KlIinEfRUDl dotoWILLY VEMIUR UITGEVERSMÏ „UfllTAS " ROTTERDAM BIBLIOTHEEK VOOR ZONDAGSCHOOL EN EVANGELISATIE ONDER REDACTIE VAN Ds. J. DOUMA, J. C. DE KONING EN Ds. C. LINDEBOOM KLEINE RUDI DOOR WILLY VERLEUR V UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ „UNITAS"' - ROTTERDAM H. DIEMER - J. H. DONNER I. RUDI OP REIS. .... Ze stonden samen te wachten op den trein: een vriendelijke buurvrouw met een arm, mager buurjongetje aan de hand .... „Zul je me nog eens schrijven, Rudi?" „Ja juffrouw, heusch," beloofde de kleine jongen plechtig. „Ik zal u van de week nog een dikken brief schrijven." „Och jongelief, als je in dat deftige huis bent, dan verheet je vrouw Kroon vast en zeker. Dan krijg je een mooi pakkie an, en dan wordt je een jonge heer, en dan denk je niet meer aan je arme buurvrouw." Rudi's blauwe oogen schoten vol tranen. En opeens snikte hij het uit: „Ik wou, dat ik maar bij u kon blijven. Ik ben zoo bang. Ik . . . ik . . ." „Och, arme jongen," en buurvrouw streek hem medelijdend over z'n hoofd. Toen begon ze te troosten: „'t Zal heusch wel meevallen! Wie weet, hoe heerlijk je het in Amsterdam gaat vinden! Dan wil je nooit meer naar ons kleine dorpje terug." Maar kleine Rudi snikte maar door. „Waarom is Moesje ook van me vandaan gegaan? Nou heb ik 6 niemand meer." En het arme weesjongetje drukte zijn hoofdje tegen vrouw Kroon aan, en greep haar vast, alsof hij haar nooit weer los wou laten. Vrouw Kroon was een arme vrouw. Ze had een kalen mantel, en leelijke gelapte schoenen aan. Maar — vrouw Kroon was toch ook weer rijk! Want ze kende Jezus, den Zoon van God! En nu fluisterde ze: „Rudi, je bent nog niet Jieelemaal alleen' Moesje heeft je toch bidden geleerd, nietwaar?" Door zijn tranen heen keek Rudi vrouw Kroon in het vriendelijke gezicht. En hij knikte van ja. „Zie je wel, dat wist ik ook wel! En als je iets vragen wilt, of als je bang bent, dan doe je je oogen maar dicht. En dan vraag je maar: „Lieve Heere, wilt U mij helpen?" Dan doet de Heere het ook, dat heeft Hij beloofd. Denk maar aan het versje: Opent Uwen mond, Eischt van mij vrijmoedig, Op mijn trouw verbond; Al wat U ontbreekt, Schenk ik, zoo gij 't smeekt, Mild en overvloedig. Rudi keek vrouw Kroon met groote verbaasde oogen aan. „Dat zei Moesje de laatste keer ook nog tegen me. Toen was ze al zoo erg ziek." Vrouw Kroon knikte hem vriendelijk toe. „Denk daar maar altijd aan, kleine vent! Dan ben je nooit alleen." Toen stond ze op van de bank, waar ze samen op zaten. 7 „Ik geloof, dat ik den trein hoor." Ze liepen de wachtkamer uit en het kleine stationnetje op. Inde verte klonk het gefluit van den trein. Rudi zag de witte rookwolk al dichter bij komen. Hij hield de ruwe hand van vrouw Kroon stevig vast. En buurvrouw voelde het kleine handje beven van angst. „O buurvrouw!" fluisterde hij benauwd. „Groote jongen zijn, hoor," klonk het terug. Dampend en snuivend hield de trein stil. „Nu zal ik eens een mooi plaatsje voor je opzoeken bij het raam." En de goede buurvrouw tilde Rudi in den trein en zette het kleine koffertje naast hem neer. Toen kuste ze hem moederlijk op de bleeke wangen. „Dag mijn lieve, kleine Rudi. Kijk in Haarlem goed uit, of je Oom ziet. En wees maar een flinke jongen. En — fluisterde.ze —- vergeet nooit den Heer om één nieuw hartje te vragen. „Dag vrouw Kroon. Dank u voor alles." — Rudi omhelsde de goede vrouw zooals hij het zün eigen moedertje zoo dikwijls gedaan had. „Voortmaken juffrouw" klonk de stem van den conducteur. Met een harden smak werd de deur dichtgegooid. Nog eens gewuifd ... de trein floot ... en weg reed Rudi, naar het groote Amsterdam toe. Daar zat het kleine jongetje alleen in den leegen wagonr En — was het wonder? — zijn lip begon te beven, en de oogen stonden ineens weer vol tranen. Hoe Rudi ook probeerde, om flink te zijn, het hielp 8 niets. Die lastige tranen bleven maar stroomen. Toen legde hij z'n hoofdje tegen de houten bank aan, en snikte het uit, Waarom was zijn moedertje ook van hem vandaan gegaan? Waarom lag ze ook op dat akelige kerkhof in die leelijke kist? Zijn vader had Rudi nooit gekend. Toen hij twee jaar was, had hij al geen vader meer. Maar zijn moedertje was alles voor hem geweest. En nu? Nu was hij moeder ook kwijt. Nu kon ze hem nooit meer over de haren strijken met haar zachte, lieve hand. Nu kon ze hem nooit meer naar zich toe trekken, om hem eens lekker te knuffelen. En's avonds — wie zou hem nu toedekken? „Moesje, moesje!" klonk het door de leege coupé. „Waarom bent u nou van me vandaan gegaan?" Arme, kleine, jongen! Niemand was er, die hem naar zich toe trok. Niemand was er, die zijn tranen afveegde. Niemand, die hem hoorde snikken. Niemand? . . . Vanuit Zijn hoogen hemel zag de Heere God op kleine Rudi neer. En . . . Hij hoorde Rudi! Hij zag, hoe kleine Rudi de handjes vouwde, en de oogjes eerbiedig sloot. En Hij hoorde het, toen daar een klein jongetje met bevend stemmetje smeekte: „Lieve Heere! Moesje is dood en Paatje is al lang dood. Wilt ümij helpen, dat ik eens bij U kom in den hemel? Om Jezus' wil, Amen." En toen Rudi gebeden had, was hij ineens zoo bang niet meer. Toen hielden "de tranen ook op, en —hij 9 ging door het raampje naar buiten zitten kijken. „Goed uitkijken, of je Oom ziet," had vrouw Kroon gezegd. Oom Kees zou in Haarlem op hem wachten. En dan zouden ze samen naar Amsterdam gaan, waar Oom woonde in een heel mooi huis. Dat had Oom met vrouw Kroon afgesproken . . . Daar reed de trein al het station binnen. Wel, wat was dat gauw gegaan, vond Rudi. Hij zat nog geen 10 minuten in den trein! Nu goed kijken naar Oom Kees. Oom was groot en dik, en heel aardig. Alleen vond Rudi het vreemd, dat Oom altijd zoo schreeuwde. Bons — de trein stond stil. Rudi viel haast van de bank af. De conducteur trok de deur open en tilde het kleine ventje er uit. „Ben je heelemaal alleen?" vroeg de man. „Nee,"- schudde Rudi. „Oom Kees wacht op me. Daar staat hij al." > En meteen holde hij naar een langen dikken man, met een dikke jas aan en een grooten dikken wandelstok in de hand. „Dag Oom Kees!" „Zoo kleine aardappel! Ga maar gauw met me mee," schreeuwde Oom. „We moeten nog een paar boodschappen in Haarlem doen. Heb je de heele verhuisboel in dat kleine pakje?" Kleine Rudi knikte verlegen van ja. „Zoo, nou — daar hoeven we geen verhuiswagen voor te bestellen. Dat scheelt al weer. Kom maar." En met z'n tweeën stapten ze de trap af en het 10 station uit — de groote, dikke Oom Kees en de kleine magere Rudi. Vrouw Kroon was gauw naar huis gestapt, toen de trein wegreed. Ze had een groot gezin, en haar man verdiende niet veel geld. Daarom moest vrouw Kroon altijd hard werken. En tijd om te wandelen of stil te zitten had ze niet. Maar toch had de goede vrouw wél tijd gehad, om kleine Rudi weg te brengen naar het station. En verleden week, toen Rudi's moeder doodziek lag, was ze meer bij haar buurvrouw geweest dan bij haar eigen kindertjes. Maar nu moest ze thuis hard aan 't werk. Er stond een groote wasch in de keuken. Zoo gauw vrouw Kroon thuis was, deed ze hoed en mantel af en ging toen meteen aan de wasch. Onder het wasschen moest ze echter nog telkens aan haar kleine buurjongetje denken, 't Was nu haan buurjongetje niet meer. Hij ging nu bij zijn oom en tante in Amsterdam wonen. „Och, och," zuchtte vrouw Kroon, „als ze maar vriendelijk genoeg voor het arme wurm zijn. Ze hebben centen genoeg, en hij zal best mooie kleeren krijgen. Nou, die mag hij wel hebben, want 't was armoe, hoor, bij buurvrouw. Maar... en vrouw Kroon schudde bedenkelijk het hoofd. Oom Kees en tante Janna waren bij-de begrafenis geweest van Rudi's moeder. En vrouw Kroon had tante Janna heel niet aardig gevonden. Ze had erg 11 vies gekeken, toen ze in het kleine huisjebinnenkwam. „En dat hoefde heusch niet" bromde vrouw Kroon tegen het hemdje, dat ze stond te boenen. Want Rudi's moeder was altijd heel netjes geweest. Rudi's kleertjes waren wel oud en versteld, maar altijd heel en schoon en knap. „Nou" mopperde vrouw Kroon, terwijl ze een broekje onderhanden nam, „en daar zat me dattrotsche mensch met een fluweelen mantel aan en ze zei geen stom woord tegen me. En toeji ik wou gaan vertellen van Rudi's moeder, zei ze: „Ja vrouw, dat zal ik wel van Rudi hooren." Zoo'n akelig, trotsch mensch. En daar moet die arme Rudi nou heen, dat kleine wurm) „Kom," bestrafte de goede vrouw opeens zich zelf, „nou geef ik dat-kind een goeden raad, en zelf denk ik er niet aan. Gelukkig maar, dat de Heer in den hemel beloofd heeft, een Vader der weezen te zijn. Zonder Zijn wil valt geen haar van ons hoofd, en geen muschje van het dak. Hij zal ook wel voor kleinen Rudi zorgen. Ik zal niet vergeten, om voor. het arme kind te bidden. Dat kan ik nog voor hem doen — meer niet." II. LIESJE. „Moe, gaat u uit?" „Ja kind, dat zie je toch wel!" Ja, Liesje zag het wel. Moeder had haar mooien Zondagschen mantel aan en haar nieuwen hoed op. Maar Vader komt van middag toch thuis met kleinen Rudi! Eu dan bent u weg," riep Liesje verwonderd. „Kind," antwoordde Mevrouw Brinkman ongeduldig, „dacht je soms, dat ik voor dat kind thuis bleef? 't Is geen prins, waar je op gaat zitten wachten. Ik heb tegen Grietje, de meid gezegd, dat ze schoone kleeren en een nieuw pak moet klaar leggen. En Grietje zal hem wel in 't bad stoppen. Dat hoef ik toch zeker niet te doen." En Mevrouw Brinkman keek trotsch in den spiege!, of haar hoed wel recht zat. Stel je voor! Zij, een mevrouw, zou dat arme jongetje in het bad stoppen. *t Was al mooi genoeg, dat ze het kind in huis wilde nemen, vond Mevrouw. Ze had er eerst heelemaal geen ooren naar gehad, om kleinen Rudi in 13 huis to nemen. Maar haar man wou het graag en kleine Liesje had zóó gezeurd dat ze maar toegegeven had. Goed, het kind kon dan wel bij hen in in huis komen. Die armelui's manieren zou ze het wel gauw afleeren. En als het kind brutaal werd, ging het vierkant de deur uit! Och, dat zou niet gauw gebeuren! Ze had het kind voor 't eerst gezien op de begrafenis van zijn moeder. Dat stille, magere bleeke ventje met z'n groote blauwe oogen zou wel niet gauw brutaal worden. * Maar — je kon toch nooit weten! Die stille kinderen waren dikwijls stiekum of gemeen of lui of snoepachtig. Ze zou hem goed nagaan. Eindelijk stond de hoed naar Mevrouws zin. De handschoenen aan, de groote mof in de hand en tante Janna was klaar. „Dag Liesje, — ik breng wat lekkers voör je mee hoor!" Lientje had veel liever een kus van Moeder gehad. Maar Mevrouw Brinkman hield niet van al dat gezoen, en daarom liep ze de deur uit, zonder het kleine meisje goeden dag te kussen. Pats! De deur sloeg dicht en Liesje zag door het raam moeder de hooge stoep afgaan. Toen werd het heel stil in de groote.kamer. . . . Je hoorde niets anders dan het eentonige tik-tik, tik-tik van de groote klok. Liesje lag met haar hoofdje in de kussens op den langen rieten stoel voor het raam. Daar