No. 105. DE VERLATEN MOLEN _lm_ DRIE VERHALEN door H. GORDEAÜ Geïllustreerd door JEANNE FAURE. UITGAVE N. V. H. TEN BRINK'S UITGEVERS-MUARNHEM 1244 5745 NIEUWE ZONDAGSSCHOOL-SERIE onder redactie van A. L. GERRITSEN. o c~ DE VERLATEN MOLEN DRIE VERHALEN door H. QORDEAU Geïllustreerd door JEANNE FAURE. O c. UITGAVE N.V. H. TEN BRINK'S UITGEVERS-Mij. ARNHEM. DE VERLATEN MOLEN. Niet ver van ons dorp stond een oude molen. En zoolang 't ons kinderen heugde, had hij er uit gezien of de eerstkomende najaarsstormen hem vernielen zouden; zóó vervallen zag hij er uit. De immer rustende wieken waren nog in vrij goeden staat, maar de rieten kap zat vol gaten, waardoor 's winters de gure winden klagend gierden. En vooral tegen het vallen van den somberen Novemberavond, wanneer de dichte dampen huiverig komen aankruipen van over de verre, stille landen, was het een droef gezicht door die plekken, waar 't weer z'n ruige rieten ommanteling weggevreten had, de groote balken en spaken te zien heen schemeren, alsof het de dorre doodsbeenderen waren van dien stommen reus, welke daar langzaam aan wegmolmde. Er woonde niemand. Maar een vijf minuten verder en nog dieper in 't land stond een gewoon 4 boerenhuis, dat „de Molenhoeve" heette. Daar hac eenmaal de eigenaar van 't oude, bouwvallige gevaarte gewoond en oom Jacob had ons eens ver teld, dat hij een vriend van onzen Grootvader ge- Niet ver van ons dorp stond een oude molen, "weest was, die oude watermulder. Maar beiden waren sinds eenige jaren dood en niemand scheen plan te hebben zich 't lot van den ouden molen aan te trekken. 5 5 Soms moesten we 'r langs en wanneer dan de vriendelijke zon maar scheen, mochten we graag op het brugje, dat er vlak bij over de beek voerde stil blijven staan om naar den stroom van het heldere water te kijken, dat onder den molen doorliep. En van tijd tot tijd stapten de stoutmoedigsten onder ons ook wel eens door het laagste gat in den wand om te zien, hoe het er binnen toch nog wel uitzag: een gewirwar van balken boven, een ronde houten vloer omlaag, waar middenin een groote cirkel uit was gezaagd, waar door de groote as stak en men de golfjes tusschen de kamraderen kon zien wèg stoeien. 't Rook er duf, en er heerschte altijd een half schemerlicht, doch iets naars konden we er eigenlijk op zoo'n zonnigen dag toch niet aan vinden. Nu, we waren dan ook met zoovelen. Doch, als je er in 't gure jaargetijde langs moest, was je meest alleen. En ik* wil wel eerlijk bekennen, dat mij 't hart een oogenblik onrustig joeg, wanneer Moeder mij naar vrouw Diewers zond, — die toen op de Molenhoeve woonde, — om melk te halen, en ik met verhaasten tred langs den ouden molen heenstapte. Natuurlijk was al wat we er meenden te hooren, niets dan 't gekraak der oude gebinten en 't gehuil van den wind door gat en scheur. Maar onze kinderlijke verbeelding, geholpen door leuterpraatjes onzer meid over spoken en tooverij maakte er duidelijk hoorbaar 6 6 gezucht en gejammer uit. Dat we te groot waren om te zeggen hoe bang we op sommige oogenblikken voor dien verlaten reus waren, spreekt van zelf. Hadden we 't eens eerlijk aan Vader of Moeder gezegd, dan hadden die ons licht dadelijk de geschiedenis van den verlaten Molen verteld en zouden we toen reeds begrepen hebben, wat toch eigenlijk dat treurige en huiveringwekkende was, waardoor de menschen hem schuwden en verwaarloosden. Want er was werkelijk een verhaal van den Verlaten Molen, al mocht men de dwaze verzin-* seis, die zwakhoofdige vrouwen hadden uitgedacht, onzinnig noemen. Wij hoorden dat uit Grootmoeders mond op zekeren regenachtigen Zondagmiddag toen we ons al geducht verveeld en der goede vrouw gevleid hadden om nog eens een geschiedenis uit de oude doos te verhalen. Grootmoeder kon zoo vertellen! Maar ze deed het niet vaak meer, sinds Grootvaders dood. Ach, in den ganschen schat van geschiedenissen, die ze gedurende haar gansche, lange leven had mee doorleefd, waren er zoo weinige, waarin ze z ij n naam niet moest noemen. En dat deed haar het harte zoo pijn. Eerst had ze er dan ook dien Zondagmiddag niets geen lust in. Doch toen we eindelijk, het aanhouden moede, onder elkaar in gesprek waren 7 geraakt en eerst Mina en daarna Jan over de heerlijkheden onzer dorpsche kermis hadden uitgevierd, — waar ze tusschen haakjes niets dan van hooren zeggen pver konden meepraten, want we mochten er nooit komen, — nu, toen ze dat dan tot haar droefenis zoo een poosje had aangehoord, zei Grootmoe opeens met haar zachte, en toch zoo dóórdringende stem: „Gedenkt den Sabbathdag, dat gij dien heiligt." Dat sloeg in, want we hielden in eens allen ons stil en de beide „kermislustigen" kregen een kleur tot achter de ooren. Maar dat was Grootmoeder ook voldoende. Ze bezorgde ons niet graag langer dan noodig was onaangename oogenblikken. En vriendelijk liet ze er ook dadelijk op volgen: „Kom, zoek maar een plaatsje rondom mij heen, dan zal ik je wat vertellen, want ledigheid is des Duivels oorkussen." Die uitnoodiging behoéïde niet herhaald te worden. Voetbankjes en stoven waren gauw bijgeschoven en we luisterden als vinken. * * De menschen, begon Grootmoeder, vertellen allerlei dwaze dingen van dien ouden Molen ginds. Ze wees hem aan, want uit het raam van de voorkamer kon je hem juist zien. Ze zeggen, dat het er spookt. Gekheid, hoor! Er bestaan geen spoken. Een boos geweten, dat is het leelijke 8 8 ding, waar menigeen door vervolgd wordt. En toen wij — Grootvader en ik — nog kinderen waren, dacht niemand er aan dien molen betooverd te noemen. Lustig draaiden de wieken en 't groote scheprad wierp al het overtollige water den polder uit, waarin de Molenhoeve ligt. Tegenwoordig is de bedijking der rivier veel verbeterd en hebben de menschen niet zooveel last meer van 't water. Maar in dien tijd hadden ze 't niet graag zonder den molen gedaan. Vooral als in 't voorjaar het winterkoren begon op te schieten, kon dat indringende water veer schade doen. En dan liet Harmen Gietelink den molen nacht en dag doordraaien. Als er wind was natuurlijk. 't Was een flinke boer, die baas van de Molenhoeve. En hij zat op een prachtig gedoe. Op 't veld hield h ij de zaken op reê, in 't huis z'n vrouw en samen deden ze 't op den deel en in de stallen. Ze waren beiden sterke mensehen, met werklust en werkkracht, die niemand naar de oogen behoefden te zien, want ze zaten er warmpjes bij en de zaken gingen goed. Het land droeg er beter dan ergens anders. Met den veestapel hadden ze nimmer tegenslag, en ieder jaar kwam er wel een nieuwen stapel rijksdaalders bij de vele, die reeds weggeborgen waren, achter de deuren van 't groote, donkere kabinet in boer Harmen z'n slaap- 9 9 kamer. Van den vroegen morgen tot den avond was er man en meid in de weer. Alles blonk er je tegen en getuigde van welvaart. Alles was keurig onderhouden, tot den grooten Statenbijbel op het tafeltje in de mooie kamer toe; alleen de koperen hoeken en klampen bleven wel wat te glimmend voor een boek, dat dagelijks ter hand genomen werd. „Kunde begriepen", meende boer Harmen „daar hê 'k den tied niet toe. Warken geet veur!" 's Mergens veur den éten efkes ien de pette kiken, da deê ie nog wel. En da was genog, meer as genog! Goeng ie 's Zundagssmargens nie stik gerégeld nao de Karke? De domineer prêkte dan lang genog veur de héle weke. 's Maandags was 't weer warkendag." En 's Zondagsmorgens mocht je hem zien, als hij naar de kerk ging. Heel en d' al in zwart laken op den bok van z'n nieuwe karretje, met de boerinne naast hem, ook in 't zwart met den ketting met 't gouden slot om den hals en de gouden ringen in de ooren; en 't zwarte peerd er voor. 