flr—* ' " 1 " L-2fc ONDER GODS ;dc \aAMDEL H IKK»JOH BREEVOORT X G. F. GALLEN BACH «u IN IJ KERK. X geïllustreerd door henk poeder X G.F.GALLENBACH mm INIJKERK. K i I. NA KERKTIJD. Heisa, dat was luisteren. Een zucht ontsnapte Marius Helman, toen^de prediker Amen zei. De woorden van den dominee boeiden den jongen van begin tot eind. 't Ging over den Heiligen Doop. Dat je geen kind van God wordt door den Doop, maar dat je een kind van God bent en daarom gedoopt werd. Welk een verplichting die Doop de jonge leden der gemeente oplegt. Ze waren maar niet vrij om de catechisatie te verzuimen, liever driemaal om de kerk heen te loopen dan er eens In te gaan! Zij behoorden Jezus toe als Gods kinderen en erfgenamen. God verwachtte iets van de jeugd: Hem lief te hebben en te dienen! Schaart u onder Gods vaandel! had de jonge predikant vol vuur uitgeroepen. Onder het vaandel! jonge leden 6 Onder Gods vaandel derTKerk. Dat was de leuze van Calvijn, den koenen, nobelen strijder voor Gods waarheid, van den diepen denker, wiens invloed nu nog onberekenbaar is. Onder het vaandel! De wereld eischt u ook op, maar gij zijt niet van de wereld. Gij behoort de keurbende te vormen van Christus' gemeente. Gij behoort kleur te bekennen, den Heere aan te hangen, Hem belijdend in huis en op straat en in uw arbeid, straks Hem belijdend in het midden der gemeente, als gij de Doopbelofte, die eens uw ouders aflegden, voor uw eigen rekening neemt. 't Was mooi, 't was heerlijk! Marius' jonge ziel gloeide van ijver en vreugde om voor God te arbeiden. Hij ging graag met vader naar de kerk, ten minste bij Ds. Jonkman, de andere predikanten begreep hij niet altijd, vaak verveelde hij zich. Maar Ds. Jonkman trof je altijd precies in je hart. Liep je ergens over te piekeren, 't leek wel of hij in de catechisatie voelde, dat je met 't een of ander geen raad wist! Vader begreep Marius ook wel. Maar zie je, tegen je vader spreek je je niet zoo licht uit. Vader wist welk een wilde, rumoerige bengel hij was, en dan kroop de gedachte wel eens op: Zou vader niet denken dat ik huichel ? Zóó maak ik ruzie met de anderen of brutaliseer ik moeder of loop ik te mopperen, en zóó voel ik dat ik verkeerd doe. Maar dan is het kwaad gebeurd en voel je alleen het kloppertje van binnen. Het kloppertje dat niemand zien kan, dat je ook niet wil toonen. Maar dominee haalde het te voorschijn. Vreemd, dat je zoo overstelpend veel gedachten in je kon hebben, waarvoor je geen woorden wist! Marius, al peinzend, had niet eens gehoord welken slotzang dominee opgaf. Plots hield het orgelgedreun op en viel de gemeente in: Ik zal met vreugd in 't huis des Heeren gaan, Om daar met lof Uw grooten Naam te danken; Jeruzalem, gij hoort die blijde klanken, Elk hef met mij den lof des Heeren aan! Marius kende het vers en zong mee uit volle borst. Onder 't heel korte dankgebed boog hij eerbiedig het ■ Na kerktijd 7 hoofd. Ja, hij wilde voortaan onder Gods vaandel strijden, nam de jongen zich voor. Terwijl de dichte drom menschen langzaam heenschoof naar de uitgangen, keek Marius van de breede galerij af, waar zijn ouders plaatsen hadden, naar beneden. Kijk, daar stond Laurens van Smallen in de volte. Die had ook geboft! Nu al aankomend bediende bij de groote bankiersfirma! Als je maar voorspraak hebt. Laurens' moeder werd weduwe, ieder spralt vol medelijden over haar. En Laurens kreeg lekker een kruiwagen om aan die Bank te komen! In dit oogenblik flitste wangunst door het hart van Marius. Hij kon slechts een bescheiden betrekkinkje veroveren. Zonder vooruitzichten, 't Was toch mooi, vond vader, in zoo'n tijd van malaise, als je uit tweehonderd jongens gekozen werd. Je kon nergens terecht. Overal slapte. Zelfs jongens met een prachtig diploma van Mercurius of de Kuyperschool liepen werkeloos. Kijk, Laurens wenkte. Marius schudde van neen. Hij ging met vader mee. Veel te prettig 's Zondagsavonds thuis. Trouwens, moeder zou hem aan zien komen om 's Zondags uit de kerk nog een blokje om te loopen! 't Avondeten stond altijd klaar. Zoo'n gezellige koffietafel 's Zondags. Veel leuker dan in de week. Laurens was welkom, dat wist hij. Maar 't werd hem te fijn bij Marius thuis, zei Laurens ronduit. Al mijmerend raakte Marius zijn vader kwijt in het gedrang en eer hij het wist stond hij bij den uitgang naast Laurens. »Zoek je je vader?* vroeg de jongen. »Hij staat déér te praten met onze oue meneer Dirk.« »Meneer Dirk van tante Christien,« zei Marius wrevelig. Als die oue man nu maar niet meeliep met vader. Hij vond 't altijd zoo heerlijk met vader door die donkere Plantagelaan te loopen. Wat je niet uiten kon in 't helle licht, als vaders oogen je zoo onderzoekend aankeken, kon je zeggen in die weldadige donkerte, die als iets heel intiems om je heen lag. 't Was net of Marius 's Zondagsavonds dichter bij vader leefde. Hij wilde vader zóóveel vragen. De doop was toch een wonderlijk iets. Kon je 8 Onder Gods vaandel nooit verloren gaan als je gedoopt was? Er gingen toch veel gedoopten op verkeerde wegen. Zou 't altijd goed uitkomen? Dat zou wel makkelijk zijn. Dominee zei 't toch duidelijk vanavond. Stil wachtte Marius tot vader dien ouden heer de hand ten afscheid bood. Laurens verdween reeds na de koele begroeting van Marius. »Wat heb ik met jou meer te maken ?« dacht Marius netelig en Laurens draaide even onvriendelijk den ander den rug toe. Gisteren kregen zij ruzie, over Laurens' betrekking. Marius beweerde: »Je hebt 't aan voorspraak te danken dat jij déar bent,« en Laurens vloog op: »Geen mensch die zoo stom is om een lummel voort te helpen. Als ik niet gewiekst was geweest, zou ik ook nog in mijn hemmetje staan.* Het eene woord viel over het andere, en de jongens waren kwaad gescheiden. 