lag ze al 14 maanden lang. Altijd maar op dat zelfde plekje voor het raam. O, wat duurden die dagen soms. lang voor ons meisken! Ze had speelgoed en prentenboeken genoeg ze kreeg eten en drinken, soms meer dan ze lustte. jjaar — er was iets, dat Liesje veel liever had gehad dan al die mooie dingen en dat lekkers. Het kleine meisje verlangde soms zoo erg naar vriendelijkheid. Haar kleine hartje had zoo'n behoefte aan wat hartelijkheid, aan liefde. En dat kon men in het mooie huis bij Mevrouw Brinkman maar nergens vinden. Er waren mooie meubels in overvloed. De huiskamer, waar Liesje den hëelen dag in lag, was veel mooier dan de beste kamer bij vrouw Kroon. : Vader ging 's morgens vroeg de deur uit en kwam 's avonds pas om 6 uur weer thuis. Dan bracht hij dikwijls wat voor Liesje mee. En dan kwam hij ook wel bij haar ruststoel zitten. Maar och, dan gingen ze al gauw eten. En om 7 uur moest Liesje van moeder al naar bed. Mevrouw Brinkman ging veel uit. Dan ging ze op visite, en dan ging ze weer eens wandelen. En op een anderen keer ging ze weer met de auto uit. En dan lag Liesje maar zoo'n heelen middag alleen. Liesje had wel twee broers, maar daar was ze een beetje bang voor. Die waren zoo wild! Kees ging altijd op haar beentjes zitten, als hij bü haar 15 kwam. En Piet klom meest op de leuning van haar stoel, en dan was ze zóó bang, dat hij boven op haar zou vallen. Och, ze speelden ook veel liever buiten met hun vriendjes dan dat ze bij hun zusje zaten. Liesje had wel eens gehuild, als ze altyd maar zoo alleen lag. Ze had wel eens gedacht: „Waarom moet mijn beentje ook zoo ziek wezen?" Maar nu van middag had ze geen zin, om te huilen. Nu lag ze zich ook niet te vervelen. Haar groote, mooie pop lag stil naast haar. Ze keek er zelfs niet naar om. Bah! die poppen wat hadt je daar nou aan! Die lagen altijd maar stil; ze lachten nooit en ze zeiden geen woord. Nee hoor, wat van middag kwam was veel leuker! Telkens gingen Liesje's oogen naar de gröote, mooie klok, die op den zwart marmeren schoorsteen stond. Om drie uur waren ze thuis, had Vader gezegd, 't Was nu al half drie, dus nog een half uurtje. En dan kwam kleine Rudi: Heerlijk, hoor! Wat ging die groote wijzer vanmiddag toch langzaam! 't Leek wel, of hiï stil stond! Wacht, ze zou Grietje eens bellen. Op het kleine tafeltje naast den ruststoel stond een vaasje met mooie roode rozen en ook een bel. Als ze wat noodig had, hoefde ze maar even te schellen, en dan kwam Grietje dadelijk uit de keuken. 16 „Tingeling! Tingeling-ge-ling'!' Een tikje op de deur, en daar kwam Grietje binnen. „Wat wou je hebben Liesje?" "Heb je al thee gezet, Grietje?" "Het water staat op, het kookt bijna." ^Toe kom even bij me zitten; even maar! Dan zet je onderwijl thee." Ja maar ik heb nog zooveel te doen" antwoordde Grietje bedenkelijk. Maar toen ze Liesje bedrukt zag kijken, zei ze goedig: „Nou, ik kom wel effe bij je Dan zal ik het water hier in de kamer op het gasstelletje zetten. Dan kunnen we er samen naar kijken of het kookt." En Grietje liep vlug de gang door, om het water uit de keuken te halen. „Dat arme schaap verveelt zich ook zoo! En zoo'n moeder gaat maar uit. 't Mensch mos zich schamen," mompelde ze. Liesje lag er stilletjes naar te kijken, hoe Grietje thee in den pot deed, het lichtje aanstak, en het kokende water opschonk. Zet je de schaal met koekjes ook op het buttet, Grietje?" Het dienstmeisje deed, wat Liesje vroeg en kwam toen bij haar bed zitten. „Waar zullen we over praten?" vroeg Grietje lachend. „Over kleinen Rudi natuurlijk," zei Liesje. „Hoe laat komen ze?" „Om drie uur, dus nóg een kwartier." 17 En Liesje begon druk met Grietje te praten over kleinen Rudi, haar neefje. Ze deed Grietje wel twintig vragen. Hoe oud zou hij zijn? Zou hij erg bedroefd zijn, omdat zijn moeder dood was? Zou hij ook zoo wild zijn als Kees en Piet? Zou hij wel eens met me spelen ? Grietje wist niet veel meer, dan het kleine meisje in den grooten stoel. Zoo zaten ze samen te denken en te gissen, tot opeens . . . wie stond daar voor het raam en tikte tegen de ruiten? Liesje wuifde vol blijdschap met haar handje. Daar stond vader en hij schreeuwde: „Dag Lies!" Je kon het in de kamer hooren. En naast hem, stond een klein mager jongetje met een bleek gezichtje, 't Was kleine Rudi! OomKeesstakden sleutel in het slot, en Liesjehoorde de deur opengaan. Haar hartje klopte van blijdschap. „Zoo," klonk de harde, luide stem van Oom Kees, „hang je pet en je jas hier maar op, jongen — maar zelf hoef je d'r niet naast te gaan hangen, hoor! Ga nou maar naar binnen en geef Liesje een hand. Ik kom dadelijk." Grietje was gauw de keuken ingegaan. Oom Kees ging even naar boven. En dus moest Rudi alleen naar binnen. Verlegen duwde hij de deur een kiertje open, en stapte de kamer in. „O!" riep de kleine jongen toen verbaasd. Zoo'n mooie kamer had het ventje nog nooit gezien. Moest hij hier nu wonen? 2 Kleine Rudi. 18 „Kom maar hier," klonk een zacht stemmetje van den ruststoel. Een klein handje werd uitgestoken en toen Rudi wat dichter bij kwam, zag hij het liefste meisje, dat hij ooit gezien had. Een klein bleek gezichtje met twee zachte, vriendelijke oogen. Op het kussen lagen twee prachtige, bruine vlechten met groene strikken er om. „Wat een lief meisje," dacht Rudi „En wat heeft ze lang haar!" „Dag Rudi. Ik heet Liesje," klonk het wel wat verlegen van den ruststoel. „Dag," zei Rudi. „Kom maar hier naast me zitten op dien stoel." Rudi ging op het uiterste puntje zitten en keek met groote oogen de kamer rond. Hij zuchtte er van. Wat was het hier, mooi! Dat dikke kleed op den grond en die mooie stoelen! En die mooie klok en die groote vazen op den schoorsteen. En wat een groote spiegel! Rudi wist heusch niet, waar hij het eerst naar kijken zou. Vindt je 't hier zoo mooi?" vroeg Lientje zacht. Zij had alles in de kamer al zoo dikwijls gezien; zij gaf er niets meer om. „Nou," zuchtte Rudi. Ineens sprong hij van zijn sto; 1 af. „Dat schilderij hadden wij ook thuis" riep hij. „Dat hing vlak boven Moesjes stoel." " „Ik weet, wat er onder staat," zei Liesje haastig„Jez.us zegent de kinderen." 19 „Ja," zei Rudi, „dat kan ik ook al lezen." „Hoeoudbenjij"vroegLiesje weer. „Ik ben tien jaar." „Ik ook," lachte Rudi. „Dan zitten we allebei in de vierde klas." Liesje's gezichtje betrok. „Ik zit pas in de derde," zei ze zacht. „Ik ben blijven zitten." „Och, wat jammer," fluisterde Rudi. Liesje vond Rudi erg aardig. Kees en Piet zeiden altijd: „Dommerd, jij blijft maar in de derde klas." „Dat komt, omdat ik telkens thuis moet blijven," vertelde Liesje treurig. „Ik ben zoo dikwijls ziek. En dan doet mijn beentje zoo erg zeer. Dan moet ik den heelen dag op den stoel liggen." „Och," zei Rudi weer. „Doet het nou ook zeer?" „Een beetje. Maar ik denk er nou heelemaal niet aan omdat jij er bent." Daar ging de deur open, en Oom Kees, Liesje's vader, kwam binnen. „Wel Liesje, heb je Rudi al gezien? En hoe vindt je hem nou? Hebben jullie al thee gehad? En waar is Moeder?" Oom Kees vroeg altijd een heeleboel tegelijk. „Moeder is gaan wandelen," vertelde Liesje zacht. „Maar ik zal Grietje wel even bellen, dan kan zij thee inschenken." Terwijl Grietje de thee inschonk, praatte Liesje vroolijk tegen Rudi. Wat vond ze het leuk, dat Rudi zoo vriendelijk en zoo zacht was. Hij zou misschien wel eens bij haar blijven, als moeder uitging. Heerlijk 1 Dan lag ze niet meer zoo vaak alleen. ïll DE EERSTE MORGEN. „Zeg, Kees!" Geen antwoord. Zeg, Kees!! Kee-ee-eesü Slaapkop, word dan eens wakker!!" „Hèèè? Wat?" — bromde Kees slaperig. Hij probeerde even z'n oogen open te doen, maar ze vielen dadelijk weer dicht en '— Kees was weer in het droomenland! Maar Piet gaf het niet op! Die flauwerd, om nou nog te slapen! 't Was al zeven uur. En — hij had juist zoo'n zin, om pret te maken! Wacht hij zou Kees wel wakker krijgen! Op z'n teenen sloop Piet naar de waschtafel. Voorzichtig doopte hij de spons in de kan met water, en toen hield hij de natte spons boven zijn rustig slapenden broer. Klets! Een straaltje koud water plaste neer op de haren en oogen van Kees, op z'n neus, en z'n mond ook. Au! Au!" Met een schok werd Kees wakker. „Het regent in bed!" schreeuwde hij. „Het lekt!!" In 21 een wip zat hij overeind. Ja, zijn kussen was ook al nat! „Piet!" riep hij, en hij draaide zich om, naar de plek, waar Piet altijd lag te slapen. Maar Piet lag er niet meer, zijn plaats was leeg. Hé, wat raar! Weer draaide hij zich om, en keek de slaapkamer rond. Daar stond Piet bij de waschtafel. Hij hield zijn buik vast van het lachen! Dat rare gezicht van Kees, toen hij wakker werd! En toen hij dacht, dat het regende in zijn bed! 't Was, om je naar të lachen! Kees zag het lachende gezicht van Piet. En hij zag ook de natte spons. Toen snapte hij alles! „Flauwe jongen," riep Kees. Meteen pakte hij zijn kussen, en gooide dat naar z'n broer. Hij zou 'm wel krijgen!! Maar Piet bukte zich, en het kussen vloog — over Piet's hoofd heen — tegen de glazen karaf aan, die op de waschtafel stond. Kink-kink-kink! Rinkel-de-kink! De karaf viel in duizend stukken op den grond en het water stroomde over het zeil. „O," schreeuwde Kees, en hii dóók weg, diep onder de dekens „O," schreeuwde Piet, en hij sprong in bed, en kroop naast Kees ook diep onder de dekens In de slaapkamer van Meneer en Mevrouw Brinkman hoorde men gestommel. „Die rakkers van jongens!" bromde oom Kees. Hij stapte uit bed, trok z'n pantoffels aan en slofte naar het kamertje van de twee jongens. 22 Op de gang hoorde je de twee belhamels al slapen. Kees snorkte, zoo hard als hij kon! En Piet snorkte nog twee keer zoo hard! Daar stond Oom Kees op den drempel van het kamertje. Hij zag de gebroken karaf op den grond liggen, en riep: „Wie heeft dat gedaan?" Geen antwoord! De jongens snorkten als een os! „Ja, doe jullie maar niet, alsof jullie slaapt!" schreeuwde Oom Kees. „Gauw antwoord geven, anders krijg jullie allebei een pak voor je broek!" Toen werden de slapers ineens wakker. „Kees deed het, vader!" jammerde Piet, bang voor een pak slaap. „Hij gooide met zijn kussen. Dat ligt daar nog bij de waschtafel." „Nee vader," huilde Kees, „Piet begon het eerst. Ik lag te slapen, en toen gooide Piet me nat!" Oom Kees verlangde naar zijn warme bed. „Nou," mopperde hij ,,'t is me een mooie boel! Ga jullie nou maar zachtjes je aankleeden, en dan ruim je zelf den rommel op. En laat ik niks meer hooren!" Toen slofte Om Kees weg, en het was weer stil op het kamertje van de jongens. Vijf minuten later stak Piet z'n hoofd weer boven de dekens. Foei! wat was dat benauwd, zoo lang ónder dek te moeten liggen! Hij keek naar Kees. Die lag nog diep onder de dekens. Je kon alleen de puntjes van zijn haren zien. Die staken zoo grappig recht boven de dekens uit. 23 Verder zag je niets en hoorde je ook niets. „Zou hij al weer slapen?" dacht Piet. „Zeg Kees, hoor eens!" „J-j-ja!" 