n VAN PADDESTOELEN EN KABOUTERS VAN PADDESTOELEN EN KABOUTERS VERTELD EN NAVERTELD DOOR E. DOPHEIDE—WITTE (TANTE LIZE) GEÏLLUSTREERD DOÖR HUGO POLDERMAN 2* DRUK AANGEBODEN DOOR OE ERVEN DE WED. J. VAN NELLE ROTTERDAM - D. BOLLE : x | VAN PADDESTOELEN EN KABOUTERS. f I I | „Weet je, wat ik zoo leuk vind, Moes?" vroeg [ • kleine Lien toen ze met haar Moeder op een mooien, \ i zonnigen herfstdag door het bosch wandelde. I „Nu, wat dan, Lineke?" f I „Dat al de mooie paddestoeltjes, die hier overal • f tusschen het mos groeien, kabouterhuisjes zijn. \ • Ik heb het al zoo vaak in sprookjes gelezen, jam- f $ mer, dat we ze nooit eens te zien krijgen, die jolige, • • kleine kereltjes!" I | .Ja, dat zou grappig zijn, hè zus, als op eens een f | heel regiment kaboutertjes te voorschijn kwam en | I als we dan eens ongemerkt konden kijken, wat ze f [ uitvoerden." | | „Be geloof niet, dat ze komen, als er menschen f f zijn, Moeder. Ze zijn zeker bang, dat hun schuil- | [ plaatsjes ontdekt worden." f „Dat denk ik ook, ze vertoonen zich alleen, als • f niemand hen kan storen. Maar weet je wat, we f Zullen hier een schaduwplekje opzoeken en dan f > gaan we lekker uitrusten van onze verre wan- • I deling. Als we zoo heel, heel stil zijn, hooren we f 5 al de geluiden van het bosch. We hooren de bla- f deren zachtjes fluisteren, 't gekweel der vogels, f 't gezoem en gegons van de insecten en we kunnen j naar de zonnestralen kijken, die door het mooie f groene dak boven ons, gluren. En als ze alleen de | hun bekende stemmen vernemen, komen er mis- t schien wel kaboutertjes te voorschijn .. ♦ I „Dat zou eenig zijn, Moeder! Ik ga hier liggen l onder den grooten eik. Hè, dat is heerlijk! Wat \ gaat u doen, Moes?" § „Ik ga een beetje lezen in 't boek, dat ik heb \ meegenomen. Spreek nu niet meer, wie weet, wat } we te zien krijgen!" I O, wat was 't op eens een vrooüjk gedoe op 't | vredige plekje onder de hooge boomen. Daar kwamen ze aangestapt, de kleine, oolïjke § kaboutertjes met hun roode puntmutsjes op, in \ hun grappige, bruine pakjes. Een twee, een twee, • in de maat, liepen ze voort, vier op een rij, 'n lange • lange stoet. Voorop de muzikantjes. Leuke, groe- f ne krekels, die viool speelden en dikke zwarte • torren, die de bas er bij snorden* Wat speelden ze? Hoor, daar begonnen de kabou- f ters te zingen met hun hooge, schrille stemmetjes. f 6 • ♦ I „We Zijn de kaboutertjes van het bosch, f j We leven zoo vroolijk en blij, f i We dansen en springen ons wereldje door I En zingen van hei, hopsa hei! : I We houden van honing en helderen dauw I | Als vogeltjes zijn^we zoo vrij, f We dansen en springen ons wereldje door | | En zingen van hei, hopsa hei!" t | Toen gaven ze elkaar de hand en dansten een f ! rondedansje, terwijl de muzikantjes in het midden • | allerlei aardige deuntjes speelden en een heel groote * : krekel de maat sloeg. Dat was zeker de kapel- ♦ | meester. | Lieneke keek met groote oogen. Muisstil hield f ze zich. Ze durfde zich niet bewegen uit vrees f dat het leuke volkje zou verdwijnen. Nu zag ze dan heusch de kaboutertjes uit haar | sprookjesboek, waarnaar Ze zoo had verlangd. Wat had ze graag met die jolige puntmutsjes f meegedanst. Ze kende 't wijsje, dat gespeeld werd : ook. 't Was een speeltiedje, dat ze op school geleerd f had. Eenig, dat ze 't in kabouterland ook zongen. I Nu was 't uit. Ze waren zeker moe, want ze : zochten allemaal een plaatsje onder een padde- : 7 stoeltje en de muzikantjes zetten zich onder een reuzenzwam, ze hadden *t zeker warm, geen wonder, ze hadden ook flink hun best gedaan! Daar hoorde ze een zacht gefluit en op eens kwamen door de lucht, lieve, kleine schepseltjes aangevlogen, met gazen vleugeltjes, net heel groote libellen, maar 't waren feetjes ia teer-kleurige, tullen kleedjes, ze bogen voor 't kaboutervolkje en toen gingen ze bedrijvig aan het werk. Eenigen haalden in een ommezientje mandjes, gevuld met eikelnapjes, voor den dag en schonken die vol kristalhelder water, terwijl de anderen bevallig rondtrippelend de kabouters en muzikanten bedienden. Eén feetje kwam vlak bij Lineke en ontdekte haar. Ze bleef verschrikt staan en riep: „Daar is warempel een menschenkind!" Toen wilde ze wegloopen. „Lief feetje," zei Lineke, „vlucht als't je blieft niet. Dc vind je zoo mooi en ik heb al zoo lang verlangd kabouters en feetjes te zien. Ik heb naar *t dansen gekeken, o 't was zoo leuk, *k zal jullie heusch geen kwaad doen!" 't Feetje lachte vriendelijk tegen haar. „Zoo, heb je daar zoo naar verlangd. Nu blijf 8 • dan nog maar een poosje hier. Je treft het. De • kaboutertjes vieren vandaag 't herfstfeest, omdat • 't zoo mooi is in 't bosch. Maar ik ga mijn • zusters helpen, ze zullen niet weten, waar ik ge- • bleven ben." | Wip! weg was 't feetje. Lineke zag haar met de anderen praten en ja, 1 daar keken ze allen naar haar. Op eens wisten ze : allemaal, dat een klein meisje hen bespied had. • Wat zou er nu gebeuren? Zouden ze 't erg vinden, : en haar wegjagen? 2 O, daar stonden alle kaboutertjes op. Ze hieven : de paddestoeltjes omhoog als' zonneschermen en : een twee, een twee, ging het weer in de rij, £ maar nu regelrecht naar haar toe. Lineke werd : even bang, maar dat was gauw voorbij. Want : ze groetten haar allen vriendelijk en toen begon: nen ze om haar heen te dansen terwijl de muzi: kantjes weer begonnen te spelen. De feetjes kwa: men er ook bij. Ze namen haar bij de hand en : neen maar, 't was niet om te gelooven, ze was even : klein als 't grappige volkje en danste lustig mee. Heisa, heisa hopsa hei, : Lustig leven wij en blij. Steeds wilder en doller ging 't in 't rond, tot 9 10 Lineke duizelig werd en riep: „Even ophouden, lieve kaboutertjes, ik kan niet meer!" „Wat is er kindje!" klonk Moeders stem, „wat roep je toch?" „O, Moes, de kaboutertjes, ziet u ze niet?" „Liefje, je hebt gedroomd." „Wel neen, Moes, ze waren hier allemaal en ik heb met ze gedanst en gezongen; ze zaten eerst onder de paddestoelen en toen gebruikten ze ze als parasolletjes. En feetjes heb ik ook gezien!" „Dan is je wensch vervuld in je droom! Je hebt lang geslapen. Wrijf je oogen maar eens goed uit, Er is geen kaboutertje te zien!" „Neen, alleen de paddestoeltjes» Die staan weer op hun oude plaats. O, 'twas zoo leuk, Moes!" Toen zag ze op den grond een eikelnapje. Ze bukte zich en nam 't op. „Dat zal ik meenemen, Moesje, 't is een kabouterbekertje! Ik heb ze er zelf uit zien drinken." Moeder lachte. „We moeten naar huis, Lineke, 't is al heel laat." 