door èJ./SCHOUTETt u rrGiV0^Twa3CHAPPuJJIIITAS Rotterdam BIBLIOTHEEK VOOR ZONDAGSCHOOL EN EVANGELISATIE ONDER REDACTIE VAN Ds. J. DOUMA, J. C. DE KONING EN Ds. C. LINDEBOOM HET EERSTE HUISGEZIN DOOR J. SCHOUTEN. UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ „UNITAS" - ROTTERDAM H. DIEMER — J. H. DONNER I. GOD DEED ALLES ALLEEN. Voor je dit boekje gaat lezen, kinderen, moet ik je eerst wat vragen. „Waar zijn jullie liever, in huis of buiten?" Zeker liever buiten, hé? Ik ook, hoor; tenminste, als 't mooi weer is. Dan ga ik graag eens een verre wandeling doen, het bosch in of den landweg op, langs de weiden, waar de koetjes grazen! - Wat smullen ze van het malsche gras ! Wat hinniken die paarden en hoe vroolijk huppelen de jonge veulens ze achterna! Als de zon dan zoo heerlijk schjjnt en de muschjes op de takken der boomen zoo aardig sjilpen, dan zing ik óok, vóór ik het weet. Soms een psalm, die jullie ook wel kent en wel eens op de Zondagsschool zingt, zooals: Looft den Heer, want Hij is goed. Looft Hem met een blij gemoed, Want Zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid. 4 Ja, God is goed. Zijn gunst is alom verspreid. Hij heeft alles geschapen. De paarden en koeien, de vogels en visschen, de boomen en bloemen. Ook de zon, die het overdag zoo licht en vroolijk maakt. En de maan en sterren, die 's nachts zoo vriendelijk schijnen! God schiep de groote aarde en de diepe, wyde zee. 't Is alles van Hem. Zijns is de zee, ze is door Zijn kracht, Met al het droge voortgebracht. Wat kunnen wij soms tobben met ons werk! En wat hebben we veel tijd noodig! En toch doen we 't soms nog glad verkeerd. Dan moeten we 't overmaken. Maar wat God doet, is altijd dadelijk goed. 't Behoeft Hem maar één woord te kosten en dan is 't klaar. Toen God zeide: „Daar zij licht!" was het licht er meteen ook. En duurde het niet erg lat g, eer God alles geschapen had? O neen, maar zes dagen. Ik ken een versje, waarin je lezen kunt, wat God op eiken dag gemaakt heeft. Leer het maar even uit het hoofd. Hier staat het: Den eersten dag sprak God, de Schepper: „Er zij licht!" Den tweeden dag heeft Hij den dampkring ingericht; Den derden dag kwam zee en land metlcruid en boomen; 5 Den vierden dag deed God de hemellichten komen; Den vijfden dag zijn visch en voog'len voortgebracht; Den zesden dag het vee en 't menschelijk geslacht. Sinds den vijfden dag zwommen de vischjes in het water. De kleine visschen, die gemakkelij k worden gevangen. Ook de groote zeedieren, zooals de walvisch, die met één slag van zijn staart een boot doet omslaan. Denzelfden dag vlogen duizenden vogeltjes door de lucht. Zij floten en zongen, dat het een lust zou geweest zijn, deze diertjes te hooren. Maar geen mensch hoorde het. Er waren nog geen menschen. Ook geen koeien en paarden. Ook geen honden of katten, waar we zoo graag mee spelen. Geen leeuwen en tijgers en slangen, waar we zoo bang voor zijn. Al deze dieren maakte God op den zesden dag. En toen? Toen kwam 't voornaamste nog. God maakte een mensch. Uit het slijk der aarde bouwde God een man. In zijn neusgaten blies Hij den adem des levens. Die eerste mensch was Adam. Adam was sterk, maar niet zoo sterk als een leeuw. Hij was schoon, maar ook vele dieren waren dat. Toch zou Adam hun heer, hun koning zijn. Hij kreeg alles, want God zeide: „Al de dieren zijn van u, de visschen en de vogels en al wat Ik gemaakt heb." 6 God deed met Adam als met Zijn vriend. Hij bracht de dieren bij hem. Adam moest ze goed bekijken, die mooie vogels" en die glinsterende visschen. Ook de dieren des velds kwamen bij Adam. De leeuw en de tijger evengoed als de koe en het schaap. Adam was heel niet bang; de later zoo wilde dieren legden zich nog gewillig neer aan zijn voeten. „Geef hun nu elk een naam naar hun aard," sprak de Heere, en Adam deed het. Zooals Adam ze noemde, zoo heetten zy voortaan. En als hij ze riep, kwamen ze bij hem. Dat deden ze vanzelf. Adam zag, dat onder de dieren er geen aan hem ■ gelijk was. Een koe kon loeien, een schaap kon blaten, een leeuw kon brullen, een beer kon brommen, maar spreken konden ze niet. Dat kon Adam alleen. Adam liep rechtop. Dikwijls zag hij op naar de blauwe lucht. Dat konden de dieren ook niet. Adam was een mensch. Hq was gemaakt naar Gods beeld. Daarom kon hij denken en spreken. Daarom kon hij spreken met God, zijn Vader. • Maar God woonde in den hemel met de heerlijke engelen. En Adam was op aarde, één mensch alleen. 