't Was toch wel aardig van Laurens om de minste te zijn. Dat moest Marius erkennen. Hij wou ook wel goed worden, als Laurens hem maar niet beleedigd had. Hij was net zoo min een lummel als Laurens. In een wip liep Marius naast zijn vader de lange laan in. Vreemd, dat hij nu heelemaal niet meer met vader praten kon. Net alsof al 't overige voor hem vernevelde. Hij kon Laurens niet uit zijn gedachten zetten. Als je maar boft in de wereld! Marius voelde die wangunst als een kwaad. En toch, hij kon 't niet laten Laurens te benijden. Hij, Marius, was toch ook niet voor de poes. »Wat ben je stil!« zei vader. »Vond je de preek niet duidelijk? 'k Heb genoten, 'k Bad. 'k Wou dat èl mijn jongens zich schaarden onder Gods vaandel.* »'k Zou 't wel graag willen,* bekende Marius opeens. Kijk, nu op eens kon hij met vader praten, zijn bezwaren uitzeggen. Ook zijn echt verlangen om God te dienen. Maar zie je, als je gedoopt bent, kon je dan weer geen kind van God worden, hij begreep 't niet. 't Moest toch ja of neen zijn. Vader antwoordde niet dadelijk: »In alle verbonden zijn twee partijen, jongen,« sprak hij ten slotte. Na kerktijd 9 »God belooft, op de doopelingen rust de plicht van een nieuwe gehoorzaamheid.* O ja, dat was waar. Raakte toch niet direct zijn vraag. Een nieuwe gehoorzaamheid. Dan moest je met je gebreken strijden. Dat ging zoo makkelijk niet. Wat schoten zij al op in de laan. Ginds flikkerden de lichtjes van de haven reeds, nu waren zij bijna thuis. Eenmaal boven vergat Marius zijn moeilijkheden. De heerlijke Zondagavondtafel. Een helder servet, 't mooie servies, krentenbrood. Moeder bedacht altijd iets heel gezelligs voor 's Zondagsavonds: »Men viert den dag des Heeren ook in kost en kleeren.« Vader kwam niet uitgepraat over de preek en Marius' trots tintelde in zijn oogen, omdat hij vader zoo goed kon helpen met 't weergeven van het gehoorde. Moeder straalde: ^Heerlijk, als je kinderen in Gods wegen willen gaan.« Zij keek de zusjes 'n beetje bestraffend aan. Die luisterden niet, zij merkte het wel. 't Zou wel komen, zij waren nog jong! Marius was vroeger ook opstandiger en onverschilliger dan nu. »Zag ik je daarnet uit de kerk niet met Laurens van Smallen praten, Marius?* vroeg vader. »Ja even, 'k vond 'm 'n verwaand halfuurtje.* »'t Is toch 'n goeie jongen,* meende moeder. >Zoo ijverig; hij werkt hard voor zijn moeder.* Nou ja, Marius schouderschokte. Die lof hinderde hem. »Vroeger nam je Laurens dikwijls mee naar huis,« begon moeder weer: »Waarom loopen jullie tegenwoordig langs elkander heen?* »Hij leert verbazend hard,* vertelde vader. »Die jongen heeft een goed oordeel.* »Kun je licht doen, als je vooruitgeschopt wordt,* hoonde Marius afgunstig. »Op de knapenvereeniging heeft hij altijd het hoogste woord. En hij krijgt altijd een beurt.* »Kind, wees toch zoo hatelijk niet!* viel Nanda uit. >Wat doet Laurens jou?* »Welja, krijgen jullie nu eens ruzie over een kameraad,* vermaande vader met een lach. 10 Onder Gods vaandel >Weten jullie wat op Gods vaandel geschreven staat, waaronder wij allen ons scharen? Een nieuw gebod geef ik u, dat gij liefde hebt onder elkander.* Liefde, nu ja! Marius schouderschokte weer. Je kunt toch alle menschen niet liefhebben. »Neen, maar je kunt je vaandel in 't oog houden,* meende vader. Marius begreep wel wat vader zeggen wilde. Als je zoo vurig bent zooals hij vanavond sprak, dan moet je gaan vechten met wat je van binnen hindert, met je innerlijke neigingen. »Het koninkrijk Gods bestaat niet in woorden maar in kracht,* zei moeder altoos. »Je moet Laurens' zusje weer eens meebrengen,* zei moeder tegen Nanda; »ze moeten zoo hard werken, nu Laurens' vader dood is.« »Laurens is gek van verwaandheid,« bitste Marius. Maar hij siste het meer tusschen de tanden, want moeder keek hem aan, met die ernstige zachte oogen, die je regelrecht in je hart drongen. »Kom kinderen, aan tafel,« noodde moeder, »de kleintjes moeten naar bed, en als jij naar de vereeniging wilt?* »Ik ga niet, moeder.« «Waarom niet?* vroeg vader. »Nou, ik ben kwaad met Laurens. Al lang. Gisteren hebben we haast gevochten.* »'t Is liefelijk,* spotte Nanda. Vader lei het meisje het zwijgen op. «Marius, we gaan samen nog wel 'n straatje om, na 't avondeten.« Vader moest eens praten met zijn oudsten jongen, dien stillen gesloten Marius, die nu met de lippen op elkaar voor zich keek. Vader wist wat hij dacht: »Wat doe ik mij te laten gaan.* 't Was zoo moeilijk hem aan't praten te krijgen. Maar dat ongenoegen tusschen de twee vrienden mocht toch niet voortwoekeren. Marius wilde onder Gods vaandel strijden. Ook vader moest hem leeren hoè dat moest. II. VERZOENING. Terwijl Marius met zijn vader heenliep, begaf Laurens van Smallen zich ook naar huis, het hart vol wrevel. Vroeger zei vader vaak: »Jullie passen heelemaal bij elkaar. Marius zoo'n stille ingetrokken, jij zoo'n drukke bewegelijke jongen. Jullie vullen elkaar aan.« Nu verhief Marius zich boven hem, trotsch op wat hij bezat, vol wrevel. Die Marius Helman kon fijn met vader wandelen, zijn vader was dood. Hij, Laurens, moest voor moeder zorgen, al zijn verdienste afgeven. Tot zijn zusje, die Laurens inhaalde, sprak hij zijn ontevredenheid uit. »Marius Helman keerde zijn rug naar me toe. Zeker omdat m'n pak niet mooi genoeg was. Als ie nou zooveel centen thuis brengt, kon je toch wel beter gekleed gaan!« Van zijn ruzie sprak Laurens niet! Zus keek hem onder 't loopen spottend aan. »Ja, moeder kan bergen verzetten met jou veertig gulden, jochie. Je moest eens weten wat je opeet.