Moeder is naar tante Anna, we hoorden dat ze weer erger ziek was," zei Vader. Tante Anna woonde aan de tegenovergestelde zijde van de stad; Jan wist dus, dat Moeder vooreerst niet terug zou komen. In de kast stond Jan's brood klaar. Toen hij gegeten had, begon hij aan z'n huiswerk. Vader stak het licht op. Het was nu gezellig in de huiskamer. Buiten sneeuwde het nog steeds. Opeens zag Vader op van z'n krant. „Wat was dat voor een verhaal, dat jij vanmiddag vertelde, toen ik thuiskwam?" vroeg hij. Jan had nooit geheimen voor Vader en het verhaal was nu toch al gehoord; daarom vertelde hij alles van den diefstal op school en ook dat meneer eerst dacht dat hij een gulden weggenomen had. „En heb je 't niet gedaan?" vroeg Vader en zag hem met z'n donkere oogen streng aan. 85 „Nee Vader; maar meneer gelooft het nu ook al niet meer, alleen de jongens, die denken het nog." „Zoo" i— zei Vader, „en die vriend van je, heeft die je in den steek gelaten?" „Wim me in den steek laten?" vroeg Jan warm, „nee, Wim is juist de eenige, die tegen meneer durfde zeggen, dat ik het niet gedaan had." „Dat was mooi van Wim," zei Vader goedkeurend. Er werd gebeld; Jan stond op om open te doen. Hé — wat een sneeuw! De wind joeg de vlokken Jan in 't gezicht, toen hij de deur opende. Op de stoep stond een groote man. „Is je Vader thuis?" vroeg hij met zware stem. Koenen kwam er nu zelf bij. „O, ben jij het, kom maar binnen." De man kwam nu de gang verder in en stampte z'n voeten schoon op de mat. „Hé, wat een weer!" „Ik kom vragen of je nog meegaat naar de fabriek, anders zijn die fijnen al naar huis," zei de man, toen hij in de gezellige huiskamer zat. Jan zag den bezoeker eens aan. „Dus óók een staker,'' dacht hij bij zichzelf. Wanneer zouden ze toch tot een besluit komen? De staking duurde nu al zoolang. „Dat is waar ook," zei Vader, „ik heb daar heelemaal niet meer aan gedacht." En toen tegen Jan: „Jij kan wel alleen blijven, nietwaar? Moeder komt toch weer gauw terug." „O, ja Vader." Nu kon hij rustig voortgaan met z'n huiswerk. „Nou — dan zal ik me even klaarmaken," en 86 Vader ging de kamer uit. Toen hij even later gekleed terugkwam, had hij een stapeltje propaganda-biljetten bij zich. „Zeg Jan — die kan jij morgen wel weer es uitdeelen, je hebt 't den vorigen keer zoo goed gedaan." Jan schrok. — Moest hij nu tóch weer iets voor de staking doen? Hij wilde er immers niets meer mee te maken hebben 1 „Nou, geef je geen antwoord?" Jan staarde recht voor zich uit, maar hij zei geen woord. Nu kwam het, nu moest hij zeggen dat hij niet bij de socialisten wilde behooren! Vader zag hem streng aan. Jan wist dat Vader altijd gehoorzaamd wilde worden. En even weifelde hij . . . Zou hij het wel zeggen, nu juist — nu Moeder er niet was en die vreemde man hem ook al zoo strak aanzag? Hij wilde de blaadjes al van Vader aannemen . . . Maar een stem zei: „Niet doen Jan . . . het is niet goed . . ." En zacht klonk hem tegen:' „Wie Mij belijden zal voor de menschen . . . Belijd nu, Jan . . . nü is het oogenblik daar." Jan was in tweestrijd; nu kwam het er op aan. Maar het móest; hij mócht niet met de socialisten meedoen, want zij dienden God niet. Hij probeerde Vader flink aan te zien. Toen zei hij zacht: „Ik kan niet, Vader, ik mag het niet doen." „Wat?" Boos smeet Vader de blaadjes op tafel. „Ben je er soms te trotsch voor?" 87 „Ik kón het niet doen, de socialisten hebben ongelijk," zei Jan zenuwachtig. Hij beefde. O, Vader zou woedend worden, Vader duldde geen tegenspraak! „Zeg, is die jongen van jou een fijne?" vroeg de bezoeker opeens en hij lachte schamper. Even voelde Jan de vernedering die in die woorden lag. Maar: „Wie Mij belijden zal voor de menschen ..." En hij móest belijden. Vader zag hem nog steeds doorborend aan, alsof hij alles wilde weten, wat Jan dacht. „Ik mag het niet doen," zei Jan weer, „het is zonde om socialist te zijn." En hij probeerde Vader's blik te doorstaan. „Nu, ik zal je nog wel eens spreken," zei Vader zoo kalm