UITGEVERSMï // UWTAS ^ RöTTEXSÉhAM BIBLIOTHEEK VOOR ZONDAGSCHOOL EN EVANGELISATIE ONDER REDACTIE VAN Ds. J. DOUMA, ]. C. DE KONING EN Ds. C. LINDEBOOM KONING MANASSE VERTELD DOOR J. SMELIK (2 Koningen 21 : 1-18.) (2 Kronieken 33 ! 1—20.) UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ „UNITAS" - ROTTERDAM H. DIEMER — J. H. DONNER I. EEN JONGE KONING. Toen Salomo, de zoon van David, de rijke en machtige koning van Israël, die zulk een schitterenden tempel en zoo'n prachtig paleis bouwde, gestorven was, kreeg het volk Israël twee koningen. Jullie weten wel, dat Israël in twaalf stammen verdeeld was. Nu, na den dood van Salomo ging zijn zoon over twee stammen regeeren; maar de overige tien kozen een anderen koning. De tien stammen noemden zich Israël, en de twee stammen vormden samen het rijk van Juda; want die twee waren de stammen van Juda en Benjamin. De koningen van Juda woonden in 't mooie paleis( dat Salomo te Jeruzalem gebouwd had. Er zijn er héél wat van die koningen — maar het waren lang niet allemaal koningen, die den Heere liefhadden; er waren ook wel erge goddelooze vorsten onder, die niet God dienden, maar de afgoden . . . die in den Tempel niet de knieën bogen voor den Heere en tot Hém baden, maar die een gebed opzonden tot andere goden, die eigenlijk niet bestonden, en waarvan ze steenen of houten beelden hadden gemaakt! Van één koning over Juda hebben jullie wel eens 4 gehoord: Hizkia. Dat was een vrome vorst. Toen hij koning werd, zag 't er droevig uit met 't volk van Juda. Dat was toen erg goddeloos; overal, op alle heuvels stonden afgods-beelden, en altaren, om te offeren; maar niet aan den levenden God, Die in den hemel woont — neen, den Heere dienden ze niet meer . . , Dien waren ze glad vergeten ... ze hadden zelfs Zijn Tempel gesloten .... Denk eens even, jongens en meisjes, dat de kerk 's Zondags dicht bleef, en dat je dan daar niet meer over God en over den Heere Jezus hoorde vertellen, maar dat de menschen op 't land steenen beelden zouden neerzetten, waarvoor je knielen en bidden moest: zou dat niet vreeselijk zijn? Nu, zóó was 't ook, toen Hizkia pas koning werd. Maar Hizkia was een man, die den Heere liefhad, en dat toonde hij ook, toen hij koning was. Al de beelden en de altaren van de afgoden werden vernield, gewoon kapotgeslagen; de Tempel werd weer geopend en schoongemaakt; alles werd weer in orde gebracht voor den dienst des Heeren; de priesters moesten eiken dag weer offeren en hun lofzangen zingen. Zoo liet Hizkia aan 't volk van Juda weer zien, dat de Heere God is, on dat het een groote zonde van de menschen was, als ze voor de afgoden neerknielden. Die steenen beelden konden hen immers toch niet helpen tegen vijanden, of tegen ziekte, of tegen groot verdriet ... en zij konden ook de zonden niet vergeven, en de menschen in den hemel brengen: dat kon alleen de Heere God. En zoolang koning Hiskia regeerde, ging 't nog 5 wel zoo'n beetje met Juda: de afgoden waren tenminste weg, en zoo op 't oog dienden de meeste menschen den Heere; maar in de harten zag 't er dikwijls heel anders uit; daar gaven de menschen niets om God, en in de stilte deden ze allerlei héél leelijke zonden. Koning Hizkia was ,öók een mensch, en ook hij moest sterven. Als er een koning sterft, moet de oudste van zijn kinderen opvolgen; ook in óns land is dat zoo: als Koningin Wïlhelmina eens sterft, wordt Prinses Juliana Koningin. Zoo was 't ook in Juda. Toen Hizkia stierf, had hij één zoon, die twaalf jaar oud was, en Manasse heette. Die werd toen koning van Juda. Een koning van twaalf jaar! Een jongen, die misschien maar weinig ouder was, dan jullie, die dit lezen. Twaalf jaar pas . . . Wat had Manasse een vromen vader gehad! Een vader, die den Heere liefhad, eiken dag tot Hem bad, trouw naar den Tempel ging, en alles deed, wat hij kon, om maar zijn volk te bewegen, óók den waren God te dienen. Zeker zal Hizkia aan zijn zoontje Manasse ook wel veel verteld hebben van den Heere... hoe Hij alleen 't volk bewaren kon tegen alle gevaar ... hoe de Heere al zoo dikwijls Zijn volk uit den nood had gered ... en hoe erg slecht 't was, om in plaats van op Hém te vertrouwen, hulp te zoeken bij steenen afgoden, die niet praten en niet hooren, niets denken en niets doen konden .... dat was heerlijk voor Manasse, want nu leerde zijn vader hem, hoe hij leven moest naar den wil van God. Hizkia gaf zijn zoon 6 een goed voorbeeld, beter dan sommige vaders en moeders, die zelf erg slecht zijn: stelen of liegen of drinken of vechten, en die hun kinderen zoo ook heel gemakkelijk tot zonden brengen. Dat is heel treurig. Maar nog véél erger is 't, als een vrome vader of een moeder, die den Heere lief heeft, een