't Al wat doodsig, als de menschen zeiden. En toch „een daonig spul" als anderen vonden. Maar allen stonden ze toch wel even stil en keken eens op, als de boer van de Molenhoeve hen voorbijreed. Een enkele slechts keek strak voor zich als ie merkte wie achterop kwam of draaide met een norsch gebrom het hoofd af. ,,'n Minsche den oogen uutstéke 10 10 bah!" Dat waren Harmens vrienden natuurlijk niet. En na verloop van tijd kwamen* er al meer van dezulken, die hem van harte wat onspoed gegund zouden hebben. Maar wat maalde Harmen daarom? „Jalosie was, 't anders nie. Ze kosten 't niet zien, da 't zunneke bij hum ien 't waoter scheen. Zien zurg! Als 't hum maor goed ging." Toch was er ook wel een donker wolkje aan Harmens zonnigen hemel. De Heer had hem geen kinderen gegeven. En dat stak hem geducht. Soms kon 't gebeuren als hij z'n volk achter de broek zat — je most de luu altied naogaon, anders kreeg je gien slag van ze gedaon, — dat het een of andere „arbeiersminsch" „z'n jong" had meegebracht omdat ie voader al zoo aorig ien de hand kwiem; of ook wel dat de „dêrntjes" voader 't eten brachten. O, die gezonde, pootige jungskes en die glunder lachende, blauwoogige dèrns met er blonde köpkes, hij kon ze niet zien, zonder dat het hem „zoo raor um 't harte wier." En met een minachtenden blik keek hij dan den vader aan: „krom en old veur den tijd. Genêns nie genog veur 'em eiges! En die had vier, vief kinder. Hoe gaf tie ze 't eten nog? Eh ie, Harmen, die rieke was, — rieker as 't waoter diepe meenden ze op 't darp, — ie had er 11 11 jaar aan en bij hem mislukte de oogst nimmer, maar wat gaf 't hem, wat gaf 't hem, als tie toch niemand had om 't Voor te bewaren. O, één zoo'n deerntje 't zijne te mogen noemen, of liever zoo'n stevigen jongen, dat zou hem „riek" gemaakt hebben, en nu was tie arm, al wou ie 't voor niemand weten. Dat was wel een erg donkere wolk aan Harmens zoniïïgen hemel. Nu, God gaf den Molenboer z'n zin. Na jaren wachtens, mocht hij een aardigen kleinen jongen op z'n knie laten ójödijnen. En nog een jaar later schonk z'n vrouw hem ook een deerntje: een lief, teer popje, erg zwak, met wonder heldere oogjes, die maar al staarden alsof ze op heel andere dingen wachtten, dan de Molenhoeve te zien gaf. „Niks gien kind veur mien" verklaarde baas Harmen dikwijls. En hij had daar wel gelijk in ook, schoon 't z'n vrouw zoo pijn deed; want de lieve Heer haalde Greetje al gauw thuis, in z'n heerlijken hemel, waar vaders harde stem niets te bestellen had, en zij ook al den jammer niet hoefde te zien, die later over de Molenhoeve zou komen. Ach, en toen 't arme schaapje in haar klein kistje naar 't kleine kerkhof werd gebracht, toen ging het den hoogmoedigen Harmen toch ook nog wel aan 't hart, geloof ik, want twee dikke tranen rolden over z'n welgedaan .gezicht. En hij 12 12 was er den man niet naar om gauw te gaan schreien. Z'n arme vrouw ondertusschen leed er toch heel wat meer onder. De boer had z'n „jungske" nog, — „die geliekt mien" verzekerde hij gaarne, — en dat was hem genoeg. Maar de boerinne kon haar lief, lief deerntje niet vergeten, dat ginds, buiten onder de groene zoden lag en als Harmen zoo erg druk met „'t jungske" was, terwijl zij zoo moe en verdrietig zich voelde, en hij maar deed of er heel geen leeg plaatsje was in zijn welvarende woning, dan kon ze opeens een onbedwingelijk verlangen naar kleine Greetje krijgen en wenschte ze ook te rusten, waar 't kleine ding lag, als haar ziele dan maar zijn mocht, mèt Greetje's zieltje bij den lieven Heer in den Hemel. Harmen merkte dat soms. En boos kon hij dan tegen haar uitvaren: „Ge most liever om de hoesholding denken. Da malle geprakkezier makt te nog döl in de hoed." 't Gaf niets. Ze kon het niet laten, 't Stal haar de rozen en het vleesch van de kaken, en den levenslust uit 't hart — tot ,,'t klein jungske" op zekeren morgen ,,'n aorig zwert pekske wier angetrokken, waor ie dol blied mê was." Maar naar „moöder kos ie nie gaon, um 't laoten kieken." Want moeder was bij Greetje... op 't kerkhof — en in den hemel. Ook dat ging den Molenboer wèl aan het 13 13 hart. En 't waren gemeende tranen, die hij bij 't graf van z'n vrouw schreide. Doch maar weinig tijd later vond hij 't al minder erg. „Ze was altied wel 'n kordaot wief gewest, z'n Hanne; flink veur 't volk en veur de bésten. Maar ien den laotsten tied, niks veur urn." En hij had z'n „jungske" nog. Dat maakte alles goed. Voor 't huishouden kwam Harmens zuster bij den Molenboer in. En zij was een flinke vrouw, haast zoo flink als Harmen zelf. Dus ging 't in 't huis en op 't erf nog wel goed. Maar met ,,'t jungske", met den kleinen Harmen, die inmiddels al een jaar of zes geworden was, kon ze 't minder goed vinden, 't Ventje had al duchtig in de gaten, dat hij bij „Vaoder" toch geen kwaad kon doen en daarom deed hij al net waar hij zin in had. In 't eerst klaagde tante of een van de knechts of meiden wel eens bij „den boer", als kleine Harm het al te bont maakte. Maar de boer maakte er zich met een grap of een praatje af. ,,'t Was nog maar zoo'n klein kerlje", „je mos nie altied zoo op kinders leggen te vitten," „mettertied mocht 't wel veranderen" en zoo meer, dat ze 't al spoedig maar opgaven iets ten kwade van „afgodje" aan te brengen. Nu was kleine Harm in den grond van de zaak 14 14 karakter ten slotte wel bederven. En was 't gedurende de schooljaren nog bij kwajongens ondeugd gebleven, toen kleine Harm eenmaal vijftien, zestien jaar geworden was, begon zelfs Vader te gelooven, dat de knaap den verkeerden kant uitging. Had de „flinke" boer daarbij nu maar de kracht gehad om z'n „jungske" desnoods met straffe hand op het goede pad terug te brengen, licht dat alles dan nog ten goede gekeerd was. Doch er waren twee redenen waarom hij daartoe nooit kwam. Ten eerste kon hij niet hard zijn tegen den jongen, dien hij inderdaad afgodisch liefhad. En ten andere — ach, de trotsche, flinke boer van de Molenhoeve dorst niets tegen z'n kind te zeggen. Na den dood van z'n vrouw, vooral in dien eersten tijd, toen 't zoo erg ongezellig was in z'n groote leege huiskamer, was n$ geregeld iederen avond, na afloop van 't werk naar 't dorp getrokken en 't duurde niet zoo heel lang of de herbergier uit „de Roode Leeuw" rekende den Molenboer onder z'n vaste klanten. Maanden achtereen ging er geen dag voorbij of Harmen was daar of hij zou er komen. Hij gevoelde bij tijden zelf wel, dat daar een eind aan moest komen, doch telkens ook weer was hij voor de verleiding bezweken. Bovendien, wat had hij zich ook eigenlijk te verwijten. Altijd was hij weer op behoorlijken tijd thuis en al mocht hij eens meer gedronken hebben dan eigenlijk 15 15 wel goed was, dronken had nog nooit één van z'n knechts of meiden hem gezien. Neen, een van z'n knechts of meiden niet, dat was waar, en z'n zuster ook niet.... maar kleine Harmen. Stil, déar wil de Molenboer niet aan denken. Per jèn, noe stèkt 't em toch weer ien de hoed. Ja en telkens als dat gebeurde, moest boer Harmen 't weer heelemaal overdenken hoe 't eigenlijk gegaan was. Al twee, drie maanden geleden was het, toen ie op een middag, — 't was in 't heetst van den tijd — in de huiskamer een dutje had zitten doen. Bij 't wakker worden had hij zich eerst eens gerekt en de oogen gewreven en daarna, zooals hij gewoon was, z'n portemonnaie, die hij altijd vóór zich op tafel lei als hij een uiltje ging knappen, gegrepen om die weer in den broekzak te stoppen. Als je in den leunstoel ging zitten, was het zoo'n lastigen knoedel in den zak, weet je — Nu, maar toen hij 't ding dan weer op greep, was 't niet dicht. Er zat een dubbeltje tusschen den beugel. Dat was gek. 't Was toch zoo'n beste en ie ging nooit open. ,,'s Efkes kieken!" Hij wist toevallig precies wat er in was geweest en — er was een gulden te weinig. Hij telde over en nog eens en nog eens. 't Hielp niet er bleef een gulden te weinig. Toen steeg een toornig rood hem naar 't hoofd. Wat? Zouden ze hem nu in z'n eigen huiskamer 16 16 komen bestelen? Wacht eens. — Barte had daarnaast in de gang gewerkt. Hij hoorde haar nog. Met een ruk wierp bij de deur open: „Barte!" Voorover gebukt dweilde de meid den mooien steenen gangvloer. Ze keek op, met een hoogrood gezicht van 't bukken: „Jao baos?" Neen, die meid keek te eerlijk, zij kon 't niet gedaan hebben.. „Wie is hier bij mien in de kaomer gewêst?" „Kleine Harm, baos." De meid zei het zoo klakkeloos weg haast zonder ophouden, terwijl ze al weer doorging met haar dweil. Maar de Molenboer had een gevoel of iemand hem eensklaps met een sterke vuist, zoo'n sterke vuist als hij zelf had b.v-, pardoes op het hoofd had geslagen. Hij zei nog iets tegen Barte, wat wist hij zelf niet meer. Daarop was hij de kamer ingegaan, had de deur achter zich dicht gedaan en was weer in den leunstoel gaan zitten, wezenloos en nu zeer bleek, zonder dat hij durfde te twijfelen aan de schuld van z'n eenige. Langzaam aan bekwam hij van z'n eerste ontroering en daarmee begreep de boer ook, dat het zóó niet langer met kleinen Harmen kon gaan. 