4 *>i m «■ bOCR ■■ IIIIII I ■M LANGS EEN OMWEG. LANGS EEN OMWEG DOOR W. BLOMBERG—ZEEMAN MET TEEKENINGEN EN BANDTEEKENING VAN ROB. GRAAFLAND UITGAVE VAN H. TEN BRINK - ARNHEM -1924. HOOFDSTUK I. GRETA HUYSER. Tingelingeling! Tingelingelingling! dreunde de bel door 't notarishuis. „Zeker Greet," mompelde Sientje, de meid, terwijl ze een opgestapelden kleerenbak naar boven torste. „Even wachten Greetje," zei ze in zichzelf. Maar jawel, daar had je 't weer: Tingelingelinglinglingl Ting! Sientje probeerde haar pas te versnellen, zette hijgend het bakje op het portaal, slofte toen, zoo vlug haar oude beenen het toelieten, de trap weer af. Juist opende ze de deur, toen Greetjes hand zich ten derde male naar de koperen schel uitstrekte. „Ik druip. Is me dat wachten?" ,,'k Bracht het mangelgoed naar boven," hijgde Sien. „Waarom doen die jongens dan niet open?" mopperde Greet, terwijl ze haar druipende cape even buiten de deur uitschudde. „De jongens zitten boven aan hun werk. Geef maar hier je hoed, 'k zal hem bij 't fornuis hangen," zei Sien goedig. „Ben je niet kwaad?" vroeg Greet, dié spijt kreeg van haar driftig gebel. Die Sien was toch zoo'n goeierd. „Welnee kwaad ben 'k niet. Maar je mot niet zoo ongeduldig zijn." „Maar 'k ben zoo koud als een kikker." „Ga maar gauw naar de tuinkamer. Daar brandt de haard." „Visite?" „Je tante Else." „Bal" zei Greet. Ze veegde nog eens en nog eens haar voeten. Met een ontevreden gezicht liep ze zeurig de groote marmeren gang door, terwijl Sien haar kleerenbakje weer opzocht en de reis naar de mangelkamer vervolgde. Aan 't eind van de gang lag de tuinkamer. Een echt gezellig vertrek vol ouderwetsche meubels en een groote schouw, waar nu een haardvuur lustig knetterde. Het notarishuis was een der mooiste huizen van het dorp. Notaris Huyser was een bekende persoonlijkheid. Zijn vader was hier ook notaris geweest en 't was altijd beider lievelingswensch, dat de x zoon eenmaal den vader zou opvolgen. En deze wensch werd vervuld. De oudere bevolking van Dirksbrugge, een plaatsje dicht bij Dordt, sprak nog altijd van Jan van den notaris, of van meneer Jan. De vrouw van den notaris was niet minder geliefd dan haar man. Bij ziekte of dood kon men haar aantreffen, zelfs in de armoedigste woningen. Tegen 6 7 Kerstmis ging ze met een mand vol heerlijke geschenken het dorp door om overal een kerstgave te brengen. Ieder kende de twee leuke jongens van den notaris. En er was wederom vreugd in het dorp, toen het kleine Greetje geboren was. En toen mevrouw Huyser voor het eerst met haar kindje door het dorp reed, kwamen de vrouwtjes naar buiten wippen, om even, heel eventjes maar, met nieuwsgierige oogen in het wagentje te gluren. Die belangstelling deed mevrouw goed. Zij en het dorp waren één. Maar toen? Toen kwam het leed. Die vreeselijke ziekte, de typhus brak uit. Eerst een paar gevallen, toen meer. In het notarishuis kwam Sientje, de dienstbode, te liggen. Sien was een wees en 't sprak voor mevrouw Huyser vanzelf, dat Sientje in hun huis verpleegd werd. Een ziekenhuis was er niet, waar zou de stakkerd anders heen moeten? De andere huisgenooten bleven streng geïsoleerd, alleen mevrouw kwam bij Sien. In het kleine dorpje werden velen weggemaaid, maar Sientje van den notaris genas. Maar toen Sientje genezen was, kwam mevrouw te liggen, om niet weder op te staan. Het vriendelijke, blonde mevrouwtje, dat ieder kende, waarvan ieder hield, was heengegaan. En het kleine Greetje moest nog één jaar worden. Er was groote rouw in het grodte huis. En er was groote rouw in het kleine dorp. „Gelukkig, dat Sien er is," zeiden de dorpsbewoners. Sien, die al bij de oude mevrouw gediend had. Sien, die zich nu meer dan ooit aan de familie verknocht voelde, 't Was haar, of mevrouw haar leven gegeven had voor haar. Ja, vroeger had Sien al gediend bij meneers vader. En toen die gestorven was, was de oude mevrouw naar Haarlem, haar geboorteplaats, vertrokken. „Ga je mee, Sien?" had de oude mevrouw gevraagd. „Neen mevrouw. Daar zou niets goeds van komen, want ik zou toch naar mijn dorpje terug verlangen." De jonge mevrouw wou Sientje graag overnemen en Sien wenschte niets liever. Ze had meneer Jan nog in zijn wiegje zien liggen. En in die donkere dagen was Sientje de beste hulp, die men zich denken kon. De trouwe Sien was voor de kinderen een tweede moeder. Meneer Huyser had het eerst geprobeerd met huishoudsters. Ze waren gekomen en gegaan. De eene had geklaagd over het stille dorp, de andere over de drukke huishouding, , een derde over de groote verantwoordelijkheid. Ten slotte was toch alles weer op Sien neergekomen. Tusschen de bedrijven door was het drietal echter voorspoedig opgegroeid. Sien was nu gepromoveerd tot meid-huishoudster. Een werkster kwam haar helpen bij het ruwe werk en tante Else hielp haar bij het moeilijke opvoedingswerk van het Trio. Tante Else was de eenige, maar veel jongere Zuster 8 van de overleden mevrouwt Ze was eerst werkzaam geweest in een groot ziekenhuis, maar had zich nu in Rotterdam gevestigd als particulier-verpleegster. Al haar vrije dagen bracht ze in het notarishuis door. Dan nam ze heusch geen vacantie. Ze verstelde de kleeren, waschte, streek, mangelde en hielp Sientje door allerlei werkjes heen, die door de dagelijksche beslommeringen waren blijven liggen. En toch wist ze ook tijd te vinden om zich met de drie kinderen bezig te houden. Allen in huis hielden van haar, behalve — Greetje. „Ze passen niet bij mekaar," kon Sientje wijsgeerig zeggen. Het was zoo: De slordige, driftige opvliegende Gretha Huyser was geheel het contrast van de nette, , bedaarde, rustige tante Else, die zoo alle deugden bezat van een goede ziekenverpleegster. O, wat bedroefde het haar vaak, dat het blonde nichtje zoo heel anders was. . En nu was tante Else er weer en zat zich te koesteren bij den haard, terwijl Greet daar voor de deur talmde om binnen te gaan. „Ba, als tante Else er is, heb ik nooit rust," pruttelde ze, terwijl ze eindelijk met veel moeite den deurknop omdraaide. „Dag Greetl Dag kind!" Een paar armen werden om haar hals geslagen en een vriendelijk gezicht boog zich voorover om een welkomstkus. „Dag tante!" 't Klonk koud, stijf. 9 „Dag Margaretha," riep Jan, die met zijn vioo naar binnen kwam. met veel moeite de deurknop omdraaide. „Och, malle jongen met je Margaretha,"sprak Greet gebelgd. „Je bent laat, hè," zei tante Else vriendelijk, in de hoop Greet in een goede stemming te brengen. 10 ,,'k Kom van pianoles, 'k Moest naspelen." „Ze kon haar les natuurlijk weer niet," plaagde Jan. „Zal jij weten," bitste Greet, terwijl ze, om zich een houding te geven, met veel lawaai haar boeken uit haar schooltasch pakte. „Greet, ze hebben geld gekost," vermaande tante. Greet schokschouderde en op haar gezichtje was de diepste minachting te lezen. Verbeeld je, je druk te maken over schoolboeken. Als het nou nog fijne leesboeken waren. Maar ja, zoo was tante Else nu altijd. „'k Zal je tasch achter de kachel drogen," sprak tante vriendelijk, terwijl ze de hand naar de bedrupte tasch uitstrekte. „Waarvoor?" bromde Greet. „Omdat hij zoo droog is," plaagde Jan weer. „Je tasch wordt slecht kind," zei tante Else hartelijk. „Je bent immers gauw jarig?" „Ja, Zondag over veertien dagen word ik twaalf." „Zet dan boven op je verlanglijst een schooltasch," raadde tante aan. „'k Vraag nooit schooldingen op mijn verjaardag," antwoordde Greet zoo onvriendelijk, als haar eenigszins mogelijk was. „Tante, geeft U er alsjeblieft één aan mij, ik word over twee maanden vijftien," sprak Jan. Wat was Greetje weer in een lief humeur! „Word je al vijftién jongen? Waar blijft de tijd!" zei li 12 tante Else, terwijl ze haar best deed van Greetjes stemming geen notitie te nemen. „Frans is net zoo groot als Jan," beweerde Greet, wier booze bui heusch begon weg te trekken, misschien wel doordat de aandacht van haar was afgeleid. Frans was haar lievelingsbroer. „Ze noemen Frans op school giraffe," vertelde Jan „en ze kunnen maar niet gelooven, dat hij nog een jaar jonger is dan ik. Juist werd de kamerdeur geopend en de heer des huizes kwam met „de giraffe" binnen. „Zoo, zijn we voltallig?" sprak meneer Huyser na Greet gegroet te hebben, „'k Heb Jan even aan zijn algebra-sommen geholpen," vervolgde de notaris, terwijl hij zich neervlijde in een crapaud bij het open haardvuur. „Leuk muziekles gehad?" informeerde Frans bij Greet. „Leuk? 'k Vind muziekles nooit leuk." ,,'k Dacht wel eens, dat dat van een zeker juffertje haar stemming afhing," mengde meneer Huyser zich in 't gesprek. Hij trok Greet naar zich toe, woelde met zijn vingers door haar blond polkahaar en vroeg: „Heb ik gelijk of niet?" „Och vadertje, nu niet praten over vervelende dingen. Toe, vertelt u wat grappigs." „Wat grappigs?" 13 „Meheer!" kwam Sien om een hoek van de kamerdeur. „Er is gedekt. Alles is klaar." „We komen Sien, want we hebben honger als wolven. Nietwaar jongens?" „En of," riepen ze door elkaar. Greet gaf vader een arm. Wat was ze nu toch een klein ding, vergeleken bij haar grooten, rijzigen vader. Maar hun oogen waren even diep blauw en hun haren even blond. Bij meneer Huyser begon de kleur een beetje naar grijs over te hellen. Jan bood heel galant zijn arm aan tante Else en Frans stak nu zijn arm ook maar door tantes arm. „Tante wordt opgebracht," lachte vader. En Greet lachte mee, zoo spontaan en zoo vroolijk, dat ze alle overgebleven muizenissen weglachte. HOOFDSTUK II. TOEN GREETJE 12 JAAR WERD. 't Was een stralende winterdag, die 21ste December. De zon scheen, alsof het zomer was, maar het landschap was in winterdos. Een schitterend sneeuwtapijt was over de aarde uitgerold. Beschenen door de zon leek het, of er duizenden diamantjes waren gestrooid. Diamanten op de dorre takken, diamanten op de doode struiken, diamanten in de parken, diamanten op de daken. En 't was Zondag. „Ik ben jarig," dacht Greet, toen de eerste zonnestraal heel nieuwsgierig door een spleet van de overgordijnen kwam gluren. Vlug sprong ze uit bed. Hè, wat lag daar op het tafelkleedje? Een klein, wit pakje, in vloeipapier. Greet bekeek het aan alle kanten. Er was iets op geschreven. „Voor mijn meisje." 't Was vaders schrift. Zenuwachtig blij verbrak ze het papier, tot ze een mooi doosje overhield. „Vast van zilver," prevelde ze, terwijl ze het dekseltje er af nam. „O!" In haar hand rustte een klein gouden horloge. „Moeders horloge," zei ze zacht, terwijl ze de mooi bewerkte plaat streelde. Vader had het haar wel eens laten zien. In gedachten verzonken beschouwde ze eenige minuten het kostbare geschenk. beschouwde ze eenige minuten het kostbare geschenk. Was moeder er nog maar! Wist ze zich maar iets van moeder te herinneren! Daar vloog de deur open ^Gefeliciteerd kind! Van harte!" „U nu al hier, tante Else?" IS „Ja, ik kwam gisteravond met den laatsten trein. Ik wilde vandaag nu eens de eerste zijn, die je gelukwenschte. Kijk, dit bracht ik voor je mee." Al weer zoo'n fijn, teer pakje. „Het hoort bij vaders cadeau," vervolgde tante geheimzinnig. Uit vele omwindsels kwam een gouden schakelarmbandje te voorschijn. „O tante, dank u wel, het is prachtig, het is te mooi!" Alsof ze nog een heel klein meisje was, zette tante Else haar op schoot, sloeg een arm om haar heen en fluisterde: „Gelooft Greetje nu, dat tante Else veel van haar houdt?" Greet knikte van ja. Zij zou ook veel van tante kunnen houden, als tante maar niet zoo heel akelig netjes was. „Heeft U moeder gOed gekend?" vroeg ze opeens. „Natuurlijk kind. Je moeder was mijn oudste en eenig*e zuster." „Hoeveel scheelde U wel?" ^ „Bijna acht jaar. Jouw moedertje was voor mij eigenlijk ook een moeder. We stonden beiden alleen op de wereld." „Lijk ik op haar?" „Neen, kind, je lijkt sprekend op je vader." „Dat bedoel ik niet. Ik bedoel zoo innerlijk." Tante Else dacht even na. „Tante, was moeder ook zoo, zooo ... 16 17 „Nu wat?" „Zoo netjes," kwam er haperend uit. Greet had willen zeggen als U. Maar dat leek haar toch wel wat erg brutaal. „Toen je moeder gestorven was en ik tijdelijk de huishouding waarnam, zei Sien tegen me: „U kunt 's nachts wel den weg vinden in de kasten, want bij mevrouw had alles zijn eigen plaats. Ik hou van precies, maar zooals mevrouw..." „Me dunkt Greet, die lofspraak van Sien zei genoeg. Maar kleed je nu vlug aan. Vader en de jongens zitten vast al naar je te snakken." Tante Else vertrok en Greet haastte zich om klaar te komen. De dag begon wel heerlijk. Zulke prachtige cadeaux had ze niet verwacht. Een kwartier later stormde ze de huiskamer binnen. „Hup! De jarige Jop! Gefeliciteerd hoor!" Handen werden naar haar uitgestoken. Ze werd gekust door vader en broers. „Van mijn armoedje," schertste Jan, terwijl hij haar een dun pakje overreikte. „Een haarlint," riep Greet. „Ik voel het. Wel bedankt broer!" Nu liep ze op vader toe. Ontstuimig sloeg ze haar armen om zijn hak, kuste hem en fluisterde aan zijn oor: „Ik dank u voor het prachtige cadeau." „Smoor me niet, Greetje, smeekte meneer Huyser. „Wees er zuinig op kind, 't is moeders nalatenschap." Langs een Omweg. 2 i8 „En dit heb je nog van mij," riep Frans, verlangend nu aan de beurt te komen. „Leuk, een muziekstuk," juichte Greet. „Dank je hoor!" „En van wie is die prachtige bouquet?" vroeg ze verbaasd, nu pas bemerkend de bloemenpracht in het midden der tafel. „Die heeft Sientje daar neergezet," zei tante Else. „Dat mag je wel waardeeren in dezen tijd van het jaar," merkte vader op. „Goeie, lieve Sien," prevelde Greet, terwijl ze haar neus te gast liet gaan aan een zeldzaam mooie theeroos. „Ik ga haar meteen bedanken." En Greet snelde keukenwaarts. Sientje was er zoowaar ontroerd van, toen Greet haar beide handen greep en ze telkens maar drukte. „En 'k was zoo dikwijls onaardig tegen je," sprak Greet met een gevoel van schaamte. „Loop heen," antwoordde Sien. „Af en toe.ben je een vaatje buskruit, maar 'k hou toch veel van je." Greets hartelijkheid woog bij Sientje ruimschoots op tegen al haar driftbuien en booze woorden. De post bracht een pakje uit Haarlem, van grootmoeder. Grootmoeder woonde daar met juffrouw Horst, haar gezelschapsjuffrouw. Uit het pakje kwam een kraagje te voorschijn, dat grootmoeder zelf voor Greet geborduurd had. ,,'k Vind het een leelijk ding," zei Greet. „Zoo oerouderwetsch." „Op een donkere jurk zal het heusch wel aardig staan," meende tante Else. ,,'k Draag het toch nooit," mopperde de jarige. „Dat zou niet aardig zijn tegenover grootmoeder," sprak vader. „Zeg, Greet, trek het aan op vaders verjaardag, dan is grootmoeder hier net," raadde Jan. ,,'k Zou je danken op zoo'n feestdag," zei ze laatdunkend. „Als grootmoeder het vraagt, doe je het toch," plaagde Frans. Gelukkig wist tante Else een wending in het gesprek te brengen, want het zou zoo jammer zijn, als vandaag de stemming in huis wat te wenschen overliet. Grootmoeder Huyser was niet de lieve, zachte grootmoeder, zooals we er misschien allen een bezitten of bezeten hebben. Als grootmoeder op het notarishuis logeerde, was haar wil wet. Ze werd door ieder gehoorzaamd, omdat ieder haar vreesde. Toch was Greet haar lieveling. Misschien, omdat het haar petekind was. Zooveel is zeker, tusschen grootmoeder en kleindochter was een eigenaardige Uefde gegroeid. Als grootmoeder er was, durfden Jan en Frans hun zusje niet te plagen, als grootmoeder er was be- 10 20 teugelde Greet haar driftbuien. Op zulke dagen was het opvliegende, slordige Greetje omgetooverd in een bedaard, net meisje. Wat tante Else met al haar vriendelijkheid niet kon bereiken, gebeurde als bij tooverslag, wanneer grootmoeder haar donkere oogen op haar kleindochter richtte. Maar toen 's avonds ter eere van Greets verjaardag de schoolvriendinnen op visite kwamen, werd grootmoeders kraagje weggemoffeld. Greet schaamde zich, om dat leelijke, ouderwetsche ding aan de vriendinnen te toonen. 't Was een heerlijke dag voor de jarige geweest en toen ze 's avonds naar bed ging, was ze al lang over de ergernis van grootmoeders cadeau heen. ,,'t Was echt fijn," zei ze tegen tante Else, toen die haar nog eens lekkertjes kwam toe stoppen. Maar 's Maandags stond haar humeurs-barometer weer op storm. Tante Else hoorde 's morgens van Sien, dat Greetje er niet uit te krijgen was. „Ik zal haar wel even roepen," zei ze. Maar dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan. „Greet, kind, sta toch op." „'k Heb net zoo'n slaap." „'t Slaat daar acht uur. Je komt te laat op school." „Dat gezanik." Ze wou zich juist weer omkeeren en teruggaan naar droomenland, toen tante Else het dek omsloeg en kommandeerde: „Vooruit, hier zijn je kousen. En nu voortmaken." 21 „Hè, wat is U weer vervelend," bromde Greet. Tante stoorde zich niet aan Greet's onvriendelijke stemming. Ze hielp Greet, waar ze kon en het was heusch niet de schuld van Greta Huyser, dat ze nog op tijd op school kwam. HOOFDSTUK III. GROOT VERDRIET. Tante Else was de Kerstdagen en ook Oud-enNieuw op 't notarishuis blijven vieren. Sien was er dankbaar voor geweest, want „de juffer nam zooveel uit den weg." Ook de jongens hadden het prettig gevonden. Als tante Else er was, behoefde je je nooit te vervelen, ze wist zooveel leuke dingen te bedenken, ze kon je zoo heerlijk met alles helpen, net zoo goed met je schoolwerk als met je knutselwerk. Alleen Greet had de heele Kerstvacantie met een gezicht als een oorworm door 't huis geloopen. Tante, die alles opmerkte, die nooit rommel kon zien, die juist op dingen gesteld was, waar zij, Greetje, niets om gaf. Tante wou b.v. niet, dat ze een mooi boek in handen had als 't niet gekaft was, dat ze haar schort aan den kapstok het hangen, in plaats van het voor te doen, dat ze uit ging met een mantel, waar de knoopen* aan bengelden. Dat waren voor Greet dingen van niets en dat tante daar altijd maar weer op hamerde. 23 Nu, ze wou er zich zoo min mogelijk aan storen. Tante Else was hier toch zeker niet de baas. ,,'t Is een portret," zei Sientje vaak in zichzelf, als ze zag hoe Greet van haar eigen kamertje een uitdragerij had gemaakt. Tante Else had er een paar keer iets van gezegd en verder had ze maar gezwegen, 't Gaf toch niets. „Maar 't zit de juffer dwars," dacht Sien. Ja, tante Else had deze vacantie veel van Greet verdragen en veel van haar door de vingers gezien. Ze had zoo gehoopt dit wonder-moeilijke karaktertje te winnen door liefde en zachtheid. Als tante Else Greet zoo naar zich toetrok en zoo echt moederlijk met haar sprak, hadden de blauwe kijkers van Greet haar vaak verbaasd aangestaard. Waarom was tante den laatsten tijd zoo anders dan anders? Zooveel geduldiger dan ooit? Op zekeren avond, juist toen meneer Huyser zijn dochtertje wegens verregaande bratalitsit van tafel gestuurd had, kwam Greet te weten, waarom tante Else omgeven was, als door een waas van geluk. Ze was boos naar haar kamertje gevlucht, had de petroleumkachel aangestoken en zat juist met de handen onder 't hoofd in de zwartste stemming haar jaartallen te leeren, toen de deur open ging. Hè, vader? Vader kwam niet vaak op haar kamer. „Ik kom eens met je praten Greet." 't Klonk ernstig, maar niet onvriendelijk. Greet verwachtte* 24 niet anders dan een strenge berisping over haar gedrag. Ze zou beginnen met zich te verdedigen. „Vader, de jongens ..." „Zwijg, Greet. We zullen dat laten rusten." Zou ze nu straf krijgen? Misschien Zondag niet mogen eten bij Mies van den dokter? Als een boetvaardig zondaresje boog ze het hoofd, al maar turend naar de bladzijde jaartallen. „We zullen nu maar alles vergeven en vergeten, wat gepasseerd is," sprak vader. Hij legde zijn groote hand op Greetjes hand. Blij, verrast keek ze op. Wat deed vader wonderlijk! Zoo kende ze hem niet. „Ik kom je wat prettigs vertellen." „O ja!" Haar gezichtje blonk van blijde verwachting. Misschien mocht ze mee naar een uitvoering of naar een leuke kindervoorstelling. „Greetje," vader nam haar hand in de zijne, „je krijgt een moedertje, kind." Even stilte. Greet wist heusch zoo gauw niet, of ze daar blij mee moest zijn. „Kun je denken Greet, wie je nieuwe moedertje worden zal?" „Neen vader. Toe, zegt u 't gauw. Dan weet ik meteen, of ik er blij mee ben." „Nu, raad eens." „Heusch vader, ik kan het niet raden. Maar 't is natuurlijk een schat. Niet zoo erg oud, niet zoo erg 'netjes, zooals tante Else b.v...." 25 „'t Is tante Else." „Tante Else!!!" Wanneer het plafond eensklaps naar beneden was komen vallen, had Greet niet meer verwonderd, niet meer verschrikt kunnen kijken. Tante Else haar nieuwe moeder! Ze kon 't niet bevatten. En ze kon er zich in 't geheel niet over verblijden." „Greetje, ben je er blij mee?" Er was iets smeekends in den toon van meneer Huyser, alsof hij half bang was, dat het antwoord anders zou uitvallen, dan hij wel hoopte. „Blij vader? Och, 'k weet niet. 'k Vind het zoo gek." „Tante Else heeft al in zooveel dingen moeders plaats vervuld, dat je 't heelemaal niet gek moest vinden. Jou vertel ik dit het eerst, omdat ik van jou een stellige belofte eisch, dat je voor je nieuwe moeder een aardige, lieve dochter zult zijn." Greet speelde met de kwastjes van haar centuur. Nu het groote nieuws even bezonk, voelde ze niets geen blijdschap. Alle dagen tante Else hier, dat beteekende: alle dagen netjes je boel opruimen, niet met bengelende knoopen aan je mantel loopen, geen ongemanierde woorden gebruiken, niet... Hè, ze werd er kriebelig en zeeziek van, als ze daar allemaal aan dacht. 't Was wel jammer, dat haar nu heelemaal niet te binnen schoten ontelbare vriendelijke diensten, heerlijke hulp bij huiswerk en lessen, en die gezellige, 27 warme sfeer, die tante Else altijd om zich heen wist te scheppen. „Was tante Else daarom van de week zoo lief?" zei Greet op een toon, alsof Tante Else heelemaal niet lief had mogen zijn. „Tante Else is altijd lief en in 't bizonder tegenover jou, die 't zoo zelden verdient. Maar je belooft me anders te worden?" „Och 'k weet niet. Ik kan me eigen toch niet anders maken," klonk het min of meer brutale antwoord. „Je verstaat me goed. Ik eisch, dat je je behoorlijk gedragen zult tegenover je nieuwe moeder. Ben je tegen de keer in, dan ga je naar Haarlem, naar grootmoeder." Het goedige gezicht van meneer Huyser stond nu strak en effen. Greet wist het wel: vader was niet gauw boos, maar als hij het werd, dan moest je oppassen. Ze boog het schuldige hoofdje en zweeg wijselijk. „Geef me antwoord, Greet." „Och ja," klonk het wrevelig. „Neen, niet: och ja, maar flink: ja vader, en anders .." Verschrikt keek Greet naar vaders rood gelaat, naar de gezwollen aderen bij zijn slapen. Nu was hij boos, echt boos. „Ja vader," zei ze gauw. „Waag het niet ooit deze belofte te breken, want ik verzeker je, dat ik mijn bedreiging uitvoer." 28 Toen vader de kamer uit was, lei Greet het hoofd op beide armen en snikte het uit, als was haar het grootste onrecht geschied. Ze had zich nog niet lang aan haar ingebeelde droefheid overgegeven, toen weer haar kamerdeur openging en Jan en Frans naar binnen kwamen stuiven. , „Greet, Greet, weet je 't al?" jubelde Frans. „Tante Else wordt onze moeder," riep Jan, blij de eerste te zijn, die het prettige nieuws aan zijn zusje vertelde. „Ben je ziek? Wat heb je?" vroeg Frans min of meer bezorgd. Greet keek even de beide broers met haar betraande oogen aan. „Huil je?" vroegen ze tegelijk. „Wat is er toch?" „Vinden jullie het nu heusch prettig, dat tante Else onze moeder wordt?" snikte Greet opnieuw. „Je bent gek," zei Jan uit den grond van zijn hart. „Juffrouw Slons moet nu alle dagen haar boel opbergen," sarde Frans. „Toe plaaggeesten, ga alsjeblieft weg." Greet werd van bedroefd boos. Ze richtte zich op, balde de vuisten en 't zou heusch op een kloppartij zijn uitgeloopen, als Jan, een echte Joris-Goedbloed, niet de minste was geweest. „Hè Greet, stel je nu niet aan, we kwamen juist bij jou om raad voor een reuze-leuk plan," zei hij sussend. 