Abraham en Lot. heel oude tijden woonde er in het land Kanaan een ryk man. Hij heette Abraham, en zijn vader heette Therach. Niet altijd had Abraham in Ka¬ naan gewoond. Zijn geboorteland was Ur, het land waar de Chaldeën woonden, een heel eind meer oostelijk gelegen. Maar God had tot hem gezegd: „Abraham, verlaat uw land, en uw familie, en het huis van uw vader, en ga naar het land. dat Ik u wiizen zal. Ik zal u zegenen en u tot een groot volk maken.^'En dat volk zal een zegen worden voor alle andere volken." En Abraham had aan het bevel van God gehoorzaamd, 't Zal hem wel moeilijk gevallen zijn, voorgoed zijn ouden vader te verlaten, en zijn familie en vrienden, zonder te — 2 — weten waar hij heen moest, en waar hij komen zou. Maar Abraham dacht: „Als God het wil, zal ik het doen." Hij nam dus afscheid van de zijnen, en ging met zijn vrouw Sara, zijn neef Lot, zijn knechten en dienstmaagden, zijn vee, en alles wat hij had, op reis naar het onbekende land. Westwaarts trok hij, al maar westwaarts, woestijnen door, rivieren over, en zoo kwam hij eindelijk in Kanaan. Daar sprak de Heer tot hem: „Abraham, dit is het land, dat Ik aan uw nakomelingen zal geven." ' Toen wist Abraham dat hij niet verder behoefde te reizen, en dat het mooie, vruchtbare Kanaan zijn nieuw vaderland zou zijn. En uit dankbaarheid, dat God zoo goed voor hem was, en hem zulk een heerlijke belofte had gegeven, bouwde hij daar een altaar van steenen, en bracht hij een offer aan den Heer. Tusschen de steden Bethel en Aï sloeg hij zijn tenten op. Want de menschen, die zulke groote kudden hadden, zooveel koeien, schapen, geiten en kameelen, — herdersvorsten werden ze genoemd — konden niet lang achtereen op dezelfde plaats wonen, omdat al die beesten zooveel gras noodig hadden. Was de eene plek afgeweid, dan moesten ze weer andere weiden zoeken. En daarom woonden ze niet in huizen, maar in tenten, die gemakkelijk opgezet, en bij het verder trekken weer ineengerold en meegenomen konden worden. Daar, bij Bethel, bouwde Abraham toen weer een altaar, en beloofde hij, den Heer te zullen dienen, den éénen, waren God, die hemel en aarde geschapen had. Waar hij zijn tenten opsloeg om te wonen, altijd was zijn eerste — 3 — werk om een altaar te maken en een offer te brengen aan den Heer. Lot, de neef van Abraham, trok overal met zijn oom mee. Lot was ook een rijk man. Hij had ook veel runderen, schapen en herders. En zoo gebeurde het nogal eens, dat de herders van Abraham en de herders van Lot met elkander aan het twisten waren, omdat ieder graag de Een herder in het land Kanaan. beste weiden wilde hebben voor het vee van zijn eigen heer. Dit bedroefde den goeden Abraham. „Er moet geen twist tusschen onze herders zijn," zei hij tegen Lot. „Waarom zou dat ook? Het land is groot genoeg. Laten we wat verder van elkaar onze tenten opslaan. Zeg maar in welk deel van het land gij het liefst wonen wilt. Alsgij links kiest, zal ik rechts gaan; en kiest gij rechts, daa ga ik links." _ 4 - Dat was edelmoedig van Abraham, om de keus aan Lot te laten. Maar Lot handelde niet mooi. In plaats van te zeggen: „Neen, Oom, de keus is aan u," of het beste voor zijn oom te laten, en zelf het minst mooie te nemen, koos hij voor zich het deel, dat het vruchtbaarste was, de mooie streek langs den Jordaan. En daar, in het zuid-oosten, bij de steden Sodom en Gomorra, ging Lot wonen. Maar al was de streek mooi, de menschen, die er woonden, waren vreeselijk slecht, 't Was Lot een dagelijksch verdriet