kind hebben, dat ondeugend is . . . een zoontje, dat allerlei slechte dingen doet, of een dochtertje, dat den Heere Jezus niet lief heeft. Dat is zoo hard en zoo verdrietig voor de ouders. Hizkia heeft, toen hij sterven ging, misschien wel gehoopt, dat zijn zoon, zijn twaalf-jarige Manasse, ook een vrome koning over Juda zou worden, en dat hij 't volk, waarover hij regeeren moest, ook zou wijzen op den Heere. Maar zoo is 't niet uitgekomen. Want Manasse, die zoo'n goed voorbeeld in zijn vader had gezien, was een heel ander koning dan de vrome Hizkia. II. EEN GODDELOOZE KONING. Want Manasse, hoé jong hij ook was, had den Heêre heelemaal niet lief. Hij gaf niet veel om God . . . geloofde niet, dat God in den hemel woonde; en dat Hij alleen de menschen kon helpen. En dan de zonde... Die vond Manasse niets erg: wat gaf het eigenlijk, hoe je leefde? Dat kwam er toch niets op aan; je mocht toch ook wel pret maken in je leven! Je hoefde toch niet altijd zoo stijf te zijn, en altijd maar bidden, en altijd maar offeren . . . Neen, Manasse vond 't heelemaal niet noodig, om den Heere lief te hebben, zooals zijn vader 't deed: je kon toch eigenlijk best buiten God. Die dwaze vroomheid! Was 't vólk zoo vroom? Haast al de menschen gaven immers niet veel meer om God, leefden, zooals ze zelf wilden, en deden, wat er in hun hart opkwam. Nu ja . . . zijn vader noemde dat zonde . . . maar was dat nu eigenlijk heusch wel zoo erg? Dat zou best losloopen. Zoo werd Manasse, de zoon van een zoo vromen vader, een goddelooze koning . . . zoo jong als hij was. En trouw werd hij daarbij geholpen door de meeste priesters, en een heeleboel valsche profeten, die 't wel fijn vonden, dat de strenge Hizkia weer weg was. Voor Hizkia mochten ze dit niet doen, en moesten ze dat laten; in zijn oogen was dit zonde en dat ongehoorzaamheid aan God; ze moesten zoo echt op alle dingen letten. Maar nu! Nu konden ze doen, wat ze wilden, want hun nieuwe koning deed zelf zoo hard mogelijk mee. D^t was nog eens een fijne koning! Die zei niets van al hun zonden, en bepreekte hen niet, dat ze vroom moesten zijn, en God dienen. En alles, wat Hizkia afgeschaft had, werd door Manasse weer ingevoerd. De goddelooze zoon deed precies andersom als de vrome vader . . . en 't volk vond 't best, deed ijverig mee. Och, Manasse wou 't nu niet heelemaal zonder god doen. Als 't maar niet die God uit den hemel was, waar zijn vader hem altijd van vertelde; want voor Dién mocht je niets doen! Neen, er waren wel andere goden, die niet met zulke lastige eischen kwamen, en die veel gemakkelijker waren! Daar had je bij" voorbeeld Baül... Wel, je zette maar een afgodsbeeld, een mooi steenen standbeeld neer, en je bouwde er een altaar voor, en dat alles deed je in een mooi bosch. En dan offerde je op 't altaar, onder de groene, wuivende bladeren van de boomen . . . welnu, dan had je toch een god gediend, en tot een god gebeden ... en verder had je geen last van hem . . . Als je een zonde wilde doén, dan dééd je het: Baal zou er niets van zeggen. God de Heere, waarover zijn vader 't altijd 8 9 had, kwam altijd met Zijn wet, en zeide: „Gij zult niet dooden," of „Gij zult niet liegen," ... maar Baal, die was wel tevreden, als je maar offerde! Manasse hield er nog meer goden op na. Dat waren ook al geen goden, die zijn geweten in angst zouden kunnen brengen. Dat waren de sterren, die 's nachts zoo vriendelijk aan den donkeren hemel flonkerden. Daar boog de koning van Juda zich voor neer; tot de sterren bad hij; zelfs bouwde hij er altaren voor! En niet alleen buiten, in 't vrije veld of tusschen de hooge boomen der dichte bosschen; maar ook zelfs in den prachtigen Tempel te Jeruzalem, waar anders de Heere werd gediend . . . Zelfs in 't Huis van God bracht hij de afgoden; en waar anders de priesters hun psalmen zongen, om den Heere te loven, klonken nu de gebeden tot de sterren, die zonder Hém niets kunnen . . . Zoo deden Manasse en 't volk van Juda even veel kwaad als de heidenen, die over de grenzen van hun land woonden; maar die kenden den waren God niet, wisten niets van Hem af . . . zoo was 't niet met ' Juda en zijn koning. Jaar in, jaar uit had de vrome Hizkia hun anders geleerd. En hoe langer hoe meer zonden kwamen er onder dit volk. Ook Manasse viel van kwaad in erger . . . werd al maar goddeloozer. Aan de Baüls en de sterren had hij nog niet genoeg goden ... hij kon er nog wel méér gebruiken. Daar was nóg een god, een heidensche afgod, dien 10 Manasse en zijn onderdanen gingen dienen. Deze heette Moloch. Dicht bij Jeruzalem was een mooi dal. Daarin stond op een heuveltje 't koperen beeld van Moloch, dat van binnen hol was, en waarin men een vuur kon branden. Natuurlijk