7 En één mensch alleen voelt zich dikwijls eenzaam. God wilde niet, dat Adam alleen zou blijven. Hij liet hem in slaap vallen. Adam sliep zeer vast. Hij werd niet wakker, toen God hem zijn zijde opendeed. Hij merkte het niet, dat God een zijner ribben nam en opbouwde tot een vrouw. Hij voelde niet, dat God die open plek toesloot met vleesch. Toen Adam wakker werd, keek hij heel blij. Met vreugde zag hij een vrouw voor zich staan. Zij was een mensch zooals hij. De Heere zelf had haar bij hem gebracht. Toen begreep Adam alles. Hij wist, dat zij uit hem genomen was. Daarom noemde hy haar Mannin. Later heette zij Eva. En schiep God nu nog meer? Neen, Hij zag, dat alles, wat Hij gemaakt had, zeer goed was. Toen rustte Hij op den zevenden dag van al Zijn werk. Dien dag heeft Hij gezegend en geheiligd. Dat deed Hij eens voor altijd. ' Daarom mogen vader en moeder ook niet werken op den rustdag. Zij gaan dan naar de kerk, om den Heere te danken. Ga je dan ook mee? 8 II. SAMEN GELUKKIG IN HET PARADIJS. O, wat was Adam blij, dat hij niet meer alleen was! Met Eva bij zich, voelde hij zich dubbel gelukkig. Nu leek hem alles nog veel mooier toe. En het land was zoo schoon; waar Adam woonde. „Eden," heette het of „Lustland." . 't Was ook een lust om daar te zijn. Een groote rivier liep door dien hof, een breede rivier, die zich in vier armen verdeelde. De Heere had Adam dien schoonen hof gegeven om dien te bebouwen en te bewaren. Eden was heel groot. In het midden ervan lag een heerlijke tuin. Die verrukkelijk schoone plaats heette het Parades. In het Paradijs waren de fraaiste bloemen en planten. Ook waren er de mooiste boomen, waaraan de lekkerste vruchten hingen. Er waren ook twee wonderlijke boomen bij. De eene heette de boom des levens. Wie daarvan at, zou altijd blijven leven. In het midden stond nog een andere vreemde boom. Daarvan mochten Adam en Eva niet eten. Waarom niet? Omdat God het verboden had. Die boom heette niet de boom des levens; hij was een boom des doods. Wie daarvan at, zou den dood sterven. Die boom had een langen vreemden naam. Hij heette de boam der kennis van het goede en het kwade. 9 Zoo had God hem met opzet genoemd. Adam en Eva kenden alleen, wat goed was. Zij kenden God, de bron van alle goed. Hij was hun Vader, en zij hadden Hem lief. Blij waren zij, als Hij bij hen kwam. Zij hoorden dan den wind suizen door de boomen. En vroolijk liepen zij Hem tegemoet. Dan dankten ze Hem voor alles, wat Hij hun gegeven had. Want al wat Hij gaf, was goed. Zij konden Hem niet dankbaar genoeg zijn, die Adam en Eva! Hand in hand wandelden ze samen door het Paradijs! Ze moesten van blijdschap wel meezingen met de vogels, die kwinkeleerden in de boomen! - Zij aten van de lekkere vruchten en dronken van het heldere water. Wat spartelden de vischjes in het vroolijk zonnelicht! En hoe waren Adam en Eva gekleed? Wel, zij hadden heelemaal geen kleeren aan. Dat was in zoo'n warm land heelemaal niet noodig. Zij hadden het nooit koud. Want de zon scheen den ganschen dag heerlijk aan den blauwen hemel. En werden zij niet nat van den regen, zoo zonder kleeren aan? Ook al niet, want geregend had het nog niet. Toch zagen Adam en Eva 's morgens dauwdroppels schitteren. Zoo zorgde de' Heere, hun God voor de bloemen en planten. 