« Laurens werd kwaad en zus werd kwaad. Zoo kwam het, dat zij twistend en uit hun humeur thuis kwamen bij moeder, die met hoofdpijn te bed lag. >Ach, maken jullie toch geen ruzie,« vermaande moeder, 't Deed haar leed dat Laurens zoo morde. Wat haar betrof, zij zou haar jongen wel graag wat beter gekleed hebben. Maar als de Heer je nu in zorg en rouw zette! Dat zei moeder ook, vriendelijk en zacht, al brieschte Laurens als een paard er tegen in. Hij wist niet waaraan hij 't verdiend had, dat vader moest sterven. Hij zou wel zorgen, dat 't niet altijd armoe bleef om hem heen. Kom, hij liep nog even naar beneden. Naar den ouden zeeman, die zoo leuk vertellen kon. 12 Onder Gods vaandel «Jongen, blijf nou bij ons,« drong moeder aan. De omgang met dien ouden zeerob beviel haar niet. Zij geloofde dat het een socialist was. Laurens lachte om moeders woorden. Er was wat aan hier te blijven in die kale huiskamer. Beneden kreeg hij een sigaar en je hoorde het vervelend gezeur niet van de zusjes, die allerlei vrome liedjes zongen. «Ga je niet naar de knapenvereeniging?* vroeg moeder. «Naar de apenvereeniging,« herhaalde zus plagend. «Ach jullie! Nee, Marius Helman mag orgelspelen en ik ken 't net zoo goed als hij.« «Behalve dat Marius les krijgt en jij niet.« «Nou ja. Kan ik 't helpen, dat orgelles te duur is? Ik heb meer aanleg dan Marius!« >Toe jongen, ga maar,« drong moeder aan: «Jij bent Marius toch weer de baas in de Historie. Doordat je eerst voor onderwijzer leerde.« Neen, Laurens ging niet. Hij kreeg telkens weer oneenigheid met Marius. Gek toch. Vroeger waren zij dikke vrienden. Toen vader nog leefde. Net stond Laurens gereed om naar zijn buurman te gaan, toen Marius' fluitje buiten weerklonk. «Daar heb je Marius al, Laurens. Hij komt je halen.« Ofschoon Laurens 't niet weten wilde, deed het hem toch goed, dat Marius hem zocht. Er lag voldoening in zijn oog, terwijl hij zei: «Als dat jong nou eenmaal graag heeft, dat ik meega.« «Daar komt het jong al,« spotte zus. Marius stommelde de donkere trap op en stond spoedig in het armoedige huisvertrek. De zusjes groetten den jongen uitbundig: wat waren zij vroeger goede buren in het oude huis! «Ga je mee, Laurens?« vroeg Marius. Hij liet niet merken dat dit afhalen hem zelfoverwinning had gekost. Moeder en vader hadden beiden aangedrongen dat hij gaan zoude, na het avondeten. Vader bracht hem zelfs een eindje weg. Hij sprak over het strijden onder Gods vaandel. Wat dit inhield. Wat God eischte. Verzoening 13 Marius wilde doen, wat God behaagde. Die jaloerschheid op Laurens was zonde. Laurens bleek altijd een goeie kameraad voor hem te zijn, waarom nu nijd in 't hart, omdat Laürens bofte met zijn betrekking? Welgemoed gingen zij samen den donkeren avond in. Onder het loopen vertelde Marius, dat heel zijn fiets uit elkaar lag. «M'n vader zegt: je krijgt geen nieuwe van 't winter.« »Jó, kunnen we dat ouwe ding niet repareeren?« vroeg Laurens opgewekt: »Ik heb ook nog stukken en brokken van die oue kar van vroeger.« »0 jó, fijn. Welken avond kom je?« Laurens was toch wel een echte kameraad. «We zullen den boel eens prachtig in mekaar zetten.» Plots verstrakte het oog van Laurens. Marius nam maar éénl Hij had evengoed kunnen zeggen: «Jij krijgt mijn ouwe rommel. Ja zie je, wie heeft, dien wordt gegeven.* 14 Onder Gods vaandel «Nou, welken avond heb je vrij?« drong Marius aan: «Dinsdag? Dan is er geen Mercurius.« | «Nee, maar 'k heb extra-boekhouden.« «Donderdag dan?< »'k Ben gevraagd voor de zangvereeniging. 'k Geef er mijn zakcenten voor.« «O, ga je naar «Zingt den Heer«? Dat doe 'k ook!« riep Marius vroolijk. «Zullen we samen gaan?« Zijn hart, plots weer boordevol sympathie voor Laurens, klopte van voldoening. «Mij goed.« Laurens zei 'tzóó stug, dat Marius schrikte. «Laurens krijgt kuren,« overlei hij, «nu de jongen op zoo'n groot kantoor is.« Enfin. Zij stonden voor de zaal. Zij zouden later wel afspreken over die fietsreparatie. III. SAMEN AAN 'T WERK. »0, vader, daar heb je Laurens!* Verheugd riep Nanda, Marius' zusje, het: Zij vond 't zoo fijn, dat Marius' fiets zou gerepareerd worden en Laurens beloofde al zoo vaak »Ik kom« zonder dat hij 't deed. Marius werd al 'n beetje ongeduldig en beweerde: »Laurens wil niet.« Nu was hij er toch. Zij wist het wel, begreep Laurens zoo goed. Gisteravond kwam Laurens haar tegen in de Plantagelaan, 't was zulk mooi helder herfstweer en je liep over een tapijt van zachte blaren. Wat praatten zij samen gezellig en vertrouwelijk. Zie je, Marius zag Laurens altijd van den harden kant. Zijn onvrede met moeders armoe, zijn blufferigheid op zijn goeien kop. Maar Laurens had ook wel veel aantrekkelijks en liefs. Hij gaf alles toch maar aan moeder en wat voelde hij fijn voor muziek. Wat kon hij mooi vertellen uit een pas gelezen boek. Hij wenschte diep in zijn hart goed en edel te ziin. Nanda begreep wel hoe zijn aarzeling ontstond, eigenlijk 16 Onder Gods vaandel Laurens' weerzin om aan die fiets te helpen. Laurens wou ook wel graag een fiets hebben. Het brengen van die onderdeelen was eigenlijk een offer. Dat snapte Marius niet. Daar was Laurens nu. Vader verwelkomde hem hartelijk en moeder schonk dadelijk een kop chocolade in. Marius schoof zijn boeken op zij om Laurens de fiets af te nemen, die hij op zijn schouder naar boven had gesjouwd. ÈT->Nog een trapje hooger,« kommandeerde Nellie, Nanda's kleine zusje. «Welja, laat Marius haar zelf naar den zolder brengen,« vond vader. «Kom eerst binnen, Laurens, dan praten we 'n beetje. We lusten allemaal wel chocolade, moeder.« &4?Moeder lachte. «Enfin, ter eere van de gerepareerde fiets dan maar.« Zij schepte het bruine poeder met suiker vermengd in de koppen en goot er kokend water op. Vader keek Laurens eens aan. Wat zag hij er sjofel uit. Hoe kon 't anders? Een weduwe met zooveel kinderen moést Laurens' verdienste wel opgebruiken. Er lag ook een trek van wrevel op Laurens' gezicht. De jongen voelde zich niet gelukkig. «Met liefde omringen,* overlei vader. En moeder begreep vader zonder woorden. ti 5;Na een half uurtje trok het stelletje: vader en de twee jongens, naar den zolder. Onder het electrisch licht werd Laurens' heele fiets uit elkaar geschroefd en geslagen. «Heel veel zat er niet meer aan,« oordeelde vader. «De ketting was nog wel göed, allebei de banden kapot, voor en achter. De spatborden verbogen en verroest, het zadel dóór. Enfin. De eene fiets moest met de andere maar gelapt worden.