werd 't koper dan gloeiend heet. Nu kon men aan dezen god ook ófferen. Maar dat ging op een heel vreemde manier. De god hield namelijk zijn armen uitgestrekt. Dan werd 't vuur goed heet gestookt, en wat men dan offeren wilde, legde men in de armen, zoodat 't levend verbrandde. Maar weten jullie nu wel, wat 't ergste was? De heidenen offerden dikwijls hun eigen kinderen. Ze dachten dan, dat Moloch door dat offer medelijden met hen zou hebben, en hen hun zonden zou vergeven. De vaders en de moeders zagen er dan niet eens tegen op, hun lieve kinderen levend te laten verbranden... Of dat dan geen verschrikkelijke pijn deed? Ja natuurlijk: 'tgillen en kermen der kinderen was niet om aan te hooren, maar daar wist men wel raad op; eenige mannen moesten op trommels slaan en op trompetten blazen, en zoo kon men 't geschreeuw der arme stakkers niet meer hooren. Welnu ... dien god ging ook Manasse dienen. Toen hij wat ouder werd, en getrouwd was, en kinderen kreeg, heeft hij een paar van zijn zonen genomen, en die levend laten verbranden als offer in de gloeiende armen van Moloch. Zoo werd de koning van Juda de moordenaar van zijn eigen kinderen ... Was hij nu niet een goddelooze vorst? 11 En toch had Manasse bij al deze zonden geen erg gerust geweten, 't Ging met hem net als met Saul... jullie weet wel, de koning van Israël, die vóór David regeerde, en die den Heere ook zoo ongehoorzaam was. Vlak voor zijn dood werd hij zóó bang voor de straf van God, die hij krijgen zou, dat hij naar de waarzeggende vrouw te Endor ging, om van haar te hooren, wat er met hem gebeuren zou. — "Welnu, zoo was 't ook met Manasse. Héél, héél diep in zijn hart wist hij 't wel, dat hij toch eigenlijk een groot zondaar was. Dat zijn vrome vader erg verdrietig over zijn goddeloozen zoon zou geweest zijn, als hij nog leefde. En daarom wilde hij toch graag we,ten, wat er verder in zijn leven zou gebeuren- Maar dat vroeg hij niet aan den Heere ... of aan de priesters, die 't van den Heere konden te weten komen. Wel neen, daar dacht Manasse wel wat anders op te weten. Er waren heel wat waarzeggers en toovenaars in 't land ... menschen, die de toekomst voorspelden uit 't tsjirpen van vogels, of 't aan doode menschen, die in 't graf lagen, vroegen ... of ook wel aan den duivel... Dat alles had God de Heere verboden ... maar daar gaf Manasse niets om: in den Bijbel staat zelfs, dat hij waarzeggers en duivelskunstenaars stelde, dat beteekent: bij zijn mooie paleis liet Manasse menschen wonen, die niets anders deden dan waarzeggen en aan den Satan vragen ... en daar gaf Manasse hun een heeleboel geld en mooie kleeren en lekker eten en drinken voor. — Zoo luisterde deze koning van Juda liever naar goddelooze menschen, dan naar de 12 priesters en profeten, die den Heere liefhadden. Maar liet de Heere dat alles nu zoo maar toe? Mocht Manasse, mocht 't volk, waarover hij koning was, zoo maar voortgaan met kwaad doen, nog erger dan de heidenen, die den Heere niet kenden? Neen, dat niet. De Heere zou 't Manasse goed laten weten, dat hij en zijn volk zoo goddeloos waren, en dat ze gestraft zouden worden. Gelukkig waren niet alle menschen, die in Jeruzalem en in Juda woonden, zoo slecht. Er waren er ook, die den Heere liefhadden, en naar Zijn geboden leefden. Er woonden in 't land ook profeten, die niet meededen aan al die zonden van it volk, maar die vrome mannen waren. En door déze profeten liet de Heere aan Manasse en aan 't volk zeggen, dat Hij erg toornig op hen was, en dat* Hij een vreeselijke, zware straf over hen brengen zou: Jeruzalem, de mooie stad, zou heelemaal verwoest worden, en heel Juda, heel 't volk zou in de handen vallen van de vijanden. Misschien waren Jesaja en Habakuk ook wel onder deze profeten. — Maar 't hielp niets. Wat de profeten ook zeiden over Gods boosheid en over Gods straffen — Manasse en al de menschen, die de vreemde afgoden dienden, lachten de profeten des Heerén in hun hart en misschien ook wel in hun gezicht uit en zeiden: „Wat kunnen ons jullie vrome praatjes schelen? Pak je weg! We hebben niets met jullie te maken! Gaan jullie maar erg vroom den Heere dienen, wij zullen ons zelf wel redden ..." En wat de profeten ook zeiden, in 't paleis, recht in 't gezicht van den koning, en op de straat tegen 13 't volk... niets hielp: men wilde niet luisteren, en liet de mannen, die uit naam van den Heere kwamen, stilletjes praten ... Ja, 't werd zelfs hoe langer hoe erger met Manasse. Want toen de profeten telkens weer tot hem kwamen, om hem te waarschuwen, en Gods rechtvaardige straf aan te zeggen, begon 't hem te vervelen. Al die vroomheid ... wat had je «er aan? En al dat gepraat van die menschen over zonde en straf... 