10 Ja, al wat Hij deed, was goed. NooitdeedHij kwaad. Dathaatte Hij en bedroefdeHem. Zouden Adam en Eva — Zijn kinderen — het dan doen? Zouden zij van dien verboden boom eten om het kwaad te leeren kennen? Neen, dat deden de eerste menschen niet! Ach, hadden zij het maar nooit gedaan! III. SAMEN ONGELUKKIG. Gevaarlijk was die boom, daar in het midden van het Paradijs! Was Eva er maar ver vandaan gebleven! Wat dreef haar om daar heen te gaan, zonder Adam bij zich? Misschien was ze nieuwsgierig en wilde ze dien boom eens bekijken. Waarom was die boom toch zoo gevaarlijk? Waarom was het slecht er van te eten? Kijk, 't is een mooie boom, net als de andere. De vruchten zijn ook mooi, net als van de andere boomen. Maar wat is dat? Een glinsterend dier slingert zich om de takken. Een slang heft haar kop omhoog. Met groote, glazige oogen ziet zij haar aan. O, Eva, vlucht, vlucht! In die slang heeft zich de Satan verborgen. Vroeger was hij een heerlijke Engel en woonde in den hemel. Maai* hij is ongehoorzaam geweest. God heeft hem uit den hemel gestooten. En nu is hij Gods vijand. Hij wil Gods werk bederven en Eva verleiden. Maar Eva heeft daar geen erg in. Het dier kronkelt zich rustig om de takken van den verboden boom. Mag dat wel? Zal het straks neerstorten en sterven? Wel neen, er gebeurt niets om van te schrikken. Wel gebeurt er iets vreemds. Die slang is listiger dan andere dieren. Dat komt. door den Satan. Die zit in de slang verborgen. Eva weet dat niet. Hoor! Hij begint tot haar te spreken. Hij vraagt haar iets. „Mag je niet van alle boomen eten? Heeft God dat gezegd?" — zoo begint hij. — Nu kan Eva aan het vertellen gaan. Ja, ze weet 11 heel goed, wat God gezegd heeft. Alles vertelt ze aan die slang over. „Vrij mag ze met Adam eten van alle boomen. Alleen van dezen éénen boom niet. Dan zal ze den dood sterven."' Eva maakte er nog wat bij. Ze mag dien boom zelfs niet aanroeren, vertelt ze. Niet aanraken? Dat had God toch niet gezegd. We hooren 't wel. - 't Is Eva niet meer naar den zin, dat God haar iets verboden, heeft. Dat merkt de Satan wel en hij maakt er gebruik van. Hij zal Eva gerust stellen. Zij moet heel niet bang zijn voor den dood. „Gij zult niet sterven," zegt hij. „Eet maar van deze vrucht. Dan zult gij zijn als God. Nu kent gij alleen het goede, dan weet gij ook wat kwaad is en slecht. Dat weet God ook wel." Eva luistert met aandacht. „God heeft u deze vrucht met opzet verboden. Hy wil niet, dat ge Hem gelijk zult zijn." Dat bedoelt de slang met die listige woorden. Ach, Eva gelooft de slang meer dan haar God en Vader. Zij is niet langer tevreden met al het goede, dat ze heeft. Ze wil ook het kwade, leeren kennen, zooals God dat kent. En hoe gemakkelijk kan zij dat! Eén beet van die schoone vrucht en zij zal aan God gelijk zijn. Waarom zou zij niet? Even maar? Die boom, beladenmetzooveelkostelijkevruchtenziet er heerlijk uit! Zij kan er haar oogen-niet vanaf houden. 12' 13 Zou die boom haar zóó verstandig maken als God, die alles geschapen heeft? Maar die slang was toch ook een zeer verstandig dier! Kon het niet spreken als Adam en wijze woorden zeggen, aangenaam om te hooren? Eva treedt een stap dichterbij. Haar hart klopt wel onrustig; maar toch steekt zij de hand uit. — Zij plukt de vrucht en eet. — Ach, het kwaad is gedaan! Juist komt Adam naderbij. Eva reikt hem de vrucht. „Proef eens!" zegt ze, terwijl haar hart bonst of het bersten zal. Ook Adam is onrustig. De stem van God in zijn hart waarschuwt hem. Hij weet, die vrucht is verboden. Hij mag van dien boom niet eten. En toch, hij doet het evenals Eva. Nu zijn ze beiden van God afgevallen. Samen ongelukkig. IV. SAMEN VOOR GOD. Adam en Eva hebben beiden gezondigd. Zij zijn hun God en Vader ongehoorzaam geweest. Nu kunnen zij niet blij meer zijn. Nu zijn ze bang. Hun hart doet hun pijn. In hun hoofd komen vreemde gedachten op. Zou dat nu het kwaad zijn? Maar dat kwaad maakt hen ongelukkig. Bedroefd zoeken ze troost bij elkaar. Maar waarom worden Eva's wangen zoo gloeiend 14 rood? Waarom vliegt ook Adam hetbloednaarhethoofd? Verward en