't Kabouterfeest heeft lang geduurd, 'k wou dat u er ook bij geweest was Moes. Had u ook maar een dutje gedaan!" ii VAN DE PAREL EN DEN TOOVERRING. Er leefde eens in vroeger eeuwen een wijze ] koning, die door zijn volk „De Goedhartige" werd j genoemd. Deze vorst bezat twee zonen. De eene ] was zelfzuchtig en traag, en heette Prins Doe* { met, de ander, die ijverig was en niet altijd om f zichzelven dacht, droeg den Jnaam van Prins ] Werklust. : Toen de knapen ongeveer tien jaar oud waren • liep hun vader hen tot zich en sprak: ! „Dc heb hier twee kostbare geschenken, die ik • u vandaag geven zal. Ge moogt beiden kiezen f welk van de twee ge het liefste hebben wilt. Het j eene is een tooverring, die zijn bezitter rijkdom, I schoonheid en lichaamskracht en alle schatten der I aarde schenken kan. Het andere is een parel, die § dengene, die haar bezit liefde geeft en geduld. • Kiest nu, ieder, wat ge het liefste hebt, maar let I hier wel op, dat de ring na dertig jaren moet f worden teruggegeven met al hetgeen ge door f middel ervan hebt verworven, terwijl de parel het f ia eigendom bKjft, van hem, die haar gekozen • heeft." i Nadat de koning dit gezegd had was er een f langdurige stilte, want beide prinsen dachten ern- • stig na. I Ten laatste vroeg Prins Doeniet: | „Kunnen we de beide gaven niet voor enkele • dagen bezitten, om te zien, welke we het liefste ♦ zouden hebben?" J „Neen," antwoordde de koning, „dat gaat niet j ge moet nu kiezen en wat ge kiest kunt ge niet t meer verruilen." : Toen hernam Prins Doeniet: f „Maar hoe geeft de ring dat alles aan dengene, • die hem bezit?" S De vorst verklaarde: „Hij, die den ring draagt, | behoeft slechts vurig te wenschen iets te bezitten j en het wordt hem geschonken." j „Paarden en voetballen en geweren en fietsen j en lekkernijen en alles, wat je maar wilt?" vroeg j Prins Doeniet, opgewonden. \ „Ja," Zei de koning glimlachend, „alles, waar hij j vurig genoeg naar verlangt." j „Wel," riep Prins Doeniet, terwijl hij zijn krul- j lebol schudde, „dan kies ik den ring!" 19 „Maar vergeet niet, dat je alles na dertig jaar * moet teruggeven/' waarschuwde de koning. f „Dat hindert niet!" zei Prins Doeniet, „dan heb ♦ ik immers van alles volop genoten en daardoor I zal ik de rest van mijn leven toch nog gelukkig • genoeg zijn!" f „Wat zeg jij er van, Werklust," vroeg nu de I koning, zich tot zijn anderen zoon wendende* f „Ik geloof, dat ik het liefste liefde en geduld | zou hebben," antwoordde de Prins, „maar zou ik, | als ik den-ring had, niet evengoed kunnen wen- | schen ze te bezitten?" ! „Neen," sprak de koning, „want de eigenaar van : den ring verliest juist liefde en geduld." „Nu, wat komt dat er op aan?" riep Prins f Doeniet! „Ik heb geen liefde en geduld noodig, £ als ik alles heb, wat ik begeer. Toe, vader, geef | mij den ring!" f En de koning gaf Prins Werklust de parel en I legde den ring in de hand van Prins Doeniet. f „Gaat nu de wereld in," sprak de vorst, „en • keert over dertig jaren bier weder." De knapen omhelsden hun vader en vertrokken I te zamen. ■ I „Hoe dom van je," zei Prins Doeniet tot zijn i ■ ♦ . 14 : broeder, „om de parel te kiezen! Wat ga je nu ♦ doen?" „Wel, werken en liefhebben," antwoordde ♦ Werklust. „Nu, dan verlaat ik je," hernam Doeniet, „want J ik ga pret maken en gelukkig zijn." ♦ Toen wenschte Prins Doeniet, dat hij groot ♦ en sterk mocht worden, een volwassen mensch, ♦ en plotseling was hij een rijzige, slanke jonge- ♦ ling. Vervolgens verlangde hij allerlei andere t dingen, en daar alles, wat hij wenschte:, onl middellijk in zijn bezit was, woonde hij spoedig | in een prachtig paleis met gouden zuilen en ♦ marmeren trappen, en schitterende zalen. Het ♦ stond in een heerlijk park, waarin zich allerlei ♦ vreemde dieren bevonden, en koele vijvers, vol j wonderlijke visschen. Hij bezat kronen en schep- ♦ ters, paarden en olifanten, en duizenden soldaten j en dienaren. Al wat hij lekker vond, werd hem j voorgezet en hij leefde in een land, Araar de zon i altijd scheen, de vogels altoos zongen en waar | 't nooit regende of waaide* f „Die arme Werklust!" dacht hij. „Hoe dwaas | was het van hem de parel te kiezen. I Maar de jaren gingen voorbij en Prins Doeniet 15 begon alles vervelend te vinden. Hij had zooveel fruit en chocolade en bonbons gegeten, dat hij er niets meer om gaf. Hij had wonderen van kracht verricht en al zijn tegenstanders over- : wonnen, hij was sterk als Samson en er was nie- ♦ x ■ i ------ ........ ..«....«*«»..»..»»»»»»»»•*••> 16 : mand die hem bij het spel in bevalligheid en lenig- • heid overtrof. Doch hij had nergens voldoening • van. omdat hij slechts behoefde te wenschen, wat i • hij gaarne bezat. En daarbij vervolgde hem ieder 3 I uur de gedachte, dat hij over eenigen tijd toch al- ] I les zou moeten teruggeven en verliezen. Ten slotte 1 • gaf hij nergens meer om en gevoelde hij zich ver- 1 I moeid en lusteloos, terwijl een afkeer hem ver- 1 • vulde voor al hetgeen hem eens zoo begeerlijk t I toescheen. En onderwijl leidde Prins Werklust ) X een werkzaam leven te midden van menschen, die I | hij lief had en in wier lot hij belang Stelde. I Toen de dertig jaren voorbij waren, ontmoetten \ • de twee broeders elkander in het paleis van ko- i • ning De Goedhartige. { : Prins Doeniet was in een grooten, mooien, ] | sterken man veranderd, maar hij zag er zelf- I | zuchtig en ontevreden uit, terwijl Prins Werk- : | lust, ofschoon hij niet zoo forsch en knap was, j • veel aantrekkelijker was, doordat zijn gelaat den ♦ \ stempel droeg van tevredenheid en geluk. „Welnu, mijne zonen," zoo sprak de oude ko- i ning. „Hoe is het u gegaan? Wel, liepen de zaken { [ naar je wenschen, Prins Doeniet?" f „Vader," antwoordde de Prins, „ik ben moe I > * ► • I....M«t..tlllliM«MMM«««».«............ . * - »»•»»♦••♦♦»»♦•♦•♦»•♦«,« ••••••••• » Van Paddestoelen en Kabouters. 3. «7 i van het leven, het maakt me ziek en ellendig/' ) „Wat?" riep de koning uit. „Is een groote, ♦ knappe, sterke man als jij, levensmoede? We zullen x van avond feestvieren en dansen, dat zal je wel j • opvroohjken!" |^ „Helaas," zei Prins Doeniet, „ik heb dertig jaar j | lang feestgevierd en gedanst en ik geef er niet J | meer om. Iedere dag bracht me nieuwen angst, j | omdat ik toch alles zou moeten teruggeven en j i ten laatste kon niets me meer schelen." ;tEn gij, Werklust, zijt ge ook levensmoe?" Zoo j i wendde de vorst zich tot zijn anderen zoon. „O neen, vader," zei deze, „het leven schijnt f mij iederen dag schooner. Er is zooveel te doen f en te leeren en zooveel om lief te hebben. De i parel deed mij alles van den mooisten kant zien* j f Ik vind de sterren en de bloemen schooner om I de liefde, die ze ons gegeven heeft en de rivieren, f de zeeën en de winden zingen een lied van liefde < I en schoonheid. De eeuwigheid is te kort om de f heerlijkheid der natuur te bewonderen. Mijn voedsel | is eenvoudig maar het smaakt me kostelijk, omdat | ik het verdiend heb door eigen arbeid, en ik ben | rijk in 't bezit van enkele trouwe vrienden, die ik I won door hen het beste tc geven, wat ik bezat." I ♦ \ «««»»«««»»•«««»«»»«•«>««>««««»»««»«»««»»»•••«»*»«*« «»•—»■»»•»«««*»«»*»«»•» 18 „Gij deedt de wijste keuze/' sprak nu de koning, „want er bestaat geen schoonheid, noch blijvend geluk zonder liefde en geduld." En tot Prins Doeniet vervolgde hij: „Geef mij den ring terug." Diep bedroefd legde de Prins den ring in de hand zijns vaders, en zie, zijn kracht en schoonheid verdwenen en hij stond daar als een zwak, hulpeloos wezen, treurig om aan te zien. „Dwaas was je keuze," sprak de vorst, „want je schoonheid en kracht waren oppervlakkig en je rijkdom en bezittingen konden je geen voldoening schenken, omdat je in je zelf geen liefde hadt en geduld en daardoor bestond er voor jou geen ware vreugde. Je leven was ijdel, vermoeiend en leeg." Maar prins Werklust was vervuld van medelijden voor zijn broeder en vroeg: „Vader mag ik hem mijn parel geven, dan zal hij sterk en gelukkig zijn en geen weelde of hard, koud goud meer begeeren." Glimlachend antwoordde de koning: „Ja, geef hem de parel." Niet zonder spijt, maar van ganscher harte, gaf hij zijn broeder de kostbare parel, maar tot zijn groote verwondering vond hij onmiddellijk een 19 nieuwe in zijn eigen hand en de geschiedenis vertelt dat deze nog gevolgd werd door vele andere, die de prins onder zijn volk uitdeelde* En men Zei, dat er nergens zulke gelukkige menschen leefden als in het land van prins Werklust! En dat geloof ik gaarne, want de arbeid die geduld en toewijding vereischt, schenkt tevredenheid, en tevredenheid en liefde schenken geluk. 