't hing je de keel uit! Manasse begon de vrome menschen, vooral de profeten, te haten; hij kon die mannen, al ze weer aan 't hof verschenen, niet luchten of zien. En hij werd zoo nijdig op hen, dat hij op een dag besloot, er een eind aan te maken. Die vervelende profeten brachten door hun waarschuwingen zijn geweten maar aan' 't spreken. Als ze er eens niet meer waren ... dan zou hij 't rustig hebben, dacht hij. En daarom besloot hij, ze allemaal te dooden. Eerst de profeten ... en dan al de menschen, die niet de vreemde afgoden dienden, maar den Heere vreesden. Zoogezegd,zoogedaan!Soldaten,omditvreeselijkwerk uit te voeren,- had Manasse genoeg. En 't volk, dat ook graaginleelijkezonden wou leven, zou hem best helpen. Toen begon 't vermoorden. Al de vrome menschen in Jeruzalem, vooral de profeten, liet Manasse dooden, zoodat de straten van de stad met bloed bevlekt waren. Zoo verhardde de koning zijn hart, en werd een groot moordenaar, een ontzaglijk goddelooze vorst. Maar de Heere was er ook nog! En God laat nooit met Zich spotten. Dat zou ook Manasse ondervinden. III. EEN GEVANGEN KONING. 't Volk van Juda, waarover Manasse regeerde, had al eenige jaren vroeger, toen zijn vader Hizkia nog koning was, een sterken en machtigen vijand gehad: den koning van Assyrië. Jullie hebben misschien wel eens gehoord, hoe een groot leger van de Assyriërs de stad Jeruzalem belegerde; hoe de vrome Hizkia toen vurig tot den Heere bad, en hoe de Engel des Heeren in den donkeren nacht honderd vijf-en-tachtig duizend vijanden, die sliepen in hun tenten, doodde? Nu, deze zelfde Assyriërs waren in den tijd, dat Manasse regeerde, ook weer de groote vijanden van zijn volk, en van hemzelf. De koning van Assyrië was toen ' een machtig vorst. Hij regeerde niet alleen over zijn eigen land, maar ook over Babel. En de koningen, van een heeleboel andere volken, moesten aan hém belasting betalen, en doen, wat hij wilde. Zoo was 't ook met Juda's koning. Ook Manasse moest aan dien gehaten, vreemden vorst schatting betalen, en hem gehoorzaam zijn. Of nu Manasse niet goed betaalde, of hij brutaal 15 was en ongehoorzaam, of hij heelemaal niets meer met den Assyrischen koning wilde te maken hebben ... dat weten we niet. Maar wel weten we uit den Bijbel, dat Manasse heelemaal niets meer van den Heere wilde weten, en daarom besloot God, den goddeloozen koning streng te straffen. De generaals van den Assyrischen koning kregen bevel, om Juda's koning gevangen te nemen, en naar Babel te brengen. Zoo gebeurde het ook. Er kwamen Assyrische troepen naar Jeruzalem, die Manasse uit zijn paleis haalden, hem stevig bonden met twee koperen kettingen, en hem naar de stad voerden, waar de koning van Assyrië 't paleis bewoonde: Babel. Daar zat nu Manasse, de koning van Juda,-die gemeend had, God wel te kunnen missen, in de gevangenis. Hij, die zooveel te zeggen had gehad in 't koninklijk paleis te Jeruzalem, was nu in boeien geslagen . . . een gevangen koning. Ver van zijn vaderland, ver van zijn mooie geboorte-stad, ver van zijn vrouw en kinderen, ver van zijn paleis . . . In de gevangenis! Hij, die anders zoo lekker eten en drinken kon, kreeg hier maar heel gewoon eten. Dronk hij vroeger uit glanzend-gouden bekers den rooden, fonkelenden wijn — nu moest hij zich tevreden stellen met water. Kon hij vroeger doen wat hij wilde, gaan rijden, of gaan wandelen, of naar de bosschen en 16 naar de dalen gaan, om aan de vreemde goden te offeren — nu zat hij tusschen vier muren, gebonden met kettingen, hij, een koning! Dat was de straf, waarmede God hem strafte. En in de stille eenzaamheid van de gevangenis leerde de goddelooze Manasse dat ook inzien. Want hij dacht natuurlijk veel aan wat er alzoo gebeurd was in zijn leven — hij had er nu al den tijd voor! En dan zag alles wat hij gedaan had, er niet mooi uit. 't Was alles zonde . . . zonde en nóg eens zonde . . . 't Verlaten van den Heere . . . 't dienen van heidensche afgoden. ... De altaren die hij gebouwd had op de heuvels, in de groene bosschen zelfs in den Tempel, h,et heilige Huis des Heeren. . . Zijn zonen, die hij levend geofferd had aan den vreeselijken god Moloch . . . zijn niet-luisteren naar de boodschap van den Heere, die de profeten hem gebracht hadden . . . Den moord, dien hij had begaan op al dje onschuldige menschen, die niets anders gedaan hadden, dan dat ze hun God, den waren God van Israël, liefhadden — ook op de profeten des Heeren, die vrome mannen, die hem telkens gewaarschuwd hadden . ,. Zijn vertrouwen op waarzeggerij en tooverij . . . kortom, al 't leelijke en zondige, dat hij gedaan had, herinnerde Manasse zich weer helder en duidelijk. Nu heeft God, dien hij zoo lang bespot en