verschrikt vluchten ze van elkaar weg. „We zijn naakt!" zegt Adam verlegen. „Ach ja," zucht Eva en ze trekt bladeren van een vijgeboom af om zich te bedekken. Dat doet Adam ook maar. Zij schamen zich voor elkaar. Waarom nu wél? En waarom vroeger niet? Omdat zij gegeten hebben van den verboden boom. Hoor! Daar waait de wind door de boomen! Vlucht, Adam! Weg, Eva! Daar komt de Heere, uw God! Hij wandelt in den hof u tegemoet. Doodelijk verschrikt, verbergen beiden zich in het dichtst van het geboomte. Het hart klopt hun in de keel. Ach, hoe is alles veranderd! Vroeger snelden zij verheugd-naar hun Vader! Dan straalde hun gezicht van blijdschap, als Hij bij hen kwam. En nu, bevend staan zij daar achter de boomen. Ja, nu kennen zij het kwaad. Zij hebben het zelf gedaan. Zijn ze nu als God? . Wel neen, God is heilig en goed. Zij zijn onrein en slecht. Daarom durven zij niet te voorschijn komen. En toch, zij moeten wel, want hoor, God roept. „ Waar zijt gij?" Wegkruipenkannietlanger. Adam komtte voorschijn. Eva is bij hem. Zij durven niet opzien. Bleek en angstig staan zij daar naast elkander. Wat zal Adam zeggen? „Ik hoorde uwe stem in den hof" — zeide hij: „Toen 15 vreesde ik, want ik ben naakt. Daarom verborg ik mij." Meer zei Adam niet. Wat hij gedaan had, durfde hij niet zeggen. „Wie heeft u te kennen gegeven, dat gij naakt zijt?" Adam zweeg. Ach, waarom bekende hij geen schuld? De Heere wilde hem daartoe uitlokken. „Hebt gij van dien boom gegeten, van welken Ik u gebood, dat gij daarvan niet eten zoudt?" Nu moet Adam het zeggen. Maar hij wil het gebeurde goedpraten. Ja, hij heeft gegeten, maar niet het eerst. Dat deed zijn vrouw. Die was er mee begonnen. En zij had hem van de vrucht gegeven. Zij was de schuld of neen, de Heere had die vrouw bij hem gegeven. Zoo was God eigenlijk de oorzaak van alles. O, wat is Adam veranderd! Wat is hij ondankbaar en slecht geworden! Hij heeft zijn God niet meer lief, maar is bang voor Hem. En hij werpt de schuld van zich af op zijn vrouw. De Heere keert zich nu tot Eva en vraagt: „Wat is dit, dat gij gedaan hebt?" Wat zal de bevende vrouw zeggen? Valt zij snikkend aan 's Heeren voeten? Neen, dat doet zij niet. Ook zij werpt de schuld van zich af. „De slang heeft mij bedrogen" — zegt ze — „en ik heb gegeten." Ja, ze is bedrogen, dat voelt ze wel. En 't is de slang, die dat gedaan heeft. Door die boozë slang zijn ze ongelukkig geworden, zij en haar man. 16 V. EEN VREESELIJK VONNIS. Toen zag de Heere naar de slang, die daar hing in de takken van den boom. Die slang was de verleider, het werktuig van Satan, Gods vijand. En vol toorn sprak God tot de slang: „Omdat gij dit gedaan hebt, zijt gij vervloekt!" Op uw buik zult gij gaan en stof zult gij eten, zoolang gij leeft!" En de booze slang, door Gods vloek getroffen, schuifelde weg over den grond van 's Heeren aangezicht. Maar ook Adam en Eva hadden schuld. Daarom zouden zij ook deelen in de straf. Ja, de aarde zelf zou Gods vloek dragen. Voortaan zou ze niet alleen vruchten voortbrengen, maar ook onkruid, niet alleen bloemen, maar ook doornen en distels. En Adam zou eiken dag moeten werken, zoo hard, dat hij moe werd en zoo lang, dat het zweet hem langs het gezicht droop. Zoo zou hij zijn brood moeten eten met Eva zijn vrouw. En Eva zou ook moeite en verdriet hebben. Pijn en smart zou zij lijden. Eindelijk oud en zwak worden net als Adam. En dan? Dan zouden ze beiden sterven. Hun lichaam zou komen in een graf en vergaan tot stof. 17 Want zoo sprak God tot hen: „Stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeeren! Hoe droevig toch! Hoe vreeselijk, te moeten sterven! En dat door eigen schuld! Omdat Eva geluisterd had naar de slang! Die slang had tot Eva gesproken als een vriend, maar hij had haar bedrogen; hij was een vijand geweest. En dat zou hij altijd blijven! Want de Heere sprak: Ik zal vijandschap zetten tusschen u en deze vrouw! Die afkeer is er nog! Wie beeft niet