't Was wel vreeselijk dat de jongen gestolen had, doch daarom kon alles nog wel goed te recht komen. Van dit oogenblik af zou hij den knaap z'n vaderlijk gezag laten voelen; de tijd van verwen- 17 17 nen en in alles toegeven, moest nu voorbij zijn. En als Harmen maar eerst eens zag, dat Vader het meende, dan zou hij wel buigen, zich gewonnen geven en een flinke boer worden, zooals z'n vader was en z'n grootvader en diens vader. Even mocht de Molenboer terneergeslagen geweest zijn en verschrikt, — met beslistheid stond hij thans op en opnieuw de kamerdeur openende, gelastte hij Barte, „kleine Harmen" op te gaan zoeken en den jongen dan bij hem in de huiskamer te sturen. Daarna ging hij weer zitten en dacht er over na, hoe hij 't met den ondeugd zou aanvangen. Maar hoe lang de Molenboer ook wachtte kleine Harmen kwam niet. Eindelijk kwam Barte met het bericht dat een der knechts den jongen baas den weg naar 't dorp had zien gaan. Dan zou de boer hem daar op gaan zoeken, want de zaak moest uit en zij zou uit! Er werd ingespannen en weldra reed de Molenboer z'n erf af en voorbij z'n molen naar 't dorp toe. Dicht bij de eerste huizen ontdekte hij kleinen Harmen, te midden van een troep zijner kornuiten, — en 't waren de beruchtste van 't dorp — druk bezig met centen te dobbelen. Toen hij nog een vijftig treden van 't troepje af was, hield de boer z'n paard in. De ondeugden waren zoo hartstochtelijk met hun gemeene De verlaten molen. 2 18 18 spel bezig, dat ze hem niet eens hadden hoorei aankomen. Toornig en kort klonk daar eensklaps z'n zwari stem den verschrikten knapen in 't oor: „Harmei kom hier!" „Harmen, kom hier!'' Verlegen en valsch grinnekend raapten de overigen hun centen op en slenterden weg. Maar de boer had z'n „jungske" nimmer geleerd te gehoorzamen. Hoe zou.de jongen 't dan nu op eens gedaan hebben. 19 't Is waar vaders stem klonk wel erg dreigend en z'n oogen stonden onheilspellend genoeg ditmaal, maar dit gevoegd bij 't spottend gelach der makkers en Harmens onrustig geweten, maakte dat de schuldige in plaats van vader te gehoorzamen, dwars over de velden en zoo snel z'n voeten hem dragen konden, zich weg maakte. De Molenboer had goed roepen, nog twee, drie keer met telkens toorniger stem, Harmen keek niet meer om en verdween weldra uit het gezicht. Paard en wagen dwongen vader toch om op den weg te blijven, dat wist de jongen heel goed. Maar had hij öök geweten hoe toornig het in vaders hart stormde, misschien was hij op zijn schreden dan teruggekeerd. Want haast nog erger dan die diefstal, was voor 's vaders hoogmoedige hart, dat z'n jongen hem daar tot spot en belaching liet staan, voor die gemeene kwajongens. Hoe tartend ze hem uitlachten, die schavuiten! Dat kon hij in ieder geval niet uitstaan. „Vort bruine." *Daar kletste de zweep. Daarschoot het karretje verder de dorpsstraat in, in de richting der grijnzende jongens, die zich haastig uit de voeten maakten en in lafhartigen schrik hun sarrend gelach vergaten. Ja, ja, hij had er nog wel ontzag in, de Molenboer, en z'n eigen jong zou ie ook spreken, wacht maar, te avond! Nou mocht ie wegloopen, maar wat in 't vat was, zou niet verzuren;"neen dat zou het niet. 20 En toen de Molenboer zoover met z'n gedachten gekomen was, meende hij wel weer terug te kunnen keeren. Of — zou hij eerst efkens bij den Rooden Leeuw aangaan. „Niet doen Harmen", zei een stem in z'n hart. Och 't was vlak bij en 't stond toch ook erg gek tot midden in het dorp te rijden en dan weer om te keeren zonder ergens geweest te zijn. „Niet doen Harmen," Ja hij zou 't maar wél doen. Hij was juist in een stemming om wel een borrel te lusten. Harmen ging „de Roode Leeuw" binnen. Hij bleef er lang. Hij dronk veel. 't Haalde de zorg uit het hoofd. En 't was reeds volslagen avond toen de altijd lachende herbergier den zwaar beschonken Molenboer op den bok van z'n karretje hielp. Hij stak ook de lantaarn voor hem op. Hij gaf hem ook de leidsels in de hand. Hij wenschte hem ,,g'n avond" en „wel thuis." Hij keek hem nog na, zoover hij kon. 't Ging best, 't was een vertrouwd peerd, dat in 't pikkeduuster z'n weg wel kos vinden. En daarop sloot hij zijn deur. En werkelijk stond een tien minuten later de bruine stil voor 't gesloten hek van de Molenhoeve. Alles was er in diepe rust, want 's morgens vroeg was 't weer dag en op den boer eigens behoefde nooit een te wachten. Die kon zichzelf wel helpen. En in z'n dronkenmanswaan meende de oude Harmen dat nu nog zekerder dan ooit. Hij probeerde van den bok af te klimmen, en viel 21 half tegen het hek en vlak voor de pooten van het paard. Zöö bleef hij liggen. De bruine stond roerloos stil, nadat hij z'n baas even besnuffeld had* hij was verstandiger dan deze. De Molenboer wist nergens meer van. Hij sliep vast. En z'n houding en z'n ademhaling deden aan z'n varkens denken, die even verder ook zoo deden. Kleine Harmen ondertusschen had dien dag z'n vermaak wel gezocht. Of hij 't ook vond? Echt plezier natuurlijk niet, want daartoe moet er vrede en geen onrust in 't hart zijn. Maar eindelijk werd het toch ook weer tijd naar huis te gaan. Dat was een zware gang. Want èn z'n diefstal èn het voorgevallene van 's middags beloofden dat hij er ditmaal wel niet zoo gemakkelijk af zou komen, als gewoonlijk. Toen hij ten slotte dan toch het huis weer in 't zicht kreeg, was er alles reeds in rust. Zou vader er op gerekend hebben dat hij dien nacht heel niet thuis komen zou? In die gedachte was toch iets pijnlijks voor den jongen. Gaf vader dan zoo weinig om hem, dat hij niet eens ongerust was nu z'n jongen niet kwam? 't Kon ook zijn, dat hij hem daar ginds in de duisternis opwachtte. Daarom aarzelde kleine Harmen nog, eer hij op de voordeur toetrad. In 22 afwachting bleef hij op een afstand staan. En toen zag hij eerst over den weg en dan langs het Molenpad het karretje aankomen. Stil, dat was Vader. Hij zou maar voor 't huis op de bank gaan zitten, alsof hij op Vader gewacht had. . Hij zette zich op de bank. Het lantarenlichtje schommelde zacht nader. Nu was het bij 't hek. Hij kon Vader zien zitten. Daar klom hij van den bok en Harmen merkte wel dat hij voor van avond niet meer bevreesd behoefde te zijn voor straf. In 't eerst was hij wel erg geschrokken door vaders val en had hij niet nader durven komen. Doch eindelijk had hij zich vermand, was er op los gestapt, had de sleutels uit vaders zakken genomen, den stal en 't huis ontsloten, vader naar bed en den bruine bij z'n krib gebracht, — de knechts en meiden hadden met zóó-iets immers niets te maken, — en toen was kleine Harmen gaan slapen met het prettige gevoel, dat zijn zonde nu toch eigenlijk zoo erg niet was, en dat vader naar zichzelf mocht kijken. Met zware hoofdpijnen was de Molenboer den volgenden morgen laat ontwaakt. Hij had zich gewasschen en aangekleed, maar 't was hem niet gelukt, zoo helder van hoofd te worden, dat hij zich goed herinneren kon, wat er den vorigen avond toch met hem gebeurd was. 23 In de huiskamer vond hij kleinen Harmen reeds met een onverschillig gezicht tegenover z'n tante aan 't ontbijt zitten; de knechts en meiden waren reeds weer aan 't werk. Straks stond ook tante op en ging heen; daarna wilde de jongen vertrekken. Maar nu zei de Molenboer nog eens: „Harmen kom eens hier." Brutaal draaide de jongen zich om. Vaders stem klonk ook lang zoo dreigend niet meer als gistermiddag. Er was iets zwaks, iets weifelends, iets heel weemoedigs in, toen hij vroeg: „Harm hedde oe voader 'n gulden ontstolen." Maar de jongen lachte leelijk met een bitteren lach bij 't antwoord: „Ach wat, die hê 'k wel verdiend met oe te bedde te brengen, toen ge gisterenaovend zat waort." Z'n kind had hem dus zoo gezien en onder 't volle gewicht van die akelige schande, voelde ook hij het zondige van kleinen Harmens gedrag minder. En hij dorst in ieder geval er niet weer over te beginnen. Dat was de tweede reden, waarom boer Harmen z'n jongen niet eens duchtig onder handen nam: h ij dorst niet. Sinds ging het eens zoo welvarend huisgezin met rassche schreden z'n ondergang te gemoet.' Boer Harmen, die zich meer en meer over 't 24 slechte gedrag van z'n zoon ergerde, probeerde in den drank z'n verdriet te verdrinken. Al spoedig bedankten knechts en meiden er voor op de Molenhoeve te dienen, waar je nooit wist wat je aan den baas had: van daag al lief en aardig en morgen de grootste ruzie. Zoo moest de boer wel volk aannemen, dat hem eigenlijk niet aanstond, menschen, die allen al 't een *of ander op hun kerfstok hadden, en dus ook op zijn boerderij wel niet veel goeds zouden uitrichten. En onder die rouwe gasten, helaas, vond jonge Harm maar al te veel makkers, die hem heelemaal ongelukkig dreigden te maken. Ze wisten wel, dat de jonge baas meest geld genoeg had om zichzelf en ook hen te trakteeren, en had hij geen geld, wel dan borgde de kastelein wel zoo lang tot de oude Harmen weer eens kwam en deze in een dronken bui voor zich en z'n zoon alles afbetaalde. Maar zelfs een kind moest kunnen zien, dat dit nooit lang kon duren, en weldra de tijd komen moest, dat heel de Molenhoeve met al wat er bij behoorde voor schuld zou worden verkocht. Doch zoover kwam het gelukkig niet. Eens, — 't was op den sterfdag van z'n vrouw — was de Molenboer voor 't eerst sinds langen tijd goed nuchter. En zoodra hij dat maar weer was, zag ook bij heel goed in, dat z'n eigen leven en dat van z'n jongen verloren dreigde te gaan. 