hun goddelooze daden te zien, en hun booze woorden te hooren. Ook kwam er al heel gauw oorlog tusschen den koning van Sodom en andere koningen. De koning van Sodom verloor het. Hij en zijn soldaten sloegen op de vlucht; zijn stad werd door de vijanden geplunderd, en de inwoners gevangen genomen. Ook Lot viel in hun handen met alles wat hij had. En als zijn goede oom Abraham, op het hooren er van, niet dadelijk met een leger gewapende mannen ter hulp was gesneld om hem te bevrijden, zou het leelijk met hem afgeloopen zijn. Dat had Lot nu voor zijn begeerigheid. Abraham was westwaarts gegaan, en had zijn tenten opgeslagen bij de stad Hebron, waar veel eikenbosschen waren. 't Was daar niet zoo vruchtbaar als bij den Jordaan. Maar de Heer sprak tot hem: „Abraham, zie eens naar alle kanten rond. Heel dit land zal Ik aan uw nakomelingen geven. Zóóveel nakomelingen zult gij hebben, dat ze zijn zullen als het stof der aarde, dat niemand tellen kan." — 5 — Blij was Abraham met die nieuwe belofte. Hij begreep wel niet goed hoe het kon, want hij had nog geen kind, en hij en zijn vrouw Sara begonnen beiden al oud te worden. Maar God zeide het; en Abraham gelóófde God. En weer bracht hij den Heere een dankoffer. ele jaren gingen voorbij. Abraham was al negen en V negentig en Sara negen en tachtig jaar geworden. Maar een kind hadden zij nog altijd niet. Toch bleef Abraham vast gelooven, wat de Heer hem gezegd had van zijn nakomelingschap, al duurde zijn wachten op den beloofden zoon al haast vijf en twintig jaren. Eens dat Abraham, op het heetst van den dag, aan den ingang van zijn tent zat, in de schaduw van een zwaren eik, zag hij drie mannen aankomen. Dadelijk stond hij op en liep hun te gemoet. Bij hen gekomen, boog hij zich eerbiedig voor de drie onbekenden, en noodigde hen uit, in zijn tent te komen uitrusten, onder het lommer van den boom. Die mannen wilden dat gaarne doen. En het eerste, wat Abraham hun liet brengen, was water, om de voeten te wasschen. Want in dien tijd droeg men geen kousen en schoenen, maar enkel voetzolen; en als dan de voeten, II. Abrahams voorbede. — 6 — door het loopen op den weg, warm en bestoven waren, was frisch water om ze af te spoelen een groote verkwikking. Daarna werd buiten de maaltijd voor hen klaar gezet: versche broodkoeken, gauw door Sara gebakken; vleesch van het beste kalf, dat Abraham onder zijn runderen had kunnen vinden; boter en melk. En terwijl die mannen aten, bleef Abraham bij hen staan, onder den boom, om hen te bedienen. Langzamerhand kreeg hij een vermoeden, dat zijn gasten geen gewone menschen waren; en hij was er zeker van, toen, aan het einde van den maaltijd, één van hen, dien Abraham voor den voornaamste hield, tot hem zeide: „Om dezen tijd over een jaar zult gij en uw vrouw Sara een zoon hebben." Met groote blijdschap, en te gelijk groote verwondering hoorde Abraham het aan. Dat kon geen menSch beloven! Zelfs geen Engel. Dat moest de Heere zijn! Abraham gevoelde het. En het was ook zoo. Het was de Heer zelf, die tot Abraham, Zijn vriend, gekomen was, met twee van Zijn Engelen. Met den diepsten eerbied stond Abraham daar, bij zijn hemelsche Gasten. En toen zij opstonden om heen te gaan, ging hij mee, om hen een eindweegs uitgeleide te doen, den weg op naar Sodom. Onderweg sprak de Heer: „Zou Ik voor Abraham verbergen, wat Ik doe?" ' Dat was de grootst mogelijke eer voor Abraham, dat de Heer aan hem, als aan een vertrouwd vriend, wilde vertellen, wat Hij doen ging. Eerbiedig