Wat Grietje van de kuikentjes leerde DOOR Betjsv NIJKERK-G.F. CALLENBACH 4 WAT GRIETJE VAN DE KUIKENTJES LEERDE den Hemel genomen. Maar twee hadden zij er mogen houden; een meisje en een jongen, Grietje en Piet. Die Piet, een kleuter van vijfjaar, was een jongen als een beer; en -zijn zusje, drie jaar ouder, deed met haar frissche kleur en dikke wangen niet voor hem onder. Het waren een paar aardige, vroolijke kinderen. Vooral Grietje was een lief meisje. Ze was maar het best in haar schik als ze iets voor Moeder mocht doen; en voor den kleinen broer was ze een waar zorgje. Piet hield op zijn beurt ook veel van zijn zusje; hij geleek wel haar schaduw. Waar je Grietje zag, zag je doorgaans Pieterman ook. Ach, wat had hij gehuild, toen hij haar voor het eerst naar school zag gaan! Hij wist die eerste dagen maar niet waar hij het zoeken moest, nu hij zijn speelgenootje zoo'n groot deel van den dag kwijt was. Maar langzamerhand wende hij er toch aan; en zoodra Grietje thuiskwam, was ze weer heelemaal voor hèm. 's Zomers was de groene wei, en 's winters de warme stal hun liefste speelplaats; want met de koeien en het oude paard waren zij, Piet vooral, de beste maatjes. Grietje's lievelingen waren de kippen. De zorg voor die beestjes was geheel aan haar opgedragen. Zij mocht ze van eten en drinken voorzien, en in ruil DE KUIKENTJES ZIJN ER! 5 daarvoor hun lekkere eitjes uit het hok halen. De diertjes kenden hun kleine verzorgster op een prik. Toen de Meimaand in het land kwam, zat een van de mooiste hennen op eieren. „Nu krijgen we haast kuikentjes, Piet!" juichte Grietje. En met verlangen zagen zij den tijd tegemoet, dat de aardige beestjes hun enge woning verlaten, en de wijde wereld intreden zouden. Na verloop van drie weken kwam de lang gewenschte dag, en braken de eerste eieren open. De andere volgden spoedig. Als Grietje nü 's morgens haar pleegkindertjes hun ontbijt kwam brengen, vond zij de hen niet meer alleen, maar omringd door een talrijk kroost, waartusschen zij zich met moederlijken trots bewoog, alsof ze zeggen wilde: „Heb ik nu geen aardige kindertjes ?" Nu, dat kon niemand tegenspreken. Daar waren er twaalf; snoezige diertjes; zoo klein en rond, alsof ieder hunner zelf een levend eitje op pootjes was.. En wat aardig, fijn gepiep deden ze hooren 1 Grietje en Piet konden er niet genoeg naar kijken. Hoe meer zij de beestjes in hun doen zagen, hoe meer schik ze er in kregen. Ze groeiden met den dag, en waren zoo gezond als kuikentjes maar zijn kunnen. En geen wonder; moeder Hen zorgde er goed voor. 10 WAT GRIETJE VAN DE KUIKENTJES LEERDE mensch zooveel sterker is. Maar zoo is het met den Heere Jezus niet. Hij is machtiger dan alle menschen en engelen samen. En als wij dien Heer maar liefhebben en dicht bij Hem blijven, zijn we altijd veilig en geborgen, en hoeven we nooit bang te zijn." „Maar, Moes, we kunnen den Lieven Heer niet eens zien, hoe kunnen we dan dicht bij Hem blijven?" „O, maar al kunnen we den Heer niet zien, daarom is Hij toch wel dicht bij ons. Hij ziet ons wèl. Hij hoort ons ook, al spreken we nóg zoo zacht. Hij weet zelfs wat we denken, en wat we ieder oogenblik noodig hebben. Dat moet mijn meisje maar altijd vast gelooven. — En weet je hoe wij dicht bij den Heer kunnen blijven?" Daar wist Grietje niet goed een antwoord op. „Door veel aan Hem te denken en tot Hem te bidden; met alles maar bij Hem te komen, zooals je er mee bij Vader en Moeder komt; dat heeft de Heer zoo graag. — De meeste menschen in Jeruzalem hadden den Heer niet lief, en wilden niet tot Hem komen, hoe dikwijls en vriendelijk Hij ze ook riep. Daarom is het ook zoo ongelukkig met hen afgeloopen. Want denk nu eens, dat één van onze kuikentjes