gehoond had, er een einde aan gemaakt, en hem gestraft, zeer zwaar. Gevangen is hij . . . en zal hij blijven leven? Of zal de koning van Assyrië, als hij er zin in heeft, hem laten 17 dooden? En moet hij dan zóó voor 't aangezicht van den Heere verschijnen? Hij, die zooveel zwarte zonden bedreven heeft. Wel diep vernederd wordt Juda's vroeger zoo trotsche koning, die zoo vaak gebluft had, dat hij God heusch niet meer noodig had. „God is richter: Hij vernedert dezen, en verhoogt genen." Misschien heeft de gevangen koning van Juda in de stille afzondering van zijn gevangenschap" aan dat Psalmvers dikwijls gedacht. Want zijn Richter had ook hém vernederd. IV. EEN BEROUW-VOLLE KONING. Vv at had koning Manasse 't benauwd in de gevangenis! Niets daD donkerheid zag hij om zich heen: keek hij terug op 't leven, dat achter hem lag, dan klaagden al de vuile zonden, die hij zoo graag gedaan had, hem aan, en moest hij zeggen: „o Heere ik heb al Uw geboden overtreden" . . . Zag hij voor zich, in de duistere en onbekende toekomst, dan kon hij niets anders verwachten dan óf den dood . . . (en wat dan? eeuwige straf) óf een levenslange gevangenisstraf, die tenslotte ook met zijn sterven moest eindigen. Want sterven moest hij. „Wie leeft er die den slaap des doods niet eens zal slapen? Wie redt zijn ziel van 't graf?" Een doodelijke angst bekroop den gevangen koning in zijn eenzame cel. Hij voelde, dat hij door heel zijn goddeloos leven den Heere toornig gemaakt had, en die toorn van God drukte zwaar op hem. Hij kon er niet van slapen ... in den donkeren nacht moest hij aldoor denken aan de geweldige goddeloosheid» waarin hij geleefd had. Hij kon er haast niet van eten . . . elke maaltijd, dien hij gebruikte, 19 kon de laatste zijn hier op aarde ... en wat dan ? Manasse zag zichzelf al voor den troon van den rechtvaardigen God staan, hij, met al zijn schreeuwende zonden, hij, die den Heere en Zijn vrome volk zoo bitter gehaat had. 't Angstzweet brak den koning uit . . . wat moest hij beginnen? Toen kón Manasse 't niet langer uithouden. Hij voelde 't: zóó kan ik niet sterven. En hij viel neer op zijn knieën, en hij boog zich voorover, dat zijn hoofd op zijn gevouwen handen lag, en hij snikte't uit: ,,o Heere, straf mij niet in Uw toorn, en kastijd mij niet in Uw grimmigheid. Wees mij genadig, Heere" .. Lang lag de gevangen koning op zijn knieën, lang duurde zijn gebed, hij deed belijdenis van al de schrikkelijke zonden, die zijn leven bevlekt hadden, in zijn hart leefde berouw over al 't kwaad, waarmee hij den God van zijn vaderen bedroefd had. Hij leerde het inzien, dat hij al zijn schuld eerlijk belijden moest; dat geen offers, zelfs niet van eigen kinderen, hem iets van de vergeving der zonden konden aanbrengen; dat geen krachtelooze afgoden in staat zouden zijn, om hem te redden van den eeuwigen dood . . . Hij begreep, dat alléén God, Dien hij zoo sterk beleedigd had, hem kon helpen. En hij smeekte, in de stilte van de gevangenis: „Gena, o God, gena, hoor mijn gebed: Mijn schuld is zwaar: ik héb Uw wet geschonden; Zie mHjn berouw; hoor, hoe een boetling pleit, En reinig mij van al mijn vuile zonden." 20 Hoe lang Manasse zoo al smeekende gelegen had, wist hij niet; maar toen hij opstond, was de angst weg, en was hij veel kalmer geworden. Hij voelde 't: als hij maar op den Heere, en op Hèm alleen vertrouwde, dan zou 't goed met hem gaan. Want al .zou hij zijn heele leven verder in 3eze gevangenis moeten zitten, v(er van zijn land en zijn familie . .. of al zou zijn vijand, de Assyrische koning, hem spoedig laten ter dood brengen .. . één ding wist hij zeker; als hij maar oprecht berouw over al zijn zonden had, en alleen op de genade van den almachtigen God hoopte, dan behoefde hij niet bang te zijn voor den dood. Want God zou hem al zijn schuld vergeven, en hij zou eeuwig bij Hem in den hemel mogen zijn, om daar den Heere te loven voor Zijne groote goedertierenheid! En eiken morgen, eiken avond bad Manasse vurig tot den Heere . . . Ook midden op den dag, als de oude angst hem soms weer eens bekroop, óf de Heere eigenlijk wel iets met hem te maken wilde hebben, dan boog hij de knieën, en als een berouwvol zondaar beleed hij al zijn ongerechtigheid, en smeekte Hij om genade ... tot hij 't zeker wist, dat de Heere hem alles vergeven had, en Zijn toorn geweken was. Toen hij dat eenmaal vast vertrouwde, kon hij ook wat anders bidden, kon hij vragen: „Heere, ik ben 't wel niet waard, dat Gij U nog met mij bemoeit... ik ben 't heelemaal niet waard,* dat Gij mij uit deze gevangenschap zoudt helpen, maar o, 21 als Gij 't wilt, verlos mij dan uit de boeien van mijn vijand, en breng mij, kon 't zijn, nog eens terug naar mijn