't klonk heel benauwd en slaperig. „Zeg, ik weet iets leuks!" „Wat dan?" „Kom dan eerst boven de dekens met je hoofd! Anders vertel ik het niet. En je hoeft niet meer te gaan slapen, want Vader zei, dat we ons moesten aankleeden!" „Begin jij dan maar," bromde Piet. Hij had nog niets geen zin, om uit z'n warme bed te stappen. Je hoorde den wind zoo om het huis gieren! En 't was zoo koud en nog zoo donker! Maar Piet stapte er ook niet uit. Hij draaide zich om naar Kees, die nu met zijn hoofd boven de dekens lag. „Vindt jij kleine Rudi aardig?" vroeg hij aan zijn broer. „Ik wel," vond Kees. „Hij komt in de vierde klas zei Lies gisteren. Dan gaan we samen naar school." „Ik ga niet met hem mee, hoor," zei Piet minachtend. „Ik loop alleen met jongens uit mijn 'klas, uit de zesde. Laat hij maar alleen gaan! Hij is zoo saai en zoo stil, dan kun je toch nooit eens pret maken." „Nou," vond Kees, „met mij loop je ook wel, en ik zit in de vijfde! Ik 'ga met hem mee naar school — hij weet nog geen eens den weg alleen!" „Ga je mee even door het kiertje van zijn deur kijken, of hij nog ligt te slapen," lachte Piet. 24 „Nee hoor," schrok Kees. „Als vader het hoort, dan krijgen we weer een standje." „Och, jij durft ook niks!" Met een sprong was Piet zijn bed uit. Zachtjes liep hij op z'n bloote voeten naar het kamertje van Rudi, dat vlak naast het hunne was. De deur stond half open. Piet gluurde om het hoekje van de deur en In een wip was hij bij het bed van Kees terug, die nog onder de dekens lag te wachten. „Kom eens mee," riep Piet zachtjes en geheimzinnig. „Wat zag je dan," vroeg Kees nieuwsgierig. „Kom maar mee, dan zie je het zelf," grinnikte Piet. Twee jongens in witte hansoppen slopen over het koude zeil naar het kamertje van kleinen Rudi. Ze gluurden door de deur, en wat zagen ze? Iets, wat Rudi heel gewoon vond. Iets, wat Rudi iederen morgen deed, als hij opstond en iederen avond, als hij naar bed ging. Kleine Rudi lag op zijn knietjes'voor het bed te bidden. Hij had heel veel aan den Heere te vragen, en hij had ook voor veel te danken. Moeder had het hem reeds geleerd, toen hij nog heel klein was. Toen mocht hij aan moeder's schoot het al nazeggen: „Lieve Heer, ik dank U, dat U mij vannacht bewaard hebt, Amen." Toen hij al op school was, en moeder zoo erg ziek werd, had moeder gezegd: „Nu mag je zelt bidden. En dan mag je zelf alles aan den Heere God vragen en vertellen! Als je 't maar héél, héél eerbiedig doet!" 25 Rudi had nooit vergeten, om te vragen, of de Heere moesje beter wilde maken. „Moesje," had hij eens verdrietig gezegd, „nu heb ik het al vijftig keer gevraagd, en nu bent u nóg ziek. Waarom zou de Heere God nu niet luisteren?" „Lieve jongen," had moeder toen gezegd, „de Heere luistert altijd naar je. Maar Hij doet, wat Hij wil en dat is niet altijd, wat jij graag wilt! Dat zul je later wel beter begrijpen!" Daar wisten Kees en Piet allemaal niets van. Ze stonden met groote oogen door de deur te kijken. Wat raar! Wie ging er nou alleen bidden! Aan tafel vóór je ging eten, ja dat moest van Vader. En als je gegeten hadt, moest je van Vader eerbiedig danken. Natuurlijk, dat hoorde zoo. En op school moest je ook je oogen dicht doen, als de meester bad. Anders kreeg, je straf. Maar wie ging nou alleen voor zijn bed liggen, om te bidden! Toen Rudi opstond van zijn knietjes, ging hij op den stoel zitten, om zijn kousen aan te trekken. „Hij doet z'n kousen aan," fluisterde Kees, alsof dat het grootste wonder van de wereld was. „Nou," grapte Piet, „moet hij dan op zijn bloote voeten naar school?" Toen begonnen ze allebei hard te lachen. Rudi keek verschrikt om. Daar stonden zijn twee neefjes in de deur te lachen. De kleine jongen kreeg er een kleur van. Hij had toch geen rare dingen gedaan! 26 Ze stapten nu allebei naar Rudi toe. Piet voorop. Hij was de oudste en — hij durfde het meest. „Dag," zei Rudi verlegen. Piet en Kees lachten maar. En Rudi keek ze met groote oogen aan. Eindelijk begon Piet: „Heb je ons gehoord vanmorgen?" „Ja," zei Rudi. En toen vroeg hij benauwd: „Was Oom Kees erg kwaad?" „Wel nee," pochte Piet, „vader is nooit zoo gauw boos. En we krijgen toch weer een nieuwe karaf vanavond." „O," zei Rudi. Als hij iets gebroken had, keek moeder altijd erg verdrietig. Dan moest ze weer nieuw koopen, en — dat kostte geld! „Kost zoo'n karaf dan niet duur?" vroeg de kleine jongen weer. „Wel nee," lachte Piet. „Mijn vader is rijk genoeg." Kees had aldoor zijn mond gehouden. Nu begon hij ineens: „Zeg, moet jij altijd 's morgens bidden?" Rudi keek verbaasd naar Kees. „Ja, dat heeft moesje me geleerd.' Piet begon te lachen. „Zeg jij moesje? Wat flauw! Dat doen alleen kleine meisjes." Kleine Rudi gaf geen antwoord, maar zijn lip begon te beven, en er kwamen twee groote tranen in zijn oogen. Kees kwam zijn kleine neefje te hulp. „Toe jö," en hij gaf Piet een duw. „Wat kan jou dat nou 27 schelen?" En toen begon hij weer tegen Rudi: „Vergeet je nooit om te bidden? Ik zou er nooit om denken, als niemand het tegen me zei." „Nee, ik vergeet het nooit," antwoordde Rudi zacht. „Maar als je iets graag doet, vergeet je het niet, zei moesje, eh, moeder altijd." „Doe jij het dan graag, zoo lang bidden?" riep Këes. „Ik vind het altijd zoo naar, als de dominee in de kerk zoo lang bidt. Dan kan ik mijn oogen haast niet meer dicht houden. En als ik ze open doe, krijg ik van vader straf." Rudi kon geen antwoord meer geven, want daar verscheen Grietje in de deur. „Piet en Kees, wil jullie wel eens gauw naar je eigen kamertje gaan! Gauw je aankleeden hoor! 'tls al haast acht uur. Staan ze me daar met hun bloote voeten op dat koude zeil! Marsch!" Piet en Kees stoven naar hun eigen kamertje. „Wacht maar," dreigde Grietje met haar vuist. „Ik zal jullie wel krijgen. Mijn mooie zeil, dat ik pas gewreven heb, ligt vol water! Zulke deugnieten." Mopperend trok ze naar beneden. Kees liep nog even naar Rudi terug, die met een verschrikt gezichtje naar Grietje's gemopper geluisterd had. „Ze meent er niks van, hoor," lachte hij. „Ze moppert wel es meer, maar ze is nooit echt kwaad. Ze doet maar net zoo." „O," zei Rudi verlicht. Kees verdween weer naar z'n eigen kamertje. En 28 Rudi begon zich vlug te wasschen. Hij vond Kees veel aardiger dan Piet. In de keuken stond Grietje te lachen. „Wat is er, meid?" vroeg Mie, de wasch vrouw, die met een grooten ketel vol kokend water kwam aandragen. ,*,Mensch, hou op," lachte Grietje. „Daar stonden me die twee apen van jongens op het kouwe zeil naar dat kleine magere ventje te kijken, of-tie een koolraap was. Ze keken 'm de woorden uit zijn mond. En dat kleine jochie, hoe heet-ie ook weer, o ja, die kleine Rudi stond te preeken of het een dominee was! Een stel, hoor! En mevrouw lag natuurlijk nog op haar bed — jawel! ,Komt de thee met de beschuit haast?" riep ze. Jawel! Zeker! 'k Zal d'r dadelijk bedienen. Laat ze maar d'r bed eens uitkomen, 't Is een schande; om negen uur stapte ze er ijit." „Meisje," zei Mie, de waschvrouw streng, „zoo mag je niet over je mevrouw praten. In mijn tijd waren de meisjes niet zoo brutaal! Ga maar gauw de thee boven brengen, en houd je mond dicht. Dat moet mevrouw zelf weten. Al wou ze om tien uur uit bed komen, dat gaat jou niet aan." IV. DE NIEUWE DOKTER. 't Was Woensdagmiddag .... Rudi was nu al een paar maanden bij oom en tante in het mooie huis in Amsterdam. Hij had al wat dikker wangen gekregen, en hij zag ook niet meer zoo bleek. Liesje lag nog maar steeds op den stoel voor het raam. Haar beentje deed soms erg pijn, en als de drie jongens, Kees en Piet en Rudi, des morgens de deur uitholden naar school, dan stonden Liesje's bruine oogen dikwijls vol tranen. Ze lag al zoo lang op dien grooten, rieten stoel. En ze wérd maar niet beter. Twee keer per week kwam de dokter bij Liesje, om naar haar beentje te kijken. Dan kreeg ze een bitter drankje; dan kneep hij heel hard in haar beentje; dan zei hij een paar rare, vreemde woorden, en dan ging hij weer heen. Liesje en Rudi hielden heelemaal niet van den dokter. Hij keek altijd zoo kwaad, en hij liep meestal te brommen. Eens was Rudi in de gang gaan staan, om den 30 dokter op te wachten, als hij bij Li esj e ui t de kamer kwam. Toen de dokter brommend de kamer uitliep, zag hij tegen den muur een klein, mager ventje staan. „Dokter," vroeg Rudi een beetje verlegen, „dokter, zou Liesje's beentje gauw beter zijn?" De dokter had Rudi door z'n grooten bril heel boos aangekeken, en had toen gezegd: „Maak dat je in de kamer komt, kleine bengel! En ga maar met je blokkendoos spelen." Toen had de dokter de deur hard achter zich dicht geslagen, en hij was in zijn rijtuig gestapt. Wat waren Rudi en Liesje boos geweest! „Met je blokkendoos spelen," riep Liesje verontwaardigd, 't Lijkt wel, of je vier jaar bent! En je zit al inde vierde klas! Zoo'n nare man." 't Was Woensdagmiddag . . . De sneeuw lag dik op de huizen en op de boomen. Op de straten was de sneeuw al vies en modderig geworden. Dat kwam, omdat er zooveel menschen overheen liepen. Maar op de daken van de huizen en op de takken van de boomen lag de sneeuw nog net zoo mooi en zoo rein en zoo wit, als 's morgens. . Rudi stond naast Liesje's stoel voor het raam. Piet en Kees waren dadelijk na het eten naar buiten gestoven, om te gaan sneeuwballen. Rudi had ook wel zin gehad, om mee te doeni Welke Hollandsche jongen houdt nu niet van sneeuwballen! Hé, wat zou hij Piet of Kees geraakt hebben — hij kon zoo goed mikken! 