mogelijk, en toen tot z'n kameraad: „Ga je mee?" Zonder een woord tot Jan te zeggen, verlieten zij samen het huis. Jan bleef alleen achter. O, Vader zou woedend zijn! Was Moeder maar hier! Maar Jan wist niet, dat Vader zich geweld had aangedaan om boos tegen hem te zijn. Hij wisf niet dat Vader wel had kunnen juichen van trots, omdat Jan dat had durven zeggen tegen twee socialisten. „Jan — jongen — je bent mijn jongen hoor, mijn flinke Jan," dacht Vader telkens. Hij wist niet dat Jan zoomoedig kon zijn, omvoorz'novertuigingtestrijden. Maar tegen den anderen staker sprak hij geen woord. Het was nu heel stil in de huiskamer. Jan nam 88 z'n boeken weer voor zich en ging aan tafel zitten. Maar het leeren vlotte niet; hij was nog te zenuwachtig. Hij stond weer op en liep in de kamer heen en weer. Op tafel lagen nog de blaadjes, die Vader boos neergesmeten had. Jan nam ze op en bracht ze weer in de voorkamer. Kwam Moeder nu maar! Het was toch niet prettig, alleen thuis te zijn. Het was zoo stil in de omgeving. s Jan woonde in een van de nieuwste wijken der stad. Dicht in de buurt werden nog huizen gebouwd, maar verderop was alles nog weiland. Jan probeerde weer te leeren. Vol ijver begon hij aan z'n werk. Plots schrok hij op. Wat was dat? Daar klonk door de stilte een schreeuw, de kreet van een mensch die om hulp roept. Met groote oogen keek Jan de stille kamer aan. Vanwaar kwam die kreet? Niet van de buren; het kwam van verder, vah het onbebouwde land. Wat naar, dat zooiets nü gebeurde, nu hij zoo alleen was! Kwam Moeder maar! Het was nu weer even rustig in den omtrek als daarstraks. Kon het wellicht verbeelding geweest zijn, dat hij een schreeuw hoorde? Er werd gescheld. Vlug liep Jan de gang door. Zou Moeder daar zijn; had ze misschien den sleutel vergeten? Maar toen hij de deur opende, zag hij tot z'n verwondering Wim staan. „Wat kom jij doen?" vroeg Jan. In de halfduistere 89 gang zag hij dat Wim hem met groote oogen aanstaarde. „O — laat me er es in," zei Wim haastig. Jan sloot' de deur en samen gingen ze nu naar de huiskamer. Wim zag krijtwit. „Het is niets hoor," zei hij, toen Jan hem verwonderd aanzag, „ik ben alleen geschrokken." Jan wilde iets zeggen, maar Wim begon alweer: ,.Ik moest nog wat over huiswerk vragen, maar in het donker wist ik hier den weg niet goed meer en toen ben ik zeker verkeerd geloopen, want ik kwam dicht bij het land uit." „Nou — en toen?" vroeg Jan. Wim was toch niet bang in het donker ? Of zou hij ook dien schreeuw... ?" „Ik zag niemand aan wien ik den weg kon vragen," ging Wim verder, „maar toen ineens zag ik iemand in de sneeuw liggen, jö, zoo naar." „La'g er iemand in de sneeuw?" vroeg Jan gespannen. „En ik heb daarnet een schreeuw gehoord . . . zou dat dan ..." „Van dien man? Ja, dan was die schreeuw vast van hem." „Maar wat was er dan met dien man gebeurd? Was het zoo erg?" vroeg Jan weer en ineens dacht hij aan het gesprek van gisteravond. Zou soms . . . „O, zoo akelig — toen ik dichtbij kwam, zag ik, dat die man heel stil lag en hij had een wond aan z'n hoofd ... hij is misschien wel dood . . . „Ligt die man daar nog?" zei Jan driftig. Een bang 90 vermoeden drong zich aan hem op. Zou misschien Boomstra toch van Stolk aangevallen zijn? Zou hij het werkelijk gedaan hebben? „Ik ga kijken," besliste hij opeens, „die man kan daar toch niet in de sneeuw blijven liggen!" „Nee, maar wat wil je dan doen?" Wat hij wilde ? Jan wist het zelf niet; slechts één gedachte hield hem bezig: Dien man helpen! „Kom maar mee, ik weet misschien wel wie het is," zei hij tegen Wim, die er niets van begreep. Als het werkelijk eens van Stolk was! Jan kende den baas van de fabriek wel; hij woonde dicht bij hem in de buurt. Van Stolk moest altijd het onbebouwde land over naar huis. O, het was laag, om hem daar aan te vallen! „Je moet een lichtje meenemen," raadde Wim hem aan, „dan kan je hem misschien beter herkennen." „Een lichtje? Ja, dat heb ik wel." Haastig trok Jan z'n jas aan. „Waar is m'n pet? O, wacht even, 'k heb 'm al." Hij haalde een lantaarn uit het loodsje, dat zich achter in het kleine tuintje bevond en stak het kaarsstompje aan. „Was die man erg gewond?" vroeg hij. „Hij is misschien wel dood," antwoordde Wim somber. „Zou je wel gaan?" „Natuurlijk," weerde Jan hem af, „hij kan toch niet in de sneeuw blijven liggen." Samen gingen ze heen. Met een smak viel de deur achter hen dicht. 