M ALKMAAR GEBR. KLUITMAN (R In deze Serie verschenen: MEISJESBOEKEN. In prachtband a ƒ1.20. Ing. in gekl. omslag a ƒ0.75. MAREETJE, 2e dr., d. TRUEDA KOK. Geïllustr. door BIJTJE AAFJE8. WELLT DENEWOUDT, 3e dr., door TRUEDA KOK GeiQl. door BIJTJE AAFJES. TREEZE, 2s dr., door TRUEDA KOK. Geïlluitr. door SIJTJJ AAFJEB. M1EU WEROORD, 2e druk, door TBUEOA KOK. Geïllustr. door BIJTJE AAPJE». JONGENSBOEKEN. In prachtband a ƒ 1.20. Ing. in gekl. omslag a ƒ 0.75. BEN DAG UIT VTSSCHEN, le druk, door H. BRUINING. Geïllustr. door J. G. KESLER. BOTJKE, de Hardrijder, 2e druk, door H. BRUINING. Geïll. door J. G. KESLER. DB VERDWENEN BRIEVEWTASCH, 2e druk, door F. J. HOFFMAN. Geïllustr, door J. G. KESLER. MAX EN EO, 2e druk, door A. O. C. DE VLETTER. Gefll. door J. G. KESLER. 1244 5893 Knap Suusje. (Leeftijd 7—10 jaar.) | Ons Genoegen | 2 Bibliotheek voor Jongens en Meisjes ~ • niiiiii:imiiii| • jiiitiixiiriiiiiTT • Serie B — Meisjesboeken KNAP SUUSJE EN ANDERE VERHALEN door THÉRÈSE HOVEN geïllustreerd vijfde druk ALKMAAR — GEBR. KLUITMAN I KNAP SUUSJE. Suus en Truus Varenhorst waren tweelingen; aardiger heb je ze nooit gezien. Toen ze nog, als luierpopjes, in de wieg lagen, zei de goede, oude baker reeds: „Zij lijken op elkaar als twee druppelen water." En dat was zoo gebleven. Ze waren precies even groot, ofschoon elk van haar zich verbeeldde grooter te zijn dan de andere. Ze hadden dezelfde blonde krullen, dezelfde blauwe kijkers, dezelfde frissche wangen, dezelfde lieve mondjes met mooie tanden, dezelfde poezele halsjes en mollige handjes, in 't kort, wie Suus zag, meende Truus te zien en wie Truus tegenkwam, was zeker dat het Suus was. De tweelingen deden altijd alles samen. Ze stonden 's morgens te gelijk op, waschten zich aan haar waschtafeltjes en, onder het aankleeden, was het telkens: „Truus, ik ben er, ik heb mijn rok aan." „Ik ook, Suus." 4 Of wel: „Truus, heb jij je laarzen al dicht geregen, ik begin net aan mijn tweede." „Ik net ook, dat is toevallig." En dan schaterden de twee het uit en, zoodra ze heelemaal klaar waren, gingen ze gearmd naar beneden, en, als bij afspraak, vlogen ze te gelijk op Mama af en kusten haar ieder op een wang; Suusje rechts én Truusje links en dan naar Papa en degroote zussen. De broeders kregen maar een goedig knikje of een tikje, al naar het uitkwam. En dan namen de tweelingen haar plaats aan de ontbijttafel in en aten precies hetzelfde. „Ik begin met mijn rogge-boterham, en jij?" „Ik ook, en, als ik mijn boterham op heb, drink ik mijn kroesje melk leeg." „Gunst, dat wou ik ook doen." Tot ze zes jaar waren ging het precies hetzelfde en was het ééne leventje gelijk aan het andere; de broers beweerden zelfs, dat ze tegelijk niesten en dezelfde droomen hadden, maar dat was niet altijd waar. „Welles," gelijk Truus ernstig beweerde. Zoo waren ze dan zes jaar naast elkander en op dezelfde manier haar klein wereldje doorgegaan. Toen kwam er een verandering, ze gingen naar school en, van dat oogenblik 5 af, was Suus zoo echt Suus en Truus zoo heelemaal Truus, dat men niet meer Suus met Truus en Truus met Suus zou kunnen verwarren. Het ging stapje voor stapje, haast onmerkbaar, totdat op eens iedereen in haar omgeving tot de ontdekking kwam, dat de tweelingen een heel eind van elkaar afstonden. Bij het tweede schooljaar was het nog duidelijker en de afstand nog grooter en toen het, na de laatste groote repetitie bekend werd, dat Suus met glans zou overgaan, maar Truus nog een jaar moest blijven zitten, toen was er een groot verschil tusschen de twee waar te nemen. Suus ging met allerlei andere meisjes om en vertelde ze al haar geheimpjes, terwijl ze zich ternauwernood met Truus bemoeide; haar vriendinnetjes gingen nu boven haar zusje. Als belooning voor haar goed leeren vroeg ze, of ze piano-les mocht hebben en als Truus haar voorstelde om huishoudentje, of wat ook, te spelen of, met haar het poppenhuis of de kinderkamer op te ruimen, dan zei ze altijd, dat ze moest studeeren. Zoo'n ijver had niemand ooit gezien, ieder- 6 een verbaasde zich er over; met het grootste geduld kon ze wel twintig keer achter elkander haar vijfvinger oefeningen spelen en altijd hield ze haar polsjes netjes in de hoogte en vingertje mooi krom, terwijl haar rugje kaarsrecht bleef. Nooit zou ze opstaan, vóór het halve uur verstreken was, eerder studeerde ze nog een paar minuten langer en, na de vacantie, ging alles nog veel beter. Als Truus nog heerlijk lag te knikkebollen in haar bedje, of zich nog eens met slaapzware oogen omdraaide, stond Suus voorzichtig op, kleedde zich vliegensvlug aan en liep gauw naar beneden. Eerst naar de piano, of... om de waarheid getrouw te blijven, het allereerst naar het buffet, één, twee, drie, het rappe rechterpootje uitgestrekt, het deksel van de beschuitdoos opgelicht en lekker den buit opgepeuzeld. Dan gauw den pianostoel opgedraaid, de piano open gemaakt, de muziek gekregen. Eén, twee, drie, vier, mooi zoo, eerst de oefeningen, dan de études, daarna haar sonate; tot het eind toe telde ze, daarna ruimde ze netjes alles op. Een enkelen keer liet ze de piano open staan, maar dat kon den beste gebeuren. Dan de lessen nog even nagekeken. En wie het eerste op haar plaats aan 7 tafel zat, was Suus. Natuurlijk dat zoo'n voorbeeldige stiptheid beloond moest worden. Groote zus gaf haar een slokje thee of het knappende korstje van het versche brood, of een koekje of een beschuitje uit hetzelfde trommeltje... waarin Suusje's hand zoo even... O! maar dat was ze al lang vergeten. Ze at haar ontbijt en ging naar school, zonder op Truus te wachten. Truus zei dan niets, maar at zoo langzaam, tot ze net den tijd had om naar school te rennen. Ze kreeg er dan wel een vermaning voor, maar och, het was zoo zielig in je eentje naar school te loopen, terwijl je eigen tweeling-zusje vlak aan den overkant met een vriendinnetje liep. Dan maar liever gewacht tot het laatste nippertje, dan wist ze zeker, dat Suus goed en wel op school zat. Suus ging altijd zoo vroeg, dan kon ze nog effentjes op de kaart zien of haar les nog even opslaan, gewoonlijk was er nog wel iets te doen. In de tusschen-uren moesten de zusjes altijd wandelen, of wel ze mochten, met haar beidjes, een boodschap in de buurt doen voor moeder of de groote zusters. Dat hadden ze vroeger altijd dolletjes gevonden. Truus deed het nog graag, al moest ze het ook alleen doen. Suus had er geen tijd voor, ze moest haar tweede half uur studeeren, want 's avonds had ze nog zooveel te doen; ook was er wel eens een les voor 's middags, die er nog niet goed in zat en zoo ging het altijd door. Kort na den tienden verjaardag der tweelingen, kwam de allergrootste zus uit Indië terug, ze was er getrouwd en was acht jaar weg geweest, dus had ze de kleintjes, de nakomertjes, bijna niet meer gekend. „Nu wat zeg-je van de tweelingen?" vroeg Papa, met stralende oogen. „Wel, ik vind ze schattig en zoo precies hetzelfde." „Nu ja, zoo op het oog, uiterlijk lijken ze op elkander, maar inderdaad is er een groot verschil tusschen de twee." „Het zijn aardige peuzels," zei het mevrouwtje, die haar eigen twee jongens had moeten achterlaten, daar ze voor herstel van haar gezondheid overkwam en haar druk tweetal voor geen klein deel oorzaak van haar zwakte en vermoeidheid was. Toch zuchtte ze en dacht bij het zien van haar 9 kleine zusjes, nog eens zooveel aan haar eigen lievelingen. „En heb je wel opgemerkt, hoe flink en plichtmatig Suusje is? Dat is toch zoo'n ferme meid, altijd is ze aan het werken of leeren. Truus is veel minder ijverig. Ze is vroeger al eens blijven zitten en ze zal erg haar best moeten doen, wil ze dit jaar overgaan." ,Hoe komt dat? Ze is toch niet dom, zou ik denken; ze heeft dezelfde verstandige, blauwe kijkers als Suus." „Dat wel, ze heeft haar verstand even goed, maar ze gebruikt het niet zooals Suus. Knap Suusje is haar tweeling ver de baas." En dit zei niet alleen Papa, maar de geheele familie, tot de logée het wel wat overdreven vond. Zij, voor zich, voelde zich veel meer tot Truus aangetrokken. Bij haar aankomst hadden de tweelingen haar naar haar kamer gebracht. Van de groote zusters waren er al twee getrouwd en de derde was toevallig uit. De broers waren al lang uit huis. De twee kleintjes moesten dus met Mama, de logée ontvangen, nadat Papa, die dokter was, alweer in zijn koetsje was gestapt om zijn visites te maken. 10 „Mogen we je helpen met uitpakken?" vroegen ze te gelijk. „Wat graag. Ik heb maar één koffer bij me, de andere komen morgen, maar deze zou ik graag heelemaal leeg maken." Het uitpakken bleek een pretje te zijn, want, behalve kleeren, zaten er nog allerlei aardigheden en cadeautjes in en de tweelingen ondervonden al spoedig, dat groote zus haar niet vergeten had. Onder andere had ze voor ieder een volledig pakje van een Inlandsche baboe meegebracht. Het zag er zoo aardig en echt Indisch uit, dat ze het best op een gecostumeerd bal zouden kunnen dragen. Zoo iets kwam niet eiken dag voor, maar het kon toch gebeuren en de zusjes hadden al eens zulk een feest gemist, omdat Mama het zonde vond om, voor één keer, pakjes te maken, waaraan ze later niets meer zouden hebben. Terwijl Suus aan het bewonderen was, had Truus in den koffer van haar zuster gesnuffeld en er een portret uitgehaald van twee mooie, kleine jongens, op zijn Indisch, in witte hanssopjes gekleed. „Wacht, dit zal ik maar op je nachttafeltje zetten, vlak naast je bed, dan zie-je ze 's avonds het allerlaatst en als je weet, dat ze 11 zoo dicht bij je zijn, zul-je zeker goed inslapen. En dan kun je ze, zoodra je wakker wordt, een ochtend-zoentje geven." De oogen van het moedertje werden vochtig: >Je bent een snoes," zei ze, haar klein zusje omhelzende. „Truus heeft altijd zulke invallen," zei Suus, schouder-ophalend. „Jij dan niet?" „O! nee, ik denk er niet aan." „Suus heeft het te druk met haar werk," merkte haar zusje kalm op. Na een poos maakte Suusje een pakje van de verschillende cadeautjes, die ze gekregen had, en zei ze op gewichtigen toon: „Ik moet studeeren. Truus zal je wel verder helpen." En knap-Suusje ging weer voor de piano zitten en speelde in den treure: een, twee, drie, vier. En daarna ging ze weer haar lessen nazien en zoo ging het den geheelen dag en eiken dag. Toen de getrouwde zuster er een paar weken was, kwamen de driemaandelijksche rapporten van de tweelingen. Dat van Suus was schitterend! 12 Gedrag 9. Vlijt 10. Orde 9. Hollandsche taal 9. Fransch 9. Rekenen 8. En zoo verder; 8 was haar laagste cijfer en dat was nog goed. Truus kwam niet met zulke mooie cijfers voor den dag. Bij lange na niet. Gedrag 7. Vlijt 7. Orde 6. Hollandsche taal 7. Rekenen 5. Verscheidene keeren stond er onvoldoende achter een vak. „Foei, foei, wat een verschil," zei Papa, hoofdschuddend, „Suus heeft enkel mooie cijfers en zit bovendien een klasse hooger en dan... tweelingen." Suus keek zegevierend in het rond; ze hoopte, dat haar zuster, bij haar terugkomst in Indië, overal zou rond vertellen, wat een knap zusje ze had. Truus daarentegen sloeg de blauwe kijkers neer. „Ja, je schaamt je," fluisterde haar moeder, 13 ,,'t is toch zoo jammer. Wanneer zul-jij nu eens zulk een rapport hebben?" „Als ik wegga," sprak de jonge mevrouw, die de woorden harer moeder opgevangen had, „als ik wegga, als ik geheel hersteld naar mijn man en mijn jongens terugkeer, dan krijgt Truus een rapport van mij, met hooge cijfers. Hulpvaardigheid 10. Zachtheid 10. Oplettendheid voor anderen 10. Vriendelijkheid 10. „En nog veel meer, te veel om op te noemen. Knap Suusje, met haar mooi rapport, denkt alleen aan zich zelve, maar kleine Truus altijd aan anderen. Als Suus haar lessen leert of aan de piano zit, kan de kamer om haar heen afbranden, ze zou geen hand uitsteken voor een ander, maar Truus zou haar boek wegwerpen en terstond alles doen om te helpen. „Suus gebruikt enkel haar verstand en doet alles om knap te worden, maar Truus laat haar hart spreken en, in plaats van talenten, heeft ze deugden." Nu kroop Truus bijna onder de tafel van verlegenheid, maar Suus was ook verlegen en, in een opwelling van liefde voor haar 14 tweeling-zusje, sloeg ze de armen om haar hals en zei ze: ,,'t Was gemeen van me, hoor! Ik wou meer zijn dan jij; ik vond het zoo leuk, zie-je, dat de menschen zouden zeggen: „Wat is er toch een verschil tusschen die tweelingen, de één zoo knap en de ander zoo... „Zoo dom," vulde Truus aan. „Dat nu niet, maar ik stelde er mijn trots in om knap en plichtmatig te zijn en in alles verder dan jij." „Valsche eerzucht," merkte Papa op. „Eerzucht is toch niet slecht," meende Suus, half schreiend. Ze had eigenlijk al weer een beetje berouw over haar bekentenis. „Eerzucht helpt iemand toch vooruit. Dacht jij er ooit over om mij in te halen en ook de eerste te zijn?" voegde ze er bij, zich tot haar zusje wendend. „Ik, wel nee, ik dacht niet zoo aanmezelve, ik leefde zoo maar; als ik iets voor iemand kon doen, deed ik het, maar... ze keek haar groote zuster lachend aan, „niet voor een goed rapport, hoor!" „Ja, maar ik zou je niet voor alles mooie cijfers geven. Weet je, we zullen de tweelingen eens ferm door elkander schudden, zoo- 15 dat haar verschillende eigenschappen zich vermengen; Suusje moet leeren minder aan zich zelve en haar volmaaktheid te denken en Truusje moet een gedeelte van Suusje's ijver overnemen. Suus vindt, dat haar werk, waardoor ze knap kon worden, boven alles gaat, maar Truusje neemt haar schoolplichten wel eens wat heel luchtig op." „Eigenlijk vallen we dus geen van beiden in den smaak," viel Suus bits in. „Toch wel, jullie bent beiden goede deerntjes, maar er ontbreekt wel wat aan en... nu ik eenmaal zooveel gezegd heb, zal ik er dit ook nog maar bij voegen: Aan Suus, die zich voortdurend zooveel moeite geeft voor haar eigen persoontje, ontbreekt nog het meest... Dit was Suus toch te veel, ze had al lang weer spijt over haar goede opwelling en liep driftig de kamer uit, de deur achter zich toe gooiende. Den geheelen dag was ze verder boos en humeurig. 's Avonds, toen de kleine meisjes naar bed waren, zei Mama tot haar oudste dochter: „Was-je van middag niet wat streng voor Suusje, ze doet toch zoo haar best." „En daardoor is u blind geworden voor 16 haar fouten; geloof me, moeder, Truus is een robbedoes, een zieltje zonder zorgen en Suus doet zich voor als een model meisje en toch heeft ze de wereld meer aan Truusjes dan aan Suusjes. Ik begrijp best, dat het u niet zoo opgevallen is, u is er langzamerhand aan gewoon geraakt, maar ik, die er zoo vreemd in kwam, merkte het dadelijk. „Alles in huis draait zoowat om Suusje heen; knap Suusje kan dit niet velen, dat niet verdragen en iedereen moet voor haar klaar staan. Alles moet voor haar wijken, maar zij zelve gaat voor niemand uit den weg, terwijl arme Truus telkens beknord wordt en, per slot van rekening, in één dag meer goed doet dan Suus in een jaar." Papa en Mama lachten witjes; het ging toch niet aan, vonden ze, om zoo op het knappe tweelingetje af te geven. Het was heel mooi van Suusje om zich zoo op haar werk toe te leggen en heel wijs ook, want ze wist wel dat Papa en Mama, met hun groot gezin, niet veel hadden kunnen overleggen en dat de meisjes later voor zich zelf zouden moeten zorgen. Suus was nu nog geen elf jaar, een echt kind dus, maar ze deed net zoo verstandig als een groot mensch en kon over alles 17 meepraten. „Ze praat ten minste over alles mee," lachte de oudste, „en daardoor zegt ze wel eens dingen, die ze beter had gedaan met te verzwijgen." En weer keken Papa en Mama boos en konden ze maar niet begrijpen, wat hun oudste dochter tegen Suusje had. Een beetje gelijk had ze wel, want Suus kon wel eens pedant zijn en zich gedragen, alsof ze een volleerde dame, in plaats van een gewoon schoolmeisje, was. Ze stak dan ook erg af bij Truusje, die nog zoo heelemaal kind was. Suus was er op gesteld om door de dienstmeisjes thuis en bij anderen, „jongejuffrouw" te worden genoemd, terwijl Truus altijd tot iedereen zei: „Ik heet geen jongejuffrouw, hoor, maar Geertruida — of eigenlijk Truus." Als Suus zoo heel groot deed, dan had Truus er altijd pret in. Ze vond het bespottelijk zich zoo voornaam aan te stellen, maar als de meisjes op school haar uitlachten, dan werd Truusje boos en dan zei ze, heel snibbig: „Jelui moogt mijn tweeKng-zusje niet zoo leelijk beoordeelen. Ze doet soms wel wat raar en ze spreekt een beetje deftig, maar dat komt, omdat ze zoo knap is." Knap Suusje. 2 18 Altijd nam Truus de partij van knap Suusje. Er was groot feest in de familie, Suusje en Truusje, de tweelingen, werden 15 jaar, echte bakvischjes dus, en geen kinderen meer. Bovendien was 't een kroonjaar, dus moest er een extraatje zijn. Iets, waar Papa en Mama anders erg tegen waren, mocht nu; ze hadden ieder een verlanglijst gemaakt en daarop hadden ze gezet, wat ze 't liefst zouden hebben. Die van Suusje was keurig geschreven; in sierlijke letters prijkte er boven: Susanna Geertruida Varenhorst, oud 15 jaar. En daaronder waren de wenschen geschreven, natuurlijk heel netjes. Een Fransche Dictionnaire. Een Engelsche Dictionnaire. Een Duitsche Dictionnaire. Een teekendoos en een schetsboek. Een geldkistje. Een inktkoker. En zak-étui. Een boekenplankje. Portretten van Schiller, Goethe, Beethoven, enz. Papa en Mama knikten elkander veel- 19 beteekenend toe, bij 't lezen van de lijst. Alles even degelijk, weer zoo echt Suusje. Andere meisjes, op dien leeftijd, waren ijdel en coquet en zouden opschikjes en strikjes en kwikjes» hebben gevraagd, maar Suusje niet. ,,'t Is toch een zegen, zulk een kind," yneende Papa. „En," voegde Mama er bij, voor zich zelve dan, „wat een gelukkige vrouw zal zij worden met zulk een ernstigen, ijverigen aard." En nu Truusje's verlanglijst. Waar Suus een beeldig velletje met een plaatje er boven had genomen, scheen Truus een gewoon blaadje uit een schrift genoeg te hebben gevonden, 't Was nog verkreukeld en er waren een paar inktvlekken of, gelijk Suus ze noemde, moppen op gevallen. „Wat Truus 't liefst zou willen hebben" stond er boven, niet al te netjes geschreven. Geld en lekkers! Papa moest toch eventjes glimlachen, 't stond er vierkant! Mama besloot haar dochtertje toch nog eens uit te hooren. „Maar Truusje, wat heb-je een komieke verlanglijst gemaakt. Er zal toch wel iets zijn, dat je gaarne hebt..." 2* 20 „Nee, heusch niet. Ik heb van alles, een mooie werkmand, een beurs, een doos vol schrijfpapier, boeken, meer dan ik lezen kan. Heusch, ik heb 't liefste geld en van menschen, die niet veel kunnen missen en dus geen geld kunnen geven, een plak chocolaad of zoo. Dat hoeft ze maar een kwartje te kosten en ik ben er toch blij mee." „Snoepstertje! Suus zou er niet aan denken zoo iets op haar verlanglijst te zetten." „Omdat ze weet, dat het op de mijne staat en ik toch met haar zal deelen." „Maar je dient me toch te zeggen, wat je met het geld wilt doen. Toch niet ook versnoepen?" Truusje keek haar moeder met haar oprechte blauwe oogen vlak in 't gezicht. „Nee, hoor, Maatje, zoo erg is 't nu niet." „Wat wil je dan met je geld doen?" „Dat kan ik u heusch niet zeggen, vóór ik het heb; ik ben wel niet zoo ver in 't rekenen als Suus, maar ik weet toch wel, dat ik van één gulden minder doen kan dan van tien." „Zie-je kind, ik ben maar zoo bang, dat je 't zult verknoeien." „Nee, heusch niet, ik beloof 't u." Suusje's verlanglijst deed een rondreize 21 door de familie en werd overal heengezonden. De meeste wenschen werden vervuld, niet alle, want juffrouw Susanna was wel wat onbescheiden geweest, maar ze was toch heel tevreden over haar — oogst, gelijk ze 't noemde. Voor Truusje kwamen er postwisseltjes en aardige ronde doosjes met rijksdaalders of guldens er in, en ook, wat ze gehoopt had, plakken chocolaad, die ze met haar gewone gulheid eerlijk met Suusje en de overige huisgenooten deelde. Maar, met 't geld was ze geheimzinnig en wie haar vroeg wat ze er voor dacht te koopen, kreeg tot antwoord: „Ik weet het nog niet." Alleen aan haar moedertje had ze 't verteld, maar onder belofte van stipte geheimhouding. De verjaardag was een heerlijke dag; de tweelingen zagen er snoezig uit, als altijd eender gekleed in licht blauwe jurken. 'Suusje had erg gezeurd om een zijden blouse, tot groote verontwaardiging van Truus, die half schreiend had gezegd: „Ik wil er nog lang geen hebben; als jij nu zoo deftig voor den dag komt, dan is 't net, of we geen tweelingen meer zijn en zullen vreemden denken, dat jij een jaar ouder bent." 22 In haar binnenste hartje zou Suusje dat niet zoo erg hebbën gevonden. Zij was lang niet zoo blij een tweeling te hebben als Truusje. Maar... weet-je, wat 't was? Zij — Suusje, was een tweeling-zuster om trotsch op te zijn, zij had op school altijd zulke mooie cijfers en werd overal om haar knapheid geroemd. Ze was een echte werkezel, terwijl Truusje... Nu, andere ezels moesten er ook zijn, 't was wel niet heel lief of hartelijk om je zusje bij een ezel te vergelijken, maar ze kon niet altijd lief en hartelijk zijn en Truusje was dom, ten minste ze was op verre na niet zoo knap als zij. Zij ging nu op de Hoogere Burgerschool en Truusje op een instituut voor jongedames, een gruwel in Suusje's oogen. Daar werd in de eerste plaats op manieren gelet! Verschrikkelijk! Mama had het zoo uitstekend voor Truusje gevonden, omdat ze slordig en vergeetachtig van natuur was. 