zooeven niet naar de kloek geluisterd had, en ver van haar was blijven rondloopen;' wat was er dan gebeurd?" „Dan was het misschien wel door dien grooten BEDREIGD, TOCH VEILIG 19 mandje neer, hurkte vóór hem, en veegde met haar schortje de tranen van zijn roode wangen weg. „Huil maar niet, hoor Piet," suste ze. „Kom maar mee, als een flinke jongen. Wees maar niet bang; de hond doet niets als Klaas er niet bij is. En wil ik je eens wat zeggen ? Al was Klaas er bij, dan hoeven we nóg niet bang te zijn; de Lieve Heer is immers heel dicht bij ons. We zien Hem wel niet, maar Hij is tóch hier, en Hij zal wel maken dat Klaas ons geen kwaad doet. Ik heb het Hem daarstraks nog gevraagd. We kunnen dus heel gerust zijn; net zoo gerust als onze kuikentjes, toen ze onder de vleugels van de kloek zaten; weetje nog wel? Kom, geef me maar een hand, dan gaan we gauw naar huis." Dit zeggende was Grietje opgestaan, had haar mandje opgenomen en den kleinen broer bij de hand gevat. Haar woorden hadden geholpen. Piet hield op met schreien, en tippelde weer gewillig met zijn zusje mee, al hield hij haar hand ook wat stijver vast dan anders. Maar kleine Piet was de eenige niet, die deze toespraak gehoord had. Ook Klaas, die nog altijd achter de takkebossen zat, had alles verstaan; en, was de een er door gerustgesteld, bij den ander had juist het omgekeerde plaats. Klaas had al in zijn vuistje gelachen, toen hij de 26 WAT GRIETJE VAN DE KUIKENTJES LEERDE Opnieuw zag Grietje hem met de grootste verwondering aan. „Den burgemeester? Maar Klaas! Hoe kom je dclar aan ?" „Och ja, zie je, ik weet best dat iedereen me een rakker vindt. Maar daar maal ik niet om; ik houd van een grapje. Maar met den veldwachter heb ik toch liever niet te maken; die heeft zulke harde knuisten. En burgemeester en veldwachter dat is toch zoowat hetzelfde, hé ?" „Welnee, jongen! Een burgemeester is veel hóóger." „Nou, ook goed; maar die twee hooren dan toch bij mekaar. En, zie je, toen ik je tegen dien kleinen Piet hoorde zeggen, dat je den lieven Heer gevraagd had, om te zorgen dat ik je geen kwaad deed, dacht ik, dat je me bij den burgemeester verklikt had. Maar nou hij er niks van weet, hindert het niet. — Dag Griet!" En tot afscheid hief de bengel zijn hand al op om Grietje's muts van haar hoofdje te slaan. Eer hij dit echter doen kon, had ons meisje die hand gegrepen, en zei ze, heel niet boos: „Hoor nog 's, Klaas, ik moet je nog wat zeggen. Al weet de burgemeester het niet, de lieve Heer in den Hemel weet het wél als je kwaad doet, *want Hij hoort en ziet alles. En dat is nog veel, véél erger." „Zoo? Maar als de burgemeester er achter komt, WAT KLAAS TE WETEN KWAM 27 krijg je toch straf? Je krijgt boete, of je gaat achter slot, of zoo wat. En daar mot ik niks van hebben!" „Maar als je kwaad doet, kan je nooit bij den Heer in den Hemel komen; en dat zou nog veel akeliger voor je zijn." „O, de Hemel; die is toch maar alleen voor zoete kindertjes." „Niet waar," zei Grietje, heel beslist. „De Heere Jezus heeft de stoute ook lief. Hij heeft meelijden met ze en wil ze graag allemaal goed maken, als ze 't Hem vragen. — De Heer kan jou ook een goeie jongen maken, Klaas." „Ha-ha-ha, een goeie jongen!" grinnikte Klaas. Dat moet je 's aan m'n oom Krelis vertellen, zeg! Die roept maar dat er nooit niks van me terecht komt." „'t Is tóch echt waar," hield Grietje vol. „Als je er maar om bidt. — Ik wou maar dat ik 't je alles eens goed kon vertellen. Maar weet je wat, zeg! Ga mee naar 't Zondagsschool." „Dank je lekker; ik zit de heele week op school." „Kom, 't duurt maar één uurtje. Je bent er nu toch zoo dicht bij." „En wat moet je daar dan zoo al doen?" „O, er wordt uit den Bijbel