91 Het was buiten vinnig koud en donker. Het kleine lantaarntje wierp een onbeduidend schijnsel op den langen weg. „Waar is het ergens?" vroeg Jan. „Hier, dezen kant op", wees Wim, „ga jij maar vóór, jij weet den weg beter." „Vooruit — wees nou niet bang," fluisterde Jan. Maar eigenlijk was hij toch ook een beetje bevreesd. Verbeeld je, dat Boomstra het gedaan had; dan kon het best, dat hij, of een andere staker zich hier ergens schuil hield, en als hij dan hen zag . . . Zwijgend liepen zij samen op den besneeuwden weg. Aan de eene zijde verhieven zich hoog de muren van in aanbouw zijnde huizen; aan de andere zijde van den weg lag nog land. „Is het ver?" vroeg Jan. Was het hier nu maar niet zoo eenzaam, dan zou het zoo erg nog niet zijn... Maar rondom was stilte. Als grimmige gevaarten, als schrik-aanjagende reuzen, verrezen daar de halfvoltooide huizen. „Weet je wat?" zei Jan opeens flink, „als die man daar nog ligt, gaan we politie halen; het bureau is wel een eind hiervandaan, maar we kunnen met dien man toch niets beginnen." „Ja, dat is goed," stemde Wim toe. „Maar misschien vinden we dien man daar wel niet meer." kwam het opeens Jan te binnen. Misschien was hij allang bijgekomen en het kon ook best, dat die wond zoo erg niet was. Jan hoopte maar, dat het zoo zou wezen . . . 92 „Het moet hier in de buurt zijn," stuitte Wim zijn gedachten af, „maar ik zie nog niets ... of wacht. . . ja toch, zie je 'm . . . zie je 'm liggen?" Angstig greep Wim zijn vriend bij den arm. „Zie je hem liggen? O, kom mee, hij is misschien- dood!" Bij het zachte schijnsel van de lantaarn zag Jan even vóór zich een lange gedaante roerloos op den grond liggen. „Jó, kom mee ... als hij eens dood is!" „Nee, wees nou niet bang." Jan deed een paar stappen vooruit. O, als de stakers hem eens vermoord hadden! Lafaards waren het, een man aan te vallen! Daar lag de gewonde. Z'n angst overwinnend, kwam Jan nog wat dichterbij. Hij knielde naast hem neer en liet het licht op z'n gelaat vallen. Ja, het was van Stolk! Daar lag hij; mishandeld door de stakers. Uit een hoofdwond drupte langzaam bloed . . . „Van Stolk ..." Zacht sprak Jan z'n naam uit. „Van Stolk ..." Even vernam hij een licht gekreun. O, gelukkig, hij was niet dood! Vlug stond hij op en zag om zich heen. Als zich hier maar geen staker verborg! Maar alles bleef doodstil. „Wim, waar ben je, kom es hier," vroeg Jan op gedempten toon. Behoedzaam sloop Wim nader. „Zeg, hij is niet dood. Ik ken hem wel; hij is de baas van de fabriek van ..." 93 Plots greep Witn z'n vriend wild vast. Op den weg klonken voetstappen; ze kwamen nader . . . „Hoor je dat?" fluisterde Wim. Het lichtje trilde in Jan's hand. Als het eens een staker was; misschien de dader zelf... De jongens drukten zich tegen een groep steenen aan om niet bemerkt te worden; Jan hield z'n hand voor het kaarsje, zoodat het geen schijnsel, wierp. De voetstappen kwamen nader, ze kraakten regelmatig in de sneeuw. „Vader!" gilde Jan opeens, „Vader!" „Wat is dat hier?" klonk een zware stem. Een groote gestalte doemde uit de duisternis op. „O, Vader ... van Stolk ... de stakers hebben van Stolk aangevallen." Vader boog zich over de stille gestalte heen. Door Jan's harde gil was hij tot bewustzijn gekomen. „Van Stolk, ken je me?" vroeg Vader. De gewonde kreunde. Even zag Koenen hem strak aan. Daar lag nuz'nheftigste tegenstander. Dus toch door Boomstra aangevallen .. . „Vader, kan U hem helpen?" vroeg Jan zacht. Koenen gaf geen antwoord. Hem helpen? Dan deed hij immers zijn eigen partij afbreuk? Maar daar lag een mensch! Mocht hij hem laten liggen? Dat was een moord! Was hij dan al zoo ver, dat hij de moordenaar van een ander zou kunnen worden? Koenen stond in tweestrijd; de oogen strak op van Stolk gevestigd. 