voor een slang? Als zoo'n dier zich om een mensch heenkronkelt, grijpt de schrik des doods hem aan. Geen wonder, één beet met zijn giftand en het arme slachtoffer moet sterven. Daarom, ieder mensch vreest voor een slang en haat dat beest, haat het als den Satan zelf. Dat heeft God zoo gemaakt. En God beloofde nog meer te doen. Eens zou Hij een Mensch op aarde zenden, die den Satan overwon. De eerste Adam liet zich verleiden. De tweede Adam niet. Dat was Jezus Christus, Gods eigen Zoon. Satan kon Hem niet verleiden. Daarom haatte hij den Zoon van God. Wat dacht de oude slang, toen de Heere Jezus hing aan het kruis? Ik heb overwonnen, dacht hij, toen de Heiland stierf. Maar 't was juist andersom. 18 Jezus had de zonde verzoend door Zijn eigen bloed. Satans macht was gebroken; zijn kop was vermorzeld. Maar dat wisten Adam en Eva nog niet. Wanneer de Redder komen zou, had God er niet bij gezegd. En nu moesten zij hun straf dragen. Die schorten van vijgebladeren droegen ze voortaan niet meer. Er moest een dier geslacht, misschien wel een lam. Van die vellen kregen Adam en Eva rokken. Daarmee was hun lichaam bedekt. En waarmee kon hun zonde worden bedekt? Vier duizend jaar later vloeide ook voor hen het bloed van het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. Adam en Eva bleven niet, waar zij waren. God zond hen het Paradijs uit, voor altijd. Zij hadden gegeten van den boom der kennis van goed en kwaad. Nu mochten zij niet eten van den boom des levens. Want dan zouden ze leven eeuwig en altoos en dat mócht immers niet — sterven moesten zij! Daarom liep Adam voort naar buiten als„ met den dood in het hart. Eva ging weenende naast hem naar den uitgang. Eindelijk waren ze buiten den hof. Nog een laatsten blik op dit liefelijk oord! 19 Daar zagen zij engelen, wachters des hemels, blinkend als het licht. Bij die engelen was een zwaard, waaruit vlammen schoten, 't Was een vreeselijk zwaard, datzichomkeerde om te bewaren den weg. van den boom des levens. Zoo was het Paradijs voor de eerste menschen verloren. En de boom des levens ook. VI. KAÏN EN ABEL. Welk een verschil, in het Paradijs of daarbuiten! Toen enkel vreugde en blijdschap en leven met God! Nu ver van Hem en onrust in het hart. Ook moesten Adaïn en Eva werken eiken dag. Vroeger ging dat gemakkelijk. Nu viel het werken hun zwaar, want de aarde was vervloekt. Zij bracht niet alleen vruchten, maar ook doornen en dis telen voort. Toch was God nog goed voor hen. Wat waren zij blij, toen God hun een zoon gaf! Zij dachten, dit kind zou eens hun Redder zijn. Eva juichte: Ik heb een Man van den Heere gekregen en noemde dat kind „Kaïn." Zij was zoo blij met haar zoontje, zooals nog elke Moeder blij is met haar kind. Haar vreugde nam toe, toen ze nog een kind van den Heere ontving. Dat tweede kind kreeg den naam van Abel. Die beide kinderen waren de vreugde hunner 20 ouders. Toen zij groot werden, hielpen zij vader en moeder bij hun werk. Kaïn arbeidde op het land; hij zorgde voor boomen en planten. Abel was liefst bij het vee; hij werd een schaapherder. Hij was blij, dat hij zooveel schapen had. Daarvoor wilde hij God danken. En wat deed hij toén? Op steenen of graszoden stapelde hij hout. Toen slachtte hij de beste van zijn schapen en legde die op het hout. Daarna stak hij zijn altaar -aan, vouwde de handen en dankte zijn God. De Heere hoorde naar Abels stem en nam zijn offer aan. Dat merkte -Abel wel en hij was er blij om. Maar Kaïn merkte het ook en hij werd er boos om. Zelf had hij ook een altaar gebouwd. Daarop offerde hij den. Heere van de vruchten des velds. Ook hij vouwde de handen en sloot de oogen. Ook hij riep tot God, evenals Abel gedaan had. Maar de Heere luisterde niet naar Kaïn en nam zijn offer niet aan. Hoe kwam dat zoo? Omdat Kaïn niet oprecht was. Hij meende het niet van harte..Hij dankte God wel, maar had den Heere niet lief zooals Abel. Daarom wilde God zijn offer niet aannemen. Kaïn merkte