« jWsEen uur lang arbeidden die drie met alle macht. Je kon dien vastgeroesten rommel bijna niet uit elkaar krijgen. Net toen Nanda boven kwam met nog een kopje chocolade voor de stoere werkers, die met roode hoofden en vuile handen bezig waren, sloeg Marius den ketting om zijn arm, om dien te passen. «Och jongen, neen,« riep Laurens, «die ketting past niet. Zie je dat niet?« Samen aan 't werk 17 «Hou je mond, 't gaat wel,« beweerde Marius stug. »'t Is niet waar! 'k Zal 't je laten zien, de tanden van 't kamwiel staan veel te dicht bij elkaar. Kijk naar de schalmen. Zie je 't nou?« Marius moest het Laurens wel toegeven. Maar met tegenzin. Hij zei geen woord. «Je spaarpot moet er aan gelooven, Marius,« stemde vader met Laurens in. De jongen keek zijn vader boos aan. Die Laurens bleek je nou overal de baas in te zijn. Vader liet zich zelfs door Laurens gezeggen. Zoo'n verwaand stuk mensch. 't Was toch te probeeren geweest of de ketting paste! Droomerig en stil hield Marius op met meewerken en leunde tegen het hekwerk van den zolder. «Meneer kijkt toe of de twee knechten het goed doen,« spotte Nanda. Marius, beschaamd, nam schielijk zijn werk weer op. Vader bemerkte den wrevel in Marius. De jongen bleef naijverig op Laurens. Ja, maar Laurens was een kraan van een jongen! Wat wóar is, moet je ook erkennen. Hij was ook een jaar ouder dan Marius en van zijn vader, een smid, had hij veel geleerd. Nanda bleef, geleund tegen het hekwerk van de trap, de twee jongens gadeslaan. Laurens wel een kop langer dan Marius, haar broer, zwakker en fijner zonder het stoere, het sterk willende in Laurens. Na een poosje had Marius het zadel te pakken. »'t Moet lager, Marius, je moet er ook op kunnen rijden, zet de zadelpen wat lager, jö.« »'k Kom best met m'n teenen bij de trappers! 'k Zit niet graag zoo laag.« «Je zult toch lekker moeten rekken,« hield Laurens vol. »'t Is veel makkelijker als 't zadel wat lager staat.« «Marius, Laurens heeft gelijk,« riep vader. Laurens won het alweer en Nanda's bewondering klom voor den vriend van haar broer. «Ik vind dat ie aardig in mekaar zit,« oordeelde vader na nog een poosje hard werken. «Als de spatborden nog eens netjes opgelakt worden, zul je eens zien wat 'n prima fiets je weer hebt, Marius.« Onder Gods vaandel 2 18 Onder Gods vaandel »Dat heb je dan aan Laurens te danken,* viel Nanda in, met een hooge kleur op haar fijn, verstandig gezichtje. >Zoo, sta jij daar nog?* vroeg vader. »'k Dacht dat jij allang bij moeder beneden zat en kousen stopte.* Marius keek op naar Nanda, zwijgend, doch Laurens lachte om vaders grapje. Hij had Nanda al dien tijd wel gezien. De tegenwoordigheid van het meisje vuurde zijn werkkracht en vindingrijkheid aan. Hij hield van Nanda. Meer nog dan van Marius, die hem in zijn stug stilzwijgen ergeren kon. Laurens voelde zich de baas over den droomerigen, goedhartigen Marius, die wel een helder hoofd bezat maar toch zijn bespraaktheid en vlugheid miste. Nanda kon tegen Laurens op. Wat konden zij kibbelen, maar 't eindigde toch altijd in vrede, want Nanda's openhartig zieltje wist van geen koppen of dwarszijn. Je moest altijd visschen naar Marius' gedachten. Wat kon dat kereltje eigenwijs zijn. Laurens knikte Nanda vriendelijk toe, terwijl zij in het trapgat verdween. »Kom, aanpakken, Marius,* hoorde zij Laurens zeggen en nog lang zat Nanda beneden, terwijl de drie ijverige werkers voortploeterden aan de fiets. Eindelijk hoorden moeder en Nanda Laurens' stem boven aan de trap! «Ik schei er uit, denk er om dat je de remblokjes d'r goed inzet, anders kun je niet voldoende remmen wanneer je een hoogte afvliegt.* »Hoor vadertje eens,* zei moeder lachend. »Ja maar, wij scheiden er ook uit,* riep vader. »Je hebt ons fideel op gang gebracht!* Weldra stonden zij drieën weer in 't huisvertrek. »0 jö, je hebt 'n scheur in den rug van je vest gehaald,* merkt Nanda verschrikt op. Laurens glimlachte 'n beetje bitter. »'t Is ook zoo'n oud ding, 't scheurt als je ergens langs schuurt. Enfin. Er zal wel weer een nieuw komen.* »We brengen je een eindje weg,« stelde vader voor. »Niet, Marius ?« Vader wandelde graag met zijn kinderen. Hij wist dat je lichter iets vertelt, je laat gaan met den open hemel Samen aan 't werk 19 boven je, in de weldoende vrije lucht, dan in een besloten vertrek. Nu luisterde vader met schik naar de opgewonden jongensstemmen. Hij vond de vriendschap tusschen Marius en Laurens prettig. Die twee konden elkaar aanvullen. Marius zachter en inschikkelijker, Laurens met meer volharding doch scherper. Zij konden veel voor elkaar worden. »Het is toch wel jammer, hé vader,« overdacht Marius hardop, nadat Laurens zijn huis had bereikt, »'t is jammer, dat Laurens' moeder 't zoo arm heeft, 't Is wel hard voor Laurens, vader. Hij zou zoo graag een nieuwe jas hebben.* 'tDuurde lang eer vader antwoordde: »Ja jongen, 't is zoo. Maar Jeremia zegt: 't Is goed voor een man dat hij het juk in zijn jeugd draagt. God zal Laurens er mee willen leeren. En zijn ijver wordt er zeker door geprikkeld. Alleen, denk er om, dat je Laurens zijn ontberingen nooit laat voelen. Dat zou dubbel hard voor hem zijn.« IV. LAURENS' MISGREEP. Laurens van Smallen liep in landerige houding naar het kantoor. Bah, dat akelige vieze regenweer en dat in het najaar. Je voelde je net zoo vochtig als een verdronken kat en je humeur werd even miezerig. M Waarom kon hij geen regenjas krijgen net als Marius? Hij wilde zijn afgunst niet toonen, zeker niet. Vooral nooit 10 Daar UkwamS'iedereen hem met hartelijkheid en liefde tegen en Nanda koos altijd zijn partij, wanneer hij Marius 6rMarius"was geen suffer, heelemaal niet, wel een droomer een eigenwijze droomer. Je moést hem de woorden uit zijn keil trekken en wist nooit goed wat je aan hem had Wat luisterde Laurens graag naar die geestige Nanda! Als hij maar eens 'n beetje beter in de kleeren zat, zou zij hem misschien minder als een kwajongen behandelen. »Kind, wees tevree,« kon ze hem plagend toevoegen, >wees blij dat je ons hebt.