land, opdat ik weer koning kan zijn in vrijheid." En zeker zal hij er bij beloofd hebben, dat als hij door 's Heeren gunst nog eens naar zijn geliefd land mocht terugkeeren, hij dan niet meer de afgoden zou dienen, en ook niet meer in de zonden zou leven, maar dat hij den Heere zou vreezen, en probeeren zou, om ook zijn volk van den afgodendienst terug te houden, en het weer tot den dienst van God te brengen. „En," zoo staat er in den Bijbel, „God liet Zich van hem verbidden, en hoorde zijn smeeking." De Heere redt altijd eiken mensch, die zich tot Hem bekeert, die weenend berouw heeft van zijn zonden, en vertrouwt op Gods genade. Zoo is 't ook nu nog, en dat geldt voor ons allen. Al zijn onze zonden nóg zoo groot, „rood als karmozijn," als we er mee naar den Heere Jezus gaan, en ze Hem belijden, en ze niet meer doen, en hopen op de genade, die de Heiland door Zijn dood en opstanding voor ons verworven heeft, dan wordt de schuld ons door den Heere vergeven: „onze zonden zullen dan worden als witte wol." En dan wil de Heere ons ook wel tijdelijke zegeningen geven, om Jezus' wil. Manasse, die zich in de gevangenis tot God bekeerde, wist het door Gods genade, dat de Heere hem zijn schuld vergeven had. Maar God was nog barmhartiger jegens hem. 2§ Want op zekeren dag worden de deuren van den kerker geopend, en treedt er een aanzienlijk hoveling binnen, vergezeld door eenige soldaten. Misschien dacht Manasse wel, dat nu 't einde gekomen was, dat men hem kwam halen, om hem als straf voor zijn ongehoorzaamheid ter dood te brengen. Maar tot zijn groote verbazing komt die deftige hoveling hem meedeelen, dat de Koning van Assyrië besloten had, hem vrij te laten, en naar zijn land te laten teruggaan. Waardoor dit kwam, weten we niet: misschien had men gemerkt, hoe nederig en rustig de gevangen Joodsche koning geworden was, en dacht de Assyrische koning, dat hij nu wel weer zich kalm en gehoorzaam zou betoonen, als hij weer op den troon in Jeruzalem zat. Misschien was de koning van 't machtige Assyrische rijk, die veel oorlogen moest voeren tegen zijn vijanden, ook wel bang, dat er in Juda een opstand zou ontstaan om den gevangen vorst. En dat zou hij nietzoo erg prettig vinden, omdat hij er dan weer een leger naar toe moest sturen, dat hij misschien moeilijk missen kon. Hoe het zij, Manasse's vurig gebed wordt verhoord,' God zorgt, dat hij in vrijheid komt. We kunnen ons voorstellen, hoe Manasse op 't hooren van die blijde tijding opgesprongen zal zijn van vreugde, en hoe hij op de terugreis naar zijn vaderland, als een vrij man, in zijn hart gedacht zal hebben: „Van U, o mijn sterkte! zal ik psalmzingen ; want God is mijn hoog vertrek,de God mijner goedertierenheid." 23 Zou Manasse de beteekenis van zijn naam geweten hebben? Als hij die geweten heeft, zal hij zijn eigen naam wel een heel mooie gevonden hebben. Want Manasse beteekent: „die tot vergeten brengt" of: „Die doet vergeten." Manasse wist 't: De Heere had zijn zonde ook vergeten* En daar had de Heere Jezus voor gezorgS. De Zoon Gods „deed ze den Heere vergeten." Want al was Hij nog niet op aarde gekomen, Jezus leefde toch al als de Zoon van God in den Hemel, en was ook toen al de Heiland der wereld, Die de zonden vergeven zou van hen, die in Hèm gelooven. Daarom werd ook Manasse's gebed verhoord. V. EEN GODVREEZENDE KONING. Dat was een opschudding in Jeruzalem! Als een loopend vuurtje verspreidde zich 't bericht, dat Koning Manasse plotseling uit Babel teruggekomen was . . . heelemaal vrij. Die tijding werd verschillend ontvangen. 't Grootste deel van 't volk, en vooral al de menschen, die aan 't hof van den koning leefden, waren dol-blij. Hun koning terug! Dat vonden ze best! Nu begon er weer opnieuw een leven van pretmaken. >/u konden de enkele profeten, die nog overgebleven waren, niet meer zeggen: „Zie je wel, dat komt er van, als je den Heere niet dient. Wie God verlaat, heeft smart op smart te vreezen. Dat is nu de straf voor de groote goddeloosheid van jullie koning: gevangen in een vreemd land, hij, de trotsche, fiere Jood!" Neen, dat konden ze nu niet meer zeggen, want Manasse zou hun met al hun vrome praatjes wél gauw den mond snoeren. Nu konden ze weer rustig en ongestoord doorgaan met al die zonden die ze zoo prettig vonden ... Nu begon 't lieve leventje van voren af aan. 25 Maar de menschen, die den Heere vreesden, sloeg de schrik om 't hart. Wat? Manasse weer terug? Die goddelooze koning, die zooveel kwaad gesticht had, die den heiligen Tempel verontreinigde, en zooveel onschuldige menschen had laten dooden? Wie weet, was hij door de gevangenschap in 't heidensche Babel nóg slechter geworden, was bij nóg meer den Heere en Zijn vrome volk gaan