't Ging dan ook wel wat beter en Mama was heet tevreden met de nieuwe school. Suusje echter bleef er 't hare van denken en vond, dat er lang niet zoo hard geblokt werd als op de HJB.S. In November b.v. werd er 23 gewoon de hand gelicht met leeren, en mochten de meisjes onder elke les handwerken doen. Dan was de klasse herschapen in een naaicursus en werd er armengoed gemaakt. Bespottelijk volgens Suusje's meening, daar voor was je niet op school. Met Sint Nicolaas werden er stapels rokken, hemdjes, bouffantes, van alles, weggezonden en speelgoed ook. Truusje, wier hoofd nooit veel naar leeren stond, was dan nog meer van de wijs, volgens Suusje, en dacht aan niets anders dan aan opruimen en weggeven. Wat ze maar eenigszins missen kon, sleepte ze mee en, als Suusje er wat van zei, dan was 't: „Och! ik houd nog zooveel over en ik krijg er in den loop van 't jaar nog wel eens wat bij, en die arme kinderen hebben enkel met St. Nicolaas een kansje op een warm kleedingstuk." En terwijl Suusje 's avonds tot negen of tien uur met haar vingers in de ooren zat te leeren, werkte Truusje geduldig aan 't een of ander kleedingstuk en haar oortjes, die ze niet had dichtgestopt, hoorden veel. Ze hoorden... door haar gedachten geholpen, het jammer-geschrei van kleine kin- 24 deren, die koud waren en honger hadden en ze hoorden de jubelkreten van diezelfde kinderen, als ze warme kleertjes en wat te eten kregen. En ze hoorden de kwartjes en dubbeltjes, waartegen Truus de kostbare guldens en rijksdaalders van haar verjaardag had ingewisseld, op de toonbank vallen van gruttersen bakkers-winkels en ze hoorde, hoe de zakken gevuld werden. Suusje's oogen waren steeds op de letters van haar boek of haar schrift gevestigd en zagen niets anders, maar die van Truusje zagen zoo veel, o! zoo veel. Ze zagen armelijke, koude woningen, zonder vuur, met gebroken ruiten, waardoor de wind blies, maar ze zagen ook, hoe de kachels, door hetgeen Truusje met haar verjarings geschenken had gekocht, heerlijk rood werden, en hoe heerlijk rood ook de wangen werden van de stumpers, die er zich aan warmden. En ze zagen den glazenmaker, dien Truus had besteld, nieuwe ruiten inzetten. O! Truusje's oogen zagen zooveel! Als Suus eindelijk klaar was met haar werk en haar lessen, dan ging ze haar cadeaux nog eens bekijken. 25 Truus had dan niet zooveel te zien, maar als ze dacht, aan al 't geen ze met haar cadeaux gekocht had, dan kreeg ze een heerlijk voldaan gevoel in heur hartje. Zulk een gevoel kon noch 't bezit van een dictionnaire, noch dat van een intkoker of een portret van Schiller geven. Truus had, als bakvischje, nog iets heerlijks in haar leven en dat waren de verrukte brieven van en aan haar zuster in Indië, want Truus was de eenige, die de correspondentie trouw aanhield. Mama kon niet veel schrijven, omdat haar gezicht langzamerhand zwakker werd. Ze had er ook zooveel van gevergd vroeger, toen de kinderen klein waren en ze al de kleertjes moest naaien en al de kousjes moest breien en daarna mazen. Ze was oud vóór haar tijd. Papa had het te druk met zijn patiënten en de broers en zusters met hun verschillende huishoudens en bezigheden. Suusje, die zooveel te leeren had, kon het heele jaar door, nooit tijd voor een brief vinden, maar Truusje schreef geregeld eenmaal in de week. Ze had immers niets bizonders te doen: haar schoolwerk had niets te beteekenen, in een ommezientje had ze 't af, en, gelijk 26 Suusje met een minachtend optrekken van fijn neusje beweerde, „aan eigen studie deed Truus toch niets." Eiken Donderdag-avond nam ze haar schrijfportefeuille en gaf ze haar zuster een nauwkeurig relaas van alles, wat er gedurende de week was voorgevallen. Een heel uur en soms wel langer was ze er aan bezig, maar ze schreef dan ook heel wat velletjes vol. O! en de dankbaarheid, waarmede die dikke brieven gelezen werden. Haar zuster woonde diep in 't binnenland van Java, heel ver van iedereen af, haarman was den heelen dag bezig en haar jongens waren, voor hun opvoeding, op school, en wel heel te Batavia, een dagreis, vanwaar hun ouders woonden. Dus was ze alleen, en 't eenige dat haar opbeurde in haar lange dagen van eenzaamheid en haar een heerlijke afleiding gaf, waren Truusje's brieven. Geen prachtige epistels met mooie zinnen en uitgekozen woorden, maar zoo heel gewoon en... zoo heel hartelijk! Ze schenen haar de frissche lucht uit Holland aan te brengen en tevens iets van de gezelligheid van 't ouderlijk huis. Als er een brief van Truusje kwam, dan 27 was 't, als bevond ze zich weer te midden van al haar lieven in het vaderland en dan, met zoo'n prettig schrijven, naast zich, zette zij zich neder en antwoordde ze er op. 't Was haar dan, of ze haar zusje bij zich op visite had en vrij uit met haar keuvelde. En ook haar jongens schreven haar, dat ze dikwijls een brief of een klein cadeautje van tante Truus kregen. De familie in Indië werd niet door haar vergeten. Haar hoofd was ook niet zoo vol wijsheid en geleerdheid als dat van Suusje — knap Suusje! Jaren zijn verloopen, de groote zusters zijn nu zelf moeder geworden, de groote broers mannen, Papa en Mama zijn grijs, de tweelingen volwassen. Knap Suusje heeft, in een ongelooflijk korten tijd, een half dozijn examens gedaan, eerst Lager, toen Middelbaar onderwijs; ze heeft een prachtige betrekking als leerares aan een Hoogere Burgerschool en is algemeen bekend wegens haar kunde en talenten. Ze woont nog altijd bij haar ouders, maar, op de eerste verdieping, heeft ze een studeerkamer met een deftige schrijftafel, een canapee, fraaie platen aan den muur, een 28 beeldige theetafel, alles gekocht met het geld, dat ze verdient. Het heiligdom, zooals het door de familie genoemd wordt, mag door niemand betreden worden; zoodra ze van de H.B.S. komt, sluit juffrouw Susanna er zich op, altijd leerende, altijd studeerende. Om vier uur drinkt ze haar kopje thee, alleen, omdat ze niet gestoord wil worden. Maar Truus? Juffrouw Geertruida heeft ook een kamer, boven, niet mooi, niet deftig, maar gezellig, leuk! zooals de neefjes en nichtjes zeggen. Tante Truus heeft altijd kindervisite. Nu eens zit er een achterlijk kindje, dat met haar lessen wordt geholpen, dan weer een zwak stumpertje, dat een zonnebad neemt, want de kamer is lekker zonnig en de vriendelijke woorden van de bewoonster zijn nog verkwikkender dan de zonnestralen. Of wel, een half dozijn jongens en meisjes leeren er een comediestukje voor het een of andere familie- of schoolfeest. Den eenen dag wordt er gekookt, voor de pret, den anderen dag weer wordt er voor arme kinderen genaaid en, als tante Truus thee schenkt, worden er heel wat kopjes gebruikt; haar theetafel is lang zoo netjes niet als die van tante Susan- 29 na, maar veel gezelliger. Knap is tante Truus niet, ofschoon ze met vertalen en kantoorwerk in haar eigen onderhoud voorziet en bovendien de boeken van haar vader bijhoudt. Maar, als ze den een of ander met schoolwerk of lessen helpt, moet ze heel dikwijls wat opzoeken. Ja, natuurlijk, want ze vertrouwt niet altijd op eigen kennis en de levende dictionnaire beneden mag niet geraadpleegd worden. O heden, neen! De kinderen komen nooit in het studeervertrek. Ze durven niet en zouden er ook niet toegelaten worden. Als Grootmama en Grootpapa jarig zijn, en met Nieuwjaar of zoo, dan krijgt tante Susanna een verlegen handje, maar tante Truus krijgt een zoen, die klapt. En, als de heerlijke lente weer in het land is en de bloempjes uit den grond en aan de boomen getooverd schijnen, dan geurt de kamer van tante Truus altijd met heerlijke ruikertjes, geplukt door dankbare kinderhandjes of gekocht uit kinderbeursjes. Tante Susanna houdt niet erg van bloemen; de blaadjes, die afvallen, maken zoo'n rommel en de sterke geuren geven haar hoofdpijn. Arme tante Susanna — ja, wel arm! —■ BLAUW VLINDERTJE BLAUW VLINDERTJE. Blauw Vlindertje was uit zijn popje gekropen en mocht één dag leven! Het was zoo heerlijk om de vleugeltjes vrij uit te slaan en in de lucht te zweven boven het heldere zifyer- en goudschitterende water, waarin het zichzelf kon zien en over de prachtige bloemen van rose, geel en wit! Blauw Vlindertje fladderde en dartelde en liet zich op de knopjes neer en laafde zich met den bloesemgeur en vloog tusscheh de vroolijke zonnestraaltjes door en ving ze op zijn blauwe vleugeltjes en liet er zoo een goudglans op schijnen. Of wel, 't zette zich een oogenblik op een groen stengeltje neer en leek dan zelf op een bloempje met blauwe blaadjes. Maar Blauw Vlindertje wou liever geen bloemeke zijn, omdat bloemekes zich niet kunnen bewegen en dat was juist zoo heerlijk. O! het was het beste van alles, schooner kon er niets op de wereld bestaan dan met Knap Suusje. 3 34 uitgespreide vleugeltjes door 't luchtruim te glijden en een mooi blauw vlindertje te zijn; te luisteren naar den lentezang der bijen en insecten en te kijken naar den wonderen bloemenschat op aarde. Toch was er in 't heele, kleine, zonnige hartje van Blauw Vlindertje een donker plekje en daarin huisde een sombere geest, die klopte en klopte en bij eiken klop uit zijn hokje riep: „Denk er aan... al weer een oogenblikje voorbij! Blauw Vlindertje, wees zuinig met je tijd! Eén dag heb je, één dag!" Och, die nare stem! Blauw Vlindertje werd er zoo verdrietig van en viel in 't gras ter neer en schreide een droef klein vlindertraantje. En toen kwam er een mooi purper en geel gevlekte kapel en vroeg in vlindertaai: „Mijn lief, klein Blauw Vlindertje — waarom zoo treurig?" „Om 't stemmetje van binnen, dat nooit zwijgt," klaagde Blauw Vlindertje. „Eén dag heb ik om te leven, om te genieten en vroolijk te zijn. Waarom moet ik dan nog geplaagd worden door dat kloppen en altijd er aan herinnerd worden, dat er alweer een oogenblik voorbij is?" „Hindert-je dat zoo, mijn arm klein zuster- 35 ke, en zou-je gelukkiger zijn, als 't stemmetje zweeg?" „O! ja, veel gelukkiger," zuchtte Blauw Vlindertje, met een vlinder-zuchtje. „Zal ik de stem van je wegnemen?" Blauw Vlindertje keek vergenoegd... en 't stemmetje zweeg. En voort ging Blauw Vlindertje, zoo licht en zoo zorgeloos, zoo blij zonder dat lastige, waarschuwende stemmetje. Het was zoo heerlijk warm in de lucht en zoo prettig koel in 't gras en zoo lekker frisch bij 't water en 't was overal zoo mooi. Er was zooveel te zien en, toen 't stemmetje telkens had geklopt en gezegd had, dat er weer een oogenblik voorbij was, had Blauw Vlindertje zich gehaast om zooveel mogetijk te zien en te genieten en van alles te proeven. Maar, nu 't stemmetje niet meer waarschuwde, rustte het telkens uit en soms bleef 't ergens heel lang liggen met de vlinderoogjes gesloten of verdroomde het zijn tijd met vlinder-droomen. En zoo gingen de ochtend en de noentijd voorbij. Toen kwam er een sneeuwwitte kapel Blauw Vlindertje tegen: „Gaat 't nu beter, zusterke? 3» 36 Geniet je van al te schoone? Ben-je de wereld al rond geweest en heb je verstand opgedaan?" Blauw Vlindertje lachte een vlinderlachje en sloeg even met de fijne vleugeltjes: „De wereld rond geweest? En verstand en wijsheid opgedaan? Nog niet, 't is nog zoo vroeg ... ik ben nog zoo jong, nog in den morgen van mijn dag-leven?" Toen schudde de witte kapel het wijze kopje: „Klein, dom, dartel Blauw Vlindertje, meen niet, dat 't altijd morgen blijft, 't Is middag, zusterke... en nog altijd ben je even luchthartig als — toen de zon opging ... je blijft spelen en talmen en denkt niet aan den ernst van den avond, die komende is." Blauw Vlindertje schrikte: „Is de dag, mijn ééne dag zoo ver gevorderd — hoe kan dat?" „Je hebt je ontdaan van 't stemmetje, dat je waarschuwde en de oogenblikken voor je telde en daarom zijn ze aan je voorbij gegaan — de dag is halverwege heen gesneld en je dacht nog, dat 't ochtend was, dwaas Vlindertje. Je hebt je tijd verloren... de avond zal komen en zal je vinden zonder ernst en zonder wijsheid. En, als de Maan 37 de Zon zal vervangen, dan zal die vragen: Blauw Vlindertje, de nacht is daar, wat heb je met je dag gedaan?" Blauw Vlindertje schaamde zich. „Ik had zooveel met mijn dag, mijn éénen dag willen doen... ik had ook nuttig willen zijn, opdat de bloemekens en de diertjes in den Hof morgen zouden zeggen... „gisteren was er een Blaüw Vlindertje hier, die had maar één dag leven, maar het heeft er iets moois van gemaakt." „Dat was goéd van je, zusterke, doch waarom heb je 't enkel gedacht en niet gedaan?^ „Omdat ik meende, dat er nog tijd was," zuchtte Blauw Vlindertje. „Waarom je losgemaakt van 't waarschuwende stemmetje?" vroeg de witte kapel. „Uw mooie rood-gele zuster bood 't mij zoo vriendelijk aan... „Je hadt niet naar haar moeten luisteren ... je hadt wijzer moeten zijn... Donkerder en donkerder werd 't in den bloemenhof... de zonnestralen verdwenen en kil werd 't in de lucht. „Wee mijner... 't wordt avond," steunde Blauw Vlindertje. „Ik moet mijn daad nog doen, ik moet nog nuttig zijn, anders is mijn dag-leven vergeefsch geweest... 38 „Straks is 't uit, dan zal ik met stijve vleugeltjes ter neder liggen en zal er om mij heen gefluisterd worden: ,Daar ligt een arm, klein Vlindertje, dat zijn leven verknoeid heeft... Vlindertranen vloeiden uit de bedroefde vlinder-oogjes. En de geest van berouw, die er langs vlood, had medelijden en nam die tranen op en bracht ze naar de tooverbeek, waaruit nieuwe levens werden geboren, en zich heenbuigende over Blauw Vlindertje, dat daar nog altijd zoo bedroefd ter neder lag, fluisterde hij: „Ik zal medelijden met je hebben, arm, klein, dwaas Vlindertje, dat je dag-leven niet wist te besteden. Ik zal je nog één dag schenken... Verrukt herleefde Blauw Vlindertje. „Nog een dag," jubelde het, „nog een leven om over te doen... o! wat zal ik nu zuinig op mijn oogenblikken zijn. Ik bid u — geef mij 't stemmetje terug ... En toen daalde de nacht en werd 't duister in 't rond — alles sliep... ook Blauw Vlindertje. Doch den volgenden ochtend werd 't wakker en... sloeg de vleugeltjes uit en 't eerste, dat 't hoorde, „Klop! klop!" en 't stemmetje dat riep: „Denk er aan... al weer 39 een oogenblikje voorbij! Blauw Vlindertje, wees zuinig met je tijd! Eén dag heb-je, één dag!" En Blauw Vlindertje luisterde er den heelen dag naar en werd wijs en verstandig — en telkens bedacht 't iets goeds en nuttigs en, toen het bij 't vallen van den avond — vermoeid ter neder lag, toen fluisterden de bloemekens en de diertjes om hem heen: „Wat was 't goed vandaag, wat een vriendelijk Blauw Vlindertje is er hier geweest om ons te helpen en op te vroolijken — wat een heerlijke gedachtenis laat het na." En Blauw Vlindertje deed zijn oogen dicht om te sterven en was gelukkig — omdat het dit alles gehoord had. VAN VIER KABOUTERTJES VAN VIER KABOUTERTJES. Als je langs 't hek kwam, kon je ze zien, want ze stonden tusschen de boomen en planten van den voortuin en ze waren de guitigste, aardigste kaboutermannetjes, waarvan je ooit in je leven gehoord hebt. De grootste, Vader Toekie, was deftig in 't bruin met een hooge muts, waarvan de punt slap neerhing, en een wit voorschoot, dat omgeslagen was. Hij stond achter een kruiwagen, die met bloemen gevuld was, maar nooit verder kwam, want Vader Toekie was van steen en, al leken zijn beentjes nog zoo stevig, ze verzetten geen stap. De tweede, vlak naast Vader Toekie, heette Umsiman. Hij droeg twee potjes met varens in zijn dikke, vette armpjes, hij was ook in 't bruin, met een blauwe muts op. Dan waren er nog twee, Alka en Ilka^ twee grappenmakers in 't rood. Alka zat op een paddestoel en Ilka had een flesch in de hand. Ze hadden alle vier witte baarden, dat is nu eenmaal de mode voor kaboutermannetjes, ledereen, die ze zag, had schik in het dappere 44 viertal, dat zoo trouw op post bleef. Ja, ja, den geheelen dag en avond door verroerden ze zich niet, maar... zoodra 't nacht werd en iedereen naar bed was, dan ... kroop er een kleine fee, een kaboutervrouwtje, van uit de bergen, in den tuin... Dartel en toch stil danste ze van deneenen boom naar den andere, tot ze op 't plekje gekomen was, waar de kaboutertjes stonden en dan raakte zij ze, voorzichtig één voor één, met haar tooverstafje aan en dan blies zij ze een tooverpoedertje in neus en oogen en dan... „Tra — la — la — la — la — la — la, la — la P Dan begonnen ze een lustig liedje. Vader Toekie liet zijn kruiwagen in den steek, Umsiman zijn bloempotjes. Alka stond van zijn paddestoel op en Ilka legde zijn fleschje neer. „Goeien avond," zei Vader Toekie, nadat het liedje uit was en dan strekte hij zijn beentjes uit en vroeg de fee om een dansje met hem te maken. „Maar we hebben geen muziek," voegde hij er treurig bij. „Dat is niets, de krekeltjes zullen wel voor ons spelen," zei de fee dan. En ja, alsof ze 't gehoord hadden, kropen 45 er dan wel een twintig krekeltjes, die allerbeste muzikanten uit de geheele wereld, uit den grond en ze sjirpten er vroolijk op los. Umsiman vroeg een roos ten dans en die maakte zich dan los van haar stengel, schudde de blaadjes uit, tot ze een tooverrokje vormden, waaruit de meeldraden als een gezichtje en armpjes te voorschijn kwamen, net groot genoeg voor een aardig danseresje. Alka sprong meest met Ilka in 't rond, maar 't gebeurde ook wel eens, dat ze met een lelie of een andere bloem dansten. In de tooverwereld ging het 's nachts gezellig toe. Na 't bal moesten ze even uitrusten en dan mochten ze ook een beetje smullen, dat hoorde er bij. In den aardbeien-tijd kropen ze voorzichtig, van plantje naar plantje en dan wipten ze de heerlijke, roode vruchten van naar stengeltjes op en lieten ze in hun mondje glijden, of wel ze groeven met hun handjes in den grond tot ze een radijsje vonden, dat ze heerlijk opknabbelden. Ze hielden ook wel heel veel van een blaadje ster-kers of vaneen mooi oranje worteltje. Maar de prettigste tijd voor de kabouterheertjes was toch de nazomer, als de boomen met lekkere vruchten beladen waren — ap- 46 pelen, peren, en noten. Op noten waren ze gewoon dol; ze verheugden zich 't heele jaar op 't kraakpretje, zooals ze 't noemden. De steenen mondjes, die overdag zoo vast gesloten bleven, gingen 's nachts wijd open en ze kraakten de noten met het grootste pleizier en dan gooiden ze elkander met de schalen, die stoute kaboutertjes! 't Op- en afklimmen van de boomen was ook een pretje op zich zelf en ze deden het zóó vlug, dat de eekhoorntjes er verbaasd over waren geweest, als ze 't maar gezien hadden. Maar de roodstaartjes sliepen dan. Alles sliep in huis en hof, behalve de kaboutertjes, die feest vierden en de krekeltjes, die muziek voor ze moesten maken. Op een nacht, toen de noten aan de takken bengelden en de appelen-koontjes bloosden en de peertjes zacht en geel waren, kwam Oldara, 't kaboutervrouwtje, weer. Maar ze liep zoo langzaam en anders huppelde ze luchtig en vluchtig. Wat was dat nu? Vader Toekie wilde naar haar toevliegen om te vragen, wat haar scheelde, maar och, dat ging niet, want 't tooverstafje had hem nog niet aangeraakt en 't tooverpoedertje was 47 hem nog niet ingeblazen, dus was hij nog maar een heel gewoon poppetje van steen en geen echt kaboutertje, dat zich vrij bewegen kon. „Nee, maar," had hij, met zijn kabouterhersentjes, gedacht, „wat ziet die lieve Oldara er treurig uit en wat loopt ze moeilijk, ik zal eens gauw naar haar toegaan en haar helpen." Maar nee... 't ging niet. Vader Toekie voelde een groot, groot medelijden en, uit zijn steenen oogjes, welden steenen traantjes, maar hij zelf bleef stokstijf staan achter zijn kruiwagen. En Alka bleef op zijn paddestoel geplakt en Ilka bleef zijn flesch omvatten en Umsiman bleef met zijn potjes varen in zijn armen en geen van de vier kon er maar iets doen voor Oldara, de goede fee, die hen eiken nacht zoo'n prettige afwisseling bezorgde. Eindelijk, voetje voor voetje was ze er dan toch gekomen, en toen ze vlak bij de kaboutertjes was, zagen ze, dat ze zonder tooverstaf was. Zeker had ze daarom zoo slecht geloopen. „Vrienden," zei ze, met haar zachte stem, „er is mij een ongeluk overkomen, ik heb mijn staf verloren." 