« Behoorde hij maar tot dat gezin! „+t,QM1 Rijk waren ze wel niet. Laurens wist zelf niet wat hem in de Heimans trok. » , , , Als hij maar 's meer centen in zijn handen kreeg. Centen. Wat zou hij uithalen. ... Hoe lang zou 't nog duren eer hij koopen kon, wat hij WDe ouwe zeerob beneden zei altijd: «Neem je niet dan héb je niet! Jö, je moet niet zoo groen blijven. Pak maar 's wat wèg, waarin je zin hebt!« . Nou, als Laurens durfde wist hij wel hoe je geld kon Laurens' misgreep 21 krijgen. Die oue Dirk liet alles open, zijn geldkistje, zijn doos met rentezegels. Laurens h&d al eens iets weggenomen: 'n dubbeltje voor sigaretten, 'n paar postzegels, die hij verpatste aan een jongen. Die sufferd merkte niets. Laurens wou zoo dolgraag een regenjas hebben. Hij zag' er een hangen bij een uitdrager: Vijf gulden vroeg die vent er voor. »Zou hij vanmorgen vijf gulden te pakken kunnen krijgen ?« Vol gedachten liep Laurens het groote Bankgebouw binnen, in de kleedkamer een druk geloop en gepraat, vlug hing ieder zijn kleeren op om precies op tijd te beginnen. Heel den morgen liet de regenjas, die Laurens gezien had, den jongen geen rust. Met vijf gulden was hij klaar. Vijf ellendige guldens, wat een schijntje, als je zoo'n sommetje vergeleek met de getallen die hier werden behandeld. Zou hij straks zijn slag slaan als heel het personeel naar de koffiekamer ging? Laurens deed het. 't Kon hem niemendal schelen. Die rentezegels lagen zoo maar voor het grijpen in Dirks blikken trommeltje en als die oue slofferd niet beter oplette, dan moest hij maar zelf de gevolgen dragen. 22 Onder Gods vaandel Laurens stak zijn hand in het openstaande doosje en nam wat rentezegels weg: twintig van een kwartje. Zie zoo, nu doodleuk de zegels in je cigarettenkoker sluiten en heel kalm inktpotten gaan vullen. Geen sterveling, die 't zag in dit stille middaguur, nu »alle hens van dek* waren, zooals buurman, de oude zeeman, zeggen zou. Over een kwartier kwamen de meeste koffiedrinkers weer van boven en ieder zou zijn plaatsje innemen. Dirk bleef altijd beneden, praatte nu even met den conciërge. Geen mensch wist wat er gebeurd was. Geen mensch? Laurens keek onrustig naar de hooge huizen aan den overkant van het groote Bankgebouw, 't Kon zijn, dat er iemand, achter de gordijnen verscholen, zijn diefstal gezien had. Diefstal! Je neemt alleen eerlijk wat weg, zei buurman altijd. Als je vaart moet je geen geweten hebben, want je smokkelt en je kaapt wat jè kunt. Ja, toch diefstal. Moeder las geregeld met de kinderen in Gods Woord, 's Zondags togen zij trouw ter kerk en dan klonk Gods heilige Wet: Gij zult niet stelen. Moeder had gelijk en buurman niet. Laurens' blik dwaalde onwillekeurig omhoog boven de huizen, waar de hemel in blauwe zonnepracht praalde. Prachtig diep-blauw, er dreven fijne witte wolkjes in. Net veertjes. Boven de wolken, daar woonde God. Laurens' hart bonsde in hem, even moest hij zijn hand op zijn borst leggen. God zag alles, ook zijn diefstal. Doch dadelijk vermande hij zich. »Dwaasheid,« zei buurman, »je neemt wat je krijgen kunt. Ik verzeker je, dat ik, als ik niet verlamd op mijn stoel zat, wel zou weten aan den kost te komen.« Voetgeschuifel achter hem deed Laurens opschrikken uit zijn gemijmer. De klerken namen hun plaatsen in, de chef de bureau begon zijn bevelen te geven en Dirk, in jaren de oudste bediende, tegenwoordig slechts belast met zegeltjes plakken en de arbeidslijsten bij te houden, strompelde langzaam naar zijn stil-hoekje. Laurens kreeg een opdracht om naar boven te gaan, naar de afdeeling verzekering. Hij moest goed opletten, luisteren naar wat de chef daar zei en antwoord meebrengen. Laurens' misgreep 23 Laurens, vlug en pienter, kweet zich correct van zijn taak, toen kreeg hij'weer ander werk en de chef wenschte zich geluk'met den zoon der weduwe, dien hij, uit meelijden voor de in armoe ploeterende moeder, aangenomen had. Terwijl Laurens arbeidde, dacht hij alleen aan zijn werk, diep zich bewust, dat hij slechts door ijver en voortvarendheid vooruit kon komen. Laurens verfoeide armoede, hij vond 't ellendig dat moeder hem die regenjas moest weigeren. Zus noemde hem een lefmaker, plaagde hem steeds over zijn opsnijden, toch naaide ze pas een grijs zijden lapje in zijn jaszak. Net een zijden zakdoekje nu. Laurens keek naar het lapje, toen de groote halklok, wier bronzen klank door heel het gebouw trilde, vijf slagen sloeg. Die goeie zus. Zou ze blij zijn, met de regenjas, die hij koopen ging bij den uitdrager? Hij moest een smoesje verzinnen, vertellen dat hij de jas kreeg van den boekhouder of zoo. Enfin, hij zou er wel een staart aan draaien, die paste. De jongen borg zijn werk in de schrijftafel, monsterde of de rest in orde achterbleef, evengoed als hij het zijn kleeren, handen en nagels deed. Tip, top. Alles. Zelfs Nans, dat vitstertje, kon er niets op te zeggen hebben. Wat kon ze plagen! Als hij nu die rentezegels maar verzilveren kon. Zich zelf waagde hij er niet aan, de een of andere nuchtere kantoorjongen kon er weer voor opdraaien. Je moest er iets van laten vallen. Nou ja. Maar vier gulden hield hij toch wel over. Die Jood vroeg vijf gulden voor die jas. Maar je kon afdingen! Snel flitste de gedachte aan moeder door Laurens' hersens. Moeder, die nooit borgde, nimmer iets op afbetaling koopen zou. Aan den vader van Marius, met wien hij Zondag nog zoo had loopen boomen over Calvijns uitroep: Onder het vaandel! Dominee preekte over: Wij hebben den strijd niet tegen vleesch en bloed. Marius liep er zwijgend bij, vol gedachten, je kon 24 Onder Gods vaandel merken ietwat verveeld, omdat Laurens 't