94 De gewonde zag hem aan, hem herkennend. Er lag een vreemde uitdrukking op z'n gelaat, er lag iets smeekends in, alsof hij om hulp vroeg. En Koenen verstond dien blik. „Jan, help me," gebood hij kortweg. „Hier Wim, pak es aan." Vlug gaf Jan de lantaarn over» „Heb je een zakdoek bij je, Jan?" vroeg Vader. Hij wilde een verband om het hoofd van van Stolk leggen, maar Jan's zakdoek was te klein. Dadelijk gaf Wim zijn eigen zakdoek om daaraan vast te binden. Toen ging het beter. „We moeten hem samen opnemen, Jan," zei Vader zacht, „zoo, jij z'n beeneh." Voorzichtig droegen zij den gewonde voort. Wim liep naast Jan om bij te lichten. Met gelijke stappen schreed de stoet langzaam voort over den duisteren weg; alleen het kleine lantaarntje wierp een zwak schijnsel. Ze liepen zwijgend in regelmatigen pas, steeds inkrakend in de sneeuw, langs de sombere muren van de nog niet voltooide huizen, tot zij aan de bewoonde straten kwamen. „Voorzichtig nu, Jan, hij moet hier ergens wonen,',' zei Koenen op gedempten toon, en toen tot Wim: „Bel jij daar eens aan, en vraag of daar van Stolk woont." Het was inderdaad het huis waar van Stolk woonde. Behoedzaam werd hij nu naar boven gedragen, geholpen door één van z'n zonen. Jan en Wim bleven in de gang wachten tot Koenen zou komen. Het duurde lang. 95 Ze probeerden iets van het stemmengeroezemoes te onderscheiden, maar het scheen te onduidelijk te zijn. Jan blies z'n lichtje uit. Eindelijk, daar ging een deur open en hoorden ze Vader spreken. s|>>; „Nu, tot morgen, dan hoor ik wel, hoe het met hem gaat." Toen de stem van een vrouw; ze dankte Koenen voor z'n hulp. „Ja hoor, dat is in orde," zei Koenen en vlug liep hij de trap af. „Was het erg, Vader?" vroeg Jan, toen allen weer op straat stonden. „Nee, het viel nogal mee," antwoordde Vader en bij zichzelf mompelde hij: „Lafaards zijn het, om een man aan te vallen." Ze naderden nu het huis en Wim wilde doorloopen, maar Jan's Vader hield hem tegen: „Nee, ga nu maar even mee." Koenen opende de deur. Uit de huiskamer kwam hun een helder schijnsel tegen. Moeder was thuis gekomen. „Zoo, ben je daar; ik was al ongerust toen ik niemand thuis vond," zei Moeder. „Ja hoor, hier zijn we en we brengen nog een gast mee," antwoordde Koenen opgeruimd, terwijl hij de gezellige kamer binnentrad. Maar toen ze allen om de tafel zaten en Moeder vlug een kopje chocolade klaarmaakte, ter eere van Wim, verdween die vriendelijke trek weer. Hij staarde stil voor zich uit, steunend op z'n hand. Opeens zag hij Wim scherp aan. „Ben jij die jongen, die het voor Jan opgenomen hebt?" vroeg hij. 9é Wim kleurde. Had Jan nü al verteld dat hij zijn partij gekozen had? „Ja meneer," zei hij zacht. „Zoo," antwoordde Koenen en het was alsof er iets zachts in die donkere oogen kwam. Z'n gezicht stond nu weer even vriendelijk als daarstraks toen z'n vrouw hem in de gang tegemoet trad. „Hij is toch zeker niet zoo streng als hij er soms uitziet," dacht Wim bij zichzelf. Kort daarop ging Wim naar huis want het werd al laat en hij was bang dat Moeder ongerust zou worden. Het was een vreemde avond geweest maar toch was Wim blij dat hij alles meegemaakt had. En hij genoot al, als hij dacht aan Emmy en Bep, hoe zij wel tot hem óp zouden zien, als hij zijn avontuur vertelde! Gelukkig maar, dat die man niet erg gewond was! XII. EEN VERHOORD GEBED. Koenen liep in druk gesprek met één van de stakers. ,.Maar ik blijf volhouden, dat het laag is om een man aan te vallen." Heftig klonk zijn stem óp en met breede gebaren zocht hij z'n woorden kracht bij te zetten. De ander zag hem van terzijde aan. „Laag? Waarom nou, het is toch een vijand!" „Maar de Christelijken denken er anders over," zei Koenen weer. „De fijnen ... ja, maar die durven niet." Koenen schudde het hoofd. „Ze willen niet, omdat ze..." Hij voleindigde den zin niet. Hij kon toch aan dien socialist niet vertellen dat hij over die dingen anders was gaan denken? „Nou, omdat ze...?" vroeg de staker. Koenen gaf een wending aan z'n woorden. „Omdat ze anders denken," zei hij alleen. Ze moesten nu ieder een verschillenden kant op. „Nou, tot morgen," riep de staker. Sinds Koenen meegeholpen hacLom van Stolk te redden, was er een verandering bij hem gekomen. Hij dacht aan van Stolk, die nu ziek was; maar niet Om het recht. 