20 APRIL. Aprilletje, Aprilletje, Je hebt zoo menig grilletje! Nu lach je met je liefst gezicht En schenkt ons zomerwarmte en licht. Dan heb j' een booze mopperkuur En 't is als in den winter guur, Je lacht, geloof ik, ons wat uit! April, je bent een echte guit! Aprilletje, Aprilletje, Je hebt zoo menig grilletje! Nu ben j'een echte lentefee En stem je jong en oud tevreê* Dan werp je hagel uit de lucht En jaagt ons huiv'rend op de vlucht. Nu ben je goed, dan ben je kwaad, April, je bent een rare maat! Aprilletje, Aprilletje, Waarom zoo menig grilletje? De winter is al lang genoeg En lente komt ons nooit te vroeg. 31 Staak jij je booze kuren, vrind, En houd je kouden noordenwind. We snakken naar de zonne, man, April, April, doe wat je kan! Aprilletje, Aprilletje, Nu eens een ander grilletje! Zend zoele, warme regens neer, Die deugd doen aan de plantjes teer, Bestrooi met bloempjes veld en wei, Sier alles op ten blijden Mei, Dan prijzen wij je hoog en luid En noemen jou een lieve guit! 33 33 DE VLAMMENFEEËN. Bitter koud en scherp was de wind, die langs f Grootje's hutje blies. Hij schudde de venstertjes, \ wierp stukgeslagen pannen van het dak en deed \ het heele huisje trillen. : En door alle spleten en scheurtjes joeg hij zijn § ijzigen adem. • 't Eenige warme plekje in de hut was dicht bij f den haard. Daar zat Grootje in haar leuningstoel. S Ze zat daar zoo stil in haar glad, eenvoudig 1 kleed, dat ze geleek op een door een Zwitser- J schen houtsnijder gekorven figuurtje. : De eenige geluiden, die in de kamer gehoord f werden, waren het geknetter van het vuur en : het gehuil van den storm. Zelfs de klok tikte \ niet, omdat zij het te koud had. Een klein, grijs j muisje, dat achter 't behangsel woonde, stak zijn * snuitje buiten een gaatje. Ja, alles was rustig. • Het kwam te voorschijn en warmde zich bij het \ vuur. Toen keek het in den broodtrommel of er ♦ wat voor hem te eten was. Maar er was zoo wei- * nig, dat muisje 't niet wilde nemen. En hij kroop terug in zijn holletje. 't Was een moeielijke dag geweest voor Grootje. Ze had 's morgens een beurs met goud naar haar zoon gestuurd. Hij was soldaat in een ver land en hij wilde graag terugkeeren. De beurs had ze op haar trouwdag gekregen met een mooi goudstuk er in. En zoetjes aan waren er meer goudstukken bij gekomen, totdat de beurs half vol was. ©at goud moest Grootje voor gebrek vrijwaren als ze niet langer Werken kon. Sinds jaren was er geen goudstuk bij gekomen. Maar dezen morgen had ze er over gedacht haar schat, dien ze zoo moeielijk vergaard had, aan te spreken. Haar zoon was gewond en wilde naar huis, ze zou hem 't geld sturen met haar zegen. Den dag te voren had ze alle kleeren, die ze missen kon, en wat boter en meel gegeven aan een arm huisgezin. Ze had in zich zeiven gezegd: ,/t Zou zelfzuchtig wezen als ik zooveel behield. Ik kan nog wat koopen, want ik heb nog altoos het geld. Ik zal alles geven, wat ik missen kan." En dat had ze gedaan. Al wat ze nu nog bezat, Was een bed, een tafel, een paar stoelen en wat 25 , ......... •ttmil llMini I keukengereedschap. AI 't andere, ook haar geld, j * had ze weggegeven. En ze keek rond in haar ! f kamertje, dat zoo ledig was als Moeder Hubbard's I * provisiekast en fluisterde: „Veel is er niet meer. I I Maar men moet wel een steenen hart hebben, als j | men kleine kinderen zou kunnen zien sterven { | van koude zonder te helpen. En wat geef ik om f : mijn goud? Wat is goud in vergelijking met mijn l I kind? Morgen zal ik werk zoeken in 't dorp. { | Ik zal genoeg winnen om me zelf voor gebrek te I I behoeden, zoo oud als ik ben." Ze trok haar stoel j | dichter bij het vuur. f „Nu is mijn laatste vreugde voorbij. Ik zal nie- I I mand meer wat kunnen geven. Al wat ik over heb j f is mijn arm huisraad en mijn deken vol gaten. \ I Gelukkig, dat ik de koningin niet behoef te ont- | f vangen. Als ik nu maar genoeg verdien, dat ik j | wat eten op tafel kan brengen. Mijn deken, hoe f | oud ook, zal me wel voor bevriezen behoeden." f j Terwijl ze zoo praatte, hoorde ze buiten een ! f man schreeuwen en aan de zweepslagen, die er ! | op volgden, begreep ze, dat een paard mishan- ï : deld werd. Grootje stond op en haastte zich naar I f de deur. Ze zag een paard, dat met moeite een f | veel te zwaar geladen kar voorttrok. I • 26 i Grootje smeekte den man het dier niet te slaan ♦ en zijn vracht te verlichten. | „Hij is koud," zei de man. i „Waarom laat je hem dan ook in dit weer staan, f zonder dek?" | „Ik heb geen geld om 'n deken te koopen," I bromde de man, en weer gaf hij zijn paard een ♦ zweepslag. | „Zou je de deken heusch voor je paard get bruiken, als ik je er een gaf?" vroeg Grootje. De man knikte. Hij wilde wel graag iets voor | niets hebben. Grootje gaf hem haar deken, en de man zei \ nauwelijks „dank u", 't oude ding was ook zoo ♦ versleten. f Toen Grootje weer in haar stoel plaats nam I voelde ze zich erg oud en moe . ♦. Ofschoon Grootje er niets van wist, leefden er f feeën in haar huisje. Met haar vijven woonden ze in den vuurhaard. Het waren vlammenfeeën. Ze droegen kleedjes { van glinsterende, steeds van kleur wisselende zijde. Heur lange haren hulden haar als in sluiers, f die haar onttrokken aan de blikken der sterve| lingen. De feetjes hielden van een stormachtigen avond. j Dan pakten ze elkander bij de hand en dansten f en dansten in het rond totdat degene, die naar ! heur spel keek, er duizelig van werd. ■ ■ Haar kleedjes veranderden dan voortdurend van f kleur: geel, oranje, rood, granaat, blauw en ein- * delijk zacht lila. Als ze dansten waren ze even f mooi als de f eetjes, die in de harten der bloemen f wonen. Noordenwind keek door den schoorsteen \ 'MimmiMiiimiiimmiMi» i MM , ,tM| 28 naar haar. Toen floot hij, om ze naar hoven te f lokken* Hij zei, dat hij haar vreemde verhalen zou | vertellen en een paar geheimen. Hij gevoelde zich g erg eenzaam. I De feetjes wilden graag wat meer van de we- | reld weten en deden, wat haar verzocht werd. f En zij klommen door den zwarten schoorsteen f naar boven, waar hij ze opwachtte* l En hij hield woord* Hij vertelde hen van zijn ♦ ijspaleis in 't koude Noorden en van de glinste- | rende sneeuwvlakten onder den met sterren be- • zaaiden hemel. Hij vertelde, hoe hij zijn witte f vogels naar ft Zuiden zond en dat bij *t was, die * de groene bosschen in hun prachtige, witte win- | terkleeren stak. f Om haar te laten zien, dat hij de waarheid j sprak, blies hij groote ijswolken uit en floot zoo | hard, dat de feetjes verschrikt in den schoorsteen | terug vluchtten. f „Gaat nog niet heen!" smeekte Noordenwind* | „Ik heb jullie nog meer te vertellen* Over je zelf." • „Weet je, wie jullie waart, eer je vlammen- | feetjes werdt en in dezen leelijken schoorsteen * moest wonen?" j Toen de feetjes zwegen, vervolgde hij: „Jullie I 29 | Waart prinsessen. Je hadt even veel macht in • jullie wereld als ik in de mijne. Maar jullie hadt | alle vijf dezelfde leelijke fout. Daarom werdt | je in vlammenfeeën veranderd en de zwarte | schoorsteen werd jullie paleis. Maar als je van I nacht een wensch doet. zal hij vervuld worden." De feetjes waren erg opgewonden en wilden nog f veel meer weten. Maar de wind wilde niets meer I vertellen en toen gingen ze in den schoorsteen | terug. Ze zaten in de asch. als mooie, roode * Asschepoestertjes en overlegden, wat ze zouden • wenschen. I „Laat ons wenschen* dat we terug mogen kee- I ren naar ons paleis," zei de eene fee. | „Een wijze wensch* Ik ben het moe om al- I toos eene vuurfee te zijn en ik haat dezen vui- i len schoorsteen," zei de tweede* „Wat zal Grootje beginnen? Ik vrees, dat haar f vuur niet zal branden, als we weggaan," zei de | derde. „Arm Grootje, hoe lief