haten, en zou hij nóg wreeder en nóg strenger tegen hen optreden. O, wat zou dat een ramp.zijn! En misschien is menigeen beangst in de binnenkamer gegaan, om daar tot den Heere te bidden, of Hij toch bewaren wilde. Zoo kwam Manasse weer terug in zijn paleis ... door een deel van 't volk jubelend ingehaald, door een ander deel schuw gevreesd. Maar 't zou spoedig omkeeren. Als een loopend vuurtje verbreidde zich ook een tweede nieuws door heel Jeruzalem en Juda. De koning was bekeerd! Ze konden 't eerst haast niet gelooven. De menschen, die niets van God meer moesten hebben, zeiden: „Wat, is de koning vroom geworden ? Nou, dat is toch zeker ook maar een praatje! Verbeeld je, koning Manasse den Heere gaan dienen! Is 't niet om te lachen?" En de Godvreezende menschen dachten: „Zou 't heusch waar zijn, dat onze koning den Heere heeft leeren kennen en liefhebben? Zou dat niet een praatje zijn? 't Kan toch haast niet, zoo'n 26 goddelooze vorst vroom geworden. Maar als 't zoo is, dan is 't een wonder Gods!" En 't was ook een wonder Gods. De menschen, die de Psalmen goed kenden, konden zeggen: „Het leven heeft hij van U begeerd, Gij hebt het hem gegeven." Het was waar. Ofschoon de menschen 't niet kónden gelooven: Manasse bleek een Godvreezend koning te zijn geworden. En dat toonde hij ook door al zijn daden; hij zei 't niet alleen met den mond. Dat was juist een bewijs, dat zijn bekeering waarachtig was. Wie zich waarlijk tot den Heere bekeerd heeft, strijdt ook tegen de zonden, en tracht te leven naar Gods wet. 't Was voor Manasse vast niet gemakkelijk, om na zijn terugkomst aan 't hof te Jeruzalem te toonen, dat hij den Heere diende. De meeste hovelingen zullen wel eens om hem geglimlacht hebben, dat hij vroom was geworden; en er zullen er ook wel geweest zijn, die probeerden, om hem weer tot zonde te verleiden en te bewegen tot 't dienen van de heidensche afgoden ... dat was toch lang zoo lastig niet als de dienst van God, met al die wetten, waarvoor je dit niet mocht doen, en dat moestnalatenl Maar Manasse bleef standvastig. Hij haatte nu al die gruwelijke zonden, waarin hij vroeger geleefd had; hij zou zijn God, Die hem genade bewezen, en uit de gevangenis bevrijd had, ondankbaar zijn en opnieuw bedroeven, als hij nu weer in zijn zondig leven van vroeger terugviel. Hij wilde nu 27 weer goedmaken, wat hij vroeger had bedorven, en 't volk terugbrengen tot den God van zijn vaderen, Die immers uit al de menschen der wereld alleen met 't volk Israël een verbond had gesloten. En hoe de goddelooze menschen ook mopperden en sputterden, 't hielp niets; Manasse ging aan 't werk, om 't volk te bekeeren. Hij begon met den Tempel. Dat was een van de allerergste dingen geweest vóór zijn gevangenschap, dat hij 't heilige Huis des Heeren gemaakt had tot een tempel van afgoderij. Altaren had hij daar gebouwd en beelden neergezet... voor de sterren aan den hemel. En Baalsbeelden waren opgericht op den berg, waarop de Tempel stond, en op de straten van Jeruzalem. Al die afgoden en al die altaren liet hij vernielen, en de steenen en 't puin liet hij wegbrengen buiten de stad, waar 't alles op een hoop werd gegooid. Maar 't altaar, dat in den Tempel stond om den Heere te offeren, liet hij weer geheel in orde maken; de priesters uit den stam Levi moesten weer iederen morgen en eiken avond in den Tempel hun dienst verrichten, zooals God dat in de wet voorgeschreven had;en zoo werd de dienst van God weergeheelhersteld. Toen alles in orde gebracht was, wilde Manasse aan heel 't volk toonen, dat 't hem werkelijk ernst was met 't dienen van God want toen moesten er op zekeren dag lof- en dankoffers gebracht worden.omdat hij den Heere openlijk wilde danken voor Zijn genade en bewaring. Zoozagheel Jeruzalem, dat hij waarlij k God diende. 28 Maar hij was hier nog niet mee tevreden. Niet alleen hij zelf, ook 't volk van Juda moest weer den God der vaderen dienen. En daarom sprak hij er over met de menschen, die aan 't hof waren, en met 't volk op straat: ze moesten den Heere, den God Israöls, weer dienen, zei hij. Koning Manasse drong er op aan, dat het volk de afgoden uit de bosschen weg zou doen, en de altaren; dat ze niet meer zouden offeren op de heuvels, onder de groene boomen, maar dat ze naar Jeruzalem zouden komen, om daar in den Tempel te aanbidden, en hun offers te brengen. Dat gelukte echter Manasse maar half. Ze wilden wel den Heere dienen, maar dan moesten ze niet naar Jeruzalem behoeven te komen, doch mogen offeren in hun eigen dorp, of bij hun eigen huis, op dehoogte. Manasse schaamde zich er dus niet voor, dat hij een Godvreezend koning was geworden. Hij deed ook erg zijn best, om zijn afgedwaald volk weer tot God