verteld. En zingen doe je er ook. Allemaal mooie versjes." Klaas hóórde graag vertellen; en toen hij begreep 28 WAT GRIETJE VAN DE KUIKENTJES LEERDE dat hij niets te doen had dan te luisteren, zei hij: „Nou, dan kon ik het wel eens probeeren." Zingen deed hij ook wel graag. VI. GOEDE MAATJES. Zoo pratend hadden ze samen de school bereikt. Men zou er juist gaan beginnen toen zij binnenkwamen; en Grietje had nog maar net tijd om de juffrouw te vragen, of Klaas vandaag ook eens komen mocht. Nu, de juffrouw vond het natuurlijk best; ze dacht, hoe meer kinderen hoe liever, en ruimde voor Klaas dadelijk een plaatsje in, dicht bij zich. Alles wat de jongen hier hoorde, was nieuw voor hem. Hij was één en al oor; en toen hem aan 't eind eenige vragen over het gehoorde gedaan werden, bleek, dat hij alles goed onthouden had. Bij het heengaan beloofde hij de juffrouw zelfs, de volgende week terug té zullen komen; gaf zijn naam, ouderdom en woonplaats op, en ging toen met Grietje weer naar huis. Inderdaad was Klaas den volgenden Zondag weer present. En dat bleef zoo, week aan week. Hij vond GOEDE MAATJES 29 het er heusch prettig, bij die vriendelijke juffrouw, die hem nooit afsnauwde, ofschoon het leeren van „tekst en versje" in 't eerst wel een struikelblok voor hem was. Toch kón Klaas goed van buiten leeren, als hij maar wilde. Lezen deed hij zelfs graag. En daar iedere gekende les met een kaartje, en een zeker aantal kaartjes met een boekje beloond werd, spoorde dit hem aan, om wat meer zijn best te doen, en duurde het niet lang of de juffrouw kon hem, zoo al niet onder de bedaardste, dan toch onder de vlugste leerlingen van haar klas rekenen. Na dien bewusten Zondag was Klaas heel anders dan vroeger omtrent Grietje gestemd. Hoe het kwam, wist hij zelf niet, maar plagen durfde hij haar niet meer, al had hij er soms nog wel eens lust in; en langzamerhand raakte hij ook zelfs den lust er toe kwijt. Zoo dikwijls hij haar nu op den weg zag, liet hij haar met rust, of liep pratende met haar mee. En toen hij op zekeren Zaterdagmiddag langs de boerderij kwam en haar zoo prettig met Piet zag spelen, kwam hij het erf oploopen met de vraag: „Mag ik meedoen, zeg?!" Grietje dacht: hoe meer zielen, hoe meer vreugd, en gaf dadelijk haar toestemming; en dien ganschen middag hadden ze met hun drietjes de grootste pret. 30 WAT GRIETJE VAN DE KUIKENTJES LEERDE 't Scheen Klaas ook goed bevallen te zijn; den volgenden Zaterdag kwam hij weer; en dat niet alleen bij, maar, al spelende, zelfs in de woning van Grietje's ouders. ^-7* X De goede menschen waren in 't eerst wel niet erg gesteld op zijn omgang met hun kinderen, maar 1 Vat Grietje van de kuikentjes leerde DOOR BETSY nukerk.-g.fi callenbach I. DE KUIKENTJES ZIJN ER! Tusschen hoog geboomte als weggescholen, lag de kleine boerderij van Arie van Dam, bewoond door een der gelukkigste gezinnen van de wereld. Niet dat haar bewoners zoo bijzonder rijk of voorspoedig waren; och, neen; geld en goed brengen den mensch niet altijd het geluk; en Arie van Dam bezat daarvan al heel weinig. Maar zij hadden den Heer lief, en zij hadden elkander lief. En waar liefde woont, zegt onze Bijbel zoo mooi in een van de Psalmen, waar liefde woont, gebiedt de Heer den zegen; daar woont Hijzelf, daar wordt Zijn heil verkregen, en Hieven tot in eeuwigheid. En of dat dan in een koninklijk paleis is of in een nederig boerderijtje, dat maakt voor den Heere God heelemaal geen verschil. Dat ondervonden ook de boer en zijn vrouw, in blijde en in droeve dagen. En dit was het, wat hen zoo gelukkig maakte. Zij hadden zes kinderen gehad. Vier daarvan had de Heer, toen ze nog heel klein waren, bij zich in 6 WAT GRIETJE VAN DE KUIKENTJES LEEKUE