zoo druk met vader aan den stok had. Hij had beweerd, je kunt toch niet overal God bij halen, b.v. als je in een moeilijke berekening zat of een lastig thema uit moest werken. Marius' vader verzekerde van wel. Je kunt leven in God, zoodat. Hij altijd bij je is. Dat begreep Laurens niet of liever hij wilde 't zich niet indenken. Lastig, altijd het gevoel te hebben dat God over je schouder kijkt. Ja, dat was de strijd tegen vleesch en bloed, lei Nanda's vader uit. Laurens' misgreep 25 Nanda! Wat zou Marius' zusje zeggen wanneer zij dit, van vanmiddag, wist! Gekheid, zij hoefde er niets van te weten. Zij zou de regenjas mooi vinden, niet naar de herkomst vragen. Moeder kreeg wel eens meer een stuk kleeren van haar klanten. Maar ik doe het toch niet meer, nam Laurens zich voor. Hij voelde reeds spijt over zijn diefstal. Wat zou die oue Dirk zoeken, 't Was nu de vierde maal, dat Laurens iets wegpakte. Den eersten keer waren het postzegels. Die kon je makkelijker kwijt. Laurens hart bonsde, terwijl hij de breede trappen van het Bankgebouw afwipte, den ouden sukkel van een Dirk voorbij en heel wat anderen. Ook den boekhouder. Neen, hij moest moeder maar niet wijsmaken: »'t Is de jas van den boekhouder,* want zus haalde daar iedere week strijkgoed. Op de Beurs krioelden de kantoorbedienden en zooveel werklieden door elkaar. Een trein bolderde aan over het Viaduct, de locomotief floot, auto's toeterden, fietsers schelden, het oorverdoovend stadslawaai omringde Laurens van allen kant. Hij vond 't leuk. »'k Heb u lief, Rotterdam, met uw drukte en gewoel! Waar het leven zoo krachtig in bruist,« neuriede hij tusschen de tanden. Ben je simpel? Achteruit zetten die angstige gedachten. Er werd wel meer gestolen, waarnaar geen haan kraaide. Aan de Bank ook. Maar dat ging fatsoenlijk, stiekum. »Kleine stelen en groote stelen, maar groote stelen het meest,« zooals de pijpenhandelaar op zijn illuminatiebord zette, toen Napoleon voorbij moest komen. Kijk die groene buitenlui met d'r benauwde gezichten om den trein te missen! Ginds liep Ds. Jonkman. Vlug wegslippen, al twee weken verzuimde Laurens de catechisatie. Hè, daar schoot Marius Helman door de volte. Dien kon hij aanklampen. Marius zou hem wel een dienst willen bewijzen. Natuurlijk als tegendienst bij 't repareeren van de fiets. Voor wat, hoort wat! »Ah, die Maar!* »Ah, die Lau!« »Heb je sigaretten?* 26 Onder Gods vaandel >Nee, 'k ben niet jarig vandaag.* »Nou, rooken?* Laurens maakt een gebaar van zijn sigarettenkoker uit te willen halen. »Merci, 'k blijf liever gezond.* »0 ja, je kunt het niet, zegt je vader.* Marius haalde wrevelig zijn schouders op. »Je weet, vader wil 't niet hebben, dat ik rook voor mijn achttiende jaar. Maar als 't op kunnen aankomt.* »Je hebt gelijk dat je je zoo houdt, dan merkt er geen mensch wat van,* spotte Laurens. »Nou, geef op je sigaret. Laat me 's opsteken.* Marius ging tegen vader in, hij wist het. Zelf vond hij rooken ook misselijk. Maar die spot van je kameraden! Je kon den heelen dag sigaretten krijgen zooveel je wou. Marius begreep niet hoe de jongens aan de centen kwamen. 't Viel Laurens niet mee. Enfin, z'n laatste sigaret dan maar offeren. Vóór Laurens heenging had hij op de W. C. zijn gestolen zegels uit den sigarettenkoker gehaald en in een couvert gestopt. Marius stak op, liep geurend met zijn sigaret naast Laurens. Laurens begon over de fiets: Of ie nou goed liep. »Fijn hoor. 't Is een sterk ding. Zonder hulp van jou hadden we 'm zoo niet gekregen,« erkende Marius. 'n Poosje beenden zij zwijgend over de Blaak. Bij de Vischmarkt begon Laurens weer. »Zeg kerel, 'k Heb geboft, 'n Heel couvert rentezegels gevonden.« »Waar? Bij jullie in de Bank?* »Zeg ga weg! Dan moest ik ze teruggeven.» Gek, dat ie 't niet zeggen kon zonder hevig te kleuren. Gelukkig dat 't donker was. De winkels gaven niet zóóveel licht dat zij Laurens' ontroering konden verraden. Marius keek nieuwsgierig naar het verkreukte couvert. In de gauwte las hij op den gedrukten kop: »v. Aalten Zaadhandelaar.* »Wat moet je er mee, Lau?« Laurens' misgreep 27 »Verpatsen natuurlijk.* »Moet je 't niet aangeven? Ik moest altijd alles aangeven wat 'k vond, van mijn vader. Pas nog ja, ik had een « »Och vent, zwijg!* weerde Laurens af, die niet vergast wou worden op een eerlijkheidsverhaal. »'kHeb ze eerlijk gevonden. »Bedaar, zeg!* riep Marius gebelgd. »Wil jij even probeeren, die zegels in te ruilen voor postzegels? Zeg maar wat.* »Doe 't zelf. 'k Ben je loopjongen niet* ïToe, stel je niet an. 'k Heb jou toch ook geholpen met je fiets, 'k Had net zoo goed jouw onderdeelen voor mijn fiets kunnen vragen.* »M'n beenen,« spotte Marius. »Nou ja, je beenen! Gebruik je beenen op jou beurt maar eens voor mij! Ik koop in dien tijd sigaretten.* »Laat mij sigaretten halen, Lau.« »Dank je feestelijk. Van mijn centen. Durf je niet?* Marius' zwakke punt was inderdaad het durven. Blond en breed en kort, had ie »een mond als een hooischuur*, zooals Nanda beweerde. Maar hij was nooit ergens haantje de voorste in. Marius overdacht de dingen, aarzelde vaak tot hij toetastte. Maar dan hield hij ook vast met een hardnekkige taaiheid, die anderen verbaasde. Overijld dorst hij nooit iets te doen. »Je durft niet,« tergde Laurens. »Je staat overal een uur over te zeuren en te zaniken.« »Geef maar op die zegels,* besloot Marius snel. Vanmorgen nog maakte Nanda een groot heibeltje over zijn bedaard overleg. Hij moest dat treuzelen maar afleeren! De jongen liep het Postkantoor binnen. Toch niet op zijn gemak. Hij was toch wel dwaas, zich met Laurens zijn zaken te bemoeien. Als hij maar geen verplichting had over die lamme fiets. »De hendels van Laurens waren nog mooi geweest. Hij had heel wat bruikbaars nog,* vond vader. Voor 't loket Zegels sloeg Marius toch wel een gek figuur. Of mijnheer ruilen wilde voor postzegels. De postbeambte keek Marius scherp aan. De jongen herinnerde 28 Onder Gods vaandel zich plots mijnheer Van Dalen, met wien vader op een Zondagavond praatte. »Nee jochie. Hoe kom je er aan?