29 „Wat voor plan?" vroeg ze op kwasi onverschilligen toon. Misschien kwam er toch heusch nog iets prettigs. „We krijgeA den volgenden Zaterdag een groote partij," begon Frans. „Een groote partij!" Greetjes zakdoek werd in haar zak gestoken. De nieuwsgierigheid joeg de droefheid op de vlucht. „Vader geeft een diner en noodigt allerlei bekende families uit het dorp en de omgeving," vertelde Jan. „Dan moesten wij met elkaar iets leuks doen," begon Frans. „Wat leuks?" vroeg Greet. „Een comedie-stukje of zoo iets," zei Jan. Greet kon bizonder goed voordragen, dus ze juichte het denkbeeld van ganscher harte toe. „'k Weet zoo'n massa leuke dingen. Zou Oma ook komen?" „Ja, Oma komt ook met juffrouw Horst," sprak Jan. „We mogen toch zeker kinderen vragen?," informeerde Greet. „Dat mogen jullie," klonk opeens een vriendelijke stem. Daar was tante Else ongemerkt binnen gekomen. Meneer Huyser had haar verteld, hoe heel verschillend Greet en de jongens het groote nieuws hadden opgenomen. Nu was het juist tante Else's heilig voornemen Greetje door groote liefde te winnen. Wat viel het haar mee, de drie kinderen daar zoo vroolijk te hooren babbelen over de aanstaande feestelijkheden. Op Greta's gezichtje was geen spoor van tranen meer te zien. „Nu, noem eens op, wie wilden jullie vragen?" begon tante Else, toen het drietal haar zwijgend aanstaarde, ieder vervuld van eigen gedachten. „'k Moet er nog eens over denkeii," zei Greet en 't had er veel van, of haar stemming weer eenige graden daalde. Tante Else zette zich op den rand van Greet's ledikant, streek de plooien glad van haar helder-wit verpleegsterschort en zei toen met eenige aandoening in haar stem: „Kinderen, vinden jullie h^t heusch een beetje prettig, dat ik jullie moedertje word?" „Ik vind het heerlijk," zei Frans spontaan. Hij sloeg zijn arm om tantes hals, kuste haar hartelijk en fluisterde: „moeder". Tante Else was haar aandoening niet langer meester. Groote tranen biggelden langs haar wangen. „U moet niet huilen. Ik vind het ook zoo prettig, dat U mijn moedertje wordt," zei Jan, terwijl zijn lippen verraderlijk trilden. Greet keek van den een naar den ander. Huichelen kon ze niet. 't Liefst was ze nu maar heengegaan. „Vind je 't heel naar, Greet?" vroeg tante Else or ernstigen toon. Haar geluk zou eerst volkomen zijn, als dat blonde meisjeskopje zich aan haar overgaf. „Soms houd ik wel veel van U," zei Greet in een 30 behoefte om toch ook iets vriendelijks te zeggen. „Laten we dan maar hopen dat soms vaak en mis- Greet keek van den een naar den ander. schien eenmaal altijd wordt. Willen we daar elkaar een kus opgeven?" „Ja," knikte Greet. En toen haar hoofdje op tantes schouder rustte, voelde ze toch iets veiligs, iets, dat ze niet onder woorden kon brengen, maar dat toch 3* 32 heel heerlijk was. Onbewust gevoelde ze het, dat tante Else hen allen zou beschermen en leiden met een sterke, moederlijke liefde. „Ziezoo mijn Trio. De kennismaking heeft plaats gehad. Beschouw me nu als je moeder, die alles voor jullie wil doen, alles voor jullie overheeft. En nu gaan we gezellig praten over de naderende festiviteiten." De tongen kwamen los. Elk had een idee, elk had een verlangen. Ze zouden er zeker uren gezeten hebben, als meneer Huyser niet eens was komen kijken, waar zijn troepje toch zat. Van terzijde keek vader naar zijn wispelturig dochtertje. De bui was weer over. Toch was vaders hart lang niet zoo gerust, als dat van tante Else. Hij kende zijn Greetje zoo door en door. Hij wist hoeveel goeds, maar helaas ook hoeveel kwaads daar in dat meisjeshart schuilde. Als Greet van haar nieuwe moeder zou gaan houden, moesten er heel wat leelijke plekjes verdwijnen. Maar nu was er een feeststemming in het notarishuis en die deelde zich aan alle huisgenooten mee. HOOFDSTUK IV. EEN GESTOORD DINER. Grootmoeder Huyser was met haar juffrouw expres uit Haarlem gekomen om een deel der feestelijkheden bij te wonen. Nu zat ze voor het open haardvuur zich eens lekkertjes te koesteren, voor de gong zou luiden voor het diner. Tante Else was wel iemand, die in den smaak der oude dame viel. Ze was alleen zeer benieuwd, hoe Greta,haar petekind, alles op zou vatten. De slordige nonchalante Greet dagelijks verkeerende met de nette, accurate tante Else! 't Was eigenlijk om te lachen! En toch was er iets als jaloezie in het hart der oude dame. 't Klinkt vreemd, maar grootmoeder zou het niet kunnen hebben, dat zij de tweede plaats in Greetjes hart ging innemen. Greet, haar lieveling, die nu ja heel nukkig en heel humeurig was, maar die zich veel meer aan grootmoeder hechtte dan Jan en Frans. „Grootje!" Verbaasd keek de oude dame op, ze was zoo door haar gedachten in beslag genomen, dat ze niemand had hooren binnen komen. Het voorwerp van die gedachten stond nu naast haar in een beeldig blauw-zijden kostuumpje. Een lint van de- Langs een Omweg. 34 zelfde kleur hield de weerbarstige krullen te saam. „Hoe vindt U me, grootma?" „Snoezig kind. Ik zou zeggen haast te mooi, te fijn." „Maar 'k zal er netjes op zijn." „Heeft de naaister het gemaakt?" „Neen tante Else, ik bedoel... moeder. Ik mocht zelf stalen uitzoeken. Ik vond het erg lief van .. . tante . . . moeder. U ook niet?" „Zeker, 't was heel lief," klonk het droogjes. „Zorg nu maar, dat deze jurk geen bron van verdriet voor je wordt." „Van verdriet? Waarom?" „Ja zeker van verdriet. Je weet, hoe netjes je aanstaand moedertje is en hoe slordig je zelf bent. Ieder vlekje, ieder scheurtje loopt op een standje uit." Greet trok een pruillip. Hè, wat was grootmoeder nu vervelend. Gelukkig, daar luidde de eerste gong, het sein tot vereenigen in de ontvangkamer. „O grootma, komt u gauw mee, er zijn zooveel gasten in de ontvangkamer. Geeft U mij een arm, dan geleid ik U aan tafel. O, ik vind het dolletjes." Greets stemming wees al weer mooi weer aan en die steeg nog aanmerkelijk, toen ze met grootmoeder bij het vroolijke clubje in de ontvangkamer kwam. Wat zag ze daar? Daar kwam moeder binnen met een heel stelletje vriendjes en vriendinnetjes. En moeder had nog al gezegd, dat ze 's avonds zouden genoodigd 35 worden. O, wat een reuze-heerlijke verrassing! Vader en moeder waren nu een week bruid en bruigom en 't was alle dagen maar feest in huis. Maar deze dag beloofde de heerlijkste van alle te worden. Toen de algemeene begroeting was afgeloopen, kwam Jan met een lijst voor den dag. De gasten moesten zich nu paarsgewijze opstellen. De tweede gong luidde. Met een rood-bezweet gezicht opende Sien nu de suite-deuren en met het bruidspaar voorop betrad men de eetzaal. „Oma, kijk eens, hoe mooi!" riep Greet. En werkelijk de groote huiskamer was herschapen in een feestzaal. Er was een overvloed van bloemen, wier kleurenpracht weerkaatst werd in het vele kristal! Het mooie oude familie-servies deed het zoo goed op het fijne damast. Jan, de tuinman en Kees, de zoon van den banketbakker, fungeerden als bedienden. Alles deed zoo sprookjesachtig aan. De spijzen werden opgedragen en een roezemoezige drukte verspreidde zich door het vertrek. De jeugd vond het dessert eigenlijk het hoogtepunt, want ze hadden al van Greet en de jongens gehoord, dat er dan reuzeleuke stukjes zouden opgevoerd worden. Jan was Ceremoniemeester en met een zeer ernstig gezicht keek hij af en toe in zijn lijst, die naast zijn bord lag. Er was eigenlijk geen der gasten, die zich onbetuigd liet. De een toastte, een ander zei een gedicht 36 op, een derde droeg iets voor. Maar de kinderen vormden het glanspunt. Greet was wel in 4 stukjes de hoofdpersoon. Wat glinsterden dan haar oogen, hoe echt gelukkig zag ze er uit, tot. .. Tot er iets vreeselijks gebeurde. Greet zou met Mies van den dokter een aardig muziekstukje opvoeren. Mevrouw Belders, de vrouw van den dokter, zou hen op de piano accompagneeren en zij beiden waren twee zingende feetjes in zilverachtige tarlatankleedjes. Hoe het kwam, wTér eigenlijk niemand te vertellen, maar de mouw van Greets japonnetje kwam in aanraking met de kaarsvlam der piano. In een ommezien stond ze in lichtelaaie. Ieder snelde toe, meneer Huyser greep een tafelkleed en wikkelde er zijn gillend dochtertje in. Hij rolde haar als 't ware over den grond, drukte, perste, wreef en had de voldoening de vlam te blusschen. Alles was het werk van een oogenblik. Geheel ontdaan kwam Greet toen uit de omwikkeling te voorschijn. Ze geleek wel een kind in een voddenpak. Dokter Belders onderzocht haar en tot ieders verwondering constateerde hij, dat ze slechts enkele onbeduidende brandwonden had opgeloopen. „Ga een uurtje rusten, dan zal ik meteen de wondjes verzorgen en dan kun je vanavond heusch wel weer op het feest verschijnen," was zijn uitspraak. „Mijn mooie blauwe jurk," snikte Greet. Hoewel tante Else het haar had afgeraden, had ze haar tarlatankleedje over deze heen aangetrokken. Misschien was 37 ze daardoor gevrijwaard van brandwonden, maar de jurk was totaal bedorven. „Treur nu niet over die jurk, wees dankbaar, dat je er zelf zoo goed bent afgekomen," sprak haar vader. De aanstaande mevrouw Huyser ging met den dokter en Greetje naar boven. De gastheer trachtte zoo goed en kwaad het ging de feeststemming erin te houden. De vieze plunje werd Greet van het lijfje getrokken, ze werd eens frisch gewasschen en toen ze met schoone kleeren onder de wol lag, voelde ze zich kalmer worden. Toen de dokter zijn werk had verricht, vertrok hij met een: „Dag brandbare fee, tot over een uur." Tante Else dekte Greet nog eens toe en beloofde haar na een uur weer boven te komen om haar te wekken. „Probeer wat te slapen, kindje." „Ja . . . moeder." De bruid keerde terug tot haar gasten. Ze had zulke angstige oogenblikken doorleefd. Maar kom, nu weer blijde zijn met de blijden. Tante Else vertelde zoo terloops aan grootmoeder, dat Greetje heel rustig was en weinig pijn had. Toen de feestvreugde weer begon op te laaien, sloop de oude dame zachtjes naar boven. Heel voorzichtig opende ze de deur van Greets kamertje. Greet sliep met, ze vond het gezellig, dat Oma kwam. „Hoe is het?" 3» „O, 'k ben wel weer beter. Maar Oma, is het niet vreeselijk jammer van mijn jurk?" „Die jurk was immers te mooi. 'k Heb het je wel gezegd." „Was hij maar niet zoo mooi geweest," lamenteerde Greet. „Wat moet ik nu straks aantrekken?" „Je witte geborduurde jurk, die staat je keurig." „Als die verbrand was, was het niet zoo erg geweest," zeurde Greet weer. „Blijf jij nu rustig liggen, dan stuur ik juffrouw Horst naar boven om je met aankleeden wat te helpen. Tob maar niet langer over je verongelukte jurk." Grootmoeder hield niet van zeuren. Jufrouw Horst ontving haar bevelen en toen het uur verstreken was, verscheen Greet frisch en vroolijk, alsof er geen stoornis geweest was. De kinderen ontvingen haar met gejuich. Greet wist zooveel spelletjes, Greet kon zoo leuk voordragen, Greet kon zoo aardig zingen. De avond verliep verder heel gezellig, zonder onaangename intermezzo's. HOOFDSTUK V. SLODDERVOS. Al ruim een maand was tante Else de mevrouw van 't Notarishuis. Iedereen verheugde er zich over, maar Sientje in 't bijzonder. Sien had het in den laatsten tijd vaak gevoeld, dat de post haar te zwaar werd. En de nieuwe mevrouw steunde haar in alles. „Je hebt zooveel jaren je beste krachten gegeven, zou je nu niet op je lauweren willen rusten?" had mevrouw Huyser eens gepolst. „Neen mevrouw, zoover bennen we nog niet," had Sien geantwoord. „Als 't werk me een beetje verlicht wordt, hoop ik nog jaren mee te kunnen." „Best Sien, dan zullen we er alle dagen een hulpje bijnemen. Het zou voor ons allen ook een heele leegte zijn, als we je missen moesten." Zoo had mevrouw Sientjes weg vereffend. Sien was er zoo dankbaar voor, dat ze in haar hart een groote plaats afstond voor de nieuwe mevrouw. „'k Lijk hier meer op een gezelschapsjuffer dan op eén dienstbode," zei ze vaak tegen de dorpelingen. „Mevrouw loopt me zelfs met warme stoven achterna." 4° Die goede, trouwe Sien vertelde niet, hoe ze toch werken wou, vaak ondanks pijnlijke rheumatiek. 'k Ben maar wat blij, dat we het samen zoo goed vinden kunnen," zei mevrouw eens tegen Sien. En ze vervolgde: ,,'k Heb je tocK maar de opperheerschappij ontnomen." „Die past ook beter in uw handen. En wat 't vinden kunnen aangaat, wie zou het nou met U niet kunnen vinden?" Mevrouw Huyser lachte eens. Toen gleed er een schaduw over het vriendelijk gezicht. Kon iedereen het met haar vinden? En Greetje dan? Dagelijks vielen er van die kleine, onaangename dingen voor, die wolkjes zijn aan den huiselijken hemel en die de prettigste stemming bederven, 't Was eigenlijk al dadelijk begonnen. Mevrouw Huyser had alle kamers een schoonmaakbeurt gegeven. Alles moest als 't ware een nieuwen gloed hebben. Kamers en kasten waren met bezems gekeerd. Toen Greetjes kast aan de beurt was, had mevrouw zuchtend het hoofd geschud. Wat was dat ook een janboel! „Hoe krijgt het kind het zoo?" had mevrouw tegen Sientje gezegd. „O, die smijt altijd alles maar neer," lichtte Sien in. Het speelgoed kreeg op de bovenste plank een plaats. Dat was toch niet meer dagelijks in gebruik. De boeken 'kwamen wat lager en werden naar grootte gerangschikt. Nog een plank lager kwamen de school- 4i boeken. Toen werd de kleerkast uitgehaald. Er lag meer in de hoeken op den grond, dan dat er aan „Och, 't geeft toch niet." de kapstokken hing. „Dat moet anders worden," zei mevrouw op beslisten toon. Toen Greet om twaalf uur thuis kwam, troonde moeder haar mee naar boven. De kasten werden 42 beurtelings geopend. „Nu kind, wat zeg je ervan?" ,,'k Hou het zoo toch niet." „Waarom niet?" „Och, 'k weet niet. 't Blijft bij mij altijd maar één dag netjes." „Als je er nu eens je best voor deed." „Och, 't geeft toch niet." Greet haalde de schouders op en maakte aanstalten weer naar beneden te gaan. „Je moet netter worden, Greet. 't Is mijn plan dagelijks je kamertje en je kasten te inspecteeren. 't Zou me spijten als ik met harde hand móest ingrijpen." 't Klonk niet onvriendelijk en toch prikkelde het Greet. Telkens moest ze dien dag aan booze stiefmoeders denken, die onmogelijke dingen eischten. Ze kende zooveel sprookjes, waar zoo iets in voorkwam. Mevrouw Huyser hield haar woord. Toen de kamer eenmaal netjes was, stond ze er op, dat Greet haar netjes hield. Dan kwamen er vermaningen, standjes, straf. Niemand wist, hoe moeilijk het de nieuwe moeder viel haar kind te leiden langs goede wegen. HOOFDSTUK VI. EEN ZELF GEKOZEN WEG. Met een heel mooi rapport was Greet thuis gekomen. Van vader en moeder had ze ieder een gulden gekregen en daarvan wou ze een mooi, fijn kraagje koopen. Dat leelijke ding van grootmoeder zat nog altijd in hetzelfde papiertje. Ze had zich vast voorgenomen, het „monstertje" nimmer te dragen. Op een Woensdagmiddag zou ze met moeder naar de stad gaan, om er zelf een uit te zoeken. Mevrouw Huyser had er graag dit snoepreisje voor over, want 't was zeker heel wat waard, dat Greet op school zoo'n goed figuur sloeg. Gezellig ging ze met moeder winkelen en ze keerde terug met zoo'n fijn kraagje, als ze nog nimmer bezeten had. Greet toonde zich dan ook hoogst dankbaar. Moeder had zoo maar op straat al een kus gehad en af en toe knikte ze moeder nog eens met stralende oogen toe. „Mag ik het één dagje aan naar school?" vleide ze. „Dat zou 'k niet doen, Greet. 't Kreukt zoo licht pnder je mantel of tegen de bank. En dan is het mooie er af." 44 ,,'k Wou het zoo graag aan de vriendinnen laten zien," smeekte ze op haar liefste toontje. Mevrouw Huyser herinnerde zich nog heel goed uit eigen jeugd, hoe heerlijk het was iets nieuws of iets moois aan de schoolvriendinnen te laten bewonderen. „Nu goed. Doe het dan morgen aan op je blauwe cheviot jurk. Daar zal het goed op uitkomen." Even vloog het door Greetjes brein, dat ze morgen juist gymnastiek had, dus dat het dan al een heele toer was je goed knap te houden, maar ze zou immers wel oppassen. Haar gezichtje glom van blijdschap. „Lieve moes!" En moeder kreeg nog een extra kneepje in haar arm. Dien dag was Greetjes humeurtje enkel zonneschijn en ze vond haar moeder zoo Kef, als ze haar nog nooit gevonden had. Thuis gekomen werd het kraagje dadelijk op de blauwe schooljurk gepast, 't Stond in één woord keurig. Den volgenden morgen was ze dan ook extra vroeg. Leuk, om de eerste in de tram te zijn en dan met zoo'n onverschillig gebaar je mantel half open te doen. Dadelijk uitroepen van bewondering. „Neen maar Greet, wat heb je nu een beeldig kraagje aan!" „Snoezig hè, gisteren van moeder gekregen." Leuk, om op school je mantel uit te trekken en je door allen te laten bewonderen. En Greet werd bewonderd. Alle meisjes van de klas beweerden, dat het 't mooiste kraagje was, dat ze ooit gezien hadden. 45 Vóór de gymnastiekles raadde een der meisjes: „Greet, doe je kraagje af. Vraag, of de juffrouw het voor je bewaart." ,,'t Is niet van goud en ik ben geen klein kind," zei Greet. Goed voor een kleuter uit de eerste klas om je mooie spullen aan de juffrouw ter bewaring te geven. Ze kon er heusch wel zelf op passen. „We hebben openlucht," werd er geroepen. „Greet, als je je mooie kraagje maar niet verliest," waarschuwde er weer een. „Wat het huis verliest, geeft het huis weer," grapte Greet. Vervelend, hoe die kinderen zich met alles bemoeiden. „Korfballen, meisjes," commandeerde de gymnastiek-onderwijzeres. „Fijn," vond Greet. Ze was een kei in 't korfballen, Spoedig was ze er dan ook geheel in. Ze vergat alles om zich heen. Moe en warm viel ze eindelijk op een der banken neer. „Allemaal vijf minuten rusten," riep de juffrouw. De banken werden bestormd. „'kGeef mijn plaatsje over," zei Greet goedig, terwijl ze haar toevlucht zocht boven op een paal van het hekwerk. Je zat daar immers wel zoo ruim. Toch maar goed, dat moeder haar niet zag, bedacht ze even, terwijl ze van haar troontje op de meisjes neerblikte. Er zaten heel wat gestopte winkelhaken in haar schooljurken, die ze aan dit paaltje had opgehaald. Kon zij het helpen, dat er zooveel spijkers inzaten? Je zat er fijn. 46 Ze zongen wat, ze babbelden wat, ze gichelden vooral en de vijf minuten vlogen om. „Greta Huyser, 't is je beurt." Floep! Daar stond ze weer op den beganen grond. Of neen, ze stond er eigenlijk nog niet heelemaal. Die jurk zat natuurlijk weer vast. Roefft! Ze was los. Even kijken wat er stuk was. Neen, toch niets aan haar rokje. Ze voelde vluchtig met de hand langs haar rug. Niets hoor. Dat was een meevaller. „Greet, je kraagje!" „Hè?" Ze zag verschrikte meisjesoogen naar boven kijken, 't Was ook om te schrikken. Daar bengelde de fijne kantmassa aan een roestigen spijker, juist aan de bovenste punt van den hekstijl. Greet probeerde haar mooie kraagje te bevrijden. Met moeite kon ze haar tranen weerhouden, toen ze zag, hoe een stukje van de fijne kant aan den spijker bleef hangen. „Je nieuwe kraagje! Wat zal je moeder ervan zeggen?" riepen verschillende stemmen. Greet wilde zich groot houden en nam nu een onverschillige houding aan. „Er zijn meer kraagjes in de wereld," mompelde ze, terwijl ze het beschadigde ding als een vod in haar zak propte. Toch was Greet niet bij 't spel. Ze was eigenlijk maar heel blij, toen het gymnastiek-uur om was. Op weg naar school kreeg ze nog verschillende 48 welgemeende raadgevingen. De een was voor stoppen, een ander voor naaien, een derde voor knoopen. Maar toen Greet het vreeselijk gehavende lapje voor den dag haalde, was het eindoordeel: „Niets aan te doen." Er was ook een clubje, dat de hoofden bij elkaar stak en waarvan er een paar fluisterden: „Zoo'n sloddervos, 't is haar eigen schuld." Allesbehalve opgewekt en goed gehumeurd, keerde Greet huiswaarts. Zou ze het maar dadelijk vertellen? Of liever wachten, tot moeder er naar vroeg? Ze besloot tot het laatste. Aan tafel hadden de jongens het juist heel druk over een voetbalmatch. Ze hadden gevraagd, of Jan keeper wou zijn. En 't voor en tegen van die functie moest nu eerst overwogen worden. ,,'k Was liever captain," beweerde Frans. „Ik krijg ook een dameskaart voor de tribune," vertelde Jan met ophef. „Voor mij?" vroeg Greet happig. „Kan je denken, voor zoo'n baby. 'k Heb betere adressen," plaagde Jan op echt jongensachtige manier. „'k Wil er niet eens meer een hebben. Neem maar zoo'n spook mee van 't Gym," mokte Greet. „Hij meent het zoo niet," suste mevrouw Huyser. „Laat Greet maar nooit naar een match geen kijken, dan springt ze uit haar vel," begon nu Jan weer. „Ik ga kijken, als Greet Korfbalmatch heeft," sprak meneer Huyser op hartelijken toon. Hij zag een 49 onweerswolk naderen en hoopte die nog bijtijds af te wenden. „Was het vanmiddag korfbal?" informeerde mevrouw.„Ja!" „Ging het leuk?" „Jawel." Zou ze het nu meteen maar niet vertellen van het kraagje? Als die plaaggeesten van jongens er maar niet bij waren. „Vaak gevallen?" vroeg mevrouw deelnemend, wel bemerkend, dat er toch iets was. „'k Heb een ongeluk met mijn kraagje gehad." 't Hooge woord was er uit. „Met dat nieuwe?" informeerde Frans. ,,'t Gaat jou toch zeker niets aan," bitste ze terug. „Vreeselijk jammer, Greet. Is 't heel erg?" vroeg mevrouw nu. „'t Is totaal naar de maan," trachtte Greet zoo onverschillig mogelijk te zeggen. „Schaam je je niet, dat mooie, dure dingetje, waarvoor moeder expres naar de stad ging?" zei meneer Huyser nu op strengen toon. Greets onverschilligheid prikkelde hem. „Sloddervos," bromde Jan. „Jongens, houdt je er buiten," zei meneer. „We weten allemaal wel, dat Greet de grootste sloddervos is, die er op twee beenen rondloopt." Langs een Omweg. 4 „Kan ik het helpen?" riep ze op brutalen toon. Ze had heusch nog wel een beetje deelneming verwacht. „Vernielt een ander soms je boel?" vervolgde meneer. „Bij ons zitten er altijd spijkers in het hek." „Een mooie plaats voor jonge dames. We zullen den maaltijd eindigen. De jongens gaan naar boven aan het werk en met Greet heb ik nog een appeltje te schillen." „Waar is je kraagje?" vroeg mevrouw zacht. Met pruilend gezicht haalde Greet een verfrommeld rolletje uit haar zak. Mevrouw bekeek het en schudde het hoofd. „Het zal lang duren, eer moeder voor jou weer iets meebrengt uit de stad," bromde meneer. ,,'t Is moeders eigen schuld," barstte Greet uit. „Moeders schuld? Mijn schuld?" vroegen de ouders in de grootste verbazing. „Oma zegt, dat moeder me altijd dingen geeft, die gauw bederven." 't Was stil, doodstil. Toen de booze woorden eruit waren, voelde Greet al spijt. Oma had toen ter gelegenheid van de verongelukte feestjuri wel zoo iets gezegd, maar dit had Oma toch niel gezegd. Als Greet naar het bleek, bedroefde gezicht van haai moeder had gekeken, zou haar spijt nog grooter zijt geweest. „Wanneer zei Oma dat?" vroeg vader op ijskouder toon. / 5i Greet zweeg. Ze trachtte zich te herinneren, wat Oma precies zei, want liegen wou ze niet. „Nu vooruit, wanneer zei Oma dat?" ,,'t Was toen op de bruiloft. Maar ik geloof wel, dat Oma het niet precies zoo zei, als ik straks vertelde." „Had ik je dan toen een oude soepjurk aan moeten trekken?" vroeg mevrouw verwijtend. „U plaagt me met dat mooie goed. U plaagt me altijd." Als een furie had Greet de driftige, onware woorden geuit. Maar nu werd ze bij den arm gepakt door haar vader. „Weg, uit mijn oogen. Ga naar je kamer! Ik wil je niet meer zien." Wie er meer leed: Greet of Mevrouw Huyser? Zoo brutaal, zoo verbitterd had Greet zich nog nooit geuit. En het arme moedertje, dat zoo graag juist dit kind voor zich wilde winnen, voelde een grievende smart. „Trek het je niet aan, vrouw. Ik zal dat lastige potje eten eens naar mijn moeder sturen. Die moet dan maar een poosje met haar optrekken." „En als ze dan terugkomt, is ze nog verder van mij verwijderd." „Ik laat haar niet terugkomen, voor ze naar je verlangt." Mevrouw zuchtte eens. Zou de tijd werkelijk komen, dat Greet ooit naar haar verlangde? Voordat Greet den volgenden morgen naar school ging werd ze in de kamer van den notaris geroepen. Dat had ze verwacht. Daar had ze voor gevreesd. Ze had zichzelf in slaap gehuild en ze wou alles, alles wel weer goed maken. Maar het onderhoud verliep heel anders, dan ze zich had voorgesteld. ,,'t Is gauw Paaschvacantie, hè?" „Ja vader. De volgende week." "Dan ga jij naar Haarlem, naar je grootmoeder." ",Naar Haarlem? Heeft U een uitnoodiging voor me gekregen?" . Neen, ik heb gisteren in een brief gevraagd, ot je komen mocht. Ik vermoed, dat grootmoeder geen bezwaren heeft." De heele veertien dagen?" Dat leek haar wel wat saai, zoo twee weken bij Oma en die stijve juffrouw Horst. Weineen, geen twee weken. Je blijft daar voorloopig voor goed, als huisgenoot. Ik wil je niet langer in huis dulden." Vadertje, ik zal excuus aan moeder vragen. Ik blijf veel liever hier. Het spijt me zoo. Ik meende hel niet." „Natuurlijk verwacht ik, dat je excuus vraagt. Maai ik meen alles, wat ik tot je gezegd heb." Notaris Huyser ging aan zijn werk en nam verdei van zijn dochter geen notitie. „Och vadertje .." 