EEN VEILIGE SCHUILPLAATS 7 Nooit zou zij het eten aanraken, dat voor haar jongen werd gestrooid; en als Grietje met malsche slablaadjes aankwam, en ze voor de grap zóó hoog hield, dat de kuikentjes op hun moeders rug moesten springen om er bij te komen, dan werd de hen ongeduldig, en pikte ze het eten uit Grietje's hand. Om het zelf op te peuzelen? Neen; om het voor haar kleintjes te laten vallen, opdat die het des te gauwer en gemakkelijker krijgen zouden. En als het voor hen tijd werd om te gaan slapen, o, hoe warmpjes werden zij dan door haar vleugels gedekt! Wat was het aardig om te zien hoe de diertjes daar één voor één onder wegkropen ! Voor alle was er plaats; niet één behoefde er onder vandaan te blijven. En niet alleen was dit hun verblijf voor den nacht, ook als hen gevaar dréigde, vonden ze daar een veilige schuilplaats. Ja, een trouwe moeder was de kloek. II. EEN VEILIGE SCHUILPLAATS. Eens zag Grietje dat er een groote vogel boven de kippenfamilie rondvloog. Terstond liet de hen een eigenaardig: „Tuk, tuk!" hooren; en in een wip kwamen al de kuikens aangeloopen, en zaten ze onder 8 WAT GRIETJE VAN DE KUIKENTJES LEERDE haar vleugels. Er kwam niets meer van ze te zien. „O, Moeder!" riep Grietje, „onze kloek was zeker bang dat die vogel haar kleintjes kwaad zou doen, want zoodra ze hem zag, riep zij ze. Kijk! ze heeft ze allemaal onder haar vleugels verstopt. Nu kan die vogel er niet bij, hé Moeder?" i „Nee hoor! daar zal de kloek wel op passen," zei Moeder, die, hoewel druk met haar wasch bezig, toch onderwijl wel ooren had voor het gesnap van haar meisje. „Hoe gelukkig dat zij óók een moeder hebben, hé Moe?" „Nou, óf dat gelukkig is! Die beestjes zouden voor zichzelve nog niet kunnen zorgen. Ze zijn net als dé kindertjes; ze zien dikwijls geen gevaar, en zijn ook nog te klein om zich te verdedigen. Daarom geeft de lieve Heer hun ook een moeder, net als aan Grietje en Piet. — Kijk! daar komt poes ook. Maar zie je wel hoe rustig de kloek naar haar kijkt? Net of ze zeggen wil: Kom maar op, als je durft. Mijn kleintjes zitten veilig." Vergenoegd stond Grietje het aan te zien. „En zooals nu de hen voor haar kuikentjes zorgt," ging Moeder voort haar meisje te onderrichten, „zorgt de Heere Jezus voor ons. Dat heeft die lieve Heiland zelf gezegd tot Jeruzalem, die groote stad, EEN VEILIGE SCHUILPLAATS 9 waar Hij dikwijls kwam toen Hij nog op aarde was: Jeruzalem, Jeruzalem, hoe menigmaal heb Ik uwe kinderen — dat waren de menschen die in die stad woonden — willen bijeenvergaderen, gelijk een hen haar kiekens bijeenvergadert onder de vleugelen. In den Bijbel kunnen we dat lezen. En daar staat ook: De Heer zal u dekken met Zijn vlerken, onder Zijn vleugelen zult gij betrouwen. En dat zegt de Heer ook tot ons; want de Bijbel is voor alle menschen geschreven." „Ik dacht dat alleen de Engelen maar vleugels hadden," zei Grietje nadenkend. „Zoo zie je ze altijd op de plaatjes. Maar de Heer niet; hé Moe ?" „Neen, maar als de Heer zegt, dat Hij ons dekken zal met Zijn vleugelen, dan beteekent dit, dat Hij heel dicht bij ons is, en ons net zoo voor gevaren beveiligen wil, als de hen haar kuikentjes. Ja, eigenlijk nog veel beter. Want als er eens iemand kwam, die de kloek met geweld van haar jongen wegnam, om de beestjes kwaad te doen " „O nee, Moei dat zal toch niet?" „Neen, wees maar gerust, hoor," lachte Moeder op het zien van Grietje's verschrikt gezichtje. „Ik wou maar zeggen, als het eens gebeurde, zou de arme hen, hoe dapper ze zich ook mocht weren, er ten slotte toch weinig tegen kunnen doen, omdat een KLAAS 11 vogel meegepakt, of door de poes opgegeten, hé Moeder?" „Denkelijk wel. Gelukkig maar dat er niet ééntje zoo