luisterde Abraham toe. Maar het was iets verschrikkelijks, wat. hij te — 7 — hooren kreeg. De Heer zeide, dat Hij zulke vreeselijk slechte dingen van de menschen in Sodom en Gomorra zag en hoorde, dat Hij ze niet langer op de aarde kon laten. Hij ging die steden verderven, mèt de menschen, die er in waren. Abraham schrikte er van. Hij dacht aan zijn neef Lot, die ook in Sodom woonde, en aan de goeden, die er De Jordaan. mogelijk onder waren; en hij waagde het, een goed woord voor hen te doen. „Heere," zei hij, „misschien zijn er vijftig goede menschen in de stad. Mag dan de stad niet gespaard blijven, ter wille van die vijftig?" „Ja," sprak de Heer; „als Ik er vijftig rechtvaardigen vind, zal Ik de gansche plaats sparen ter wille van -die vijftig." „En als er vijf aan ontbreken, Heere?" vroeg Abraham. „Zal dan om die vijf de gansche stad vergaan?" — 15 — Efron vond dat goed. Abraham betaalde hem een groote som gelds. En zoo werd die geheele akker, met de spelonk, Abrahams eigendom. Zoo 'n grafspelonk was een, in een rots uitgehouwen, ruimte, net een kamer, vierkant of langwerpig. In de zijwanden werden nissen uitgehouwen; en in zoo 'n nis werd de doode neergelegd. Zoo werd ook Sara begraven, in de spelonk van Machpela. Abraham leefde daarna nog acht en dertig jaren en heeft nog zijn twee kleinzonen, Ezau en Jakob, de kinderen van Izaak, mogen zien. Honderd vijf en zeventig jaar is hij oud geworden. Toen is hij gestorven, en in dezelfde spelonk van Machpela, bij zijn vrouw Sara, ter ruste gelegd. Maar al is Abraham al duizenden jaren dood, zijn naam en gedachtenis blijven nog altijd voortleven. Abraham is de stamvader van het Israëlietische volk. De „Vriend van God," de „Vader der geloovigen" wordt hij in den Bijbel genoemd. Is er wel grooter eernaam denkbaar? | glbrnfiam, De Jnenö oan M' J.TO.Bredée's Bockhandel en Uitgevers lïïïj., Rotterdam. „Ik zal ze niet verderven zoo Ik er vijf en veertig vind," antwoordde de Heer hem. Abraham bleef nog verder vragen. „Misschien zullen er veertig gevonden worden." En de Heer beloofde: „Ik zal het niet doen om der veertigen wil." Abraham durfde haast niet meer vragen. „Dat toch de Heere zich niet vertoorne," zei hij, „als ik zeg: misschien zullen er dertig zijn." En weer klonk vriendelijk het antwoord: „Ik zal het niet doen, als Ik er dertig vinden zal." Abraham, door Gods goedheid moedig geworden, sprak: „En als er twintig zijn, Heere?" En toen ook hierop de belofte kwam: „Ik zal ze niet verdelgen om der twintigen wil," waagde Abraham nog ééne bede. „Dat toch de Heere zich niet vertoorne," sprak hij, „als ik alleen dit nog zeg: misschien zullen er tien gevonden worden." En het antwoord was: „Ik zal ze niet verderven om der tienen wil." Toen ging de Heer van hem heen. De twee Engelen waren al op weg naar Sodom. En Abraham keerde naar zijn tent terug, vol droefenis en vrees. Den volgenden morgen ging hij al vroeg naar diezelfde plek; en toen hij den kant van Sodom en Gomorra opkeek, zag hij uit die landstreek zware rookwolken opgaan. Want, ach, er waren geen tien goede menschen in die goddelooze steden; daarom had God een regen van vuur van den hemel doen vallen, en er alles verwoest. En waar eens Sodom en Gomorra lagen, is nu een zee van bitter water, de Doode Zee genaamd. 