7 98 één woord van boosheid had gesproken omdat hij aangevallen was. Verbeeld je nu, dat het eens anders was gegaan; dat een Christelijke een staker verwond had. Wat zou die staker dan niet gezegd hebben! Hij zou geraasd hebben op dien ander, hij zou hem gehaat hebben! Koenen had aan van Stolk gevraagd: „Ben je nu niet woedend op Boomstra, omdat hij je zoo mishandeld heeft?" Maar van Stolk was niet woedend; hij glimlachte i— en vergaf. En Koenen wist dat dit het werk was van Gods Geest. Hij dacht aan vroeger toen hij nog geen socialist was. Toen geloofde hij nog aan God. Na het gesprek met van Stolk wist Koenen dat God bestond. Maar hij verzette zich tegen den Heere. Doch telkens was het alsof een stem tot hem zei: „Je weet wel dat God bestaat. En je weet ook dat je zondigt tegen den Heere. Keer terug tot den Heere, belijd je zonden, vraag vergeving." Maar Koenen was te trotsch om vergeving te vragen. Doch in stilte streed hij. Maar niemand vermoedde iets van z'n strijd. ~ En terwijl Koenen streed, maar zóó, dat niemand het wist, had er op school een gewichtige gebeurtenis plaats. De jongens schreven hun opstel; het was doodstil in de klas en allen waren vol ij ver over hun schrift gebogen. Jan deed alsof hij schreef maar in waarheid zat hij te denken. , • 99 Geen wonder! Al de jongens op school hielden vol, dat hij een dief was. Vanmorgen nog, toen wilde John hem geen antwoord geven. En Moeder zei: „Bid maar, dan zal er wel uitkomst komen." Jan had gebeden, telkens weer; maar waar was nu de uitkomst? Doch steeds bad hij weer. Hij was onschuldig aan den diefstal; de Heere móest hem wel verhooren. Daar kwam meneer door de gangpaden, hier en daar eens even kijkend, of de kinderen wel vorderden. Hij boog zich over Jan's schrift. „Doorwerken hoor," zei hij vermanend, „de anderen zijn al veel verder." Jan schreef nu werkelijk een paar zinnen, maar opeens zag hij op, want dicht in z'n nabijheid onstond gestommel. Een jongen stak z'n vinger op. Het was Kees. „Wat is er, Kees?" vroeg meneer. „O, meneer, hier ligt een gulden!" Triomfantelijk hield Kees het papieren briefje in de hoogte. Meneer liep verbaasd toe. „Een gulden, waar lag die?" Met uitgerekten hals zagen de jongens toe hoe Kees liet zien op welke wijze hij den gulden gevonden had. „Ik zat hier te schrijven," vertelde hij, „op dit blad, en toen sloeg ik een paar blaadjes terug, om..." hij wilde eigenlijk niet zeggen, waarom hij dat deed. „Nu?" vroeg meneér ongeduldig. „Omdat ik daar eens even wilde nazien hoe die zin geschreven stond ... en ... en toen viel ^er opeens een gulden uit het schrift." 100 Het was nu heel rumoerig in de klas geworden. Al dekjongens hingen half uit hun bank. „Dat is de gulden van Jan, meneer," riep Wim. Meneer hield zich zoo kalm mogelijk. „Wees nu even rustig," zei hij met iets vreemds in z'n stem. Hij nam den gulden op en ging naar Jan's plaats. „Jan — jongen, het spijt me, dat ik je heb verdacht — vergeef me maar." Hij boog zich tot Jan. „Geef me een hand, Jan, kom, — vergeef het me." Maar Jan zag meneer's hand niet. Met z'n elleboog op den lessenaar, snikte hij het uit van geluk. Dat was nu de uitkomst! De Heere had dus tóch z'n gebed verhoord. En een groot gevoel van dankbaarheid aan den Heere, Die het gebed altijd verhoort, rees in hem op. Hij was in 't geheel niet boos op de menschen die hem verdacht hadden; hij was alleen maar dankbaar. Maar meneer wist niet waarom Jan snikte. „Ben je boos. Jan?" vroeg meneer. Jan droogde z'n tranen. „Nee, meneer." „Het is waar," zei meneer, „nu herinner ik mij dat ik dien morgen nog een paar schriften had liggen om te controleeren. Toen is die gulden er zeker tusschen geschoven. Dat ik daar niet aan gedacht heb. Kom Jan, vergeef me maar." Jan gaf meneer een hand. „Ben je boos op me, Jan?" Maar Jan glimlachte door z'n tranen heen. „U geloofde het al niet moer — en het móest immers wel uitkomen," voegde hij er vertrouwend achter. 