ongehoorzaam is geweest, en ze nu allemaal veilig en wel onder die beschermende vleugels zitten. Daar zitten ze toch maar heerlijk, hé?" „Ja!" knikte Grietje. „Zal mijn kind ook zoo doen? Altijd naar de vriendelijke stem van den Heere Jezus luisteren? Dan zal de Heer altijd voor je zorgen, waar je ook bent." Grietje was geen vergeetachtig kind. Bij het zien van de kippenfamilie, moest ze telkens weer denken aan wat Moeder gezegd had; en zoo goed ze kon vertelde ze 't later aan Piet, die het gesprek tusschen Moeder en haar niet gehoord had. En dat zij het nog onthouden had, toen de kuikens al kippen waren, zullen we zien uit wat er verder gebeurde. III. KLAAS. Aan denzelfden weg waar de boerderij van Grietje's ouders stond, doch wat dichter bij het dorp, stonden ook eenige arbeidershuisjes. In een daarvan woonde 12 WAT GRIETJE VAN DE KUIKENTJES LEERDE Krelis Rijp, die 's zomers wel eens bij Arie van Dam werkte. Krelis en zijn vrouw hadden zelf geen kinderen, maar toch woonde er een kleine jongen bij hen in, een neefje. Hij heette Klaas, en was een jaar ouder dan Grietje. Die Klaas was een echte plaaggeest. Geen dier liet hij met rust; en als er kattekwaad uit te voeren was, moest hij er bij zijn. Niemand hield van hem, ook zijn schoolmakkers niet. Die hadden hem den bijnaam van „Baviaan" gegeven, omdat een van hen, die eens in de Rotterdamsche diergaarde zoo'n boschbewoner gezien had, beweerde, dat Klaas daar precies op leek. Toen Grietje pas op school was, had zij hem ook wel eens Baviaan genoemd; niet om te plagen, maar eenvoudig omdat ze meende, dat hij heusch zoo heette. Maar nadat ze van Moeder gehoord had dat het een scheldnaam was, en hoe leelijk het was, den armen jongen hiermee te plagen, had ze 't nooit meer gezegd. Grietje's moeder had wel gelijk, toen ze Klaas een armen jongen noemde. Een jaar of wat geleden toch, had hij zijn beide ouders, kort na elkander, verloren, en was toen in huis genomen door zijn oom, Krelis Rijp. Maar Krelis en z\jn vrouw hadden weinig hart voor KLAAS 13 den jongen. Klaas was thuis ook lastig en ondeugend; daarom zond zijn tante hem maar veel den dijk op, zonder te letten op wat hij daar uitvoerde. Hij mocht loopen waar hij wilde, als zij hem maar kwijt was ; want hoe minder ze hem zag, hoé liever het haar was. Grietje's vader had er Krelis al meer dan eens over aangesproken. Wat moest er zoodoende van den jongen terechtkomen? Maar de man was al even onverschillig als zijn vrouw. Daar was toch niks te beginnen met zoo'n bengel, was het altijd weer. Een vracht ransel, als ze 't te bont maakten, was de beste les, die je zulke rakkers geven kon, vond Krelis-oom. Nu moet je weten dat er, om dien leelijken bijnaam, bij Klaas een wrok zat, zoowel tegen Grietje als tegen de andere schoolkinderen. Graag had hij het hun allen eens „ingepeperd"; maar tegen zoovelen tegelijk kon hij niet op. 'tLeek hem wél zoo goed ieder afzonderlijk een beurt te geven, zoo dikwijls hij daartoe zijn kans schoon zag. En daar Grietje en hij denzelfden kant uit woonden, was het kleine meisje zijn gedurig mikpunt. Tal van plagerijen had zij van den deugniet te verduren ; en of zij hem al verzekerde dat ze met dat baviaan niets kwaads had bedoeld en het nooit meer zeggen zou, er hielp niets aan. Wat Grietje het akeligst vond, was, als Klaas zijn 14 WAT GRIETJE VAN DE KUIKENTJES LEERDE hond tegen haar aanhitste. Dat blaffend-naar-je-beenenvliegen deed haar altijd schrikken. Kas was wel geen gevaarlijke hond, dat wist Grietje wel. Als hij uitgeraasd was, trok hij weer af, zonder je wat te doen. Maar ze bleef toch liever van die aanvallen verschoond, BEDREIGD, TOCH VEILIG 15 vooral wanneer ze Piet bij zich had, die bang was van groote