52 53 „Wil je me alsjeblieft verder met rust laten. Je weet nu, waar je je aan te houden hebt." Met een* wanhopig gevoel verliet Greet vaders kamer. Hoe kon vader zoo hard zijn! Als moeder eens een goed woordje deed? Vlug liep Greet naar de huiskamer, waar moeder kousen zat te stoppen. Ze sloeg haar armen om moeders hals en smeekte: „Och moedertje, wees niet meer boos. En laat me bij U blijven." „Meende je dan niet, wat je zei?" Even dacht Greet na. Dat eeuwige vitten op haar slordigheid was ook erg vervelend. „'k Meende niet alles," sprak Greet naar waarheid. „Doet U een goed woordje voor me bij vader?" vervolgde ze vleiend. „Neen Greet, hoe het mij ook grieft, 'k geloof werkelijk, dat het beter is, dat je een poosje van huis gaat." „Dan houdt U niet van me. Grootma houdt veel, veel meer van me, dan U." „Je moogt Zaterdag immers naar grootmoeder gaan," zei mevrouw, haar uiterste best doend, kalm te blijven. ' Greet stampte op den grond van machtelooze woede, „'k Wou, dat ik voorgoed naar grootmoeder ging. En dat ik U nooit, nooit terug zag," schreeuwde ze. Misschien zouden er nog meer harde, wreede woorden gesproken zijn, als de notaris niet plotseling was binnen gekomen. 55 „Ga heen, uit mijn oogen. Over een paar dagen zal je wensch vervuld worden. Versta mij wel, voorgoed zal je naar Grootmoeder gaan. Voor goed." Greet had dien dag niet meer in de huiskamer mogen verschijnen. En in de eenzaamheid van haar kamertje hoorde ze telkens nog vaders woorden: „Voor goed zul je naar grootmoeder gaan, voor goed." Ze had nu zelf dien weg gekozen en het zou blijken een doornige, eenzame weg te zijn. Had Greet er een voorgevoel van, omdat ze niets geen blijdschap gevoelde nu haar wensch op 't punt stond, vervuld te worden? HOOFDSTUK VII. IN HAARLEM VERDWAALD. Daar zat ze nu in een dames-coupé, te midden van vreemde menschen. Tot den Haag was .vader meegereisd, toen had hij haar in deze coupé bezorgd. „Ik heb een vergadering in den Haag bij te wonen, je kunt dit laatste eind wel alleen reizen. Juffrouw Horst staat in Haarlem op 't perron," had vader gezegd. „Stop dan dadelijk deze briefkaart in de bus, dan weten we, dat je goed bent aangekomen." Greet was.eigenlijk maar blij, dat vader wegging. Hij deed zoo barsch en koel. Moeder had bij 't afscheid nemen niets gezegd. Nu achteraf kwam het Greet voor, alsof moeder te bedroefd was om te spreken. Of was het verbeelding? Jan had een heele preek tegen haar staan houden. Of ze geen vreeselijken spijt had? Of ze zichzelf niet schandelijk ondankbaar vond? In haar hart was ze het wel een beetje eens met Jan. Maar dat kon je toch zoo maar niet bekennen. Frans had ronduit gezegd, dat hij blij was, dat ze ophoepelde. Zij gooide altijd roet in 'teten. Zij bedierf altijd de stemming. Ze trok zich natuurlijk niets aan van wat dat jog zei. En Sien? Die had haar maar aangekeken, met haar groote, bruine oogen, — net trouwe hondenoogen, had Greet vaak gedacht. En dan had ze het grijze hoofd geschud en gepreveld: „Arme Greetje, arm kind." 't Was om er zenuwachtig van te worden. Gelukkig maar, dat dit alles achter den rug was. Ze zou straks aan allemaal een mooie ansicht sturen. Dan konden ze eens zien, hoe prachtig het wel in Haarlem was. Nu tuurde ze uit het raampje naar het voorbijrollende landschap. Ze dacht aan Haarlem en aan grootmoeder. Een jaar geleden was ze met vader er voor een dagje heen geweest. Grootmoeder had wat een gezellig huis en alles glom en blonk er als een spiegel. Alles ging op de klok. Je stond op om zoo laat, ontbeet om zoo laat, dronk koffie om zoo laat. Alles ging daar machinaal. Die juffrouw Horst leek ook wel zoo'n halve machine. Ja, een beetje saai was 't er zeker. Vooral voor een Greetje Huyser, die niets van banden hield, die slechts wenschte te leven als een vrij vogeltje in de lucht. En daar ging ze nu heen voor goed, voor altijd. Hu, ze rilde ervan. Dat was kinderachtig, 't Kon best meevallen. Grootmoeder had zoo'n hartelijken brief aan haar 57 5» geschreven, dat ze van harte welkom was, en dat ze in Haarlem op een heele goede school kon gaan, enne ... dat grootmoeder wel een lief meisje van haar maken zou. Dit laatste vond ze nu minder prettig. Gelukkig, vader had beloofd de volgende week even te komen, om verder alles nog eens flink te regelen. Ze had de laatste jaren in Dordrecht school gegaan en het hoofd der school was een vriend van het hoofd der school te Haarlem. Die had dan ook alles voor haar in orde gebracht, 't Had haar genoeg gespeten, dat ze van haar schoolvriendinnen afscheid moest nemen en nu had ze nog net moeten doen, alsof ze het heel prettig vond. Ze werd afgeleid door twee medereizigsters, een paar oude dames, die om strijd Haarlem's mooie omgeving roemden. Greet luisterde met aandacht. ,,'k Ben dol op Zandvoort met zijn breede strand en zijn mooie duinen," sprak de een. „En wat een gezellige winkels zijn er in de passage," vervolgde de* andere. „Vind je Groenendaal anders ook niet mooi met zijn groote, donkere lanen en heerlijke zitjes?" „Dat uitzicht op de Belvédère is eenig." „Maar den anderen kant uit: Duinendaal en het Wilhelmina-duin, wat zeg je daar van?" Greet luisterde, alsof zij de derde in het gesprek 59 was. Hoe kon ze ook maar een greintje spijt hebben, dat ze uit dat saaie dorp was weggegaan, waar je al werd aangegaapt, als je maar wat nieuws aan hadt, waar eigenlijk niets anders waren dan weilanden, slooten en boomen. Ze ging nu naar die veel geprezen, wonderschoone stad Haarlem. Hoe meer moois de overbuurtjes in de coupé van Haarlem vertelden, hoe vroolijker Greets stemming werd. Kijk, daar had je de bollenvelden. Ze had ze nog nooit zoo goed gezien en zoo in volle pracht. Wat een kleurschakeeringen, net bonte spreien. Ze las de namen der voorbij stoomende stations: Lisse, Hillegom, Vogelenzang. Dat groote bassin was van de Amsterdamsche waterleiding. Daar had je al den ronden toren van de St. Bavo, die hoogere was zeker van^de groote kerk. Nog meer torens. Haarlem is bereikt. Greet springt er het eerst uit. Ze heeft geen andere bagage dan haar handtaschje, daar vader den grooten koffer al vooruit heeft verzonden. Het is druk op het perron. Nu maar eerst uitzien, waar de klok is, want daar zou juffrouw Horst onder staan. Ze ziet de klok zoo gauw niet, loopt daarom eerst mee met den menschenstroom, komt dan voor de trap te staan, waarboven met groote letters staat geschreven: uitgang. Neen, ze moet eerst de klok ontdekken. Ze bemerkt, niet, dat ze nu op een ander perron staat, waar ze wel een klok ontdekt, maar natuurlijk geen juffrouw Horst ziet. 6o „Ze heeft zeker haar zwarte kapothoedje niet op, anders had ik haar al lang gezien," pruttelt ze. Ze gluurt door de ruiten der wachtkamers, kijkt alle menschen aan, die op de banken zitten en is er ten slotte van overtuigd, dat juffrouw Horst met of zonder kapothoedje niet op het perron aanwezig is. Misschien bij den uitgang. Ze herinnert zich nog best, dat er beneden een hal is, waar ook menschen kunnen wachten. Natuurlijk staat ze beneden te wachten. Wacht, even haar briefkaart met het „goed aangekomen" in de roode bus geworpen. Vlug wipt ze tusschen de reizigers door de steenen trappen af. Er staat een heel troepje achter de glazen klapdeuren. Terwijl ze haar kaartje afgeeft, tuurt ze en tuurt ze, maar neen, geen juffrouw Horst. Haar blijde, vroolijke stemming daalt aanmerkelijk. Een gevoel van groote eenzaamheid komt over haar. Ze is nu zoo alleen in die woelige menschenmassa. Och, maar misschien kon juffrouw Horst niet weg. Oma kan wel ziek zijn. En wat hindert het ook. Ze zal best op de Parklaan komen. Flink zijn en maar vragen, als je 't niet weet. Dat zegt vader altijd. Ze herinnert zich even haar vorig bezoek. De Parklaan was vlak bij het station. Eerst een straat door, waar de tram reed. En dan kwam je bij zoo'n soort park en dat was de Parklaan. 't Was een kippeneindje. Ze volgt maar weer de menschenmassa. Hoe heet het hier? Kruisweg. Den vorigen keer was het hier lang zoo druk niet. Haarlem was er vast op vooruit gegaan. De winkels leken ook wel grooter. Heerlijkte banketwinkels! Mooie bloemenwinkel! Wat ruikt 't hier fijn. Jongens, ze bakken daar poffertjes. Daar is de Parklaan al. Voor de securiteit even aan dat meisje vragen. „Is dat de Parklaan?" „Ja. En die kant ook." „Die kant ook?" „Ja, tot aan 't Kenaupark. Op welk nummer moet je zijn?" Welk nummer? Vader heeft het vanmorgen nog in den trein gezegd. „Mocht juffrouw Horst er niet zijn, denk er dan aan, dat het adres is: Parklaan ..." Ja, wat verder? Ze was toen juist in een booze bui, omdat vader zoo kortaf was en ze dacht natuurlijk, dat juffrouw Horst er wel was. „'t Nummer weet ik niet, maar ik moet bij mevrouw Huyser zijn," zei ze eindelijk tot het geduldig wachtende meisje. „Dien naam ken ik niet. Kijk maar eens op de deuren en anders vraag je maar weer." Met een „dank je wel" stevende Greet minder zelfbewust en minder moedig de Parklaan op in de richting van de Jansstraat. Ze had al dadelijk gezien, dat ze die andere Parklaan niet hebben moest. Daar waren allemaal groote huizen. In zoo'n groot huis woonde grootmoeder niet. 61 62 Ze liep nu van het eene naambordje naar het andere. Had Oma wel een naambordje? Ze geloofde haast van niet. Ze moest maar eens vragen aan dien loopjongen. „Weet jij hier mevrouw Huyser te wonen?" „Neen, nooit van gehoord. Vraag het daar eens bij dien stalhouder. Daar weten ze het wel." Vlug wipte ze het pad over naar de stalhouderij, waar een koetsier juist de paarden voorspande. „Weet U ook, waar mevrouw Huyser woont?" „Huyser? Huyser? In de Damstraat, meen ik.M „Neen, 't is hier op de Parklaan." „Op deze Parklaan vast niet. Ik ken hier iedereen. Vraag eens op de andere Parklaan." Was het dan toch daar, waar die groote huizen stonden? dacht Greet. Vermoeid van de reis, min of meer angstig, liep ze weer terug. Hier niet, daar niet, wacht, hier is geen naam. Even aanbellen. Hè, als juffrouw Horst eens zelf opendeed. Maar 't leek toch het huis niet. Een dienstmeisje opende de deur. „Woont hier mevrouw Huyser?" „Neen, kind." „Weet je dan ook waar? Ze moet toch op de Parklaan wonen." „Weet je 't nummer?" „Neen." „Jij bent een slimmerd." Het dienstmeisje werd opeens getroffen door 't bedroefde gezichtje tegenover haar. ,,'k Zal 't even binnen vragen," zei ze vriendelijk. 63 Die mevrouw zou het natuurlijk weten. Grootmoeder woonde hier al eenige jaren. „Mevrouw weet het niet, maar op deze Parklaan is het niet. Mevrouw zegt, dat je maar eens daar in die bakkerij moet informeeren." Met een korten groet vertrok Greet. Dan maar weer naar de bakkerij. Doch zonder resultaat. De juffrouw was een nieuweling. In 't klantenboek stond ook geen mevrouw Huyser. En 't werd al schemerig. Ze kon de naambordjes haast niet meer lezen. Mismoedig zette ze zich op een bank bij den Jansweg neer. Ze voelde zich zoo verlaten, dat ze strijden moest tegen opkomende tranen. Hoe kwam ze bij grootmoeder? Niemand kende ze verder in die groote stad! Was ze maar in haar eigen dorpje, waar ze iedereen kende. Daar kwam iemand naast haar zitten. Een man in een vet, gescheurd jasje met doorgesleten schoenen en een gezicht, waarvan de neus te kennen gaf, dat hij wel eens te diep in 't glaasje keek. Greet maakte de beweging van te willen opstaan. Ze was bang voor dien man. „Blijf maar zitten juffie, 't Rust hier goed uit." Greet durfde geen voet te verzetten. „Wat hè je een mooie tasch. Zit daar geen duppie in voor een armen man, als ik ben?" Greet rilde. In haar taschje zat een zilveren beursje met een nieuwen rijksdaalder. Het beursje was een geschenk van Moeder en den rijksdaalder had vader 64 erin gedaan, 't Zou immers dom zijn het taschje open te maken. „Toe nou juffie, me vrouw zit thuis op me te wachten met acht bloedjes van kinderen." „Ik heb geen dubbeltje," stamelde ze. „Wat hè je dan?" vroeg hij dreigender. Ten einde raad maakte Greet een beweging naar haar taschje. Haar handen beefden en ze stond op het punt om in tranen uit te barsten. „Wat moet dat?" klonk het opeens gestreng. Verschrikt keek Greet op. Daar zag ze haar buurman wegrennen, zoo vlug zijn dronken beenen hem dragen konden. Tegenover haar stond een forsche agent. „Maakte hij het je lastig?," vroeg hij met onvriendelijk. Greet vertelde van het „duppie". „Ga maar gauw naar huis en zit nooit meer in het donker op een bankje." „Ik moet naar grootmoeder. En ze moet hier wonen. Maar niemand weet het." Greets moed en zelfvertrouwen waren totaal op. Ze boog het hoofd en snikte het uit. „Hoe heet je grootmoeder?" vroeg de agent. ^Mevrouw Huyser en ze moet hier op de Parklaan wonen." „Mevrouw Huyser? Mevrouw Huyser?" De agent hield zijn wijsvinger tegen zijn neus en was even in diep nadenken verzonken. „Mevrouw Huyser? Is dat niet zoo'n krasse oude dame met een lange gezelschapsjuffrouw?" „Ja, juist," zei Greet. Even moest ze glimlachen dooi haar tranen heen, omdat de agent het voorstelde, alsof „Ik heb geen dubbeltje." die gezelschapsjuffrouw onafscheidelijk aan grootmoeder zou verbonden zijn. „Ga maar mee. Hier moet je niet wezen, 't Is op de andere Parklaan. Dicht bij het Ripperda-park." Langs een Omweg. 5 65 66 „Wat zijn er hier een massa Parklaans!" dorst Greet te zeggen. „Nou een massa, 'k Kan wel merken, dat je hier niet thuis hoort. Zie je daar die lantaarn?" „Ja." „Nou, daar woont je grootmoeder met die lange juffrouw." Juist ging de deur van het huis open. Greet snelde vooruit, vergat zelfs den agent voor zijn vriendelijkheid te bedanken. „Juffrouw Horst!" De stijve, starre, nooit uit den plooi komende juffrouw Horst snelde de straat op als een jong meisje en vloog op Greet toe. „Goddank, dat je er bent." Toen holde ze weer naar de open deur en riep: „Ze is er mevrouw, ze is er." Lachend sloeg de agent dit opgewonden tooneeltje gade. Toen beiden achter de deur verdwenen waren, marcheerde hij verder. Hij had zijn plicht gedaan. HOOFDSTUK VIII. GREET PAST ZICH AAN TEGEN WIL EN DANK. Dat eerste uur in de stad Haarlem, hoe onaangenaam ook, had voor Greet toch prettige gevolgen. Juffrouw Horst was wel naar het perron geweest. Of door de drukte, of door Greetjes haast, juffrouw Horst moest onverrichter zake terugkeeren. Ze werd echter door de oude mevrouw met harde woorden ontvangen. „Ze kan toch wel met een lateren trein komen," dorst juffrouw Horst in 't midden te brengen. „Dat 's onmogelijk, dan had mijn zoon getelegrafeerd." Juffrouw Horst moest oogenblikkelijk naar het station terugkeeren en onderweg overal uitkijken, of ze het kind ook zag. Daar juffrouw Horst natuurlijk den Jansweg doorliep, ontmoette ze Greet niet. Ze nam weer een perronkaartje, zocht hier en keek daar, maar alles tevergeefs. Ze durfde nu nauwelijks naar huis terugkeeren. Maar er was misschien al een telegram gekomen. Toen ze zonder Greet terugkwam en mevrouw Huyser ook niets naders van haar kleinkind wist, moest de oude dame haar angst uiten door haar arme ge- 68 zelschapsjuffrouw te overladen met de bitterste verwijten. „Ze had zeker niet onder de klok gestaan, zooals de afspraak was, ze had natuurlijk niet goed uitgekeken. Ze had vast niet behoorlijk gewacht, tot ieder was uitgestapt." En hoewel juffrouw Horst telkens beweerde, dat ze dat alles wel gedaan had en bovendien nog wel vijf minuten bij den uitgang had gewacht, 't mocht niet baten. Juffrouw Horst was de schuld van alles, ook al zou het kind verongelukt en dood zijn. Juffrouw Horst liet den storm van woorden over zich heengaan. Ze was zelf met angstige gedachten vervuld. Ze liep van 't kastje naar den muur of beter gezegd van de kamer naar de gang en door het deurraampje tuurde ze naar buiten, waar de schemering reeds begon te vallen. Daar in de voorkamer, gedoken in haar leunstoel zat de oude mevrouw. Bij iederen naderenden voetstap keek ze op en tuurde door het spionnetje. Maar alle voetstappen gingen haar deur voorbij. Eindelijk kon ze het niet langer uithouden, ze kwam ook naar de gang en een nieuwe stroom van nog bitterder woorden, van nog scherper verwijten werd over de arme gezelschapsjuffrouw uitgestort. Dat was voor juffrouw Horst niet om uit te houden. Bij wijze van veiligheidsklep opende ze nu de voordeur. „'k Dacht, dat ik wat hoorde," zei ze verontschuldigend. En zoo had zij Greetje toch het eerst gezien, 69 het eerst verwelkomd. Wat er in dat saaie, zeurderige menschje nog restte aan warmte en goedheid, was In haar leunstoel zat de oude mevrouw. toen in dat korte oogenblik naar boven geweld. En wat zoo heel wonderlijk was: van dien tijd af, beschouwde juffrouw Horst het als haar plicht voor Greet te 7o zorgen, zooals ze misschien nog nooit voor iemand gezorgd had. In Greets eentonig leven bij de strenge grootmoeder Huyser was juffrouw Horst een lichtpuntje, dat veel vergoedde, dat veel verlichtte. 't Werd een mooie Paaschvacantie. Het zonnetje scheen, of het zomer was. De zon bracht zelfs grootmoeder in een goed humeur, 's Middags, als het kleine dienstmeisje naar huis ging, stapten ze met haar drietjes erop uit. Dan eens met de tram naar Bloemendaal, Overveen of Groenendaal, ja een middagje zelfs naar Zandvoort. Alles was nieuw voor Greet. Ze keek dan ook haar oogen uit. Maar 't mooiste, ja 't mooiste vond ze altijd weer de stad. De omstreken van haar dorpje waren wel niet van natuurschoon ontbloot, maar winkels zooals hier, die bestonden er gewoonweg niet. 't Was hier nog veel gezelliger en drukker dan in Dordt. Op zekeren morgen, toen de dag bepaald warm beloofde te worden, stelde Oma voor, dat juffrouw Horst en Greet het twaalf-uurtje maar moesten inpakken en er samen maar eens op uit moesten gaan. Naar Kraantje-Lek b.v., dat was voor Grootmoeder toch te ver. Greet kon niet nalaten juffrouw Horst eens glunder toe te lachen. Ze begreep het zelf niet, maar ze hield eigenlijk alle dagen meer van juffrouw Horst. „Dan maar vlug voortgemaakt. Dan gaan we 7i duinen beklimmen," zei de juffrouw opgewekt, 't Was voor haar ook een ongekend genot, zoo vrij uit te kunnen gaan. Geen uur later vertrokken ze dan ook met een tasch boterhammen en een blikje biscuits. „Hoe gaan we?" vroeg Greet. „Eerst trammen naar O verveen en dan met den beenenwagen." „Is 't ver loopen?" „Zoo wat een half uur." „Dat beteekent niets, 'k Liep thuis wel veel verder." Gezellig babbelend, kijkend hier en daar, waren ze met een uurtje bij den hollen boom en de gezellige uitspanning. Een vroolijk troepje kinderen vermaakte zich reeds op schommel en wip. „Die genieten ook van de vacantie," sprak Greet, terwijl juffrouw Horst een tafeltje uitzocht. „De volgende week is leeren weer de boodschap. Ook voor jou, Greetje." Greet zweeg. Ze had niets over verdere plannen aan Oma willen vragen, want ze had in stilte gehoopt, dat vader nog zou schrijven, dat ze toch maar terug moest komen. „Is het dan vast, dat ik in Haarlem naar school ga?" „Ja kind, je vader heeft het, voor je kwam, al in orde gemaakt. Je komt op de M.U.L.O., in de Jacobstraat." ,,'k Zat in Dordt in de 6de klas." 72 „Daar zal je dan hier ook wel in komen." ,,'k Verlang niets naar school. Eigenlijk..." „Ging je liever naar huis terug." „O neert, heelemaal niet." Even keek juffrouw Horst Greet in haar blauwe kijkers. Tintelde daar niet iets in van koppigheid, van zich groot willen houden? Juffrouw Horst vroeg niet meer. Ze bestelde voor ieder een kopje koffie en opende het biscuit-trommeltje. Greet keek stil voor zich. Het was toch wel een moeilijke kunst je diepste gedachten weg te stoppen. Juffrouw Horst bemerkte de ernstige uitdrukking op het gezichtje van de straks nog lachende Greet. Ze voelde medelijden met het kind. Ze sloeg haar arm beschermend om Greetje heen en zei zacht: „'k Heb zoo'n meelij met je." „Waarom? Dat hoeft U heelemaal niet te hebben." „Je bent een vroolijk vogeltje, dat in een gezellig nestje thuis behoort. En nu ben je terecht gekomen bij twee oude, saaie menschen." ,,'k Vind U heelemaal niet saai en grootmoeder kan ook wel aardig zijn. Straks krijg ik vast leuke vriendinnen en ... (ze deed haar best iets weg te slikken) 'k wil heelemaal niet naar huis, misschien nooit meer." 't Klonk zoo bruusk, zoo onnatuurlijk uit den mond van zoo'n jong, klein ding. 73 „Het ouderhuis vergeet je nooit," zei juffrouw Horst plechtig. „Zijn uw ouders al lang dood?" „Meer dan twintig jaar, maar nu kan ik nog spijt gevoelen over de onvriendelijke, booze woorden, die ik hun wel eens heb toegevoegd." „Maar als je een tweede moeder hebt?" „Als je een tweede moeder hebt, zoo lief en zoogoed als de jouwe, dan zou ik God danken, dat ze een leege plek wil vullen. En ik zou haar liefhebben, alsof het mijn eigen moedertje was. Want er is eigenlijk niets moeilijkers in de wereld, dan de taak van een tweede moeder." „Waarom? Ze doet toch net, of ze je eigen moeder is?" „Juist. Ze wil zoo graag dat ledige plekje vullen met haar liefde. Maar 't is zoo moeilijk, want men denkt zoo vaak met smart en weemoed aan haar, die heenging. Ze is gekomen vol heilige voornemens. Als er één in het huisgezin is, die aan die voornemens twijfelt, dan wordt al het goede, dat ze doet, verdacht gemaakt. Maar kom, laten we onze koffie niet koud laten worden." „En dan gaan we den Blinkert op, hè?" zei Greet met een zucht. Het gesprek van juffrouw Horst lag als een last op haar. Ze wist maar al te goed, dat zij die eene was, die in het gezin alles voor moeder bedierf. 74 „Ben je niet moe van de wandeling?" „Heelemaal niet. U wel?" „Ik wou nog wel even uitblazen. Ga jij maar vast." Dat was aan geen doovemans-ooren gezegd. Als een pijl uit den boog, liep Greet naar het hooge duin. De joelende kinderschaar rolde en buitelde reeds naar hartelust. Het klimmen viel anders niet mee. Af en toe keek ze eens om en wuifde juffrouw Horst toe. „Probeeren wie het eerst boven is?" vroeg een meisje. „Ja goed." Gek was dat, als je twee passen deedt, gleed je er een terug. ,,'k Doe mijn schoenen en kousen uit," zei het meisje weer. Wel ja, dat zou ze ook doen. Juffrouw Horst zou het zeker goed vinden. Ze keek eens naar het tafeltje. Juffrouw Horst lachte, dat ze schaterde. Die lachte zeker, omdat zij den slakkengang ging. Maar nu ging het beter. Toch was het meisje er eerder. Ja, duinenklimmen viel niet mee, als je het nooit eerder gedaan hadt. Wat een prachtig uitzicht had ze nu! Daar was de Groote kerk, daar de Bavo, daar nog een paar kerken, die ze niet thuis wist te brengen. Hoe mooi was het hier. Toch heel wat mooier dan op zoo'n boerendorp. En Greet voelde zich weer tevreden met haar lot en vlijde zich lekkertjes op het rulle duinzand. Ze trok haar manteltje uit en legde dit als 75 een kussentje onder haar hoofd. Het meisje was al weer naar beneden gehold. En nu lag ze hier alleen. Als een groote, blauwe ballon strekte zich de hemel boven haar uit. En om zich heen niets dan zand, glinsterend blank zand. Je moest je oogen sluiten, want het licht was te scherp. Stil, dommelig lag ze daar, net een donkere plek op een groot, geel veld. Opeens moest ze weer denken aan moeder en wat juffrouw Horst gezegd had. „Als er maar één is, die aan haar goede voornemens twijfelt..." Die juffrouw Horst, ze had haar nog nooit zoo hooren preeken. Ja, preeken was het. Ze dacht zeker haar tot andere gedachten te brengen. Kom, ze wou aan wat vroolijkers denken. Maar 't lukte niet. Telkens weer zag ze moeder met die bedroefde, verwijtende oogen. Daar hoorde ze onder zich een zuchten, een hijgen van belang. Ineens was ze overeind. „Gelukkig, dat ik er ben." Met een hoogroode kleur stond juffrouw Horst naast haar. Ze liet zich in het zand neervallen en wreef met haar zakdoekje de pareltjes zweet van het voorhoofd. Greet lachte en zei: „Dat komt, omdat U me hebt uitgelachen." ,,'t Is me een klim," zuchtte juffrouw Horst weer. „Ik heb wel weer zin naar beneden te gaan," zei Greet. Eigenlijk was ze een beetje bang, dat juffrouw Horst het gesprek voort zou zetten. „Ga je gang. Ik moet eerst weer op adem komen." 