48 De kaboutermannetjes wilden zeggen: „Och! hoe jammer," maar dat ging niet, want ze konden nog niet spreken. Oldara schudde 't hoofd: ,,'t Spijt mij ook zoo om u, ik kan u van nacht niet vrij maken van uw steenen boeien, maar ik kan u wel laten spreken. Mijn tooverpoedertje heb ik gelukkig bij me." En ze haalde het met haar oude handen, die zonder tooverstaf zoo beverig waren, uit een zakje, dat om haar hals hing, en toen blies ze er een beetje van in den neus van de kaboutertjes. Dat hielp. Ze gingen er door aan 't niezen en dat maakte hun steenen gezichtjes lenig. Alle vier tegelijk voelden ze hun tongetjes los gaan, doch in plaats van zooals op andere dagen, „Tra-la-la-la!" te zingen op een vroolijk wijsje, zongen ze nu, heel treurig: „Hoe jammer — hoe ja ... ja... ja... jammer!" „Sedert wanneer heb-je 't gemist?" vroeg Vader Toekie, zoodra 't lied uit was. „Wel, net vóórdat ik hier kwam, was ik even een dutje gaan doen in een bloemkool, daar is 't zoo rustig en koel, en de bladeren vallen om je heen als dekens. Ik had een heerlijk slaapje gedaan en werd dan ook ver- I 49 kwikt wakker... maar toen kon ik mijn tooverstaf niet vinden." „Je had 'm zeker in de bloemkool laten liggen," meende Umsiman. „Of er naast laten vallen," zei Alka heel wijs. „Dat denk ik ook," verzekerde Ilka. „Het ergste is, dat wij niet voor je kunnen gaan zoeken," zuchtte Vader Toekie. „Maar je hebt toch zeker wel andere vrienden?" vroeg Umsiman. „Dat zou ik denken," antwoordde Oldara, met meer ij delheid in stem en houding dan men van een fee zou verwacht hebben. „Als ik wil, heb ik een regiment veldmuizen tot mijn beschikking, maar die zijn wel wat dom en men moet met verstand te werk gaan." „Ik zou denken," viel Umsiman in, „dat 't geen heksenwerk is om een stok in een bloemkool te vinden." Nauwelijks had hij uitgesproken of... de grond dreunde en alles werd met een rooden gloed overtogen. De kaboutertjes sidderden, ofschoon ze van steen waren, want zoo iets hadden ze nog nooit bijgewoond. Oldara scheen er pret in te hebben en nu merkten de vrienden pas, dat ze lang zoo'n goede fee niet was, als ze zich wilde voorKnap Suusje. 4 50 doen, maar integendeel, een booze heks! Van 't oogenblik af, dat Umsiman zoo heel onschuldig gezegd had, dat 't zoo'n heksentoer niet was om haar staf terug te vinden, was ze veranderd. Ze leek nu niets meer op het goedige, dikke, aardige kabouterwijfje, dat hen eiken nacht op kwam zoeken. Ze zag er heel anders uit; haar gezicht was nu heel mager met een leelijk, scherp, spits neusje en een leelijke, scherpe, spitse, onderkin en, tusschen haar lippen door, zag men leelijke, scherpe, spitse tanden. Ze werd op eens heel lang met armen en beenen net als houtjes, een echte heks. Vader Toekie vond dat hij, als de grootste van 't gezelschap, toch iets zeggen moest, maar dat viel hem niet gemakkelijk en, vóór hij iets geschikts bedacht had, was Oldara in de lucht verdwenen. „Wel, wel," zei hij en dat was ook alles. En Umsiman zei insgelijks: „Wel, wel!" En Alka en Ilka keken elkander aan en zeiden tegelijk: „Wel, wel!" Maar toen ze er om lachen wilden, omdat 't toch eigenlijk zoo gek was, dat ze alle vier precies 't zelfde hadden gezegd, merkten ze, dat ze geen geluid meer konden geven en 51 weer heelemaal van steen geworden waren. Dat vonden ze wel jammer, want ze hadden, ieder voor zich, wel lust gehad het geval eens met de anderen te bepraten. Ze hadden nu eigenlijk spijt, dat ze den korten tijd, waarin ze nog konden spreken, zoo nutteloos voorbij hadden laten gaan, en niets verstandigers hadden gezegd dan: „Wel, wel!" — De nacht ging verder heel kalm voorbij, de krekeltjes speelden wel, maar de kaboutertjes konden er niet bij dansen en ze konden ook niet zeggen, dat ze geen muziek noodig hadden. Vader Toekie besloot de geheele zaak eens kalm uit te denken, ten einde zijn woorden klaar te hebben zoo het geluk van te kunnen spreken hem ooit weer te beurt zou vallen. Want dat was lang zoo zeker niet. - Echte kaboutermannetjes, die onder den grond wonen, en in de bergen en mijnen moeten werken, kunnen vanzelf spreken, maar als je van steen bent, dan kan dat alleen door een wonder gebeuren. Oldara had zich altijd zoo aardig en goedig voorgedaan, dat Vader Toekie maar niet kon begrijpen, dat ze heusch een heks was. En toch. .. hij had haar, voor zijn oogen, 4* 52 in eens zien veranderen en haar daarna in de lucht zien verdwijnen. Een leelijke, oude heks was ze geweest! En als ze nu eens terugkwam, wat dan? Vader Toekie kon, als fatsoenlijk kaboutertje, toch niet met een heks dansen. Hij zou haar zijn rug moeten toedraaien en haar moeten zeggen, dat hij niets meer met haar te doen wilde hebben en dat zouden Umsiman en Alka en Ilka ook moeten doen. „Maar," dacht hij dan weer een oogenblikje later, „dat zou toch heel ondankbaar van ons zijn. Ze is toch den heelen zomer en ook 't heele voorjaar, sedert wij _ hier in den tuin wonen, goed voor ons geweest en kwaad heeft ze ons niet gedaan. Het zou slecht van ons zijn, als wij al' het goede zouden vergeten." Vóór Vader Toekie tot een besluit gekomen was, werd het dag. Aardige, kleine spinnetjes kropen er over en langs en in en onder zijn kruiwagen, ze speelden er allerlei spelletjes en gewoonlijk was het Vader Toekie's grootste pleizier om die spelletjes te raden en om naar de spinnen te kijken. Er waren toch zooveel verschillende: zwarte, grijze, groene, bruine, roode en witachtige en dan nog de kruisspinnen met 53 een wit kruis op hun rugje. Er waren ook nijdige spinnen bij, die vliegjes en mugjes valsch weghapten, als deze een vliegtoertje in de lucht maakten. En er waren heel haastige, vlugge spinnen, die bijna over haar eigen pootjes struikelden, en dan waren er deftige, die in een eigen huis van kant woonden, zoo fijn en toch zoo sterk, echt degelijk. Vader Toekie had er altijd schik in en hij vond de kantwerksters heel knap en had wel gaarne zijn muts voor ze afgenomen, maar hij kon het niet, omdat die van steen was. Dien morgen zag hij, tusschen al 't klein grut in, een verbazend groote spin, zoo een had hij er nog nooit gezien. Nu wist hij wel, dat de meeste spinnen tegen 't einde van den zomer erg groot werden, maar dat er zulk een langpootig, diklijvig, behaard spindier kon zijn, had hij niet gedacht. In Indië en Amerika zijn er nog wel grootere, maar dat kon Vader Toekie niet weten. Met al zijn wijsheid en zijn geleerd voorkomen, was hij toch maar een steenen kaboutertje. De groote spin klom over zijn voet en over de kap van zijn laars en over zijn broek en Over zijn jas en over zijn overhemd en... 54 over zijn kraag en toen naar zijn oor! O! wee, zou zij er in kruipen? Dat vond hij toch wel griezelig. Hij wist 't niet zeker, maar 't kon toch zijn, dat hij van binnen hol was en dan... zoo'n groot beest. Wacht! daar hoorde hij iets. Iets heel pieperigs en raars, vlak bij zijn oor. „Van nacht om 12 uur." Wat was dat nu? Vader Toekie luisterde, maar hoorde niets meer en een minuutje of zoo later, zag hij de groote spin weer wegkruipen. Toen begon bij er over na te denken. Misschien was zij een boodschapster van Oldara en, alsof de spin zijn gedachte had kunnen verstaan, keerde ze zich in eens om, en kroop weer naar hem toe, tot vlak bij zijn oor en vroeg toen met 't zelfde pieperige geluidje: „Kan mijn gebiedster op u rekenen?" Vader Toekie wou knikken, maar dat ging niet, omdat hij van steen was, en om diezelfde reden kon hij niet antwoorden. De spin scheen hem echter wel begrepen te hebben, ten minste ze liet zich weer langs hem af zakken en den geheelen dag zag hij haar niet terug. 55 Hij verlangde naar den avond en betrapte zich zelf heusch op nieuwsgierigheid, iets waar hij anders nooit last van had. 't Stortregende den geheelen dag, dat vonden de kaboutertjes nooit prettig; als het heel erg was, dan droop het water bij straaltjes langs hun gezicht en baard en al kriebelde 't nog zoo, ze konden het toch niet afvegen. Het was ook wel gebeurd, bij zwaren regen, dat Oldara weg was gebleven en zij gewoon, als steenen beeldjes, dan nacht hadden doorgebracht. Vader Toekie overlegde dus bij zichzelf over hetgeen hem te doen stond, als de heks niet zou komen en onder de hand bedacht hij, dat 't heel goed mogelijk was, dat de zware regen haar weg zou houden. Gelukkig helderde het weer 's avonds op en, tegen den tijd dat Oldara gewoon was te verschijnen, was 't fraai helder, en fonkelden de sterren om 't mooist, terwijl de maan rustig en kalm scheen. Vader Toekie verbeeldde zich, dat zijn hart klopte, maar zeker was hij er niet van, daar hij niet eens wist of hij wel een hart had. Terwijl hij daar zoo over stond te peinzen, begon alles in den tuin en op den weg te 56 trillen en te beven, bladeren en vruchten vlogen van de boomen, bloempotten, tuinbanken en stoelen vielen om en er was een geweld, zooals niemand nog ooit te voren had gehoord. — De menschen zeiden, dat 't een windhoos was, maar Vader Toekie dacht wel, dat 't iets te doen zou hebben met Oldara, en jawel! Toen het leven bedaard was, stond zij daar, even als ze haar den vorigen nacht gezien hadden, heel lang, heel leelijk, heel spits, heel scherp! Een echte heks! 'Zij krijschte even en toen hoorde Vader Toekie iemand in 't huis een raam open maken en zeggen: „Wat huilt de wind." Dat was nu weer zoo echt dom, menschachtig gezegd, dacht Vader Toekie, die met zijn kabouterwijsheid de menschen over 't algemeen nog al dom vond. Oldara krijschte nog eens en toen zette ze zich neder op 't gras, vlak naast Umsiman, en Vader Toekie zag, dat ze uit een koolblaadje, dat ze bij zich scheen te hebben, een pad haalde en die zoo maar, levend en wel, met huid en haar, begon op te knabbelen. Vader Toekie schrikte er van; och! nu was er geen twijfel mogelijk, Oldara at padden, Oldara was dus een echte heks! 57 En weer rolden steenen tranen langs zijn steenen gezicht! 't Is ook hard, als je veel van iemand gehouden hebt en je merkt dan opeens, dat die zoo heel anders is, dan je je hadt voorgesteld. Toen ze de pad heelemaal had opgesmikkeld, stond Oldara op; viermaal duikelde ze over haar hoofd heen toen sprong ze viermaal in de lucht, heel hoog, terwijl ze onder 't springen haar beenen tegen elkaar liet klepperen. Door dat geklepper merkte Vader Toekie meteen, dat ze van hout waren, of waren ze misschien zoo mager? Lang hierover nadenken kon hij niet, want toen Oldara voor den vierden keer op den grond neerkwam, zei ze: „Oef! dat is een heel werk en dat heb ik voor jullie gedaan, vier keer, voor elk eens!" Toen knikte ze met haar mager, spits kopje, en zei: ,,'t Is klaar, jullie bent betooverd, jullie kunt spreken, loopen, eten, wat je wilt." 't Eerste, wat Umsiman met zijn vrijheid deed, was Oldara een schop geven, terwijl hij tot drie keer toe: „Leelijke Heks" tot haar zei. Alka en Ilka liepen hard weg en 58 riepen haar allerlei leelijke woorden toe, terwijl ze een eindje verder in een notenboom klommen, waar ze zich aan de lekkere noten te goed deden. Umsiman volgde hun voorbeeld. Vader Toekie was de eenige, die bij Oldara bleef. Hij was op den rand van zijn kruiwagentje gaan zitten en keek haar verwonderd aan. De heks wreef haar knie, waar Umsiman haar een schop had gegeven en zuchtte een paar maal, toen ze vroeg, met schrille stem: „Waarom doe-je niet met ze mee? Waarom scheld-je mij niet uit en waarom schop-je mij niet?" „Waarom zou ik je kwaad doen? Je hebt mij toch ook geen kwaad gedaan." Op eens voelde Vader Toekie iets gloeiends in zijn gezicht, vooral in zijn oogen. Een vonkenregen was er uit den mond der heks gespat. „Au! Au!" riep 't arme kaboutermannetje. Weer een vonken-regen. „Au! Au!" 'Oldara grinnikte. „Doet 't pijn?" „Dat zou ik denken," steunde Vader Toekie, uit voorzichtigheid een eindje achteruitgaande en zich achter zijn omgevallen kruiwagen 59 verstoppende. „En waarom scheld-je me dan nu niet uit en waarom schop-je mij dan nu niet?" vroeg de heks. „Ik denk nog altijd aan 't goede, dat je mij gedaan hebt," antwoordde Vader Toekie, van uit zijn schuilplaats. „En dat is nog altijd meer dan 't kwade." „Houd-je dan van me?" Dat was een moeilijke vraag. Zooals ze nu was, hield Vader Toekie niet van haar, heelemaal niet. Wie zou er nu kunnen houden van een leelijke heks, die levende padden eet en vuur spuwt? Op eens begon alles weer te trillen, Vader Toekie nog 't meest. Hij voelde zelfs, dat de kruiwagen, waarachter hij zich nog altijd verscholen hield, nog verder omviel en. dat iemand, zeker Oldara, hem zóó hard bij zijn mouw pakte, dat er bijna een stuk afbrokkelde. „O! wee! O! wee!" „Antwoord dan toch," hernam de heks. „Houd-je van me?" En ze liet een spottend lachen hooren, als zou ze 't zelve heel vreemd vinden, als hij: „ja" zou zeggen. „Laat me eerst even bekomen," hijgde 60 Vader Toekie. ,,'t Is goed, 't is goed!" zei de heks. „Ik zal eerst je makkers ondervragen. Ze zitten daar zoo hoog en droog — dat denken ze ten minste, ik zal 't ze wel anders leeren." En ze gingen tegen den stam van den notenboom staan, waarin Umsiman, met Alka en Ilka, zat. De boom begon plotseling heen en weer te zwiepen, als door een feilen wind bewogen. „Houd-je van me?" vroeg Oldara, met haar magere handen een trompet vormende, en deze aan haar mond houdende. Een drievoudig gelach was 't antwoord. „Van jou houden, van zoo'n leelijke heks? Wel nee!" riep Umsiman. „Ik houd geen sikkepitje van je," schreeuwde Alka. „En ik geen kruimeltje," voegde Ilka erbij. En ze zongen met hun drieën: Daar was eens een oude heks Tra-laDie heette Olda-Olda-DaraDie heette Oldara? Die was er zoo leelijk — van Tra-la-laZoo leelijk van Tralala! En ze buitelden over en naast elkander en hadden een pret van belang. 61 Oldara wilde niet naar ze luisteren en ging naar Vader Toekie terug, die intusschen al weer een beetje bijgekomen was. „Houd-je van me?" vroeg ze op nieuw. „Vroeger ben-je altijd goed voor me geweest en je hebt me menig pretje bezorgd en daarvoor ben ik je dankbaar. Het zou heel slecht van me zijn, als ik het zou vergeten." „Heb je wat voor me over?" „Hoe bedoel je dat?" „Zou-je mij een dienst willen bewijzen?" „Ja, natuurlijk." „Ga dan mijn tooverstaf zoeken." Vader Toekie zuchtte en keek haar verlegen aan. „Ben-je soms bang?" vroeg de heks spottend. „Dat niet, maar... ik mag hier toch eigenlijk niet van daan." „Heb-je ooit aan iemand beloofd hier te blijven?" „Nee, dat niet, maar de meester van den tuin heeft me hier gezet en nu mag ik toch maar niet van mijn plaats loopen." „Je moet maar denken, dat 't is om een goed werk te doen." „Ja, daar heb-je gelijk in. Maar, vóór ik met zoeken begin, moet je me beloven, dat 62 ik weer hier terug zal komen." „Als je wilt, ja." „En ook moet ik even afscheid nemen van mijn makkers." „Wacht, ik zal ze wel voor je roepen." Én met haar hooge schrille stem, riep Oldara: „Umsiman, Alka en Ilka, komt eens gauw naar beneden. Vader Toekie gaat op reis en wil afscheid van jullie nemen." Een schaterend gelach en een regen van notedoppen was 't eenige antwoord, dat ze kreeg. Ze riep nog eens en weer met 't zelfde gevolg. Nu werd ze boos en ontstak ze in een erge, hevige woede, een echte heksen-woede. Ze beval Vader Toekie vast 't hek uit te gaan en keek hem zóó kwaad aan, dat hij niet durfde blijven. En toen hij goed en wel op den weg was, schudde ze aan den notenboom met zulk een vervaarlijk geweld, dat de drie kaboutertjes op den grond vielen... in stukken nog wel. Umsiman verloor zijn muts, Alka zijn twee beenen en Ilka zijn beide armen en zijnéenen voet. Gelukkig waren ze van steen, anders zouden ze stellig veel pijn hebben gehad. 63 Nu lagen ze op het gras en konden geen vin verroeren. Het schudden aan den boom had zoo'n leven gemaakt, dat de menschen in 't huis er wakker van werden en niet anders dachten dan dat 't verschrikkelijk stormde. Intusschen was Oldara op een bezem, het gewone vervoermiddel der heksen, gaan zitten. Zonder dat hij wist hoe, was Vader Toekie in de lucht getild en zat hij naast haar. Een dolle rit was 't. Vader Toekie was telkens bang te vallen en een paar keer klemde hij zich vast aan de lange, kleverige haren der heks. De bezem doorkliefde de lucht met een sissend, piepend geluid en, waar het tweetal langs reed, werden de menschen er wakker door en fluisterden ze elkander angstig toe: „Hoor eens, hoe de wind loeit." Hoe lang de tocht duurde, kon Vader Toekie moeilijk bepalen. Een toovernacht is zoo heel anders dan een gewone dag of nacht, met uren, minuten en seconden. Maar toch kwam 't hem een heele poos voor. Eindelijk hield Oldara op en liet ze 't kaboutertje van haar bezem glijden. 64 Hij bevond zich nu te midden van een onafzienbaar veld, met bloemkool beplant. „Zoek," beval de heks. „Dat zal lastig zijn," meende Vader Toekie, „er zijn er zooveel." „Ik zal je een gids meegeven." En tegelijkertijd zag Vader Toekie, bij 't schijnsel der maan een groote spin, dezelfde die 's morgens bij hem was geweest, naar hem toe kruipen. „Nu moet je behoorlijk langs de rij gaan en terwijl jij om de bloemkool heenloopt om te zien, of mijn staf er ook naast ligt, moet je zeggen: Spin, spin, Kruip er in. „Dan zal Indosa, zoo heet de spin, de bloemkoolen voorzichtig van binnen onderzoeken. „Ik zelve zal je de kooien aanwijzen, waarin, of waarbij, ik mijn staf kan verloren hebben." 't Leek een gemakkelijk, ofschoon een vervelend werkje, doch in waarheid was 't een hoogst moeilijke opdracht. Om de bloemkoolen heen dansten booze Elfen en Plaaggeesten, die Vader Toekie 't zoeken haast onmogelijk 65 maakten. Ze sprongen op zijn muts, op zijn baard, op zijn neus, op zijn handen, op zijn voeten, overal op, en telkens, als hij zich wilde bukken, of zijn handen wilde uitstrekken, beletten ze 't hem onder 't zingen van: Blijf er af, blijf er af, Hier is toch geen tooverstaf. En dan gilde Oldara er, met haar heksenstem, tusschen: Luister niet, luister niet, Anders komt er maar verdriet. Indosa, de spin, kroop trouw bloemkool in, bloemkool uit, maar te vergeefs, en dat scheen zoo op haar humeur te werken, dat ze, telkens als ze weer zonder tooverstaf tq voorschijn kwam, over Vader Toekie heenliep en hem hier en daar een steek gaf met haar scherpe pooten. Op 't laatst was 't arme kaboutertje, door 't slaan en schoppen van Elfen en Plaaggeesten, en door 't steken der spin, overal gekneusd en kon hij bijna niet verder. Zijn stem klonk zwak, terwijl hij zong: Spin, spin, Kruip er in. Knap Suusje. - 5 66 Op eens, triomf! Hoezee! Ja, werkelijk, hij voelde iets Hards op den grond en toen hij zich bukte om 't op te rapen, merkte hij, dat het de verloren staf was. Maar de Elfen en Plaaggeesten beletten 't hem weer; er ontstond een hevig gevecht. Eén der plaaggeesten hield den staf hoog in de lucht en de Elfen dansten om Vader Toekie heen en duwden en sloegen en schopten hem, zoodat hij er niet bij kon, maar de kabouter was sterk en ten slotte versloeg hij zijn aanvallers en hield hij den tooverstaf in zijn hand. Toen op eens gebeurde er iets heel vreemds. Plotseling verdwenen de Elfen en plaaggeesten en, in hun plaats kwam er een mooie, kleine fee in een schitterend gewaad van manestralen met een kroontje van glazen klokjes op haar gouden krullen. Vader Toekie kon zich niet herinneren ooit zoo iets liefelijks te hebben aanschouwd. „Lief kaboutermannetje," zei de fee en, terwijl ze sprak, klonken de klokjes met yroolijken klank, geef me dat stafje en... ik zal je gelukkig maken, zóó gelukkig als een kaboutermannetje maar worden kan." Vader Toekie schudde 't eerwaardige steenen 67 hoofd. „Ik kan je dien staf niet geven, mooie, kleine fee," zei hij ernstig. „Hij is niet van mij, maar van Oldara." „Oldara is een leelijke, oude heks," begon de fee pruilend. „Dat kan wel, maar voor mij is ze altijd goed geweest en dat mag ik niet vergeten." „Als je haar den staf geeft, zal ze je toch maar kwaad doen," vervolgde de fee. „Hè, wat vind ik 't leelijk van je," riep Vader Toekie verontwaardigd uit, „om zoo te stoken. Zoo'n mooi schepseltje, als jij, moest altijd vriendelijke woorden spreken ... „Dat wil ik ook," hernam ze, met suikerzoete stem. „Als jij me den staf geeft, dan zal ik altijd lief en aardig voor je zijn, ik zal voor je dansen... En, op de maat der klokjes-muziek, begon ze in haar eentje te dansen en te springen en te buigen dat het een aard had en Vader Toekie, die nooit zoo iets gezien had, begon van vreugde in zijn handen te klappen. Dat was juist, wat het slimme, kleine ding gehoopt had, want nu viel de tooverstaf natuurlijk op den grond. Ze dacht dien te kunnen oprapen en zoo in haar bezit te krijgen. 68 Maar Vader Toekie was haar te vlug af, want juist toen zij er haar fijne, poezele feeënhandjes naar uitstrekte, had Vader Toekie 'm weer veilig in zijn stevige kabouter knuistjes. De fee was eventjes een klein tikje uit haar humeur, maar dat hielp haar toch niet. Ze lachte Vader Toekie dus maar heel vroolijk toe en zei vleiend: „Ik zal voor je zingen." En toen begon ze, met haar zilveren stem, heel zacht en lieflijk te zingen: De maan schijnt zacht, Het is nu nacht, Iedereen is te bedde gegaan. Behalve wij, Ik en jij, Wij zijn er nog blijven staan. Kaboutertje, Jou stoutertje, Hoor mij nu toch eens aan, Ik wil met jou, Ver uit de kou, Naar 't land der feeën gaan. 69 Heel ver op reis, Naar mijn paleis, Dat is er van zilver en goud. Ik, kleine fee, Ik neem je mee, Omdat ik zooveel van je houd. En onder 't zingen — trok ze aan zijn baard en aan zijn kleeren — als om hem mee te trekken, steeds hopende, dat hij den staf zou laten vallen, maar 't hielp niets, 't trouwe kaboutertje was niet over te halen. Hij spalkte zijn steenen oogjes wijd open en zei: ,,'t Is meer dan prachtig, je bent een snoes t— maar ik kan niet met je mee gaan, ik moet op Oldara wachten en haar den staf geven, dien ik voor haar gezocht en gevonden heb." Toen begon de kleine fee te schreien. Dat vond Vader Toekie verschrikkelijk en hij kreeg innig medelijden met haar. De glazen klokjes speelden nu een heel treurig liedje. „De kleine fee. Vergaat van wee!" En verder hoorde Vader Toekie niet. 70 Hij durfde heusch niet langer te blijven, want de nacht was al bijna om en in 't Oosten begon 't reeds te dagen. Een zacht rose licht drong door de duisternis, de maan verbleekte en weldra zou 't ochtend worden, dan moest 't kaboutertje weer op zijn post, achter zijn kruiwagen in den voortuin van 't groote huis, zijn. En eerst moest hij Oldara vinden. Hij liep dus weg en keek overal rond, of hij haar ook zag. 