en goed is ze voor ieder- * een! Ik zou haar niet graag verlaten. Morgen gaat I ze werken in 't dorp, en als ze thuiskomt moet | ze 't warm hebben," zei de vierde* i ,,'t Is schande, dat ze werken moet, ze is al zoo 30 oud. Ik wou, dat ik van zuiver goud was en dat | ze me hier in de asch vond, dan behoefde ze niet • te werken," zei de vijfde. f ..Voorzichtig, vooröchtig!" riepen de vier ande- i ren. „Denk om je wensch!" g „Hindert niet. Ik heb medelijden met haar en | ik kan niet in een paleis gaan wonen en haar bier | laten." j „Wel, wij hebben ook met haar te doen!" zeiden | de vier andere feetjes. I „Zooveel, dat je ook in goud wilt veranderen?" | vroeg de vijfde fee. | „Ja, ja!" knikten ze alle vier. | Toen ze dit zeiden verdwenen de vlammen en g in de asch lagen vijf stukken goud. De wensch f der vlammenfeetjes was vervuld. | Het vuur ging uit. Grootje nam een pook om | het weder te doen opvlammen. Ze bukte en vond | het goud. Ze nam het met de 'tang uit de heete | asch* Eerst kon ze haar oogen niet gelooven en • 't duurde heel lang eer ze begreep, dat het waar | was* Op 't zelfde oogenblik, dat de feeën in goud | veranderd waren, bevonden zich vijf prinsessen • met gouden kroontjes op 't hoofd in Grootjes f hutje* | 3* Ze wisten niet, waar ze vandaan kwamen, noch | wie ze waren. Grootje, die slecht zien kon, be- | merkte haar niet; ze borg het goud zorgvuldig : weg en begaf zich te bed. De meisjes keken om zich heen. Ze gevoelden I zich vreemd en schuw. Maar eensklaps werd 't hutje | vervuld van een bleek-groen licht. Dit werd zacht : lila. toen goud. toen rood, vervolgens teer rose. | In 't midden van de kamer stond plotseling een J rozenstruik. Er was slechts één prachtige knop : aan. Deze opende zich langzaam. Een klein in • rose gekleed schepseltje stapte er uit. Toen werd • 't hutje vervuld van zoete muziek, zilveren belletjes f klonken liefelijk en zacht. De rozenfee boog voor de prinsesjes en sprak: i „Ik ben het, die jullie betooverd heeft. Ik ver- I anderde je in vlammenfeeën. Nu heb ik je op | nieuw veranderd. Jullie waart zelfzuchtig. Ik weet • nu, dat je je verbeterd hebt. Als je al dien tijd met • Grootje hadt geleefd, zonder beter te worden, | hadt je altoos in den schoorsteen moeten blijven. | Maar nu is H geluk voor je teruggekeerd." | W „Als de zon opgaat zullen vijf prinsen, gevolgd | door een stoet ruiters, jullie halen. Zij zullen je | naar het paleis terugvoeren." 33 I RFDFM VUF PRlNftPH OP 7WAB, \ j It HV^WJtM Ut HhUvhlLH Ah Van Paddestoelen ea Kabouters 3, 33 „Vergeet Grootje niet. Waakt over haar en zorgt, ♦ dat het haar aan niets ontbreekt." Ze raakte 't meisje in rood satijn aan. „Jij met ♦ je zwarte lokken, heet Genoveva. Jij met je vlas- ♦ blonde krullen, Violetta, jij, klein prinsesje in je | rose kleedje, Rosalia, en jij, prinsesje met je ♦ vriendelijk gezichtje, Iris." j Vervolgens wendde ze zich tot de vijfde en | sprak: „En jou naam is Victoria. Allen, die je ken- • nen, zullen je lief hebben, want jij waart het, die • 't eerste wenschte in goud te veranderen, om ♦ Grootje te kunnen helpen." : Daarna kuste ze de prinsesjes en verdween. ♦ Toen de zon kwam, reden vijf prinsen, op • zwarte paarden de heuvelen af. De meisjes wachtten hen op. Heur gouden ♦ kroontjes en armbanden glinsterden in 't och- ♦ tendlicht. | Iedere prins sloeg een met hermelijn gevoerde I mantel om de schouders van zijn prinses. En toen reden ze weg in den vroolijken morgen! * Ik behoef niet te vertellen, dat ze later heel • gelukkig waren en dat ze er voor zorgden, dat | Grootje en haar zoon nooit gebrek leden. 34 1 OUDE JAAR IN 'T BOSCH. De sterren schijnen Met wondre pracht, Verlichten helder Den duistren nacht. De boomen droomen In 't winterbosch, Sneeuw dekt hun kruinen En 't groene mos ... Daar klinken klokken Met zoet geluid, Twaalf slagen galmen: Het jaar is uit... Hoor, bellen rinklen, Zoo fijn, zoo hel, Wat glijdt door 't bosch daar Zoo snel, zoo snel? 35 Op kleine sleedjes, Als veêrtjes licht, Naadren kabouters Met blij gezicht, Ze glijden juichend De heuvels af, Pistooltjes knallen: Pif paf, pif paf 1 Ze zwaaien vaantjes: Hoezee! hoezee! Aan alle menschen Zij heil en vree! Vree allen menschen In *t nieuwe jaar! Geen afgunst scheide Hen van elkaar. Bevrijd van smarten, Van nood en druk, Zij liefde en eendracht Hun hoogst geluk! 36 Als wilde vogels In dolle vlucht, IJlen ze verder Met vreemd gerucht.., De sterren stralen; Vol blanke pracht Staan stil de boomen In winternacht. 37 DE BETOOVERDE EZEL. I Jaren geleden was het met de kennis en de ver- f lichting der meeste plattelandsbewoners nog zeer ♦ slecht gesteld. g Allerlei verschijnselen in de natuur, welke het f volk niet kon begrijpen, werden aan bovenaard- | sche machten toegeschreven, aan onzichtbare gees- \ ten, die nu eens welwillend, dan weer boosaardig ; waren, al naar het geval zich voordeed. Wie niet | geloofde aan tooverij, zwarte kunst, hekserij, spo- ; ken, toovergodinnen enz., liep gevaar van vervolgd j en mishandeld te worden door de onkundige me- | nigte, die van hoogere ontwikkeling dikwijls niet j het minste begrip had. : Het was in dien tijd, dat drie jongelieden van \ goeden huize in een afgelegen streek eenige dagen j wenschten door te brengen. Zij namen hun intrek j in de voornaamste herberg van een klein stadje • en maakten dagelijks per rijtuig of te voet reis- i tochtjes in den omtrek. Toen de pret eenige dagen geduurd had en zij g 38 er aan begonnen te denken hunne rekening bij den herbergier voor zich zeiven eens op te maken, ontdekten zij tot hun schrik, dat hun zakgeld wel niet toereikend zou wezen om de gemaakte schulden geheel af te doen. Thans werd er raad gehouden. Allerlei plannen werden gemaakt om uit den moeilijken toestand te geraken, doch het eene na het andere werd als onuitvoerbaar verworpen. Het beste zou ongetwijfeld geweest zijn van den een of ander eene kleine som te leenen of den herbergier, met de belofte later te zullen betalen, voorloopig tevreden te stellen; doch zij waren in de streek onbekend en begrepen alzoo, dat de proefneming totaal zou mislukken. Eindelijk kwam een van de drie op een denkbeeld, waarvan hij zich iets goeds voorstelde en waardoor hij zich en zijn makkers uit de verlegenheid wist te redden. „Ziet gij daar ginds aan den overkant dat karretje met den ezel er voor bij de deur staan?" vroeg hij. „Ja, doch wat zou dat?" „Dat zal ik u zeggen. Gaat met mij daarheen, maakt den ezel los, ontdoet hem van het tuig, doet 39 I mij dat vervolgens aan en maakt mij aan de deur ! vast in plaats van den ezel. Neemt vervolgens het : beest weg, gaat er mee naar de markt en verkoopt I hem, komt dan met het geld terug en betaalt onze I rekening in de herberg." f „Maar hoe zul je zelf....?" „Mij van het tuig bevrijden, wilt ge zeggen. Doet maar met u beiden wat ik zeide en laat de rest aan mij over." Zoo gezegd zoo gedaan. Onze vriend werd in het tuig voor de kar gespannen en de twee anderen gingen met den ezel op weg om dien te verkoopen. Nauwelijks was dat geschied of de karreman kwam 40 uit den winkel* waar hij een partijtje eieren had i afgeleverd. Toen hij echter de deur opende en l zijn voorspan in het oog kreeg, stond hij niet j i weinig verbaasd, want hij dacht niet anders* dan I dat zijn lastdier in een mensch veranderd was. | | Hij sloeg verschrikt de handen meen en riep uit: f „Goede hemel, wat is hier gebeurd? Spreek en | | zeg mij wie gij zijt! Heb ik een aardsch wezen I [ voor mij, of zijt gij de booze in eigen persoon?" f „Helaas!" antwoordde de jongeman, terwijl hij | • een neerslachtige houding aannam, „hebt ge