101 Toen begreep meneer dat Jan om uitkomst gebeden had. Na schooltijd liepen al de jongens op een drafje naar Jan. „Wij geloofden het ook niet, hoor Jan!" riepen allen om strijd. „Nee hoor, ik ook niet!" riep John en hij drong zich naar voren om te laten zien dat hij een vriend van Jan was. Maar Jan keek niet naar al die schreeuwende jongens. Vlug maakte hij zich los uit den kring, want hij zag maar één jongen die hem geloofd had. En die ééne jongen was Wim, z'n trouwe vriend. XIII. OM HET RECHT. Behoedzaam, om zoo weinig mogelijk geluid met z'n harde schoenen te maken, kwam Jan de huiskamer binnen. Moeder zat aan tafel. Voor haar lag Jan's blouse, die zij wilde naaien. Maar telkens liet ze de naald rusten en bleef in stil gepeins voor zich uitstaren. Jan liep regelrecht naar Moeder. „Wat heeft de dokter gezegd, Moe?" vroeg hij zacht. Er kwamen tranen in Moeders oogen. „De dokter zei, dat Vader heel erg ziek is; hij is bang voor longontsteking." Jan zag in de richting van de alkoof. „Slaapt Vader?" vroeg hij fluisterend. „Ik weet het niet, ga maar even kijken *— maar voorzichtig hoor, laat Vadér niet schrikken." Op z'n teenen sloop Jan naar Vader toe. Ja, hij sliep waarschijnlijk. Met een hoog-rood gezicht van de koorts, lag Vader; — de oogen gesloten. Zwaar hijgde de adem; Vader was zeker erg benauwd. Even stond Jan bij Vader's ziekbed stil; toen ging hij weer terug naar de kamer. „Vader slaapt, Moe." „Gelukkig, ik hoop dat Vader beter wordt, antwoordde 103 Moeder en heel zacht ging zij voort: „We mogen wel voor Vader bidden, Jan, want zóó kan Vader niet sterven, zoo — zonder den Heere te kennen." Moeder had tranen in de oogen. Jan knikte even; ja, hij zou bidden voor Vader, hij zou bidden om zijn bekeering én om zijn beterschap. Hij nam z'n atlas en probeerde te leeren. Maar het vlotte niet, want telkens moest hij denken aan Vader, die nu ziek was. Hij was al een paar dagen ziek. Maar toch was hij iederen dag met de anderen meegegaan om te posten. Tot gisteren toe nog. Maar toen hij gisterenmiddag thuiskwam, zag Moeder dadelijk, dat het zoo niet langer ging. En vandaag was de dokter geweest en deze vreesde voor longontsteking. Jan zag weer in de richting van de alkoof, maar alles bleef rustig. Als Vader maar beter werd! De dokter zei, dat hij heel ernstig was. En stil bad Jan voor Vader . . . om zijn bekeering ... én om zijn beterschap . . . En in de alkoof lag Vader. Hij sliep niet, zooals Jan dacht, hij lag wel stil met gesloten oogen, maar slapen — dat kón hij niet. Nu hij daar zoo stil lag, moest hij aldoor weer denken aan wat den laatsten tijd gebeurd was.*Aan de staking, aan van Stolk, die aangevallen was; en ook aan z'n eigen strijd, dien hij aan de menschen niet vertellen wilde. En telkens sprak weer diezelfde 104 stem, die hij al dagen lang gehoord had. De stem, die steeds weer zei: „Je weet wel, dat God bestaat, en je weet wel dat je zondigt; beken je schuld — vraag om vergeving . . ." Telkens moest Koenen daaraan denken, al de dagen die volgden Als hij daar zoo heelemaal alleen lag, hoorde hij telkens weer diezelfde stem. Want dat hij schuldig stond voor God, wist hij nu zeker. En er kwam een groot berouw in hem op, als hij dacht aan zijn vorig leven. Hij had altoos gestreden voor het recht, en hij had heelemaal vergeten dat hij geen recht had, maar dat hij schuld had tegenover den Heerè, tegen Wie'n hij gezondigd had. Alleen God had recht, maar hij had schuldEn nu was hij ziek, ernstig ziek. En de stem van z'n geweten, dat hem aangeklaagd had, vroeg weer: „Wat geeft het nu,, dat je zoo voor het recht gestreden hebt, nu je gaat sterven?" Wat gaf het socialisme nu de dood kwam? Nu gaf zijn strijden voor eigen recht niets; nu had hij alleen maar schuld. Hij woelde koortsachtig om en om. Wat moest hij toch doen — hij, die alleen maar schuld had? Moeder kwam de alkoof binnen. „Scheelt er iets aan?" vroeg ze deelnemend. „Water," hijgde hij. Moeder schonk een glas water in. „Kom, houd je nu rustig," zei ze kalmeerend. Ze legde haar koele hand op z'n brandend voorhoofd. 