31 Maar — Liesje lag toch al zoo vaak alleen! En ze had 's morgens al met haar lief stemmetje gevraagd: „Toe Rudi, blijf jij vanmiddag bij me? Anders verveel ik me zoo!" Rudi had het beloofd. En — wat j e belooft, moet j e doen! Grietje had de tafel afgenomen, en de thee klaar gezet. Toen had ze voor Liesje een boek uit de kast opgezocht. Daar zou Rudi een poosje uit voorlezen. Maar — hij had pas twee bladzijden gelezen, toen hij ophield, en naar buiten keek. „Wat is er?" vroeg Liesje. „Wat zie je?" Het kleine meisje lag met haar hoofdje in de kussens, en kon niet zoo goed zien, wat er buiten op straat gebeurde. „Wat zie je dan toch?" vroeg Liesje ongeduldig, toen Rudi niet dadelijk antwoord gaf. Hij drukte zijn neus plat tegen de ruiten, om alles maar goed te kunnen zien. „Een groote verhuiswagen" riep Rudi. „Nou, die rijden hier zoodikwijlsvoorbij"antwoordde Liesje verwonderd. „Die heb je toch zeker wel eens meer gezien!" „Ja, maar hij houdt hier naast stil voor het leege huis! Zouden er menschen in komen wonen?" Nu kwam Liesje ineens overeind. Ze probeerde rechtop te gaan zitten en ook naar buiten te kijken. Maar ze viel dadelijk weer achterover in de kussens. „Ik kan niks zien," klaagde ze. „En ik kan niet overeind zitten, want mijn beentje is- zoo stijf. En het doet zoo'n pijn." 32 „Ik zal alles wel vertellen, wat ik zie," troostte Rudi. „Ze doen de deur van den wagen al open! 0, wat staan daar een mooie stoelen in! Drie mannen zaten op den bok, zeg Lies! Wat zaten die fijn hoog!" „Maar koud!" vond Liesje, die dieper onder de dekens kroop. „O, dat geeft niks! Je kunt zoo fijn rondkijken," als je boven op zoo'n bok zit! Stil, nu gaan ze den boel er uittillen. Wat een mooie waschtafel! En wat een groot ledikant! Och, och, wat zullen dat een rijke menschen zijn! O, Lies, dat moest je zien — een poppenwieg komt er ook uit, een heele groote, met een rose gordijn! En een poppenwagen!" *V, „Daar is zeker ook een meisje," meende Liesje, die stil lag te luisteren. „Misschien mag ze hier wel eens komen spelen, als jullui naar school bent." „Tik — tik — tik." Daar kwam Grietje binnen, om de thee in te schenken. „Grietje," riepen de kinderen opgetogen „we krijgen nieuwe buren! Heb je den verhuiswagen gezien?" Grietje lachte. „Al lang, hoor! Er zijn twee meiden in het huis aan 't werk. En meneer is dokter, zei die oudste meid tegen me." Liesje keek eens naar Rudi, en Rudi keek eens naar Liesje. „Dan vraag ik aan vader, of we een nieuwen dokter krijgen," zei Liesje beslist. „Onze dokter is net zoo'n brompot!" „Sst, dat mag je niet van dén dokter zeggen," waarschuwde Grietje. i 33 „Nou, en 't is toch waar! Hij doet me altijd net zoo zeer. Ik vraag het aan moeder!" riep ze, toen ze moeder de trap hoorde afkomen. Mevrouw Brinkman ging altijd na het eten een poosje slapen. En dan kwam ze met haar mooien mantel aan, naar beneden, om uit te gaan. „Moeder," riep Liesje opgewonden uit, toen de kamerdeur openging, „Moeder, we krijgen nieuwe buren! En die meneer is een dokter! Mag hij bij mij ook komen voor m'n beentje? Ik wil veel liever een nieuwen dokter!" Rudi en Liesje keken beiden vol verwachting naar mevrouw Brinkman. „Kind, bedaar een beetje" antwoordde Liesje's moeder kalm. „Ik denk er niet over! We hebben een heelen goeden dokter, die precies weet, wat jou scheelt! Denk je, dat ik zoo maar veranderen ga van dokter! Dat kan niet, hoor!" Liesje's bruine oogen schoten vol tranen. Dat zoo iets niet kon, begreep ze niet. Ook Rudi keek erg verdrietig. Wat jammer!'t Zou zoo leuk geweest zijn voor Liesje, als die dokter van hiernaast had mogen komen. Door het raam kon Rudi den dokter heen en weer zien loopen; van het huis naar de kar, en van de kar naar huis. Hij keek zoo vriendelijk! Wie weet, wat een aardige man of het was! „Rudi, sta niet zoo tegen de mooie gordijnen te hangen. Hier, breng dezen brief maar even op de bus! En hlijf dan met de jongens wat spelen in de sneeuw. 3 Kleine Rudi. 34 Dat is veel gezonder, dan hier den heelen middag fn de kamer te zitten." „Ik lees Liesje wat voor, tante" zei Rudi zachtjes. „O, dat kun je vanavond ook nog doen! Doe nu maar, wat ik je zeg!" Rudi trok zijn jasje aan, en ging naar buiten. „Dag Lies," zei hij nog zachtjes. Maar het kleine meisje gaf geen antwoord. Ze lag met haar hoofdje in de kussens, en snikte van verdriet. „Ik mag ook niks! Ik mag ook niks," dacht ze aldoor bij zichzelf. En dat maakte haar nog veel bedroefder. ,,Dag tante." Mevrouw Brinkman gaf ook geen antwoord. Ze zette den nieuwen hoed op, dien ze gisteren gekocht had. En dat was zoo'n moeilijk werk, dat ze den kleinen jongen niet hoorde, die haar groette. Mistroostig trok Rudi de voordeur achter zich dicht, en liep over de modderige straten en vuile pleinen naar het groote postkantoor. Hij wist nu al aardig den weg in de buurt waar Oom Kees woonde. En het postkantoor kon hij best vinden. Anders vond hij het wel leuk, om naar de trams en auto's te kijken. Ook liep hij graag voorbij het paleis van de Koningin, waar altijd een soldaat op wacht stond. En dan die prachtige winkels! Rudi kon best begrijpei, dat tante Janna graag boodschappen deed. Nu echter kon het Rudi niets schelen, of de winkels mooi waren of niet; of er veel of weinig trams reden. Hij dacht aldoor maar aan dat bedroefde gezichtje van Liesje, Ze had de laatste dagen toch zooveel pijn 35 in haar zieke beentje. En tante Janna was nooit eens lief tegen haar kleine, zieke meisje. Rudi's moeder was zoo heel anders geweest. Ze kwam haar kleinen jongen 's avonds altijd toedekken, vóór hij slapen ging. En eens, toen Rudi erg ziek geweest was, had moeder den heelen nacht bij zijn bedje gezeten. Maar tante Janna was . . . Pats! Pats! Twee groote sneeuwballen vlogen em Rudi's ooren. Pats! Daar vloog er één net in zijn hals. Boos keek Rudi om, en toen zag hij de lachende gezichten van Kees en Piet, die met een heel stel jongens aan 't sneeuwballen waren. Dat liet Rudi zich niet gezeggen! Gauw grabbelde hij wat sneeuw bij elkaar, en met volle handen gooide hij de sneeuwballen naar de jongens terug! 't Werd een heel gevecht. De jongens verdeelden zich in twee partijen. De eene helft ging Rudi helpen; de andere helft bleef bij Kees en Piet. Rudi genoot er van. Hij vergat tante Janna en Liesje met haar verdriet; hij dacht aan niets anders dan aan: goed mikken en flink raken! Toen ze genoeg hadden van het sneeuwballen, stelde Piet voor om een sneeuwpop te maken. En de jongens, die daarnet elkaar zoo woedend bestreden hadden, gingen nu met vereende krachten aan 't werk. Na een uurtje stond er op den hoek van de straat, een reuzen sneeuwpop met een paar steenkolen als oogen en een groote pijp in den mond. 't Was al lang donker, toen één van de jongens 36 verschrikt riep: „Jongens, ik ga naar huis hoor! 't Slaat zes uur!" Ja, 't was waar. De groote torenklok in de buurt liet zes dreunende slagen hooren. Als hazen stoven Kees en Piet en Rudi naar huis. Zes uur was het etenstijd. Vader was natuurlijk ook al lang thuis. En als ze te laat kwamen, zat er wat voor hen op! Ook de andere jongens verdwenen één voor één. Vijf minuten later stond de pop eenzaam en verlaten op den hoek der straat. De trams reden af en aan. De lantarens wierpen hun licht over de modderige straten; over de haastige menschen en over de zwijgende huizen met hun daken vol sneeuw . . . En het begon opnieuw te sneeuwen .. . . V. ARME LIESJE. De jongens stonden hijgend stil op de groote stoep. Piet belde aan. Het duurde lang, eer Grietje open deed. Rudi zag den grooten verhuiswagen leeg voor het huis staan. Ze hadden zeker al de meubelen reeds naar binnen gedragen. Eindelijk werd het gaslicht in de vestibule opgetrokken. De jongens hoorden op de stoep Oom Kees en nog iemand praten. „Zou er visite zijn?" fluisterde Piet tegen Rudi. Rudi gaf geen antwoord. Zijn hartje klopte onrustig. Als er maar niets met Liesje aan de hand was! De deur ging open, en daar zagen de jongens in de hel verlichte gang Oom Kees staan praten met . . . den nieuwen dokter! Ze wilden met hun driëen gauw naar de keuken loopen, om daar hun smerige schoenen uit te trekken. Maar Oom Kees hield ze tegen. „Dag jongens," groette de dokter vriendelijk. Verlegen zetten de drie helden hun petten af. 38 „Zullen jullie zachtjes loopen in de gang en niet hard praten?" vroeg vader ernstig. Het viel Rudi op, hoe zacht Oom Kees zelf praatte. „Is Liesje ziek?" vroeg Kees aan zijn vader. Maar Oom Kees hoorde het niet! Hij liet den dokter de deur uit. En Rudi hoorde Oom vragen: „Komt u vanavond nog terug, dokter?" De jongens dropen af naar de keuken. En daar zagen ze, wat ze nog nooit gezien hadden! Mevrouw Brinkman stond zelf, met een groot bont schort aan, voor het gasstel, en roerde in de pap! Dat deed anders Mie, de waschvrouw, of Grietje, het meisje! „Waar is Grietje, moeder?" vroeg Piet verbaasd. „Poeders voor Liesjehalen," antwoordde zijn moeder. Rudi zag, dat tante Janna roode oogen had van het huilen. „Wat scheelt Liesje dan?" vroeg Piet een beetje ongeduldig. Maar tante Janna hoefde geen antwoord te geven, want ze hoorden ineens alle vier in de keuken het geroep van Liesje: „O, moeder! O, moeder! Help me dan toch! O, moesje! O, moesje!" Mevrouw Brinkman gooide den lepel in de pap en snelde naar boven. De drie jongens bleven alleen in de keuken achter. Ze dorsten geen woord tegen elkaar te spreken. Rudi snikte het uit. En ook de twee broertjes stonden met oogen vol tranen te luisteren naar het gekerm van hun zusje. 39 Even was het stil, en dan begon het weer. „O moeder! moeder! Mijn beentje, mijn beentje doet zoo zeer!" ... Er werd gebeld. Piet deed open, en Grietje kwam met een hoogroode kleur van het harde loopen binnen. Dadelijk ging ze met het doosje poeders naar boven ... Stil bleven de drie jongens in de keuken luisteren. Het gaslicht suisde zacht en de pap pruttelde op het vuur ... Buiten viel de sneeuw nu in dichte vlokken... Even later kwam Grietj e ben eden. Ze huild e zachtj es. • Toen ze de drie jongetjes daar beneden op den grond zag zitten, met hun vuile schoenen naast zich, veegde ze met haar schort de tranen weg. „Dat jullie nu ook zoo lang weg moest blijven," begon ze verwijtend tegen hen. „Hoe wisten wij dat nou!", verdedigde Piet zich. „Liesje had vanmiddag lang zoo veel pijn niet." „Tante zei juist, dat ik een poosje naar buiten moest," snikte Rudi. „Anders was ik wel bij Liesje gebleven." Kees gaf geen antwoord. Zijn oogen keken angstig naar Grietje, maar vragen Icon hij niets. „Hoe is 't gekomen, Griet," vroeg Piet. „Ineens — ik weet zelf niet hoe! Je moeder ging de deur uit om boodschappen te doen, en ik was hier in de keuken aan 't werk. Dat arme kind lag dus heelemaal alleen in de kamer. Eerst hoorde ik niks, ze was zoo stil als een muisje binnen. Op 't laatst dacht ik: „Kom, laat ik 's gaan kijken, of ze niks wil hebben." Ik tikte aan de deur maar niemand gaf antwoord. 40 Toen luisterde ik effen. En daar hoorde ik het arme schaap aldoor kreunen: „O, lieve Heere, help me toch! O, wat heb ik een pijn! O, mijn beentje!" Grietje veegde een traan weg en begon ijverig in de pap te roeren. De jongens zagen stil toe, hoe ze in de aardappels prikte, om te kijken, of ze al gaar waren. „En toen?" vroeg Piet eindelijk. „Nou," vervolgde Grietje, „ik ging naar binnen en praatte wat met het arme kind, maar ze gaf geèn antwoord, 't Werd al erger, want ze gaf soms ineens een harden schreeuw van de pijn. Ik gaf haar wat warme melk, en maakte een heete kruik, maar 't gaf allemaal niks. Toen kwam je moeder thuis, en die is dadelijk naar den nieuwen dokter hiernaast gegaan. En die zei, als de pijn niet gauw ophield, moest ze vanavond nog met de auto naar 't Ziekenhuis." „O," riepen de drie jongens verschrikt. „O Griet, 't is toch niet waar." Grietje knikte van ja! ,,'k Heb het zelf gehoord. En mevrouw stond zoo erg te huilen. Ze riep aldoor: „Was ik maar niet uitgegaan." 't Was een nare avond geworden. De stoel voor het raam, waar Liesje anders den heelen dag op lag, stond nu leeg. Vader had haar naar haar bedje gedragen. Daar lag ze veel makkelijker en rustiger. Do jongens waren — voor hun doen —heel kalm en rustig. 