« ^Gevonden, menheer.« >Nee hoor. Wie volgt!« Op zij moest Marius, een ander duwde hem reeds vooruit. »Je bent toch een ezel ook,« verweet Laurens nijdig. » waarom zeg je mei, dat je je daarnet hebt vergist, dat je eigenlijk postzegels moest hebben voor je vijf gulden ? Dat je baas niks aan die rentezegels heeft.« »Ik lieg niet,« antwoordde Marius kort en ontstemd. Hij vond Laurens laf om hem er voor te spannen! »Had 't dan zelf gedaan, 'k Zei 't je nog.« Hij vond Laurens op eens een vervelenden vent. Nanda dweepte met Laurens. Hij was veel knapper en doortastender dan haar broer, werkte zoo ijverig voor zijn moeder, haalde zulke hooge punten op de Mercurius, maakte zulke mooie inleidingen op de Knapenvereeniging. Vader viel haar bij en moeder haalde Laurens aan met koppen chocolaad en dikke boterhammen. Nou, hij vond Laurens een opsnijer. Anders niet. Netelig liep Marius naast zijn vriend over de breede Coolvest, langs het drukke, opgedirkte Stadhuis, zoo scherp afstekend bij het statige Postkantoor. Toch wilde hij niet kwaad blijven. Hij had geen grootere broertjes en stelde de vriendschap met Laurens wel op prijs. Laurens hielp hem in 't leeren. >Ben jij al 's in 't Stadhuis geweest?* - vroeg Marius opeens. Hij voelde lust óók eens lef te slaan. Hij had dat prachtige gebouw al zoo vaak van binnen gezien. Laurens' misgreep 29 Een broer van zijn vader werkte daar. Hij had wel eens een boodschap op de koffiezaal gebracht. »Prachtig, hoor! En 'n gezicht heb je daar! Over de heele stad. 'k Ben ook op den toren geweest.* Laurens hoorde vergenoegd Marius' opsnijden aan. Hij draaide bij. Gelukkig. »Zeg,« vroeg hij weer, >kun jij de zegels niet voor me verkoopen? Je verdient er een rijksdaalder mee. 'k Hoef er maar een rijksdaalder voor te hebben.« >'k Dacht dat je sigaretten gekocht had?« vorschte Marius. »Nee, niet gedaan.* »Zeker geen centen,* plaagde Marius. »Nou, nee dan,* gaf Laurens toe. »Daarom geef ik je die zegels voor een koopje.* Marius stond die koop wel aan. Hij wou sparen voor een nieuwe fiets. Kijk, daar liep Nanda op de Kruiskade, haar actentasch vol boodschappen, Marius zag het aan de onregelmatige dikte van de tasch. >Daar heb je Nanda!* riep hij vroolijk. »Ze sjouwt weer met die gekke tasch. 'n Ander meisje neemt een mandje mee. 't Nufje is er te grootsch voor!* »Wat ze gelijk heeft!* zei Laurens. Weldra liepen de jongens naast Nanda. Marius rechts, Laurens links. Marius met Nanda's tasch. »Laurens heeft zegels gevonden en wil die aan mij verpatsen, Nan. Voor 'n schijntje, 'n Rijksdaalder, ze zijn vijf gulden waard.* »Wat je vindt moet je bij de politie aangeven, Lau.« >Rijk zal je wezen, wat er gevonden en niet aangegeven wordt, Nan!« Laurens zei 't 'n beetje netelig. Wat hoefde die Marius dat nou allemaal er uit te flappen tegen Nanda? >Jij moet 't weten, in elk geval,* stroefde Nanda. »Maar waar moet jij dien rijksdaalder vandaan halen, Marius?* »Wel, uit m'n spaarpot.* »Vader zal je aan zien komen!* »Zoo, ik wil toch in den handel. Mag ik dan nou al geen negotie leeren?* 30 Onder Gods vaandel »'k Wil er je vader niet eens in gemoeid hebben!* riep Laurens kwaad. »Dingen die m'n vader niet weten mag, doen we niet,« snibde Nanda. »Ja, ik weet wel dat Maar zich door jou laatregeeren!* De toon van Laurens werd scherper dan hij 't bedoelde. De jongen voelde, dat Nanda hem wantrouwde; dat ergerde hem, die steeds naar Nanda's gunst hengelde. »Ik laat me niet regeeren!« snauwde Marius met 'n nijdigen blik op zus. »'k Wil joü de zegels niet eens meer verkoopen, hoor je? Jullie met je beweging. Je hadt een rijksdaalder kunnen verdienen, nu hou ik ze zelf.* »Geluk er mee!« spotte Nanda. »Jullie gaan 't natuurlijk aan je vader en je moeder vertellen als lieve kinderen," riep Laurens kwaad. Nanda keek Laurens recht in de oogen, hij sloeg ze neer en Nanda begreep. Medelijden en boosheid vochten in Nanda's hart. Zij vond Laurens zoo'n ijverigen, vluggen jongen, zoo heel goed voor zijn moeder en zusjes. Maar hier zat iets dat niet deugde. Zij voelde onraad. Moeder zegt altijd: »A1 wat openbaar maakt is licht. Als je iets verzwijgen moet dan « »Dan, welja, dan. Wat wouen jullie? Mij beschoolmeesteren? 'k Ben nou eenmaal zoo'n brave Hendrik niet als jullie. Dag!« Laurens draaide zich gebelgd om, floot een straatdeuntje en liep den Diergaardesingel op. Ze konden voor zijn part naar de maan loopen. 'n Ezel was hij geweest er Marius in te betrekken! Toch jammer dat Nanda hem wantrouwde. Hij dong altijd naar de goedkeuring en den lof van het meisje en kreeg die ook. Meer dan van zus, die hem trouwens beter kende. Bij Marius liet hij zich nooit gaan, wilde hij beter schijnen dan hij was. Gedrukt door Laurens' uitval en dat gehaspel over die zegels, vervolgden intusschen Nanda en Marius hun weg. »Het is niet pluis,* besloot Nanda opeens resoluut. >'k Geloof het ook, Nan.« Laurens' misgreep 31 >Ik ga 't vader vertellen,* zei Nanda. »Dat doe je niet,« verbood Marius vurig. » Waarom niet?« »Ik wil 't niet. Je laat het!< »Waarom?« »Wel omdat ik 't gemeen vind hem te verraden!* »'t Kon voor zijn eigen bestwil zijn.* »Nou ja. Voor z'n eigen bestwil! Je bent z'n moeder niet! Ik zie ook wel dat ie in de war zit met die zegels. Heelemaal in orde kan 't niet zijn! Maar verraden vind ik flauw. Je moet je mond houen, Nan!« Het meisje schouderschokte. De oudste van een groot gezin, nam moeder haar vaak in vertrouwen, bepraatte allerlei dingen met het meisje, vooral nu Nanda van school was. Daardoor kreeg zij onwillekeurig iets moederlijks, iets bezorgds in haar denken, dat zelfs oudere meisjes nog vreemd bleef. Hard voor zichzelve, beoordeelde zij ook de zonden en verkeerdheden van anderen hard. Ze zou Laurens wel eens door elkaar willen schudden en toeroepen: zeg op, wat er aan de hand is! Nu overlei ze, vader moest er van weten. Vader moest het uitzoeken! »Je moet je mond houen, Nan!