't Loopen was ook al niet gemakkelijk, want de staf werd hoe langer hoe zwaarder en telkens tuimelde hij, waarbij hij zich erg zeer deed. Zijn arm lijfje was toch al zoo pijnlijk door al de stooten en duwen van de Elfen en plaaggeesten. Het was een barre tocht voor 't kloeke kaboutertje. Hij werd er heusch moedeloos onder. Hoe zou het nu zijn, als hij Oldara niet vond? Hij kon toch niet altijd door blijven loopen en tuimelen? Den weg naar den voortuin wist hij niet, omdat hij met Oldara op haar bezem door de lucht was gevlogen en dan ook... hij was wel een dapper kereltje, maar veel had 71 hij nog niet van de wereld gezien. Vóór hij door de menschen in het groote huis gekocht was, had hij, in gezelschap van Umsiman, Alka en Ilka, een poos voor een winkelraam gestaan en ook nog een tijdje in een magazijn. En daar had hij ook niet veel ondervinding opgedaan. Hij zat er dan nu erg mee in en ook... langzamerhand kreeg hij honger en dorst, iets, wat hem overdag, in zijn steenen staat, nooit overkwam, doch zoodra hij 's nachts een echt kaboutertje werd, had hij behoefte om wat te eten en te drinken. Terwijl hij even op een oud koolstronkje was gaan zitten om uit te rusten en er over na te denken, gebeurde er al weer iets vreemds. Op eens wemelde 't rondom hem van juffertjes met blauw gazen vleugels; aan de fijne halsjes hingen gouden koordjes en daaraan de heerlijkste goudgele druifjes, die er ooit ergens groeiden. Druiven zijn eten en drinken te gelijk! De zoete smaak van het verrukkelijk sap kwam Vader Toekie als de grootste lekkernij voor. Hij strekte er zijn hand al naar uit eh had bijna zoo'n bengelend druifje gegrepen, 72 toen een plagend, spottend gezang zijn ooren trof. Geef ons den staf, geef ons den staf, En anders, blijf van de druiven af! Blijf er af, Blijf er af. Of geef ons den tooverstaf! En weer hield 't trouwe vriendje zich goed en wilde hij Oldara's staf niet afgeven. De juffers vlogen met de druiven weg en Vader Toekie bleef achter met honger en dorst en een groot verdriet in zijn hartje. Wat ging 't hem toch ongelukkig in den laatsten tijd. Met innig verlangen dacht hij terug aap 't verleden. Wat stond hij toch prettig en veilig achter zijn kruiwagen in den mooien tuin, met zijn beste makkertjes. En wat waren ze blij, als Oldara 's nachts bij hen kwam en ze, van steenen poppetjes, in echte, levende kaboutertjes veranderde. Wat hadden ze heerlijk genoten van de lekkere vruchten en groenten en blaadjes! Wat hadden ze vrooüjk gedanst en gezongen. Het was toch maar wat lief van Oldara geweest. 73 En Vader Toekie's hart werd weer geheel van dankbaarheid vervuld en hij vond 't niet meer dan natuurlijk, dat nu hij, op zijn beurt, iets voor haar had gedaan. Maar, als ze nu eens niet bij hem terugkwam om haar staf te halen en hem bij zijn kameraden terug te brengen? Moest hij dan, altijd maar door, op 't oude koolstronkje blijven zitten? 't Was geen mooie zetel; dan was de paddestoel, waarop Alka zat, nog veel beter. Hij keek er nog zoo eens naar, en boog zich voorover, waardoor hij met zijn rechteroor op 't eene uiteinde van den tooverstaf terecht kwam. En toen... wat was dat nu? Uit 't stafje kwam heel duidelijk een stem, die in zijn oor fluisterde: „Blaas driemaal op mij." Vader Toekie lachte en dacht toen: „Nu; heel moeilijk is dat niet. „Huv! Huv! Huv!" Driemaal geblazen. En toen. Niet meer op een oud koolstronkje zat 't kaboutertje, maar op een gouden troon en naast hem zat... Oldara! Ze was nu niet meer de lange, magere, scherpe, stoute heks en ook niet 't goedige, dikke kabouter vrouwtje, maar een schitteren- 74 de fee, — de Koningin van de Kaboutertjes! Ze was gekleed in een kostbaar gewaad van zilveren spinrag, bezaaid met edelgesteenten, die haar onderdanen voor haar in de bergen hadden verzameld. Op haar hoofd droeg ze een gouden kroontje en in haar hand hield ze... een gouden staf. „Och! Oldara," riep Vader Toekie, bewonderend uit, „wat ben je prachtig. Wat heb je een mooien staf, nu heb-je het oude stafje, dat ik met zooveel moeite voor je gezocht heb, niet noodig." „Juist wel,... zonder staf ben ik machteloos, o! mijn Koning!" Vader Toekie lachte een heel verlegen lachje. „Ik ben geen Koning," zei hij bedeesd, „maar een gewoon kaboutertje; — ik zal er ook wel erg uitzien na mijn gevaarvollen tocht." „Kijk maar eens in den spiegel." Oldara wenkte met haar staf. Op eens kwamen er, door een onzichtbare deur, twaalf dwergjes — die kleine spiegeltjes in de hand hielden. Ze vormden een kring om Vader Toekie heen, zoodat hij zich van alle kanten kon bekijken. En de spiegels werden zóó groot, dat hij er zich heelemaal 75 in kon zien. Nee, maar, wat een wonder was er nu aan hem geschied. In plaats van zijn oud bruin pakje en zijn omgeslagen wit voorschoot, had hij een jasje aan van purperstof met goudkraaltjes er door geweven: kleine dartele manestraaltjes schenen er uit te kruipen; 't was een echt toovergewaad. Op zijn hoofd was ook een kroontje, evenals dat van Oldara, maar op 't zijne prijkte een ster van diamanten dauwdroppels — omdat hij een Koning was. En in de hand, waarmee hij zoo trouw den tooverstaf had omgeklemd gehouden, hield hij nu een echten Konings-schepter! Zijn baard was netjes gekruld en van de ongelukjes, hem op zijn tocht overkomen^ waren geen sporen meer overgebleven. Hij voelde zich nu ook niet meer moe en hij had nergens pijn. Nadat hij zich een poosje bekeken had, verdwenen de dwergjes met de spiegels van zelf en toen merkte Vader Toekie, dat hij zich in een gouden zaal bevond. In het midden stond een tafel met de heerlijkste vruchten en de kostelijkste limonade in kristallen bekertjes en schalen vol lekkers, een ware 76 smulpartij! Om de tafel heen stonden keurige zetels met zachte kussens; twee en van waren grooter dan de andere. Oldara nam zijn hand en geleidde hem naar een van die eerezetels. Vader Toekie had grooten trek en... 't zag er alles heel verleidelijk uit, maar... „Zou ik 't wel doen?" vroeg hij op den ouden, familiaren toon, waarop hij gewend was met Oldara te spreken. „Waarom niet, o! mijn Koning?" zei ze verbaasd. „Och, zie je... ik meen, ziet u, o! mijn Koningin."... Vader Toekie moest er heel eventjes, in zijn baard, om lachen, 't klonk zoo verbazend deftig, maar als Oldara nu telkens: „O! mijn Koning," tot hem zeide, dan moest hij haar toch ook met: „O! mijn Koningin" aanspreken. „Ik ben bang, dat 't wat laat zal worden, en ik moet naar mijn plaats terug." „Wel neen, o! mijn Koning," hernam Koningin Oldara, heel ernstig. „U blijft hier voor altijd!" Vader Toekie schudde 't gekroonde hoofd: „Heusch niet, o, mijn Koningin, dat gaat niet, ik ben maar een gewoon tuin-kabouter- 77 mannetje en ik hoor achter mijn kruiwagen!" Op eens klonk een lachend koor: O! groote Koning, Hier is uw woning. Blijf bij de Koningin, Prettig, blij van zin. Gij hebt uw troon verdiend, Gij hebt haar trouw gediend. O, groote Koning! Hier is uw woning! Ga niet meer op reis, Dit is uw paleis. Maar Vader Toekie scheen er geen vrede mee te hebben. „Vindt ge 't hier dan niet mooi, o! Koning?" vroeg de Koningin. „Ja, zeker, o! Koningin, ik vind 't verschrikkelijk prachtig." „Houdt ge dan niet van me, o, Koning?" „Dol veel zelfs, o! Koningin! Dat meen ik toch bewezen te hebben." „Ik ben ook zeer tevreden over u, o! Koning! en daarom heb ik u, van alle Kabouters, uitgekozen, om mijn gemaal te worden." „Daar ben ik u hoogst dankbaar voor, o! Koningin! Maar mijn plaats is nu eenmaal 78 achter mijn kruiwagen in den voortuin bij 't groote huis en 't is mijn plicht er heen te gaan... en ook naar mijn makkers, Umsiman, Alka en Ilka." „Praat mij niet van die ondankbaren, o! 'Koning," zei de Koningin bijna boos. „Zij wilden mij niet helpen om mijn staf weder te vinden." „Hoe kwam het toch eigenlijk, o! Koningin, dat ge uw staf verloren' hadt, en dat ge bij ons kwaamt... als... Vader Toekie aarzelde. „Als oude heks — wilt ge zeggen, viel de Koningin hem in de rede. „Dat was door toedoen van de slechte klokken-fee, dezelfde, die u heeft trachten te verleiden om haar mijn staf te geven. Zij had de Elfen en Plaaggeesten omgekocht om mij mijn staf te ontnemen... zonder mijn staf had ik geen macht. Toen kon ik mij zelve de gedaante geven, die ik wilde, en zoo veranderde ik in een oude heks, alleen om u, mijn trouwen vriend, op de proef te stellen. Ik wilde het u toen niet zeggen, o! mijn Koning, maar mijn staf kon alleen teruggevonden worden door een braaf, trouw kaboutermannetje. Dat zijt gij geweest en daarom heb ik u tot mijn Koning verheven; 79 morgen is de bruiloft en dan trouwen wij." „Mij dunkt, o Koningin, dat ik dan nu wel op mocht stappen. Het is toch beter, dat ik hier niet blijf; als u mij morgen wilt komen halen — dan zal dat mij veel genoegen doen." Hoe de Koningin ook bad en smeekte, 't hielp niet. Vader Toekie vond het zijn plicht om weer naar zijn plaats terug te keeren. Toen verzon de Koningin iets anders; overdag zou hij 't zelfde nederige Tuin-Kaboutertje blijven, maar 's nachts, als de feeën haar toovermacht uitoefenen, zou ze hem komen halen en dan zou hij Koning van 't Kabouterland zijn. Nu, dat vond hij best. En zoo gebeurde het. Koning Toekie en Koningin Oldara leefden vele jaren gelukkig en eiken dag ging de Koning zijn plaats in den tuin innemen, tot hun oudste zoon, die sprekend op hem leek, groot genoeg was om het voor hem te doen. Toen de menschen van 't groote huis 's morgens in den tuin kwamen, vonden ze Vader Toekie heel gewoon achter zijn kruiwagen staan, maar Umsiman, Alka en Ilka 80 lagen gebroken op den grond. „Dat komt door den storm," zeiden ze, maar Vader Toekie wist wel, dat 't gekomen was door het bezoek van de booze heks. De drie kaboutertjes werden weer zoowat gelijmd, maar niet erg mooi en Vader Toekie was heel blij, dat hij niet beschadigd was, want dan zouden ze hem ook gelijmd hebben en een gelijmde Koning zou een vreemd figuur hebben gemaakt. NA DEN KERSTBOOM Knap Sausje. NA DEN KERSTBOOM. Greta zat in een hoek van 't rijtuig te schreien! Ze was ook heel ongelukkig, want denk eens aan, ze was met haar broertjes naar een kerstboom-partij geweest, en Paul en Karei hadden elk een speelgoedje gekregen en zij niet. 't Was nu al heel laat, de lichtjes in de winkels waren al op en 't was erg druk op straat, want 't was twee dagen vóór Kerstmis en de meeste menschen deden nog inkoopen. De jongens hadden een pret van belang; waren nog bijna nooit zoo laat thuis gekomen en alles zag er veel vroolijker en levendiger uit dan overdag. Het ritje was een heerlijk einde van het feest. En Greta bleef maar doorschreien. „Wat heb je toch?" vroeg Juf, die de kinderen was komen halen. Greta durfde niet bekennen, dat 't uit jaloerschheid was, want om die leelijke ondeugd was ze al zoo vaak 6* 84 beknord geworden. Zoodra haar broertjes of vriendinnetjes iets meer kregen dan zij, werd ze boos en voelde zij zich te kort gedaan. Ze vergat dan alles, wat ze wèl had en dacht enkel aan 't geen ze miste. Zoo ook nu. Den beeldigen Kerstboom, met zijn honderde schitterende lichtjes, de blauwe, roode en gele ballen, die als tooverappels tusschen de donkergroene takken hingen, de slingers van goud en zilver, de klokjes, die vroolijk bengelden en 't Kerstfeest aankondigden, de vergulde noten, die er af genomen en rondgedeeld werden, en waarin miniatuur ornamentjes zaten — de tallooze doosjes met flikjes en netjes met bonbons... Alles vergat ze. En ook 't mooie zingen van mevrouw, en 't prachtige kerstverhaal van' meneer — en de verrukkelijke taartjes en glaasjes limonade, die er gepresenteerd werden. Ze dacht nergens meer aan dan aan 't eene oogenblik, toen de cadeaux, die onder aan den Kerstboom lagen, werden verdeeld en Paul een spoor kreeg, Karei een bouwdoos en zij niets. Haar eene vriendinnetje had een mooi taschje gekregen om aan haar ceintuur te hangen; het meisje dat naast haar stond, een armband, weer een ander een werkmandje 85 en zij niets. Thuis, in haar kast, stond van alles; ze had een taschje van wit leer met zilveren loovertjes versierd en een wit leeren ceintuur er bij. In het kistje, waar ze haar broches en pronkjes in bewaarde, lagen twee bedel-armbanden met de snoezigste dingen er aan en ze had wel vier verschillende werkmandjes en doozen en toch ... Toch kon ze 't niet verkroppen, dat die meisjes iets gekregen hadden en zij niets. En haar broertjes dan. Zij zelve hield niet zoo erg» meer van spelen en zeker niet met een trein of een bouwdoos, maar toch vond zij 't vervelend, dat de jongens met die schatten thuis kwamen en zij niet. ,,'t Was dol," verzekerde Karei, toen juf hem vroeg of hij pleizier had gehad. „De boó*m was verschrikkelijk mooi; telkens als je er langs liep, zag je iets, dat je nog niet gezien hadt." „En de partij zelf was zoo leuk," viel Paul in. „Mevrouw zong zoo prachtig en wij hebben ook nog een kerstlied gezongen en meneer vertelde zoo mooi, net of 't gebeurd was." 86 „Hoe vond-jij 't, Greta? Jij zegt niets. Hebje ergens pijn of is er iets gebeurd?" „Ik zal 't thuis wel zeggen," snikte Greta. Het rijtuig hield stil, voor de jongens veel te gauw, ze waren graag nog een eindje verder gereden, maar Greta was blij toe. 't Was eigenlijk een suf tijdverdrijf om, in een hoekje van een rammelkast, zooals zij de vigilante noemde, te zitten huilen. En juf en de broertjes hadden maar door gepraat, ze hadden best wat meer medelijden kunnen toonen; laatst toen Karei zoo'n kiespijn had, zette de heele familie, juf er bij, een verdrietig gezicht. Natuurlijk! dat was Karei ook, maar of zij niets had, kon niemand schelen, en weer voelde zij zich verongelijkt. Ze vergat te bedenken, dat er waarlijk geen reden bestond om medelijden met haar te hebben en ook, dat ze nergens over geklaagd had. Ze vergat ook, dat ze een vreeselijk huilebakje was en dat niemand 't ooit iets bizonders vond haar te zien schreien. Juf hielp haar uit 't rijtuig en fluisterde haar in 't oor: „Wees nu een verstandige meid en houd nu op met huilen. Mama zal zeker denken, dat er wonder wat met je aan 87 de hand is." Maar, daaraan stoorde Greta zich nu heelemaal niet. Integendeel, ze zette op nieuw een keeltje op en kwam snikkende de woonkamer binnen. „Wat is dat nu?" vroeg Mama verschrikt. „Is er iets met Greta gebeurd, juf? Is ze gevallen of heeft ze zich gestooten? Weten jullie er ook iets van, jongens?" „Och! wel nee, Ma," zei Paul schouderophalend, „er is niets; ze is alleen wat uit haar humeurtje, u weet, de oude kwaal." „Niet waar," riep Greta bedroefd uit. „Zeg dan, wat er is, prul," ried Papa aan, die uit zijn studeerkamer even binnen was gekomen om van de feestvreugde der kinderen te genieten. Maar dat leek er nu niets naar. Tranen, gekibbel, foei! „Juf, wilt u de jongens vast naar bed brengen," zei Mama. „Dan zal ik zus wel helpen." Zus zat op Papa's knie en begon zoowaar al een beetje minder hard te snikken. Ze zou zeker wel gauw bedaard zijn, als Karei 't niet in zijn hoofd had gekregen om eens even aan haar krullen te trekken en haar, in 't voorbijgaan, 't bekende plaagliedje: Huilebalk — Grienebalk, enz. 88 voor te zeggen. Toen werd 't weer mis. Greta sprong op, gaf Karei een klap, zooals nette meisjes ze gewoonlijk niet geven, en begon weer ... „Kind, wat is er dan toch?" vroeg Mama nogmaals; nadat ze Karei gezegd had met juf en Paul naar boven te gaan en zich niet verder met zijn zusje te bemoeien. „Je bent toch te groot om, voor niets, zoo'n leven te maken. Heb-je ergens pijn?" Greta zag nu wel in, dat ze toch een gek figuur maakte; ze kon toch onmogelijk vertellen, dat ze huilde, omdat zij geen Kerstgeschenk had gekregen en de jongens wel. Ze vond het zelve ook wel wat kinderachtig en dan... als ze 't wel vertelde, zouden Papa en Mama geen medelijden met haar hebben en dat wilde ze juist. Ze dacht weer aan de kiespijn van Karei, en haar handje aan haar wang brengende, snikte zij: „Ik heb zoo'n erge kiespijn." En toen kwam 't medelijden heusch! Maar 't kwam in den vorm van een erg bijtend goedje, dat Mama op een watje deed, 't zelfde, dat de tandendokter voor Karei had gegeven, en daar had Greta nu heelemaal niet op gerekend. Mama had haar eerst met uitkleeden ge- 89 holpen en toen ze lekker in haar bedje lag, kwam Papa met een kaars en Mama met 't watje. Greta, die verbazend kleinzeerig was, begon op nieuw te gillen en zei, dat ze 't er niet op wilde hebben, want dat 't er zeker erger van zou worden. „Wel nee, kindje," troostte Papa, ,,'t is heusch 't eenige dat helpt, anders moet je kies er uit. Kom, zeg nu gauw, welke 't is." Greta dacht, dat ze nog nooit zoo iets akeligs had ondervonden, daar stond Papa met de kaars om bij te lichten en Mama met 't valsche watje en zij moest zeggen, welke kies haar pijn deed. Als ze 't nu maar bekende, dat ze gejokt had, dan was 't in eens uit. Maar, dat durfde ze ook niet. „Kom nu, poesje," zei Papa vriendelijk. „Wees nu verstandig, doe je mondje open en wijs ons aan» waar je pijn hebt." „Overal," riep Greta op zulk een angstigen toon, dat Mama en Papa het werkelijk geloofden. ,,'t Is misschien kou," meende Papa. „Ja, dan helpt een watje niet," zei Mama, „dan zullen we morgen maar eens naar meneer Verdrunen gaan. Die heeft Karei er ook 90 afgeholpen. Ik zal een flanellen zwachtel om je gezichtje doen met wat eau-de-cologne er op. Dat geeft warmte, misschien helpt 't." Nu, dat vond Greta prettig; ze hield dol van alles, wat lekker rook, en toen ze 't flanel er een poosje om had, zei ze met een gelaten stemmetje, dat 't veel beter was en dat ze nu wel spoedig zou inslapen. Papa en Mama verlieten haar en 't laatste, wat Greta ze hoorde zeggen, was iets van meneer Verdrunen. Och, heden! en dat benam haar den slaap voor een groot gedeelte van den voornacht. Ze was al eens geweest in die nare kamer met al die folter-werktuigen, al die tangetjes en haakjes en vreeselijkheden. En ze zag zichzelve in den griezeligen stoel zitten en ze hoorde den dokter, met zoo'n valsch-vriendelijke stem vragen: „Welke kies is 't nu?" O! en dan? Zou ze er dan maar een moeten aanwijzen op goed geluk af en zou de dokter die er uittrekken met een van zijn leelijke tangen! Ze gaf een gil van angst en juf, die in de buurt was, hoorde haar en vroeg heel belangstellend of ze nog zoo'n pijn had. Maar toen deed ze maar, alsof ze sliep. 91 Ze trachtte aan- iets anders te denken, aan iets prettigs. Al had ze ook geen cadeautje van den Kerstboom gekregen, toch was ze niet met leege handen thuisgekomen. Ze had wel drie doosjes met lekkers gekregen — dat zou een gesmui geven. Den volgenden ochtend, heerlijk! O! ja, maar dan moest ze naar den tandendokter ... en weer kwam de narigheid en weer ging ze er over aan 't tobben. Als ze de echte kies, die pijn deed, niet kon aanwijzen en dat kon ze niet, want ze had geen pijn, dan zou de dokter ze misschien allemaal uittrekken ... O! En weer begon ze te schreien, nu uit angst en niet uit stoutheid of wangunst. Als ze echte kiespijn had gehad, zou ze zoo bang niet zijn geweest en dan had ze wel begrepen, dat 't voor haar bestwil was, maar om zoo goedsmoeds een kies, waarvan ze geen last had, te laten trekken, dat was toch te erg. Toen Mama nog eens kwam kijken, waren haar oogjes vol tranen... Greta sliep eigenlijk al zoo'n beetje... ten minste zoo'n beetje half. Sommige dingen waren haar duidelijk en andere niet. Dat ze gejokt had, was ze vergeten, maar dat van die kies stond haar 92 heel goed bij en haar moedertje naar zich toehalende, zei ze schreiend: „Niet uittrekken, toe nee, moesje." „Ga nu maar slapen, kindje, morgen zullen we verder zien." Dat was 't laatste, wat ze zich herinnerde; ze was nog wel een paar maal wakker geweest, maar daarvan wist ze niets meer. Den volgenden ochtend begreep ze in 't eerst heelemaal niet, waarom ze een flanellen zwachtel om haar gezicht had. Maar al heel gauw kwam alles haar weer voor den geest. Vóór ze met zichzelve kon overleggen, wat ze nu verder zou doen, stond Mama al naast haar bed. Deze vroeg haar heel deelnemend, hoe 't er mee was. „O, heelemaal beter, ik voel niets meer," antwoordde Greta vroolijk, en nu sprak ze de waarheid. „En is je wangetje soms niet opgezwollen?" „Nu, ik geloof 't niet." En Greta wreef met haar stevige knuistjes een paar maal flink over allebei haar koonen. „Nu, pas maar op en kleed je gauw aan." Ook juf en de broertjes vroegen, hoe 't er mee was en toen ze hun, evenals aan haar moeder, vertelde, dat ze heelemaal niets 93 meer voelde, zei Karei, met jongensminachting voor meisjeskleinzeerigheid: „Nou zeg, dan zal 't ook wel niet veel geweest zijn." Greta antwoordde niet, doch haastte zich met wasschen en aankleeden, want ze was van plan nu eens heel braaf en lief te zijn om haar stoutheid van den vorigen avond weer goed te maken. Ze was 't eerst beneden en vroeg aan Mama of ze, net als andere ochtenden, voor ieder een stuk borstplaat op de ontbijtbordjes mocht leggen. „Jij moest vandaag maar geen zoet eten, kindje, na die kiespijn van gisteren; de jongens mogen wel een stukje hebben en juf ook, Papa geeft > er niet om en ik heb er van daag ook geen zin in." Greta zei niets, maar de waterlanders waren niet ver, toen ze haar broertjes de heerlijke, dikke stukken chocolaad-borstplaat, waar ze juist 't meest van hield, zag opknabbelen. Dadelijk na 't ontbijt gingen de jongens in den tuin, waar ze een groote verrassing vonden. Het had 's nachts gesneeuwd en de versche, witte sneeuw zag er zalig uit! Zoo echt om sneeuwballen van te gooien. „Zou er in 't bosch ook veel sneeuw liggen, Pa?" vroeg Karei. 