't Was een vreeselijke gedachte, dat zij beiden 25 misschien nog eens zouden bedelen in ditzelfde dorp, waar iedereen hem benijd had jarenlang, — waar iedereen nu den mond vol had van z'n ellendigen toestand ook reeds een hëelen tijd lang: En dan, — al kwam Harmen sinds maanden niet meer in Gods huis, — als hij, nuchter, weer naar z'n geweten luisteren kon, zei dat hem, dat er nog iets vreeselijkers moest wezen dan alle aardsche ellende, die komen kon: Gods oordeel. O neen, daar mocht hij heel niet aan denken, hoe de Rechter van hemel en aarde hem eenmaal vragen zou: „Gij, Harmen van de Molenhoeve, wat hebt ge met uw leven, uw rijkdom, uw kind gedaan?" Met uw kind gedaan? Tranen, bittere tranen drongen den man in de oogen. Wat hij met zijn kind gedaan had, Heer? Hij had hem bedorven, verwend, in alles z'n zin gegeven. Hij had hem bestraft noch vermaand noch bij den Heiland gebracht. Hij had hem meegenomen, als klein kind reeds, naar de herberg waar gevloekt en gezwetst werd; waar hij Vader had zien drinken en waar hij had mogen proeven één lepeltje suiker uit Vaders glas.... En nu was z'n kind bedorven, een dronkaard als hij. 't Was in 't kille najaar en een triestige dag. De landen en luchten waren droef van gezicht en de molen, ginds door het venster, rekte hulpeloos en troosteloos z'n magere armen in de lucht. En de 26 deinende populieren langs den langen landweg wiegden wee, wee. En voor 't eerst sinds hij 't als kleine jongen aan moeders schoot deed, zonk de Molenboer op z'n knieën en zich het gelaat bedekkend steunde hij: „O, God, 't is alles mijn schuld!" Van dien droeven, droeven dag af dronk de Molenboer geen droppel drank meer. Men merkte het spoedig in 't dorp, en menigeen sprak er over. ,,'t Zal wel niet lang duren," meende de een. „Als 't maar niet te laat is," zuchtte de ander. Maar Harmen hield vol. Wat hij den Heer op z'n knieën beloofd had, hielp God hem ook volbrengen, hoe zwaar de verleiding nog was. En al strijdende viel 't hem telkens lichter te overwinnen. De zaken gingen zoetjes aan weer beter, want de Molenboer verstond z'n vak uitnemend. De knechts en meiden leerden weer gehoorzamen. Maar met jongen Harmen kwam het niet te recht. Die was ondertusschen achttien, negentien jaar geworden: een boom van een jongen met een sterk, gezond lichaam, dat nog maar niets te lijden scheen van z'n dronkenschap en buitensporigheden, 's Morgens alleen wanneer de jonge baas veel later dan het werkvolk uit z'n bed kroop, kon hij er ellendig uitzien met z'n roodgerande oogen en een koortsigen blos op de kaak. Dan kon hij een gevoel hebben of al z'n jonge levenskracht verdwenen was; dan was z'n hoofd zoo zwaar; dan beefden z'n handen. Doch een paar borrels 27 waren voldoende om dat nare gevoel te overwinnen en als hij een half uur later lustig den dorschvlegel zwaaide, dan daverde de deel nog en glimlachte hij dwars door het wel wat overdreven geweld heen, „umdat ie er zoo tegen kös, umdat ie zoo daonig starke zich nog vuulde." Soms ook maakten zich wel andere gedachten van den jongen man meester, en knaagde bitter zelfverwijt hem aan 't hart. „Vaoder kos teugenswoordig zoo kniesderig zitten kieken." Dat was zijn schuld. Jawel, jawel, hij wist het heel goed. En al deed hij ruw, al smeet hij met deuren, zichzelf kon hij daarmee niet bedriegen en de schreeuwende aanklacht van zijn geweten er niet mee tot zwijgen brengen. In die oogenblikken nam hij zich vaak heilig voor dat het anders zou worden en beter. Maar 't bleef bij voornemens en telkens viel hij opnieuw in de zonde. En deed de oude Molenboer nu zelf niets om z'n jongen van 't pad des verderfs af te brengen? Ja zeker, hoe zwaar 't hem ook viel de verwijteat van z'n kind aan te moeten hooren, toch was hij er al menigmaal over begonnen met jongen Harmen. Maar in 't gunstigste geval kreeg hij tot eenig antwoord op z'n vriendelijk pleiten: „Och Vaoder is vergêten, dat ie eiges jong gewest is." Vaak ook was 't ruwer en brutaler en duwde de goddelooze jongen hem toe: 28 „Ge hebt 't me toch zeivers geleerd, niet?" Dan zweeg de Molenboer weer voor een poos en overdacht met hartzeer hoe hitter de vrucht der zonde. is. De ergste tijd voor jongen en ouden Harmen was de ellendige kermis. Die duurde gelukkig maar twee dagen, doch 't was twee dagen te lang. Dan meenden zelfs heel fatsoenlijke menschen, dat ze wel een keer dronken mochten wezen en allerlei dwaze dingen mochten doen. Hoe zou 't dan niet met iemand als de jonge Harmen geweest zijn! Met een somber voorgevoel had de Molenboer dan ook dien kermistijd weer zien naderen, 't Was in 't jaar dat z'n zoon twee en twintig werd. 't Werd hoe langer hoe moeilijker nog eenigen invloed op den jongen uit te oefenen. Doch na lang overleg besloot oude Harmen 't toch nog eens te probeeren om zijn vaderlijk gezag te doen gelden. Wel zei z'n hart hem heel duidelijk, dat hij daarmee had moeten beginnen, toen kleine Harmen nog kleine Harmen was, en dat er nu niet veel kans van slagen meer was, maar die overweging kwam te laat. Hij zou 't toch maar probeeren. Op den morgen van dien eersten kermisdag bevond Harmen zich met z'n zoon alleen in de huiskamer. De jongen had in den laatsten tijd nog al redelijk goed opgepast en dat gaf den boer moed: 29 „Je moet vanavond niet naar de kermis gaan Harm," begon hij gemoedelijk. „Waarom niet?" snauwde Harm. „Omdat je daar jezelf ongelukkig maakt, jongen," zei vader, die met alle geweld kalm blijven wou. „Dan had je me daar vroeger niet naar toe moeten brengen-" Dat striemde den ouden man als een zweepslag in 't gezicht. Hij werd bleek. Maar toch vervolgde hij: „Dat was ook verkeerd van me kind, en maak jij 't nou niet erger nog." „Ha," spotlachte Harm, „kind, kind, ik ben geen kind meer, hoor je, en ik zal doen wat ik zelf wil. Ik ga." De Molenboer verloor z'n bedaardheid. Hij rees op uit z'n stoel en zei: „je gaat niet, of anders." „Nou wèft anders?" sarde de jongen. „Dan sluit ik m'n deur voor je en je komt er niet meer in." Een oogenblik stonden de beide mannen zwijgend tegenover elkaar na dat woord. Toen draaide jongé Harmen zich om en mompelde: „Dat durf je nooit!" 's Avonds na afloop van 't werk ging jonge Harmen naar de kast om z'n Zondagsche spullen 30 aan te trekken. Ze waren er niet. Vader had ze weggesloten. „Ze dwingen mij niet," schamperlachte de jongen. Toen leende hij een pak van een der knechts en ging toch naar de kermis. Bij 't avondbrood verscheen hij niet. Met een flauw schijntje van hoop nog ging de oude boer straks boven even zien, waar de jongen sliep- Misschien was hij met een nijdig hoofd naar bed gegaan. Neen, z'n kamer was leeg. Treurig, troosteloos en moedeloos bleef oude Harmen dien avond in z'n woonvertrek zitten, 't Haardvuur dat reeds vlamde, — 't was een koude October dat jaar, — kon hem niet opvroolijken. Hij zat maar en peinsde. Om goed negen uur kwam het vólk, voor zoover het thuis had moeten blijven, genacht zeggen. Kort daarop begaf ook tante zich ter rust. Alleen de Molenboer bleef opzitten om te wachten of z'n kind haast kwam en hem dan..... binnen te laten. Ginds naar den kant van 't dorp teekende zich een plek tegen de lucht af. Daar zat de oude man uren lang naar te kijken, 't Werd tien, elf uur en dat licht bleef maar schijnen, 't Werd middernacht en nog brandde het voort. Tegen tweeën doofde het eindelijk uit. Nu zou Harmen wel gauw komen. Toen 't nog langer duurde, kreeg de Molenboer 't benauwd. Hij probeerde te bidden voor z'n kind, maar 't was of hij 't niet meer II kon.... O, wat duurde die nacht ontzettend lang. Inmiddels was jonge Harmen dicht bij tweeën luid zingend „de Roode Leeuw" uitgewaggeld. Een troepje andere-kermisgasten was hem nog voorbij geloopen dicht bij den molen. Zijn huis had hij niet bereikt. Had hij zich, ondanks z'n dronkenschap, nog herinnerd, dat Vader de deur voor hem gesloten zou houden? Had hij den nacht in den molen willen doorbrengen? 