76 Voor de gezelligheid bleef Greet nog even. Toen liet ze zich als een egel naar beneden rollen tot groot vermaak van juffrouw Horst. Met het clubje kinderen schommelde en wipte ze, tot juffrouw Horst ook afdaalde en ze samen genoeglijk den mondvoorraad gingen oppeuzelen. Greet was zoo met de andere kinderen op dreef gekomen, dat ze den verderen middag met het clubje meestoeide, alsof ze ze reeds lang kende. „Nu nog een half uurtje rustig bij me zitten en een glaasje 'liinonade drinken," stelde juffrouw Horst voor. Greet had nog wel meer willen spelen, maar ze begreep toch, dat dit een verstandige raad was. „Wat moeten we eigenlijk gauw weg," protesteerde ze nog wel even. ,,'t Wordt nu al te kil om stil te blijven zitten, Greetje." „Ja, 'k dacht niet aan U, lieve, goede Horstje." En Greetje drukte een kus op de beide wangen van de lachende gezelschapsjuffrouw. „En dan moet ik toch ook nog eten koken." „Natuurlijk. En Grootmoeder is ook zoo'n heelen dag alleen," zei Greet. 't Was of juffrouw Horst iets zeggen wou, maar het nog bijtijds binnenhield. „Krijgt grootmoeder soms bezoek?" vroeg Greet, wie het twijfelachtige gedoe van juffrouw Horst toch was opgevallen. 77 „Dat zou wel kunnen," was het ontwijkende antwoord. En plotseling had juffrouw Horst verbazend veel haast om haar consumptie te betalen en haar tasch in te pakken. In de vroolijkste stemming keerden ze huiswaarts. Greet wou zelf den weg wijzen, 't Was gemakkelijk genoeg, recht uit, recht aan. „Dat lijkt een leuk wegje," riep Greetje wijzend op de Brouwersvaart. „Als we weer eens gaan, zullen we dien weg nemen, maar het begin is mooier dan het eind. Maar, daar heb je de tram. Vlug wat, anders ontglipt zij ons." Ze zetten er den draf in en kwamen nog juist bijtijds. „We maken nu toch een andere route," zei Greet. „Ja, daar heb je gelijk in. We hebben hier twee trams naar Overveen. 't Leek me wel aardig, dat je met beide kennis maakte." Greet keek al maar naar buiten. Mooi was het hier. Groote, deftige villa's en daar weer aardige, kleine huizen. Nu al weer de stad. Je reedt eigenlijk te vlug. „Oude Gracht." „Ja conducteur," riep juffrouw Horst. „Vervelend, dat we er nu al zijn," mopperde Greet. Toch liep ze als een gehoorzaam kippetje achter juffrouw Horst aan. Ze gingen het Jacobijntje door en toen het Pand in. Daar vond Greet het altijd zoo typisch ouderwetsch. 78 „Nu verder de jBarteljorisstraaf?" vroeg juffrouw Horst. „Ja, leuk zoo langs die mooie winkels." „Niet te lang blijven staan, Greetje. Je weet, dat Oma een mensch van de klok is." „Veel te veel," zuchtte Greet wanhopig, alsof 't een doodzonde was. Gezellig was het in de stad. Groot verschil met de dorpsstraat bij hen. Daar was net één fatsoenlijke, groote winkel. De Toko heette hij. Nu, 't was ook een Toko. Zijden spek hingen gezellig naast lange ritsen sponsen. Flesschen met zuurtjes stonden broederlijk naast stapeltjes klompen. Dan was het hier wat anders. Hoe kon ze toch ooit nog tobben over haar huis? „De Nieuwe Gracht maar over," raadde juffrouw Horst. Het winkeltjes-kijken was nu uit. Greet praatte nog eens vroolijk over het prettige dagje. Toen ze op den Jansweg waren, riep Greet opeens: „Ziet U dien meneer met dien grijzen deukhoed?" „Waar? Wie?" „Hij komt van de Parklaan en loopt heel vlug. Kijk, nu is hij bij de stoep van 't hofje." „Nu, wat zou dat?" „'t Is net vader." Greet was zoo vol aandacht voor dien meneer met zijn grijzen deukhoed, dat het haar ontging, dat juffrouw Horst haar het antwoord schuldig bleef. 79 „Wat rent hij. 't Is vader natuurlijk niet." Ze sloegen de Parklaan in, terwijl Greet nog mompelde: „Net vader." Grootmoeder zat voor het raam en liep naar de deur om hen open te doen. „Heeft U het erg stil gehad, Omaatje?" „Och, neen, dat gaat wel kind." „Hè, een aschbakje op tafel. Had U heerenbezoek?"Op eens dacht Greet aan den heer met den grijzen deukhoed. „Vader is er toch niet geweest?" Grootmama deed, of ze ijverig in haar naaidoosje naar iets zocht. Toen keek ze Greet aan en zei koeltjes: „Ja, je vader is vandaag mijn gast geweest." „En is vader weggegaan zonder me te zien? Dat is gemeen. Daarom moest ik vandaag zeker uit. Dat is valsch van U, Oma." Greet stampvoette. Ze stond daar weer als een kleine furie. Snikkend liet ze zich op een stoel neervallen, En grootmoeder zweeg. Ze zou dit opgewonden schepseltje maar eens even laten uitrazen. Toen het snikken wat bedaarde, sprak mevrouw Huyser op rustigen toon: „Greta, luister eens naar me." „Ja, Oma." Een rood beschreid gezichtje kwam. achter den verfrommelden zakdoek te voorschijn. „Je vader wou mij alleen spreken over je school, je boeken, je kleeding en allerlei zaken, die nu afgedaan moeten worden." „Maar wist U, dat vader komen zou?" 8o O, hoe vurig wenschte Greet, dat grootmoeder het niet geweten had. Dan was alles lang zoo hard, lang zoo vreeselijk niet. „Ik wist het en juffrouw Horst wist het ook en daarom zetten we dit uitgaansplannetje in elkaar." „Dat is valsch, dat is .. Voor Greet meer kon zeggen, was ze bij den arm gepakt •en voor ze het zelf wist, stond ze in de marmeren gang. Als ze thuis was geweest, zou ze weer de kamer zijn ingesneld en ze zou gestampvoet hebben van drift en het eene booze woord zou het andere gevolgd zijn. Dat grootmoeder haar zoo behandelen kon. Stil sloop ze de trap op, naar boven. Daar viel ze op een stoel neer en snikte het uit. Wat waren ze allen vreeselijk slecht voor haar. Grootmoeder nu ook al. Straks aan tafel zou ze geen woord zeggen. Excuus vragen? Kun je denken. Zij, Greet Huyser was in haar recht. Hoe kon vader hier komen, zonder haar gezien te hebben! Hoe kon grootmoeder haar stilletjes de deur uitsturen! En dat Juffrouw Horst er ook van afwist. Nieuwe tranen kwamen te voorschijn. Heel zacht werd de kamerdeur geopend, 't Was juffrouw Horst. „Greetje, hoe kon je zoo zijn!" „Maar 'k had gelijk." „Je vergat, dat je tegenover je grootmoeder stond." „Maar waarom heeft grootmama zoo stiekum gehandeld?" 8i „Je vader ..." „Nu, zegt U het maar." „Je vader schreef zelf, dat hij je liever niet sprak." „Dat is valsch van vader, 't is gemeen .. Snikkend liet ze zich op een stoel neervallen. „Stil Greetje, anders hoort mevrouw ons." ,,'t Kan me niet schelen. Ik zal het straks zelf wel aan grootma zeggen." „Greet, het spijt me zoo, maar mevrouw zei, dat ze je vandaag niet meer wou zien." Langs een Omweg 6 82 „En we gaan toch zeker dadelijk eten?" „Maar jij moet hier eten." Even zacht als ze gekomen was, verdween juffrouw Horst. Ze had medelijden met dit eenzame kind, dat door eigen schuld haar gezellig tehuis verbeurd had. Greet at dien middag niet veel. Haar booze bui zakte weg, maar de droefheid bleef. „Komt U me straks nog even toedekken?" vroeg ze aan juffrouw Horst, toen die de tafel kwam afnemen. „Als ik weg kan, kom ik," klonk het hartelijk. Maar juffrouw Horst kon haar belofte niet houden, want mevrouw Huyser nam al haar tijd in beslag. En de Damiaatjes tingelden reeds lang over de goede stad Haarlem, toen op de Parklaan een meisje zich in slaap lag te huilen, omdat niemand haar had toegedekt. HOOFDSTUK IX. OOK OP SCHOOL INGEBURGERD. 't Was nog maar veertien dagen voor Sint-Nicolaas. En 't sprak vanzelf, dat de jeugd eigenlijk nergens anders over sprak, dan over de komende pret. De onderwijzers en onderwijzeressen namen het minder nauw met de orde dan gewoonlijk. En vooral de handwerk-onderwijzeres liet voor dezen keer een babbelpraatje toe. Zelfs de verstellappen mochten in de kast blijven liggen, 't Was gewoonte, dat er de laatste paar weken voor Sint gehandwerkt werd aan de Sint-Nicolaascadeautjes voor familie en kennissen. De een was bezig met frivolité, een tweede borduurde een hardangerkleedje, een derde haakte een muts. De juffrouw liep tusschen de rijen door en hielp, wie hulp behoefde. ,,'k Heb mijn sterretjes af," riep Greet Huyser. „Mag Greet dan voorlezen?" vroeg Mimi van Laar. „De sterretjes zijn voor 't kussen, hè?" vroeg de juffrouw aan Greet. „Ja, dat zou Oma verder afmaken, 't Is een kussen voor moeder." 84 „Lees jij dan maar voor, ons boek ligt in de kast. Er ligt een papiertje bij, waar we gebleven zijn." Greet ging bij het lessenaartje staan en begon te lezen. Weldra hield het geroezemoes op. Greet las goed en het boek boeide. Greet las vaak voor op de Handwerkles, omdat zij in den regel een der eersten was, die de opgegeven taak afhad. Ook met de andere vakken kon Greet goed meekomen. Ze had ook veel en hard gewerkt. De tijd was dan ook voor haar omgevlogen. Haar eerste rapport was door grootmoeder naar huis gestuurd. En twee dagen later was vader gekomen. Hij had Greet zelf uit school gehaald, 't Trof mooi, want 't was Woensdagmiddag. En ze was met vader 's middags gaan taartjes eten in den lunchroom bij Francken. Echt fijn. 't Was juist een week voor de groote vacantie geweest. Telkens had ze gedacht: Nu zal ik vragen, of ik de volgende week thuis mag komen. Maar dan dacht ze weer: Moeder en de jongens zullen natuurlijk denken, dat ik zoo naar ze verlang. Ze verlangde ook wel, soms heel erg hard, maar dat mocht niemand, niemand weten. Dus, ze had nergens over gesproken en ze was niet naar huis gegaan. Maar juffrouw Horst had haar zooveel plezier aangedaan, als maar mogelijk was. En op moeders verjaardag had ze een brief geschreven en toen was er een heerlijke kist met fruit gekomen en een heel lieven brief van moeder en ook briefjes van de »5 jongens. En 's avonds in bed had ze moeders brief wel driemaal over gelezen en toen — gelukkig, dat niemand het gezien had, had ze er een kus op gedrukt. Daarna was ze moeder geregeld gaan schrijven. .... had ze er een kus op gedrukt. 't Leek wel, of daardoor haar leventje wat gezelliger was geworden. En ze schreef moeder over alles, over school en huis. Ook over haar schoolvriendin, Bep Klaassen. Ja, vooral over Bep Klaassen. Greet had eigenlijk nog nooit zoo'n trouwe vriendin bezeten. En er waren misschien geen grooter contrasten denkbaar dan Greet Huyser en Beppie Klaassen. 86 Greet het opgewonden driftkopje en Bep de kalmte in eigen persoon. Van den eersten schooldag af hadden ze zich tot elkaar aangetrokken gevoeld. Ze zaten op school naast elkaar. Ze gingen tegelijk uit school en kwamen er vaak ook weer tegelijk in. Toch woonden ze ver van elkaar. Bep Klaassen woonde n.1. op de Oude Gracht bij haar Oom, „Oom Wiel," noemde Bep hem, hoewel hij eigenlijk Van der Wielen heette. Greet sprak ook altijd van oom Wiel. De oud-kolonel Van der Wielen was het eenige familielid, dat Beppie in de wereld bezat. Als klein kind had ze reeds haar vader verloren en nu een jaar geleden was haar moeder naar een zenuw-inrichting gebracht. Beppie 's moeder was meneer Van der Wielens eenige zuster, dus het kind was op hem aangewezen. Hij bezat zelve kind noch kraai en bewoonde een deel van een groot huis op de Oude Gracht, dat verder tot pension was ingericht. De eigenares van het pension hield zijn meubeltjes knap en zorgde voor zijn maaltijden. Aanvankelijk was het ooms plan niet geweest om Beppie bij zich te houden. Hij hield niet van kinderen. Beppie was echter zoo'n stil en rustig meisje, dat hij soms vergat, dat ze er was. De huisjuffrouw had al gauw gemerkt, dat ze van Bep geen last zou hebben. Ze had haar maar dadelijk belast met het heelhouden van meneers sokken, „'t Was goed, als meisjes vroeg handig waren." 87 Bep had geen vroolijke, zorgelooze jeugd achter den rug. Ze was wel gewend aan zichzelf overgelaten te worden en daar ze voelde, dat ze haar oom dankbaarheid verschuldigd was, had ze zich dapper door den sokkenberg heen gewerkt. De huisjuffrouw noemde meneer Van der Wielen achter zijn rug, „den brombeer" en zijn kennissen, want eigenlijke vrienden hield hij er niet op na, spraken van „dien vriendelijken huismusch." „Ik geloof, dat die oom van jou niet lachen kan," had Greet eens gezegd. „Ik geloof het ook niet," had Bep beaamd. Hoe stil het bij grootmoeder Huyser ook was, Greet had niet graag met Bep willen ruilen. Die oom Wiel was om van te rillen. ,,'k Wou, dat Bep op Sint-Nicolaasavond bij ons mocht komen," had Greet tegen juffrouw Horst gezegd. „Maar mevrouw doet ook niets aan Sint-Nicolaas," had juffrouw Horst geantwoord. „Maar ik wel. En Bep ook. En we zouden leuke dingen kunnen verzinnen." „Vraag het zelf aan grootmoeder," raadde juffrouw Horst. „Onzin," vond grootmoeder. „Die meneer Van der Wielen zou het ook beslist afkeuren." Greet mopperde wat, maar ze wist bij ervaring, dat grootmoeders wil wet was. 88 ,,'k Geef toch wat aan Bep," zei ze tegen juffrouw Horst. „Dat is aardig van je en dan moet je er een grappige surprise bij bedenken." „Ja, dan moet u me helpen." „Weet je al, wat je geven zult?" „Een portemonnaitje, want de hare is zoo stuk." „Goed, dan doe ik er wat lekkers bij." „Reuze-aardig van U." „En dan verbergen we alles in kluwen wol en katoen." „O ja, daarmee kan ze kousen voor oom Wiel stoppen," jubelde Greet. Ze vond het plan eenig. Dienzelfden dag werd het cadeautje gekocht. Juffrouw Horst gaf een zak met heerlijke marsepeinenaardappeltjes. „Daar maken we vanavond allemaal kluwtjes van," zei juffrouw Horst lachend. Mevrouw Huyser sprak eerst wel van een mal idee, maar toen er eindelijk 12 kluwen in een laarzendoos werden gepakt, kwam er toch iets als een glimlach over haar gelaat. Op 5 December was er 's morgens al een groot pak van Greetjes huis gekomen, „'k Maak het vanavond pas open, dat is leuker," zei Greet. Toen ze naar school ging, sneeuwde het, eerst fijn, toen al maar dichter. „Reuze-leuk, zoo'n witte Sint," zei ze tegen Bep. ,,'k Wou, dat het al avond was," vervolgde ze. 89 Bep zweeg. Voor haar zou Sint-Nicolaasavond wei net zijn als andere avonden, dat wil zeggen: saai en eenzaam. Oom Wiel ging alle avonden naar de Soos en dat zou hij heusch niet laten, omdat het 5 December was. Even keek Greet naar het ernstige, zorgelijke gezichtje van haar vriendin. Arme Bep! Maar echt fijn,, dat ze zoo'n aardige verrassing voor haar had. 't Was woelig en rumoerig in de klas. De onderwijzers waren vast even blij als de kinderen, toen de bel van vieren luidde. Greet bracht Bep thuis en zei heel geheimzinnig: „Tot morgen." „Tot morgen, veel plezier vanavond," antwoordde Bep. Na het eten zou Greet met juffrouw Horst naar de Oude Gracht gaan om het pakje aan Bep te brengen. Greet had nog een paar aardige verrassingen. Het kussen van Grootmama, net zoo een als voor moeder, zou ze in den salon op Oma's stoel neerleggen en dan moest grootmoeder er zelf naar zoeken. Voorjuffrouw Horst had ze een schortje gekocht en daar had ze een mooie pistache van gemaakt. Heelemaal van goud papier en aan de uiteinden witte franje. Ze was zoo ongedurig, dat ze eigenlijk wel zonder eten aan het feest had willen beginnen. Eindelijk was de maaltijd gereed. „Rustig eten, Greet. Niet zoo schrokken," maande grootmoeder. 90 Hoe kon grootmoeder op Sint-Nicolaasavond rustig •en bedaard eten. Opeens moest ze aan huis denken. Wat was het verleden jaar ook roezig en druk onder het eten. Vader had gezegd: „Dat wordt morgen kliekjesdag." Je kon gewoon niet eten van pret. Ze zouden thuis wel blij zijn met haar pakje. Voor moeder een kussen, voor vader een pijpenrek, voor de jongens twee chocolade letters. „Nu zit je weer te suffen. Dooreten, Greet." Hè grootmoeder ook. Die kon je het nooit naar den zin maken. Gelukkig, de maaltijd was afgeloopen. ,,'k Help U even afdrogen, dan zijn we gauw klaar," zei Greet tegen juffrouw Horst. „Nu nog theezetten," sprak de juffrouw, teen Greet de borden in de keukenkast zette. „'t Sneeuwt zoo, zouden jullie wel gaan?" vroeg mevrouw Huyser. „Juist fijn, Oma. 'k Doe mijn overschoenen aan." Een echt leuk idee zoo met juffrouw Horst op SintNicolaasavond door Haarlem te loopen. Op de Parklaan zakten ze tot de enkels in de sneeuw. En de vlokken vielen nog maar steeds neer, al dichter, al dichter. Alles ging er buiten zoo frisch, zoo glinsterend uitzien. „'k Vind het buiten ook feestelijk," zei Greet poëtisch. „Kijk, die man daar met die pop op zijn schouder," wees juffrouw Horst. 9i „O eenig. 't Is een aangekleede mode-pop." „Zie je wel, hoeveel menschen er met pakjes loopen?" „Daar hooren wij ook bij," antwoordde Greet vroolijk. En ze vervolgde: „Wat zou ik graag bij Bep om een hoekje willen kijken, als ze alles uitpakt." „Je moest eerst dit pakje afgeven, dat zijn die B en K, die mevrouw er bij gedaan heeft." „Reuze-aardig van Oma, hè. Ja, die geef ik eerst, dan kan ze vast gaan smullen. Ik geloof nooit, dat die brombeer van een oom haar zelf maar iets lekkers zal geven." „Hij is 't niet gewend, hij heeft nooit iemand gehad om voor te zorgen," zei juffrouw Horst verontschuldigend en ze dacht eraan, hoe vreemd het haar zelve was, nu werkelijk iets aan S*nt,Nicolaas te doen. Eindelijk hadden ze de Oude Gracht bereikt. Greet liet de bel hard overgaan en keek toen door de brievenbus, wie de deur zou openen. „Juffrouw Oversteeg," riep Greet. Juffrouw Oversteeg was de huisjuffrouw. „Voor Bep," zei Greet. „Maar wilt U eerst dit kleine pakje geven en dan over een kwartier b.v. die twee groote." „Nou, ik beloof het je hoor." De huisjuffrouw wou de deur weer sluiten, toen Greet opeens smeekend vroeg: „Mag ik even om een hoekje kijken, bf Bep er blij mee is? Zoo alleen maar even om de kamerdeur?" 92 Juffrouw Oversteeg sloeg een blik naar Greets besneeuwde schoenen. ,,'k Heb overschoenen aan. Ik zal ze uittrekken." Greet voegde de daad bij het woord en wachtte verder maar niet af, wat de huisjuffrouw nog zou open aanmerken. „Vooruit maar," bromde juffrouw Oversteeg. „En wacht U maar eventjes hier, 't is buiten te koud," vervolgde ze niet onvriendelijk tegen juffrouw Horst. Greet sloop achter de met pakjes beladen juffrouw de trap op. Bij de bovenste trede wachtte ze even. De juffrouw tikte aan de deur en ging binnen, maar ze liet de deur op een kier, zoodat Greet er door kon gluren. En ja, zoowaar, daar zat Bep gebogen over een sok, die ze aan het stoppen of mazen was. Op Sint-Nicolaas-avond! „Van Sinterklaas," zei juffrouw Oversteeg, terwij' ze de pakjes op tafel uitspreidde. „En dit moet je eerst openmaken." „Toe, zegt U van wie," riep Bep verrast. „Van Sinterklaas, meer weet ik er niet van." Greet zag, dat Bep de sok wegwierp en met zenuwachtige haast het eerste pakje openmaakte. De huisjuffrouw stond nieuwsgierig toe te zien. „Fijn, een B en een K van chocolade. U krijgt straks ook een stukje hoor!" sprak Bep goedig. Juist, toen Bep het tweede pakje aan 't openen 94 was, werd er gebeld. De juffrouw moest opendoen en bij 't verlaten der deur gaf ze Greet te kennen, dat ze nu maar weg moest gaan, want de kamerdeur moest gesloten worden. Greet talmde even. ,,'t Kan meneer wel zijn," riep de juffrouw, toen de bel vrij driftig overging. Nu vergat Greet alle voorzichtigheid en holde achter juffrouw Oversteeg aan. Verbeeld je eens, dat het die nare Wiel was! „Wat laat U me lang wachten, 'k had mijn sleutel vergeten," klonk het brommerig, 't Was werkelijk meneer Van der Wielen. „Dag meneer!" groette Greet schuchter, terwijl ze op zij ging, om meneer gelegenheid te geven naar binnen te gaan. Terwijl de oud-kolonel nog op den drempel de sneeuw van zijn schoenen afklopte, mompelde hij iets als „goeien avond." Juffrouw Horst wenkte Greet om nu maar vlug heen te gaan. Onwillekeurig nam meneer Van der Wielen de beide vertrekkenden eens op. „Ben jij niet dat schoolvriendinnetje van mijn pupil?" „Ja, 'k ben Greet Huyser." „Zoo en heb je Elisabeth bezocht?" Elisabeth! Wat een naam! Brrr, om bij zoo'n ijsbeer te wonen! ,,'k Heb haar wat gebracht," zei Greet verlegen, snakkend nu maar weg te komen. 95 „Een aardigheidje," sprak juffrouw Horst om toch ook iets te willen zeggen. „Een aardigheidje gebracht," herhaalde oom Wiel op min of meer sarcastischen toon. En Greet dacht dadelijk, dat oom Wiel zich zeker nooit met aardigheidjes had opgehouden. „Als ze met die aardigheidjes mijn sokken maar niet vergeten heeft." Zijn sokken niet vergetenl Zoo'n ijsbeer, 't Joeg Greet een blos naar de wangen. Ze keek hem aan, niet meer schuchter, maar vijandig, uitdagend. „'k Zou er lekker voor bedanken op Sint-Nicolaasavond sokken te stoppen," zei ze tartend. Toen ze het gezegd had, schrok ze van de uitwerking. „Vooruit, we moeten gaan," sprak juffrouw Horst zenuwachtig. Die Greet, hoe durfde ze zoo brutaal te zijn! Maar meneer Van der Wielen scheen nog geen plan te hebben, ze nu te laten gaan. Hij plaatste zich vlak voor Greet, als wilde hij haar den doortocht beletten. „Zoo brutaaltje, zou jij geen sokken willen stoppen?'*" De strenge, harde trekken werden nog strenger, nog harder. „Niet op Sint-Nicolaasavond," hield Greet vol. Ieder ander meisje zou tegenover dezen militair in haar schulp zijn gekropen. In Greet Huyser was echter het driftduiveltje ontwaakt. En dan kende ze voor niemand vrees noch ontzag. 96 „Ik zou je wel leeren sokken te stoppen," vervolgde «de kolonel hoonend. „En ik kan 't ook niet. 't Is groote menschen-werk," vervolgde Greet op steeds brutaler toon. „Zwijg Greet en ga direct mee," kwam nu juffrouw Horst tusschenbeiden. Ze was nu de strenge gezelschapsjuffrouw van vroeger. „Goeden avond, meneer Van der Wielen," vervolgde ze, terwijl ze de stoep afging. Greet kon niet anders dan volgen. Juffrouw Horst deed zoo streng. „Ga maar gauw naar je grootmoeder en kom Elisabeth niet meer lastig vallen," riep oom Wiel haar nog schamper toe. Greet stampte in de sneeuw. Zoo'n nare, vreeselijke man. Ze wou teruggaan en nog wat zeggen, maar juffrouw Horst greep haar bij den arm en sprak: „Oogenbükkelijk mee en doorloopen." De tocht was zoo vroolijk begonnen en nu sjokte ze, als een geslagen hondje achter juffrouw Horst aan. Ze keek niet meer naar de vroolijke voorbijgangers, ze lette niet op de verlichte winkelramen, ze moest al maar denken aan dien vreeselijken naren man, die Bep op Sint-Nicolaasavond sokken liet stoppen. Juffrouw Horst was de eerste, die sprak: „Begrijp je niet Greet, dat je meer dan onbehoorlijk was? Als je grootmama dat hoort." „Maar grootmama moet er niets van weten." 97 Juffrouw Horst dacht even na. 't Was misschien maar 't beste, dat mevrouw Huyser hier niets van vernam, 't zou zeker den heelen avond bederven. „Bep was toch dolblij," begon Greet weer. Die gedachte deed heusch de onweersbui afdrijven. „Ja, Bep was dolblij," beaamde juffrouw Horst. Op de markt stapten ze in de tram. Grootmoeder zou misschien toch al aanmerkingen maken over hun uitblijven. Toen ze bij de Parklaan uitstapten, waren beiden vast besloten den Sint-Nicolaasavond door dit voorval niet te laten bederven. Beiden hadden er zich immers al dagen van te voren op verheugd. Ja, juffrouw Horst evengoed als Greet. Vóór Greets komst was er in haar sleurleventje van dagelijksche plichten nooit sprake geweest van feestvieren. Greet had de Sint-Nicolaasstemming in huis gebracht. En juffrouw Horst moest onwillekeurig terug denken aan een ver verleden. Ze zag zich zelf weer zitten aan de groote, ronde tafel in het ouderhuis, ze was weer kind. Mevrouw Huyser had gelachen om Greets uitbundige vreugde. Als het kind zoo graag Sint-Nicolaasfeest vierde, had ze moeten zorgen thuis te zijn gebleven bij de broers. Bij een paar oude menschen moest ze dergelijke dwaasheid niet verwachten. Met veel tact en veel geduld, had juffrouw Horst telkens gesproken over Greets grooten ijver op school. Haar rapporten waren zoo goed, de onderwijzers Langs een Omweg. 