honden. Maar als Krelis bij haar vader werkte, had zij niets van Klaas te duchten; want Klaas wist wel, dat er wat voor hem opzat, als oom Krelis te hooren kwam, dat hij de kinderen van zijn baas kwaad deed. Eens toch was dit gebeurd; en toen had hij zóó'n duchtig pak slaag gehad, dat hij nog de plek kon aanwijzen, waar het neerkwam. En voor de zweep had Klaas toch wel ontzag. IV. BEDREIGD, TOCH VEILIG. Op zekeren Zaterdagmiddag, het liep tegen den winter, was Grietje door Moeder naar het dorp gezonden om boodschappen te doen. Ze had het grootste deel van den weg reeds afgelegd, haar mandje in de ééne, en Piet aan de andere hand; en toen ze onder het loopen zoo eens omkeek, meende ze heel in de verte Klaas achter hen te zien aankomen. „Kom gauw mee, Piet; ik geloof dat Klaas achter ons is," spoorde ze haar broertje aan. 16 WAT GRIETJE VAN DE KUIKENTJES LEERDE „O!" riep het ventje verschrikt, „zou hij ons niks doen? Als hij z'n hond maar niet bij zich heeft!" „Wees maar niet bang," troostte zijn zusje; „hij is nog ver weg. Als we hard loopen, kan hij ons toch niet inhalen voor we bij den winkel van Hopman zijn. En daar zal hij ons niets doen; dat durft hij nooit als er menschen bij zijn. Gauw maar!" Piet was weer gerust; hij had groot vertrouwen in zijn zusje. Ze paste altijd zoo goed op hem. Welgemoed draafde hij naast haar voort, en na korten tijd bereikten ze ongemoeid den winkel. 't Stond er vol, zoodat Grietje lang moest wachten eer ze geholpen werd; en toen ze eindelijk klaar was, en met Piet den winkel verliet, was ze Klaas alweer vergeten. Maar de dorpsstraat uit en weer op den stillen buitenweg gekomen, dacht ze opeens weer aan hem. „Waar zou hij gebleven zijn?" overlegde ze in zich zelve. „Als hij ons maar niet opwacht ergens op den weg en mijn mandje afneemt, of Piet kwaad doet." Terwijl zij bezig was zich deze schrikbeelden in haar hoofdje te halen, kwam Piet opeens met een benauwde stem: „Als we nou dien Klaas maar weer niet zien. Waar zou hij gebleven zijn?" „Kom, laten we daar maar niet meer over denken; die is allang weg," bemoedigde Grietje, zoowel tot BEDREIGD, TOCH VEILIG 17 haar eigen als tot Broers geruststelling. „We zullen maar hopen dat hij het dorp ingegaan is, terwijl wij in den winkel stonden; en dan is hij ver genoeg weg, hé, Piet?" Maar of ons kleine meisje dit al hoopte, het was zoo niet. Klaas was niet in het dorp, maar midden op den weg. Hij had de kinderen in het gaan vóór zich gezien; en daar hij hen niet tijdig kon inhalen, had hij besloten hun terugkomst af te wachten. Toen zij aan de kromming van den weg gekomen waren, kreeg hij hen in 't oog, zonder door hen opgemerkt te worden, en in een wip verschool hij zich achter een hoop takkebossen, die aan den éénen kant van den weg opgestapeld lagen, met het voornemen om, zoodra ze daar maar even voorbij waren, met zijn hond er schreeuwend achter vandaan te schieten, en hun een schrik op het lijf te jagen. Van dit alles wisten de kinderen natuurlijk niets; maar niettemin scheen Piet een voorgevoel te hebben van een gevaar, dat dreigde. Hij liet zich nu niet half zoo gemakkelijk geruststellen als straks in 't gaan. Ook meende hij in de verteeen hondtehebbengezien, en was al maar bang dat het de hond van Klaas was; wat zijn zusje hem maarniet uit zijn hoofd kon praten. Hij werd hoe langer hoe angstiger, begon te huilen, en juist bij de takkebossen bleef hij staan. Hij durfde niet verder. 