's Morgens vond men z'n lijk met het hoofd voorover in de beek; één been zat beklemd tusschen 't molenrad. Dat is al jaren geleden gebeurd, dus besloot grootmoeder. Maar de menschen hebben sinds die kermis de plek van 't onheil vermeden. De oude Molenboer is langzaam van verdriet weggekwijnd en eindelijk in vrede ontslapen. Maar nimmer is hij weer aan 't eind van z'n voetpadgekomen en sinds konden we spreken van: DE VERLATEN MOLEN. TOEN DE NOOD HET HOOGST WAS.... (Een Kerstvertelling.) „Wil je me nog eens even verleggen Marie?" opgeschud, en ze hem even S laïen orink^f -«— .Ale^^X^ho^ *» hH.j had haar hand gevat en hield die even in 33 de zijne, terwijl zij zich over hem heen boog en een kus op z'n voorhoofd drukte. „Nu maar een uurtje lekker slapen, hoor," zei ze moederlijk-wijsjes. Dan ging ze weer terug naar haar plaatsje aan tafel, waar de kleine olielamp van onder de dichte, donkere kap uit, een grooten lichtcirkel liet vallen op het blad, waarboven haar handen ook dadelijk weer ijverig begonnen te pieken. Het was Vrijdagavond en morgen in de vroegte reeds moest ze in den Witten Bazar al die honneponnige kleedjes afleveren, waaraan ze zoo voortvarend zat te werken. En 't was nog lang niet klaar. Heden, neen. Het zou wel weer een latertje worden van avond. Nu, als ze er dan maar eens flink aan kon blijven, dat je wat opschoot. Maar die arme Vader was altijd veel benauwder met dat mistige sombere Novemberweer. En met een ernstigen plooi tusschen haar donkere bruine kijkers en een vastberaden trek om haar frisschen mond, boog het zeventienjarige hoofdje zich wat dieper en jachtiger vloog de naald door de teere stof. Er was iets rustig-gezelligs in dat lage woonvertrek, — het eenige met nog een klein hokje terzijde, waarover Vader en dochter te beschikken hadden. Iets deftig-burgerlijks ook, wat zeker wel aan de meubileering te danken was. Ja, alles getuigde nog van zekere voornaam- 3 De verlaten molen. 34 heid, hoewel bij helderder licht dan dat van de lamp het vale der gordijnen zou zijn opgevallen evenals de kale plekken in het vloerkleed. Een spotter zou licht van „vergulde armoe" gemom- En met een ernstigen plooi tusschen haar donkere bruine kijkers peld hebben; wat zeer onbarmhartig — maar volkomen jukt was. De familie Frederiksen, gelijk ik haar nu maar noemen zal, want het is een ware geschiedenis, welke ik ga verhalen, - de familie Frederiksen 35 had inderdaad betere dagen gekend. Meneer was boekhouder op een groot handelskantoor en had als zoodanig altijd een flink inkomen genoten." Hij was gelukkig getrouwd en z'n goede vrouw en hij zelf leefden slechts voor hun eenig kind Marie en voor elkander. Geen gelukkiger gezin dan het hunne was in de gansche stad waar zij woonden te vinden, 't Is waar, rijk waren ze niet. Doch ze bekommerden zich daar ook weinig om. Hadden ze niet ruim hun dagelijksch brood? En bovendien hadden ze dan nog het groote voorrecht den Heer te kennen en hartelijk lief te hebben. Zoo was hun leven een veertien-, vijftiental jaren rustig, als een stille avondbeek onder beschermend loover daarheen gevloeid, totdat Totdat op eenmaal de zorgen gekomen waren, en het levensleed, dat zoolang hun vriendelijke woning voorbij was gegaan. Het begon met een slepende ziekte van Vader. Wel behoefde hij z'n werk niet op te geven, wel genas hij door Gods goedheid genadiglijk een- en andermaal, maar toch werd het huishouden er een flink stuk door achteruit gezet. Nu zouden ze ongetwijfeld dat alles na verloop van tijd wel wéér a^n te boven gekomen, wanneer het bij deze eene beproeving ware gebleven. Maar, zooals het vaak in 't leven gaat: wanneer 36 eenmaal de dag der benauwdheid is aangebroken, dan volgt dikwijls slag op slag. Mevrouw Frederiksen, altijd een flinke, gezonde huismoeder, die reeds dikwijls met bezorgdheid er aan gedacht had, wat er toch van haar en Marie worden moest, wanneer Vader eens kwam te vallen, zag haar man gelukkig herstellen. Maar.... gansch onverwacht greep haarzelf een ernstige ziekte aan, die binnen weinige dagen haar krankensponde tot een sterfbed maakte. Bitterlijk bedroefd, maar met de heerlijke zekerheid toch in het hart, dat Moeder naar den hemel gegaan was, stonden Vader en de verweesde Marie, nu een meisje van pas zestien jaar, bij de geopende groeve. Wat voelden ze zich verlaten. Hoe vreemd leeg zou het nu voortaan in hun eens zoo gezellige woning zijn. En met bedrukt en bedroefd gemoed scheidden ze eindelijk van die dierbare om nu voortaan slechts met hun beidjes, het leven door te gaan! Nog waren ze evenwel niet aan het einde van hun lijdensweg. Den daaropvolgenden winter trof hen een dubbele slag. Vader stortte opnieuw in en juist tijdens z'n ziekte ging het handelshuis, waar hij zoo lange jaren voor gewerkt had, failliet en zoo lag hij daar niet alleen krank, maar ook broodeloos terneder. De goede man was in die dagen bij ©ogenblikken bijna geheel moedeloos geweest. 37 Ja, er kwamen uren, dat hij zich van alles en allen, en ook zelfs van zijn gezegenden Verlosser verlaten gevoelde. Slechts één troost bleef hem nog: het bezit van z'n teer bemind kind. Maar ach, kon de toekomst ook voor haar wel iets anders dan armoede en ellende verborgen houden? Gelukkig, dat Marie zelf het hoofd flinker omhoog droeg, hoe nijpender de nood werd. Haar geloof scheen te groeien onder de verdrukking. Zij nam de leiding der zaken maar in handen nu Vader daar machteloos terneder lag. Ze begreep heel goed, dat met de weinige spaarpenningen zuinig geleefd zou moeten worden voortaan. Heel wat weeldeuitgaven, die zij zich tot nu toe gemakkelijk hadden kunnen veroorloven, moesten prijs gegeven worden. Nu goed, ze hing daar gelukkig niet-aan. Om te beginnen dienden ze goedkooper te gaan wonen. Het was wel pijnlijk omdat aan Vader te zeggen. Doch wat moest, dat moest. En toen ze hem eindelijk, na zelf gehuurd en alles geregeld te hebben, van uit het bijna gansch ontredderde oude huis, naar het nieuwe had overgebracht, met een rijtuig, waarvan ze den prijs wel haast uit haar mond had bespaard, toen was hun nieuwe woonvertrek met een enkele bloem op tafel, een lief snuisterijtje hier en daar, zoo gezellig, dat 38 de zieke man er zich wezenlijk dadelijk had thuisgevoeld. Toch, het was niet voldoende te bezuinigen. Er moest ook verdiend worden. Want zoo konden ze hun weinige uitgaven niet inkrimpen, dat ze met de geringe inkomsten maar in de verte toe zouden komen. Gelukkig had Marie een goed verstand en een vlug begrip en dat haar ouders haar flink hadden laten leeren, kwam haar nu ook uitnemend te pas. Gelukkig ook hielp een oude kennis haar aari fijn naaiwerk voor een der grootste magazijnen in de stad, waarmee ze een aardig stuivertje verdiende. Bovendien zat ze in de eerste maanden van hun verblijf in de nieuwe woning 's avonds, wanneer Vader al lang sliep, nog ijverig te werken aan een keurig borduurwerk, waarmee ze een bijzonder plannetje had. Jaarlijks toch werd er in de hoofdstad een groote tentoonstelling van kunstvoorwerpen gehouden, waarop voor de beste stukken prijzen werden uitgeloofd. Toen eindelijk haar kunstnaaldwerk af was,, zond ze het in. En o vreugde! In de Novembermaand kreeg ze bericht van het Tentoonstellingsbestuur om haar te melden, dat ze in de afdeeling borduurwerk den eersten prijs had behaald, bestaande in een som van f 50. Zoo hadden ze een heerlijk buitenkansje gehad, waarmee de kommervolle winter was door te komen. 