7 98 waren zoo tevreden. Het kind mocht daarvoor wel eens een belooning hebben. „Dan moet u het maar weten, ik doe aan die dwaasheid niet mee," had mevrouw tenslotte gezegd. En juffrouw Horst had het geweten. In allerlei verborgen hoekjes had ze geheimzinnige pakjes gestopt; kleine handwerkjes vervaardigd in stille uren. Mevrouw Huyser zou zeker haar verstandig, oud hoofd schudden, als ze bemerkte, hoe haar juffrouw verder een deel van het toch al matig salaris had besteed aan lekkernijen. Neen, deze avond mocht en kon niet bedorven worden. Vlug hepen ze op huis aan. „U zegt toch niets, hè?" vleide Greet. „Neen, 'k zal niets zeggen, maar dan moet jij de bokkepruik afzetten." „Die is al af," lachte Greet. En ze knikten elkaar eens toe en beiden verheugden zich toch oprecht in eikaars bezit. Alles liep goed van stapel. Grootmoeder was ingedut en werd bij hun thuiskomst pas wakker. Juffrouw Horst deed bedrijviger dan ooit en vond in Greet een zeldzaam trouwe hulp. De thee werd ingeschonken en Greet presenteerde stukjes banket. De pret kon beginnen. Juffrouw Horst bracht e/arst het groote pak binnen, dat Greet van huis gekregen had en ongemerkt sloeg ze het meisje gade, dat met zenuwachtige blijdschap touwtjes en papiertjes losmaakte. 99 Een gehaakte muts en das, een geborduurde handwerktasch, een zelf gebreide jumper! „Dat heeft moeder allemaal gedaan," zei Greet met iets van trots in haar stem. Voor grootmoeder een pelerine en voor juffrouw Horst bedsokken. „Waar haalt je moeder den tijd vandaan?" zei mevrouw Huyser op een toon, waaruit toch bewondering sprak. Greet stond in gedachten verzonken. Wat had moeder veel gehandwerkt! En 't meeste was voor haar! Juffrouw Horst meende een verdrietig trekje te bespeuren en zei daarom: „Er zitten nog meer pakjes in de doos. Een, twee, drie, vier, vijf, zes marsepeinen varkentjes," telde Greet. „Wat schrijft Jan erbij? „Is dit ook familie van je?" „Flauwe mop," vond Greet. Maar de varkentjes zagen er heel smakelijk uit. Nog een groote banketletter H van vader. Nu was de doos leeg. „Ze hebben je wel verwend," sprak grootmoeder, maar Greet luisterde maar half, want in haar gedachten was ze thuis. Daar het juffrouw Horst de bel rinkelen. En met een brommerig: „Dankjewel", deed ze, of ze van de buitenwacht iets aanpakte. Greet zag al haar wenschen vervuld en ze vloog juffrouw Horst om den hals. „U bent een schat," zei ze uit den grond van haar hart. , En nu was het Greetjes beurt om de bel flink hard te laten overgaan en als een man te zeggen: „Voor juffrouw Horst, voor mevrouw Huyser." Juffrouw Horst deed opgewonden blij. Hoe had dat kind toch alles verzonnen! Zelfs grootmoeder kon niet laten Greet te kussen voor haar mooie handwerk. „Ik kon niet weten, dat je er zooveel aan doen zoudt," zei grootmoeder. „Koop nu morgen maar zoo'n bontmutsje, als je zoo graag hadt. Dat is dan mijn Sinterklaascadeau." „Lief, best grootje," juichte Greet. Hoe veel meer plezier zou grootmoeder haar gedaan hebben, als ze vanavond reeds dat mutsje gekregen had in een leuk, geheimzinnig pakje, dacht ze even. Maar nu werd er heusch gebeld. Greet snelde naar de deur. Een pakje werd op de stoep gelegd en iemand holde vlug de Parklaan af. „Greta Huyser," stond met verdraaide hand op het papier te lezen. Vroolijk snelde ze ermee naar binnen, „'t Is vast van Bep. O ja| kijkt U maar. Wat een beeldig schortje. Zoo'n jongedames-model. Kijkt U eens, ze heeft de kant zelf gehaakt. En wat is dat? Twee bieten. Die is goed. Zoo iets, als mijn kluwen. Ja hoor, ze kunnen open. Fijn, een penkala-potlood. En wat is daarin? O, wat een lekkere wortel. Die goeie Bep." „Nu naar bed, kind," commandeerde mevrouw Huyser. 100 101 Greet gehoorzaamde gewillig. Ze was moe van de pret. Haar schatten nam ze mee naar boven, dan kon ze op haar kamertje alles nog eens rustig bekijken, alles nog eens rustig overdenken. De slotsom was: dat ze dubbel en dwars bedacht was geworden en dat het een leuke avond was geweest. Greet sliep spoedig in en droomde heel prettig van een grooten varkensstal vol marsepeinen biggetjes. HOOFDSTUK X. VAN DONKERE DAGEN. Eerst kwamen de donkere dagen voor Kerstmis, maar als een lichtpuntje was daar Greets verjaardag 15 December. De dag werd een feestdag door vaders komst. Natuurlijk moest hij vertellen, hoe ze thuis Sint-Nicolaas hadden gevierd en dat moeder Greets mooie kussen opdenmooistenstoelin de mooiste kamer had gelegd. En dat het pijpenrek in vaders werkkamer hing en dat Sien Zondags naar de kerk ging met de lekkere wollen handschoenen aan, die de Haarlemsche Sint aan haar had gezonden. De jongens hadden maar heerlijk gesmuld van haar zoete letters. Greet dacht aan de naderende kerstvacantie. Zou ze vragen dan thuis te mogen komen? Neen, maar niet doen. 't Zou net zijn, of ze zoo heel erg verlangde. 's Middags bracht ze vader naar den trein. „Nog een boodschap over te brengen, kind?" „Voor allemaal de complimenten." „Anders niet." Vader wachtte even. „En ze moeten me gauw schrijven. Dag!" „Dag kind!" Nog een kus en de trein zette zich in beweging. Greet slikte iets weg. Iets, heel bitters. Dwaze Greet! Ze vond, dat het veel grooter stond, als ze zich hield, of ze maar weinig om thuis en om moeder gaf. Den volgenden dag moest ze er nog aan denken. Ze was op school afgetrokken en liep nog strafwerk op, omdat ze haar leesbeurt niet wist. „Ga je straks mee bij ons een kopje thee drinken?" vroeg ze aan Bep, toen eindelijk de bel van vieren luidde. ,,'k Weet niet," zuchtte Bep, terwijl ze in haar wintermantel schoof. „Wat heb je?" ,,'k Weet niet. 'k Ben zoo koud. 'k Voel me niets lekker." „Als je maar niet ziek wordt," zei Greet bezorgd. ,,'k Ben alleen maar door en door koud." „Dan loopen We vlug door." ,,'k Ga toch maar dadelijk naar huis," besloot Bep. „Natuurlijk breng ik je dan." Greet stak haar arm door dien van Bep. En dicht tegen eikaar aangedrukt, liepen ze door de modderig besneeuwde straten. „Hè, wat ben ik naar," zuchtte Bep, toen ze voor de huisdeur stonden. „Stakkerd, zal ik je in bed helpen?" „Hè, ja. 'k Zal blij zijn, als ik lig." Greet rukte nog eens aan de huisbel, want de juffrouw scheen geen haast te hebben. 103 „Is er brand?" vroeg ze nu vinnig. „Bep is vast ziek," antwoordde Greet bij de hand. „Moet je daarvoor zooveel kabaal maken?" Maar toen ze het bleeke, betrokken gezichtje van Beppie Klaassen zag, vervolgde ze op heel anderen toon: „Kruip maar gauw onder de wol. Je zult de kou te pakken hebben." Samen strompelden ze de trap op. „Oom is thuis. Ik hoor hem hoesten," zei Bep op verschrikten toon. Ze wist van Greet, wat er was voorgevallen. Oom had tegen haar alleen maar gezegd: „Dat vriendinnetje van jou is een weergaasch brutaal nest." „Wil ik liever weggaan?" vroeg Greet, die heel goed Beppie's angst kon verklaren. Eerlijk gezegd, zag ze zelf ook wel wat tegen een tweede ontmoeting op. „Blijf hier even staan, dan ga ik naar de zitkamer om aan oom te vertellen, dat ik me niet goed voel en maar naar bed ga." Greet drukte zich stevig tegen den muur. Verbeeld je, dat die nare Wiel eens uit de kamer kwam. Waar moest ze dan heen? Maar gelukkig, daar was Bep weer. „Hij vindt 't best." „Wat vindt ie best?" „Dat 'k naar bed ga." „Dus hij komt niet meer?" „Weineen. Wat dacht je?" 104 Greet zei niet, dat ze eraan dacht, hoe 't bij haar thuis toeging, als er een ziek was. Toen zij den vorigen winter influenza had, was moeder nog tante Else. Tante Else had toen haar heele vacantie op de ziekenkamer geslapen. Alle dagen was ze omringd geweest door de teederste zorg. In een ommezientje was Bep uitgekleed. Greet dekte haar warmpjes toe, vouwde de kleeren op en maakte de kamer wat aan kant. „Als ze dat thuis eens zagen," zei ze lachend. „De jongens noemen me altijd: sloddervos. En ik heb 's avonds wel drie stoelen noodig voor mijn kleeren." „Dan ben je hard vooruit gegaan," zei Bep. Greet wist niet, wat te antwoorden. Ze voelde, dat Bep gelijk had. Onder grootmoeders invloed was ze anders geworden. „Bij Oma leer je wel netjes zijn," sprak ze eindelijk, met iets wreveligs in haar stem. ,,'k Zal je nachtkastje vlak bij je zetten met een glas water erop. Probeer nu maar gauw lekkkertjes te slapen. Als je slaapt, voel je niets en vergeet je alles." Bep keek Greet eens aan. Soms leek het wel, of Greet toch ook haar verdrietige buien had. En dat sprak toch eigenlijk van zelf. Hoe kon ze een gezellig vroolijk thuis zoo maar verlaten! Dat bleef in de oogen van Bep altijd iets onverklaarbaars. ,,'k Lig nu heerlijk, Greet. Ga jij nu naar huis, 105 kind. Je grootmoeder zal niet weten, waar je blijft." „Ja, 'k zal maar gaan. 'k Zal vragen, of de juffrouw nog eens naar je komt kijken." Greet bukte zich over Bep heen en gaf haar een hartelijken kus. ,,'k Kom morgen weer. 't Beste." „Dank je wel hoor. Dag!" Greet stoof de trappen af, belde even aan de voordeur, om de huisjuffrouw te kunnen spreken en na een belofte van deze, dat ze nog wel eens bij Bep om een hoekje zou komen kijken, repte ze zich voort. Op de Markt speelde de klok al half vijf. Ze keek nu niet naar de mooie verlichte winkels. Ze gaf er eigenlijk ook niets om. 't Was zoo'n saai idee, dat Bep ziek was. Als er nu maar iemand naar haar omkeek! In haar diepe mantelzakken bolde ze de vuisten. Als ze nu dien naren oom Wiel tegen kwam, zou ze weer brutaal tegen hem kunnen zijn. Als ze thuis was bij vader en moeder, o, dan wist ze het wel. Dan zou ze vragen, of Bep bij haar mocht komen. Of moeder haar wou verplegen. Dat deed moeder natuurlijk. En moeder kon je zoo heerlijk verplegen. O, als ze thuis was! Maar ze was nu niet thuis. En aan grootmoeder hoefde je zoo iets niet te vragen. Was ze maar thuis! Als ze eens alles goed maakte! Als ze eens schreef: „Moedertje, ik heb Spijt over al het onaardige. Maar laat me thuis komen. Heusch, ik zal anders worden ...." 106 Waarom kwam moeder dan ook zelf niet eens over, dan kon ze er immers over spreken? Neen, als je schreef, was 't net, of je heimwee hadt. Greet schudde heftig haar blonde kopje, als wilde ze de opwellende zachte gedachten weer verjagen. „Scheelt je wat?" vroeg juffrouw Horst, toen ze het meisje binnenliet. Greet zag er werkelijk betrokken, min of meer ontdaan uit. „Welnee," antwoordde Greet kort. Aan tafel kon ze toch niet nalaten te vertellen, dat Bep ziek was, misschien doodziek, en ze lag daar heelemaal alleen in dat groote, griezelige huis. En die nare oom Wiel keek natuurlijk niet naar haar om. „Draaf niet zoo door kind," kalmeerde grootmoeder. „Vindt U het dan niet vreeselijk?" Het prikkelde Greet, dat grootmoeder er zoo ijskoud onder bleef. „Ze heeft misschien een lichte kou gevat. Jij overdrijft altijd zoo gruwelijk," vervolgde mevrouw Huyser. Greet zei niets meer. Met grootmoeder viel verder niet te praten. Je kreeg toch maar een koudwaterbad. Morgen zou ze wat vroeg naar school gaan en dan gauw even doorhollen naar de Oude Gracht. — Maai helaas, Greet versliep zich en moest op een holletje naar school om niet te laat te komen. Ze zat stil en verdrietig in haar bank. Ze had nog een flauwe hoop gekoesterd, dat Oma het bij 't rechte eind had, dat 107 't niets was dan een lichte verkoudheid en dat Bep nu weer op school zou zijn. „Is Bep er niet?" vroeg de onderwijzer, kijkend naar de leege plek. „Ze zal ziek zijn. Gisteren was ze al niets goed," antwoordde Greet. Daar kwam het hoofd der school binnen met een briefje in de hand. „Beppie Klaassen is ziek, meneer." 't Was voor 't eerst, dat Bep thuis was en Greet voelde het als een groote leegte. Of het nooit twaalf uur werd. Toen eindelijk de bel luidde, stond zij het eerst buiten. Gauw naar Bep! Als oom Wiel haar eens zag? Wat zou 't dan nog, ze mocht toch zeker wel naak* haar vriendinnetje komen vragen. Reeds van uit de verte zag ze, dat er een wagen voor de stoep stond. Misschien was de deur open en kon ze zoo naar binnen wippen. Maar wat was dat voor een wagen? Opeens wist ze het. Haar hart klopte tegen de keel. 't Was de ziekenwagen. Maar 't kon immers best voor een ander zijn. Er waren nog meer menschen in 't pension. De koetsier zat op het hek van de stoep zijn pijp uit te kloppen. De deur stond op een kier, maar Greet had geen moed naar binnen te gaan. Ze gluurde de gang in. Daar zag ze de huisjuffrouw. „Juffrouw!" „Heeremetijd kind, wat doe je me schrikken." ,,'t Is toch niet voor Bep?" 108 „Natuurlijk is 't voor Bep. De zusters- zijn boven om het kind te halen. De dokter is ter ook en ze praten wat van besmetting. En ikke met me pension." „Juffrouw, komme ze haast?" vroeg de koetsier. „Zanik niet man. Me hoofd loopt om." Toch slofte ze naar binnen en liet Greet op de stoep staan. Het kind zag er zoo terneer geslagen uit, dat de koetsier zich gedrongen voelde een praatje met haar te maken. „Ja kind, 'k heb er al heel wat weggebracht. De een komt terug, de ander niet." „Schieten jullie op," riep hij nu tegen een troepje schoolkinderen, dat zich om het rijtuig verdrong. „Een zieke wordt weggebracht," riep er een, alsof 't een heel pretje was. „Effïes wachte. Kaike wie 't is," riep een ander. „Toe jog. Blaif nou effe staan," zeurde een klein kereltje tegen zijn zus. Greet had al die kinderen wel een pats willen geven. Zij wou daar niet blijven. Ze duwde een jongen op zij en liep de Frankenstraat in. Even stond ze stil voor het uitstalraam van een boekwinkel, doch zonder iets van de uitstalling te zien. Ging daar de wagen voorbij? 't Was geen nieuwsgierigheid, die haar toch weer de Oude Gracht opdreef. Als ze Bep maar even te zien kon krijgen. De ziekenwagen was er nog en de menschenmenigte groeide steeds aan. Zelfs mannen en vrouwen stonden op de stoep brutaal 109 HO naar binnen te gluren. De koetsier, beseffende, dat hij tegen deze menigte niet was opgewassen, stond erbij, alsof hij er niet bij hoorde. „Die nare, akelige menschen," sprak Greet met gesmoorde stem. „Daar komme ze," riep een slagersknecht. Een verpleegster kwam naar buiten. Even keek Greet. Ze zag niets dan een pak wollen dekens. Ze wou niet naar voren dringen. Ze wou niet nieuwsgierig lijken. Het portier werd dicht geslagen en de wagen reed weg. Greet rende nu de Gracht over, de Houtstraat door, vlug, vlug naar huis. Hijgend kwam ze thuis en snikkend Het ze zich op een stoel neervallen. „Ben je gévallen? Heb je je bezeerd?" vroeg grootmoeder. Greet snikte maar door. „Is er iets op school gebeurd? Heb je straf gehad?" Greet bleef doorsnikken. „Als je me niet behoorlijk kunt antwoorden, ga dan liever naar je kamertje," klonk het gestreng uit grootmoeders mond. „Bep ... is .. . zoo ... ziek. Ze ... is naar .. . het gasthuis." „Hoe weet je dat?" „Ik ben er ... net zoo geweest," klonk het nog hortend en stootend. „Wie bracht haar?" „De ziekenwagen stond voor. En ik heb de huis- III juffrouw gesproken. En ze heeft misschien een besmettelijke ziekte." Greet snikte maar door. „Je bent toch niet binnen geweest?" „Neen, op de stoep." „Verfrisch je nu eerst wat en kom dan gauw koffiedrinken. Misschien kan juffrouw Horst dan straks 112 even met je meegaan om naar nadere bizonderheden te informeeren." Greet kon de helft van haar gewone portie boterhammen slechts met groote moeite naar binnen werken. „Zullen we maar gaan trammen?" vroeg juffrouw Horst, toen ze geen half uur later samen op de Parklaan liepen. „Dolgraag," antwoordde Greet. En ze vervolgde met een stemmetje schor door ingehouden tranen: „Ik verlang er zoo naar alles precies te weten van Bep." De huisjuffrouw opende de deur op een kier, toen er gebeld werd. „Wie hier niet noodig heb, mag ik niet binnenlaten van den dokter. Eerst mot de boel ontsmet," zei ze kortaf. „Wat scheelt Beppie?" vroeg juffrouw Horst rustig. „Roodvonk, effetief roodvonk. En in hevigen graad hoor. 't Is wat. Ja, ook voor mij met me commesaals. „En ligt ze in de barak van het St. Elisabethsgasthuis?" trachtte juffrouw Horst in 't midden te brengen. „Ja, daar was nog een plaasie. 't Mot mirakel erg heerschen, zooals de dokter zeit." „Gisteren middag was ze toch nog zoo ziek niet," zei Greet, die onmogelijk wou en kon gelooven, wat de huisjuffrouw aangaande den ernst van den toestand vertelde. 1 „Had je vannacht motte komme. De stumperd het den heelen nacht geijld. Meheer wist er geen raad mee. Hij werd er wakker van en het mij toen ook wakker geroepen. Ze had het al maar over jou. „Greet, ga nou naar je huis," riep ze wel drie keer. En ik dacht haar te kalmeeren en zei: „O, die ligt allang in haar bed op de Parklaan. Ga jij nou ook maar lekker slapen." Maar, daar begon ze weer: „Greet, ga nou naar je grootmoeder." Greet herinnerde zich nog al te goed het gesprek van den vorigen dag. „Mag ik haar bezoeken?" vroeg ze met trillende stem. „Weineen kind, je mag niet bij haar. Ze ligt achter glas en daar moeten de bezoekers voor blijven staan." „Eerst maar eens afwachten, Greetje. „Over een paar dagen gaan we samen op verkenning uit," suste juffrouw Horst. „Kom nog maar eens an. Meneer zal wel geregeld telefoneeren naar den toestand," zei de huisjuffrouw goedig, 't Kind zag er zoo ontdaan uit. „Het wordt je tijd, Greet. Ik dank u voor de inlichtingen en tot ziens dan maar," groette juffrouw Horst. „Dag juffrouw'. Dag Greetje! We zullen er dar maar het beste van hopen," sprak de huisjuffrouw. „Dag juffrouw," groette Greet stijfjes, in haar har blij van dat praatzieke mensch af te zijn. Langs een Omweg. * "3 ii4 Op school zat ze stil voor zich uit te kijken. Ze moest haar best doen om haar aandacht bij de les te bepalen. „Nog drie absenten," zei de onderwijzer, terwijl hij drie namen op 't bord aanteekende. „Ze hebben misschien ook wel roodvonk net als Bep Klaassen," zei een der jongens. „Weet jij nog iets van Bep, Greet?" „Ze ligt in de barak van 't Elisabeths Gasthuis En de huisjuffrouw zei, dat ze heel erg ziek was," antwoordde Greet half fluisterend. De klas zat met gebogen hoofd. Allen hadden meelijden met Bep, die lieve behulpzame Bep. Velen hadden echter ook meelijden met Greet. Die twee waren zoo onafscheidelijk. Dien middag ontbrak in de klas de vroolijke, ongedwongen stemming. En den volgenden morgen waren er nog meer ledige plaatsjes. In de andere klassen was het evenzoo. Er werd gedelibereerd met het hoofd der school, er werd kennis gegeven aan de autoriteiten en het was nog geen tien uur, toen meneer Breeuwer met de mededeeling kwam, dat er bericht van den burgemeester was gekomen, dat de school voorloopig gesloten zou blijven, wegens de heerschende Roodvonk-epidemie. Vacantie! Anders een woord vol blijdschap en vreugd. Anders een luidruchtig, opgewonden troepje, dat de schooldeuren uitrent, jubelend de vrijheid tegemoet. Nu niets van dat alles. Rustig, weLis waar in kleine groepjes, maar toch stil slenterden ze naar huis. Met gedempte stemmen spraken ze; de jolige snuitjes keken nu ernstig. Greet liep alleen de Raaks af. Op school had ze zich opeens herinnerd, dat ze nog een brief moest posten, die grootmoeder aan vader geschreven had. Vanmorgen was er geen postzegel in huis en ze had een dubbeltje meegekregen. Voor negenen had ze het totaal vergeten. Vlug wipte ze nu naar binnen. Hè, wat was het vervelend vol voor de loketten. Bij den zegelverkoop stonden ze in de rij. Landerig zette ze zich op een der banken neer. Daar kwam ook een kind uit haar klas aanzetten, Loes Schaarsberg. Ze ging door voor een saaie Piet. Maar Greet mocht haar wel. 't Was ook een meisje van buiten. Haar vader was dominé in Alkmaar. Ze was in Haarlem bij een tante thuis. „Dag Greet!" „Dag Loes!" „Ik schrijf gauw een briefkaart naar huis, dat ik morgen kom," riep Loes verheugd. Haar gezichtje anders zoo onbewogen, was een en al leven, terwijl ze de pen over het papier liet gaan. Met iets van jaloezie keek Greet er naar. Als zij nu eens naar huis schreef: „Ik kom morgen". Van plezier zou Sien appel-beignets bakken, omdat ze daar zooveel van hield. De jongens zouden aan den trein zijn met vader of moeder, misschien wel "5 met beiden. Ze zou dadelijk aan moeder alles vertellen over Bep. En moeder zou zeker zeggen: „Straks, als ze beter is, komt ze maar bij ons." Als ze beter is! Plotseling was Greet tot de werkelijkheid teruggekeerd. Ze ging immers niet naar huis* Misschien ging ze nooit meer naar huis. Ze rilde. Haar heele leven zou ze hier blijven bij Oma en juffrouw Horst. Onwillekeurig keek ze weer naar Loes. Kris, kras schreef ze zoowaar nog door de regels heen. Opeens werd Greets gezichtje door een warmen, rooden blos overtogen. Als ... als zij .. . als zij ook eens schreef naar moeder? Als ze eens alleen maar schreef: „Moedertje ik wil zoo graag thuis komen en we hebben al vacantie." Maar, als vader eens terugschreef, dat ze niets op haar bezoek gesteld waren? Weg was alle blijdschap, verdwenen waren weer de heerlijke visioenen van thuis! Als vader zoo schreef, zou ze spijt hebben van haar vraag. Ze stampte met haar voet op den steenen vloer. Liever niet schrijven, dan kans te hebben op zulk een antwoord. Vlug stond ze op en ging ook in de rij staan voor het loket. Terwijl ze daar stond te wachten, ging het door haar hoofd, dat ze wel eens op verkenning kon gaan, waar die barakken waren. Grootmoeder had gesproken over de Gasthuispoort in de Kleine Houtstraat. Eindelijk had ze den zegel. Vlug opgeplakt en gepost. De Oude Grachten maar af. Neen, niet gaan 116 H7 vragen bij de huisjuffrouw. Niet eens naar het huis kijken! Bij den banketbakkerswinkel op den hoek van de Kleine Houtstraat bleef ze even staan uitblazen. „Weet jij 't Gasthuis?" vroeg ze aan aan loopjongetje, dat zich stond te vergapen aan den berg suikeren kerskransen. „'t Gasthuis? Nou, nog al zoo wiedes, op de Gasthuisvest." „Och neen, ik bedoel die poort, waar de barakken zijn," verbeterde Greet. „O daar. Daar ligt me nichie ook. Ze het de roodvonk." De jongen begon nu een uitgebreid verhaal te doen over zijn nichtje, waar Greet maar matig belang in stelde. Toen hij vertelde, dat hij gisteren nog bij haar was geweest, vroeg Greet eensklaps: „Maar mag ze dan bezoek hebben?" „En of, alle dagen behalve 's Zaterdags." „O fijn, dan ga 'k nou dadelijk," zei Greet opgewekt. „Ben je gek? 't Is van drieën tot half vier." „O!" zei Greet teleurgesteld. „Atjuus. 