terug te leiden. . . veel succes had hij hier niet mee, want de bekeering van 't volk was maar alleen uiterlijk; innerlijk bleven ze de zonde liefhebben. En zoodra Manasse gestorven, en zijn zoon Amon koning in zijn plaats geworden was, bleek de nieuwe vorst al even goddeloos als zijn vader vóór de gevangenschap in Babel, en dat 't volk hem maar al te graag navolgde in 't dienen der afgoden en 't doen van 't kwade. Over Manasse's bekeering waren echter de échte kinderen Gods blijde, want daaruit bleek, dat de Heere nog steeds een genadig God was. $ÈjjÉ VI. EEN GEZEGENDE KONING. Zoo werd koning Manasse door den Heere niet alleen in genade aangenomen, maar mocht hij ook terngkeeren naar zijn geliefd Jeruzalem. En ook in de jaren, dat hij daar nog koning was, zegende de Heere hem rijk en overvloedig. Nu hij naar de wet des Heeren leefde, schonk God hem allerlei weldaden. Wat zal de koning daar blij om geweest zijn, dat de Heere hem zoo zegende, hoewel hij 't heelemaal niet verdiend had. De aardsche zegeningen van koning Manasse hebben misschien wel hierin bestaan, dat hij en zijn volk weer een geheel vrij volk mochten zijn, dat wil zeggen, dat ze geen belasting meer aan den koning vdn Assyrië behoefden te betalen. Er staat in den Bijbel, dat Manasse in den tijd tusschen zijn terugkeer uit Babel en zijn dood Jeruzalem nog versterkte door een muur, en in alle vaste steden van Juda officieren aanstelde over troepen soldaten — garnizoenen heeten die — om zoo 't land te beschermen. Meer zegt de Bijbel er ons niet van. Maar dit is wel zeker: als 'Manasse 30 nog aan den koning van Assyrië gehoorzaam had moeten zijn, en hem belasting had moeten betalen, had hij 't bouwen van dien muur en 't leggen van garnizoenen in alle Judeesche vestingen niet kunnen doen, want dan had de Assyrische koning 't hem wel verhinderd. Uit de gewone geschiedenis weten we, dat de macht van 't Assyrische rijk in de jaren vóór den dood van Manasse aardig aan 't verminderen was. En daarom denken we, dat Juda in dien tijd van Assyrië afgevallen is. Juda lag heel ver van Assyrië en Babel af, en daarom kon Manasse zich nog al vrij gemakkelijk aan de macht van 't vreemde rijk onttrekken. Hij betaalde dus heelemaal geen belasting meer, en was zijn eigen baas. Daarom kon hij ook overgaan tot 't bouwen van een tweeden muur rondom Jeruzalem, en tot 't versterken van de andere steden in 't land, opdat een vijand met meer kans op overwinning tegengehouden zou kunnen worden. Dat was dus al een groote zegen voor Manasse, dat hij den vijand, die hem zoo smadelijk vernederd had, niet meer behoefde te dienen, maar rustig en veilig in de hoofdstad van 't rijk kon wonen, om den Heere naar de begeerte van zijn hart te vreezen. Toen Manasse zeven-en-zestig jaar oud was, en hij dus vijf-en-vijftig jaar geregeerd had, stierf hij in Jeruzalem. Dat was ook een zegen van God. Wanneer Gods genade hem niet bekeerd, en van de Assyriërs 31 bevrijd had, was hij misschien. wel heel in den vreemde, in de gevangenis gestorven, ver van al de zijnen, en begraven in buitenlandschen grond. Maar nu mocht* hij sterven in zijn paleis, en werd hij begraven in dezelfde aarde, waar ook al zijn koninklijke voorvaderen rustten, te midden van het volk, dat hij liefhad. Grooter zegen was echter nog, dat hij niet meer bang behoefde te zijn voor den dood, omdat hij wist: mijn zonden zijn mij vergeven! Dat was zelfs de grootste zegen, dien hij ontvangen kon. Koning Manasse zal dikwijls bij zichzelf gedacht hebben: Wonderlijk zijn de wegen des Heeren! Ja wonderlijk! Niet alleen voor Manasse, die zooveel gruwelijk kwaad bedreven had, die zooveel moorden had begaan, en die toch de genade des Heeren aan zijn ziel mocht ondervinden. Maar ook voor ieder kind van den Heiland, dat zich 't eigendom weet van den Heere Jezus Christus, en dat vertrouwt op Zijn genade, als 't na 't sterven verschijnen moet voor den Rechter van levenden en dooden. Want alleen wie in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven. Wie in den Zoon gelooft . . . Dat beteekent, dat we berouw hebben van al onze zonden. Dat wil zeggen, dat we ons vernederen voor den Heere, en strijden met 't kwaad, dat we zoo heel graag doen — al is 't ook in stilte. Dat houdt ook in, dat we met heel onzen zondenlast naar Jezus gaan, en gelooven, dat Hij ook voor ons gestorven en opgestaan is, om ons met God te verzoenen, en ons de eeuwige zaligheid te schenken. En dan kan geen zonde tè groot zijn, want als we maar oprecht in den Heiland gelooven, dan wordt ze om Zijnentwil vergeven. Dat zien we bij Koning Manasse. Zien wij 't allemaal ook in ons eigen leven? „ Wie in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven." 32