dan : | uw eigen ezel geheel vergeten? Kent gij mij dan ♦ | niet meer, mij, die u zoo lang en zoo trouw ge- | 1 diend heb, die voor u heb gewerkt en gezwoegd j { bij koude en hitte, bij nattigheid en bij droogte, j ♦ bespot en uitgelachen door de kwajongens en door j ♦ u zelf geschopt en geslagen? Kent gij mij dan j I waarlijk niet meer? Wee mij, dat ik ooit uw ezel ; f ben geweest! Wee mij, dat ik wegens mijn eigen ; : ongehoorzaamheid door mijn vader verworpen be n j | en veranderd in het domme dier, dat thans voor j * uw kar staat!" • \ „Zooals ik u thans voor me zie staan? Maar ik j I zie in plaats van nujn ezel een Hinken jongeling j f voor mijn kar!" j 41 F „Een f linken jongeling? Dan zij de hemel geï prezen, dat het mijn vader eindelijk behaagd heeft, I mij mijne vorige gedaante weder terug te geven | en dat ik kan zien met de oogen, en spreken met • de tong van een mensch!" I „Maar wie zijt ge dan, mijn beste jongeheer, j en wie is uw vader?" „Heb ge nimmer gehoord van jonker Frits, den | derden zoon van den baron van Woudenberg?" „Van hem gehoord? Meer dan dat, ik heb hem • gekend toen hij nog heel jong was. Toen is hij f echter van hier gegaan en sedert heb ik nooit • meer iets van hem vernomen." I „Welnu, ik ben die zelfde jonker Frits. Gij weet • toch, dat mijn vader de zwarte kunst verstond? • Toen ik op zekeren dag mij tegen hem had verzet, I werd hij zoo boos, dat hij mij in een ezel veranI derde." „Wel, wel, mijn goede jonker Frits, als dat het • geval is, ga dan spoedig naar huis en word weder • goede vrienden met uw vader* Neem mijn zegen ; mede op reis en verzoek hem mij eenig geld te $ zenden om weder een ezel te kunnen koopen. ; Vaarwel, en doe mijne complimenten aan uwen f vader." 43 De jongeman van het ezeltuig bevrijd, ging heen en vond weldra zijne vrienden, aan wie hij vertelde, wat er gebeurd was. De ezel was verkocht, de rekening bij den herbergier werd betaald, en j daarna namen zij de terugreis weer aan. Zoodra zij thuis waren gekomen, zonden zij : den karreman een som gelds groot genoeg om ♦ »4><»mtt»tM»»»4>» •»♦••♦••* 43 drie ezels te kunnen aanschaffen. De man liet er dan ook geen gras over groeien, maar ging op den eersten marktdag den besten op weg om een ezel te koopen. Hoe verbaasd stond hij evenwel te kijken, toen hij daar op de markt zijn eigen grauwtje ontmoette, die door allerlei gebaren duidelijk te kennen gaf, dat ook hij zijn ouden meester herkend had. De eerlijke karreman kon zijn aandoening niet bedwingen; de tranen sprongen hem uit de oogen. Met een zeer ernstig gezicht staarde hij het beest aam; boog zich naar hem toe en fluisterde hem in het oor: „Arme jongen, zijt gij uwen vader weder ongehoorzaam geweest?'* En de ezel antwoordde: „I-a". 44 DE OUDE KOPEREN KETEL. Ik zal zoo ongeveer acht jaar oud geweest zijn, toen moeder en ik na een verre reis over 't vasteland, den zomer gingen doorbrengen bij grootmoeder, in het oude huis, waar moeder gewoond had, eer ze met vader trouwde en met hem naar een staat in het Westen trok. Het ruime ouderwetsche huis, waarin grootmoeder nog leefde met haar jongsten zoon was door grootvader zelf gebouwd van steenen, die gebakken waren in zijn eigen oven. Het stond op een heuvel dicht bij den oever eener kleine rivier, waar zooveel jonge cederboomen groeiden, dat de plaats „Cederheuvel" genoemd werd. Achter de hoeve lag een groote uitgestrektheid vruchtbaar land met prachtige bosschen overdekt, dat gedeeltelijk door grootvader en zijn oudste Zonen was ontgonnen. Ik had grootmoeder nog nooit gezien, maar ze 45 hield dadelijk veel van mij en ik van haar en we werden onafscheidelijk. Ik was altoos in hare nabijheid, deed haar allerlei vragen en zij stond mij tot mijn groote vreugde toe op verkenning uit te gaan in het groote, oude huis met zijn vele stookplaatsen, hooge portalen en grooten ruimen zolder, die een ware verzamelplaats van oude dingen was, die grootmoeder zorgvuldig bewaarde als herinneringen aan den tijd harer eerste huwelijksjaren, toen grootvader en zij heel gelukkig leefden in hun klein blokhuisje. Daar bevonden zich o.m. een merkwaardig, ouderwetsch spinnewiel, een bedverwarmer en een grappige oude ketel en nog veel meer voorwerppen, die mijn aandacht trokken. Grootmoeder Wees mij hoe ze meel maakte door maïs in een ketel met een ïyzkstn wig fijn te stampen en ze vertelde mij, dat de geheele familie eens, terwijl grootvader een reis moest maken over de Wabashrivier naar het naaste station om provisie op te doen, alleen van maïsmeel had moeten leven, dat ze eerst zelf hadden moeten stampen. Op een dag, dat we weer op den zólder waren en vreemde, ouderwetsche kleederen bekeken, die zorgvuldig in een even ouderwetsche kist waren 46 : opgeborgen, die grootmoeder eens uit Holland had : meegebracht, was ik verrukt over een rose zijden t jurkje, dat toebehoord had aan tante Marianne, J toen ze ongeveer zoo oud was als ik destijds. Op f eens stak een krekel zijn zwart kopje uit de plooien | van 't rokje en 't bleek, dat het een gat gemaakt : had in het kostbare kleedingstuk. i Grootmoeder huilde er bijna om en ik stond I op het punt om het diertje dood te trappen toen \ grootmoeder me zóó scherp verbood het kwaad • te doen, dat ik er om begon te schreien. I „Wees maar stil, kleintje/' zei ze toen, me tee- l der in haar armen sluitende, „ik zal je een vet- | haal vertellen, waardoor je zooveel van de lieve, \ oude krekels zult gaan houden, dat je er nooit één | kwaad zoudt willen doen." „Toe, vertel 't-als 't u blieft!" riep ik, mijn tra- • nen drogende. Ze trok mij naast zich op de oude kist en staarde : naar het zoldervenster met een blik in haar oogen, I alsof ze ver, vèr weg keek. „Het is lang, lang geleden," begon ze, „toen ik t een klein meisje was, zooals jij nu, en met vader • en moeder leefde in een klein blokhuis dicht bij | de Ohio-rivier. Vader had ons hutje warm en ge- 47 I zellig gemaakt. Er was een groote vuurhaard en f ! ruwe zelfgemaakte meubelen, maar het was erg | : eenzaam gelegen, want de naaste buren woonden f ♦ heel ver af. f „'s Avonds, terwijl moeder bij het vuur zat te » I spinnen, wiegde ik mijn broertje in zijn houten * : wiegje en keek naar de krekels, die nu en dan f [ tusschen de houtblokken naast de stookplaatsen f ♦ te voorschijn kwamen. Soms kropen ze in de asch f | en ze zagen er erg grappig uit als ze dan later f j rondwandelden met asch op htm rug. • „Op een keer kwamen enkele zakken tarwemeel f ♦ aan op het posthuis station in onze nabijheid en • 5 vader was zoo gelukkig eenige ponden er van te f ♦ kunnen koopen. : j „Dc vond het heerlijk weer eens tarwebrood te f ♦ zullen proeven, want het maïsbrood begon erg te f ♦ vervelen. Ik wandelde naar onzen naasten buur- f t man, die een mijl verder woonde en bracht een f ♦ kopje gist mee en ik volgde aandachtig het kneden f : van het beslag tot zachte, witte broodjes. Eindelijk, f ♦ 'twas ongeveer tien uur 's morgens, was 't klaar • ♦ om gebakken te worden. Er waren drie brooden, f : twee groote en een kleiner. Moeder zei, dat het f l kleine broodje heelemaal voor mij was. 48 | „Zij rakelde zorgvuldig 't vuur op en zette den I grooten ijzeren ketel met het brood er in op. Toen I maakte ze het deksel heet en plaatste het op den ♦ ketel om het brood zoo van boven af ook genoeg i warmte te geven. „De twee groote brooden waren reeds gebakken ♦ en moeder zou juist het kleinste in den ketel ♦ plaatsen toen er een buurman te paard moeder ♦ kwam verzoeken met hem mede te gaan, omdat f zijn kleine zusje zoo ziek was. Nadat moeder me I gezegd had, dat ik het broodje over twintig minu- ♦ ten uit den ketel moest halen en dan naar vader ♦ moest gaan, die ongeveer een kwart mijl verder | in het bosch aan 't werk was, nam ze kleine ♦ Willy in haar armen en, achter den jongen 't f paard bestijgende, reed ze met hem weg. „Ik vond mezelf Zeer gewichtig, omdat ik alleen f op 't huis mocht passen en ging op de mat voor ♦ het vuur liggen om op de klok te letten, maar g ben na eenige minuten zeker ingedommeld. Hoe | lang ik sliep weet ik niet, maar op eens werd | ik wakker door een stem, die mij riep. „Ontwaak, ontwaak, ontwaak!" Ik zat recht op. ♦ Ik hoorde niets behalve 't gesjirp van een krekel I bij den haard. Ik denk, dat ik daardoor wakker 49 Wan Paddestoelen en Kabouters. 