105 Maar hij zag haar met z'n koortsig-glanzende oogen onrustig aan. En Moeder zag opeens den strijd, waaraan hij niet ontkomen kon. „Zou misschien Gods Geest in hem werken?" dacht ze, toen ze weer in de stille huiskamer terugkeerde. „Zou mijn gebed misschien nü verhoord worden?" „Nu, tot morgen hoor, dan kom ik weer," zei de dokter, terwijl hij door de gang naar de voordeur liep. Jan's Moeder sloot de deur achter hem. „Hij is heel ernstig ziek," had de dokter gezegd, „maar moed houden hoor, het kan nog wel terecht komen." Ja, Vader was ernstig ziek, dat zag Moeder ook wel. En de zieke zelf? Och, hij bekommerde er zich niet over of de menschen al zeiden dat hij ziek was. Hij wist alleen maar dat hij schuld had. Maar hoe kon hij daar toch van bevrijd worden? Het was avond. Door de half openstaande deur drong het zachte lamplicht naar binnen. Het was rustig in de kamer. Nu Vader ziek was, werd alle gerucht vermeden. Bij de buren was het niet zoo stil. Luid klonken hun stemmen op, tot in de alkoof toe kon je hen beluisteren. Het scheen wel dat daar kinderen zongen. 106 Hoor — daar was het weer. Ze zongen. Even trok hun gezang zijn aandacht. *vVat een bekende wijs... Hoe waren de woorden toch? Stil luisterde hij naar 't ontroerend-mooie lied, dat de kinderen aanhieven. Nu herkende hij ook de woorden. Het was: „Stille Nacht." En in gedachten zong hij mee met de kinderen: ,,Hulp'loos Kind, heilig Kind, Dat zoo trouw zondaars mint; Ook voor mij hebt G' U rijkdom ontzegd; Werdt G' in stroo en in doeken gelegd — Leer me U danken daarvoor." „Stille nacht, heilige nacht, Heil en vrêe wordt gebracht Aan een wereld verloren in schuld ..." Toen kón. Koenen niet verder. Want hij voelde dat ook hij dat noodig had. Aan een wereld verloren in schuld . . . Ook hij was verloren in schuld. Wat was dat? Het was alsof iemand iets tot hem zei. Zacht maar met nadruk hoorde hij zeggen: „Het is volbracht." Wie had dat gezegd? Koenen wist het; dat waren woorden, die de Heere Jezus uitgeroepen had aan het kruis. Tóen was er heil en vrêe gebracht aan een 107 wereld verloren in schuld. Want toen had de Heiland voldaan aan het recht Gods. En Koenen, de socialist, die voor het recht van -anderen had willen strijden, vouwde ootmoedig de handen en smeekte om vergiffenis van schuld, door het bloed des kruises, waardoor aan het recht "Gods voldaan was. XIV. HET NIEUWE LEVEN. Het duurde wel lang, maar eindelijk trad toch genezing in. Zachtjes aan begon de zieke op te knappen. Toen — op een middag — vertelde Koenen alles wat er gebeurd was aan z'n vrouw. Wat was Moeder blij! Wat een heerlijke verhooring van haar gebed! En toen hij haar sprak van z'n schuld en hij haar zeide dat die schuld nu ook vergeven was, dat de Heere Jezus ook voor hém voldaan had . . . o, toen kón ze zich niet langer beheerschen; toen schreide zij van geluk. Koenen ging nu met den dag meer vooruit. Hij stelde nu ook weer belang in het leven rondom zich. Er was heel wat gebeurd tijdens z'n ziekte. Eerst kwam Jan met het verhaal van de teruggevonden gulden. Dat had hij nog niet kunnen doen, want toen die gulden gevonden werd, was Vader al niet erg in orde. Toen was hij al te ziek om naar Jari te luisteren. „Dat was óók een verhoord gebed, nietwaar Jan?" vroeg Moeder. En toen vertelde ze haar eigen groote nieuws: de staking was opgeheven. 