41 Mevrouw Brinkman was aldoor bij het bedje van Liesje gebleven. Ze had niets kunnen eten. Wat was 't stil en vreemd geweest aan tafel! Oom Kees noch de drie jongens hadden veel gegeten, 't Was, of er een brok in Rudi's keel zat. Hij kon haast niets naar binnen krijgen. En als hij Liesje hoorde schreeuwen van de pijn, zuchtte hij in zichzelf: „O Heere, wil haar toch beter maken! En wilt u geven, dat ze niet naar het Ziekenhuis hoeft?" Na het eten, toen Grietje de tafel had opgeruimd, waren de drie knapen stil gaan lezen. Oom Kees was naar boven gegaan, en zat met zijn vrouw bij het bedje van hun arme, zieke meisje. De poeders hadden niets geholpen. Met een hoogroode kleur van de pijn en van de koorts lag Liesje in haar bedje heen en weer te woelen. Stil liggen kón ze niet . . . Om acht uur werd er gebeld. De nieuwe dokter kwam nog eens kijken. De jongens hoorden, dat Grietje open deed, en dat de dokter meteen de trap opliep naar boven toe. Ze lazen al lang niet meer, maar keken elkaar met angstige gezichten aan. „Ik ga naar boven," zei Piet op 't laatst. „Ik ga luisteren, wat de dokter zegt." En hij klapte zijn boek dicht, en sloop op z'n teenen de trap op. Kees en Rudi bleven in de huiskamer achter. Niets hoorde je, dan het eentonig tikken van de groote klok op den schoorsteen. 42 T wee minuten later was Piet al weer teru g. „Ik kan niks hooren," zei hij mismoedig. „Ze praten zoo zachtjes." Toen bleven ze alle drie stil zitten wachten. Eindelijk — na een kwartier — hoorden ze de deur boven open en dicht gaan. Vader kwam met den dokter naar beneden. „Dag meneer Brinkman" hoorden de jongens zeggen. „Dag dokter." De stem van Oom Kees klonk schor en lang niet zoo luid als anders. Toen ging de groote voordeur dicht. Even later kwam Oom Kees de kamer binnen. „Jongens, zouden jullie maar niet naar bed gaan?" „O nee vader! Als 't u blieft nog niet, Oom," smeekten ze alle drie. „We kunnen toch niet slapen," voegde Kees er aan toe. „Moet — moet Liesje naar 't Ziekenhuis?" vroeg Piet zachtjes. „Ja," knikte Vader bedroefd. „De auto komt over een kwartier voor. Moeder en ik gaan mee, om Liesje weg te brengen. Zullen jullie dan om negen uur gehoorzaam naar bed gaan, en geen drukte maken? Stom knikten de jongens alle drie van ja! Hoe kon vader dat nu vragen! Ze hadden heusch geen zin, om herrie of leven te maken! „Als jullie Liesje nog even gedag wil zeggen — ga dan maar mee/' sprak Oom Kees weer. Zachtjes schoven ze hun stoelen achteruit en slopen achter vader aan naar boven . . . Liesje's oogjes waren dicht gevallen van moeheid. Maar — slapen kon ze niet . . . 43 Toen de jongens bij haar bedje kwamen, sloeg ze de oogen op. Even lachte ze tegen Rudi en haar broertjes. Toen begon het kreunen opnieuw . . . „Wanneer komt de auto?" vroeg mevrouw Brinkman aan haar man. „Over tien minuten al," was 't antwoord. „O, als 't maar goed afloopt," zuchtte mevrouw. „We kunnen er om bidden," zei Oom Kees ernstig... En toen gebeurde iets, wat Piet en Kees nog nooit gezien of gehoord hadden. Daar knielden Oom Kees en Tante Janna bij het bedje van Liesje neer. De jongens deden hetzelfde; Kees kroop dicht tegen zijn vader aan . . . En hardop bad Oom Kees, of de Heere Liesje wilde helpen, als ze in het Ziekenhuis haar soms erge pijn zouden doen. En of de Heere Jezus, die voor de zonden der menschen zoo veel geleden had aan het kruis, ook hun zonden vergeven wou en Liesje weer beter wilde maken. „En als ze niet beter kon worden, o Heere, neem haar dan bij u in den hemel," smeekte Oom Kees. Uit genade om Jezus' wil — Amen." Liesje had haar handjes saam gevouwen, en bad zachtjes mee met haar vader. Nog eenige oogenblikken bleven allen op de knieën liggen — toen hoorden ze het luide toeteren van de auto, die al dichter bij kwam en eindelijk stilhield voor het mooie groote huis van meneer Brinkman. Haastig kleedde Liesje's moeder zich aan, en trok haar mantel aan. 44 Voorzichtig tilde Oom Kees zijn kleine meisje uit bed, en sloeg een groote wollen deken om haar heen. De jongens mochten alle drie haar gedag kussen, toen werd ze naar beneden gedragen. Grietje stond al bij de open voordeur met haar schort voor de oogen. Ook de nieuwe dokter stond te wachten. „Vindt u goed, dat ik meega, mevrouw?" vroeg de dokter aan Liesje's moeder. „Heel graag, dokter! U is wél vriendelijk voor ons," zei mevrouw Brinkman dankbaar. Voorzichtig werd Liesje op de bank neergelegd. Oom Kees ging naast den chauffeur zitten; tante Janna en de dokter zaten binnenin bij Liesje. De chauffeur klapte de deur dicht en de auto reed naar het groote Ziekenhuis. Het sneeuwde groote, dichte vlokken . . . VI. EEN KUNSTBEEN. Rudi werd den volgenden morgen al vroeg wakker. De lucht was nog grauw en somber. Óp de daken lag een dik pak sneeuw, en de takken der boomen bogen onder het gewicht van hun last. Een eenzame musch hipte van tak op tak. Rudi hoorde het tingelen van de trams, die voorbij snorden, 't Was 's morgens in Amsterdam al heel vroeg een drukte en een leven van belang. De melkbussen rammelden op de karren; de postboden liepen af en aan; de slagersjongens fietsten in wilde vaart de straten door. Rudi luisterde slaperig en diep onder de dekens gedoken, naar al die geluiden. Langzaam drong het tot hem door, dat er iets naars gebeurd was. Wat ook weer? O ja, nu herinnerde hij het zich Liesje was gisterenavond naar het Ziekenhuis gebracht ! Ineens was hij klaar wakker. Hoe zou het er mee zijn? Hij had oom en tante niet meer hooren thuis komen gisterenavond Zou Liesje nóg zooveel pijn hebben? Rudi kon 46 het in bed niet meer uithouden. Hij sprong er uit, en begon zich aan te kleeden. In de kamer van de jongens hoorde hij ook gepraat en gestommel. Even later stak Kees zijn hoofd om het hoekje van de deur. „Hen je er al uit?" fluisterde hij. „Ja," knikte Rudi. „Ik ga aan Vader vragen, hoe het met Liesje gaat," zei Kees. En, de daad bij het woord voegende, trok hij zijn hoofd terug, en verdween naar de groote kamer, waar zijn vader en moeder sliepen. Vijf minuten later kwam hij met een verschrikt gezicht terug. „Ze hebben haar beentje er afgezaagd," zei hij tegen Rudi, die nog stil en angstig op een stoel zat te wachten. „Wat?" riep Rudi ontsteld — zóó hard, dat Piet vlug aan kwam loopen, met zijn kousen nog in zijn hand. «.iff-T „Ja," knikte Kees bedroefd, „Vader zegt, dat haar beentje er vannacht afgezaagd is." „Wat verschrikkelijk," riep Piet uit. „Kop die nieuwe dokter 't dan niet beter maken?" ,,Dat denk ik niet," antwoordde Oom Kees, die stil aan was komen loopen. „Als jij erg ziek wordt, kan de nieuwe dokter jou ook niet in eens beter maken!" „Heeft Liesje erge pijn gehad, Oom?" fluisterde Rudi. Zijn gezichtje zag bleek van den schrik. 't Was maar niet vreeselijk, als je been er af moest! •En dan nog wel afgezaagd! Rudi rilde er van. 47 „Ze heeft er niets van gevoeld," zei Oom Kees. „De dokter deed een kap over haar hoofdje. Toen moest ze drie maal heel diep ademen. En dan ben je weg. Dan hoor je niks meer; dan zie je niks meer, en dan voel je ook niks meer." ,,'t Lijkt wel, of je dan dood bent," merkte Kees op. „Ja," zei vader, „maar als je dood bent, voel je nooit meer wat. En bij Liesje duurde het maar een paar uur. Toen ze weer bij kwam, lag ze in een mooi bedje. Als ze nu maar geen koorts krijgt, kan ze nog heelemaal beter worden. Maar — 't zal wel heel lang duren." En Oom Kees zuchtte eens. Zijn arme meisje! „Maar kan ze dan nooit meer wandelen, Vader?" vroeg Piet. „Met één been kun je toch niet loopen!" „Ze krijgt een. kunstbeen," antwoordde Vader. „Je zult eens zien, hoe flink ze daar nog mee kan stappen!" „Is dat een been van hout, Oom?" vroeg Rudi. „Ja, beste jongen, een kunstbeen is een houten been. Maar daar doe je gewoon je schoenen en kousen over, en dan zie je er bijna niets van. Liesje kan er alleen niet hard mee loopen of mee springen. Maar dat hoeft ook niet. Als ze maar weer beter mag worden," en weer zuchtte Oom Kees. „Maar hoe maken ze zoo'n kunstbeen er dan aan, Vader?" vroeg Piet weer. „Dat vertel ik jullie wel eens op een anderen keer," zei vader, terwijl hij zijn horloge uit zijn zak haalde, ,,'t Is al bij achten. Gauw jullie gaan 48 aankleeden, anders kom je te laat op school." De jongens holden naar hun eigen kamertjé en een kwartier later zaten allen om tafel. Oom Kees bad hardop voor het eten. Rudi vond het veel prettiger, dan wanneer Oom zachtjes bad. Hij hoopte dat Oom het voortaan altijd zou doen. Oom bad ook weer voor Liesje. „Komt moeder niet beneden?" vroeg Piet. „Moeder slaapt net," antwoordde Vader. „Ze heeft aldoor vannacht wakker gelegen. Doen jullie straks zachtjes de voordeur dicht, als je naar school gaat?" De jongens knikten van ja, en aten vlug hun boterham op. Toen dankte Oom Kees. en even later stonden ze met z'n drieën buiten op de besneeuwde straten. „Wat ligt er weer een dik pak," riep Piet. ,,Nou," vond Kees. „Maar ik heb toch niks geen zin, om te gaan sneeuwballen." „We zullen er ook geen tijd voor hebben," merkte Piet op. ,,'t Is al bij negenen, denk- je ook niet, Ruud?" Rudi gaf geen antwoord. Ilij dacht aan de pret, die ze gisteren gehad hadden met sneeuwballen. „Had ik maar niet zoo lang gespeeld," zuchtte hij hardop. „Was ik maar gauwer naar huis gegaan." „Och," troostte Kees, „daar was Liesje's been toch niét beter mee geworden. Je hadt er toch niks aan kunnen doen." Nee, dat was waar. Daar ging de schoolbel al. De jongens liepen op 49 een drafje, en kwamen nog net binnen, vóór de groote deuren dicht gingen. Toen gingen ze ieder naar hun eigen klas: Rudi naar de vierde, Kees naar de vijfde en Piet naar de zesde klas. Twee weken later was 't Kerstfeest. Toen mocht Rudi op den 2en Kerstdag 's middags met Oom Kees mee naar het groote Ziekenhuis. Voor het Ziekenhuis stonden mannen en vrouwen met karretjes vol appelen of bananen. Oom Kees kocht een paar groote sinaasappelen, en gaf den zak toen aan Rudi. „Die mag jij straks aan Liesje geven," zei hij tegen Rudi. Een grooten tuin gingen ze door, en toen kwamen ze in het Ziekenhuis. Rudi had nog nooit zoo'n groot huis met gangen en trappen gezien. Telkens kwam je een zuster tegen met een wit schort voor en een blauwe japon aan. Toen ze bij de kamer kwamen, waar Liesje lag, had Rudi al tien van die zusters geteld. „Wilt u maar binnengaan?" vroeg één van de zusters aan Oom Kees. De deur zwaaide open, en ze kwamen op een groote zaal, vol met bedjes. In al die bedjes lagen zieke jongens of meisjes. Sommigen zaten te spelen in bed, anderen lagen met de oogen dicht te kreunen van de pijn. Rudi keek rond, maar nergens zag hij Liesje. Je zou in de war raken met al die bedden! Maar Oom 4 Kleine Rudi. 50 Kees was er al meer geweest, óf met tante Janna, óf met Piet of Kees." Hij stapte regelrecht op het bedje van Liesje toe, dat in een hoek van de zaal stond. Het kleine meisje lag met haar hoofdje in de kussens. En Rudi schrok er van, zoo wit als ze zag. Ze had zeker erg veel pijn gehad. Maar ze lachte toch, toen ze haar vader en Rudi zag aankomenEn ze stak hen haar kleine handje toe. „Dag Lies," en Vader bukte zich, en gaf zijn kleine meid een kus. „Dag Liesje," — Rudi zei het wat verlegen. „Dag," lachte Liesje. „O, wat fijn," riep ze, toen Rudi haar den zak met sinaasappelen gaf. „En hoe gaat het er mee? Geen pijn gehad?" informeerde vader. „Nee, ik niet," antwoordde Liesje. „Maar dat meisje, dat naast me ligt, heeft vannacht zoo gehuild. Ze heeft nu nog pijn, zei ze daarnet. En niemand komt haar opzoeken." „Wat scheelt haar dan?" vroeg Rudi medelijdend. „Ze is uit het raam gevallen," was het antwoord. „En haar hoofd doet zoo zeer." Rudi keek naar het bedje naast hen. Een klein meisje met rood haar lag met de oogen dicht, op het kussen te kreunen van de pijn. „Mag ik haar een sinaasappel geven?" vroeg hij aan Liesje. Ze knikte blij van ja. Rudi legde den mooien appel op het bedje van het vreemde meisje. 