dat en kon het niet verdragen. Hij zeide niet: „Het is mijn eigen schuld." Neen, hij wierp de schuld op Abel. 21 Sinds dat offer kon hij Abel niet meer uitstaan. Hij haatte hem. Spreken deed hij niet meer met Abel. Dat wilde hij niet meer. Hij zag hem aan met een boos oog en met wrok in het hart. Zijn aangezicht verviel; 't was de nijd, .die hem verteerde. Hoe stil en droevig zal het toen geweest zfln in het eerste huisgezin! Want zonder liefde is er geen geluk. Waar liefde woont, gebiedt de Heer den zegen; Daar woont Hij zelf, daar wordt Zijn heil verkregen En 't leven tot in eeuwigheid. Maar waar haat en nijd regeeren, kan God geen zegen geven. En wie zijn broeder haat, is een doodslager. Wat zal er van Kaïn worden? De Heere wil hem redden en waarschuwt hem. Waarom — zegt God — is uw toorn ontstoken? Waarom is uw aangezicht vervallen? Wees niet langer boos op Abel. Doe wél, zooals hij en wees oprecht, dan zal Ik ook uw offer aannemen." Hoe vriendelijk spreekt God tot dien boozen man! Hij troost hem. Alles kan nog goed worden voor Kaïn. God wil ook h' m aannemen. Maar God waarschuwt hem ook. Luistert gij niet, Kaïn, de zonde ligt aan de deur! De groote vreeselijke tonde, de broedermoord! Wees voorzichtig, Kaïn! 22 VIL DE MOORD. Van dat oogenblik af begint Kaïn weer met zijn broer te spreken zooals vroeger. Was hij dan niet boos meer? O ja, eigenlijk nog wel. • Maar hij durfde niet langer zwijgen. God had hem immers gewaarschuwd! Zoo ging hij weer^met Abel het veld in. Een heel eind waren zij weg, ver van hun ouders. En toen gebeurde het. Niemand ziet mij, denkt Kaïn. Vader niet, moeder niet! Nu zal ik het doen. Ik zal mij wreken op Abel. Waarom wordt zijn offer aangenomen en 't mijne niet? Dat zal ik Abel betaald zetten. Eu de sterke Kaïn valt zijn broer aan. Hij slaat hem op het hoofd met zijn vuisten of misschien wel met een stuk hout. Hij werpt hem op den grond. 23 Hij beukt en trapt hem, ziedend van drift en toorn. Al Vloeit Abels bloed, Kaïn weet van geen ophouden. Tot eindelijk Abel stil daar neerligt, bleek en stom. Nu houdt Kaïn op met slaan. Zijn woede is bekoeld. Hij heeft wraak genomen. Nu is 't genoeg. Maar waarom blijft Abel liggen? Waarom staan zijn oogen zoo strak? Waarom is zijn kleur als lood? Abel, Abel! sta op! Kaïn begint te begrijpen, dat Abel dood is! Dat is dus de dood, waarvan God gesproken heeft. God! Heeft God hem gezien? Weet God, wat hij gedaan heeft? Kaïn wil vluchten. Maar hoor, daar klinkt een stem: „Kaïn, waar is Abel, uw broeder? Ja, die stem kent Kaïn wel; 't is God, die hem gewaarschuwd heeft. „Ik weet niet, waar mij n broer is," roept hij on verschillig. „Moet ik op hem passen?" voegt hij er brutaal bij. Maar God laat niet met Zich spotten. Hij laat Kaïn niet los. „Kaïn, wat hebt gij gedaan?" klinkt het nu. En die stem van God is den moordenaar als een donderslag uit den hemel. „Wat hebt gij gedaan? Daar ligt Abel in zijn bloed terneer." „Dat bloed roept tot Mij om wraak!" Kaïn siddert. Wat zal hem overkomen? — „Gij zijt vervloekt, Kaïn. — De aarde dronk 24 het bloed van uw broeder. Zij wil u geen vrucht meer geven op uw arbeid. Zij vloekt u. Voort van hier! Zwerven zult ge overal, dolen hier en ginds en nergens rust vinden!" Kaïn staat daar als een ter dood veroordeelde. Wanhoop vervult zijn ziel. „O, God!" roept hij uit. „Mijn misdaad is te groot om vergeven te worden. Mijn straf is te zwaar om te dragen. „Moet ik weg van hier? Moet ik overal ronddolen op aarde? „Wee mij," kermt hij, „dat kost mij het leven." „Wie mij vindt zal mij doodslaan!" Maar neen, God wilde dat niet. Niemand mocht Kaïn doodslaan. De Heere zeide, dat Hij het wreken zou, zevenvoudig.Toen durfdeniemand denmisdadiger ombrengen. Zoo ging Kaïn, de moordenaar, ongehinderd weg. Hij vluchtte heen, ver van God, ver van zijn ouders. Zoo ver zijn voeten hem dragen konden. Eindelijk ver van Eden bleef hij in het land Nod. Daar woonde hij, maar vond nergens rust. Nooit vergat hij die vraag: „Waar is Abel, uw broeder?" Nooit vergat hij dat bloed. Altijd schrik in zijn hart, wroegingin zijn geweten. Kaïn bebouwde de aarde, maar ach, meest doornen en distelen gaf ze hem. Zijn arbeid was vervloekt. Toen bouwde hij een stad, met muren er om heen. Geen vijand durfde hem naderen. Maar God zag hem toch, door de dikste muren heen. En in den donkeren nacht dacht hij nog aan die stem, die vroeg; „Waar is Abel, uw broeder? 