'k Mot boodschappen doen voor me baas." „Maar wijs me nu eerst eens, waar die Gasthuispoort is." „Zie je daar dien sigarenwinkel aan den overkant?" „Ja." „Nou daar naast. Dan zie je het vanzelf." „Dank je wel. Dag!" Greet had het spoedig gevonden. De poort stond open en een zuster zou juist naar binnen gaan. „Zuster!" „Riep je?" „Ja, Zuster. Kent U Beppie Klaassen?" „Is dat het roodvonk-patientje, dat gisteren is gekomen?" „Juist. Zou ik mogen weten, hoe het met haar is? Ze is mijn beste vriendin, weet u." „Ze is nog al erg ziek. Wil je graag eventjes kijken?" „Dolgraag Zuster." Greet zei het met haar heele hart. „Ga dan maar mee. Veel zul je echter niet van haar te zien krijgen." Greet liep als een hondje achter de Zuster aan. Hu, wat een ongezellig plaatsje. „Blijf nu hier voor het glas staan. En wacht dan een oogenblikje." De Zuster verdween. En Greet tuurde, tuurde voor een groote glasruit van een barak. Daar stonden vier ledikanten en ze vermoedde, dat in een van die vier Bep lag. Daar kwam een andere zuster aan. Ze riep wat en wees naar het eerste bed. Ja, daar op het kussen zag ze Beps donker haar. En daar ... daar ging een hand naar boven. Beppie's hand, die haar goedendag wuifde. „Dag Bep, dag Bep," riep Greet met daverende stem. Het handje verdween onder het dek. Greet iz8 H9 knikte de zuster goedendag. Ze was voldaan, ze was bij Bep geweest. Vreeselijk, griezelig, eng leek het haar, om in zoo'n broeikast te liggen met allemaal, vreemde, zieke kinderen. ,,'k Ben er geweest," zei ze tegen juffrouw Horst, toen ze pas binnen de deur was. „Waar, kind?" „In 't gasthuis. Bij Bep." „Toch niet bij haar bed?" „Welnee, was 't maar waar." En Greet vertelde, wat haar dien morgen was wedervaren. „Zullen we vanmiddag nog eens gaan?" bood juffrouw Horst vriendelijk aan. „Och nee, liever niet. Je hebt toch niets aan elkaar. En ik vind het er akelig." Dien heelen middag bleef ze thuis. Grootmoeder was voor haar een jersey aan 't haken. Er was nog een kluwen van dezelfde wol, die Greet mocht gebruiken voor een muts. De eerste toeren deed ze vol ijver, toen staarde ze maar door het beslagen spionnetje. Ze had er geen zin meer in, ze moest al maar aan het gasthuis denken en aan Bep. Wat duurde die middag lang. Veel langer dan op school. In haar heele leven had ze ook nog nooit een middag stil op haar stoel gezeten. En dan nog al met een handwerkje. Moeder zou het niet willen gelooven, als ze het vertelde. Ze was maar blij, toen de tafel gedekt werd. Maar het middagmaal deed ze geen eer aan. 120 Ze besloot vroeg naar bed te gaan. Als je sliep, vergat je alles. Maar ze kon den slaap toch niet vatten. Ze luisterde naar de voorbijgaande voetstappen, naar den nachtwaker van den veiligheidsdienst, naar het slaan der kerkklokken. Soms viel ze in een lichte sluimering. Dan droomde ze van moeder en van Bep. Ze waren zoo ver weg. En ze gingen steeds verder weg. Met een schok werd ze wakker. Alles gloeide en klopte aan haar. In haar hoofdje bonsde en suisde het. Als ze ook eens ziek werd! Als ze ook eens roodvonk kreeg! Dan moest ze ook naar de barak. Wie zou er naar haar omkijken? Grootmoeder kon daar toch niet staan kijken voor de ruiten. Ze bibberde onder drie wollen dekens. Ze zou maar eens overeind komen, misschien werd ze dan wat rustiger. Maar wat voelde haar hoofd zwaar, zoo zwaar, alsof ze het niet van het kussen op kon lichten. Was de nacht maar voorbij! Werd het maar weer licht! Eindelijk ontfermde de slaap zich over haar. En toen om zeven uur de wekker ratelend afging, sliep ze door. Ze bewoog zich zelfs niet. Om half acht kwam juffrouw Horst om een hoekje gluren met een kopje thee en een beschuitje, 't Kind had immers vacantie. Ze mocht nu wel eens verwend worden. Wat sliep ze nog vast! Nu, dan ging ze maar heen. Greetje moest maar eens lekkertjes uitrusten. Voorzichtig stopte ze het dek nog eens in. Maar wat gloeide dat kind! Hoe vreemd zag ze er uit! Zoo rood en 121 zoo opgezet! Juist wilde ze heengaan, toen Greet de oogen opensloeg. „Dag!" zei ze flauw. „Ben je zoo warm? Heb je soms trek in een lekker kopje thee met een beschuitje?" „Neen, dank U. 'k Wil alleen water hebben, 'k Voel me zoo akelig." Juffrouw Horst schonk een glas water in en zei zoo opgewekt mogelijk: „Je hebt misschien kou gevat. Blijf nog maar een poosje liggen, kind, je hebt niets te verzuimen," ze reikte Greet een glas frisch water, dat ze in een paar teugen opdronk. En juffrouw Horst bemerkte op eens, hoe hijgend Greets ademhaling ging. 't Kind had vast koorts. Ze besloot direct het aan mevrouw Huyser te gaan vertellen. „Niet dadelijk het ergste denken. Vandaag nog eens aanzien, misschien loopt 't met een sisser af," sprak mevrouw Huyser. Haar rustige, gelijkmatige natuur hield niet van overhaasting. Juffrouw Horst was er zoo gerust niet op, daarom lei ze den koortsthermometer aan. De temperatuur was hoog, wees bijna 39 graden. „Heb je ergens pijn, Greet?" vroeg ze bezorgd. „Alleen mijn keel." Toen 's middags de temperatuur nog opliep, wist juffrouw Horst de oude mevrouw te overreden even dokter de Goede op te bellen. „Dan weten we het immers," besloot ze. Zoo gedecideerd, zoo vol durf 122 was juffrouw Horst nog nooit opgetreden. Maar, 't was ook al zoo lang geleden, dat ze bezorgd was om iemand, die ze lief had. De kalme grootmoeder begon ten slotte zelf rusteloos te worden, toen dokter de Goede wat lang uitbleef en het kleine blondje met hijgenden adem en brandend heete wangen in bed lag te woelen. Juffrouw Horst moest weer telefoneeren, dat de dokter oogenblikkelijk komen moest. In 't hart der oude dame kwam plotseling de gedachte op: als 't kind ook eens roodvonk] kreeg. Natuurlijk moest ze dan de deur uit. Zij was te oud om het kind te verplegen en juffrouw Horst kon haar zorgen toch niet verdeelen. En toch! Wat zou het leeg en ongezellig in huis zijn zonder Greet! Grootmoeder had haar vaak een rusteloozen vogel genoemd. Maar dat vogeltje had vroolijkheid gebracht, dat vogeltje was een zonnetje geweest ook voor de oude, onbewogen grootmoeder. Een rijtuig hield stil. „De dokter!" riep juffrouw Horst verruimd. „Zoo, zoo, is dat kleindochtertje de patiënt? En ik moet zeker naar boven? O, daar hebben we mevrouw ook. Gaat het U goed?" „Dank U dokter, heel wel. Mag ik U maar voorgaan?" „Heel graag." Dokter de Goede was een opgewekte, prettige verschijning, wiens komst altijd iets weg nam van de bezorgdheid. 123 „Zoo juffertje. Hoe heet je?" „Greet, dokter." „Geef mij nu maar je pols en blijf maar rustig liggen." Daarna werd de keel onderzocht en borst en longen beklopt. De dokter vroeg nog enkele bizonderheden en bleef eenige oogenblikken in gepeins verzonken voor zich uitstaren. ,,'k Zal je een lekker gorgeldrankje voorschrijven. Morgenochtend vroeg kom ik terug. Probeer maar wat te slapen en droom maar eens van me. Nacht kind." „Dag dokter." * Grootmoeder verliet met den dokter de kamer. Greet lag nu alleen, want juffrouw Horst was in de keuken bezig. Wat zou de dokter nu van haar zeggen tegen grootmoeder? Alleen die keelpijn, maar anders voelde ze zich niet zoo ziek meer als straks. Ze wilde gauw beter worden, ze wilde geen roodvonk krijgen! Ze dacht weer aan Bep en de barak en krampachtig vouwde ze haar handen en bad: „O, lieve Heer, laat me beter worden. Laat me geen roodvonk krijgen. En als ik het moet krijgen, «laat moeder dan komen om me te halen. Amen." Langzamerhand kwam een groote kalmte over haar. God was almachtig. Hij kon alle dingen bewerken naar Zijn wil. Toen juffrouw Horst weer de kamer binnenkwam, 124 sliep haar kleine vriendin rustig en zacht, haar handen waren gevouwen, aan haar oogharen glinsterde een traan. Teer als een moeder, drukte ze heel voorzichtig even haar lippen op 't klamme voorhoofd en fluisterde: „God geve, dat je spoedig beter wordt, mijn lieve, kleine wildzang." HOOFDSTUK XI. MOEDER. Toch geen zwarigheid, mevrouw?" vroeg Sien, toén ze mevrouw Huyser zoo bezorgd zag kijken na 't lezen en herlezen van een brief, dien de postbode zoojuist gebracht had. Sien was zoo'n oude getrouwe, daarom nam niemand 't haar ooit kwalijk, als ze eens wat heel famiüaar deed. Greet is heel ziek. Moeder schrijft, dat de dokter vreest voor roodvonk. Het heerscht in Haarlem zoo erg, dat er scholen gesloten zijn. Dat vriendinnetje, die Beppie, heeft het ook." „Lieve hemel, als onze Greetje het dan maar met van haar gekregen heeft," zei Sien meewarig. Sien slofte terug naar de keuken en bleef lang in gedachten verzonken aan de tafel zitten, met de ellebogen onder 't hoofd. Wat deed dat kind ook weg te gaanl Die goede, üeve mevrouw had er zoo'n hinder van. Hoe kon ze de strenge grootmoeder verkiezen boven haar beste moedertje. En dan moest dat schaap misschien nog naar 't ziekenhuis. Hier zou 't niet gebeuren. Mevrouw zou haar zelf hebben opgepast. 126 „Sientje!" „Ja Mevrouw." „Het treft wel slecht nu meneer naar Dordt is. Maar, als mijn man dezen brief gelezen heeft, zal hij het zeker begrijpen. Ik wil naar Haarlem toe, ik moet zien, wat ik voor het kind kan doen." „En U zou vanmiddag met den burgemeester en mevrouw een auto-tochtje maken?" bracht Sienón 't midden. Ze wist immers, hoe mevrouw zich daarop had verheugd. „Goed, dat je 't zegt, Sien. Ik had er niet aan gedacht. Ga het gauw even afzeggen. Zeg maar, dat het me heel erg spijt, maar dat ik heusch dadelijk naar Haarlem moet." Sien deed, wat haar bevolen werd, terwijl mevrouw het spoorboekje inkeek om na te gaan met welken trein zij zou kunnen vertrekken. Daar kwam Sien, buitengewoon vlug voor haar doen, weer het tuinhek binnenstappen. „Mevrouw, complement van den burgemeester en meneer zeit, dat hij U met de auto naar Haarlem zal brengen. En mevrouw gaat ook mee, enne ..." Sien wachtte even. Wat achter dat enne moest komen, kon ze van blijdschap haast niet uitspreken. „Nu, en wat verder, Sien?" „Ziet U, toen ik vertelde, dat onze Greetje zoo ziek was en dat ze, als ze de roodvonk had, naar een ziekenhuis moest en dat we dat dan toch allerver- 127 schrikkelijkst zouden vinden, nou, toen zei de burgemeester: „We moesten mevrouw Huyser maar wegbrengen, dan kunnen we het meisje misschien mee terugnemen." „Liep je daarom, alsof je twintig jaar jonger was?" zei mevrouw Huyser lachend. „Wat zal 'k zeggen? Mevrouw verlangt net zoo hard naar het kind als ik." „Als Greetje vervoerd mag worden en thuis wil komen, breng ik haar mee," zei mevrouw, terwijl ze iets moeilijks wegslikte. „Maar Sien, ik hoor getoeter. Daar komt de familie heusch al aan." Mevrouw Huyser snelde naar de gang om hoed en mantel. Vlug liep ze nog even naar boven om een en ander in te pakken van verplegingsartikelen, ook haar nachttoilet verdween in het taschje! Het was het beste overal op voorbereid te zijn. Zelfs een paar katoenen japonnen en witte schorten, nog afkomstig uit den verpleegsterstijd werden erbij gevoegd. Als het eenigszins mogelijk was, zou ze Greetje zelf verplegen. „De complimenten en het beste," zei Sien, toen ze mevrouw in de auto zag stappen. „Je zorgt wel goed voor de heerenafdeeling, hè Sien?," riep mevrouw haar nog toe. Sien knikte van ja. Spreken kon ze niet. Dat dat kind toch ook zoo ziek was en zoo ver van huis. 't Was we). een opgewonden standje, maar ze had toch een hart van goud. Met de punt van haar bonten schort boende Siens hand trilde om den hoorn. Sien een traan weg van haar rimpelige wang. Tingeling, tingeling! „Goeie menschen, de telefoonschel. En daar had ze nou niks geen verstand van. Dat was altijd mevrouw der werk." 128 129 Tingeling, tingeling. „Hou jullie je gemak maar, Sien is zoo vlug niet meer." „Ja, uwe spreekt met Sientje, de dienstbode van notaris Huyser. En dat de familie afwezig is." Wat 's dat nou? Siens hand trilde om den hoorn. Maar dat kon immers niet. En toch, ja 't was haar stem. 't Was Greet zelf. „Ben je 't echt kind?" „Maar ben je dan zoo ziek niet?" „O stumperd, doe je 't stilletjes? Ben je zoo maar uit je warme bed geloopen?" „Niet huilen lieveling. Je moeder is al onder weg, om je te halen." „Zeggen ze, dat je in een glazen kast moet? Niks van aan hoor. Je komt bij Sien." Het gesprek werd afgebroken. Sien haakte den hoorn weer op. Trillend van het hoofd tot de voeten stond ze daar, als verwezen. Waak ik of droom ik? Sien schudt haar oude hoofd eens, heen en weer, als wil ze zich overtuigen, of het werkelijk nog vastzit. Wat trof dat allemaal ook wonderlijk te zamen. Langs een Omweg. 9 HOOFDSTUK XII. DICHT BIJ MOEDER. En daar ver weg in Haarlem op de Parklaan, sloop een kleine bibberende gedaante de trappen op. Ze voelde het bonzen van haar hart, haar knieën knikten zoo erg, dat ze zich later maar niet kon herinneren, hoe ze boven was gekomen. Met een zucht van verlichting, met een snik van moeheid was ze onder de dekens gekropen. De stoelen, de tafel, het nachtkastje, ja haar ledikant draaide in het rond en zij zelve draaide mee, al harder, al vlugger, tot ze niets meer zag, niets meer wist. 's Nachts tevoren, toen de slaap niet komen wou, had ze al maar aan thuis moeten denken, aan vader en moeder en de broers, maar aan moeder vooral. En het berouw was weer naar boven gekomen, maar nu heftiger dan ooit. Zij moest, ze zou moeder schrijven. Ze zou vergeving vragen. En moeder zou dan zelf komen en haar halen. Terug naar huis! Niet naar de barak! Den volgenden dag kwamen de omstandigheden haar te hulp. Reeds vroeg kwam de dokter, hij schreef medicijnen voor, die oogenblikkelijk gehaald moesten worden, 't Trof slecht. Het kleine dienstmeisje was ziek. Grootmoeder was zoo vermoeid, dat dokter de Goede gezegd had: „U ziet er uit, of U geen oog heeft dichtgedaan. Gaat U nog een paar uurtjes rusten, anders zult U ook ziek worden." En Greet had hem op de gang tegen juffrouw Horst hooren zeggen: „Vanmiddag kom ik met een collega, 't Is zoo wonderlijk, dat er nog geen vlekken zijn, daar verdere verschijnselen toch wel op roodvonk wijzen." Greet had gebeefd van angst. Dus, wanneer die andere dokter ook vond, dat het roodvonk was, werd ze zeker vanavond al naar de barak vervoerd. En dan kwam ze misschien nooit meer thuis. „Mevrouw, zou ik even naar den apotheker telefoneeren, of hij den knecht het recept wil laten halen?" vroeg juffrouw Horst. „Weineen juffrouw, gaat U er zelf maar even heen." „Maar U moet rusten," „Welnu, dat zal ik ook wel. De leveranciers zijn er geweest. Heeft Greet wat noodig, de tafelbel staat op 't kastje en ik laat mijn kamerdeur aanstaan. Ze heeft op 't oogenblik zoo goed als geen koorts." „Maar 't is heel op den Koninginne-weg," protesteerde juffrouw Horst nog eens. „U gaat met den tram heen en terug. Dan is U er binnen het uur weer." Het gesprek was op Greets kamertje gevoerd. Eerst leek het haar niets prettig, dat ze misschien I31 132 een uur vergeten en verlaten zou terneer liggen. Ze wist wel, dat Oma heel vast slapen kon, zoo vast, dat ze haar bellen niet hooren zou. 't Gaf haar altijd zoo'n rust, dat juffrouw Horst in haar nabijheid was. Maar opeens had ze aan iets gedacht, aan iets heel prettigs, dat ze nu zou kunnen volvoeren, als juffrouw Horst weg was. „Gaat U maar gerust, juffrouw, 'k heb immers niets noodig." Verbaasd keek juffrouw Horst naar Greet. Had ze het zich dan verbeeld, dat Greet haar straks zoo angstig aanzag, toen mevrouw het plan opperde.dat ze moest gaan? Nu leek het wel, of het kind haar weg wou hebben. Greet durfde juffrouw Horst niet aanzien, maar sprak zoo voor zich heen, pluizend aan haar deken: „Als ik gauw inneem, word ik misschien gauw beter." „Dan zal ik direct gaan," zei juffrouw Horst op vroolijken toon. „Help mij eerst even met uitkleeden. Op vijf minuten zal het niet aankomen," sprak mevrouw Huyser. Toen grootmoeder en juffrouw Horst de kamer verlaten hadden, kon Greet haast niet stil blijven liggen. Het was ook zoo heerlijk, zoo onbegrijpelijk heerlijk, wat ze wou gaan doen. Over enkele minuten zou ze met moeder spreken, al was het dan door... de 133 telefoon. Als ze maar gauw werd aangesloten. Anders zou alles mislukken. „Lieve Heer help Gij mij," smeekte ze uit den grond van haar hart. Daar ging de bel, tweemaal. De melkboer, 't Trof, dat juffrouw Horst nog thuis was. Grootmoeder had hem vergeten. Ze hoorde juffrouw Horst naar beneden tippelen. Ze hoorde den melkboer praten. Nu ging de deur dicht. Juffrouw Horst scharrelde wat in de keuken. Waarom ging ze nu niet weg? Grootmoeder rustte. Even luisteren? Zoowaar, grootmoeder snurkte al. „Greet, ik kook nog even wat melk voor je," kwam juffrouw Horst om een hoekje zeggen. ,,'t Was niet noodig. Gaat U nu maar." Maar juffrouw Horst wist, dat het goed was voor de patiënt. Mevrouw sliep, dus het zou voor haar een rustige gedachte zijn, dat het Greet nu aan niets ontbrak. Een paar minuten later, stond een beker dampende melk naast Greetjes bed. Hè, als juffrouw Horst nu maar ging, want als grootmoeder wakker werd . . . Juffrouw Horst ging dan toch eindelijk heen. Pas was de deur gesloten, of Greet kwam overeind. Ze wilde zich niet duizelig voelen, ze wilde niet toegeven aan dat kloppen en hameren in haar gloeiend hoofd. Vlug sloeg ze een deken om zich heen. Ze zweefde de trappen af, schrikkend voor het gekraak der treden. 134 In 't kabinetje aangekomen, waar de telefoonkast was, moest ze even zitten uithijgen. Maar niet lang, want ze kon geen tijd verliezen. „Dirksbrugge. Nummer vier." „Een oogenblikje wachten." De juffrouw had goed praten van een oogenblikje, 't Kon minuten, 't kon kwartieren duren. Ze ging zitten, als een vogeltje met het kopje in de veeren. Zou grootmoeder het bellen niet gehoord hebben? Zou ze de deur durven openen en luisteren? Neen maar stil zitten blijven en... afwachten. Hoe lang? Ze wist het niet, ze had er geen begrip van. Maar ze kreeg een electrischen schok, toen de bel weerklonk. Het gesprek tusschen Greet en Sien hebben we gehoord. Hoe blij Sien was, weten we, maar Greets blijdschap was zoo groot, dat ze er niet aan dacht, hoe roekeloos, hoe gevaarlijk deze daad kon zijn voor eigen gezondheid. Toen juffrouw Horst geen uur later thuis kwam, was haar eerste gang naar Greet. Het kind lag te woelen in haar bed met hoogroode kleur. Ze prevelde onsamenhangende woorden. Angstig snelde juffrouw Horst naar de aangrenzende kamer, waar mevrouw Huyser rustig lag te slapen. Zou ze mevrouw wekken en zeggen, dat ze het kind weer veel zieker vond? Het goede zieltje liep van het kastje naar den muur, bleef eindelijk maar stil zitten bij Greets bed. Ze legde Als een vogeltje met 't kopje in de veeren. 136 haar koele hand op 't brandend heete voorhoofd. Greet sloeg de oogen op. „Moeder komt! Moeder komt!" klonk het jubelend. En nog eens: „Moeder komt!" „Roep je Greta?" klonk 't nu uit de kamer van mevrouw. Juffrouw Horst snelde er heen, verruimd, dat mevrouw was ontwaakt. Mevrouws kalmte werkte vaak als een koudwaterbad, maar de angstige gezelschapsjuffrouw had nu juist groote behoefte aan dien kalmeerenden invloed. „Heb ik lang geslapen?" „Een goed uur mevrouw." „En riep Greet nu?" „Ze ijlt weer en lijkt me veel minder goed." „We zullen zien." Rustig kleedde de oude dame zich aan, ging toen naar Greet; maar 't ontging juffrouw Horst niet, dat mevrouw schrok, toen ze het kind aanzag. „Telefoneer dadelijk weer om den dokter, 't Kind is hard ziek." Juffrouw Horst had haar mevrouw nog nooit zoo ontdaan gezien. Maar wat juffrouw Horst niet zag, was, hoe de oude grootmoeder straks alleen gelaten met haar kleinkind, het gloeiende handje greep en er een kus op drukte, en nog een, en nog een, tot juffrouw Horst weer binnenkwam. De dokter was niet thuis, maar bij zijn thuiskomst zou de boodschap direct overgebracht worden. 137 Daar zaten de beide vrouwen, kijkend en wachtend. Het bellen van den apothekersjongen bracht even verandering. „We moesten het kind maar ingeven," vond juffrouw Horst. Een zilveren lepel werd volgeschonken. „Drink eens Greet," zei mevrouw Huyser, nu op de haar eigen vasten toon. En Greet opende den mond en dronk. Toen verviel ze weer in halve sluimering. Opeens weerklonk het getoeter van een auto, daarna ging de bel over. „Moederl" 't Klonkals een snerpende gil. Met opengesperde oogen zat Greet overeind in bed. Ze sprong op, stapte er uit, maar voor mevrouw Huyser haar tegen kon houden, lag ze op het beddekleedje. Juffrouw Horst was naar beneden gesneld, om te zien, wie per auto hen kwam bezoeken. Wellicht was het de dokter, hoewel hij anders toch nooit per auto kwam. Maar de jonge mevrouw Huyser had den angstkreet van haar kind gehoord. Ze snelde langs de verbijsterde juffrouw Horst heen en zij was het, die het doodzieke kind van den grond lichtte en het in haar armen zachtkens in bed tilde. „Arme lieveling. Hier is moeder." Ze trok haar mantel uit en bette met koele compressen hoofd en wangen. Alle middelen, die ze als oud-verpleegster kende, nam ze te baat om het kind bij te brengen. Eindelijk sloeg Greet de oogen op. Zij Was het, die het doodzieke kind van den grond lichtte. Maar geen blik van herkenning was daarin te bespeuren. 138 139 De jonge mevrouw Huyser lichtte nu haar schoonmoeder met een paar korte woorden in, dat ze gekomen was, omdat het schrijven uit Haarlem haar zoo had verontrust. De burgemeestersfamilie was zoo vriendelijk geweest haar te brengen. Juffrouw Horst was met hen in den salon. „Wachten ze op je?" vroeg grootmoeder. „Ik had om U de waarheid te zeggen, half gehoopt, dat ik Greet mee kon nemen." „Maar dat zou geen dokter toestaan," antwoordde grootmoeder vrij bits. „Dat zie ik nu ook wel in. En daarom wou ik U voorstellen, dat ik den burgemeester en zijn vrouw maar verzoek terug te gaan." . „En jij dan?" „Ik wou graag hier blijven om het kind te verplegen. Mijn man en de jongens kunnen zich redden. En ik voel, dat hier mijn taak ligt." „Maar, als ze naar het gasthuis moet?" „Dan smeek ik U moeder, laat haar niet gaan. Ik zal me met haar afzonderen op een kamer. U zult geen last ervan hebben. En ik voel, dat ik nu de liefde van dit kind winnen kan, voorgoed." De oude mevrouw keek in het bezielende gelaat van haar schoondochter. „Doe wat je noodig en goed vindt," zei ze zacht. „IkdankU, moeder. Nu zal ik beneden mijn excuses voor het lange wachten aanbieden. Juffrouw Horst 140 zal ik meteen naar boven sturen, want de familie wil zeker gaarne U ook even groeten." Vóór de burgemeestersfamilie vertrok, verscheen dokter de Goede met een collega. De vergezellende dokter herkende Greets moeder dadelijk als zuster Else, die hem nog eens bij een operatie in het Rotterdamsche ziekenhuis zoo uitnemend had geassisteerd. ,,'t Is roodvonk. Me dunkt morgen moet het kind naar het gasthuis vervoerd worden, desnoods vanavond nog," was zijn uitspraak na het onderzoek van de zieke. „Ik ben hier gekomen om het kind te verplegen," zei de jonge mevrouw op vastberaden toon. „Zou ze per auto naar Dirksbrugge vervoerd kunnen worden?" Daar waren beide doktoren absoluut op tegen. De reis was te ver en het vervoer moest per sé met een zieken-auto of brancard plaats hebben. „Er zijn hier geen kleine kinderen, dus als de oude mevrouw er niet op tegen heeft," begon dokter de Goede. „Mijnentwege mag het kind hier verplfeegd worden," sprak grootmoeder. De andere dokter gaf ook toe, dat er dan geen bezwaren waren, hoewel hij vreesde dat zuster Else (zoo mag ik U toch blijven noemen?) de handen vol zou hebben aan dit patientje. De burgemeester en zijn vrouw namen nu de laatste berichten mee naar het notarishuis. Mevrouw Huyser veranderde zichzelf geheel in zuster Else. En de kleine patiënt was schijnbaar onbewust van wat er om haar heen gebeurde. Op de ziekenkamer werd een bed klaar gemaakt voor moeder, maar het bleef dien nacht zoo goed als lonbeslapen. 't Kind was zoo onrustig, zoo verward, dat mevrouw Huyser zichzelf geen rust gunde. En wat ijlde ze toch over de telefoon en dat Sien zei, dat moeder zou komen? Morgen zou mevrouw Huyser eens informeeren, of Sientje soms per telefoon haar komst had aangekondigd. Maar *t is haast onbegrijpelijk. De goede ziel wil nooit gebruik maken van de telefoon, kan er ook moeilijk mee over weg. Ze zegt altijd: ,,'t Is mij te wonderlijk dat nieuwerwetsche gedoe." Al vroeg in den morgen zou mevrouw Huyser zelf voor een groot wonder komen te staan. Juist, toen juffrouw Horst thee binnen bracht, ging de telefoonbel. „Misschien van mijn huis, hoe de nacht geweest is. Zal ik zelf maar even gaan?" „Doet *Ü dat. Dan blijf ik hier," zei juffrouw Horst. Mevrouw Huyser had goed geraden. De notaris was zelf aan de telefoon. „Hoe was de nacht?" „Slecht. Ze herkent me nog steeds niet." 141 142 „Maar vrouw, hoe kwam dat kind nu gisteren bij de telefoon?" „Wie? Greet? Dat 's onmogelijk." „Sien beweert met haar gesproken te hebben." „Och, de goede ziel zal in de war zijn geweest." „Wie heeft dan met haar gesproken?" „Een oogenblikje, 'k Zal het informeeren." Natuurlijk beweerde juffrouw Horst, dat er niemand naar Dirksbrugge getelefoneerd had. „Onbegrijpelijk," zei meneer. „Morgen kom ik even. 'k Zal het zaakje toch onderzoeken." Er werd afgebeld. Mevrouw Huyser ging in gedachten verzonken weer naar boven. Zou het kind toch getelefoneerd hebben? In haar ijlen had ze er immers ook over gesproken? Mevrouw deelde juffrouw Horst mee, wat Greet over Sien en de telefoon gezegd had. „Maar 't kind is nooit naar beneden geweest in dien tijd." „Weet U dat zeker? Was ze nooit alleen?" „We waren altijd thuis, behalve ... O, mevrouw Huyser er gaat me een licht op." Nu vertelde juffrouw Horst, dat ze gisteren morgen naar den apotheker was geweest. En hoe Greet er juist op aangedrongen had, dat ze gaan zou. „Dat arme, dwaze kind. Zou ze het heusch gedaan hebben?" sprak mevrouw. Greet sloeg nu haar oogen op. Ze droomde van een 143 stem, die haar zoo bekend voorkwam en die toch zoo van verre scheen te komen. Mevrouw Huyser boog zich over haar heen en fluisterde teeder: „Greetje, lieveling, moeder is ér."' „Moeder!" 