4* | werd. Ik keek in den ketel, 't brood was gaar. Ik | | nam den brooddoek, en legde 't broodje naast de 5 ( andere om af te koelen. Terwijl ik dit deed keek j I ik door het venster en mijn hart stond bijna stil j [ van schrik, want op het pad, dat naar ons huisje | | leidde, zag ik vijf of zes Indianen. | „We waren gewoon, dat ze soms naar onze hut ] t kwamen en „whisk" vroegen. Ze wisten, dat alle ] I farmers er een zekere hoeveelheid van in huis ] | hadden voor gevallen van nood en ze konden heel ] I boos worden als 'then geweigerd werd. 1 „Het hoofd van *t troepje, dat naderde, was een j \ groote Indiaan, dien we Zwarte Veder noemden. j \ Al de verhalen, die ik in mijn leven over gestolen < ♦ kinderen gehoord had, gingen door mijn hoofd. j | Wat moest ik doen? Wegloopen ging niet, want ] f de eenige deur in ons huisje bevond zich aan den i 5 kant, waar de Roodhuiden liepen. Ik deed de ka- j I mer rond, half dood van angst en van 't hoofd « I tot de voeten bevende. Waar kon ik me verstop- ; i pen? Op eens viel mijn blik op een grooten koperen * ketel, die mijn grootvader had toebehoord. Hij j I was in den hoek van de kamer met een stevig I touw aan de balken boven nrijn hoofd bevestigd. 1 f Waarom zou ik daar met inkruipen? Er was geen 50 tijd te verliezen, maar ik wilde mijn heerlijk broodje ook niet graag door de Indianen laten opeten/ terwijl ik wist, dat ik mijn beide handen zou noodig hebben om naar mijn schuilplaats te klimmen. Ik maakte dus een zak van mijn schortje en bond dit om mijn middel vast. „Toen klauterde ik als een eekhoorn langs den blokken muur en liet me in den ketel glijden. Ik was bang, dat hij nog bewegen zou als de Indianen kwamen, daarom greep ik met eene hand een balk vast. Toen hurkte ik zoo laag ik kon neer en hield den adem in. „Het was niet te vroeg, want in minder dan een minuut ging de deur open en ik wist, dat de Indianen binnen waren gekomen ofschoon hunne * voetstappen door hunne mocassins niet hoorbaar waren. „Spoedig hoorde ik, dat ze de kamer rondsnuffelden en alles, wat eetbaar was, wegnamen. „Daarna weerklonk een booze schreeuw en 't geluid van porcelein, dat op den grond geworpen werd en ik begreep, dat een van de indringers geproefd had van moeders roode peperthee en nijdig was, omdat zijn tong er door verbrand was. „Na eenigen tijd ging de deur opnieuw open, 51 maar ik durfde me met bewegen eer ze allen onze hut verlaten hadden. Toen wachtte ik. De klok sloeg twaalf uur, in het huis was het stil, maar toch durfde ik me niet verroeren. Ik wist, dat vader eten meegenomen had en dus niet terug zou komen en wanneer moeder terug zou wezen kon ik niet weten. Ik kreeg kramp en werd hongerig en ik had gaarne wat van het brood gegeten, maar ik wilde 'theelemaal bewaren, totdat vader en moeder thuis zouden zijn. „Het was ongeveer twee uur, toen ik iemand hoorde binnenkomen. Ik vreesde al, dat de Indianen teruggekeerd waren. Toen hoorde ik moeder met WüTy praten en ik wist, dat ik veilig was. Ik bewoog mijn stijve ledematen en keek over den ketel heen naar moeder, die haar kap en doek aflegde, toen begon ik te schreien alsof mijn hart zou breken. Moeder schrok geweldig. „Kind." riep_ze, „wat doe je daar?" Ik snikte maar en stamelde „de Indianen, de Indianen!" Moeder zei niets, want een blik op de onordelijke kamer en ledige tafel vertelde haar genoeg. Eindelijk klom ik met moeite naar beneden en moeder nam me in haar armen om me te troosten. „Wat heb je daar in je schortje, Maggie?" Sa vroeg ze. Toen droogde ik mijn tranen en vertelde haar alles en liet haar vol trots 't geredde broodje zien. Toen vader thuis kwam moest ik het heele verhaal opnieuw vertellen en hij streelde mijn hoofd en noemde mij zijn dapper meisje. „Maar 't heerlijkste oogenblik kwam pas, toen we aan den avonddisch zaten, want we hadden niets meer dan 't kleine broodje en wat versche melk in huis. „De Indianen hadden alles wat eetbaar was meegenomen en we moesten maïs stampen om den volgenden morgen wat voor ons ontbijt te hebben; maar we klaagden niet, want we waren o zoo dankbaar, dat ik veilig bij mijn ouders was." Grootmoeder zweeg, schoof haar bril op haar voorhoofd en veegde met haren zakdoek de tranen af, die haar oogen benevelden. „O Grootmoeder!" riep ik uit. „Ik zal nooit een krekel kwaad doen. Ik ben zoo blij, dat die leelijke Indianen uw heerlijke broodje en u niet hebben meegenomen!" 53 54 PRINSES SLUIKHAAR. Een sprookje. Lang geleden leefde in een ver afgelegen land- f streek, waar alle menschen krulhaar hadden, | een Prinsesje met sluike haren. Het prinsesje was | lief en goed en vriendelijk, maar de koning, haar f vader, fronsde telkens als hij haar zag de wenk- | brauwen en hare moeder, de koningin, schreide f voortdurend. 1 Vaak riep de Koning de wijze mannen van zijn j koninkrijk bijeen en dan stonden ze in een rij f en keken ernstig door hunne groote brilleglazen f naar het arme, kleine prinsesje, totdat ze bijna | ging huilen. Zij lazen en herlazen hunne geleerde f boeken, maar ze konden nergens ontdekken, hoe • men sluike haren krullend kon maken. Toen riep de koning de wijzen uit naburige t landen op. Zij kwamen ook met hunne boeken, • gaapten het prinsesje aan en betastten heur haar. | Eindelijk vertelden zij den koning, dat het haar ♦ zou gaan krullen als de hofdames der prinses | 55 • z • z I het eerst bevochtigden, het dan stijf om de vin- | t gers wikkelden en het zoo vasthielden totdat het f f droog was. | • De koningin droogde hare tranen en glimlachte * f en 't Prinsesje was gelukkig. | De hofdames namen 't prinsesje mede naar f | hare kamer, maakten heur haren nat en wonden ♦ | het rond hare vingers. Zoo bleven ze op stoelen • | om haar heen zitten en wachtten tot het droog | j was. Toen trokken ze de vingers voorzichtig terug f • en zie, 't haar der prinses krulde. Nu trokken ze j | haar heur mooiste satijnen kleedje aan met een j | lange fluweelen sleep, deden haar de met juwee- I I len bezette Schoentjes aan de voetjes en haar prach- • | tigsten ketting om den hals en geleidden haar naar ! • de troonzaal, waar de koning en de koningin en j • de hertogen en de hertoginnen en vele anderen, de I | dingen, die komen zouden, afwachtten. [De ko- j | ningin lachte luid, jtoen zij de prinses zag, de ko- | f ning glimlachte en de wijzen schudden het hoofd : | en wreven verheugd in hunne handen. En de | | prinses was zeer gelukkig. J Toen gaf de koning een groot banket en 't 1 | geheele volk vierde feest. t \ Den volgenden dag regende het echter en men I 56 ♦ I zag met schrik, dat de krullen weer verdwenen. | ! De hofdames gingen schreiend naar de koningin ♦ 1 en deze begon opnieuw te weenen terwijl de \ t koning, boos, weder de wijzen deed roepen. De geleerden keken zeer verbaasd en hoorden | { met ernstige gezichten het door den koning ge- | | geven bevel, de haren van de prinses moesten : I krullen en blijven krullen. • i Zij schudden opnieuw