94 „Ik denk 't wel, 't heeft aardig wat afgesneeuwd, jullie moet er van middag maar eens heengaan met je prikslee!" „Hè, wat dol," riep Greta, die in sommige dingen een halve jongen was. „Ja, maar jij mag niet meegaan," zei Papa, ernstig. „Hè, wat flauw, waarom niet?" „Wel, na die kiespijn van gisteren-avond, dan vat je immers kou?" ,,'t Is nu toch beter." „Dan moet je toch voorzichtig zijn en in een slee vang je zooveel wind." „Ik mag nu toch wel mee in den tuin, sneeuwballen gooien, daar word-je lekker warm van." Papa schudde het hoofd. „Zoo erg was die kiespijn eigenlijk niet," begon Greta beschaamd. „Dat zeg je nu, omdat je mee wilt doen aan de sneeuwpret, maar gisteren-avond, toen je thuiskwam, dacht je er anders over." „En in 't rijtuig heb je ook gehuild," merkte juf op. „Nu ja... 't deed ook wel pijn, maar nu niet zóó, om er allerlei dingen voor te laten." „Dan had-je er niet zoo'n drukte over moeten maken, lieve kind," zei Mama, met 95 meer gestrengheid dan gewoonlijk. Vóór Greta iets meer kon zeggen, kwam 't meisje binnen met de boodschap, dat „de jongejuffrouw Lewies der was om Greta." Louise Koenen was Greta's beste vriendin, ze vloog dus gauw de gang in. „Ga maar in Papa's kamer, daar is 't warm," riep Mama haar achterna. Toen Greta met haar vriendinnetje in 't studeervertrek van haar vader kwam, was er niemand, dat was leuk. „Weet-je wat, Lous, ga jij nu in dien grooten stoel zitten." „En jij dan?" „Nou, ik hier op de leuning. Dan kunnen we gezellig praten, ik heb je een massa te vertellen." „Ik jou ook. Morgen gebeurt er zoo iets heerlijks voor me en jij mag mee." „Wat dan?" „Wel, „De kleine Lord" wordt opgevoerd en Pa had plaatsen genomen voor Els en Bee, maar die hebben influenza gekregen en nu mag ik gaan en ik mag jou meevragen. Met Ma, zie-je, natuurlijk niet met ons beidjes alleen. Gunst, waarom zet je zoo'n raar gezicht? Net of je 't niet prettig vindt, 't Is in de echte comedie en 't is een 96 prachtig stuk. Mama had altijd gezegd, dat ik niet vóór mijn twaalfde jaar naar de comedie mocht gaan en nu ben ik pas tien en ik ga toch. Dat vind ik ook zoo leuk. „Toe, zeg dan, dat je 't heerlijk vindt." - „Ik ben bang, dat ik niet gaan mag," bekende Greta met een zucht. „Omdat je ook pas negen bent. Dat geeft niks, ik ben tien... dat is net één jaartje ouder..." „Och! nee, dat is 't niet," „Wat dan?" „Wel gisteren avond heb ik vreeselijk gehuild, zie-je." „Waarom? En het was nog al zoo'n leuke partij. Ik heb vreeselijke pret gehad en jij toch ook? Het was zoo aardig met dien mooien boom en dan die cadeautjes allemaal. Ik heb een taschje gekregen en jij?" „Ik... niks!" „Hé, hoe kan dat nou? Overgeslagen?" „Ik weet 't niet, maar ik vond 't erg sneu. Ik had zoo'n gevoel, of ik minder was dan de anderen, en toen ik in 't rijtuig zat om naar huis te rijden, begon ik er om te huilen." „Dat was verbazend flauw van je." „Ja, dat vond ik naderhand ook, maar 97 och! op zoo'n oogenblik... En zei je Ma ook niet, dat 't flauw was?" „Ik durfde 't niet te vertellen." „Je Ma zag toch, dat je gehuild hadt? Of was 't gauw weer over?" „O! nee, als ik eenmaal begin, kan ik nooit ophouden. Zoodra ik thuis kwam, zag Mama het, en toen... och! ik weet niet meer, hoe 't precies gegaan is, maar op eens schaamde ik me er over en toen zei ik maar, dat ik huilde, omdat ik kiespijn had." „O!" riep Louise verschrikt uit. „Wat een leugen!" „Een jokkentje," verbeterde Greta. „Dat kan ik niet vinden en... geloofde je Mama je?" „Ja, zeker, en Ma wou een watje met iets op de kies, die pijn deed, leggen en Papa zei, dat ik 'm aan moest wijzen. O! een heele geschiedenis is 't geworden. En 't ergste is, dat ik nu niets mag; eerst mocht ik van ochtend geen borstplaat bij mijn ontbijt hebben ... „Hè, en dat smaakt juist zoo verrukkelijk op een boterham," merite Lous terloops op. „En toen mocht ik niet met de jongens in den tuin om sneeuwballen te gooien en vanmiddag ook niet mee in 't bosch en... Knap Suusje. 7 98 Weer kwamen de waterlanders voor den dag... „Je zult zien, dat ik morgen ook niet met jou naar de comedie mag... ik durf 't niet eens te vragen ... 't helpt toch niet." „Dan zal ik 't wel voor je vragen, hoor!" troostte Lous. „Ik mocht ook vragen of ik van middag een beetje met jou uitmocht, want door die influenza kan Ma niet met mè gaan, onze juf ligt er ook mee in bed." Greta luisterde maar half... haar bange droomen van den vorigen avond kwamen weer terug. „Weet-je," zei ze angstig, „Pa zei, dat hij met me naar den tandendbkter zou gaan en daar ben ik zoo vreeselijk bang voor." Lous begon te lachen: „Als je geen pijn hebt, hoef-je toch niet bang te zijn, malle meid. De dokter zal toch geen gezonde kiezen uit gaan trekken." „Denk-je van niet? O, dan kan 't me niets schelen. Dan ga ik gewoon mee en hoeft 't heelemaal niet uit te komen, dat ik gejokt hebt. Blij toe, want ik zou 't ellendig gevonden hebben om 't te bekennen." „Dat zou ik toch maar doen, als ik jou was. Hoe langer je het uitstelt des te erger het wordt." 99 „Jij hebt gemakkelijk praten, jij hoeft de schande niet te dragen." „Maar ik heb 't leugentje ook niet verzonnen," zei Lous, ernstig, Vóór Greta nog iets zeggen kon, stond haar Papa met zijn overjas aan, voor haar. Greta kreeg een kleur, ze begreep dadelijk, wat er gebeuren zou. „Kleed je maar even aan, kindje," zei hij vriendelijk. „Waarom?" vroeg ze verwonderd, ofschoon ze 't heel goed wist. „Wel, we zouden toch even naar meneer Verdrunen gaan. Dan zullen we Lous meteen thuis brengen." „Och! Pa, 't is heusch niet meer noodig," begon Greta half schreiend. „Zoo erg was 't niet eens." „Lieve kind, als 't niet erg was geweest, zou je toch niet zoo gehuild hebben. Zelfs, nadat je in bed lag, heb je nog gegild." „Ik heb misschien een beetje overdreven, Pa," bekende ze angstig. „Dat zeg je nu, omdat je bang bent voor meneer Verdrunen. Maar heusch, daar kan ik me nu niet aan storen. Als 't van avond terug komt, dan zitten we er mee." „Pa, ik weet wat," riep Greta, als laatste 7* 100 uitkomst. „Laten we één dagje wachten; als ik van avond weer kiespijn heb, dan beloof ik morgen met u mee te gaan naar mijnheer Verdrunen." „Je vergeet, dat 't morgen Zondag is en Maandag is 't tweede Kerstdag. Kom, wees nu niet zoo verbazend kinderachtig; trek je manteltje aan zet je muts op en daarmee uit." Als Papa zoo sprak, viel er niet mee te spotten, dat wist Greta. Ze durfde nu niet eens meer te zeggen, dat ze gejokt had en klampte zich maar vast aan wat Lous gezegd had, n.1. dat dokters nooit gezonde kiezen trekken. Intusschen was Lous naar Greta's moeder in de woonkamer gegaan en had haar boodschap herhaald. „Het spijt mij wel, Lousje, ik zou Greta graag zoo'n pretje gunnen, maar werkelijk 't gaat niet. Gisteren avond kwam ze met zoo'n erge kiespijn thuis, dat we geen raad met haar wisten. We kunnen haar dus vooreerst 's avonds niet meer uit laten gaan." „Hè, waarom niet?" vroeg Greta, die juist binnen kwam en de laatste woorden had opgevangen. „Omdat 't schijnt, dat je er niet tegen 101 kunt," zei Mama kalm. „Och! zoo erg was 't niet en 't is bespottelijk van Papa om er zoo'n drukte van te maken ..." „Ik geloof niet, dat Papa degeen is, die drukte maakt." „Hè, toe mevrouw, mag ze nog?" zeurde Lous. „Nee, heusch niet." Greta was woedend; ze was net op 't punt geweest om berouw te krijgen en alles precies te vertellen, zooals 't gebeurd was, maar nu bedankte zij er voor berouw te toonen. Als ze haar zoó plaagden, goed dan... Ze ging heel gedwee met haar Papa naar den tandendokter en trachtte zich zelve wijs te maken, dat 't juist leuk was... ze hield ze allemaal toch maar lekker voor den gek... en öf! „Zoo, kleintje,, kom-je weer eens hier? Dat is in lang niet gebeurd. Jij bent geen goed klantje van me, je tanden zijn veel te sterk. Kleed je maar uit, dan zullen we eens zien." Terwijl Greta haar muts afzette en haar manteltje uittrok, spraken haar vader en meneer Verdrunen in 't Engelsch ... dat vond Greta heel onbeleefd en zé werd er nog boozer door. 102 Ze wist, dat 't Engelsch was, want ze hoorde den dokter telkens, „Yes, oh! Yes" zeggen, en dat was Engelsch; van de rest verstond ze geen woord. „Nu, ga maar zitten," zei meneer Verdrunen, den stoel opdraaiende. „Doe je mondje maar open. Waar zit de kwajongen, die je pijn heeft gedaan?" En hij nam uit een kastje, dat naast den stoel stond, een paar tangen en legde dié voor de hand. Greta gaf een gil... ze werd weer bang, net als den vorigen avond. ,,'t Is zoo erg niet, heusch niet." '.'.Da1Lzal ^ beter kunnen zeggen dan jij. Wijs jij me maar eens 't kiesje, dat pijn deed." En, een van de tangen in zijn hand nemende, vervolgde hij: „Kom nu. Is 't boven rechts?" Greta schudde van nee. „Boven links?" Weer nee. „Beneden rechts?" „Nee." „Beneden links." „Ook niet." „Dan zullen we er hier en daar maar een 103 uittrekken, dan zal de rechte er wel bij zijn." Greta sprong van schrik uit den stoel op. „U wilt toch geen gezonde kiezen gaan trekken," snikte ze, „dat vind ik valsch." „Maar, als je pijn gehad hebt, kunnen ze niet allemaal gezond zijn." Greta wist zich geen raad... Dan was 't nog maar beter om alles te bekennen. „Ik heb geen pijn gehad," snikte ze, „ik heb er om gejokt." „Dat zeggen kinderen wel eens meer hier," zei mijnheer Verdrunen, lachend, „maar daarom gelooven wij ze niet." „Mij kunt u gelooven," hernam Greta, „ik jok nooit." „En je vertelt daar juist, dat je gisteren gejokt hebt." „Nu ja, gisteren, dat was net eens." „Waarom huilde je gisteren zoo erg en zoo lang?" vroeg haar vader. „Dat kan ik niet zeggen." „Dan is 't ook nu maar een verzinseltje van je." „Och! nee, heusch niet, Paatje. Ik had geen kiespijn. Ik huilde omdat... omdat... ik geen cadeautje van den Kerstboom gekregen had en de andere kinderen wel." 104 „En moest-je ons daarom bedriegen? Eerst juf en toen Mama en mij? Foei Greta, je valt me tegen en ik schaam me voor meneer, dat ik zulk een slechte dochter heb." „Nu, ze kan zich beteren," zei meneer Verdrunen goedig. „En als ze 't niet doet, stuurt u haar maar weer eens bij mij. Zoodra ze even in mijn stoel zit, zal ze wel berouw krijgen." Greta zei niets, en onder 't naar huis loopen met haar vader, zei ze geen enkel woord. Papa moest eventjes in zichzelf lachen, want toen Greta haar jokken aan Louise opbiechtte, was hij bezig een boek te zoeken in een groote kast in zijn studeerkamer, zoodat hij het geheele gesprek gehoord had. In die kast, die bijna zoo groot als een klein kamertje was, hing ook zijn overjas en daar dé beide meisjes met haar rug naar de deur zaten, was hij in 't midden der kamer gekomen, zonder dat ze gemerkt hadden, vanwaar hij kwam. Hij wilde zijn ondeugend dochtertje een flinke les geven en, toen hij 't geval in 't Engelsch aan den tandarts had verteld ging deze er op in en deed hij, alsof hij eens Hink aan t trekken zou gaan, hetgeen hij 105 natuurlijk niet van plan was; Zoo iets doet geen enkele dokter. Onder gewone omstandigheden zou Greta ook niet zoo verschrikkelijk bang zijn geworden, maar haar geweten, dat haar niet' met rust liet, maakte haar zoo angstig. Thuis moest ze 't verhaal nog eens aan haar moeder doen, die 't al gedeeltelijk, door een teeken en een knipoogje van Papa, had vermoed. Ze was heel boos over de comedie, die haar dochtertje gespeeld had en zei, dat er een heele tijd van lief zijn en de waarheid zeggen moest voorbijgaan, vóór ze 't haar zou kunnen vergeven. „Maar nu u weet, dat ik geen kiespijn heb, en zoo frisch als een hoentje ben, mag ik toch wel van middag met de jongens gaan sleetje rijden en morgen met Lous naar „D e Kleine Lord," hè Ma?" „Als je werkelijk, na 't geen er gebeurd is, vindt, dat je allerlei pretjes verdient," zei Mama ernstig, „dan vrees ik, dat je berouw niet heel diep is." „Nu ja, ik vind 't wel naar, dat ik u zoo bedrogen heb, maar... ik heb ook wel lust in een pretje. U moet denken, de kiespijn, die ik niet eens had, heeft mij genoeg ellende 106 bezorgd; ik kon er van nacht niet eens van slapen en van ochtend dan... eerst thuis en toen bij meneer Verdrunen, dat was heusch al een straf." „Ja, beste kind, je hebt nu eens geleerd, hoe 't kwaad zich zelf straft en hoe ongelukkig men zich maken kan door eventjes van den goeden weg af te gaan." „Ik schaamde me te erkennen, dat ik jaloersch was," bekende Greta. „Maar dat lag toch aan je zelve. Dat is iets, waartegen je je best kunt verzetten; anders zal je leven gewoon ondragelijk worden. Kijk eens, toen Papa en ik pas getrouwd waren en Papa nog niet zooveel verdiende als nu... „Verdient Pa geld?" vroeg Greta verwonderd. „Ja, zeker, dat doen alle advocaten. Als iemand Papa's raad of hulp noodig heeft, dan geeft hij dien en -daarvoor betalen de menschen hem. Langzamerhand is Papa heel bekend geworden en komen er heel veel menschen bij hem, maar toen we trouwden, was Papa veel jonger en nog niet zoo bekend. We moesten toen erg zuinig leven en' woonden in een heel klein huisje en, als ik andere dames zooveel geld voor mooie kleeren 107 en lekker eten uit zag geven en ik zag de groote huizen met prachtige meubelen, waarin zij woonden, dan gebeurde het wel eens een enkel keertje, dat ik ontevreden was en medelijden met mezelve kreeg, omdat ik zooveel minder had. „En eens, toen ik weer zoo'n bui van jaloerschheid had en je goede grootmoeder bij me kwam, schudde ze 't grijze hoofd en zei: „Je hebt weer den verkeerden kant uitgekeken, kind." „In plaats van naar de dames te kijken, die meer hebben dan jij, had je eens moeten kijken, naar wie minder hebben... en dat zijn er heel wat meer. „Weet-je, wat je altijd maar denken moet: ,,'t Meeste heb ik toch niet, als ik nu maar niet met minste heb." „Ja, maar — moesje," viel Greta in, die niet van toegeven hield, „zoo was. 't toch gisteren niet met mij, ik heb niet naar den verkeerden kant gekeken, want overal om mij heen, waren kinderen, die iets gekregen hadden, ik was de eenige, die niets had." „De eenige, maar Greta! En al de burgerkindertjes, die in een benauwd kamertje wonen en heelemaal nooit een kerstboom gezien hebben, behalve in de speelgoedwinkels? 108 „En de arme kinderen in de achterbuurten, die 't heele jaar door, nooit een cadeautje krijgen? „En de zieke stumpers in de gasthuizen, die weken, ja, soms maanden lang, in bed liggen met de ergste pijnen?" „Hé, ja, — moeder," zei Greta ernstig, „ik zie nu ook wel, dat ik verkeerd gekeken heb en dat er een kant is, waarnaar ik nooit heb willen kijken." Ze zweeg een poosje en vroeg toen verlegen: „Denkt u, dat ik nog een braaf kind kan worden?" „Wel zeker, lieveling. Moeder heeft je nu leeren zien, is 't niet? Als je 't maar onthoudt en er altijd aan denkt, als 't noodig is. En nu moet ik voor de. koffie gaan zorgen, wil-je me helpen en dan de jongens gaan roepen?" „En waar is juf toch, boven?" „Nee, juf is naar huis. Even, nadat je met je Papa uit was, kwam een van haar broertjes om te zeggen, dat haar zusje gisterenavond gevallen was en haar beentje had gebroken. „Die had dan ook geen prettigen Kerstavond, Maatje!" „Nee, allesbehalve en 't zal voor de heele 109 familie wel geen vroolijk Nieuwjaar zijn. Denk eens aan, 't arme kind zal wel een paar maanden moeten liggen." „Als ik dien kant gisteren avond had uitgekeken, zou het allemaal niet gebeurd zijn," fluisterde Greta die zich nu heelemaal niet kon begrijpen, hoe ze toch zoo dom en zoo stout had kunnen zijn en zoo blind voor al het heerlijke, dat ze in haar leven had. Ze nam zich ernstig voor om een heel ander kind te worden, maar zoo heel gemakkelijk ging dat niet. De moeilijkheid begon al dadelijk aan de koffie. De jongens moesten natuurlijk precies weten, hoe 't afgeloopen was bij meneer Verdrunen en ze plaagden haar niet weinig, toen ze hoorden, dat hij heelemaal niets gevonden had. Gelukkig zwegen Papa en Mama over 't jokken, want dan was er aan 't plagen geen einde gekomen. Zoodra juf terugkwam, vroeg Greta belangstellend naar haar zusje en geheel uit zichzelf beloofde ze juf voortaan heel vlug te zijn met uitkleeden, dan kon ze eerder naar huis naar 't zieke kindje, gaan. „Hoe is 't toch gekomen?" vroeg Karei, die zelf heel dikwijls gewaarschuwd was tegen zijn wildheid en die menigmaal de voorspel* 110 ling had moeten, hooren, dat hij nog eens armen en beenen zou breken. Hij dacht dus niet anders of het zusje van juf had haar ongeluk aan haar eigen wildheid te danken. Maar nu vergiste hij zich toch. „Och! gunst, 't kind is er zoo onschuldig aan gekomen als iets. Je zoudt zeggen — hoe is 't mogelijk? Ze wou moeder helpen om alles voor de Kerstdagen netjes en zindelijk te hebben en toen ze op de trapladder stond om de stof van een kast af te nemen, gleed de ladder uit en viel ze op den grond. Moeder dacht eerst nog heel niet, dat 't zoo erg was en ze zei nog zoo... „Kom hier Christien, dan zal ik je oprapen." „En toen keek ze zoo witjes en gaf ze geen antwoord en anders is ze altijd even vroolijk." „Moeder werd toen wel een beetje bang en toen ze haar helpen wou met opstaan, gaf ze een vreeselijken gil en zei ze, dat ze haar rechterbeen niet bewegen kon." „En hoe is ze toen opgestaan?" vroeg Paul. „Wel zoo goed en zoo kwaad als 't ging; moeder en een van de jongens hebben haar geholpen en haar op haar bedje gelegd en de ander is den dokter gaan roepen. Die zag 111 natuurlijk dadelijk, dat 't been gebroken was. 't Arme kind zal vooreerst wel in bed moeten blijven. Moeder zei juist, dat ze aan den dokter zou vragen, of haar ledikantje in de woonkamer mocht staan, dat zou zooveel gezelliger voor haar zijn." De kinderen waren erg onder den indruk, van wat Juf verteld had. Greta kon zich niet voorstellen, dat 't echt was, 't was net zoo iets voor een boek, vond ze. Dat echte kinderen een been konden breken en dat zonder stout te zijn, wilde er niet bij haar in, ze had altijd gedacht, dat zoo iets alleen bij verhaaltjes-kinderen gebeurde en dan alleen als straf voor ongehoorzaamheid of wildheid. „En nu huilt Christien zeker den heelen dag?" vroeg ze. „Wel nee, dat zou nu toch zoo onverstandig mogelijk zijn, dat zou toch niet helpen ook, en dan hoe vervelend voor de anderen." „De anderen," herhaalde Greta, op verwonderden toon. „Als je ziek bent, hoef je toch niet aan anderen te denken." De broertjes begonnen te lachen, doch Mama schudde 't hoofd, alsof ze zeggen wou: „Kind, kind, wat heb jij toch een raar 112 kijkje op 't leven." 's Middags, toen Greta met haar moeder alleen in de huiskamer zat, kwam er een doosje aan haar adres. Ze kreeg een kleur, wat zou dat nu beteekenen. ,,'t Is toch geen St. Nicolaas en ik ben niet jarig — en 't staat er toch duidelijk, dat 't voor mij is. Van wien kan dat zijn? Ik ken de hand niet." „Ik zou 't maar open maken, dan zie je 't van zelf." Greta deed 't touwtje en het papier er af, maakte 't doosje open en zag... een allerliefst zakopotheekje, iets, waar ze juist naar verlangd had. Een paar meisjes op school hadden er ook een én, als er eens een ongelukje gebeurde, als iemand zich in de hand sneed, een vinger klemde, een buil viel of iéts dergelijks, dan was ze altijd jaloersch geweest, dat anderen konden helpen en zij niet. Het leek haar verbazend deftig om pleister, zalf, poeder, boorwater, van alles bij zich te hebben. Nadat ze het étui, dat werkelijk beeldig was, naar hartelust had bewonderd, las ze het briefje, dat er bij was. Het was van het vriendinnnetje, wier ouders 113 den Kerstboom hadden gegeven, en luidde aldus: Lieve Greta. Van ochtend, bij het opruimen der achterkamer, vond het werkmeisje dit 'doosje, dat jij gisteren avond, als cadeau, van den kerstboom hadt moeten hebben. Het was achter de tafel, waar de presentjes stonden, gevallen. Ma hoopt, dat je er toch blij mee zal zijn, al komt 't wat laat. Een kus van Je Toos. „Aardig toch hè, Ma?" riep Greta verrukt uit. „Ja, en ik vind, dat je het zoo geheel en al verdient," zei Mama op een toon, dien ze zelden tegenover haar kinderen aannam. Het was gelukkig niet dikwijls noodig, dat Mama zoo streng was.