't Was weer diezelfde doordringende kreet. Maar mevrouw Huyser wist met vele zachte woorden van liefde toch spoedig kalmte te brengen. „Neemt U me mee, moesje. Alles spijt me zoo. Vergeeft U het me, al die leelijke nare woorden. Wijt U me meenemen?" „Ik blijf bij je lieveling." „Maar, als U me niet meeneemt, moet ik naar de barak." „Neen kind, je gaat niet naar de barak. Moeder zal je verplegen. Ga nu rustig slapen, alles is vergeven en vergeten. Wij hebben elkaar weer gevonden, hè Greet, om elkaar nooit meer te verliezen." „Lieve moesje." Een paar armen werden om moeders hals geslagen. „Ik wist van Sien, dat u kwam." „Van Sien?" Mevrouw Huyser leunde dicht tegen haar kind aan, toen ze opbiechtte, hoe ze in alle stilte had getelefoneerd. „Dwaas kindje, 't Had je het leven kunnen kosten. Maar nu een uurtje rustig zijn, terwijl zal ik een heerlijk ziekenkostje voor je klaar maken." Mevrouw Huyser had het wel uit kunnen zingen van geluk, nu Greet haar had herkend, nu Greet 144 schuld had beleden. Als God dat kleine wilde vogeltje nu maar wou sparen. Ze wist maar al te wel, dat de crisis nog niet voorbij was, dat er nog dagen van zorg en angst zouden komen. En ze had goed gezien. Vooral de nachten waren zwaar. De minuten leken uren en zelfs de sterke zuster Else vreesde wel eens, dat ze haar taak in andere handen zou moeten overgeven, 't Was een wonder, dat het nog ging, zoo het ging. Juffrouw Horst wisselde mevrouw Huyser's nachts wel eens af en één nacht, 't was juist Kerstnacht, was meneer Huyser overgebleven en zaten beide ouders aan het bed van hun doodziek kind. En de klokken der Katholieke kerken bim-bamden vroolijk en riepen de kerkgangers op om naar het kribje te gaan en het kindeke Jezus te aanschouwen. Bim, bam, bim, bam. En ze hoorden de menschen in troepjes langs de Parklaan loopen, blij pratend, in feeststemming. En hun kind lag daar met vleugjes van bewustzijn, met steeds hooger temperatuur. Zoo straks was de dokter nog even wezen kijken. Hij had gezegd, dat hij dezen nacht waarschijnlijk verandering verwachtte, 't zij ten goede, 't zij ten kwade. Bim, bam, bim, bam, luidden de kerstklokken. 't Klonk den armen ouders als een doodenzang in de ooren. Geleek het zoo door de eerste matte zonnestralen, of was het... De arme vader durfde het niet uitspreken. 145 „Vind jij ook niet, dat de kleur wegtrekt?" had hij huiverend gevraagd. . Zijn vrouw had bevestigend geknikt. Voorzichtig had ze Greets smal handje genomen en het in vaders hand gelegd. En zachtjes had ze gezegd: „Man ik geloof..." „Wat geloof je?" had hij snikkend gevraagd. „Dat ons kind behouden is." De koorts was werkelijk geweken en toen op Kerstmorgen dokter de Goede al weer vroeg naar zijn patientje kwam kijken, had hij met een gelukkigen glimlach de handen der beide ouders gedrukt. „Het ergste is voorbij," had hij gezegd. Greet had beiden aangekeken, eerst verward, toen begrijpend. „Als ik straks beter ben, ga ik dan naar huis?" had ze gevraagd. „Misschien wel, kind." „Gaat U niet weg?" „Neen kind, ik blijf," zei mevrouw ontroerd. „Maar nu je best doen, gauw beter te worden, stoute telefoniste," lachte de dokter. En Greet lachte mee. En de notaris lachte ook, door zijn tranen heen. Dien dag sliep ze voor 't eerst rustig en normaal. lederen dag gaf nieuwe kracht, 't Nieuwe jaar beloofde een volslagen herstel. Op Nieuwjaarsdag mocht ze met kussens ondersteund eventjes in bed opzitten. De dokter kwam haar netjes Langs een Omweg. XO 146 nieuwjaar wenschen. ,,'k Heb ook wat voor je," zei hij lachend, terwijl hij een brief omhoog hield. „Een brief voor mij?" „Ja, voor jou. Een fijn geparfumeerd briefje. Ruik maar." „Ba, wat een nare lucht. Een echte ziekenhuislucht." „Je raadt het in eens. Die brief komt uit een ziekenhuis of eigenlijk ..." „O, ik weet het. Van Bep." „Juist, van Bep. Lees maar." Greet begon te lezen. Maar met een zucht liet ze het epistel op het dek vallen. De letters dansten voor haar oogen en haar handen waren te moe, om den brief vast te houden. „Voor vandaag is de opzitterij afgeloopen," commandeerde de dokter. „Straks, als je uitgerust bent, zal moeder je den brief wel voorlezen. Goed eten en rustig zijn, daaruit bestaat mijn medicijn," dichtte de oolijke dokter. Toen hij afscheid genomen had, vroeg Greet al gauw: „Toe, moedertje, leest U den brief voor." „Ik zal hem eerst zelf lezen, of er niets in staat, wat mijn woelwatertje kan opwinden." Terwijl mevrouw Huyser het epistel las, bestudeerde Greet moeders gezicht. Moeder lachte zoo vroolijk, 't was vast een leuke brief. „Luister maar. Bep schrijft allergezelligst. H7 Lieve Greet. O kind, wat stond ik paf, dat jij ook de roodvonk hadt. Aan den eenen kant vond ik het fijn, (schandelijk hè) want ik dacht: nu komt ze hier ook. Maar toen dokter de Goede me vertelde, dat je door je eigen moedertje verpleegd zou worden, had ik nog meer meelij met mezelf, dan met jou. Je moet nu niet denken, dat het hier zóó vreeselijk is. Heelemaal niet. We hebben een echt gezellig stel zusters en er zijn een paar patientjes, waar ik alle dagen pret mee heb. 't Is wel eens saai, omdat je niemand van de buitenwereld spreekt. En oom Wiel mis ik nu ook een paar dagen. Je moet weten, dat hij anders eiken dag kwam, weer of geen weer. Soms was het zoo koud, dan stond hij met zijn voeten te'trappelen. Nu heeft hij kou gevat en moet hij van dokter de Goede een paar dagen in bed blijven. Je kunt je niet voorstellen, hoe ik hem mis. Met Kerstmis stond in de hal van 't Gasthuis een groote kerstboom. Beide avonden hebben de lichtjes gebrand. En er is gezongen en muziek gemaakt. Van ons mocht er natuurlijk niemand komen. We kregen wel allen een cadeautje. Ik een beeldig doosje met zakdoeken. De muziek en het zingen konden we uit de verte hooren. 't Klonk zoo mooi, dat ik ervan moest huilen. Over een paar dagen mag ik eventjes uit bed. Dan mag ik in den grooten leunstoel zitten. Heel misschien mag ik over veertien dagen naar huis. Dan spring ik de barak uit. Hiep, hiep, hoeral 148 Dokter de Goede zegt, dat hij me graag naar een boer wou sturen om rood en dik te worden, 'k Wou best, als jij mee ging. Dan kwamen we als vetgemeste varkentjes terug. Nu praat ik niet meer over mezelf. Dokter de Goede heeft me alle dagen verteld, hoe je het maakte. Van de telefoongeschiedenis maak ik vast nog eens een opstel, als ik weer op school ben. De dokter zegt, dat je nog veel zieker bent geweest dan ik. Wat heerlijk toch Greet, dat je moeder je al dien tijd heeft opgepast. Ik heb laatst zoo naar gedroomd, naar voor mij, maar prettig voor jou. Je ging terug naar je dorpje, voorgoed. En ik was mijn vriendin kwijt. Ik riep toen opeens zoo hard: Greet! dat de heele barak er wakker van werd en ik zelf natuurlijk ook. Nu ben ik moe en ga ik eindigen. Als je kunt, schrijf je dan een brief terug, al is het maar een kleintje aan je vriendin Bep. „Een leuke, gezellige brief hè Greet?" vroeg mevrouw Huyser aan haar dochtertje. „Ja. Ze is ook zoo aardig Bep," zei Greet in gedachten verzonken. „Waar denk je zoo diepzinnig aan, kind?" "ik denk er aan, hoeveel U wel van Bep zoudt houden, als U haar kende. " „Zeker, zou ik dat. Je schreef altijd zoo enthousiast over haar." „Moesje!" „Ja Greet." „U zou vast meer van Bep houden, dan van ..." „Dan van wie, kind?" Er kwam geen antwoord. Een klein, blond kopje snikte het uit in het kussen. „Greetje, lieveling wat is er?" Mevrouw Huyser lei haar hoofd naast het snikkende kopje van Greet. En toen ze zoo heel dicht bij moeder lag, fluisterde ze: „Houdt U heusch een klein beetje van mij?" „Als je eens wist kind, hoe veel ik wel van je hield," klonk het ontroerd. „Mijn Greetje is ook heusch een andere Greetje geworden. Ze heeft hier werkelijk veel goeds geleerd." Innig drukte mevrouw Huyser het vermagerde lichaampje tegen zich aan. „Als ik aan alles denk, heb ik er zoo'n spijt van," snikte Greet. „Ja kind, de herinnering aan goede en booze daden blijft bij ons. Maar door ons verder leven kunnen we toonen, dat het verkeerde voorgoed tot het verleden behoort." „Wanneer ga ik met U mee naar huis?" „Als je niet te moe bent, wil ik daar wel eens verstandig met je over praten." „Ik ben niets moe meer." „Droog dan je tranen en luister eens .rustig» Kijk eens Greet, toen ik je teruggevonden had was mijn 149 blijdschap zoo groot, dat ik je zoo wel mee had willen nemen naar ons dorpje. Maar daar was je toen te ziek voor." „Maar nu mag het toch wel?" „Nu is het minder wenschelijk voor de school." „Hè moeder." De tranen begonnen weer te vloeien. „Vader is bij het hoofd der school wezen informeeren. Deze is heel tevreden over je. Maar hij raadde ons ten sterkste af dit schooljaar te onderbreken." „En dan zou ik tot Juli hier moeten blijven!" „Is dat zoo vreeselijk?" klonk plotseling een bevende stem. Moeder noch dochter hadden in het vuur* van haar gesprek grootmoeder hooren binnen komen. Verlegen keek Greet op. Wat moest ze zeggen? In de stille uren, als de slaap niet komen wou, was het haar een groote troost geweest, dat ze straks naar huis zou gaan. Die gedachte was als een troostend lichtje geweest in den donkeren, langen nacht. En nu was alles zoo heel ver weg. „Greetje!" Grootmoeder stond naast haar bed, in gebogen houding. Ze leek nu zoo oud. En Greet zag, hoe haar gerimpelde hand beefde. En wat klonk dat „Greetje" week, heel anders dan ze het van grootmoeder gewoon was. „Juffrouw Horst en ik zullen het zoo eenzaam krijgen zonder onze wildzang," vervolgde grootmoeder. 150 „Grootmoedertje, is het heusch waar? Zou U graag willen, dat ik bleef?" Nu blonk er iets in de oude, grijze oogen, dat Greet er nimmer in gezien had. Nog even streed ze haar strijd, toen greep ze grootmoeders hand en zei een beetje schor: „Ik blijf tot van den zomer bij U, grootje." *5* HOOFDSTUK XIII. OOM WIEL. Alle dagen was hij naar de kleine Houtstraat gewandeld, zoo tusschen drie en vier. En hij was de poort doorgegaan en had staan kijken voor het glas. Net zoolang had hij ervoor gestaan, tot de zuster tegen Bep had gezegd, dat ze eens met de hand moest wuiven, want dat oom al een poosje naar binnen had getuurd. De eerste dagen, toen Bep zich nog zoo erg ziek voelde, had de zuster haar op één kant gelegd, zoo, dat oom haar zien kon. De zuster kwam dan achter de ramen vertellen, hoe de nacht geweest was en wat de dokter had gezegd. Toen Bep vruchten mocht hebben, was oom Wiel alle dagen met een grooten zak komen aanzetten, druiven, sinaasappelen, bananen. Ja, oom Wiel was gekomen bij goed en slecht weer, bij zonneschijn en regen. De zusters vonden hem een vriendelijk en goed man en ze vonden, dat Bep het maar wat best getroffen had door bij hem thuis te kunnen zijn. Maar eens op een middag, 't was juist schitterend winterweer, kwam oom Wiel niet, maar de huisjuffrouw verscheen met een paar prachtige takken i53 Chrysanten en de complimenten van meneer Van der Wielen, maar alsdat meneer de kou te pakken had. 't Speet Bep werkelijk, want ze mocht dien mid- Oom Wiel. dag juist in bed opzitten en ze had er zich al op verheugd, hoe oom wel kijken zou. Misschien kon ze zich dan wel verstaanbaar maken. Een meisje, dat naast haar lag, zat ook op in bed en r54 riep telkens: „Dag moeder" en je kon duidelijk hooren, dat de moeder antwoordde. 't Speet haar meer dan ze ooit had kunnen denken, dat oom Wiel niet kwam. Voor ze ziek was, was er eigenlijk maar één ding, dat haar aan oom Wiel bond en dat waren zijn sokken. Daarover liepen de gesprekken, maar verder ging ieder zijn weg. Als Bep nu 's middags die kranige verschijning zag, die daar minuten lang voor 't glas stond te turen met groote vraagoogen, waarin Bep iets las, dat ze er nooit in gelezen had, nl. warme sympathie, echt medevoelen, dan kwam er iets wonderlijks over haar, iets, dat ze niet beter kon uitdrukken, dan zichzelf te bekennen, dat ze hield van oom Wiel. „Zuster, wilt U tegen de juffrouw zeggen, dat ik oom hartelijk bedank voor de mooie bloemen en dat ik hoop, dat hij spoedig weer beter zal zfjn." De zuster bracht de boodschap over aan de juffrouw en de juffrouw bracht de boodschap over aan den oud-kolonel. „Mijn hoofd eraf, als hij vanmiddag niet dolgraag zelf had willen gaan," zei juffrouw Oversteeg tegen zichzelf. En ze vervolgde: „'k Dacht vroeger altijd dat hij niks om het kind gaf." Den volgenden dag vertelde dokter de Goede aan Bep, dat hij meneer Van der Wielen in bed had gestopt. „Hij heeft zware kou gevat. Maak jij nu maar dat je gauw naar huis kimt gaan om hem te verplegen." iS5 Bep lachte flauwtjes. O, als 't aan haar lag! Ze wou dadelijk wel gaan, al zou er een stapel kapotte sokken voor haar klaar liggen. Toen Bep weer op mocht zitten, ging ze een brief aan oom schrijven. Haar eerste brief was voor Greet geweest, haar tweede was nu voor oom Wiel. Van Greet had ze een klein kattebelletje terug gekregen: Ze kon zoo moeilijk liggende schrijven, nu daar kon Bep van meepraten. Maar van oom Wiel kwam er een brief over de post. Hij miste zijn meisje zoo, vooral nu hij ziek was. Hij zou het maar goed uitvieren, dan was hij weer beter, als zijn vrouwtje terug kwam. Bep had den brief wel viermaal gelezen. Kwam hij heusch van oom Wiel? 't Was onbegrijpelijk. Er kwamen dagen, dat de huisjuffrouw ook niet kwam, ze had geen tijd. Juist, nu Bep eens mocht rondloopen, speet het haar zoo, dat ze niets bemerkte van de buitenwereld. Op een middag, toen er vreemd bezoek naar binnen gluurde, kwam er een groot gevoel van eenzaamheid over haar. Was er maar een mensch of een kind, dat om haar dacht. „Bep, Beppie!" „Hè!" „Dag kind, dag Bep!" „Juffrouw Horst! O, wat prettig." Bep kwam vlak voor de ruit. i56 ,,'k Heb nog een dame meegebracht Bep. Dat is Greets moeder." „Mevrouw Huyser! Dag mevrouw." „Ik kom je de groeten brengen van Greet. En ik merk nu wel, dat ze nog lang zoo ver niet is als jij. Ik heb ook een brief voor je en dan nog wat." Een zuster werd even naar buiten gestuurd en kwam terug met een mooi bakje tulpen en den bewusten brief. „Blijft U nog een poosje in Haarlem?" vroeg Bep. „Ik wacht, tot jij bij Greet komt." „Misschien mag ik de volgende week naar huis," „Dan kom ik je eerst thuis feliciteeren." „Hè ja, eenig," zei Bep. Zoo goed en zoo kwaad als 't ging, werd er nog wat gebabbeld achter en voor het glas en toen mevrouw Huyser en juffrouw Horst naar huis gingen, voorzien van duizend groetjes voor Greet, voelde Bep zich zoo verruimd, dat ze het wel uit had kunnen jubelen. Toen dokter de Goede aan 't eind der week eens naar meneer Van der Wielen kwam kijken, vertelde hij hem meteen, dat Bep Dinsdag naar huis mocht. Meneer Van der Wielen was juist in een niet al te best humeur. „Van dat in huis zitten wordt een mensch suf en krijgt hij hoofdpijn," bromde hij. „'t Was noodig, beste vriend," sprak de dokter. En hij vervolgde: „Als het nu Dinsdag zacht weer is, ga je die kleine nicht maar zelf afhalen." i57 „Wat heeft het kind eigenlijk hier?" bromde de oud-militair. „Haar thuis," zei de dokter eenvoudig. Even bestudeerde hij het strakke, grimmige gezicht tegenover hem. Verbeeldde hij het zich, of lichtte er toch iets blij'sindie staalblauwe oogen? Hij deed, of hij 't niet zag en vervolgde: „'t Kind verlangt naar huis. Ze heeft je den laatsten tijd gemist Van der Wielen, 't Is een engel van een kind. Het spijt de zusters bepaald, dat ze weggaat." „Mag ze weer naar school?" bromde de kolonel. „Ik zou haar nog een weekje in haar gewone doen laten komen." „Ik heb tenminste weer een aanspraak," was de egoïstische overdenking van meneer Van der Wielen. „Dat heb je, maar koester en verwen haar, zooveel je kunt. Want 't is nog een teer poppetje." Toen dokter de Goede vertrok, had hij de heerlijke voldoening den heer Van der Wielen in êen beter humeur te hebben gebracht. Ook dit was zeker bevorderlijk voor zijn gezondheid. De huisjuffrouw stond paf over de welbespraaktheid van haar meneer. Toen ze het koffieblad binnen bracht, had hij „uit zijn eigenste zeivers" verteld, dat Bep Dinsdag thuis zou komen. Hij deed anders net, of zijn woorden goud kosten. Dat kind had het misschien in die barak nog gezelliger dan bij hem. Toch sluimerde ook heel diep in het hart van den starren, i5« strekken oud-kolonel iets warms en goeds. Aan niemand zou hij het hebben willen bekennen, maar hij had Bep gemist. En niet alleen, omdat nu niemand zijn sokken stopte en hij maar nieuwe kocht, als ze kapot waren, neen, maar vooral, omdat het zoo koud en leeg om hem heen was. Hij miste dat zonnige en vriendelijke, dat van zijn pleegkind uitging. Hij had het pas leeren waardeeren, toen Bep van hem was gegaan. Bep gaf zooveel en ontving zoo weinig. Dat had hij nooit pijnlijker gevoeld, dan op de dagen, als hij daar stond voor het glas. Bep in haar ledikantje kon zich niet zoo eenzaam voelen, als die groote sterke man. Daar op dat naargeestige plaatsje had hij zich voorgenomen, straks wat meer voor het meisje te zijn dan een verzorger, die kleeren, voedsel en schoolgeld betaalde. Overmorgen zou ze thuis komenl Hij had zooveel om over te denken, dat het hem een soort behoefte was zich even te uiten tegenover de huisjuffrouw. Den volgenden morgen bleef hij niet liggen, zooals de laatste dagen zijn gewoonte was. De zon scheen en er was weinig wind. Na het ontbijt zou hij er eens op uitgaan. Als de dokter kwam? Och wat, als hij Dinsdag uitmocht, kon hij ook Maandag uit. En voor dezen dag waren er dringende boodschappen. Niemand kon die opknappen, als hij zelf. De huisjuffrouw begreep maar niet, dat meneer er al zoo vroeg uit wou. Als 'tnu in den middag was. i59 „Help me maar aan mijn jas, ik ga nu," sprak hij kort en bondig. „Waar moet die man toch heen?" dacht ze, terwijl ze hem uitliet. In de soos is geen sterveling. Ze bleef hem even nakijken. Zoo, moet ie de Groote Houtstraat in? Wat is daar nu te beleven? Hoofdschuddend en zich wel honderdmaal afvragend, wat of die man toch zoo vroeg in de Houtstraat moest doen, ging ze maar weer aan haar bezigheden. Meneer Van der Wielen stapte een fijnen banketbakkerswinkel binnen, 't Ging hem niet best af, want hij kwam nooit in dergelijke zaken. „Wat blieft U meneer?" „Wilt U morgen tegen twaalf uur een roomtaart bezorgen aan dit adres?" Meneer Van der Wielen haalde zijn visite-kaartje uit zijn portefeuille te voorschijn. „Moet er ook iets op meneer?" „Bedoelt U confituren of zoo?" „Neen een wensch of iets anders: b.v. gefeliciteerd of welkom thuis." „Welkom thuis dan maar." „Heel graag meneer. Ik zal er voor zorgen." Met een zucht van verlichting ging hij den winkel weer uit. Een man kon toch voor allerlei feiten komen te staan. Nu nog naar de stalhouderij op het Houtplein. Of neen, hij moest eerst maar even naar 't Gasthuis om de juiste orders te ontvangen. Zoo gezegd, zoo gedaan. In 't Gasthuis werd hij in de wachtkamer gelaten. Er werd naar de barak getelefoneerd. „Meneer Van der Wielen vraagt of Beppie Klaassen morgen om half twaalf gehaald kan worden." „Meneer, Beppie is zelf aan de telefoon. Luistert U maar even." „Dag oompje. Heerlijk, dat U weer beter is. 'k Vind het zalig weer naar huis te gaan." ,,'t Is goed kind, tot morgen dan." 't Klonk schor, aangedaan. Voor oom naar buiten ging, moest hij even zijn neus snuiten. De zuster kende die manoeuvre. Veel mannen deden dat. Vrouwen toonden meer haar aandoening. Met veerkrachtigen stap, als was hij tien jaar jonger, ging hij naar den stalhouder. „Morgen kwart over elf aan dit adres een vigelante. Gummi banden natuurlijk," klonk 't echt militaire ment. „We zullen er voor zorgen, meneer." Ziezoo, nu kon hij huiswaarts gaan. De koffie zou wel klaar wezen. Voor een fijne galanterie-zaak stonden twee lachebekjes. „Net Bep met die vriendin," dacht meneer Van der Wielen. Dat Huysertje had ook roodvonk gekregen, had Bep hem nog verteld. Daar had hij wel eens naar kunnen informeeren. 't Kon hij nog doen. De dag was nog lang. Bep zou 't zeker aardig vinden. 160 i6i Anders wel een bijdehandje, die Greta. O, ja, zoo heette ze. Maar voor Bep was ze altijd lief en hartelijk. Gek, dat was op 't oogenblik voor hem het voornaamste. Nog even keek hij naar de beide meisjes, die nu vol bewondering wezen naar een zilveren kettinkje, dat ze beeldig, schattig, snoezig enz. vonden. Opeens kreeg oom Wiel een nieuwe gedachte. Zonder er zich rekenschap van te geven, ging hij den winkel binnen en kocht het bewuste versiersel. De meisjes glunderden. „Hè, wat een geluksvogel, dat dochtertje van dien meneer," zeiden ze tegen elkaar. Oom Wiel zag, hoe ze hem nakeken, toen hij den winkel verliet. Ja, dat was nu eens een prettige verrassing voor zijn kleine meid. Wacht, hij moest nog even naar de overzij. Tingelingeling! ging de schel over in den bloemenwinkel. „Wat blieft U meneer?" „Wilt U morgen aan dit adres een mooie bouquet bezorgen? Voor twaalven alsjeblieft." „Heel graag meneer, zonder mankeeren." Nu nog naar de Parklaan? Neen, daarvoor voelde hij zich te vermoeid. Maar gauw de soos binnenloopen en daar per telefoon eens naar het kind informeeren. Zoo gezegd, zoo gedaan. Hij vlijde zich eerst in een gemakkelijk fauteuiltje en bestelde een kop koffie. Hij was heusch al vermoeid. Geen wonder: eenige Lang3 een Omweg. H IÓ2 dagen op bed gelegen, huisarrest gehad en nu al maar dribbelen van den eenen winkel naar den anderen.Hij, die nooit in winkels kwam. En dat allemaal voor dat kleine ding. Me dunkt, hij had zich geweerd. Ze kon tevreden over hem zijn. Die de Goede zei immers, dat hij haar verwennen moest. Nu nog even die mevrouw Huyser opbellen. „U spreekt met Van der Wielen, den oom van Bep Klaassen!" Potstausent, die menschen roepen maar hè en ha, alsof ik een boeman ben. „Morgen komt Bep thuis. Graag wou ik weten, hoe het met de vriendin gaat." „Dat doet me genoegen. Zeker, mevrouw Huyser zal me morgen welkom zijn." Wat moet je zeggen, als daar een dame voorstelt Bep te willen verwelkomen? Ik heb anders een hart•grondigen hekel aan vrouwen. Nu maar afbellen, de rest interesseert me niet. Toen ging meneer Van der Wielen met een verruimd hart werkelijk naar huis. Zijn middagslaapje duurde dien dag een uur langer dan anders. Den verderen dag was hij volgens zijn hospita de vriendelijkheid in eigen persoon. En Dinsdags was hij voor dag en dauw op. De huisjuffrouw kon niet nalaten te vragen, of het kind al zoo vroeg thuis kwam. „Om elf uur komt een vigelante me halen." „Die ijsbeer valt me toch mee," prevelde de juffrouw, 163 terwijl ze de trappen veegde. De andere huurders kwamen het ook te hooren, dat „meneer Van der Wielen, die ijzervreter, die knorrepot, zoowaar zelf met een rijtuig zijn nichie ging halen. Op den keper beschouwd, was hij vast zoo kwaad niet, als hij er uitzag." Toen de vigelante voorkwam, gingen er dan ook een paar gordijntjes op zij, om te kunnen zien, of het echt waar was, dat die Wiel zelf mee ging. Bep zat al een heel poosje aangekleed en wel in de wachtkamer. Nu 't op scheiden aankwam, voelde ze toch wel, dat ze een sfeer van gezelligheid, van medeleven, achterliet. En niets daarvan zou ze terugvinden bij oom Wiel. Dat wist ze bij ervaring. Er was hier voor haar gezorgd, iederen dag, ieder uur. En dat was nu uit. De blijdschap van het naar huis gaan werd door de herinnering aan 't genotene wel getemperd. Maar daar buiten scheen de zon* was de vroolijke, blijde wereld. Daar buiten was ook Greet, was de school met haar afwisseling. Ja, ze ging toch liever weg. O, als oom Wiel maar dezelfde geduldige oom Wiel was van voor de glazen ruiten. Ze had van dokter de Goede gehoord, dat hij weer heelemaal beter was. Arme oom Wiel, om daar ziek op bed te liggen, en niemand te hebben, die naar je om keek dan de babbelende, nieuwsgierige huisjuffrouw. Daar hoorde ze voetstappen en stemmen. De deur ging open. 164 „Oom!" Wat ze nooit gedaan had, deed ze nu, ze sloeg de armen om hem heen en kuste hem. Hij liet haar stil begaan. „Dag mijn kind." 