18 WAT GRIETJE VAN DE KUIKENTJES LEERDE Grietje had meelijden met haar broertje; en om hem beter te kunnen troosten, zette ze haar 20 WAT GRIETJE VAN DE KUIKENTJES LEERDE kinderen had zien aankomen, en hield zich juist gereed hen te bespringen, toen hij Grietje hoorde spreken van den Lieven Heer, die zoo dicht bij hen was. Zooals gezegd was Klaas een wreede, maar tegelijk een laffe jongen. Hij durfde alles, wanneer zijn tegenpartij zwakker was dan hij; maar kreeg hij met een sterkere te doen, dan maakte hij dadelijk beenen. „Jongen," dacht hij, „is hier een heer zoo dicht bij? Dat Wist ik niet. Wie zou dat zijn? Zeker iemand, dien Grietje goed kent, want ze spreekt van een lieven heer, die haar helpen zal. Waar zou hij wezen ? Griet ziet hem niet, en ik ook niet; maar hij moet er toch zijn, want ze heeft hem daar straks nog wat gevraagd, zegt ze. Misschien is hij een eindje achter haar. Dat die vervelende weg daar nou ook zoo .krom loopt 1 Wie of het toch wezen mag? Wie weet, misschien de nieuwe burgemeester wel; dat moet ook zoo'n goeie man zijn, zeggen ze. Nou, laat hem voor mijn part zoo goed zijn als hij wil, ik heb liever niet met hem te doenl Hij moest den veldwachter eens op me afsturen 1 Hè 1 ik voel nog hoe die me laatst bij mijn kraag pakte, toen ik dien hond met steenen smeet. Weetje wat? Ik zal Griet vandaag maar laten loopen." Zoo stond Klaas op zijn eentje te redeneeren, terwijl hij ons tweetal ongemoeid hun weg liet vervolgen en langzaam uit zijn schuilhoek te voorschijn kwam. BEDREIGD, TOCH VEILIG 21 't Speet hem echt, dat hij zijn plan niet ten uitvoer had kunnen brengen; dat korTje wel zien aan de booze oogen, waarmee hij hen, midden op den weg nu, stond na te kijken. „He?! Waar komt die ineens vandaan?!" De uitroep ontsnapte Grietje, eer ze er op bedacht was. Voor Broer had ze wijzer gedaan, haar ontdekking te verzwijgen. Maar ze kon ook haar oogen niet gelooven, nu ze, weer eens omkijkend, Klaas daar opeens midden op den weg zag staan. Hoe kón dat nu ? Ze hadden hem toch niet ontmoet! En achter hen.had hij ook niet geloopen; dat wist ze wel zeker. Waar kwam die jongen dan toch vandaan ? Piet was van den schrik weer aan het huilen gegaan. Maar Grietje suste: „Wees maar niet bang, hoor! Hij heeft geen plan om iets te doen. Kijk maar; hij keert om; zie je wel ? Hij gaat den kant van het dorp op. Zie je nu wel hoe goed de Lieve Heer voor ons zorgt, en hoe de Heer maken kan dat Klaas ons geen kwaad doet? Kijk, daar gaat hij, met zijn hond er bij, den anderen kant op. Zie je 't nu wel ?" „Ja," stemde de kleine man toe, met blij gezicht en geweldig hoofdknikken; en toen ze thuiskwamen was hij de eerste, die alles aan Vader en Moeder vertelde. 22 WAT GRIETJE VAN DE KUIKENTJES LEERDE V. WAT KLAAS TE WETEN KWAM. Intusschen was Klaas den weg naar het dorp maar weer opgeslenterd, om te zien of hij er ook den burgemeester of zoo iemand zou ontmoeten; maar hij zag niets. Toch durfde hij geen streken uithalen. „Ze zei immers, dat ze dien heer gevraagd had op haar te passen," liep hij te overdenken. „Ze heeft zeker alles van me verteld; en nou heeft hij zich misschien ergens verscholen om eens af te zien wat ik doe, en me dan een dag of wat achter slot te zetten. Ja, ja; ik begrijp er alles van." Het laat zich denken dat die stille wandeling den deugniet weinig beviel. Hij was niet in zijn schik als hij geen kattekwaad kon doen; en daar hij dit thans aan den weg niet durfde, ging hij maar naar huis, om te zien wat hij daar zou kunnen uitvoeren. Toen Grietje den volgenden dag naar de Zondagsschool ging, zag ze Klaas weer langs den weg loopen. Hij was nog maar niet te weten gekomen, van wien ze gesproken had. En zoolang hij dat niet wist, was hij niet gerust. „Ik moest het haar maar eens vragen als ik haar zie; dat is het beste wat er op zit," had hij al loopen denken. WAT KLAAS TE WETEN KWAM 23 En nu zag hij haar. Ons meisje stapte goed door, omdat het al wat laat was, en had Klaas, die