* „Vind-je het zelf ook niet? Denk toch eens even, kind, dat malle huilen uit jaloerschheid, dat jokken, dat volhouden, die comedie van gisteren avond. Dat alles verdient bepaald een belooning en, telkens, wanneer je het Knap Sausje. 8 Ü4 mooie étui ziet, zul-je bij je zelve denken: „Gelukkig maar, dat het nog gekomen is, het zou heusch jammer zijn geweest, als ik niet schadeloos was gesteld voor de kleine teleurstelling, die ik zoo prachtig gedragen heb." Greta sloeg de oogen neer. Ze zag nu ook wel in, dat ze het recht op een Kerstgeschenk geheel en al verbeurd had door haar ondeugend, dom, aanstellerig gedrag. Mama had gelijk, ze zou er toch nooit pleizier in hebben en ze had eer straf dan een belooning moeten hebben. Op eens schrikte ze en begon te huilen. „Heb je soms weer kiespijn?" vroeg Mama nog altijd streng, want ze was nog altijd bang, dat Greta niet genoeg besefte, hoe stout ze was geweest en vóór ze dat deed, bestond er weinig hoop op beterschap. Greta veegde haastig haar tranen weg en nam zich heusch vóór zich in 't vervolg wat in te houden. „Weet u," zei ze verlegen. „Ik hoop toch niet... ik zou 't zoo vreeselijk vinden... u bent toch niet van plan... „Kindlief, als je niet duidelijker praat, begrijp ik er niets van." 115 „Wilt u 't terugsturen aan de Mama van Toos?" vroeg Greta, er maar ineens voor uitkomende. „Nee, daar dacht ik niet over. Die schande wil ik je niet aandoen." „O! gelukkig! Hè, wat kreeg ik 't op eens benauwd!" „Pas nu in 't vervolg maar op, dat je nooit meer iets doet, waarvoor je je zoo behoeft te schamen." „Maar... wat doet u er dan mee?" „Wat zou jij zelve 't beste vinden?" Greta dacht een oogenblik na, toen sprong ze van haar stoel op, klapte in de handen en riep vroolijk uit: „Ik weet 't. Als u 't goed vindt, geef ik 't aan 't zusje van juf. Die had zoo'n naren Kerstavond, een echte teleurstelling, en die was wèl flink." „Dat is nu eens een goede inval van je. Ik vind ook, dat Christien wel wat hebben mag." „Ik zal nog wel eens voor haar zoeken," zei Greta goedig. „En mag ik 't haar dan brengen?" „Dat zullen we zien. Als ik je was, zou ik maar dadelijk in mijn kastje gaan snuffelen om te zien, wat je missen kunt." Een kwartiertje later kwam Greta, belast 8* 116 en beladen, bij haar moeder terug. „Wat heb ik tqch veel!" riep ze dankbaar uit. „Want, kijk eens, Ma," en ze liet haar moeder zeker wel een twintigtal verschillende voorwerpen zien. „En boven kun-je niet merken, dat er iets van af genomen is. Waar zal ik al die schatten nu in doen? In een koffertje, of... „Als ik je was, zou ik Christien niet alles te gelijk geven. Ten eerste heeft ze dan al de vreugde in eens en dan ook... zij moet heel rustig gehouden worden en 't ontvangen van zulk een groote verzameling moois zou voor een betrekkelijk arm kindje overweldigend zijn. Ze zou overal te gelijk naar willen kijken... „Ja, dat is waar," viel Greta lachend in. „Zoo ben ik ook na Sint Nicolaas, ik hol van de eene verrassing naar de andere. Maak 't eene ding open, 't andere dicht, snoep iets uit een van mijn doozen lekkers, lees een paar bladzijden uit een van mijn boeken, heb in 't begin heelemaal geen geduld." Mama glimlachte: „Ik denk wel niet, dat jufs zusje zoo'n woelwater is als mijn dochtertje en dan... vergeet niet, dat 't arme kind zich nu niet bewegen mag." „Dat is waar ook. Als ik haar nu alles 117 tegelijk gaf, zou ze 't op haar bed moeten uitstallen... „En dan zou zij zelve bedolven worden onder den schat van cadeaux. Nee, weet-je, wat ik je raad? Neem eiken middag één van al die fraaiigheden mee naar school en ga 't om vier uur even zelve brengen. Den eersten dag een boekje, den tweede een pop en zoo verder; dan mag je misschien wel een poosje met haar praten en zoo heeft ze dubbele vreugde: een prettig babbeltje met een meisje van haar leeftijd en een presentje." Moeders raad was te goed, om niet te worden opgevlogd. Greta deed 't dan ook trouw. Toen de vacantie om was, ging ze eiken dag na schooltijd naar de stille straat, waar de familie van juf woonde. In 't eerst was Christien wel wat verlegen en voelde Greta zich niet erg op haar gemak, maar langzamerhand wenden ze aan elkander en, vóór er een week voorbij was, gingen ze als oude vriendinnetjes met elkander om. ; „ „Ik ben nu toch zoo blij, dat ik je ken, zei Christien op een keer, „want ik had al zooveel van je gehoord door mijn zuster, zie-je. „Nu, die zal ook niet veel goeds van me 118 verteld hebben." En Greta dacht aan haar vele stoute en lastige buien en aan 't verdriet, dat ze juf er door gedaan had. „Juist wel. Ze vertelde me altijd, hoe netjes je bent op al je speelgoed en op je poppen en boeken. Nu, dat is waar, want alles, wat je me geeft, ziet er keurig uit, net nieuw." „Als ik netjes ben, is dat heusch meer door toedoen van je zuster dan uit me zelf," bekende Greta. „Juf is er altijd op gesteld, dat ik mijn kamertje en mijn kastje opruim." „Zeker, omdat je alles zoo mooi hebt," meende Christien. „Ik vond 't altijd dol, als vertelde, hoe het bij jullie was en wat je alzoo kreeg." „En was-je daar dan niet jaloersch op?" vroeg Greta verwonderd, die al heel spoedig gemerkt had, dat Christien 't heel wat minder had dan zij. „Jaloersch, wel nee, iedereen kan toch niet 't zelfde hebben en ik wist toch wel, dat er kinderen zijn, die al 't moois, dat je zoo in de winkels ziet, echt cadeau krijgen. Dan zou je net zoo goe*» jaloersch kunnen zijn, als je op straat loopt. Daar zie-je elk oogenblik iets, dat je niet hebt en ook nooit zult krijgen." „Vond-je 't echt aardig, als juf van mij 119 vertelde?" „Ja, echt. Als ze een nieuwe jurk voor je maakte, bracht ze me een staaltje mee en dan vroeg ik, hoe die gemaakt was. O! en als je naar een partij ging, dan verheugde ik me er al vooruit op om te hooren, wat je aan hadt, en hoe 't geweest was. Laatst met dat Kerstfeest wist ik 't precies." „En vertelde Juf ook, als ik stout was geweest?" vroeg Greta haastig, want over dat Kerstfeest was ze niet goed te spreken. Christien lachte: „Nou, dat meen je niet." „Wat niet?' vroeg Greta, die 't echt niet begreep. „Wel, over 't stout zijn. Een rijk kind," dat gezond is en alles heeft; een mooi groot huis, een eigen kamertje met snoezige meubeltjes, een kastje vol met prachtige dingen en boeken, altijd lekker eten en drinken en warme kleeren... en dan nog een juffrouw om alles voor haar te doen, en zooveel pretjes op den koop toe. Als die nu nog stout was?" En Christien schaterde 't uit, tot moeder zei, dat ze zich stil moest houden, want dat ze anders 's avonds weer koorts zou hebben. Greta dacht, dat 't maar beter was, dat ze wegging; ze was nu ook al weer een poosje 120 bij Christien geweest. „Nu, dag hoor. Morgen kom ik terug en ... kijk dan maar eens in mijn schooltasch, dan zul-je wat zien. Ik zal zorgen, dat er weer wat voor je in zit, iets heel leuks." Greta was namelijk van plan haar den volgenden dag 't zak-apotheekje te brengen. ,,'t Hoeft anders niet, hoor," zei Christien. „Je hebt me nu al zooveel gebracht. Je moet 't nu maar niet doen." „Och, ik heb toch genoeg over." „Ja, maar, er zijn meer kinderen, die hun been gebroken hebben, of zoo iets, en die heelemaal niets krijgen. Ik schaam me, als ik zoo bedorven word. Gisteren heb ik de helft van dat heerlijke kippetje, dat je Ma me gestuurd heeft, ook aan een arm jongetje gegeven. Hier, vlak naast, woont een jongen, 'die een heupziekte heeft en heelemaal nooit uit mag en nooit iets lekkers krijgt. Je begrijpt, hoe die gesmuld heeft. Ik heb 'm ook beloofd hem 't prachtige boekje te leenen, dat je mij gegeven hebt." „Toe nu, Christien," zei moeder en ze gaf Greta een wenk, dat ze gaan moest; Greta zag ook wel, dat de kleine zieke zich te veel opwond. Juist op de trap kwam ze juf tegen, die 121 haar kwam halen. Ze gaf haar uit eigen beweging een zoen, zoo'n echt hartelijke en fluisterde: „Het is heel lief van u, hoor, dat u nooit van me geklikt hebt, maar voortaan zal ik zóó zijn, dat u gerust alles kunt vertellen, alles!" Juf vroeg niets, maar ze merkte al heel gauw, dat de invloed van haar lief, onzelfzuchtig zusje heel veel goed deed aan Greta en dat, al bracht het rijke meisje ook eiken dag een cadeautje voor het arme mee, zij per slot van rekening toch degene was, die voordeel trok van de dagelijksche bezoeken. PRENTKAARTEN PRENTKAARTEN. Jetje liet haar verjaring-cadeaux zien. 't Mooie serviesje van Grootma; den rijksdaalder van Grootpapa, daar was nu zooveel niet aan te kijken, die was net precies als andere rijksdaalders, maar Jetje had er nog nooit een gekregen en daarom vond ze hem nu belangrijk. En dan de groote naaidoos van Papa en Mama; toen ze die liet zien, kreeg ze er even een kleurtje bij, want... ze was al tien jaar en dus zoo geen klein meisje meer, en... ze hield volstrekt niet van naaien of breien of haken. Veel meer van dolle spelletjes, gunst, veel meer! Voor lezen had ze ook niet veel geduld, maar ze was toch erg blij met de boeken, die ze gekregen had. Och! eigenlijk was ze met alles blij en, als ze had moeten zeggen, wat haar 't meest pleizier had gedaan, zou ze heel verlegen zijn geweest. Of nee... ze wist 't wel. 't Heerlijkst van 126 alles vond ze haar album voor prentkaarten en al haar vriendinnetjes waren 't met haar eens, dat 't een beeld was. Alleen Meta Verboom vroeg, of die niet wat heel groot was? „Wel nee, juist leuk, er kunnen er wel vierhonderd in, geloof ik." „Vier honderd; zou-je er ooit zooveel bij elkander krijgen? Ik heb er twee en twintig en daar heb ik al een heelen lijd over gedaan." „O, ik krijg er zooveel en ik koop ze zelf." „Mag je dat?" „Ja, waarom niet? Ik krijg een dubbeltje weekgeld en daarmede mag ik doen, wat ik wil." „Vier honderd is toch heel veel," zei Meta nogmaals. „Je zult er wel lang over doen, vóór je album vol is." „Ik denk een jaar," zei Jetje, parmantig. „Een jaar... denk je dat?" vroeg een der andere vriendinnetjes verbaasd. „O, heden, ja," blufte Jetje. „Jullie zult zien; als je mij het volgende jaar op mijn verjaardag komt feliciteeren, dan is het vol. Ik zal 't onthouden." „En wij ook." Mama kwam binnen met taartjes en limonade en zoo werden de prentbriefkaarten ver- 127 geten. Jetje echter dacht er weer heel gauw aan, want zoodra de visite weg was, kwam Jaantje, haar vroegere kindermeid, haar met haar kindje gelukwenschen. Het kindje van Jaantje was net op Jetje's jaardag geboren en toen was 't naar haar genoemd. Jaantje had 't zoo vreeselijk aardig gevonden en 't had nu toch ook dezelfde letter als haar moeder. Jetje's petekind was nu al drie jaar oud, en, evenals de vorige jaren, had Mevrouw Martens, Jetje's Mama, haar een jurkje en een manteltje gegeven. Jetje had er ook altijd iets uit haar spaarpot bij gedaan, 't eerste jaar één kwartje, 't tweede twee en eigenlijk was ze van plan geweest nu drie kwartjes te geven. „Maar," dacht ze, „ik moet nu wat zuinig zijn, anders kom ik er niet met mijn album; ik zal dus twee kwartjes geven, net als verleden jaar, en dan koop ik een paar briefkaarten voor het derde kwartje. Dan neem ik toch niet meer uit mijn spaarpot, dan ik van plan was." In plaats van, zooals andere keeren, met Jaantje te praten en met 't kindje te spelen, gaf Jetje gauw haar twee kwartjes en zei toen: „Ik moet nog even een boodschap doen 128 vóór 't eten, dat kan nog wel, hè Ma?" Haar moeder, die dacht dat ze een aardigheidje voor haar petekindje wou gaankoopen, knikte haar vriendelijk toe: „Zeker vrouwtje, Jaantje wacht nog wel zoo lang op je. Je gaat stellig maar even naar den winkel om den hoek?" Maar Jetje ging den speelgoedwinkel voorbij en wipte den boekwinkel in. „Mag ik wat mooie prentekaarten van u zien, meneer?" Een minuut of tien later stapte Jetje den winkel uit met 17 briefkaarten in een enveloppe. Er was net een opruiming van prentkaarten en ze werden bij pakjes tegelijk verkocht. Behalve één enkele mooie, waren 't meest leelijk, heel gewone en beduimelde en gekreukte. Jetje had er eerst niet veel zin in, want ze was erg precies op haar verzameling en deed er alleen prentkaarten in, die frisch en mooi waren. Maar 't ijdelheids-stemmetje van binnen fluisterde: „Als je zoo moeilijk bent, komt je album niet vol." En ze nam de zeventien monsters en 's avonds, in plaats van gezellig in de woon- Prentkaarten. 129 kamer te zitten, en ter eere van haar verjaardag, spelletjes met de broertjes te doen, zat ze alleen in haar kamertje, met een kaars, en schreef ze zeventien keer achter elkaar haar naam en adres. Toen ze er mee klaar was, bedacht ze, dat het aardiger was geweest, als ze er een paar van aan haar vriendinnetjes had gezonden, b.v. aan Meta, die er zoo weinig had, maar nu was 't te laat. Ze ging dus gauw naar beneden en was heel verwonderd, toen haar moeder haar over haar ongezelligheid beknorde. Den volgenden ochtend moest ze 17 centen uit haar spaarpot nemen, dat vond ze toch wel wat veel. Ze zou eerst maar eens een bedelpartij op touw zetten. Nu, dat viel mee. Papa gaf haar ineens tien postzegels van 2 cent, Mama vijf en de dienstmeisjes elk twee. Jetje schaamde zich wel een beetje, maar ze nam ze toch aan. Ze had nu 19 postzegels — twee over; — iets bewaren kon ze nooit; ze besloot dus om nog maar twee briefkaarten te koopen, maar nu twee prachtige, omdat die andere zoo leelijk waren uitgevallen. Knap Suusje. 9 130 En toen gauw... gauw, de negentien postzegels op de briefkaarten gedaan en ... ze in de brievenbus gegooid! Maar 's avonds, toen 't tweede meisje al giegelende en proestende 19 keer achter elkaar zei:„Alsje-blieft, voor jongejuffrouw Jetje"... toen had ze veel minder pret, want er volgde een geducht standje van Papa en Mama, en de broertjes hielden niet op met plagen. Toen Jetje een poosje later in haar bed lag, toen dacht ze niet: ,,'t Was verkeerd van me om zooveel geld ineens voor die prentjes uit te geven," maar ze zei bij zich zelve: ,,'t Was heel dom van me, om ze allemaal tegelijk in de bus te doen. Als 't weer gebeurt, dan doe ik er één tegelijk in." Een week ging voorbij en Jetje kreeg geen enkele briefkaart; natuurlijk niet, want ze was net jarig geweest en toen had ze er verscheiden gekregen en van iedereen, dien ze kende, gehoord. „Zoo kom ik er nooit met mijn verzameling," dacht ze en ze besloot haar weekgeld maar weer voor een paar prentkaarten in te ruilen. Ze zag drie beeldige kaarten, van 5 ets, elk. Het waren drie Zweedsche landschappen met volksdansen er op. Jetje vond, dat ze bij elkander 131 hoorden en... kocht ze alle drie. Maar nu haalde ze Geertje, 't tweede meisje over om ze achter te houden, tot ze naar bed ging. Geertje bekeek ze met Sanne, de keukenmeid, en er kwamen toevallig een paar vetvlekjes op — wel jammer, die beelden van kaarten, maar... ze kon ze niet weg gooien, dat was zonde van 't geld en dan ook... als ze zoo kieskeurig was, zou haar album nooit volkomen. Ze had er, sedert haar verjaardag, nu toch al vijf-en-twintig, dat hielp. Heel gauw was Grootma jarig, dan gaven de kinderen haar altijd een cadeautje en 't geld er voor mochten ze uit den grooten spaarpot nemen. Dagen, soms weken vooruit, werd er over gesproken. Jetje had er altijd haar eer in gesteld net zoo lang te denken en te denken, totdat ze een mooi, geschikt cadeau had bedacht. Ditmaal scheen ze haar gedachten niet te kunnen verzamelen, want... een andere verzameling hield haar hoofd en hart bezig. Zoodra ze aan 't verzinnen wou gaan en Grootma's zitkamer voor haar geest wou halen, zag ze enkel blad na blad van haar 132 album met gekleurde en ongekleurde briefkaarten. En als Mama of de broers haar vroegen of ze iets wist, dan moest ze altijd bekennen van nee. Toen besloten de broertjes maar iets op hun eigen houtje te koopen. Ze gingingen er een middag, met hun drietjes op uit en kwamen thuis met een lepelvaasje en een suikerpotje voor Grootma's theetafel. Nu, dat vond iedereen een aardigen inval. Grootma was wel al een beetje oud en ze deed lang zooveel niet meer in de huishouding als vroeger, maar theeschenken deed ze altijd zelve en zij was er ook zeer op gesteld haar theetafel netjes te hebben. Het was dus een goed idee van de jongens om er haar iets voor te geven. „Weet-je wat," zei Mama. „Jetje, nu moest jij een c o s y maken? Je weet wel, dat is zoo'n warmhouder om over den trekpot heen te doen. Dan zal ik er een kleedje bij borduren." „En ik geef Grootma een melkkan en spoelkommetje bij de cadeautjes van de jongens, dan is 't heele stel kompleet," zei Papa. „En dan komen we eiken middag allemaal bij Grootma een kopje thee drinken," stelde Otto, het jongste broertje, voor. 133 Waarover niet weinig gelachen werd. „Ik denk wel haast niet, dat Grootma eiken dag met zulk een zesvoudig bezoek ingenomen zou zijn. Den volgenden dag was Zaterdag, dus had Jetje 's middags vrij. „Als je wilt, zullen we naar een handwerkwinkel gaan om samen een c o s y uit te zoeken," zei Mama. „Naar een handwerkwinkel — dat is zoo duur," begon Jetje bedenkelijk. Mama keek haar verwonderd aan, 't was niets voor haar dochertje om zoo op geld te zijn. „Je moet zelve maar zeggen, hoeveel je wilt uitgeven." „Hoeveel hebben de jongens uit den spaarpot genomen?" „Elk drie gulden — en toen hebben ze er, met hun drieën, nog één gulden bij gedaan. Hun cadeau kost ƒ 10." „Verbazend," riep Jetje, „wat zijn de jongens royaal geweest. Ja, als zij ieder ƒ 3 hebben gehad, moet u mij ook maar ƒ 3 uit den spaarpot geven." Jetje zei 't met een zucht, waarom wist ze zelve niet. Ze was toch heusch nooit gierig geweest en ze hield echt veel van Grootma. 134 Toen Jetje heelemaal klaar was om met haar moeder de cosy te gaan koopen, kwam er visite. Twee dames, die heel veraf woonden en daardoor zelden kwamen, maar dan ook 't grootste gedeelte van den middag bleven. „Weet-je wat?" zei Jetje tot Geertje, die de bezoeksters binnen gelaten had, „ik ga alleen, dat zal Ma wel goed vinden — of ik haal Meta Verboom af. Zul-je 't aan Mama zéggen, Geertje?' „Als ik je was, zou ik 't maar eerst vragen," meende Geertje, „laatst met die briefkaarten was je Ma ook boos, omdat je zoo iets uit-je eiges hadt gedaan." „O, dat was heel wat anders. Ik zou niet weten, waarom ik niet alleen zou gaan. De jongens hebben ook gekocht, wat ze wilden." 'En Jetje ging, rijk met haar drie gulden. In 't voorbijgaan schelde ze even bij Meta aan, om te vragen of ze mee mocht. 't Trof heel goed want mevrouw Verboom kon niet uit en Meta vond 't wel een beetje hard om den heelen, mooien middag thuis te zitten. „En ik moest nog al kousen mazen," vertelde ze en het gezicht, dat' ze daarbij trok, bewees, hoe ze over dat nuttige werkje dacht. 135 „Kousen mazen?" herhaalde Jetje verwonderd. „Dat doet de huisnaaister bij ons." „Wij hebben geen huisnaaister," bekende Meta. „Ma doet alles zelf. Je moet denken, wij zijn maar met ons beidjes, moeder en ik, en we hebben geen vadertje om voor ons te werken. We moeten heel zuinig zijn." Iets heel aardigs ging plotseling door Jetje's brein. Ze had nog wel een paar dubbeltjes in haar beursje en misschien zou er, van de drie gulden, ook nog wel een kleinigheidje overschieten. Daarvoor zou ze iets lekkers voor Meta en haar moeder koopen, b.v. een blikje Goudsche sprits, die was verrukkelijk en toch niet zoo'n erge nonsens-snoeperij, zooals roomtaartjes of schuimpjes. 