51 Ze deed even haar oogen open en knikte dankbaar tegen Rudi. Maar dadelijk vielen ze weer dicht. En ze gaf geen antwoord, toen Rudi vroeg: „Doet je hoofd erg pijn?" Oom Kees en Rudi bleven nog een poosje met Liesje praten. Toen kwam een zuster zeggen, dat ze weg moesten gaan „Wat ben ik blij, dat ik daar niet hoef te liggen,", zei Rudi dankbaar, — toen hij met Oom Kees naar huis liep. „O," zei Oom Kees, „als je dat maar bedenkt! Gezondheid is een groote schat, waarvoor we den Heere niet genoeg kunnen danken." VII. EEN DAGJE UIT. (VOORPRET) 't Was een warme dag in Juni. De school ging uit, en de jongens en meisjes stormden naar buiten. Kees was het eerst buiten. Hij bleef staan wachten, tot Piet en Rudi en Liesje ook kwamen. Dat wilde Vader zoo. Ze moesten op elkaar wachten, en gelijk thuiskomen. Vooral Liesje mocht niet alleen loopen. Ze was weer heelemaal beter, het kleine meisje. Wat was ze blij geweest toen ze weer naar school mocht'. Ze kon wel niet zoo hard loopen als de andere kinderen, want — ze liep met een kruk. Maar ze was al blij, dat ze niet meer dag in, dag uit voor het raam hoefde te liggen. Nu bleef ze niet dom, maar kon ze weer leeren. „Waar blijven ze dan toch" mopperde Kees. „'k Sta hier al een half jaar te wachten." " Dat was nu niet precies waar, want de school was nog geen vijf minuten uit. Maar Kees stond in de heete zon, en dan ben je gauw in de war, ook met den tijd. Gelukkig, daar kwam de klas van Rudi aan, de vierde klas. De klas van Piet moest zekerschoolblijven. 53 „Hallo," schreeuwde Kees tegen Rudi. „Mag jij ook mee?" „Ja" juichte Rudi al in de verte, en hij gooide van pure baldadigheid zijn pet de lucht in. „Pijn zeg!" En Kees sprong in 't rond op een manier die geen bok hem zou verbeteren." Daar kwam Lièsje aan. Ze liep nog moeilijk, maar haar wangetjes zagen lang zoo bleek en mager niet meer als vroeger. „Lies we gaan uit," schreeuwde Kees, zoodra hij haar zag aankomen. „We gaan met de klas uit." „Welke klassen gaan uit?" vroeg Liesje, die dichterbij kwam. „De vierde en de vijfde en de zesde klas," pochte Kees, op zijn hakken ronddraaiend als een tol. „Alleen de grootsten natuurlijk, de kleintjes mogen zoover niet van huis." „Opschepper," mopperde Liesje, ,,'k vraag toch aan vader, of ik ook mee mag." „Daar kan vader niks aan doen," riep Kees. „Daar is de meester de baas over!" De komst van Piet, die school had moeten blij ven, stoorde het gesprek tusschen broer en zus. „Ha, Piet mag ook niet mee," juichte Liesje. „Hij kijkt zoo kwaad." ,,'k Moet 100 regels schrijven," mopperde Piet. „En 'k heb niks gedaan, dat is nog 't mooiste." „Wat moet je schrijven?" vroeg Liesje. „Ik mag niet bij mijn buurman afkijken," was 't booze antwoord. „Je mag van onzen meester 54 niet eens naar je vriend kijken, of je krijgt straf." „Jonge vriend," zei Kees ernstig, „gij moogt wel naar uw vriend, maar niet naar zijn werk kijken! Onthoud dat," „Toe jö, doe niet zoo flauw," en Kees kreeg van Piet een stomp. „Je bent geen dominee." Ineens schoot Kees als een pijl uit een boog Vooruit; vloog de stoep van hun huis op en belde zóó hard aan, dat Grietje dacht, dat er brand was, en verschrikt naar voren kwam hollen. „Hè jongen," mopperde Grietje. „Is me dat schrikken, dat ik doe!" „Geliefde Grietje," en Kees boog met zijn hoofd op den grond, „het is mij zeer aangenaam, u weer te mogen zien." „Ben je niet erg lekker?" vroeg Grietje spottend, en liep meteen door naar de keuken. In de kamer zat mevrouw Brinkman kousen te stoppen. Sinds Liesje zoo erg ziek geworden was, ging Mevrouw veel minder uit. En de kinderen vonden het heerlijk, dat moeder zoo veel thuis was. Ook Oom Kees zat in een grooten stoel voor het raam de krant te lezen. „Moeder," kwam Kees de kamer binnenstormen, „Moeder, we gaan uit — Hé vader, bent U thuis." „Dag Kees, zou je eerst niet eens netjes vader en moeder gedag zeggen?" „Dag Vader! Dag Moeder — waarom bent u thuis Vader?" „Vader was vanmorgen niet erg lekker. Vader 55 was erg verkouden en hij had keelpijn/' antwoordde mevrouw Brinkman. „En toen mocht ik er van moeder niet uit," zei Oom Kees met een heel armoedig gezicht. Kees lachte. „Ik trouw nooit later, want dan moet je alles aan je vrouw vragen," deelde hij aan zijn moeder mee. „Praat jij nu over je blokkendoos," antwoordde Vader. Kees wilde heel verontwaardigd antwoorden, dat hij al veel te groot was voor een blokkendoos. Maar de deur werd opengegooid, en de drie andere levenmakers rolden de kamer binnen. „Dag, Dag! Dag vader, dag moeder" klonk het door elkaar heen. Liesje ging gauw zitten. Ze zag er moe en verhit uit van het loopen in de warme zon. Mevrouw Brinkman stond op om voor haar meisje een glaasje melk in te schenken. In 't voorbijgaan trok ze het warme hoofdje naar zich toe en kuste hartelijk op de roode wangen. Dankbaar keek Liesje haar moeder aan. „O," mopperde Piet, „Liesje krijgt wel drinken en wij niet." „Ga jullie maar naar de pomp hoor," lachte zijn moeder. „Dat is gezond. Liesje wordt nog een klein beetje verwend." „Maar vertel nu eens, begon Oom Kees, „wat hoorde ik daar? We gaan uit! Waarheen? Met wie? Wanneer?" 56 Toen kwamen de tongen van de drie jongens los. „Naar den Haag en Scheveningen gaan we, Oom" juichte Rudi. „Met de vierde, de vijfde en de zesde klas", schreeuwde Piet. „Een heelen dag en we mogen lekkers meenemen," riep Kees. „En — en," stotterde Piet, „en we moeten morgen ieder twee gulden meenemen van den meester." Oom Kees hield de handen voor zijn ooren. „Houd op — is me dat schrikken! Drie keer twee gulden is zes gulden — waar moet ik het vandaan halen?" Kees danste lachend de kamer rond. „Dat haalt u maar. uit het ijzeren kistje, dat boven op uw slaapkamer staat," riep hij. „Daar zit geld genoeg in." „Jongen, houd je mond," antwoordde zijn moeder „denk je, dat daar geld in zit? Niks dan oude kapotte kousen van jullie, hoor. „Ha," riepen ze alle vier, „ha — die oude kousen gaan den voddenmand in." „Een beetje rustig verzocht vader. „En waar gaat Liesje heen?" „Ik moet naar school," was het verdrietige antwoord. „Onze klas mag niet mee." „Dan kom ik jou dien dag met de auto uit school halen," besliste vader. „Dan rijden we fijn een heel eind om." Liesje klapte in de handjes van blijdschap. „Mag moeder ook mee?" vroeg ze toen. 57 „Als moeder heel lief is, mag ze ook mee," antwoordde Vader ernstig grappig. 'k Zal mijn best doen," beloofde moeder lachend. „Maar nu gaan we eerst eten. Rudi, roep jij Grietje even, om de tafel te dekken," VIII. EEN DAGJE UIT. (DE PRET ZELF) 't Was een week later — Donderdagmorgen. Wat hadden de jongens den vorigen avond op den barometer gekeken! 't Was tegen zes uur gaan regenen, en om de vijf minuten waren ze naar de voordeur geloopen, om te kijken of de regen al ophield. Tot Vader eindelijk de deur op slot deed, en de jongens naar bed stuurde. Toen werd 't rustig in de huiskamer, waar meneer en mevrouw Brinkman zaten. Maar in de slaapkamer van de jongens was het niet rustig geworden. Zelfs de bedaarde, rustige Rudi had meegedaan. Ze hadden elkaar met kussens gegooid, ze hadden uit het raam gehangen, om te voelen of het nog regende, en Piet had Kees onder het bed willen duwen. Tot vader boven kwam en de belhamels een pak voor hun broek beloofde, als hij nog éénmaal iets hoorde. Toen was het rustig geworden op de jongenskamer. En een kwartiertje later sliepen ze alle drie als rozen. . . . En nu was 't Donderdagmorgen, zeven uur. „Al vroeg zouden ze wakker zijn," hadden ze 59 samen afgesproken. Maar de zon vond ze nog alle drie, slapende als marmotten. Oom Kees had gelukkig de wekker naast zich op het nachtkastje gezet. En toen het zeven uur sloeg liep de wekker met een vervaarlijk lawaai af. Even later ging Oom Kees naar het kamertje van de jongens. . Geen van de drie knapen was wakker geworden. „Kees — Piet — Rudi — de trein is weg, jullie bent te laat," riep Oom Kees. De jongens schrokken alle drie wakker. „Te laat voor den trein! Piet begon te jammeren van spijt: „O Vader, hoe kan dat? Waarom hebt u ons niet eerder geroepen?" „Als jullie hard voortmaakt, haal je het nog wel," stelde vader ze gerust, ,,'t Is zeven uur." „O — o — o!" klonk het uit drie monden. „Gelukkig," zuchtte Piet, diehethardstgeschreeuwd had. Lachend liep Oom Kees naar zijn slaapkamer terug en de drie jongens begonnen zich om 't hardst aan te kleeden. „Fijn hè, 'niet naar school," verkneuterde Piet zich. „Nou," grinnikte Kees, ik wou best 365 maal in 't jaar uit!" „Gaat Meester de Jong ook mee ?" riep Rudi, met zijn gezicht vol zeep. „Gelukkig niet," schreeuwde Piet terug „anders moest je onderweg nog honderd regels schrijven: „Ik mag niet lachen en niet praten." 