hun hoofd, zetten hunne : ! brillen op en grepen opnieuw naar hunne boeken. ♦ • Twee dagen lang studeerden zij. De koning bleef • | boos en de koningin ging voort met schreien. i Het prinsesje ging alleen den tuin in, liep naar t \ den vijver en keek in het water naar haar spiegel- j \ beeld met de sluike haren. Toen zette ze zich \ • neer en begon ook te schreien. f Terwijl ze daar zoo zat, voelde ze, dat iemand ♦ I aan haar mouw trok en ze hoorde een stemmetje, • | dat fluisterde: „Prinsesje Sluikhaar! Prinsesje | -Sluikhaar, waarom huil je?" t 't Prinsesje keek op en ontwaarde twee feetjes, j | die op den rand van het fonteinbekken zaten en | • haar medelijdend aanzagen. : | „O, mooie, lieve dames!" riep 't prinsesje, : I want ze wist niet, dat het feetjes waren: „mijn • 57 moeder weent en mijn vader is boos, omdat ik sluike haren heb. Och, weet u ook, hoe ik krullend haar kan krijgen?" De beide feetjes keken elkander aan en vroegen: „Wat zullen we doen?" Toen keken ze naar *t prinsesje en dachten na. 5 „Ik weet het," riep de eene verheugd: we brengen I haar bij onze koningin. Zij zal wel raad weten!" * Ze namen *i prinsesje bij de hand en deze voelde, f da: ze opgeheven werd en, over boomen en huizen 1 heen, vlogen ze naar het woud waar de elfen- • koningin woont. De elfenkoningin zat op een 58 troon van rozen en was omgeven door een stoet van feeën, toen 't prinsesje met haar twee vriendinnen neder daalde. „O, koningin/' riep de eene fee, die 't prinsesje bij haar rechterhand hield; „hier is een prinsesje, dat heel veel verdriet heeft. Haar vader en moeder zijn ongelukkig, omdat heur haar niet krult. We wisten niet, hoe we haar konden helpen en daarom brengen we haar bij u." De koningin glimlachte tegen de prinses en beval de feeën heur haren rondom haar tooverstaf te winden. Verscheidene feetjes vlogen toen naar de prinses, zetten zich op haar schouders en op haar hoofd en wonden heur haren rondom hun tooverstafjes, zingende: Lief prinsesje Sluikhaar, Hartje goed als goud, In ons wonderlandje Ieder van je houdt. Wij krullen je haren, Schrei dus langer niet, Weg is vaders boosheid, Moedertje's verdriet! 59 Toen vlogen de feetjes van haar schouders af, f vatten elkaar bij de hand en vervolgden hun liedje: f I ■ Voortaan zal je niet meer Prinses Sluikhaar zijn; Ieder zal je noemen Prinses Zonneschijn 60 t En, nu brengen wij je j Weder huiswaarts snel; t Vriendelijk prinsesje, i I Immer ga 't je wel! | [ „Wat kunt ge mooi zingen!" riep de prinses. „En : j wat zullen vader en moeder blij zijn," vervolgde ze, ; [ toen ze zag dat ze prachtige krullen had in plaats van \ j haar sluike haren. „Dank u duizendmaal, goede ko- j \ ningin. Dank, lieve feeën! Ik zal u nooit vergeten." j | De feetjes klapten in de handen en met hare vleu- j : gels en de koningin gaf 't prinsesje de hand tot een j 5 kus. Daarna hieven de feeën 't prinsesje op en voer- j | den haar terug naar den vijver, waar ze haar zoo be- j • droefd hadden gevonden. Daar zeiden ze haar nog- j | maals vaarwel en verdwenen zingend uit hare oogen. I Ons prinsesje met haar nieuwen naam en hare ] | mooie krullen wilde zoo vlug mogelijk naar hare j [ ouders gaan, toen een der hofdames, die haar ! I zocht, haar ontmoette. Zoodra ze de prachtige | krullen van't lieve meisje zag, ijlde ze naar de ko- | ningin en spoedig was 't geheele hof rondom haar 1 en moest zij haar avontuur vertellen. De koning en de koningin waren innig ver- I heugd, dat hun dochtertje nu ook krullende haren j ivvii ö —„ ,_ I fc» - i i haar sluike haren. „Dank u duizendmaal, goede ko- | 61 had en nu begonnen ze er pas op te letten hoe lief en goed ze was, iets wat ze nooit hadden opgemerkt toen ze altoos maar weer tobden over haar sluike haren. En tóen *t bleek, dat de krullen er in bleven, zelfs als *t weder heel vochtig was, heerschte er groote vreugde in 't koninkrijk en de naam van prinsesje Sluikhaar werd vergeten. Ieder noemde haar nu prinsesje Zonneschijn. 6a DROOM! De maan scheen zoo hel in den donkeren nacht, De sterretjes glansden en straalden heel zacht. Ik liep op mijn teentjes, zoo stil als een muis, , De traptreden af en sloop vlug uit het huis. Want ik wist, dat bij helderen maneschijn De kaboutertjes dansen en vroolijk zijn. 'k Las het zelf in mijn heerlijke sprookjesboek En daarom ging ik in mijn eentje op zoek. Ik liep langs het grasveld, keek goed in het rond Of ik ergens een feetje of kabouter soms vond. Maar alles stond net zoo als iederen dag En de maan keek naar mij met een vreemden lach. Ik wilde maar weer naar mijn bedje toe gaan, Daar sprak mij een vriendelijk nachtuiltjen aan. 63 „Wat doe je hier, kind, in den tuin in den nacht?" „Ik wou naar 't kabouterfeest," zei ik heel zacht* „Zoo, zoo!" riep de uil, „ga maar mee dan met mij, Ik breng je er naar toe, ben je nu niet heel blij?" «4 „O ja, vriendelijk uiltje, is 't ver nog van hier?" „Wel neen, kind, we zijn er nog binnen 't kwartier." Hij vloog me vooruit en ik ijlde hem na, Soms keek hij eens om, riep: „We zijn erzoodral" En ja, hoor, daar klonk reeds muziek in mijn oor... Violen en fluiten en 'n wondermooi koor. En 'k zag op een grasveld bij 't glanzen der maan Wel duizend kabouters en bloemfeetjes staan. De kleine kabouters, heel sierlijk en net, Met oogjes, die straalden van jool en van pret. De bloemfeetjes allen, zoo licht en zoo fijn, Als feetjes uit sprookjes toch steeds moeten zijn. Zoodra ze me zagen, begroetten ze mij, En noodden tot 't feest mij, zoo vriendelijk en blij. Toen luidden er klokjes, zoo klaar als kristal En gaf een kabouter een sein voor het bal. ......««.«.«««««»♦«».<.«.♦».»»».«»«**»«»»»•»•»«»*»»»«»*»»*' Van Paddestoelen en Kabouters* 5 65 Ik sprong met een grappig kaboutertje rond En 't uiltje vroeg vriendelijk hoe of ik het vond . •. „Hallo, kleine slaapster, hallo, kleine Net!" „Hè, nee, lieve Moesje, ik heb toch zoo'n pret!" „Toe, kindje, 't is tijd om naar school toe te gaan!" „Maar 'k ben naar het bal van de elfjes gegaan." Moe lachte ... *k werd wakker en... uit was de pret— Ik was niet op 't bal, maar ik lag in mijn bed! 66 «3^™ TOOVER SPIEGEL. DE De groote schommelstoel op 't balcon stond zoo stil, dat je heusch niet zou vermoed hebben, dat er een klein meisje in zat, als je niet toevallig een paar bruine krullen en een roze jurkje hadt opgemerkt. Dotty-Wotty, eigenlijk heette ze Dorothea Caroline, was anders een heel levendig, vroolijk kindje, dat niet lang stil in een schommelstoel kon blijven zitten, maar ze was nu erg uit haar humeur en met een verdrietig gezichtje zat ze te pruilen ... omdat haar zusje Jo met haar vriendinnetjes was gaan fietsen en zij, volgens vader en moeder, nog te klein was om een fiets te hebben. 