't Was ook iets, dat je best kon geven. Nog, vóór Jetje heelemaal klaar was met haar plannetje, waren ze bij den winkel, waar ze de c o s y wilde koopen. Meta, die een stil plichtleventje leidde en nooit in moois-winkels kwam, vond 't echt dolletjes om zoo'n groot magazijn binnen te stappen en had pret, toen haar vriendinnetje zoo deftig 't woord deed. Er was één c o s y bij, nee maar, een beeld, van zij-achtige stof, crème met rose 136 bloemen, die omgeborduurd moesten worden, en om de c o s y heen, een strook van effen rose zijde. „Die zou ik nemen," fluisterde Meta. „Hoeveel kost deze?" vroeg Jetje, heel wijs. „Deze rose? Drie gulden en 10 cents — jongejuffrouw." „Hè, wat duur. Heeft u geen goedkoopere?" „Niet in deze doos, jongejuffrouw, die groene kost ƒ3.75 en deze gele ƒ4 en die bruine daar ook ƒ4. Ze zijn dan ook allemaal heel degelijk en keurig afgewerkt." ,,'t Spijt me erg," begon Jetje. „Ik wil wel eens boven zien of er nog goedkoopere zijn," bood de juffrouw, goedig, aan. Terwijl ze naar boven was, fluisterde Meta: „Als ik jou was, zou ik de rose nemen." „Zoo duur," fluisterde Jetje terug. „Als 't nu niet veel scheelt met wat je wou besteden, kan ik je misschien wel helpen," zei Meta gul. „Ik heb een kwartje bij me." „Waarom zou je dat doen?" vroeg Jetje, verwonderd, want ze wist wel, dat Meta bijna nooit geld kreeg en heel zuinig moest zijn op 't beetje, dat ze had. 137 „Wel, dat vind ik nog al natuurlijk, vriendinnetjes onder mekaar," zei Meta zóó eenvoudig en zóó lief, dat Jetje er haast tranen van in haar oogen kreeg. Wat een snoes toch, die kleine Meta, zoo'n echte vriendin, waar je op rekenen kon. De juffrouw kwam terug met... monsters, zooals Meta ze bij zich zelve noemde. Ze waren van geelachtig bruin laken met honde- en katte-koppen er op geschilderd en daarom heen paarse bloemen. „Zoo een zul-je toch niet nemen," zei Meta zacht. Jetje luisterde niet en vroeg naar den prijs. „Twee gulden vijftig, jongejuffrouw." „Goed, geeft u deze maar." Meta schudde afkeurend met 't hoofd en, toen dit niet-hielp, zei ze hard op: „Ik zou je een van die heusch niet aanraden. Vindt u ze zelf wel mooi, juffrouw?" „Nou," bekende de winkeljuffrouw, „niet zoo heel erg, die andere zijn natuurlijk veel mooier, maar 't scheelt dan ook wel met den prijs. En — och! deze zijn ook wel lief." En de juffrouw hield een van die onnatuurlijke, gele katte-koppen in de hoogte. „Geeft u mij die maar," zei Jetje. „En zeker een paar strengetjes genuanceer- 138 de zij er bij, niet waar jongejuffrouw?" „O! nee. Ma zal nog wel wat hebben." „Best, dan zal ik 't zoo maar inpakken." Jetje gaf een rijksdaalder, kreeg haar c o s y netjes ingepakt, en verliet den winkel. „Ik denk toch wel, dat die nog al voldoen zal," zei ze tot Meta, „je moet denken, als de bloemen bewerkt zijn en... Grootma's oogen zijn nu niet zoo heel best meer." „Hè, Jetje," riep Meta, verontwaardig, uit, „als ik nog een. Grootma had, zou ik 't beste en 't duurste nog niet eens goed genoeg vinden. Zoo'n arm oud mensch, die toch al zooveel moet missen." „Dat zeg je, omdat je geen Grootma hebt," merkte Jetje snibbig op. Maar, voor haar oogen, zag ze haar lief Grootje, altijd zacht en geduldig, maar toch zoo'n heel stil leventje leidende. Zoo heel weinig ging zij uit en dan nog enkel met een rijtuig. Ze kon niet meer prettig vrij wandelen, vlug aanstappen buiten of gezellig in de stad slenteren en naar de winkels kijken. Grootma vond 't altijd zoo prettig, als ze haar iets moois lieten zien. En wat zou ze blij zijn met al die nieuwe fraaiigheden op haar theetafel! — 139 Daarbij hoorde ook een mooie c o s y, daar had Meta wel gelijk in, maar de mooie waren zoo duur en... de zaak was, dat Jetje iets over had willen houden om nog eenige briefkaarten voor te koopen! 't Plan om het voor een blikje sprits voor Meta en haar moeder te besteden, had ze maar weer opgegeven. Eigenlijk toch zonde* om zooveel geld te versnoepen; er bleef toch niets van over, terwijl de briefkaarten bleven, •t Was heerlijk, om een groote verzameling te hebben en ook die aan anderen te laten zien. 't Was een pretje, voor wie ze zag. Ze had er over gedacht om met Meta in een melkinrichting te gaan en haar op een kop chocolade met een beschuitje te tracteeren, maar, in plaats daarvan, vroeg ze of ze pleizier had met haar mee naar huis te gaan, om haar album te bekijken. ,Licht presenteert Ma iets," dacht Jetje, „misschien wel een kopje thee en dan houd ik mijn centjes en kan ik nog een paar prentkaarten meer koopen." Nu was de groote vraag: zou ze ze nu met Meta koopen, of op een anderen keer eens alleen? 't Was veel gezelliger, om met je beidjes te gaan en Meta zou 't ook wel leuk vinden; ze had ook heusch veel smaak en zou 140 nog eens goed kunnen raden. Als je met je tweeën bent, dan durf je ook meer nog eens een doos omhalen, of een rek kaarten laten draaien... Maar... als Meta met haar meeging, dan kon ze het voor haar fatsoen, niet laten, er haar een paar aan te bieden. Als ze vroeger prentkaarten kocht, dan gaf of stuurde ze er altijd een van weg en soms wel verscheiden. Nu eens aan een ziek vriendinnetje, dan weer aan een arm kindje of aan 't een of ander nichtje buiten de stad. Het was dan net, of ze van die, welke zij overhield, meer pleizier had en ze mooier vond. Ze dacht er dus wel over, maar... nee, heusch, dat kon ze nu niet meer doen. Ze moest nu alle zeilen bij zetten om haar album vol te krijgen. Zij had nu een bepaald doel voor oogen en wilde dus, zonder omwegjes te maken, zonder over iets anders te denken, rechtstreeks op dat doel afgaan. Meta had wel zin om mee te gaan en een half uurtje later zaten de twee vriendinnen in Jetje's kamertje, onder 't genot van een kopje thee en wat koekjes, haar schat te bewonderen. „Nou, wat zeg-je er van?" vroeg Jetje, 141 tusschen twee happen van een krakeling in. „Dacht-je wel, dat ik er in korten tijd zooveel bij elkander zou kunnen krijgen?" „Je hebt er wel heel veel," zei Meta, „maar ik vind niet, dat je ze mooi rangschikt." „Hoe wou-je dan, dat ik het deed?" vroeg zij, vrij snibbig. „Wel, behoorlijk, soort bij soort, landschappen bij elkander, dan stadsgezichten, dan dieren, dan phantasietjes en komieke plaattjes." „Eigenlijk zou 't wel aardig zijn. Wil-je me helpen? Jij bent zoo voorzichtig; als ik 't doe, scheur ik ze maar." „Ik zou je wel willen helpen, maar ik moet nu naar huis, anders wacht moedertje." „Weet-je wat! ik zal Ma vragen of je morgen bij mij mag komen koffiedrinken, dan kunnen we 's middags mijn album in orde maken. Denk-je dat je mag van jou Ma?" „Ik denk het wel, want 's Zondags blijft Mama altijd liever thuis." Den volgenden dag1 was 't verrukkelijk weer en Jetje's Papa stelde een lange buitenwandeling voor. De jongens vonden 't dol en Meta, die zelden zoo ver ging, scheen er veel zin in te hebben, maar Jetje viel beslist in: „Nee, 142 Meta en ik gaan niet mee. We hebben een werkje." Mevrouw Martens dacht natuurlijk niet anders, of Jetje bedoelde de cosy voor Grootmama. Jetje had haar die niet willen laten zien, „om de verrassing des te grooter te maken," beweerde ze. Maar in waarheid was ze bang, dat Mama haar keuze te leelijk zou vinden en haar zou aanraden een andere en duurdere te nemen, 's Avonds was ze nog even een dozijn briefkaarten gaan koopen; ze had de adressen in den winkel geschreven, er de postzegels opgeplakt en ze zelve in de bus gedaan. Papa en Mama waren uit, dus ging 't best en dan volgenden ochtend wachtte ze op den postman en zorgde ze haar dierbaar dozijn zelve in ontvangst te nemen. Er was dus dien middag heel wat voor Meta te doen. De zon scheen vroolijk en Meta dacht, hoe heerlijk 't nu buiten zou zijn, maar ze had 't Jetje nu eenmaal beloofd en dan... ze was bij Jetje op visite en moest dus doen, wat deze wilde. Dat 't vrij wat beleefder zou zijn geweest, als Jetje op het genoegen van haar gast had gelet, verkoos zij niet te bedenken. Het rangschikken, zooals Meta het aange- 143 raden had, werd een nieuwe bezigheid voor Jetje. Wanneer ze kon, sloop ze naar haar kamertje om een paar prentkaarten te verschikken, want telkens bedacht ze weer iets nieuws. Twee dagen, vóór Grootmama's verjaardag, was de cosy nog net zoo, als Jetje haar had gekocht. Toen kreeg ze op eens een schrik en knoeide ze er, in de haast, hier en daar een paar steekjes en figuurtjes op; 't leek er niets naar en de gele kattekop was er heusch niet fraaier op geworden. Jetje was er zelf ook niet bijster mee ingenomen, maar trachtte zich wijs te maken, dat het een heel bizondere cosy was. Ja, wel bizonder, dit wil zeggen bizonder ... leelijk! Nu, dat was ook vrij wel de algemeene opinie. Mama, die er niets van had mogen zien, keek heel boos en zei: „Dat is ook eens en niet weer. Je hebt al heel weinig smaak getoond, Jetje, en ik heb geleerd, dat je nog veel te onervaren bent om iets alleen uit te kiezen." Dat waren harde woorden voor 't kleine ijdeltuitje en ze durfde niet zeggen, dat ze dien kattekop niet genomen had, omdat ze 'm zoo mooi vond, maar omdat hij goedkoop 144 was. Grootma was er matig mee ingenomen, maar bedankte toch heel vriendelijk. Grootpa en de ooms lachten en de broertjes gingen aan 't plagen, zooals alleen broers dat kunnen. Ze hielden 't gele monster een schoteltje melk voor en miauwden zóó lang en zóó natuurlijk, dat 't wel leek of er een half dozijn katten in de kamer waren. Jetje had eigenlijk geen pret, zelfs niet aan 't diner, waar 't anders vroolijk genoeg toeging. Ze zat, evenals andere jaren, aan de kindertafel en er werd verbazend veel afgelachen, maar ze moest aldoor maar aan haar mislukt cadeau denken. Van drie verschillende onbekenden kreeg ze, eenige dagen later,... een gele poes! En nog dagen lang miauwden de jongens, zoodra ze met hun zusje alleen waren. Toen 't naar December liep, werden er allerlei geheimzinnige plannen gemaakt en besloten de kinderen maar weer eens hun spaarpot aan te spreken. 't Eerste, wat Jetje deed, was een gulden apart leggen, voor... prentkaarten. Heusch, anders kwam ze er niet. In den laatsten tijd had ze er bijna geen gekregen, in den winter reisde men zooveel 145 minder dan in den zomer; anders kreeg ze er telkens een van de een of andere tante, oom of nicht of wie er op reis was. Twee van haar broertjes waren in November jarig geweest; daarvoor had ze haar weekgeld moeten geven. Er schoot maar bitter weinig over voor kaarten. Anders verdiende ze nog wel eens een dubbeltje met naaien, doch sedert ze haar album had, kwam ze tot niets. Geen ziek vriendinnetje werd er meer opgezocht, geen extra stofbeurtje aan zit- of eetkamer gegeven, geen stoeipartij met de jongens, niets, niets, niets! Prentkaarten en nog eens prentkaarten, daarvoor leefde Jetje. De meisjes op school en de broertjes in huis klaagden, dat ze knorrig, gierig en vervelend werd; ze stoorde er zich niet aan. Het ongeluk wilde, dat haar moeder zich dien winter, minder dan anders met haar dochtertje kon bemoeien en, voor 't eerst, hadden ze geen kinderjuffrouw. Mevrouw Martens deed veel zelve en had gehoopt een heele hulp in haar tienjarig dochtertje te hebben, doch daarin bedroog ze zich. Als Mama haar iets vroeg, deed ze 't, al Knap Suusje. 10 146 was 't ook soms onwillig, maar uit zichzelve zou ze het niet aangeboden hebben. Met 't leeren ging 't ook niet zoo best. Elk rapport werd minder en elke maand ging ze een paar nummers achteruit. Dus... in humeur, in karakter, in vorderingen, in ijver, in alles was achteruitgang. Slechts in één ding was er vooruitgang te bespeuren en dat was in de... verzameling! Bij haar inkoopen voor het St. Nicolaasfeest maakte ze er een pretje van, om op elk geschenkje, dat ze kocht, een prentkaart uit te winnen. Ze vond het toch zoo aardig van zichzelve verzonnen, ze had er heusch schik in. Ze gaf, in 't geheel, groot en klein, veertien cadeautjes, dat waren dus veertien briefkaarten, dat hielp! En met Nieuwjaar kwamen er zooveel bij. Daarvoor had ze ook een slimmigheidje bedacht: ze kocht een massa kaarten van i cent, echt ordinaire, leelijke prentjes waren 't, maar dat was minder; 't was toch een attentie en iedereen, die er een van haar kreeg, moest er haar een terug zenden, dat was nu eenmaal het gebruik. De dienstmeisjes, de schoonmaakster, de 147 oppasser... zelfs de dienstmeisjes van Grootma en Grootpa, werden bedacht en die vonden 't allen zóó lief, dat ze er elk een terug stuurden, veel mooier dan die, waarmee Jetje zoo gul was geweest. En Jetje ging zóó op in haar verzamelwoede, dat ze zich heelemaal niet schaamde om bedankt te worden voor een liefheid, die ze volstrekt niet uit vriendelijkheid of belangstelling had bewezen. Alleen had ze de gewoonte aangenomen om, zooveel ze kon, den postman af te wachten, opdat Mama of een der andere huisgenooten niet merken zou, hoeveel ze er kreeg. Dat was ook niet uit schaamtegevoel, maar omdat ze er in 't begin een standje voor had gehad. Een paar keer, in den loop van den winter, vatte ze kou door haar gang-wandelingen, want 't kon bij de straatdeur geducht tochten; eens zelfs, op een barren avond, liep ze er een keelontsteking door op. Doch dat alles nam ze licht op, nu haar album zoo zwaar werd. En dat ze ziek was, vond ze evenmin erg, want nu waren Papa en Mama en de broertjes heel lief en vroegen haar dikwijls, waarmee ze haar een pleiziertje konden doen. 10* 148 Natuurlijk kwam er op die vragen slechts één antwoord: „Prentkaarten.' Het vervelendste was, dat Mama toen meest bij haar zat en dan durfde ze haar album niet bekijken. Ze maakte zich zelve wijs, dat ze er een verrassing voor iedereen van wilde maken, maar er was wel eens een heel kort oogenblikje, waarin ze bij zich zelve bekende, dat Mama er niets mee ingenomen zou zijn. Een enkelen keer, als ze heel erg naar haar schatten verlangde, zei ze wel eens: „Och! moesje, gaat u nu toch naar beneden, het is zoo ongezellig voor de anderen en.;. ik kan best alleen blijven. Ik zou 't nu zoo heerlijk vinden, als u in een uur niet bij me kwam." „Wil-je dan slapen, liefje?" „Nee, maar u moet naar beneden." En, als Mama zich dan had laten verschalken door 't kleine bedriegstertje, dan kroop ze haar bed uit en kreeg ze haar album. Daarmee ging ze weer onder de dekens en, lang vóór 't uur om was, lag 't album weer op zijn plaats en lag Jetje zóó rustig, alsof ze geen enkele beweging had gemaakt. Haar moeder prees haar dan en noemde haar een model-patiëntje. 149 Zoodra Jetje beter was, begon ze weer met verzamelen en schikken. Ze had er nu ook een boekje bij aangelegd, waarbij ze elk soort had opgeschreven, dat was gemakkelijker voor 't tellen, maar 't schrijven gaf weer veel moeite en kostte veel tijd. Want zoo heel vlug schreef ze niet en ze was ook niet altijd erg zeker van haar spelling. „Grooninge, Deenemarken, S w e e t s landschap, Boerin uit Walgeren — en dergelijke foutjes kwamen er veel in voor. Wel heel erg voor een meisje van tien jaan, want ze leerde op school toch al aardrijkskunde en moest dus weten dat 't Groningen, Denemarken, Walcheren was. Nu, en ze had dikwijls genoeg van Zweedsche lucifers gelezen om niet Sweets te schrijven. Meta, die veel beter oplette dan Jetje, lachte er haar soms wel om uit. Jetje vond dat erg vervelend, maar ze kon Meta's hulp niet missen en daarom deed ze maar net, of ze 't niet hoorde. Geen heel verstandige manier om een terechtwijzing op te nemen, maar... Jetje was nu eenmaal niet heel verstandig of juister, ze wilde het niet zijn. Toen 't voorjaar werd, hadden de kinderen Martens 't erg druk. Ze hadden ieder een 150 mm eigen tuintje, een afgeschoten stuk van den grooten tuin achter 't huis, en daarin mochten ze zaaien en planten, wat ze wilden. Het was altijd een groote vreugde om vooraf plannen te maken voor die heerlijke tuintjes, waarover ze geheel baas waren, maar waaraan ze dan ook alles zelf moesten doen. Omspitten, onkruid wieden, begieten — alles kwam voor hun rekening. Maar, wat een pret dan ook, als er heusch iets öp kwam en ze konden Mama of Grootma verrassen met een bouquet, met een maaltje postelein of een schaaltje radijs. De jongens waren er ook nu weer vol van, behalve Otto, die een binnenvettertje was, en altijd heel geheimzinnig met alles; des te grooter was de blijdschap, als hij met iets goeds aankwam, meende hij. Arnold en Frits daarentegen vertelden iedereen, wat ze zouden zaaien, en hoe ze hun tuintje zouden inrichten. „Ik ga een paar aardbeien struiken koopen," zei Arnold op een avond, toen ze gezellig bij elkander zaten en er over spraken. „Ik heb verleden ergens gelezen, dat die zich zoo verspreidden en dat je al heel gauw een bed vol hebt." „Nee, maar, wat zullen wij aan jou aard- 151 beien smullen," plaagde Frits. „Weet-je wat, ik ga in mijn tuintje enkel gras planten en dan laat ik er een koe op grazen, die geeft melk en die iaat ik tot room worden en dan, met jou aardbeien, wordt 't een feest van belang." De anderen lachten, zelfs Arnold vond 't een grappig denkbeeld — en groote koe — op zoo'n klein plekje grond te laten grazen. „En wat doet ons klein meisje dit jaar in haar tuintje?" vroeg Papa, Jetje vriendelijk toeknikkende. „Ik weet nog zoo goed, hoe heerlijk wij verleden jaar van je viooltjes hebben genoten en later van je lelietjes van dalen en nog later van je aardige rose anjers." Jetje herinnerde 't zich ook. Eiken Woensdag- en Zaterdag-middag had ze ruikertjes geplukt en altijd had ze er iemand een pleiziertje mee gedaan. Nu eens vond Papa er een op zijn schrijftafel, dan weer had ze Mama's werkboekje met haar bloemen opgevroolijkt of er de eettafel mee versierd. Of wel, ze bracht een mandje vol kleine bosjes, bouquetjes in 't klein, naar 't kinderziekenhuis voor de patiëntjes. Grootma, de juffrouw op school en tal van anderen werden eveneens begiftigd. Jetje's tuintje lag zoo gunstig, en doordat ze er zoo 152 netjes en precies op was en de uitgekomen bloemen altijd afplukte, hadden de planten welig getierd. Aan dat alles dacht ze vluchtig bij de vraag van haar Papa. Toen antwoordde ze: „Ik weet 't nog niet." Maar bij zich zelve overlegde ze, dat ze dit jaar onmogelijk tijd voor haar tuintje zou hebben. De prentkaarten-verzameling nam al haar tijd in beslag en dan ook... er ging ook heel wat geld mee heen; al haar weekgeld zeker. Nee, dat kon ze nu niet missen. Ze dacht niet aan al de menschen en kinderen, die ze anders gelukkig had gemaakt met haar welriekende kleine bloemengaven. Ze dacht enkel aan ... haar album! Maar ze zei nog niets, want tegen dat ze zaad of plantjes ging koopen, kregen haar broertjes en zij altijd wat van Papa en Mama en dat wilde ze ook wel hebben. En ja, hoor... Papa zei wat in 't Fransch en Mama antwoordde er op en ze lachten elkander eens toe en 't gevolg was, dat er acht kwartjes bij elkander werden gezocht, twee voor elk kind. Dat was toch maar een heerlijk buitenkansje en de jongens trappelden van onge- 153 duld om naar den tuinman te gaan en hun bestellingen te doen. Maar 't was avond en 't was laat geworden ook, dus moest de kleine tuinbouwkolonie, zooals Papa ze noemde, gaan slapen. Jetje kocht voor 5 ets ster-kers, om toch wat te hebben en nam, hier en daar, een pantje en een stekje uit den tuin van haar ouders, zoodat haar tuintje ten minste zoo'n beetje... op iets geleek. Het was geen eerlijke manier om het zoo aan te leggen en tegen de overeenkomst. De aardigheid was juist, dat de kinderen er geheel alleen voor zorgden, zonder iemands hulp en dat zij, hetgeen er in was, opkweekten. Jetje's geweten fluisterde haar wel zoo 't en en ander in, maar heusch! ze had geen tijd om er naar te luisteren, want ze had 45 ets, een verrukkelijk sommetje! Daarmee kon ze ten minste al weer een paar bladzijden vullen. Als ze mooie kocht, dan kon ze er negen voor krijgen, maar dat was eigenlijk zonde. Ze kende een heel klein winkeltje in een achterbuurtje, waar je briefkaarten voor 1 cent kon krijgen, gekleurde zelfs. Dan zouden de vriendinnetjes 't niet zoo 154 dadelijk zien, dat 't zulke goedoope waren. Mama had er liever niet, dat ze in die buurt kwam, omdat 't er zoo ongezond was en er altijd zooveel ziekten heerschten, maar daar kon ze zich ook niet aan storen. Als ze zich zoo kleintjes hield aan wat mocht en wat niet mocht, dan zou het verlangde 400-tal prentkaarten nooit bij elkaar komen en dat was nu toch het voornaamste. Daar leefde ze overdag voor en daar droomde 's nachts van. De vacantie brak aan en de groote dag met de openbare les en de prijsuitdeeling. Dan zou er tevens bekend worden gemaakt, wie er over zou gaan... en wie niet. Menig hartje sloeg bang en menig krullekopje dacht: „Had ik maar wat meer mijn best gedaan, had ik mijn lessen maar wat beter geleerd en mijn werk netter gemaakt." Maar dat was ook een berouw, dat te laat kwam. Onder degenen, over wie de directrice der school heelemaal niet tevreden was, behoorde... Jetje Martens. „Ik weet niet, wat Jetje heeft, maar ze wijdt lang niet al haar gedachten aan haar werk. Vroeger was ze een oplettend, ijverig, leerzaam kind, maar in den laatsten tijd laat 155 haar gedrag veel te wenschen over en, tot mijn spijt moet ik haar meedeelen, dat zij dit jaar niet overgaat." Dat was me een verdriet en een schande. Zoo iets had Jetje niet kunnen denken, of liever, ze had te weinig aan haar schoolplichten en aan haar al of niet overgaan gedacht en daar... opeens hoorde ze, dat ze zou blijven zitten. Dat was tot nu toe nog nooit voorgekomen, de drie jongens en Jetje waren altijd geregeld overgegaan; men had het heel natuurlijk gevonden. Jetje vond het nu wel heel verschrikkelijk en, wat 't nog erger maakte, was, dat Mama bij de openbare les was en 't dus ook hoorde. En dan... al haar vriendinnetjes waren wèl overgegaan. Ze zou dus met allemaal nieuwe kinderen in de klasse zitten, wat akelig! Zij zou zeker wel de oudste zijn. Wat zou Papa wel zeggen? Vroeger was hij zoo trotsch op zijn eenig dochertje geweest. Nu zou hij haar wel een domoor vinden. Een heel jaar zou ze nog in dezelfde klasse moeten zitten, 't Was toch een geduchte straf, 156 Zwijgend ging ze, na de afloop der openbare les, met haar moeder naar huis. Vorige jaren was Mama dan altijd even met haar bij de Grootouders gegaan om 't heerlijke nieuws, dat ze overgegaan was, te vertellen, maar nu zou 't een narigheid, in plaats van een pleiziertje, zijn geweest. Papa was erg boos op haar en Jetje voelde zich heel ongelukkig. „Ben je nu van plan een prul te blijven?" vroeg Papa ernstig. „Ik had altijd gehoopt, dat mijn kinderen flinke, nuttige werkers zouden worden. Prullen zijn er genoeg in de wereld. Maar, om een flink, nuttig mensch te worden, moet men als kind zijn best doen en... ten minste elk jaar overgaan." „Ik begrijp niet, wat er met Jetje is," zuchtte Mama, „ze is zoo veranderd." He was geen prettige vacantie, de jongens gingen om beurten uit logeeren, maar Jetje mocht niet. Haar eenige troost was haar album. Heele dagen besteedde ze er aan; nu eens vertelde ze, dat ze hoofdpijn had en wat wou gaan liggen. Dan weer zei ze, dat ze den dag bij Grootma ging doorbrengen en ging ze er maar even, koffiedrinken. Ze begreep zelve niet, hoe ze langzamerhand zoo knap geworden was in 't jokken. Vroeger 157 had ze er zoo'n hekel aan gehad. 