60 „Zoo ventje, moet jij wel eens meer honderd regels schrijven ?" vroeg Oom Kees, die net op het portaal stond. Piet kneep zijn mond stijf dicht van schrik. Als vader het maar niet merkte, dat hij verleden week nog honderd regels had moeten schrijven! Vader was daar zoo streng op. Als hij van den meester straf kreeg, gaf vader hem er nog wat bij. Gelukkig, vader ging de trap af, en vroeg niets meer. Piet haalde verruimd adem. Het boterham eten ging, zoo mogelijk, nog vlugger dan anders. Mevrouw Brinkman had een lekker kopje thee gezet, en voor ieder van de jongens een eitje gekookt. Ze smulden er van! Bij ieder bord lagen een paar pakjes boterhammen. Die mochten ze meenemen en 's middags onderweg opeten. Precies acht uur stond -het edele drietal op straat. Onder aan de trap hadden ze Liesje nog even gedag geroepen. Nu in vluggen pas naar het station. Daar zou de heele klas zich vereenigen. Toen ze er aankwamen, stonden de jongens en meisjes al in groepjes met elkaar te praten. Meester van Lennep"en Juffrouw Valk hielden een oogje in 't zeil. Na nog vijf minuten gewacht te hebben, klapte Meester in zijn handen, en in de rij gingen ze het station binnen. Ze waren al vaak in den trein geweest, Kees en Piet. Maar zoo — met een heel troepje tegelijk — fijn boor! Meester kocht de kaartjes, en één voor 61 één mochten ze den conducteur voorbijgaan, de lange donkere gang in, en de trap op. Daar stond de trein al klaar. Meester zocht twee leege wagons op, één voor de Juffrouw en de meisjes en de andere voor de jongens met hun meester. „Ikke bij 't raampje," schreeuwde Gijs Rapper. „Nee ikke, ikke," schreeuwden de anderen en ze vochten er om, wie 't eerst bij 't raampje zat. „Kalm aan," riep meester en hij pakte twee vechtersbazen bij den arm. Rudi zat in 't midden naast Kees. Piet had een plaatsje bij 't raam veroverd. Wat was 't druk op het station. Menschen liepen af en aan — witkielen schreeuwden „Uit de zij! Uit de zij!" Rudi dacht er aan, hoe 't op zijn kleine dorpje veel rustiger en kalmer ging. Daar zag je soms maar tien menschen op het station. En hier. . . Maar reeds zette de trein zich in beweging. En al heel spoedig vlogen ze langs huizen en boomen en menschen en dieren. Ook het dorpje, waar Rudi gewoond had, spoorde de sneltrein in een oogenblik voorbij. Na ruim een uur sporen reden ze den Haag binnen. De jongens zongen opgewonden het eene lied na het andere. En de meisjes in de andere wagon zongen dapper mee. Onder het jubelen van „Wilhelmus van Nassouwen" stapten allen den trein uit. Meester van Lennep telde zijn schapen, en toen er niet één gemist werd, 62 liepen ze vroolijk de groote trap af en het station uit. Waar nu heen? Meester stond even te denken. „Gaan we pootje baden, Meester" smeekte Gijs. Allen schoten in een luiden lach. „Hier voor het station, op de straatsteenen ?" grapte Piet. „Vanmiddag, hoor Gijs," beloofde Meester. „Vanmiddag gaan we met de tram naar Scheveningen. En dan mogen jullie pootje baden." Het gezicht van Gijs klaarde weer op. En toen begaf de klas zich op weg. Naar de Gevangenpoort. Ze stonden weldra stil voor een kleine, nauwe deur. „Moeten we hier in?" vroeg één van de meisjes benauwd. „Ja," speelde Kees den boeman, „en dan kom je er van je leven niet meer dit." De meisjes gaven een gilletje van angst. Maar reeds deed een man de deur open en door een steenen gang kwamen ze in een groot houten hok. De muur hing propvol met allerlei akelige dingen: „Daar werden de arme ge vangenen vroeger mee gemarteld," vertelde de Meester. „Dan zaten hier mannen bij het vuur, die ze zooveel mogelijk pijn deden. De een rukte men met een gloeiend ijzer de tong uit; een ander werd zijn oor afgesneden, en zoo maar voort! En wie weet, waarom men dat deed?" De jongens van de zesde klas wisten het allemaal. „Omdat ze den Heere Jezus liefhadden," riep de één. „Omdat ze niet naar de Roomsche Kerk wilden," wist een ander. „Omdat ze liever hun zonden aaó den Heere Jezus vertelden, dan aan een priester." „Juist," knikte Meester van Lennep goedkeurend. „Zie je, dat is nu nog eens dapper: om toch vol te houden, als het gaat om den naam en de eer van onzen God. Dat is héél wat dapperder dan schots je trappen of vuurtje stoken of stilletjes wegloopen, als je school moet blijven, en andere heldendaden meer. Onthoudt dat eens, vrienden!" Ze stonden stil te luisteren, de groote jongens en meisjes. Toen stond Meester van Lennep op van de houten bank, en ging verder. Zwijgend volgden de jongens en meisjes hem, de smalle houten trap op. Maar al gauw begon het gelach en gepraat en gestoei opnieuw. En Meester dacht „Hoevelen zouden mijn woorden onthouden ?" De gids liet al de houten hokjes zien, waar de gevangenen gezeten hadden, dagen en weken lang. Eén van die gevangenen was een voornaam heer geweest. „Johan de Witt" heette hij. „Hij had op de houten muur zijn eigen huis geteekend." „Hij zat zich zeker te vervelen," merkte Gijs op. „Jullie weet wel, wat er met dien Johan de Witt gebeurd is?" vroeg meester. Ja, de jongens van de zesde klas wisten het weer. „Hij is door het volk uit de gevangenis gesleept," zei Piet. 63 64 „En toen hebben ze hem op het plein gedood," zei een ander. 'CflP „Ja, want ze dachten, dat hij het land verraden had," zei Piet weer. „Zie je," zei Meester tegen de vierde klas, „als jullie nu bij mij in de klas komt, vertel ik het jullie ook! Help me maar onthouden!" Een kwartiertje later stond de klas weer buiten op straat — in de zon. „Eerst zal ik jullie het standbeeld van Johan de Witt laten zien," zei Meester van Lennep. En al gauw stond de heele klas om het groote beeld van Johan de Witt. „Hier op deze plek, waar het standbeeld staat, hebben ze hem gedood," vertelde de juffrouw aan de meisjes, die een beetje achteraf stonden. En toen gingen ze verderop. Ze stonden voor het paleis van de Koningin; ze liepen naar de Eerste en Tweede Kamer en meester vertelde maar! Eindelijk, toen ze moe en hongerig waren, stapten ze in de tram. „Nu gaan we naar een speeltuin," zei Meester. „Daar kunnen jullie je boterham eerst opeten, en dan mag je schommelen en wippen en in den draaimolen zitten, zooveel als je maar wilt." Er ging een Hoera! op in de tram. Een oude heer die in een hoek gezeten had stond op. „U hebt toch geen last van de levenmakers?" vroeg Meester van Lennep beleefd aan den ouden heer. Maar deze lachte. É 65 „Heelemaal niet, mijnheer!" antwoordde hij. „Ik vind het juist zoo'n aardig gezicht, die vroolijke jongens en meisjes." En toen haalde de oude heer ineens een briefje van tien gulden uit den zak. „Wilt u hier de kinderen voor mij van tracteeren?" vroeg hij aan Meester van Lennep. En meteen stapte de oude heer de tram uit. Meester had net nog tijd, om dien vriendelijken meneer de hand te drukken, en hartelijk te bedanken. Toen reed de tram weer verder. En de oude, grijze heer, geleund op zijn stok, wandelde langzaam naar huis. Zijn oude oogen schitterden, als hij aan die vroolijke jongens en meisjes dacht. En zijn hart was warm en blij .... In de tram ging weer een Hoera! op. Meester liet het briefje van tien gulden zien. „Daar krijgen jullie allemaal een groot glas limonade en een reep chocolade van," riep Meester vroolijk. De jongens en meisjes waren haast niet tot bedaren te krijgen! Weer hield de tram stil, en allen stapten uit, en wandelden vroolijk naar den grooten, mooieh speeltuin „De Bataaf'. Zelfs de meisjes wisten van geen moeheid meer. In de open lucht werden twee lange tafels gezet, en allen pakten een stoel, en schikten om de tafel heen. De pakjes met boterhammen werden voor den dag gehaald, maar — niemand begon te eten. Een kelner kwam met een groot blad vol met glazen melk. Toen allen hun glas melk gekregen hadden, Kleine Rudi. 5 66 stond Meester van Lennep op en vouwde zijn handen samen ..... En 't werd heel stil onder de jongens en meisjes. Alleen de musschen sjilpten en vochten nog even hard door. Wat weten die nu van bidden en danken af! Och, er zijn nog wel mannen en vrouwen en jongens en meisjes, die niets van bidden en danken willen weten, Dat is nog heel wat erger, dan een domme musch doet! Meester van Lennep dankte voor den heerlijken dag, en voor het mooie weer. En Meester vroeg een zegen over het brood, dat op tafel lag. Even was het stil na het „Amen!" van Meester. Toen kwamen de tongen weer los. En allen hapten met graagte in het brood. En allen dronken met graagte van de heerlijke schuimende melk. Toen Meester gedankt had, vlogen ze naar den draaimolen, den schommel of de wip. En toen kwam er aan het gejuich en geschreeuw en gejoel van de jongens en meisjes geen eind. De musschen zaten verschrikt in de boomen en vergaten om met elkaar te vechten. Na een uurtje klapte Meester in de handen. Verhit en bezweet kwamen de jongens en meisjes aanloopen. Voor ieder stond een groot glas limonade klaar met een rietje er in. „Langzaam leegdrinken," vermaande Meester. „En even rustig blijven zitten, want over een kwartiertje gaan we naar Scheveningen." Werkelijk, ze zaten even rustig op hun stoelen! 67 De limonade smaakte heerlijk en men hoorde een paar minuten niets dan het zuigen op de rietjes en het slurpen van de jongens.. Maar ze waren al heel gauw uitgerust, lang vóór het kwartier om was. „Meester, gaan we nou?" „Meester, ik ben niks moe meer." „Meester, ik wou zoo graag pootje baden!" „Maggen we de schoenen en kousen uit doen, juffrouw?" Lachend stonden de meester en de juffrouw op. „Vooruit dan maar!" En in flinken pas ging het naar het strand toe. 't Was nog een heel eind loopen, maar ze verlangden zóó naar het strand, dat ze geen van allen over moeheid klaagden. Wat ging er een gejuich op, toen ze eindelijk het blauwe water en de kabbelende golfjes zagen! „Nu gauw een rustig plekje opzoeken," vond Meester. „Niet hier zoo in de drukte, bij al die stoelen en menschen." Nu dat vonden ze best! 't Was prettig loopen langs het strand. Wat een mooie hotels en villa's, als je omhoog keek! En wat een dames met mooie japonnen en witte schoenen en kousen aan! En dan die kinderen, wat waren die leuk aan het zand scheppen. Sommigen zagen zoo bruin als kleine negertjes. En allen hadden schik en pret voor zes! Eindelijk vonden ze een stil plekje. Meester en de juffrouw gingen in het zand zitten, tegen de duinen aan. 68 „Ziezoo," iachte meester, die wel zag, waar z'n jongens en meisjes naar verlangden, „ziezoo, trek jullie nu je schoenen maar uit." Dat was aan geen doove ooren gezegd! In een oogenblik lagen de schoenen en kousen in 't zandEn op hun bloote voeten holden ze naar zee over het vochtige zand met z'n honderden schelpjes. De rokjes gingen omhoog; de broekjes werden opgestroopt, en het duurde niet lang, of ze plasten en ploeterden, dat het een lieve lust was! Wat genoten ze! Piet en Gijs waren de grootste waaghalzen; ze gingen zóó ver, dat meester bezorgd in de handen klapte en ze terug riep. Maar aan alle pret komt een eind. Even goed, als aan alle verdriet een eind komt. En toen ze een uurtje geplast hadden, klapte meester in zijn handen. ,,Hè, wat gauw," mopperden ze allemaal. „Toe, meester, mogen we nog even?" smeekten de meisjes. ,,'t Is zoo fijn in 't water," zei Gijs. Maar meester bleef onverbiddelijk. „Nee, 't is meer dan tijd. Anders halen we den trein niet meer. Voortmaken, hoor!" Het aantrekken van de schoenen en kousen duurde veel langer dan het uittrekken. De beenen waren zoo vochtig. En er was maar één droge handdoek voor allemaal. Kees en Piet en Rudi haalden hun zakdoeken voor den dag, en gingen daarmee aan 't drogen. Maar dat ging erg langzaam en teuterig. Eindelijk stonden de meester en de juffrouw op. 69 „Ziezoo, wie klaar is gaat maar mee. De anderen komen wel" zei meester van Lennep. Nu zagen de jongens dat het meenens was. En nu waren ze gauw klaar ook. Tien minuten later stond het heele groepje bij de halte te wachten, tot er een tram aankwam, die hen naar het station zou brengen. Moe en slaperig belde het drietal 's avonds thuis aan. Grietje deed open. „Zoo druktemakers, bennen jullie daar weer? Wat was het stil en rustig vandaag," plaagde ze. Maar geen van de drie had zin, om even met Grietje te vechten, wat ze anders vast gedaan hadden. Mevrouw Brinkman zat met warm eten te wachten. „Morgen alles maar vertellen," vond ze. ,,Nu gauw eten, en dan naar bed. „Ik ben anders heelemaal niet moe," beweerdePiet. „Nee, dat weet ik wel," lachte moeder. „Maar je gaat er toch maar gau w i n. Morgen komterweereendag." Kalm en rustig gingen ze naar boven. En toen Oom Kees een kwartiertje later ging kijken, sliepen ze alle drie als rozen. Lachende kwam hij weer beneden. „Zoo moesten ze iederen avond naar bed gaan," zuchtte mevrouw Brinkman. „Kom, kom," lachte meneer, „dan zouden ze niet gezond zijn. Gezonde jongens zijn nu eenmaal druk en beweeglijk. Over tien jaar zijn ze net zoo rustig als hun vader." IX. ARM — EN TOCH RIJK. 