39 Doch dit alles was nu al weer een jaar geleden. Een nieuwe winter stond voor de deur en weer was het November, en Marie dacht met bezorgdheid aan de toekomst. Weer had ze een kunstnaaldwerk op de jaarlij ksche tentoonstelling ingezonden. Maar ze had het met heel wat minder hoop gedaan ditmaal dan de vorige. Vaders verzorging had in de laatste maanden heel wat van haar tijd in beslag genomen. Natuurlijk was er voor den Witten Bazar ook heel wat te doen, om met haar werk klaar te komen. En wanneer ze dan 's avonds laat, of eigenlijk reeds in den nacht soms, haar borduurwerk nog eens weer ter hand had genomen, dan was het haar menigmaal gebeurd, dat ze knikkebollend over het kostbare stuk in slaap was gezakt. Neen, als er ditmaal een eerste prijs op kwam, zou het haar al bijster en bijster moeten meeloopen. *—< Begrijpt ge nu, dat er dien Vrijdagavond een zorgelijke plooi tusschen haar oogen zich rimpelde, terwijl ze zich jachtte om voor den Zaterdagmorgen klaar te komen? * Toen ze dien Zaterdagmorgen, na haar werk te hebben afgeleverd, in blijde stemming terug- 40 keerde naar huis, lag daar reeds een brief van het tentoonstellingsbestuur op haar te wachten. Ondanks alles wat ze zich zelf in de laatste week over de minderwaardigheid van haar werk had voorgehouden, was die brief toch een teleurstelling. Neen, ze had geen eersten prijs kunnen behalen ditmaal. Wel een eervolle vermelding. En dat was nu wel heel aardig, maar.... haar stuk was niet verkocht. Het zou haar spoedig worden teruggezonden. Wat was dat een tegenslag! Maar kom, ze moest er den moed maar inhouden, het hoofd niet laten hangen! Hoewel ze zichzelf eerlijk moest bekennen, toch heusch niet te weten, waar ze nu met Nieuwjaar de huurpenningen van daan moest halen, noch waar ze het geld zou zoeken om dokter en apotheker mee te voldoen. Om van Kerstvreugde en een extra Kersttractatie voor vader nu nog maar te zwijgen. Een oogenblik rees de gedachte in haar op, dat het toch wel bitter was, arm te wezen. Doch in het volgende schaamde ze zich over zulk denken. De Heer had immers tot hier toe heerlijk geholpen, Hij zou ook verder wel zorgen, als ze slechts op Hem vertrouwen bleef. En wanneer ze oplettend was, dan gaf de Heer immers nu dadelijk reeds stof tot dankbaarheid. Want Vader was dien Zaterdag heel wat beter 41 dan hij in lang geweest was. Zelfs kwam hij 's middags een paar uur op, nadat zij al het huiswerk aan kant had. En toen hij daar nu weer zoo gezellig tegenover haar zat, neen maar, toen moest Marie toch eerlijk bekennen, dat hij wezenlijk vooruit scheen te gaan. „U moest eens wat lezen, Vadertje," zei ze vriendelijk aanmoedigend. „Neen, dat vandaag nog maar niet. Ik denk dat mij dat te veel vermoeien zou," antwoordde hij, „maar als ik nu eens wat plaatwerk had.... zoo'n beetje te bladeren en te kijken, dat zou me wel lijken." Ja, zie je, maar daar kon Marie Vader nu heusch niet aan helpen. Doch in stilte besloot ze het goed in gedachten te zullen houden. Den volgenden dag reeds, —het was Zondag en ze kwam uit de kerk — liep haar een oude kennis achterop, die haar vroeg, hoe het toch met Vader ging tegenwoordig, 't Was een vriendelijke dame, die vroeger nog al eens bij hen aan huis was gekomen. ,,'t Gaat gelukkig wat beter," mocht Marie zeggen, „Vader verveelde zich gisteren tenrninste al. En dat is toch meest een gunstig teeken bij een zieke, nietwaar?" „Zeg dat wel," antwoordde de vriendelijke 42 vraagster, „maar heeft hij nog geen lust in lezen?" „Neen, dat zou hem te zeer vermoeien" zei Marie, „en een geïllustreerd tijdschrift bezitten we niet." „Maar lieve kind, laat ik je dan helpen," drong de vriendelijke dame aan „ik heb thuis afleveringen in overvloed renteloos liggen. Nu ik zal zorgen, dat Vader er morgen een flinke partij van in huis heeft, hoor." Marie dankte vriendelijk en inderdaad had de heer Frederiksen reeds dien volgenden Maandag een paar jaargangen van een mooi geïllustreerd Christelijk tijdschrift in huis. Op een der avonden van die volgende week zaten Vader en Marie weer tegenover elkander onder den gezelligen lampeschijn. Buiten gierde een snerpende Noordooster. Maar binnen snorde gezellig de kleine kachel. Vader doorbladerde rustigjes aflevering na aflevering. Soms viel zijn oog op een bijzonder pakkend opschrift, boven een of ander artikel, dat hij dan zoo ongemerkt even gedeeltelijk of geheel las. Ja, hij voelde zich werkelijk heel wat beter de laatste dagen. Dat lezen, daar had hij nu toch de vorige week nog niet aan durven denken. En nu vermoeide het hem zoo goed als heelemaal niet. He, als de Heer hem nu toch, in verhooring op zijn gebed, nog eens weer geheel de oude deed 43 worden! Als hij nog eens weer voor Marie zou kunnen werken, gelijk zij het nu bijna twee jaar voor hem had gedaan. Waarlijk, het lieve kind had in die beide jaren niet veel aan haar leven gehad. Maanden lang een zieken man oppassen en in den tijd, welke er dan nog overschoot, het huiswerk doen en hard pieken om nog wat te verdienen. Gelukkig, ze bleef er nog al opgewekt bij en ook haar gezondheid scheen er niet onder te lijden. Neen, wanneer hij op z'n kind zag, dan kon hij waarlijk den Heer niet genoeg danken voor den schat, welken Hij hem had doen behouden. Al denkende en bladerende onderdehand, viel zijn oog op een artikel, dat tot opschrift droeg: „Een merkwaardig man", en als ondertitel stond wat lager tusschen haakjes een naam, dien hij zeer goed kende. Hij begon te lezen, bladzij na bladzij, en hoe verder hij .las, hoe meer het stuk hem scheen te boeien. Toen hij het ten slotte geëindigd had, zat hij een oogenblik met de hand onder het hoofd en in nadenken verzonken. Dan zei hij, half tot Marie, half in antwoord op z'n eigen gedachten: „Wat kunnen de wegen der menschen toch wonderlijk uiteenloopen, he?" Marie keek vrij verwonderd op, niet wetende waar Vaders gedachten zoo opeens heen gedwaald waren. Hij begreep haar verbazing wel en ver- 44 volgde: „Ja, je zult misschien vragen hoe ik in eens tot die gedachte gekomen ben. Ik zal het je zeggen. Juist las ik daar een artikel over: „Een merkwaardig man", den heer B. Nu moet je weten dat ik dezen heer, als aankomende jongen, heel goed gekend heb. Grootvader, zoo als je weet, was rentmeester in E. en de jonge B. is destijds ruim twee jaar bij ons aan huis geweest, om te leeren hoe een groot landgoed beheerd moet worden. Hij was altijd een flinke jongen, even vriendelijk en voorkomend, als knap. En menig ritje of wandeltochtje hebben wij samen door de E.'sche bosschen gemaakt. Na zijn vertrek uit ons ouderlijk huis hebben we elkaar al spoedig uit het oog verloren. En nu neemt dit tijdschrift waarlijk een waardeerend artikel over hem op. Hij schijnt een der knapste land- en boschbouwkundigen van ons land geworden te zijn en geldt voor een van de rijkste grondbezitters; en wat ik nog wel het mooist van hem vindt, er wordt met den meesten lof van z'n edelmoedigheid gesproken. Geen arme klopt te vergeefs bij hem aan. En wie waarlijk in nood zit, kan op zijn hulp altijd rekenen." Eerlijk gezegd, had Marie slechts met een half oor naar heel dat relaas geluisterd. Zij tobde eigenlijk toch maar voortdurend over die groote moeilijkheid, hoe ze straks, even na Kerstmis, die vieeselijke rekeningen van huishuur, dokter en apotheker moest voldoen. Maar die laatste woor- 45 den: „En wie waarlijk in nood zit, kan op zijn hulp altijd rekenen," had ze heel goed gehoord. En ze had ze ook goed in 't oor geknoopt. Ze moest dien avond tot middernacht doorwerken, daar ging niets van af. Maar toen ze eindelijk de naald uit de handen lei, ging ze nog niet ter ruste. Ze greep pen, inkt en papier en begon een langen brief te schrijven aan den heer B. Ze schreef hem hoe ze door het lezen van een Christelijk tijdschrift aan z'n adres was gekomen; wat Vader daarna verteld had van z'n voormalig verblijf in het huis harer grootouders. Ze sprak ook in het kort over al de rampen, welke in de laatste jaren boven hun hoofd waren losgebroken: van Moeders dood en Vaders ziekte; ze bekende eerlijk, hoe hoog de nood gestegen was en dat ze geen raad wist met de huur, de dokters- en de apothekersrekening; en eindelijk vroeg ze hem dringend een borduurwerk, dat ze vervaardigd had en dat op een tentoonstelling in de hoofdstad een eervolle vermelding had verworven, voor f 50 van haar te willen koopen. Al ware het alleen om de herinnering aan de gezellige dagen, eenmaal ten huize haars grootvaders doorgebracht. De torenklok had reeds twee uur geslagen, eer ze den brief in den omslag gestoken en het adres geschreven had. Maar ze vlijde zich toch niet ter ruste, dan na eerst de knieën te hebben gebogen, en in ootmoed haren Heiland te hebben 46 gesnjeekt, toch deze laatste poging tot redding uit den nood te willen zegenen. * * É Den volgenden morgen reeds vroeg bracht ze haastig het kostbare stuk, waarin thans haar verwachting voor de naaste toekomst besloten lag, naar de post. Met spanning en toch vol blij verwachten keek ze daarop naar iedere post uit of nog niet haast het zoo vurig begeerde antwoord verscheen. Helaas, ze wachtte tevergeefs. Vier, vijf dagen, een week en twee weken gingen voorbij, doch de heer B. liet taal