't Klonk zoo ontroerd, zoo plechtig, net of een ander dan oom het zei. De Directrice gaf nog eenige wenken, nog gegroet van de zusters en samen vertrokken ze. „De vogel is ontsnapt uit haar glazen kooitje," lachte oom. „Ja," zei Bep. ,,'t Is buiten ook zoo mooi." Even wachtte ze, voor ze in het rijtuig wipte. Ze snoof de frissche winterlucht op, ze moest even om zich heen zien. Daar werd aan een venster getikt. De zaalpatiënten groetten haar. „Dag! Dag!" Kinderen in rose gestreepte ponnetjes verdrongen zich voor de ramen. „Dag kinderen. Dag!" riep Bep terug. Toen stapte ze in het rijtuig met een gevoel van groote dankbaarheid. Stakkerds, misschien waren ze wel jaloersch op haar! Gezellig, dat rijden door de bekende straten. Daar had je de Oude Gracht al. Eigenlijk veel te gauw. Het rijden was zoo heerlijk. „We zijn er kind." De koetsier sprong van den bok en belde aan. Toen opende hij het portier. Oom sprong er het eerst uit en hielp toen Bep uitstappen. i65 „O oom, wat beeldig, kijkt U eens!" De jongen van den bloemist ging juist met de bestelde bouquet de stoep op. Oom nam de bloemen van hem over en bood ze Beppie aan. „Welkom thuis, kind.'" Daar stond Bep als een lente-koningin tusschen de witte en paarse seringen. De huisjuffrouw opende de deur. „Welkom kind, welkom." Bep knikte maar. 't Was alles zoo heerlijk, zoo onverwacht. Ze wist niet goed, of ze droomde of waakte. De huisjuffrouw ging haar voor naar de kamer. Ze moest eventjes dat verbaasde gezichtje zien. „O, wat een reuze-taart," riep Bep. „En kijk eens, wat erop staat," sprak de juffrouw met geheimzinnig gebaar. „Welkom thuis." Bep las het met ontroering. Ze moest nu toch wel gelooven, dat ze heel welkom was. Daar ontdekte ze op de kanten papierstrook ooms visitekaartje. „Lieve oompje, dus dat is van U." Als een betrapte schooljongen verborg oom Wiel zich achter de breede schouders der huisjuffrouw. Maar Bep wist hem toch te bereiken. Twee, nog o zulke dunne armpjes werden om zijn hals geslagen. „Ik dank U duizendmaal." Toen werd een klein donker kopje op zijn schouder gelegd en opeens hoorde hij een verdacht snikken. „Beppie, waarom huil je?" „Ik ... ik ... ik ben zoo blij!" De huisjuffrouw slofte de kamer uit, met een tipje van haar schort boende ze iets vochtigs weg van haai wang. „En ik zeg maar, dat ie me mee valt," mompelde ze. Toen ze later met de koffie binnenkwam, wees Bep haar verrukt op het mooie kettinkje, dat om haat hals prijkte. „Als je weer lacht, krijg je wat moois van me,'' had oom gezegd. En ze had wel moeten lachen, omdat oom het zoo grappig smeekend vroeg. Toen had hij het pakje uit zijn zak gehaald met het allerbeelderigste kettinkje. ,,'t Was dan toch ook wondermooi," beaamde de juffrouw en ze keek meneer eens van terzijde aan, alsof ze hem nooit eerder gezien had. „Ik zal wel koffie inschenken," zei Bep. Ze had er behoefte aan nu aan oom te toonen, dat ze weer voor hem zorgen wilde. „Dan snijd ik de taart," sprak meneer Van der Wielen. Hij presenteerde de juffrouw ook een stuk, die er glunder mee verdween naar haar eigen kamer. „Slim van me hè, zoo kwamen we het vlugst van haar af," zei oom toen lachend tot Bep. Bep lachte, zooals ze in geen weken gelachen had, zooals oom haar zeker nooit had hooren lachen. „Er komt iemand naar boven, hoort U maar," riep Bep opeens. Oom deed, alsof hij niets hoorde. 166 167 „Deze deur juffrouw?" hoorde Bep vragen. „Wat een bekende stem, wie kon dat toch zijn?" Beps vrouwelijke nieuwsgierigheid kon het niet langer uithouden, ze opende de deur. „Mevrouw Huyser." „Beppie, van harte welkom thuis, kind. Ook namens mijn moeder, juffrouw Horst en in 't bizonder namens Greet. 't Speet haar natuurlijk heel erg, dat ze niet mee kon." Nu wendde mevrouw Huyser zich tot meneer Van der Wielen. „Mevrouw Huyser, de moeder van Greet." „Van der Wielen, Beppie's oom." „Heel vriendelijk, dat U mij kennis gaf van Bep's thuiskomst." Bep keek met groote verbazing naar oom. „Kijk eens Beppie, dit kocht ik voor je namens Greet." Mevrouw reikte Bep een klein pakje over, een heel klein pakje, 't Bevatte een doosje, waarin een mooi gouden ringetje lag. „Mevrouw!" „Ben je er blij mee? Draag het dan alle dagen, als een herinnering aan jullie vriendschap." Eerst een zilveren ketting, nu een gouden ring. Wat voelde de arme Beppie Klaassen zich rijk. Mevrouw Huyser. moest natuurlijk van de taart proeven. Ze vertelde een en ander van Greets ziekte, van den angst en zorg, die ze hadden uitgestaan. „Maar nu zijn mijn daagjes in Haarlem geteld." „Hè, gaat U al weer gauw weg?" vroeg Bep teleurgesteld. „Zaterdag ga ik naar huis. Daar hebben ze me een maand lang moeten missen. Me dunkt, dat het tijd wordt." Meneer Van der Wielen informeerde naar mevrouws woonplaats, naar het werk van den notaris, naar de beide zoons. Wat vond mevrouw Huyser meneer Van der Wielen een gezelligen prater. Die malle Greet had hem nog al zoo zwart geteekend. Eindelijk moest mevrouw gaan. „Meneer Van der Wielen," vroeg ze bij 't afscheid nemen, „zoudt U ons 't genoegen willen doen, morgen middag een kopje thee bij ons te komen drinken? Vandaag verdwijnt het papier van de deur en wordt alles ontsmet." Meneer nam de uitnoodiging met veel genoegen aan. „En jij Bep?" „Dat begrijpt U wel, mevrouw. Ik vind 't... dolletjes." Bep ging dien middag net als in 't ziekenhuis een uurtje rusten, maar van slapen kwam niets. Daarvoor was haar hoofdje te vol met mooie, blijde gedachten. En dat oom den volgenden dag mee zou gaan naar Greet, heel naar de Parklaan! Ze had nog nooit met oom door Haarlem gewandeld. 168 169 't Gebeurde werkelijk. „We moesten maar trammen, Bep, 't is zoo'n eind voor je," had oom gezegd. „Laat ik eerst probeeren te loopen, oom. 't Is zulk mooi weer en 't lijkt me een genot weer eens winkels te zien en misschien menschen tegen te komen, die ons goedendag zeggen." „Maar je moet 't me eerlijk bekennen, als'je moe wordt." En daar hepen ze dan naast elkaar. Bep voelde, dat de juffrouw hen nakeek, zoolang ze nog op de Oude Gracht liepen. Aan 't eind bij den corsettenwinkel keek ze even om. Warempel, daar stond ze liefst heelemaal op de stoep. Bep moest het aan oom vertellen en die ging ook omkijken, zoodat hij de juffrouw naar binnen keek. Bep vond 't gezellig druk in de Groote Houtstraat. Onwillekeurig moest ze denken aan de saaie stilheid van de barak. „Blijven we hier even kijken?" vroeg ze telkens als een mooie etalage haar aandacht trok. „Fijne ijsmutsen zijn dat!" riep Bep, toen ze den winkel van Gerzon passeerden. „Wou je er graag een?" „Wel neen oom, zoo bedoel ik het niet." Voordat Bep goed wist, wat er gebeurde, stapte oom den winkel binnen. „Och juffrouw, deze jonge dame moet een ijsmuts uitzoeken." Een witte muts stond beeldig boven Beps donker snoetje. „Houd haar maar op. Dan kan de juffrouw je hoed bij ons thuis bezorgen." Toen ze weer op straat waren, zei Bep: „Oom, u verwent me." „Dat moet ik van dokter de Goede." „Och, dat is niet waar." „Ja heusch," zei oom zoo ernstig mogelijk. 't Klonk zoo grappig uit Ooms soldatenmond, dat Bep het uitschaterde. „Niet zoo lachen, dan kijkt Loutje1) om," waarschuwde oom. Ze staken de Markt over en zouden de Jansstraat'ingaan. Bep zuchtte. Ze was gauwer moe dan ze had gedacht. Daar klonk juist belgetjingel. „Vlug er een stapje opleggen, daar is de halte," commandeerde oom, wienhet zuchten niet was ontgaan. Dus voorwaarts, marsch. Ze haalden de tram nog en Bep was o zoo blij, dat ze zat. Heerlijk, naar Greet te gaan! „Wat zou die wel van de ijsmuts zeggen?" De Parklaan! Nog een minuutje en ze was er, ze behoefde niet te bellen, de deur stond al aan. Greet had wel een uur voor het spionnetje zitten uitkijken. Ze mocht nog niet aan de deur komen. Maar zoo zag i) Loutje is Lourens Jani. Coster, het standbeeld op de Groote markt te Haarlem. I70 ze Bep in de verte aankomen, of ze riep aan juffrouw Horst de deur vast te willen openzetten. Bep vloog de kamer in, nu vergat ze oom en al de anderen. „Bep!" „Greet!" Ze sprongen in eikaars armen de kamer door. Ze hadden elkaar zooveel te zeggen en konden maar niet tot een begin komen. Na de spontane begroeting was het eenige minuten heel stil. Het was of die lange tijd, waarin ze elkaar niet gesproken hadden, even moest worden overbrugd. En toen kwamen de tongen los. Ja, 't was een gezellig samenzijn bij mevrouw Huyser. De vier groote menschen zaten druk te redeneeren voor het eene raam, de twee jonge menschenkinderen gingen geheel in elkaar op voor het andere raam. 't Was, of ze nooit uitgepraat raakten. Juffrouw Horst presenteerde geurige thee en heerlijke cake. „'k Was al maar zoo bang, dat je met je moeder mee naar huis-zou gaan," zei Bep. „'k Ga wél weer naar huis, maar nu nog niet," antwoordde Greet. „De Paaschvacantie komt Greet thuis en als Bep lust heeft komt ze maar mee," onderbrak Greets moeder het gesprek. „Lust heeft? Als ik van oom mag," riep Bep op- 171 gewonden. Stel je voor een heele vacantie met Greet mee te mogen naar haar huis. „Dat moet dan maar Beppie. Maar ik ben mooi blij, dat het vooreerst nog geen Paschen is, want nu zou ik mijn meiske niet kunnen missen," zei oom. 173 i73 „Mevrouw, ik wil dolgraag. Ik kan U niet zeggen, hoe heerlijk ik het vind," zei Bep. „Heel misschien komen de jongens en Greetjes vader mij Zaterdag halen. Dan moet je maar hier komen om vast met Greets lieve broertjes kennis te maken." „Kom dan een heel dagje," noodigde grootmoeder. De oude mevrouw hoopte, dat het afscheid nemen voor Greet dan minder pijnlijk zou zijn. „Heel graag, mevrouw." De heele wereld leek een groot feest voor Bep. 't Eene pretje volgde maar op 't andere. Greet voelde hoe Bep genoot. En daarom verzweeg ze dat eene groote heerlijke, haar voorgoed naar huis gaan van den zomer. Ze verzweeg het, omdat ze voelde, dat er dan een schaduw zou vallen over Beps blijde, stralende verwachtingen. De middag vloog natuurlijk om. Met een wederzijds „tot weerziens", vertrokken meneer Van der Wiel en Beppie weer naar de Oude Gracht. Jan en Frans maakten Zaterdags kennis met Bep. Dien dag weerklonken grootmoeders kamers van vroolijken lach. Echt plagen durfden ze nog niet, die meisjes zagen er nog uit als porcelein, zoo teer en zoo door-zichtig. Vóór Bep kwam, had Greet een lang gesprek gehad met vader. Een gesprek onder vier oogen. „Langs een omweg kom je straks werkelijk bij i74 moeder thuis, kind. Ik vertrouw, dat je wijzer, beter, verstandiger bent geworden." „Ik ben van moeder gaan houden," zei Greet eenvoudig. Voor vader was dit antwoord voldoende. Liefde was altijd de machtige, de sterke bondgenoot voor ieder goed voornemen. Toen 's middags vader en moeder met de jongens weer huiswaarts gingen, kostte het Greet moeite haar tranen binnen te houden. Maar toen ze op Bep zag, die zoo dankbaar was voor 't weinigje, dat ze bezat, voelde ze zich sterker worden. Straks ging ze immers naar huis, voorgoed. „Veel groeten voor Sien," riep ze hen nog na. „Ze huilt, als ik 't zeg," spotte Jan. Nu moest Greet langzaam aan weer terug keeren tot de menschenwereld, tot de buitenwereld, tot de schoolwereld. 't Was bijna Februari, toen ze de laatste betrad. Bep was al goed en wel ingeburgerd. Veel was ze niet achtergekomen, want na de Kerstvacantie was de school pas weer geopend . Greet was echter de laatste, die terugkeerde. Ze werd met vreugde begroet, ze was minstens twee dagen een voorwerp van belangstelling. Ieder maakte een praatje met haar, vroeg, hoe ze zich nu voelde. De een vond, dat ze er weer goed uitzag, een ander sprak van nog wat zwakjes. Allen waren een en al bezorgdheid. Greet moest maar zeggen, of het raam soms tochtte, of het ook te warm was in het lokaal. De eerste week 175 was ze vrij van huiswerk, van — standjes en van straf. Maar al spoedig was het interessante eraf. Greet was ervan overtuigd, dat ze flink moest aanpakken, want dat er nog vrij veel viel in te halen. Ze moest van den zomer schitterend overgaan, dat was de belooning, die haar wachtte, wel waard. Het duurde natuurlijk niet lang, of Greet moest zich uiten tegenover Bep. Er behoorden immers ook geen geheimen te zijn tusschen zulke boezemvriendinnen. ,,'k Zal je missen Greet, maar voor jou is 't heerlijk," zei Beb, berustend. HOOFDSTUK XIV. DE PAASCHVACANTIE EN EEN KONINKLIJKE INTOCHT. Toen de Lente op komst was en Haarlem's mooie omstreken noodden tot wandelen, kon je de beide vriendinnen er 's Woendags- en 's Zaterdagsmiddags op uit zien trekken. Soms den Zeeweg langs naar Zandvoort, ook wel naar Bloemendaal en het Bloemendaalsche Kopje. Hoe dichter de vacantie naderde, hoe vaker het gesprek kwam op de gezamenlijke logeerpartij. Eerst was het: nog zooveel weken, toen krompen de weken tot dagen. „Wel een late Paasch," vond Bep. „Maar dan is het zoo veel te gauwer groote vacantie," opperde Greet. Die weken van ziek zijn hadden de wilde, onstuimige Greet wel wat kalmer, wat rustiger gemaakt. Haar hart was vol van de beste voornemens en het berouw over donkere vlekken in het verleden, spoorde haar aan tot volharden. Gelukkig voor Beppie had haar ziekte den brommigen, zelfzuchtigen oom Wiel omgetooverd in een vriendelijken, ouden heer, die zijn zonnestraaltje eiken dag meer waardeerde. 177 Zoo hadden die triestige, sombere winterdagen toch veel goeds voortgebracht. Het werd dan toch eindelijk Paschen. Er was uit Dirksbrugge bericht gekomen, dat Oma en juffrouw Horst vooral mee moesten komen. Ze hadden wat buitenlucht zeker hard noodig. De oude mevrouw Huyser was, voor wie haar goed kenden, niet meer de onbewogen, koel beredeneerde grootmoeder. Greet zei eens tegen juffrouw Horst: „Oma is zoo echt grootmoederachtig geworden." Ook juffrouw Horst gevoelde daarvan een weldadige uitwerking. „Oma, juffrouw Horst! morgen komt Bep hier in een atax. Meneer Van der Wielen heeft het gezegd. En dan komt ze ons oppikken. Fijn, vind u niet, dan rijden we naar 't station." „Jammer, dat het eind niet grooter is," antwoordde juffrouw Horst. „Maar verbazend vriendelijk van meneer Van der Wielen," vond grootmoeder. „U begrijpt, dat Bep vannacht niet slapen kan van plezier." Dat kon grootmoeder minder goed begrijpen. Zij wist wel en maar al te goed, dat men niet slapen kon door angst en zorg. „Maar Sien, loop jij op Zaterdag met je beste japon?" vroeg Jan, toen hij uit school komende, Sientje deftig in 't zwart zag. ,,'k Heb toch zeker een schort voor," bromde Langs een Omweg. 12 178 Sien. Ze keek, alsof ze op iets heel leelijks betrapt werd. „Ik vraag ook aan Moes, of ik mijn beste pak mag aantrekken," zei Frans, En hij vervolgde, alsof hij al zeker was van een bevestigend antwoord: „Greet komt toch immers thuis." Met iets dankbaars in haar blik keek Sien naar Frans. Wat had de goede ziel naar dezen dag verlangd. „Je mag je dan wel haasten, want over een uur komen ze al aan," zei Jan op vaderlijken toon. Mevrouw Huyser had zelf een spik-splinternieuwe blouse aangetrokken, ze vond het dus uitstekend, dat Frans ook op zijn Paasch-best wou verschijnen. De notaris zou met zijn jongens de familie af gaan halen. Aan den stalhouder van het dorp was opgedragen met een rijtuig aan het station te komen. Er zou wel veel bagage zijn, want Greet bracht haar wintergarderobe vast mee. „We zullen als haring in een ton zitten," opperde Jan. „Dan gaan de jongelui maar loopen," zei de notaris. Eigenlijk gezegd hadden de jongens daar ook veel meer zin in. Echt leuk, dat Greet er straks weer was en Bep leek ook een aardig type. Terwijl de heerenafdeeling naar het station ging, maakten Mevrouw en Sien de koffietafel klaar. Greets lievelingsgerechten prijkten op tafel, daar had Sien voor gezorgd. Een frissche voorjaarsbouquet had mevrouw geplukt. Beiden waren in stilte bezig 179 geweest om het hervonden schaapje een heerlijke thuiskomst te bereiden. Mevrouw had zoo straks iets te doen gehad op Greets kamertje en toen ze vertrok, kwam Sien binnen met een bouquet roode tulpen. Ze hadden met een blik van verstandhouding elkaar aan gekeken. Toen had mevrouw Sien lachend laten passeeren. „Die goede Sien," dacht mevrouw. „Die beste mevrouw," dacht Sien. Toen de laatste hand aan alles gelegd was, dribbelde Si en naar de bijkeuken, daar kon je zoo ver over den weg zien. En mevrouw Huyser ging naar de serre, daar keek je precies op het tuinhek. En toen het rijtuig kwam aanratelen, want het was een dorpsch hobbelkastje, snelden beiden naar buiten. Sien hoorde meneer zeggen: „De jongelui volgen met den beenenwagen." Nu trok ze zich in alle bescheidenheid terug. Maar, toen de jonge mevrouw met haar gasten naar binnen ging, verliet Sien haar post. 't Was ook zoo warm en benauwd in die bijkeuken. Ze ging het tuinpad op, gluurde over het hek. Ze luisterde. Ze hoorde praten en lachen. Greet boven allen uit. En ze beefde, de oude Sien. Ze beefde van vreugd. Zou ze teruggaan of blijven? Maar daar holde Greet vooruit. Ze duwde zoo wild het tuinhek open, dat Sien haast in het muurbloemenbed terecht kwam. „Sien, lieve, ouwe ziel." Ze kuste Sien, ze gaf er niet om, dat de jongens haar stonden Langs een Omweg. 12* uit te lachen. Ze wist, dat deze trouwe dienstbode van haar gehouden had, altijd. En ze dacht aan het telefoongesprek. Wat was dat oudje blij geweest. „Denk aan me muts, kind," zei Sien. En hoewel haar muts geen duimbreed geweken was, bukte ze het grijze hoofd om de banden los en weer vast te strikken. Nu zag niemand immers, dat er tranen hepen langs haar wangen. Met een handige manoeuvre veegde ze die af. Sien was blij, dat mevrouw eraan kwam. Nu werd er aan haar geen aandacht meer geschonken. „Liefste moes!" „Gretekind. En dag Bep, welkom op 't notarishuis." „Dag mevrouw. Wat is 't hier mooi! Wat is 't hier heerlijk!" „Dat kon je nog wel eens tegenvallen," zei Jan plagend. Bep lachte guitig, 't Leek hier wel een groot dbrd van vreugde. En aan de koffietafel werd ze nog in die meening versterkt. Daarna nam Greet haar mee naar haar gemeenschappelijk slaapkamertje. Greets eigen kamertje! „Eenig gezellig," was Beps eerste uitroep. Met glundere gezichten keken ze naar de gloeiende tulpen-bouquet. „Ik wil wedden, dat die van Sien is," zei Greet. „Wat een goeierd," vond Bep. 180 „Sien, lieve, ouwe ziel. l82 Greet keek langs de wanden, naar al die bekende dingen, die ze zoo lang had moeten missen en die nu de vreugde van haar thuiskomst verhoogden. Hoe goed had moeder alles verzorgd. Ze opende haar boekenkastje. Twee planken waren leeg. De mooiste boeken had ze meegenomen naar Haarlem. Heerlijk zou het zijn, ze straks weer op het oude plekje te kunnen neerzetten. Ze opende haar kleerkast. De zomerjurken hingen daar al, gereed om dadelijk aan te trekken, als 't wat ging zomeren. De matrozenjurk was al verlengd, leuk dat moes op het kimono-jakje frisch band had genaaid. Onwillekeurig keek Greet naar Bep. „Greet, wat ben jij rijk," riep Bep. Hier was een wereldje vol liefde, vol zorg. En Greet was de kleine koningin in dat rijk. Maar wat hing daar? Greet tilde een laken op, dat over een jurk was heen gehangen. „Bep, kijk eens, wat een pracht! Een licht blauw zijden jurk en precies zoo een, als ik heb gehad. ,,'k Heb 't je wel eens verteld, dat zoo'n mooie jurk van me is verbrand op ons familie-feest. En ik gaf toen moeder de schuld. Wat was ik toen toch een spook!" Opeens lei Greet de jurk over Beps armen en snelde de kamer uit. „Moeder! Waar is moeder?" „In de tuinkamer," zei Jan, die juist op weg was naar boven. i«3 Mevrouw Huyser was in druk gesprek met haar gasten, toen Greet binnen kwam stuiven. „Ik dank U duizendmaal voor die prachtige jurk." Moeder werd onder kussen bedolven. „Grootmoeder, weet u 't al, dat ik van moeder net zoo'n mooie zijden jurk gekregen heb, als die verleden jaar verbrand is?" „Ik hoop, dat je het nu waard zal zijn," zei grootmoeder ernstig. „Pas haar eens aan," verzocht juffrouw Horst. „Ja, dat doe ik." Toen Greet boven kwam, stonden de jongens haar jurk te bewonderen. „Greet," begon Jan, „wij hebben ook iets voor je, wat bij deze mooie jurk past. Dit is van mij." „En dit van mij," riep Frans. Twee kleine pakjes rustten nu in Greets hand. Het eene bevatte een haarstrik, het andere een kettinkje. „Ons welkom-thuis," zei Jan trots. „Ik dank jullie wel en ik had nooit gedacht, dat jullie zooveel voor mij over hadden. Wat is 't heerlijk weer thuis te zijn." „En nu noodigen we de dames uit tot een wandeling in deze schoone dreven," sprak Frans op komisch deftigen toon. 't Sprak van zelf, dat de beide dames met zeer veel genoegen de uitnoodiging aannamen. SLOT. Die heerlijke Paaschvacantie was voor allen omgevlogen, 't Scheen wel, of na dien tijd Greets werklust was toegenomen. Toonen wat zij kon, dat wilde zij, dat moest voor vader en moeder het bewijs zijn, dat ze gegroeid was in alle opzichten. En nu wil ik een jaar overslaan. Een jaar van veel en echt geluk. Greet is nu weer in 't ouderlijk huis. Dagelijks reist ze naar Dordt, waar ze al leerling van de tweede klasse is. Ze is nu pas thuis gekomen uit Haarlem, waar ze haar vacantie heeft doorgebracht, deels bij grootmoeder, deels bij Beb. Ja, bij Beppie Klaassen, meneer Van der Wielen had haar zelf genoodigd. Alle dagen zijn de vriendinnen samen geweest. Bep was juist geslaagd voor de Meisjes Kweekschool. Als ze klaar was, hoopte ze in de buurt van Greet onderwijzeres te worden. Greet heeft prettige dagen achter den rug en toch verlangde ze heel erg naar huis. Want er is thuis iets heerlijks gebeurd: Greet heeft een zusje gekregen. Zenuwachtig blij ontdoet ze zich van haar goed. Sien heeft haar verteld, dat moeder rustte. Maar i85 ze kan het niet langer uithouden, ze verlangt zoo naar moeder en het nieuwe zusje. Ze luistert aan de kamerdeur. Ze hoort een gekraai en dan opent ze de deur en sluipt op haar teenen de slaapkamer binnen. Voor 't wiegje blijft ze staan. Heel voorzichtig slaat ze het wiegekleed ter zijde. Op het kleine kussentje rust een goudblond kopje. „Moeders evenbeeld," fluistert ze. En dan bukt ze zich over het kindje en kust de rose wangetjes. „Lief, hef zusje..." Moeder slaat de oogen op. „Greet, ben jij het?" „Dag moesje. Hoe heerlijk is alles. Wat een schattig kindje. Maar nu ben ik uw eenigste dochter niet meer." „Neen Greet, maar mijn oudste dochter blijf je altijd." „Ja, dat blijf ik altijd," zegt Greet. i86 Stil en rustig zit ze naast moeders bed, af en toe glurend in het wiegje, al maar denkend aan dat blonde, snoezige zusje. Maar mevrouw is nu vervuld met dankbare gedachten aan haar oudste. Greet heeft zichzelf nu een plaats veroverd in moeders hart en in moeders huis, al was het dan ook — Langs een Omweg. Hoofdst. I. II. III. IV. V. VI. VII. VIII. IX. X. XI. XII. XIII. XIV. INHOUD. Greta Huyser "dl Toen Greetje 12 jaar werd t^ Groot verdriet 22 Een gestoord diner 23 Sloddervos 3" Een zelf gekozen weg In Haarlem verdwaald c(> Greet past zich aan tegen wil En dank 67 Ook op school ingeburgerd 83 Van donkere dagen ic2 Moeder i2_ DlCHT bij moeder j-q, Oom Wiel j-2 De paaschvacantie en een koninklijke intocht i75 SLOT '.184 Verkrijgbaar bfl den Uitgever H. TEN BRINK - Arnhem. JEUGDBOEKEN VAN W. BLOMBERG-ZEEMAN. TRINEKE. Gebonden . HIJ ZORGT VOOR U. Gebonden . • • 2. VAN DONKERE DAGEN. Tweede druk. f 0 90 Gecartonneerd . . • • WIM EN MIEN. In gekleurd omslag * "•^ NONNIE. Tweede druk. f 0 60 Gecartonneerd WIE WAS DE RIJKSTE. In gekleurd omslag .Lil. HET GEHEIM VAN DE SNEEUWKONINGIN. Tweede druk. f 0 70 Gecartonneerd VERWENDE BEN. In gekleurd omslag ' ^' MOLENAARS ELSÏE. Gecartonneerd f M 'T WIEFKE. In gekleurd omslag * ^.40 ULBO VAN 'T WIEFKE. Gecartonneerd ' ® TOM'S KERSTFEEST IN NEDERLAND. • Gecartonneerd ' ^.60 HET JOODJE. Gecartonneerd * " Alle bestellingen op deze boeken tot een bedrag van minstens f 10.— waarde of bij minstens 25 boekjes geheel naar keuze, tegen de helft van de genoteerde prijzen. Alzoo met een korting van 50 /0. Van de „gebonden" boeken wordt de band berekend a f 0.90 en laat de lage prijs van band en binden geen kol*j5,a tj°xgEVER raa