't Was vlak voor de Zomervacantie. Nog één week school, en dan — vier weken vrij. Vier weken, dat je geen boek of schrift hoefde in te kijken. Wat een genot! „'t Zal voor Liesje tijd worden, dat ze vacantie krijgt," zei mevrouw Brinkman meer dan eens tegen haar man. „Ze moet noodig eens een paar weken uit dat heete stoffige Amsterdam vandaan. Ze wordt zoo bleek en zoo mager." Mevrouw zuchtte. Ze had er nog telkens verdriet van, dat ze vroeger niet genoeg op haar kleine meisje gelet had. Ze had er nog telkens spijt van, dat ze vroeger zooveel uitgegaan was, en haar meisje dan maar alleen had laten liggen. „Als we eens een huisje huurden aan zee" stelde Vader voor. „En we gingen daar in de vacantie wonen." „Dat zou leuk zijn voor de jongens," bedacht mevrouw. „Maar voor Liesje is het beter, om in de bosschen te liggen, denk ik." 71 „We zullen het den dokter eens vragen," zei meneer. „Als ik er om denk, ga ik vanavond even hiernaast op visite. Dan is dokter misschien wel thuis." Maar Oom Kees vergat 's avonds geheel en al, om naar den dokter te gaan. Want de post van zeven uur bracht voor Oom Kees een brief. Een brief uit het dorpje, waar Rudi vroeger gewoond had. Een brief van Kroon, den vroegeren buurman van Rudi. En Kroon schreef, dat zijn vrouw heel ernstig ziek was. „De dokter zegt, dat het wel sterven kan worden", had Kroon met bevende hand geschreven. „En nu wou mijn vrouw kleinen Rudi zoo graag eens voor het laatst zien. Mag hij zoo gauw mogelijk een poosje kómen? Al is het maar voor een uurtje"... De kinderen waren in de keuken bij Grietje aan 't leven maken, toen Oom Kees den brief aan zijn vrouw voorlas. „Arme menschen," beklaagde Rudi's Tante. „Wat zal Rudi er van schrikken. Je meet er morgenochtend vroeg maar gauw met hem naar toe gaan." „Of van avond met de auto?" bedacht Oom Kees. 't Kan morgen wel te laat zijn. Ze kan van nacht wel sterven." Tante Janna knikte. „Ik zal Rudi even roepen," zei ze, terwijl ze opstond en naar de keuken ging. In de verte hoorde ze het gelach van de kinderen al. Liesje zat op Grietje's stoel; Piet en Kees zaten 72 op de rechtbank en Rudi was boven op de tafel geklommen. Grietje stond de kopjes af te wasschen, toen Mevrouw Brinkman haar hoofd tusschen de keukendeur stak. „Moeder," riep Liesje, „we hebben toch zoo'n schik. Grietje . . ." Maar voor ditmaal luisterde moeder niet naar Liesje. „Rudi, ga eens even mee," zei ze vriendelijk. Rudi keek verschrikt op. Toen sprong hij van de tafel af, en volgde zijn tante. „Blijf jullie nog maar even bij Grietje," zei moeder tegen de andere drie, die haar verbaasd aankeken. De keukendeur klapte weer dicht, en het bleef doodstil in de keuken. Piet was de eerste, die de stilte verbrak. „Snap jij d'r wat van?" vroeg hij aan Kees. Kees schudde ontkennend zijn hoofd. „Och, wat geeft het, of we het niet weten! Toe Lies, jij bent aan de beurt." Maar Liesje had geen zin meer in pret maken. Ze klauterde van de keukenstoel af, en liep de gang in. Voor de kamerdeur bleef ze staan luisteren. Eerst hoorde ze alleen de stem van vader. Maar wat vader zei hoorde ze niet, Even later hoorde ze Rudi snikken. Toen opende Liesje de kamerdeur. Als Rudi huilde, moest zij er bij wezen. Maar toen ze binnen- 73 kwam, veegde Rudi gauw zijn oogen af. En hij liep de gaug in om zijn jasje en pet te halen. Ook Oom Kees had z'n hoed op en jas aan. Liesje stond met groote oogen alles aan te kijken. „Waar gaan vader en Rudi heen," vroeg ze eindelijk met bevend lipje. Moeder trok haar op schoot. „Rudi's buurvrouw is heel erg ziek geworden," legde moeder uit. Nu gaan vader en Rudi haar met de auto opzoeken. En Rudi houdt zooveel van vrouw Kroon, daarom is hij zoo bedroefd. Want toen Rudi's moeder stierf, heeft vrouw Kroon hem iederen dag geho'pen. En ze is altijd hesl lief voor hem geweest. Begrijp je?" Ja, nu begreep Liesje het — en ze keek medelijdend naar Rudi, die er zoo bedroefd uitzag. „Ziezoo," zei Oom Kees, „nu gaan wij de auto halen. Zeg je tante en Liesje en de jongens maar gedag." Rudi kuste tante en gaf Liesje een hand. Maar het kleine meisje had zoo'n medelijden met Rudi, dat ze hem ook een kus gaf. Piet en Kees kwamen naar voren geloopen, om vader cn Rudi te groeten. „Ik vraag aan moeder, of jullie zoet naar bed gegaan bent, hoor," waarschuwde vader. En o wee, als ik hoor, dat het mis was. Piet, denk je er om? En Kees ook ?" „Ja vader," beloofden ze allebei. Even later wandelden Oom Kees en Rudi door de drukke straten van Amsterdam, naar het huis, waar de auto stond, 't Was een heerlijke zomer- 74 avond. Maar Rudi keek niet naar de verlichte winkels en ook niet naar de volle trams. En ook toen ze in de auto zaten, en Amsterdam in snelle vaart uitreden, zei Rudi geen woord. Maar hij dacht zooveel te meer! Hij dacht er nu met grooten spijt aan, dat hij vrouw Kroon zoo weinig geschreven had. Al den tijd, dat hij in, Amsterdam was, had hij haar maar één brief en één ansicht gestuurd. En nu? Nu lag ze doodziek — ja, nu ging hij er wel heen! Maar in de Kerstvacantie of met Paschen had hij nooit eens aan Oom gevraagd, of hij vrouw Kroon eens mocht opzoeken. Oom had het wel goed gevonden, als hij 't gevraagd had. O, wat had hij er een spijt van! Maar berouw komt vaak te laat! . . . De auto re%d met een flink vaartje. De lantarens van de auto wierpen hun licht ver over den weg heen. Aan den hemel kwamen al enkele sterren op. De kikkers kwaakten er vroolijk op los. Hier en daar blafte een waakhond, 't Was een heerlijke zomeravond. Na een uurtje stond de auto puffend en blazend stil voor het kleine huisje van vrouw Kroon. Oom Kees stapte er 't eerst uit, en hielp toen Rudi uitstappen. „Ga jij maar vast naar binnen," zei oom. „Ik kom dadelijk." Even bleef Rudi wachten. Hij keek naar het huisje, waar hij met zijn moeder vroeger gewoond had. Vuile gordijnen hingen scheef voor de ramen. Binnen hoorde hij kinderen ruzie maken. . . . 75 Toen stapte hij dapper op het huisje van vrouw Kroon toe, en opende de deur. „Wie is daar?" riep een mannenstem. „Ik . . . Rudi . . . Mag ik binnenkomen?" was het zachte antwoord. „O, moeder — daar is kleine Rudi," klonk het binnen verheugd. En meteen werd de deur opengedaan, en Rudi stapte het kleine, benauwde kamertje binnen. In de bedstede lag vrouw Kroon te steunen. Rudi schrok er van, zoo wit als ze zag. Op het tafeltje naast het bed brandde een flauw nachtpitje. De kinderen lagen allen al op zolder te slapen. Alleen het oudste meisje zat bij de .tafel in het halfdonker aardappelen te schillen. „Steek even de groote lamp aan, vader/' klonk zwak de stem van vrouw Kroon. „Dan kan ik mijn kleinen Rudi nog eenmaal zien." Dat „nog eenmaal" klonk Rudi zoo akelig in de ooren, dat hij op zijn knieën voor het bed neerviel en in snikken uitbarstte. Vrouw Kroon streek hem met de magere hand over het hoofd. „Huil maar niet, mijn kleine Rudi," troostte ze. „Jij hebt het bij Oom Kees immers zoo best naar je zin? Je zult vrouw Kroon heusch niet missen." Maar Rudi snikte maar door. „Ik — ik — heb er zoo'n spijt van, dat — dat ik u zoo weinig geschreven heb," hikte hij. „O, dat hindert niks, hoor! Ik dacht maar: „geen brieven beteekent, dat hij het erg prettig vindt bij oom en tante. Is 't niet zoo ?" 76 Rudi knikte stom. Op dat oogenblik begon een kindje te huilen. Rudi keek verschrikt om. In den hoek van de kamer stond een wieg. Een klein, heel klein meisje lag er in: ze was wakker geworden door het leven. Het vriendelijke gezicht van vrouw Kroon stond opeens erg bedroefd. „Ach, mijn arme kindertjes! Wat zal er met hen gebeuren als ik dood ben ?" zuchtte ze. Het kindje hield spoedig op met huilen en sliep weer in. Maar vrouw Kroon kon niet meer praten. Ze kreeg het "erg benauwd en hijgde naar adem. Kroon hield, zijn vrouw in de armen, en waschte haar met eau de cologne. Zachtjes kwam Oom Kees de kamer binnen. „Ga jij even den dokter halen," fluisterde hij tegen Rudi. En tegen het meisje, dat aan tafel met een bleek gezichtje naar moeder keek, zei hij: „Ga maar even met Rudi mee." In een oogenblik waren de twee kinderen buiten. Samen holden ze naar den dokter. Gelukkig die was thuis. Even moesten ze wachten, en toen ging de dokter al mee. „Je ziet er goed uit, kleine baas," zei hij tegen Rudi, toen ze met z'n drieën onderweg waren. „Je vindt het zeker wel prettig in Amsterdam?" „Ja dokter," knikte Rudi verlegen. Entoen vroeg hij smeekend „Kan vrouwKroonnogbeter worden dokter?" •„Dat weet God alleen," zei de dokter eerbiedig en ernstig. 77 Rudi kreeg een kleur en zweeg. Dokter ging vlug naar binnen, toen ze bij het kleine huisje gekomen waren. Rudi en Lena (zoo heette het meisje) bleven buiten staan wachten. Eindelijk kwam Oom Kees ze roepen. „Je mag vrouw Kroon nog even gedag zeggen," zei hij ernstig. Bevend ging Rudi naar de bedstede. Vrouw Kroon lag bleek, maar rustig in bed. „Dag vrouw Kroon," fluisterde Rudi heesch. „Dag kleine Rudi," antwoordde de goede vrouw zachtjes. „Je hoeft niet om mij te huilen, want ik ga naar Jezus heen. Zul je nooit vergeten om te bidden Rudi? Want de Heere Jezus is ook voor mijn zonden aan het kruis gestorven." „Ja," zei Kroon, „praat jij nu maar niet moeder, want je wordt er zoo moe van. Ik zal 't wel zeggen. Van de week, toen ze niet zoo naar was, heeft ze nog verteld, wat die geleerde dominé, 't was geloof ik een professor, in de kerk zei. „Ze moest er altijd aan denken, als ze waschte. Hij zei: de Heere Jezus, onze Heiland, wil uw vuile zonden rein wasschen in Zijn bloed. Net zoo als de moeders het waschgoed in de tobbe met het zeepsop inwrijven, dat het helder wit wordt, doet de Heere Jezus, en dat om niet — uit genade." „Ja," fluisterde vrouw Kroon „ook voor mij, en ook voor Rudi en voor ons allen ... als we maar in Hem gelooven . . . Vraag maar veel aan den Goeden Herder, Rudi, of Hij je tot Zijn schaapje wil maken." Uitgeput .zweeg vrouw Kroon. Rudi gaf haar een hand. Ze deed de oogen dicht .... Oom Kees ging wat opzij met Kroon, stopte iets in zijn hand en nam Rudi mee. Ze drukten Kroon, den dokter en Lena de hand. En toen stapten ze zwijgend in de auto en reden naar Amsterdam terug. „Vergeet nooit, wat je Moeder en deze goede vrouw je geleerd hebben, mijn jongen!" zei Oom ernstig. En Rudi heeft het nooit vergeten. Den volgenden morgen ging vrouw Kroon naar Jezus heen. 78-