noch teeken van zich hooren. De nood klom met den dag en Marie had alle moeite om haar gezichtje tegenover Vader, die van haar bekommering nog maar niets scheen te vermoeden, opgeruimd en vroolijk te houden. Opgeruimd en vroolijk? Haar hart was dat waarlijk niet. Kommer en zorg beklemden haar en ze„wist maar Seen antwoord te vinden op die moeilijke vraag, hoe het straks bij het einde des jaars gaan moest. Ze hield aan in het bidden om uitkomst. Maar dat het nog van de zijde des heeren B. zou komen, geloofde ze niet meer, kon ze waarlijk niet meer gelooven. Misschien dat God nog langs een anderen weg uitkomst zou zenden. Maar hoe? 47 Inmiddels brak de heerlijke Adventstijd aan, die lieflijke weken des jaars, waarin de menschheid telken jaar als opnieuw den komenden Heiland wachtende is. De dagen van lichtende sterren in winternachten, van het licht dat in de duisternis schijnen gaat. De duisternis zag Marie wel. Waar echter bleef voor haar de sterre van Bethlehem? En wachtende was ze wel op haren Heiland, Maar zou Hij komen, eer het te laat was? Dan eindelijk werd het Kerstavond. Een Kerstmis zoo droevig als Marie zich niet herinnerde ooit doorleefd te hebben. Ze was meer neergedrukt dan ooit en met angst gevoelde ze hoe moedeloosheid zich van haar hart dreigde meester te maken. Ach, ,,'s werelds duistere wolken" was een uitdrukking sinds lang haar niet meer onbekend. Doch, van „het Licht der lichten" dat was opgegaan, zag ze niets meer, niets. Toen het tegen den avond liep, ging ze zich toch maar kleeden om naar de kerk te gaan. . Misschien dat ze er een zegen zou ontvangen, al vreesde ze, dat haar hart nu niet recht gestemd was voor God! Maar eer ze nog klaar was, daar ging de bel over. Ze rilde van top tot teen, toen de postbode haar het bewijs voor een aangeteekenden brief overhandigde. En hoewel het Postkantoor vlak bij hunne woning lag, nog nooit had ze den tocht 48 er heen en weer terug in zoo weinig tijds volbracht. Met sidderende vingers brak ze den omslag open, en.... in het volgende oogenblik hield ze een brief en twee bankbiljetten van 100 gulden in de handen. Met tranen van dankbaarheid in de oogen las ze het volgende schrijven. Lieve Mejuffrouw. Wat spijt het mij uw brief zoolang onbeantwoord te hebben gelaten. Vergeef het mij. Een reis, en de omstandigheid dat ik uw adres terzijde gelegd en eerst heden weergevonden heb, waren de oorzaken dezer vertraging. Ik hoop nu maar, dat deze brief nog vóór het heerlijk Kerstfeest in uwe handen komt, en dat gij en uw geliefde Vader, dien ik hartelijk groet, het schoone feest in gezondheid doorleven moogt. Uw schoon werkstuk zendt ge mij maar eens, het zal mij steeds aan echte kinderliefde herinneren. En sta mij toe U ook het volgende jaar met Kerstfeest f 200 te mogen zenden, uw oude vriend B. Weenend zonk het ontroerde meisje op de knieën- En dien avond is er zeker wel geen inniger dankgebed tot God opgezonden dan daar van 49 uit dat. eenvoudige woonvertrek. Met één slag was aan al haar nood en zorg een einde gemaakt. Ja waarlijk, de lang verwachte Heiland was wel ter rechter tijd tusschenbeide gekomen. Met een biddend hart snelde ze naar de kerk, Vader met banknoten en brief achterlatende. En hoe jubelde haar hart met het oude, heerlijke Engelenlied: Eere zij God in de hoogste hemelen! Vrede op aarde, In menschen een welbehagen! En heerlijk klonk haar diepe altstem in het gezang der gemeente, toen ze samen zongen: u*.. Daar is uit 's werelds duistre wolken, Een licht der lichten opgegaan. Komt tot zijn schijnsel alle volken, En gij mijn ziele, bidt het aan! Het komt de schaduwen-beschijnen, De zwarte schaduw van den dood, De nacht der zonde zal verdwijnen: Genade spreidt haar morgenrood! Toen het een jaar later weer Kerstfeest werd, ging Vader mee ter kerke. Hij was gelukkig De verlaten molen. 50 hersteld en had ook weer een betrekking gevonden. Marie had sinds lang aan den heer B. geschreven, dat zij ditmaal zijn feestgave niet meer noodig had. Maar het verwondert zeker niemand, dat de vriéndelijke gever altijd bij haar in dankbare herinnering bleef. Ook bleven ze altijd veel gevoelen voor dat Christelijk tijdschrift, dat in Gods hand het middel was geweest, waardoor de verlossing was gekomen. En inniger werd haar vertrouwen op den Heer, die uitkomst gegeven had, TOEN DE NOOD HET HOOGST WAS. 't WAS OP EEN SCHOONEN KERSTAVOND. 't Was op een schoonen Kerstavond. In diepblauwe vrieslucht pinkelden de sterretjes en in dikke kleeren gestoken liepen de groote menschen met hun goedingebakerde kinderen door de drukke straten eener groote stad, om naar de kerken en gebouwen te gaan, waar de Kerstboomen hun honderden lichtjes en lieve geschenkjes droegen en verteld zou worden van het Kind in de Kribbe, dat voor zondaars op aarde kwam. Vroolijk riepen de klokken, met helder gebeier, dat allen toch komen zouden. Maar hoevelen zich opmaakten, er waren er toch wel die niet gaan konden of niet gaan wilden. En voor hen had de Kerstavond niets van zijn heerlijke lieflijkheid. * * 52 Bibberend van kou en haastig klossend op z'n kleppende klompjes kwam een kleine jongen een duister steegje uit. Hij was minder dan schamel gekleed en zijn magere lichaampje rilde in het dunne katoenen kieltje, waaronder hij nauwelijks een hemd droeg. Diep doken z'n handen in de kapotte zakken van zijn oude broek. Hij kneep onder 't loopen de knieën wat bij elkander en trok z'n hoofd dicht tusschen de schouders om z'n beetje lijfswarmte toch goed te bewaren. Thuis, dat wil zeggen op een achterkamertje, waarbinnen geen blind paard scha zou hebben gedaan, zat moeder met z'n zusje. Daar brandde, heel flauwtjes maar, een klein oud kacheltje en Jan bedacht hoe hij zoo straks weer lekkertjes daar bij zou zitten, nog wel warm voor een uurtje, wanneer hij z'n boodschap gedaan had. Want moeder had hem uitgestuurd om een klein maatje bakolie te halen. Zij had nog wat aardappelen, ze had nog een beetje vuur — (en dat was ook alles wat ze had) — met de olie, die Jan ging halen zou ze dan die aardappelen van avond nog bakken en het kon echt goed worden, dacht Jan, warm . van buiten en warm in den buik. Gelukkig dat moeder nog drie centen had en nog een ander fleschje, want het oliefleschje was gebroken, een oogenblikje geleden nog pas, toen zus er tegen stootte per ongeluk en al de olie, die ze in huis hadden, was gespild. 53 Het had moeder erg gespeten, want ze moesten heel, heel zuinig doen en ze hield er niet van om Zondags of op feestdagen te koopen. Maar Jan was nu toch nog maar blij, dat moeder nog wat geld had en hij er op uitgestuurd werd om gauw de olie te halen. Het fleschje, dat bij 't eerste aanpakken zoo griezelig koud had aangevoeld, was nu reeds warm in z'n hand en in z'n broekzak. Lekker die aardappeltjes, als ze in de olie straks bruin gebakken zouden zijn meende de jongen, en in voorgenot haalde hij reeds met z'n tong rond de lippen. Eén straat was hij nu uit. Rechtsom, in die dwarsstraat wist hij een winkeltje, waar ze hem nog wel zouden willen helpen, al was het Kerstavond. Maar het hoekhuis had een goot, die duchtig gelekt had, eer het vroor. En dat uitstroomende water, was nu tot een grooten spiegelgladden hobbel bevroren. Jan stapte er onvoorzichtig op, gleed uit, deed een smak onderuit.... en toen hij pijnlijk opkrabbelde, huilend en door den schrik geheel van streek, kwam hij tot de treurige ontdekking, dat z'n f lesch kapot was. En ook miste hij twee van de armelijke drie centen. Dat laatste verlies was zoo erg, dat hij er z'n pijn op vergat en angstig begon te zoeken. 