8 — 9 - Maar Lot was, ter wille van Abrahams voorbede, door diezelfde Engelen, die gezonden waren om de boozen te verdelgen, gewaarschuwd, en met de zijnen buiten de stad geleid en in veiligheid gebracht. Maar de vrouw van Lot, die niet naar den raad van de Engelen luisterde, en ongehoorzaam was, kwam op den weg om. Hoe zal de arme Lot het zich berouwd hebben, dat hij vroeger zoo zelfzuchtig was geweest, en het mooiste land tot woonplaats gekozen had! III. Abrahams offer. Een jaar later was er groote blijdschap in de tent van Abraham en Sara. Ze hadden den zoon gekregen, dien God hun had beloofd! Wat waren die oude menschen blij met dat lieve jongske! Wat een leven en vroolijkheid bracht het in de tent! Izaak was de naam, dien ze hem gaven. „Dat is nu de éérste van mijn vele nakomelingen," dacht Abraham. En hij verheugde zich, dat hij Gods belofte toch altijd was blijven gelooven, al had het vijf en twintig jaar geduurd, eer de vervulling gekomen was. Zijn geloof in de verdere vervulling werd daardoor nog vaster. — 10 — Maar de Heer vond noodig, het geloof van Zijn vriend nog éénmaal op een zéér zware proef te stellen. 't Was jaren later, toen Izaak al een groote jongen geworden was, dat op zekeren dag Gods stem van den hemel klonk: „Abraham! neem uw zoon, uw eenige, dien ge liefhebt, uw Izaak, en ga heen naar het land Moria, en offer hem daar tot een brandoffer, op een van de bergen, dien Ik u zeggen zal." Abraham stond verslagen. Offers brengen aan God, dat deed hij gaarne. Het allerbeste van de kudde was altijd voor den Heer. Maar nu, zijn zoon? Zijn kind? Zijn lieven Izaak slachten en verbranden? Abraham kon niet begrijpen, waarom hij iets zóó vreeselijks moest doen. Hij kon ook niet begrijpen, hoe het dan met Gods belofte gaan moest; hoe hij een nageslacht zou kunnen krijgen, als zijn eenige zoon dood was. Maar Abraham vraagde niet. Hij sprak niet tegen. „God beveelt het mij," dacht hij; „en wat God mij zegt, zal ik doen. God zal toch Zijn woord houden, al zou Hij er Izaak weer levend voor moeten maken." — En Abraham gehoorzaamde. Hij stond den volgenden morgen vroeg op. Hij zadelde zijn ezel, hij kloofde hout, en ging met Izaak en twee van zijn knechten op weg. Maar wat er gebeuren moest, vertelde hij aan niemand. Op den derden dag kwamen zij aan het gebergte Moria. Dat was de plaats waar het geschieden moest. „Blijft gij hier wachten met den ezel," zeide Abraham tot de knechten, „tot ik en mijn zoon op den berg geofferd zullen hebben." Aan Izaak gaf hij het hout te dragen; zelf droeg hij het vuur en het mes. Zoo gingen zij samen den berg op. — 11 — Abraham was te bedroefd om een woord te spreken; maar aldoor was er in zijn hart: „Wat God wil, is goed. Dat zal ik doen. God is waard, dat ik Hem het liefste geef, wat ik bezit." Zoo klommen zij zwijgend verder, al hooger. Maar daar opeens komt Izaak met de vraag: „Vader, we hebben wel vuur en hout, maar waar is het lam, dat we offeren *;'dts moeten?" Ach, wat zal die vraag den armen vader een pijn hebben gedaan! Wat moest hij antwoorden? G//zijthet offerlam? Neen, nog kon hij het niet. „God zal zich zélf een lam ten brandof¬ fer voor- tefte:zien,mijn zoon," zeide hij. Izaak vroeg niet verder. Boven op den berg gekomen hielp hij welgemoed de steenen aandragen, waarvan zijn vader het altaar moest bouwen. Toen het altaar klaar was, schikte Abraham het hout er op. En toen — toen bond hij zijn zoon, en legde hem op het altaar, boven op het hout. Het vreeselijke oogenblik was gekomen. Het mes, om zijn zoon te slachten, hield Abraham al in de hand . . . Abraham op Moria. — 12 — Daar hoort hij opeens weer een stem van den hemel: „Abraham! Abraham! strek uw hand niet uit naar den jongen en