't Was de 17e September, de dag vóór Jetje's nen verjaardag. De album was vol, de verzameling van 400 prentkaarten was, gelijk ze voorspeld had, in één jaar bij elkander gebracht. Op een stoel naast haar bed lag haar schat, waarvoor ze zich zooveel moeite had gegeven. Ze was al een poosje in bed, maar ze kon niet slapen. „Zeker van de voorpret," dacht ze, en ze trachtte zich voor te stellen, hoe het morgen zou zijn, als de vriendinnetjes van het vorige jaar weer 's middags bij haar zouden komen en ze zou, heel gewoontjes, zeggen: „Als jullie nu mijn album wilt zien ..." Vóór ze verder kon denken, kwam haar moeder binnen. „Ik dacht wel, dat je nog wakker zoudt zijn, Jetje," zei Mama, met haar zachte stem. „Je gaat zeker, bij je zelve, het jaar nog eens na en je overlegt, hoe het had moeten zijn." Meer zei Mama niet, maar 't was Jetje op eens, alsof er een gordijn voor haar oogen werd weggenomen... ze zag het jaar, zooals het geweest was. 158 Ze zag haar verzameling prentkaarten en hoe deze tot stand was gekomen. Door hoeveel streken, jokken, omwegen, draaierijen! Hoeveel onschuldige genoegens ze anderen onthouden had voor haar eigen zelfzuchtig verlangen om haar album vol te krijgen. Het was, alsof iemand haar allerlei beelden van haar zelf voorhield en spottend tot haar zeide: „Zoo ben je geweest." En o, wat een naar, zelfzuchtig kind zag ze. Eén doel... plaatjes te verzamelen voor zichzelve, één doel... niemand iets gunnen, behalve zichzelve. En nu was dat doel bereikt en nu lag het album gevuld naast haar. En was ze nu gelukkig? Nee, heelemaal niet. Zonder dat ze 't wist, lag ze in haar bedje te snikken. En wie boog zich over haar heen om haar bedroefd kind te troosten? Natuurlijk Mama. Moeders voelen immers vanzelf, als haar kinderen haar noodig hebben. Jetje stortte haar hart voor haar moesje uit en vertelde haar alles. „Ik schaam me zoo, moedertje, ik kan nooit meer gelukkig zijn," snikte ze. 159 „Zoolang je die gekke verzameling in je bezit hebt, ben ik er ook bang voor' zei mevrouw Martens. „Ik vreesde wel, dat je er te veel tijd aan gaf, maar ik dacht niet, dat t zoo erg was en ik wilde je uit jezelve tot inkeer doen komen. Schaam je je nu echt?" „O! ja, ik vind mij zelve een spook. Straft u maar, ik verdien 't." „Goed, geef mij dan je album. Ik zal je verzameling morgen aan een kinderbewaarplaats zenden." „En als mijn vriendinnetjes er naar vragen? En als ze me uitlachen?" vroeg ze bevend. „Dan zul je dat misschien heel erg vinden... maar die onaangenaamheid heb je ruimschoots verdiend. Ik wil er nu niets meer van zeggen, want 't is heel laat en je moet nu eindelijk eens gaan slapen. Maar als je 't ware berouw gevoelt, dan zul je inzien, dat ik je morgen onmogelijk met je verzameling kan laten pronken. „Je hebt er al kwaad genoeg door gedaan, niet alleen jezelve, maar ook anderen." „Meta Verboom is thuis lang zoo aardig en gedienstig niet als vroeger, en ik ben bang, dat de omgang met jou daar veel toe bijgedragen en Geertje, ons tweede meisje, 160 heeft ook al die dwaze manie van briefkaarten .. * Mama zei niets meer, maar dat was ook niet noodig. Jetje had haar begrepen en nam zich heilig voor, niet uitsluitend voor één doel en dat een ijdel, oppervlakkig, zelfzuchtig doel, te levenToen haar vriendinnetjes den volgenden dag kwamen, zei ze gul: „Ik kan jullie mijn album niet laten zien. Ma heeft mijn verzameling afgenomen, omdat ik er te veel tijd aan besteedde en ik daardoor een slechts voorbeeld werd voor anderen ..." En \ bekennen van die eene waarheid maakte haar gelukkiger dan 't zeggen van al de leugentjes in 't afgeloopen jaar haar gemaakt had. BIBLIOTHEEK „ONSGENOEGE N." In prachtband a ƒ 1.20, Ingenaaid in gekleurd omslag a ƒ 0.75. Serie B. MEISJESBOEKEN. (Leeftijd 8-H jpmt.) flLKMMO GEBfr. KLUITMAN DE SNEEUWKONINGIN, door Henriëtte Blaauw. Geïllustreerd. LOE EK JETTTE, 4e dr., d. Henr. Blaauw. Gefll. door Ella Biemersma. VBIENDINNEN, 4e dr., door Henr. Blaauw. Gefll. door Bie Cramer. HET GEHEIM VAN TANTE SAAB, 2e druk, door Henriëtte Blaauw. Geïllustreerd door J. G. Kesler. WEEË VEILIG THUIS, 4e druk, door Henriëtte Blaauw. Geïllustreerd door Willem Hardenberg. TWEE PLEEGZUSJES, door Wilh. Blokker. uemustreerd üoor fcsjjtje Aatjes. JO-HAN EN MIEN, door Wilh. Blokker. GeïUustreeTd door Bijtje Aaf je«. EEN ZOMEEVAOANTIE AAN ZEE, 2e dr., door H. Brinkgreve. GeOloetr. door Sijtje Aafjes. OP ZONNEHETJVEL, 3e druk, door H. Brinkgreve. Gefll. door Jos. Bovers. JOOSJE, door H. Brinkgreve. Geïllustreerd door Willy Sehermelé. HUIZE „SONNEVANOK", door H. Brinkgreve. Gefll. door Sfltje Aaf je». ANNTE EN DOORTJE, door Suze Brinkgreve. Gefll. door Bie Beinderhoff. ANS EN HAAR TWEELINGBBOEE, door J. H. Brinkgreve-Entrop. GeflL DE ZUSJES BREESMA, 4e druk, door Tine Brinkgreve-Wicheriuk. Geïll. door Netty Heyligers. DINA'S EEISAVONTTJTJB, 2e dr., door Tine Brinkgreve-Wieherink. GeflL door Sijtje Aaf jes. EEN DUBE LES, 2e druk, door Tine Brinkgreve-Wieherink. Geïllustreerd door Netty Heyligers. BIBLIOTHEEK „ONSGENOEGE N." In prachtband a ƒ 1.20, Ingenaaid in gekleurd omslag a ƒ 0.75. Serie B. MEISJESBOEKZEN. (vervolg) (Leeftijd 8—12 jaar.) NETTY'S EEBSTE SCHOOLDAG, 2e dr., door Tine Brinkgreve-Wicherink. Geïllustreerd door Netty Heyligers. HET INDISCHE NICHTJE, Se druk, door Tine Gobius. Geïllustreerd door Willem Hardenberg. ETENTJE, 4e dr., door Tine Gobius. Geïllustreerd door Willem Hardenberg. VBIENDSCHAF, door S. Gruys-Kruseman. Geïllustr. door Bie Beinderhoff. mtt/kt. 5e dnjk, door Hermanna. — Geïllustreerd door Netty Heyligers. OP DEN SEVENTOP, 4e druk, door Hermanna. — Geïllustreerd door Ella Biemersma. KASTEEL BOMPERSBURGEN, 5e druk, door Hermanna. Geïllustreerd door Ella Biemersma. MILLIE'S VACANTIE, 8e druk, door Marie Honig. Geïll. door Toos Prins. EEN KLEIN, KLEIN JOKKENTJE, 6e druk, door Marie Honig. Geïllustr. doer Nelly Spoor. KONINGINNETJE, 5e druk, door Aletta Hoog. Geïll. door Sijtje Aaf jes. NANNEKE, 2e druk, door Aletta Hoog. Geïllustreerd door Sijtje Aaf jes. EEN GELUKKIG VIERTAL, 5e druk, d. Aletta Hoog. Geïll. d. Toos Prins. KNAP SUUSJE, 5e druk, door Thérèse Hoven. Geïllustreerd door Bie Beinderhoff. VILLA ZONNESCHIJN, door Felicie Jehu. Geïll. door Netty Heyligers. DE TWEELINGEN BEB EN BOB, door Felicie Jehu. Geïllustreerd door Netty Heyligers. ONDER VERSCHILLENDE MEESTERS, 5e druk, door C. Joh. Kieviet. Geïllustreerd door W. B. IJzerdraat. TOETTE'S AVONTUREN, 2e druk, door Suze van Lingen. Geïllustreerd door Willem Hardenberg. DRIE VRIENDINNETJES IN DE KERSTVACANTIE, d. M. J. MolanusStamperius. — Geïllustreerd door Willem Hardenberg. VIER NICHTJES, 6e druk, door Betsy Nort. — Geïllustr. door Toos Prins. DE WESSELTJES, door G. A. Schouten-van Steenbergen. Geïllustreerd door Anni v. d. Buit. JONA EN SABI, door Truida Kok. Geïllustr. door Adri Alindo. MARIE TJE, 2e druk, door Truida Kok. Geïllustr. door Sijtje Aaf jes. WILLY DENEWOUDT, 3e druk, door Truida Kok. Geïllustreerd door Sijtje Aaf jes. TREEZE, 2e druk, door Truida Kok. Geïllustreerd door Sijtje Aaf jes. NIEUWEROORD, 2e druk, door Truida Kok. Geïll. door Sytje Aaf jes. 'T PARIJSCHE NICHTJE, 4e dr., door Truida Kok. Geïllustreerd door Sijtje Aaf jes. MAJESTEIT JE, door P. A. E. Oosterhof. Geïllustr. door Adri Alindo. I In ilc Vacantie 1 ^ Bibliotheek voor Jongens en Meisjes In prachtband a ƒ 1.75, Ingenaaid in gekleurd omslag a ƒ 1.—. Serie B. MEISJESBOEKEN. (Leeftijd 10—14 jaar.) DOOB'S GROEITIJD, door C. Asscher-Pinkhof. Geïll. door Netty Heyligers. LILIAN, door E. Belinfante-Belinfante. Geïllnstreerd door W. Heskes. ONDEB EEN DAK, 3e dr., door Henr. Blaauw. Geïll. d. Netty Heyligers. VOOR 'T EBBST VAN HOTS, 2e druk, door Tine Brinkgreve-Wicherink. HET NE STKOTKEN, 2e druk, door Tine Brinkgreve-Wicherink. Geïllustr. DE VAN DALENTJES, 2e druk, door Tine Brinkgreve-Wicherink. Gefll. TILLT EN HAAR VRIENDINNEN, 2e dr., d. Tine Brinkgreve-Wicherink. Geïllustreerd door Neltty Heyligers. IN HET ZWALUWHOTS, 5e druk, door Corrie. Gefll. door Annie Homan. MIES VAN BERKENHAGE, door Jacoba Hazevoet. Geïllustreerd. LOT MERTENS, 4e druk, door Hermanna. Gefll. door Netty Heyligers. DE ZUSJES VAN DE BERKENHOEVE, 5e druk, door Hermanna. Gefll. ALLEEN IN 'T NESTJE, 5e druk, door Aletta Hoog. Geïllustreerd. ANGELINE'S BELOFTEN, 7e druk, door Melati van Java. Gefllustreerd. WIES ONGELUK, 4e druk, door Felicie Jehu. Geïllustr. door Nejly Spoor. NEL DE ONTEMBARE, 5e dr., door Felicie Jehu. Geïll. d. Netty Heyligers. VAN LIEF EN VAN LEED, 3e dr., door Felicie Jehu. Fraai gefllustreerd. DE PLEEGZUSJES, 2e druk, door Felicie Jehu. Gefll. door Nelly Spoor. HET BADREISJE VAN OOE SLUNG, 8e druk, door C. Joh. Kieviet. Geïll. MIJN TWEE VRIENDINNEN, 4e druk, door Truida Kok. Geïllustreerd. IN VEILIGE HAVEN, door Truida Kok. Gefllustreerd door Henri Pieck. LOES VAN BEBGEN, door A. H. Lemei-Bencker. Gefll. d. Netty Heyligers. BIBLIOTHEEK „IN DE VACANTIE." In prachtband a ƒ 1.75, Ingenaaid in gekleurd omslag a ƒ 1.—. Serie B. MEISJESBOEKEN. (Vervolg) (Leeftijd 10—14 jaar.) ANNTE VAN WALEN, 3e druk, door Jkvr. Henr. Rappard. Geïllustreerd. AAN TWEE KANTEN, door A. A. Sirks-Joustra. Gefll. d. Netty Heyligers. IN NIEUWE KOERS, door A. A. Sirks-Joustra. Gefll. door Henri Pieek. CLUBGENOOTEN, 2e druk, door Ella Vémor. Gefll. door W. Hardenberg. VADERS KIND, 2e druk, door Ella Vémor. Geïllustr. door Annie Homan. EEN MEISJESHUISHOUDING, 2e druk, door Ella Vémor. Gefllustreerd. STORMVOGEL, door Emmy Verhagen. Gefllustreerd door Bijtje Aafjes. VAN KNOP TOT BLOEM, 4e dr., door Johanna van Woude. Gefllustreerd. AFKE'S TIENTAL, 7e druk, door N. van Hichtum. Gefll. door C. Jetses. MIES VAN BERKENHAGE, door JACOBA HAZEVOET. Gefllustreerd door NETTY HEYLIGERS. Dit is de geschiedenis van een jong meisje uit een gezellig, eenvoudig gezin, dat mee wil helpen aanpakken om de zorgen thuis te verlichten. Ze slaagt daarin volkomen, is zelfs een kleine kracht ten goede voor het verwende jongedametje, bij wier ouders zij in betrekking komt. Alleraardigst ia hier op fijne wijze weergegeven hoe verschillend de twee aankomende jonge meisjes reageeren op den vrgmoedigen omgang met jongelui, die onzen tijd kenmerkt. Werkelijk een goed, beschaafd boek, dat we ten zeer- IN VEILIGE HAVEN, door TRUIDA KOK. Gefll. door HENRI PTECK. Twee moederlooze meisjes met hun kleinen broer komen van uit ZuidFrankrijk bij hun Hollandsche oom en tante. Ze moeten op een Hollandsche school, en het kleine broertje wordt van hen geseheiden. De moeiten en de vreugden uit het schoolmeisjes-leven worden ons verteld, van kleine jaloerschheidjes, ziekte, lange brieven aan Vader, die naar Indië is — strijd om goed te zijn en geduldig — daarvan lezen we en zijn bBj en voldaan, als we weten dat Vader na twee jaar zijn drietal weer terugvindt, sterker en beter toegerust voor het leven en met een nieuwe, lieve moeder, die hen begrijpt en helpt. Een goed boekje van Truida Kok. (Corresp.bl. Ned. Kinderb.) TN NIEUWE KOERS, door A. A. SIRKS-JOUSTRA. Gefllustreerd door HENRI PIECK. Dit is een prettig en mooi meisjesboek. We maken in het boek kennis met een gezellige leeraarsfamilie. De huiselijke tafereeltjes heeft de schrijfster uitstekend beschreven. Het zal de meisjes tot het einde toe boeien. Ook uit paedagogisch oogpunt is dit een uitmuntend boek en zonder saai en vervelend te zijn, valt er voor de tegenwoordige meisjes heel wat uit te leeren. (Holl. Revue.) SONJA, 2e druk, door Ella Vémor. ELSTE, door Ella Vémor. Gefllustreerd door Sijtje Aafjes. Geïllustreerd door Adri Alindo. ste kunnen aanbevelen. (Prov. Geld. en Njjm. Crt.) VEMELSEIBOEK VOOB VlNTEEAVDNDEf"t DOOB T.HEUJNGA-ZWART GEÏLLUSTREERDE VERTELSELBOEKEN VERTELSELBOEK VOOR WINTERAVONDEN, door T. HELLTNGAZiWABT. Met medewerking van: U. AööC/HEB-PINKHOF — D. A. CRAMERSOHAAP — A. C. O DE VLETTER — ANTOINETTE VAN DIJK — P. A. TEE HAAR — C. E. DE LTLLE HOGEBWAARD — ALETTA HOOG — JAC. v. d. KLEI — A.WAS-OZTNGA — D. TOMB3NS — J. VEENBAAS — WILH. BLOKKER — F. HUIZINGA-WESTBA. Met 10 platen in prachtigen kleurendruk naar artistieke aquarellen en 20 zwartdrukken, naar penteekeningen van POL DOM. (Leeftijd 6—10 jaar.) Het complete werk in linnen band met fraaien stofomslag ƒ4.50. ±n twee deeien m linnen band . . . . . a ƒ2.50. xn vier deeltjes, rraai gecartonneerd HET GROOT WINTERAVONDBOEK ooobNv.HICHTUM TECNCMiMeen vam pol dom a ƒ 1.10. ALKMAAQ GEBfiKLUITMAN HET GROOT WIN TERAVONDBOEK, 2e druk, door N. VAN HICHTUM. Met 10 platen in prachtigen kleurendruk naar artistieke aquarellen en 20 zwartdrukken, naar penteekeningen van POL I>OM. (Leeftijd 7—11 jaar.) Het complete werk in linnen band met fraaien stofomslag ƒ 4.50. In twee deelen in linnen band . . . a ƒ2.60. In vier deeltjes, fraai gecartonneerd a ƒ1.10. Deze vertelselboeken zijn met buitengewone zorg samengesteld voor den leeftijd van 6 tot uiterlijk 11 jaar. Het is voor de Moeders een groot voorrecht boeken te hebben waarin de verhalen overeenkomen met den leeftijd der kinderen, zoodat geen enkele vertelling boven de bevatting der kleinen uitgaat. Zii bevatten een schat van af¬ wisselende verhalen en zijn op waarlijk overvloedige wijze geïllustreerd, ieder met 10 groote gekleurde platen, en 20 groote zwarte illustraties tnsschen den tekst. Hier worden voor matigen prijs boeken aangeboden, die in alle opzichten zullen voldoen. TEKENINGEN VAN POL DOM Geïllustreerde Vertelselboeken TUSSCHEN LICHT EN DONKER, verzameld door S. GRUYS-KRUSEMAN, met medewerking van: T. BKINTCGREVE-WICHERINK — DAVTD TOMKTNS — ANTOINETTE VAN DIJK — J. VAN OIRSCHOT — P. O 'REILLE — TRUUS EYGENHUTZEN — A. DE VETES (Lealini) — A. VAN DEN BROEK — MARIE OVTNK-SOEB — Mevr. SCHOUTEN — D. BRINKGREVE — H. WTLLEMSEN — FEMMTE VAN MUNSTER — P. DE JONG-METER MATTEEN — A. A. H. HORSTING-BOERMA — HENRIËTTE BLAAUW — ELLA VEMOB — A. B. VAN TIENHOVEN — A. SMTT-VTNK — Mevr. HTHZINGA-SCAP — N. VAN WIJK-UGES — NANNTE VAN WEHL — J. SCHTJTZ — A. H. LEMEI-BENCKER. Met 10 platen in prachtigen kleurendruk naar artistieke aquarellen en 20 zwartdrukken, naar penteekeningen van POL DOM. (Leeftijd 6—10 jaar.) Het complete werk in linnen band met fraaien stofomslag . . ƒ 4.50. In twee deelen in linnen band a ƒ 2.50. Tn vier deeltjes, fraai gecartonneerd a ƒ1.10. ONDER DE SCHEMERLAMP, verzameld door S. GRUYS-KRUSEMAN, met medewerking van: DAVTD TOMKTNS — A. SMTT-VTNK — N. VAN WIJK-UGES — A. B. VAN TIENHOVEN — P. O "REILLE — ANTOINETTE VAN DIJK — TRUUS EYGENHUYZEN — R. J. SMET — C. E. DE LTLLE HOGERWAABD — W. BBANDSEN — BTE WINKEL — A. VAN OIRSCHOT — ELIZE BRONKHORST — J. KUIJPEB-SCHRöDEB — CHARLES KETENEN — ELLA VEMOB — ELIZE KNUTTEL-PABTUS — H. WTLLEMSEN — Mevr. SCHOUTEN — MARIE OVTNK-SOEB — C. GROENEVELD-KERKMEESTER — Mevr. V. SUCHTELEN-LEEMBBUGGEN — DIEN BRINKGREVE — NANNTE VAN WEHL — GONDA DE HAAN — BOSY WEBTHELM — WIA RETJNDERS. Met 32 illustraties in Zwart- en kleurendruk, van FREDDIE LANGELEB. (Leeftijd 6—10 jaar.) Het complete werk in linnen band met fraaien stofomslag . . ƒ4.50. In twee deelen in linnen band a ƒ 2.50. In vier deeltjes, fraai gecartonneerd a. ƒ1.10. De namen der talrijke medewerkers die aan deze beide schitterende vertelselboeken hun medewerking hebben verleend, zijn ongetwijfeld een waarborg, dat hier voor weinig geld boeken worden geboden, waarvan ouders en kinderen beiden evenveel genot en plezier zullen beleven. Onder de beproefde leiding van Mevr. S. Gruys-Kruseman is hier een schat van verhalen, versjes, spelletjes, raadsels, enz. bijeengebracht, zooals tot heden nog nimmer verscheen. Geïllustreerde Vertelselboeken MOEDERS VERTELLINGEN, 3e dr., verzameld door N. VAN HICHTUM. Met illuetraties van B. MIÜDERIGH-BOKHORST — GUST. VAN DE WALL PERNE — C. JETSES en met 12 platen in prachtigen kleurendruk naar artistieke aquarellen van FREDDIE LANGELER. (Leeftijd 6—10 jaar.) Het complete werk in linnen band met fraaien stofomslag . . ƒ4.60. In twee deelen in linnen band ....... a ƒ 2.50. In vier deeltjes, fraai gecartonneerd a ƒ1.10. Hoe dikwijls heb ik moeders hooren zuchten over de moeilijkheid om steeds boeken te vinden, geschikt om 's avonds, na den eten, aan haar g e h e e 1 e kindertroepje te worden voorgelezen! En inderdaad, aan die soort lektuur bestaat bij ons behoefte. Er zijn nog maar enkele boeken, die daarvoor deugen, en dat zijn toevallig de besten, de echt-menscheljjke boeken: eenvoudig genoeg om door de jongeren begrepen te worden, en belangrijk genoeg voor de grooteren. En, toen nu den vorigen winter de Heeren Kluitman tot me kwamen met het verzoek om voor hen een „leesboek" samen te stellen, heb ik hun voorgesteld, er een „huisboek" van te maken — een boek, waarvan kinderen van eiken leeftijd, naar ik hoop, zullen kunnen genieten En zoo is dan deze bundel ontstaan. Moge die aan zijn doel beantwoorden en aan veel kinderen, 't zij met hun ouders of alleen, genotvolle uurtjes bezorgen! (Voorwoord voor den eersten druk.) N. van Hichtum A±'üE'S TIENTAL, 7e druk, door N. VAN HICHTUM. Geïllustreerd door C. JETSES. (Leeftijd 8—12 jaar.) Geb. ƒ 2.90, Ing. ƒ 2.—. De 7e druk van dit mooie verhaal, innig gevoelde schets van het leven der Friesche arbeidersfamilie, behoeft geen aanbeveling meer. Er zijn weinig zulke goede kinderboeken. Evenals elk goed kinderboek zal het ook door volwassenen met graagte gelezen worden. Moge 't weer velen ontroeren, door de eenvoudige, maar treffende schildering van het leven van dit Friesche arbeidersgezin. EEN DOKTERSFAMILIE IN HET HOOGE NOORDEN, d. T. HELLINGA-ZWART. Geïll. door POL DOM. (Leeftijd 8—14 jaar.) Gebonden ƒ2.50. Ingenaaid ƒ 1.60. Het eerste hoofdstuk voert ons de huiskamer binnen, juist op het oogenblik, " , , v uuKxersiamuie voor acnt weken te verlaten, en Vader, Moeder en de drie kinderen weemoedig gestemd, het verdwijnen der zon gadeslaan. Triest en somber is dan de Noorsche natuur, doch dubbel gezellig is 't in het witte doktershuis op den heuvel. De warme gezinsliefde de hartelijke verhouding tusschen ouders en kinderen doet weldadig aan' Over t geheele boek, in eenvoudige taal geschreven, ligt een stemming van vroolnke ernst en ernstige vroomheid, die niet zal nalaten opvoedend te Geïllustreerde Vertelselboeken DE KINDEREN VAN DE PASTORIE, door N. HASSELBEBG. Geïllustr. door FREDDIE LANGELER. (Leeftijd 8—12 jaar.) Gebonden ƒ2.50, Ingenaaid ƒ1.60. Dikwijls vinden we 't moeilijk, voor onze jonge kinderen echt mooie boeken te koopen, die voor hun leeftijd geschikt zijn. Doch valt de keuze op: „De kinderen van de Pastorie", dan kan men zeker zijn, de meisjes en jongens daarmee overgelukkig te maken. Het boek vertelt van een aardig dominésgezin in het hooge Noorden, dat daar, in allen eenvoud, leeft. Het troepje kinderen geeft Vader en Moeder handen vol werk, want steeds weten de kleuters weer wat nieuws te verzinnen, waarbij de hulp van de ouders te pas moet komen. Wat grooter geworden, leeren z$ zichzelf te redden. Haast geen dag gaat voorbri. of er eebeurt iets bijzonders. Heusch, wij zouden, al lezend, verlangen, naar dat land van bergen en meren te reizen, om dat leven, in die gezellige pastorie, een poosje mee te maken. Allerliefste plaatjes versieren het boek. 't Geheel is in één woord een juweeltje voor onze jeugd. MOEDERS KLAVERBLAD, door T. HELLINGA-ZWABT. Geïllustr. door SIJTJE AAFJES. (Leeftijd 6—9 jaar.) Gebonden ƒ 2.25, Ingenaaid ƒ 1.50. Moeder — de weduwe De Weerd — woont met haar „Klaverblad" Arie, Alie en kleine Toos in een klein huisje aan den buitenkant van Den Haag, heel zuinig, maar heel gelukkig. Drie jaar geleden is vader gestorven, maar vlakbij woont Oom Jan, die groentekweeker is, met tante Ans, een heele lieve tante, die altijd vol zit met verhaaltjes, raadsels en spelletjes. Ook moeder leeft echt met haar kinderen mee, zoodat ze een heerlijk leven hebben: een leven van knusse vroolijkheid, van stoeien en ravotten in den zomer en van de prachtigste knutselpartijtjes in den winter. (De Telegraaf.) VAN MUIZEN EN KONIJNTJES, door FREDDIE LANGELEB. Met illustraties van de schrijfster. (Leeftijd 5—8 jaar.) Geb. ƒ2.25, Ing. ƒ1.50. Wie kinderen bezit tusschen 5 en 10 jaar mag niet verzuimen dit allerkostelijkste boek te koopen. En om de geestige teekeningen èn om den) fijnen humor uit de verhalen behoort het tot het beste, dat voor dezen leeftijd geteekend en geschreven is. Zóó kinderlijk te kunnen zjjn zonder ooit lieverig te doen of sentimenteel te worden — de vloek van allerlei literatuur voor de heele kleintjes — grappig te wezen zonder eenige grofheid of banaliteit — de stage ergernis van wie veel kinderboeken leest — het zjjn gaven, die we nooit voldoende kunnen waardeeren. („Het Kind.") Een betrouwbare gids bij het aanschaffen van Jeugdlectuur Is: N.V. GEBR. KLUITMAN 'S Geïllustreerde Catalogus. Toezending op aanvrage gratis en franco.