54 Verbeeld je toch, dat hij ze niet meer terug vond! Dat beteekende: weg heerlijk maaltje voor moeder en voor zus en hemzelf. Maar hoe hij zocht, toch kon hij z'n verloren centen niet terug vinden; en hij dacht er niet aan, van die plek te gaan. Hij kon toch zonder olie niet bij moeder komen? Gelukkig had Jan bidden geleerd. Want z'n moeder was een vrome vrouw. NatuurHjk dus dat Jan vurig den Heer bad hem z'n verloren centen toch terug te doen vinden. Doch het scheen wel, of de Heer hem niet hoorde, want al z'n zoeken hielp niets. De centen waren en bleven weg. Ook was ten overvloede z'n flesch nog gebroken. Daarom snikte hij zielsbedroefd — en dat op Kerstavond. Nu woonde er in diezelfde stad een meneer, die voor niemand dan zichzelf had te zorgen. God had hem overvloed gegeven, zoodat hij niets kende van de zorgen, gelijk die welke Jans moeder kwelden. Z ij n maaltijd ontbrak nooit en voor Jan z'n aardappeltjes, in de olie gebakken, had hij zeker den neus opgetrokken. En toch had ook hij geen vroolijken Kerstavond. Zeker, als kind had hij aan den schoot 55 zijner moeder eens met vrome aandacht naar het wonderschoone verhaal van het Kind in de kribbe van de Herders en de Wijzen geluisterd. Maar die tijd was lang, lang voorbij. Ongemerkt haast was hij al verder en verder van die schamele kribbe afgedwaald. Nooit kwam hij meer in kerk of kluis. Nog had hij wel een Bijbel, maar nimmer las hij er in. En daar hij overigens braaf en heel fatsoenlijk leefde, bekommerde het hem weinig dat hij zijn God had verloren. — Hij gaf ieder het zijne, was onvriendelijk noch gierig. Er was niets op hem aan te merken. Ieder moest maar doen zooals hij, dan zou de wereld wat goed zijn. Zoo dacht hij meesttijds en had reeds lang de stem van zijn geweten, die naar andere dingen vroeg, het zwijgen opgelegd! Alleen, hij kon het luiden der klokken niet best meer verdragen. Het was natuurlijk maar verbeelding — en toch meende hij, dat die hem iets verweten, waaraan hij maar liever niet meer wou denken. Ook bedierf het voortdurend zijn goede stemming, wanneer hij op Kerst- of Oudejaarsavond de menschen in dichte drommen naar de kerken zag gaan. Daar wilde zijn hart niets van weten en toch was het of datzelfde hart er naar hunkerde om ook nog het genot te kunnen smaken, dat die vele menschen er schenen te vinden. Op dezen Kerstavond zelfs, was hij op z'n wel- 56 verwarmde kamer, waar hij de kerkgangers met hunne kinderen langs heen had zien gaan, in mijmerij verzonken. Hij had terug gedacht aan zijn jeugd, toen ook hij gretig had geluisterd naar de oude en altijd weer nieuwe geschiedenis van Bethlehem's stal.... en dat had hem onrustig en droevig en ontevreden gemaakt. Juist om die vervelende stemming te verdrijven had hij zich daarop gekleed en was de straat opgegaan, waar de kerkgangers hem nü niet meer hinderden. Die waren lang binnen. Het reine starrenlicht boven z'n hoofd in de diepblauwe luchten wekte ook wat vriendelijker gedachten in z'n hart en hij kreeg zoo het gevoel, dat hij nu gaarne iets goeds zou doen. * * * Toen voerde de Heer, die Jan's gebed toch wel waarlijk gehoord had, den gang van dien eenzamen wandelaar naar de straat, waar de arme jongen nog steeds z'n gebroken flesch en z'n verloren centen beweende. „Waarom huil je zoo vent?" vroeg de heer stilstaande. „Omdat ik twee centen verloren en m'n flesch gebroken heb, meneer", biechtte Jan eerlijk. „En wat moest je dan met die flesch en die centen?" 57 „Bakolie halen," nokte de jongen, „waarin moeder de aardappelen bakken zou.... en — en nou krijgen we niks", voegde hij er wanhopig aan toe. „Waar moet je dat halen." „Hier in die dwarsstraat, meneer, maar ik ben zoo gevallen." „Nu, huil dan maar niet en ga mee. We zullen eens zien, of die winkelier geen flesch voor je heeft." Er rees een dankgebed uit Jans hartje, omdat de Heer z'n gebed nu zoo heerlijk verhooren ging. Weldra stonden die beiden voor de toonbank in het kleine winkeltje. Je kon er van alles haast krijgen. Kruideniers- en borstelwaren, speelgoed en vijgen, brood en beschuit en ook bakolie, waar het Jan eigenlijk om te doen was. De winkelier had alleen een groote flesch en die liet meneer nu maar in eens vol doen. Zoo'n beetje olie kwam altijd te pas. „Heb jullie brood in huis," vroeg hij den jongen. „Neen, meneer." „En koffie en suiker?" „Ook niet." „En rijst en boonen en meel?" „Ach neen, meneer," schudde Jan, „daar zijn we veel te arm voor. Moeder verdient niet zooveel en zus en ik zijn nog maar klein." Toen ging die meneer aan 't bestellen, neen maar! De groote klepmand van de vrouw van den 58 winkelier moest er aan te pas komen: koffie en suiker en brood en meel en krenten en rozijnen; een stuk succade ook; een worst en wat spek Jan had van z'n leven zoo'n pracht van een kerstmand niet bij elkander gezien en voelde veel lust den vriendelijken heer om den hals te vliegen. En stel je eens voor, hoe moeder en zus stonden te kijken, toen Jan daar met een vreemden lieer en met zooveel schatten aankwam. Van louter blijdschap vergaten ze al den angst, dien ze om Jan's lange uitblijven hadden uitgestaan. De vreemde bezoeker ondertusschen zat met een wondere aandoening in het hart dit vriendelijk tafereeltje gade te slaan. Wat kan je voor een paar guldens toch een boel koopen. Veel meer dan hij ooit gedacht had. De moeder van Jan was in 't eerst heel van streek door dat onverwachte bezoek en die ongedachte vriendelijkheid. Hoe kwam meneer er toch toe haar jongen zoo medeüjdend te behandelen. Niet dat ze het niet bitter en bitter noodig hadden. Want de nood was hoog, heel hoog gestegen. Toen haar goede man nog leefde was het dikwijls al tobben geweest, want ze had veel met Tiem opgetrokken en jarenlang gedokterd. Maar na zijn dood was het erger geworden. Ze had zich overspannen bij z'n laatste krankbed. Ach, meneer kon dat zelf wel begrijpen, nietwaar? 's Nachts waken en overdag hard werken, 59 dat ging voor een paar dagen wel goed, maar op den duur moest je het toch bezuren. En ze moest bestaan van haar werkhuizen. Doch de menschen hadden liever een sterke, jonge vrouw. Zoo was ze al meer achteruit gegaan. Ja meneer, een mensch zou wel eens wanhopig worden, wanneer hij maar al worstelt en toch voelt, dat hij niet tegen den stroom opkomt. Maar God had haar kracht naar kruis gegeven, dat moest ze toch ook zeggen. En wanneer ze dan bedacht, hoe rustig en in vollen vrede ze haar goeien man had zien heengaan, met de volle verzekerdheid dat God voor haar en de kinderen zou zorgen, dan gaf dat haar weer moed om het hoofd op te houden. En het was dan toch ook waar, dat bij den Heer altijd uitkomst was. Zelfs nu nog, nu ze haar laatste drie centen gegeven had om olie te koopen. Ze moest aan de weduwe van Zarfath denken. En nu had zij nog niet eens haar laatste voedsel geofferd en toch gaf de Heer haar zoo'n rijken Kerstzegen De tranen van dankbaarheid sprongen haar in de oogen en terwijl de vreemdeling stil luisterde naar de hartelijke ontboezeming van het pratende vrouwtje, werd het hem wonderlijk om het harte. Een kamer zoo schamel, dat de zijne er een vorstelijk vertrek bij geleek en toch — hier was iets dat de zijne miste. 60 Verstrooid vroeg hij eindelijk, om toch ook wat te zeggen: „En ga je de kinderen nu vanavond nog trakteeren?" „He ja, moe," vleiden Jan en zus tegelijk. „En vertel u dan?" vroeg zus achterna. „Hoort eens,'' zei moeder „Dan moet u blijven hoor, meneer!" zei Jan stellig, „dat kan Moeder zoo echt." „Foei toch kind," streefde het goede vrouwtje tegen, „je mag niet zoo vrijpostig zijn en wat zou mijnheer aan mijn vertelling hebben.^ „Neen maar, ik wil heel graag hooren vertellen." 61 antwoordde meneer, „maar zeg nu eens eerst waarop trakteer je ze nu van avond?" „Op oliekoeken," stelde Jan voor. „Neen, op broeders in den pot," meende Zus. „Kun je begrijpen," weerde Moeder af, „dat zullen we maar eens tot een volgenden keer bewaren, 't Is voor Moeder ook Zondag." „Ja dat vonden de kinderen eigenlijk dan toch ook en het ging maar niet aan, de gevraagde heerlijkheden zoo maar in eens klaar te blazen. Maar wat dan. „Hoort eens," zei Moeder, „ik zal een lekker kopje koffie zetten en een boterham snijden. En omdat het Kerstavond is, krijgen we dan suiker in de koffie en een stukje worst op het brood." Nu, dat vonden de kinderen dan ook verrukkelijk en toen meneer vroeg of hij mee mocht eten steeg de vreugde ten top. Maar het kostte heel wat moeite na afloop van het eenvoudig maal Moeder aan 't vertellen te krijgen. Toen ze zich echter eenmaal had laten overhalen, sleepte de schoone geschiedenis van 's Heilands geboorte haar zoo mee, dat ze den luisterenden vreemdeling vergat. En ook de kinderen vergaten waar zij waren en leefden in gedachten geheel in dien geheimzinnig lieflijken nacht. En ook de vreemdeling vergat waar hij was 62 en droomde zich terug in de dagen zijner jeugd en meende nog eens z'n vrome Moeder te hooren verhalen. En toen hij eindelijk afscheid nam, had hij toch eigenlijk meer ontvangen dan gegeven. Boven z'n hoofd pinkelden de sterren in de diepblauwe vrieslucht. Maar de hemel was hem zoo ver niet meer, en hij voelde zich getrokken tot dicht bij de kribbe van Bethlehem. Bij 't ontwaken, den volgenden morgen, probeerde hij voor 't eerst weer te bidden en dacht: 't WAS ESN SCHOONE KERSTAVOND.