doe hem niets! Want nu weet Ik, dat gij Mij zoo liefhebt, dat gij Mij zelfs uw eenigen zoon niet hebt onthouden." O, hoe heerlijk klonk Abraham dit nieuwe bevel in de ooren: „Doe den jongen niets!" Het offer behoefde dus niet gebracht te worden. In zijn hart had Abraham het al gebracht. Dat was den Heere genoeg. De Heer had den wil voor de daad genomen. Zoo bedroefd Abraham eerst geweest was, zoo blij was hij nü. In een oogwenk was Izaak losgemaakt, en stond hij weer naast zijn vader, bij het altaar. En weldra steeg van dat altaar toch de rook omhoog; want achter zich had Abraham een ram ontdekt, die met zijn kromme horens in de struiken verward zat. En dien ram offerde hij nu, in de plaats van zijn zoon. 't Was wel uitgekomen, wat hij aan Izaak gezegd had: God had zelf gezorgd voor een offerdier. Daarom noemde Abraham die plaats: De Heer zal het voorzien. En onder Abrahams nageslacht is het altijd een spreekwoord gebleven: Op den berg des Heeren zal 't voorzien worden. Toen het offer verbrand was, hoorde Abraham weer dezelfde stem, die zeide: „Omdat gij Mij zoo gehoorzaam geweest zijt, zal Ik u grootelijks zegenen en uw nakomelingen zeer vermenigvuldigen, als de sterren des hemels, en als het zand, dat aan den oever der zee is. En van uw nageslacht zal een zegen uitgaan voor alle volken der aarde." Dat beteekende, dat uit Abrahams geslacht de Zaligmaker der wereld zou voortkomen, de Heere Jezus, die de menschen van hun zonden verlossen zou. — 13 — Toen ging Abraham met Izaak den berg weer af, o zoo gelukkig en dankbaar, dat hij zijn zoon niet had behoeven te offeren, en dat de Heer hem op nieuw die heerlijke belofte gegeven had. Daar beneden waren de knechten nog met den ezel. En te zamen ging het toen huiswaarts, naar moeder Sara. Wat een blijde terugtocht zal dat zijn geweest! Maar wat Abraham niet heeft behoeven te doen, dat heeft God gedaan, toen Hij, om zondaren te behouden, Zijn eigen, eengeboren Zoon, onzen lieven Heere Jezus, overgegeven heeft, om, als een offer voor onze zonden, op een ,van diezelfde bergen, te sterven aan een kruis. Zóó lief heeft GOD de wereld gehad! — 14 — IV. Sara's dood. Weer jaren later — Izaak was nu al een man — was er rouw in de tent van Abraham. Moeder Sara was gestorven, honderd zeven en twintig jaren oud. Ach, wat was de oude Abraham, wat was de arme Izaak bedroefd! Hoe hartelijk beweenden zij hun lieve doode! Abraham had zijn trouwe, zorgende vrouw, Izaak zijn goede moeder, zoo innig liefgehad. En nu moesten ze haar missen. Nu moesten ze haar wegbrengen, voor altijd de tent uitdragen, naar het graf. Maar Abraham had in geheel Kanaan nog geen plekje eigen grond. Hij woonde nog altijd als vreemdeling in het land, dat de Heer beloofd had, aan zijn nakomelingen te zullen geven. Daarom ging hij naar de menschen, aan wie het land rondom Hebron, waar zijn tenten stonden, toebehoorde, — de kinderen van Heth waren dat — en aan hen vroeg hij om een stuk gronds, voor een eigen begraafplaats, om er zijn doode te begraven. Die menschen hadden allen grooten eerbied voor Abraham. „Vorst Gods" noemden zij hem; en zij rekenden het zich een eer, hem een dienst te kunnen bewijzen. „Heer," spraken zij, „al onze graven zijn tot uw dienst. Kies u er zelf de beste maar uit; niemand zal het u beletten." „Als dat zoo is," verzocht Abraham, „vraagt dan voor mij aan Efron, of hij mij de spelonk van Machpela af wil staan, die aan het einde van zijn akker is. Ik wil die gaarne voor den vollen prijs van hem koopen."