weinig vooruitkwam, spoedig ingehaald. Ze was nu niets bang voor hem, want haar kinderlijk vertrouwen op den Heer was door het gebeurde van den vorigen dag zóó versterkt, dat ze zeker geloofde, dat haar trouwe Bewaker haar ook heden tegen haar vijand beveiligen zou. „Zeg Griet 1" riep Klaas, toen ze hem haastig voorbij liep. Grietje was gewoon door hem nageroepen te worden en antwoordde niet. „Griet, hoor 's!" riep dezelfde stem achter haar. „Nee, ik heb geen tijd 1" riep ze onder 't voortgaan terug. „Geen tijd! Dat zèg je maar! Nee, zonder gekheid, zeg, ik moet je wat vragen; luister 's! Ik zal je geen kwaad doen. Echt niet." „Wat hèb je me dan te vragen?" zei Grietje even stilstaand en zich omkeerend. „Maar ik heb niet lang tijd, hoor! 'tls al zoo laat." „O, dat is minder; ik kan wel even meeloopen. Ik zal je niets doen. Je hoeft echt niet bang te zijn." „Ik bèn niet bang. — Maar wat wou je dan vragen ?" „Waar ga je naar toe, zeg?" i 24 WAT GRIETJE VAN DE KUIKENTJES LEERDE „Naar 't Zondagsschool. Is het dat, watje vragen wou?" „Nee, dat is het niet. 'tls heel wat anders. Zal je 't me zeggen, als ik het vraag?" „Dat weet ik nog niet; als ik het zeggen kan; èn als ik het zeggen mag." WAT KLAAS TE WETEN KWAM 25 „O, je kan zeker; en je mag wel ook, denk ik." „Nou, wat is het dan?" „Wat het is? Wel," en hier daalde Klaas zijn stem wat, „ik wou eens weten wie die heer is, daar je gisteren van sprak." Grietje begreep niet dadelijk wat Klaas bedoelde, en zag hem met groote vraagoogen aan. „Hou-je nou maar zoo onnoozel niet," zei Klaas. „Je bent gisteren toch naar 't dorp geweest?" „Ja, dat ben ik ook." „Je hadt Piet bij je, en een mandje." „Ja." „Nou, en toen sprak je vaneen lieven Heer, die dicht bij je was, en die zoo goed voor je zou zorgen, en..." „O, nu begrijp ik . het al!" viel Grietje hem in de rede. „Ik sprak toen niet over een mensch; ik bedoelde den Lieven Heer in den Hemel. — Maar hoe weet jij dat, zeg?" „Wel — ja — zie je. — Kijk, ik was hier ook op den weg." & „Ja, dat weet ik; ik heb je tweemaal gezien. Maar je was toch te ver weg om iets te kunnen hooren." „Gehoord heb ik het; dat zie je; hoe, dat doet er niet toe! Maar wat zeiijïe daar? Meende je Onzen Lieven Heer? Dus niet ïfen burgemeester? Nou, dan is het goed." GOEDE MAATJES 31 toch wilden zij voor den armen, ouderloozen jongen hun deur niet sluiten. Integendeel, zij rekenden het hun plicht, die wijd voor hem open te zetten, en baden den Goeden Herder, dat Hij ook van dit verwaarloosde kind een schaapje Zijner kudde maken mocht. Hun gebed bleef niet onverhoord. Het onderwijs op de Zondagsschool, de boekjes daar ontvangen, en niet 't minst het verkeer in het gezin van Arie van Dam, 't werd alles door den Heer zóó gezegend, dat Klaas er van lieverlede een heel andere jongen door werd, en zelfs Krelis en zijn vrouw moesten zeggen, dat hij hetzelfde kind niet meer was. Nu kon Grietje het zich niet begrijpen, dat ze vroeger bang voor hem was, en daar moesten ze dan samen om lachen. „Bang zou ik toch nooit meer voor je zijn, al was je nu nog veel grooter plaag," zei Grietje, toen ze 't er weer eens over hadden. „Zoo, en waarom niet?" vroeg Klaas. „Wel, omdat ik weet dat de Heer altijd bij me is, en dat Hij voor me zorgt. Dat hebben de kuikentjes me geleerd." En toen ging ze aan 't vertellen, wat die diertjes deden, toen die groote vogel zoo dicht bij ze 7? 32 WAT GRIETJE VAN DE KUIKENTJES LEERDE rond vloog, en hoe de kloek ze toen alle onder haar vleugels nam; en wat haar moeder daar toen van gezegd had. En Klaas stond het stil aan te hooren, met een ernstig gezicht. En hij onthield het, en deed in zijn volgend leven ook nog winst met de les, die de kuikentjes gaven.