109 ,,De staking opgeheven?" vroeg Vader verwonderd. „Hoe is het afgeloopen?" „De stakers hebben verloren, maar hoe het precies gegaan is, weet ik niet," zei Moeder. Vader zou het spoedig genoeg weten. Het was een paar dagen later; Vader mocht nu en dan al een uurtje op. Toen werd er 's avonds gebeld. Moeder opende en zag twee mannen staan. „We komen eens even naar je man zien," zeiden zij. Moeder liet hen binnen en toen hoorde Vader hoe het met de staking afgeloopen was. Belangstellend luisterden allen toe. „Ja, zie je, we zagen wel dat het niet langer ging; in de bussen werd bijna niets meer gegeven, en de fijnen bleven tóch werken, al is die van Stolk ziek. En toen besloten we, maar eens met den patroon teonderhandelen," vertelde één der bezoekers. „En hebben jullie voordeelige voorwaarden?" vroeg Vader. „Dat gaat wel," antwoordde de bezoeker. Maar Vader zag wel aan diens gelaat, dat het niet zoo heel mooi afgeloopen was. „We kunnen weer allen terugkomen," zei nu de ander. „Het zal jou ook wel spijten dat het niet mooier afgeloopen is," zei de eerste weer. Vader staarde even voor zich heen; maar toen zei hij beslist: „Nee, ik ben er héél blij om," en ernstig ging hij voort: „Ik ben nu tot andere gedachten gekomen." De bezoekers zagen hem onthutst aan. En toen vertelde 110 Vader, dat hij voortaan niet meer tot de socialistische partij wilde behooren. „Wat nu?" vroegen beiden verbaasd, „wil je soms een fijne worden?" • Jan's Vader zweeg weer even. Het spreken viel hem nog moeilijk na zijn ernstige ziekte. Maar toen zei hij met nadruk: „ik ben tot het inzicht gekomen, dat het zonde is socialist te zijn. En nu wil ik anders strijden; wel voor het recht, maar zóó als.naar des Heeren wil is. En daarom mag ik niet tot de socialisten behooren, omdat zij niet naar des Heeren wil vragen." Koenen haalde diep adem. Het was hem zwaar gevallen, dat te zeggen. De beide bezoekers zwegen en Koenen vervolgde: „Ik weet nu, dat de Heere in de eerste plaats recht heeft." Maar nu stonden beiden op en heel nijdig zei de een: „We hooren het al, je bent voor ons niks meer waard." Toen gingen ze boos heen. Het was een paar dagen later. Koenen had juist met z'n vrouw en Jan het middagmaal gebruikt en voor het eerst na vele jaren had Vader weer hardop gedankt. Een oogenblik bleef het doodstil in de kamer. Jan zag dat Vader iets wilde zeggen, maar het was alsof hij niet goed durfde. Eindelijk zei hij tot Moeder: „Willen we maar weer beginnen, *s middags te lezen — zooals vroeger ?' Moeder zag hem verheugd aan. Dat was juist waar zij den laatsten tijd steeds op gehoopt had. Ze stond op en haalde haar Bijbel. En met ontroering als hij daaruit vóór, de eerste maal na zoo langen tijd. 111 Eerbiedig sloot hij den Bijbel en staarde voor zich heen. „Vader, waar denkt U aan?" vroeg Jan, die iets van de ontroering begreep. Vader zag hem aan. „Ik denk aan de toekomst, Jan. Het zal heel moeilijk worden; we zullen moeten strijden en telkens zullen we moeten denken aan de woorden van dien tekst, dien je gekregen hebt." - „Wie Mij belijden zal voor de menschen ..." begon Jan al op te zeggen.... „ ... Dien zal Ik belijden voor Mijnen Vader, die in de hemelen is," voltooide Vader. En weer staarde hij voor zich heen. En het was als zag hij reeds den hemel, waar de Heere Jezus nu ook hem belijden zou voor Zijn Vader. Hij sloeg den Bijbel open én las daarin de woorden: „En God zal alle tranen van hunne oogen afwisschen; en de dood zal niet meer zijn; noch rouw, noch gekrijt, noch moeite zal meer zijn ..." „Dat is heerlijk," dacht Koenen, „en daar zal ook geen strijd meer zijn, geen strijd om het recht..." En ontroerd las hij verder: ,,... want de eerste dingen zijn weggegaan. En Die op den troon zat, zeide: „Ziet, Ik maak alle dingen nieuw." Toen sloot hij het Boek. EINDE INHOUD HOOFDSTUK BLADZIJDE L IN DE SCHOOL 3 II. OP AVONTUUR 7 III. WIM'S MOEDER 16 IV. DE SOCIALIST • . . '23 V. WIM'S VERJAARDAG 32 VI. KONINGINNEDAG 44 VII. DE STAKING 54 Vin. JAN'S GEHEIM 62 IX. ONDER VERDENKING 67 X. VRIENDEN . . 75 XI. EEN AVOND VAN SPANNING . . 84 XII. EEN VERHOORD GEBED .... 97 XIII. OM HET RECHT 102 XIV. HET NIEUWE LEVEN . . '. . . 108