25 „Waar is Abel?" Dat vroegen ook Adam en Eva. Telkens vroegen zij het, tot zij gingen zoeken. En eindelijk, daar vonden zij hem, koud, verstijfd neerliggen in zijn bloed. Adam riep hem, Eva liefkoosde hem. Maar geen antwoord. Zij wilden hem oprichten. Maar vergeefs. Abels oogen konden niet meer zien, zijn oorén niet meer hooren, Zijn handen konden zich niet meer uitstrekken. Zijn voeten niet meer gaan. Ontzettend! Was dit de dood? En Adam enEvawaren verscbrikt,zooalsiedermensch nog schrikt, als hij voor de eerste maal een doode ziet. Abels lichaam kon daar niet blij ven liggen. Zij n ouders dolven met eigen handen zijn graf. Toen legden zij het lichaam van hun zoon er in. Zij dekten het toe met aarde. „Gij zijt stof en gij zult tot stof wederkeeren," had God gezegd. De eerste menschen zien dat nu voor hun oogen. Zij hebben Abel voor altijd verloren. Maar Kaïn ook. Hij is immers de moordenaar. O, hoe kon hij dat toch doen? Hoe groot is zijn schuld! Maar ginds in de verte ligt het Paradijs. Dat herinnert hen aan de slang. Zij denken terug aan hun eigen zonde. , Eva's kloppend hart zegt: ,,'t Is mijn schuld. Om mijn zonde verloor ik beide zonen." En Adam voelt het niet minder. 't Is ook om zijne zonde, dat Abel in het graf ligt. De straf der zonde is de dood. Hoe vreeselijk is dat toch! 26 Kunnen die arme menschen wel ooit weer vroolij k zij n? En moesten zij voortaan zonder kinderen leven? Neen, God had medelijden met hen. Hij gaf hun weer een zoon. Hoe blij waren ze toen! Zij noemden dat kind „Seth," dat is vergoeding. „God heeft het gedaan," zeide Eva. „Hij gaf mij een anderen zoon in plaats van Abel, want Kaïn heeft hem doodgeslagen." Dat kon Eva niet vergeten. . En Adam ook niet. Hij was toen al 130 jaar oud. Nog acht eeuwen leefde hij. In dien langen tijd kreeg hij vele zonen en dochteren. Adam zag en hoorde veel. Maar nooit vergat hij dien moord van Abel en nooit zijn zonde in het Paradijs,. Gelukkig vergaten hij en zijn vrouw ook Gods belofte niet. Zij spraken er ook van tot hun zoon Seth. Zij vertelden van hun misdaad, maar ook van Gods genade. Eén troost hadden ze: God zou het goedmaken. Eens zou de Eedder komen. In dat vertrouwen stierven zij. VIII. DE REDDER, DIE SATAN OVERWON. Dat alles is lang geleden. En gelukkig is nu de Redder gekomen. Hij is de Heere Jezus Christus, de Zaligmaker. Met het Kerstfeest denken we er aan, dat Hij in Bethlehem geboren is. 27 In Bethlehems stal Lag Christus, de Heer, In doeken gehuld Als kindje térneer. De menschen wisten dat niet. Maar een Engel daalde neer van den hemel. Hij vertelde de blijde tijding aan de herders in Bethlehems velden. „Heden," zeide hij, „is u geboren Christus, de Heere in de stad Davids. En dit zal u het teeJcen zyn. Gij zult het Kindeken vinden in doeken gewonden en liggende in de- Kribbe." En meer engelen kwamen, tot er zeer velen waren. Samen zongen ze een wonderschoon lied: Eere zij God in de hoogste hemelen! Vrede op aarde, in de menschen een welbehagen! Maar daarna voeren zij weer weg naar den hemel. 