67 » Daar zat nu die kleine Dotty-Wotty over te piekeren en zoo zou ze misschien nog een heele poos gezeten hebben als er niet wat heel bijzonders was gebeurd. Want op eens hoorde ze een klein piepstemmetje, dat smeekend zei: „Doe 't niet, Dotty-Wotty, alstjeblieft, doe het niet!" Dotty-Wotty vergat haar pruilstemming en keek verwonderd rond. Waar kwam dat grappige stemmetje vandaan? Ze tuurde over de leuning van 't balcon naar 't grasveld en naar de rozen en rhododendrons, maar ze zag niets. „Goedenmiddag," zei | stemmetje weer, en nu kwam 't uit de kamperfoelie, die tegen den muur opklom. Daar, op een blad, zag ze een klein ventje zitten. Het had een rood puntmutsje op en het droeg een rood hansopje, dat ook zijn voetjes bedekte, zooals Dotty-Wotty ze 's winters in 't wit aan had als *t erg koud was. 4|k -fj „Wil ik je een beetje opvroolijken?" vroeg 't stemmetje. Dotty-Wotty was zoo verbaasd, dat ze vergat te antwoorden, maar H kaboutertje scheen dit te begrijpen, want zonder op antwoord te wachten begon .hij dadelijk grapjes te maken. Hij 68 maakte allerlei bokkesprongen en nadat hij eenige malen over zijn hoofd geduikeld was, ging hij weer op 'tblad zitten. „Hoe vondt je dat?" vroeg hij. De vraag was eigenlijk overbodig» want Dotty-^ Wotty viel haast om van de pret. „Doe het nog eens?" vleide zij, toen ze wat tot bedaren gekomen was. „Zeker, zeker!" zei 't kaboutertje en om haar pleizier te doen, maakte hij allerlei buitelingen, zoodat zijn gezicht ten laatste even rood zag als 69 zijn hansopje. Daarna ging hij opnieuw op 't blad zitten en veegde met een grappig klein zakdoekje zijn voorhoofd af. „Oh," zei Dotty-Wotty vroolijk; „ik geloof, dat jij een heusche kabouter bent." „Dat geloof ik ook," zei 't ventje. „Ikheet Springeling, vind je dat geen goede naam voor mij?" Dotty-Wotty knikte toestemmend. „Nu moet ik terug naar Kabouterland," hernam Springeling. „We wilden een pic-nic houden; maar jij mag onzen tooverspiegel niet dof maken!" „Jullie tooverspiegel dof maken?" herhaalde Dotty-Wotty. „Ik heb nooit van een tooverspiegel gehoord. Toe, Springeling, vertel me er wat van." „Als ik terug kom!" beloofde Springeling, en hij liet zich langs de kamperfoelie naar beneden glijden. Dotty-Wotty sprong even vlug als Springeling den tuin in en keek overal rond, maar hoe ze ook zocht, 't kaboutertje was nergens meer te ontdekken. Ze zat [weer in den schommel onder den bloeienden appelboom toen Springeling terugkeerde. „Ik heb goed nieuws!" riep hij. „Omdat je onzen tooverspiegel niet dof gemaakt hebt, mag je op onzen pic-nic komen. 70 „,0" riep Dotty-Wotty, „wat heerlijk! Een too- j ver pic-nic! Gaan we dadelijk, Springeling?" Springeling glimlachte, maar bleef stil zitten. I „Je behoeft er niet heen te gaan; de kabouters 1 en de feetjes komen hier, je zult ze zien als je i den tooverbril opzet; dat is juist zoo leuk, als je 1 klein bent; kinderen kunnen veel beter door den I tooverbril zien dan groote menschen." Op eens blies hij iets naar haar toe, wat op een l grooten zeepbel geleek. Het ding had alle kleuren \ van den regenboog, maar | waren wonderbaar | zachte tinten, die niet verblindden. De bal bleef | voor Dotty-Wotty's gezichtje zweven en toen ze j er goed inkeek riep ze: „Ik zie de elfjes, ik zie de | elfjes!" I In den appelboom boven haar, boven de rozen- \ boompjes en over de bloembedden, overal zag ze i de mooiste, teerste feetjes zweven, alsof het vlin- | ders waren. Sommigen waren in zacht rose, anderen ; in lichtblauw of geel gaas gekleed en allen bogen | voor Dotty-Wotty. Toen verschenen de zefïr- \ elfjes in groene kleedjes met glinsterende vleugel- : tjes. Ze droegen een groot blad, dat dienen moest : voor tafelkleed. I Alle feetjes brachten wat mede voor den pic- 71 72 nic. Zejjlegden boterhammetjes van rozenblaad- : jes met honing er tusschen op 't groote blad en : brachten nectardroppeltjes en morgendauw in : kleine zilveren bekertjes aan. • De zefir-elfjes bedienden; ook Dotty-Wotty 5 mocht meeproeven. Toen de maaltijd geëindigd : was ruimden de zefirtjes alles netjes op en toen : ging 't elfenvolkje verstoppertje spelen. Op eens sprong Springeling naar Dotty-Wotty ; toe en fluisterde: „Zori je den tooverspiegel nu j ook graag eens zien?" t „O, zoo, graag!" antwoordde 't kleine meisje. Toen zei Springeling iets tegen de zefirtjes die | haastig wegvlogen en even gauw terug keerden. • Ze droegen een spiegel, zoo helder als 't helder- j ste water en hielden hem voor Dotty-Wotty's j oogen. | Tot haar verwondering zag ze in den spiegel $ al de kinderen, die ze leende, lustig spelen. Ze zag | ook Jo en haar vriendinnetjes, die vroolijk aan i 't fietsen waren. ] „We moeten den tooverspiegel altijd schoon j houden," zei Springeling, „anders kunnen we de | kinderen niet zien. Als ze verdrietig, zijn om een j goede reden, trachten we hen te troosten. Maar \ 73 als ze om niets huilen, omdat hun pap te warm is, of omdat ze niet naar bed willen, of ...." „Omdat ze nog te klein zijn om te fietsen," lachte Dotty-Wotty. „Precies," zei Springeling, „als ze HUI» om zulke kleinigheden pruilen, hebben wij een vreeseUjk werk om den spiegel weer schoon te maken. Nu weet je, waarom 'k 't zoo naar vond, dat je zoo verdrietig was, niet waar, Dotty-Wotty?" , Ja, nu begrijp ik het," zei Dotty-Wotty. 74 : „Ik zag zorgen, dat ik den spiegel nooit dof : maak hoor, Sprmgqling!" \ „Dat 's lief van je," zei hij. „Vertel je 't ook : aan je kennisjes?" „Ik zal 'tdoen, Springeling," beloofde Dotty- [ Wotty. Op eens kwamen alle elfjes en feetjes naar | Dotty-Wotty en Springeling toezweven en ze | vormden een kring en zongen: : Tooverspiegeltje, klaar en hel, • Wat je vertellen wilt, weten we wel. ! Alle kinderen zijn zoet en tevreê, Spelen en dansen hoezee, hoezee! I Geen, die er druilt en geen die er pruilt, * Geen die er mokt en geen, die er huilt! I Elfjes en feetjes, komt danst in den rei, \ Zingt en zijt lustig! Joechei! Joechei! I Toen 't liedje uit was sprong de groote toover- j bal uit elkaar. Al de elfjes en feetjes waren ver- 1 dwenen en Dotty-Wotty keek weer met de kijkers l van een gewoon menschenkind naar de appel- 5 bloesems boven haar. 75 VAN DEN SMID EN DE KINDERTJES. 'tWas koud, maar de haard gaf geen warmte. Dat kwam door den kolennood. Steenkolen en turven waren er niet en toen werd er met hout gestookt. Daardoor was de schoorsteen en de kachel veel eerder vuil geworden dan anders. Toen de kinderen naar school waren kwam de schoorsteenveger en maakte den schoorsteen schoon en toen hij weg was verscheen de smid. Hij zou den haard netjes uitpoetsen en dan zou Mevrouw eens zien, hoe goed er weer gestookt i kon worden. j Jettie en Miesje kwamen thuis voor het twaalf i uurtje. j Hè, wat een rommel in de huiskamer! En daar j was warempel de smid ook. ] „Dag, smid!" zei Jettie. j „Dag, smid!" zei Miesje. | „Is de haard erg vuil?''' £ „Nou en erg ook, Jongejuffrouw." I „Krijgen we gauw boterhammen, Moesje? Ik { 76 f moet vroeg weg. Annie zou op me wachten/' ver| telde Miesje. Toen Oi5_ KlNO«?l!.r( SCHOOLGA//*» «=ü.« r-«. HuW«-> O ts—, „We zullen vlug de tafel dekken. Het ergste is aedaan, de smid moet den haard alleen nog plaat- 77 sen en opknappen. Helpt me eens als lieve meisjes." : ,,'t Is al zoo laat!" begon Miesje te pruilen, maar \ Jettie zei: „Toe Miesje, niet mopperen. We krij- J gen veel eerder boterhammen als je lacht." Nu hielpen ze handig en vroolijk alles klaar zet- j ten en*terwijl Moeder de boterhammen sneed en j belegde, praatten ze wat met den vriendelijken, f jongen smid. I En op eens begonnen ze met haar aardige, hooge 5 stemmetjes te zingen: ! „Smidje je hamert er lustig op los." ♦ Hoe 't liedje is, weet jelui allemaal, want je hebt | het zeker even als Jettie en Mies op school geleerd. * De smid begon te lachen, tpen de kinderen hun j liedje voor hem zongen. En hij zei: „Ik had niet f gedacht, dat mij vandaag nog een aubade zou f worden gebracht. Maar 'tis heel mooi. Dank je f wel, kindertjes!" 3 Toen ging de smid heen en je zag aan zijn ge- I zicht, dat hij 't heelemaal niet naar gevonden had f in 't huis waar Jettie en Miesje woonden, te werken. f Dat kwam, omdat iedereen er even aardig en : vriendelijk tegen hem was geweest. 78 INHOUD: Bladz. Van paddestoelen en- kabouters 5 Van de parel en den toovering 12 April ........ 21 De vlammenfeeën 24 Oudejaar in 't bosch 35 De betooverde ezel 3° De oude koperen ketel . 45 Prinses Sluikhaar 55 Droom.' • ...... . 63 De tooverspiegel «7 Van den Smid en de kindertjes 76 79 0GO38118