28 Toen stonden de herders op en gingen met haast naar Bethlehem. Waarlijk, in een stal vonden zij het Kindeke en Zijn Moeder. Dat was Maria en haar man heette Jozef. De herders aanbaden het Kindeke en prezen God. Ook verhaalden zij aan ieder, dat de Christus geboren was. Maar vele menschen dachten: Zoo'n arm kind! Geboren in een stal! Kan dat wel de Christus zijn? Acht dagen later waren Jozef en Maria met het Kindeke te Jerusalem. In den tempel zouden zij het den Heere voorstellen. Onverwachts trad hen een oud man tegemoet, 't Was de grijze Simeon. Verheugd nam hij het Kind in zijn armen. Hij loofde God en zeide: Mijn oogen hebben Uwe zaligheid gezien. Maar tot Maria voegde hij er bij: Een zwaard zal door uw eigen ziel gaan. Dat ontzettende woord kon zij nooit vergeten. Het zonk haar diep in het hart. 33 jaar later voelde zij dat zwaard door haar ziel gaan. Toen stond zij weenende bij Golgotha buiten Jerusalem. Op dien heuvel waren drie kruisen opgericht en aan het middelste hing de Zoon van God. Zijn voeten waren aan het kruis genageld, 't Waren de voeten, waarmee Hy* het land had doorwandeld, goeddoende. Ook uit Zijn doorboorde handen druppelde bloed, 't Waren dezelfde handen, waarmee Hij de kinderen had gezegend. Met deze machtige handen had Hij zelfs melaatschen gereinigd en de oogen der blinden geopend. 29 Zie, Zijn heilig hoofd is gewond door de doornenkroon. Zijn rug en schouders zijn gestriemd door felle geeselslagen. Wie deed Hem zooveel gruwelijks aan? Zijn eigen volk. In razernij had het geroepen: Kruist Hem! Kruist Hem! Zoolang, tot de Stadhouder eindelijk toegaf. Hadden de voorbijgangers geen medelijden? Neen, zij schudden het hoofd en bespotten Hem. „Ha," riepen zij, „kom af van het kruis als Gij de Christus zijt." Zelfs een der moordenaars deed aan dat spotten mee. De andere kruiseling echter bestrafte hem. Deze gevoelde zich schuldig, maar geloofde in Jezus. „Heere," bad hij, „gedenk mijner, als Gij in Uw Koninkrijk zult gekomen zijn. Dadelijk kreeg hij een heerlijk antwoord. Heden, sprak de Heiland, zult gij met Mij in het Paradijs zijn! 't Was intusschen twaalf uur geworden. Brandend heet vielen de zonnestralen op de aarde. Maar wat deed daar de menschen zoo ontstellen? Plotseling werd het duister. Hoe kon dat, midden op den dag? God straft ons, dachten velen. 't Werd stil op Golgotha, want de spotters zwegen of vluchtten weg. Maar Jezus' lijden werd elk oogenblik grooter. Meer nog dan Jezus' lichaam leed Zijn ziel. Hij hing daar tusschen hemel en aarde als een gevloekte. Zijn smarten waren bitter als die der hel. Zoo fel trof Hem Gods toorn over de zonde. En zelf had Hij niets kwaads gedaan. Wel mocht Hij klagen: Mijn God, mijn God! Waarom hebt Gij Mij verlaten ? Een oogenblik later reikte een soldaat Hem een spons met edik. Daarmee bevochtigde de Heere Zijn brandende lippen. En toen kon Hij met groote stem roepen: Het is volbracht! Dat woord mogen we nooit, neen nooit vergeten. Want nooit is een heerlijker woord gesproken. Wat geen mensch, zelfs geen engel kon doen, deed Hij. Niemand kon ons met God verzoenen; Hij deed het. Door Zijn lijden aan het kruis. Hij heeft Zijn dierbaar bloed geplengd Voor zondaars, snood als wij. En, met dat dierbaar bloed besprengd, Zijn wij van zonden vrij. De Heere Jezus stierf en werd begraven als alle andere menschen. Toen leek het wel, of Satan het gewonnen had. Toch was dat niet zoo. Immers, wat geen mensch doen kon, deed de Zoon van God. Na drie dagen stond Hij op uit het graf. En veertig dagen later voer Hij ten hemel. Hij keerde terug naar het Vaderhuis met zijn vele woningen. Daar ging Hij plaats bereiden voor Zijn vrienden. Niemand kan ons zalig maken, dan Hij alleen. 30 31 Hij leed en stierf. En juist daardoor werd Hij de Redder, die Satan overwon. Laten we daarom allen tot den Heere Jezus gaan. Dan maakt Hij ons gelukkig. Op aarde vinden wij het Paradijs nergens weer. Maar de Heere Jezus opent voor ons eens het Hemelsch Paradijs. Wat zal het daar heerlijk zijn! Paradijs! Paradijs! Uw vrucht is hemelspijs! Onder uwe levensboomen Zal 't ons zijn, alsof wij droomen! Breng ons, Heer, in 't Paradijs! INHOUD. t GOD DEED ALLES ALLEEN 3. II. SAMEN GELUKKIG IN HET PARADIJS. 8. III. SAMEN ONGELUKKIG 10. IV. SAMEN VOOR GOD 13. V. EEN VREESELIJK VONNIS . - . . . . 16. VI. KAÏN EN ABEL 19. VII. DE MOORD 22. VIII. DE REDDER, DIE SATAN OVERWON . 26.