« herhaalde Marius weer. »'kWil er vader en moeder niet in gemoeid hebben. 'tZijn onze zaken niet!* >Beloof je 't me, Nanda?* drong de jongen aan, toen Nanda bleef zwijgen: »Wat heb je aan 't geklets? Hij heeft me nu lekker aan m'n fiets geholpen en « »Als 't 'n eerlijke zaak is, hoeft Laurens niet bang te zijn,* stugde Nanda. »'t Gaat hem in elk geval alleen aan. Toe, Nanda, beloof 't me nou? Ik wil zoo graag goed met Laurens blijven en 't gaat jou toch eigenlijk niet aan!* »Vooruit dan maar. 't Kan me niet schelen ook!* gaf het meisje een beetje moeilijk toe. 't Kon haar wel schelen. Enfin. »Je woord is je zegel, Nan?« vroeg Marius nog. » Natuurlijk, dat spreekt!* »Ik zeg ook niets,» nam Marius zich voor. Nu eerst voelde hij de moeheid in zijn arm, al dien tijd droeg hij Nanda's tasch aan één kant. 32 Onder Gods vaandel »Wat hebben jullie toch altijd te sjouwen, Nan?« »Wel van alles, 't Is in de stad goedkooper dan bij ons in die buitenbuurt. Moeder kijkt op een cent. Dat moet weU »Wat wordt zus een oud wijf,« zuchtte Marius. Vroeger kon zij zoo dollen en onbezorgd spelen! Ja, maar ze werd ook al zeventien. En 't ging slecht met vaders verdiensten. Jammer toch van dien rijksdaalder. Zou hij 't stilletjes doen zonder zus of iemand er in te kennen? De spaarpot stond onder zijn bereik. Zwijgend liepen zij tweeën door in de stille buitenbuurt. Hij dacht aan de preek van Zondag, over het oprichten van de banier. Wat kon dominee 't toch prachtig zeggen. Weer die oproep om je te scharen onder het vaandel. De Heere is onze banier! De lucht zat vol geestelijke boosheden. God moest je kracht zijn. Vader zei altijd: We gaan den koninklijken weg. Dat spreekwoord had hij uit den Bijbel. Toen Israël door der Amorieten land wilde gaan, beloofde Mozes: Wij zullen den koninklijken weg gaan! dat is langs den rijksweg, voor aller oog, niet langs verborgen zijpaadjes, lei vader uit. Zoo moet je je heele leven doen. Ruiterlijk openbaar handelen. Achterafjes doen, knoeien, iets uithalen wat 'n ander niet weten mag, is uit den duivel. Ja, maar nu had hij toch Nan het zwijgen opgelegd. Voor 'n ander, dat spreekt! Laurens was een jaar ouder dan hij. Maar zelf wilde Marius niets doen wat niet door ieder in huis mocht gezien worden. Niets uit den spaarpot nemen dus. »'t Zit je dwars, die geschiedenis,* merkte Nanda op. »Denk je soms dat ik mijn woord breken zal?* »0, nee, dat denk ik zeker niet. Ik dacht over m'n eigen.* »0, zoo.* Zij stonden voor hun huis. Nanda schelde aan met forschen ruk. ■ > Boven klonken kinderstemmen. In een wip stond Nanda boven midden in de huiselijke drukte. Marius draalde nog even bij de deur. Heel zacht floot Laurens zijn seintje. »Wel?« vroeg Marius stug. »Ik wou, dat je me beloofde om je mond te houden Laurens' misgreep 33 over die zegels,« vroeg Laurens over Marius heenkijkend. »Dan kom je er ook niet eerlijk aan, Lau.« »'t Gaat jou niet aan. Mijn zaak. Als jij maar zwijgt.* »Waarom?* nijdigde Marius. »Heb ik jou de onderdeelen voor mijn fiets niet gegeven?» »'k Zal ze je betalen,* viel Marius uit. »Hoeft niet, als jij je maar koest houdt.« »Kom Maar, waar blijf je met de boodschappen?« riep Nanda ongeduldig boven aan de trap. »Moeder staat op de suiker te wachten.* »Dag,« zei Marius en tegelijk sloeg hij de deur voor Laurens dicht, innerlijk ontevreden, ongerust, boos. Hij moest 't allemaal aan vader vertellen, vond hij. Maar was 't geen verraad van zijn vriend? In orde was 't niet, zeker niet. Marius zat met zich-zelf in de war, lag overhoop met zijn vriendschap en zijn plicht. Onder Gods vaandel 3 V. LAURENS' ZELFBESCHULDIGING. Nanda rook lont. Laurens begreep het wel! Wrevelig, innerlijk ontevreden, slenterde hij terug den Diergaardesingel op. 't Ergerde hem. Hij zocht steeds Nanda's gunst en goedkeuring, 'n Bijdehand katje was zij, heelemaal niet lief of aanhalig, scherp in haar oordeel, wat oudachtig voor een jong meisje, toch hield Laurens van dat kittige snoetje, dat hooge, besliste stemmetje, dat handige ding. En nu verloor hij Nanda's goede oordeel over hem. Zn wantrouwde het vriendje van haar broer, 't Deed den jongen pijn en maakte hem opstandig. Want hij verdiende haar wantrouwen. Hij gooide zich zooeven weg door Marius geheimhouding op te leggen. . Marius zou zwijgen, dat wist Laurens. Marius zou niet eens meer visschen hoe hij aan die zegels kwam. Maar Laurens voelde zich toch vernederd, schuldig, verlaagd, al wist Marius niets zeker. In zijn hart woedde felle opstand en ontevredenheid. Marius was toch heel wat beter af dan hij. Voor Marius werd gezorgd en hij moest zorgen! Wat baatte het of je al blufferig kon optreden tegen moeder en de zusjes, met je verdiende geld in je hand, als je er zelf haast niets van kreeg? Waarom moest hij altijd zoo armzalig gekleed gaan en al zijn verdiende geld afgeven? Kijk eens, met dat miezerige, akelige weer, > t was natuurlijk enkel in 't middaguur maar zonnig geweest* bedacht hij grimmig, zonder regenjas te moeten loopen. Zonder een sigaretje in je zak! Laurens' zelfbeschuldiging 35 Dominee kon licht preeken over het zich scharen onder het vaandel! Als je zelf een groot inkomen hebt. Maar je in ontbering naar Gods geboden te schikken! Buurman beneden dan? Die zit heelemaal verlamd, erkent zelf dat ie 'n oue smokkelaar was geweest. »Neem ie niet, dan heb ie niet, ja.« Hij was wel dwaas de dingen zoo zwaar op te nemen! Je moest maar's weten wat er door de groote lui op dè Beurs en zóó gestolen werd' zonder dat er mogelijkheid bestond om gepakt te worden. Dat was »eerlijk stelen«, zaken doen. Jawel! Maar als hij nou die akelige dingen niet goedschiks kwijt kon! Postzegels ging makkelijker dan rentezegels! Of die jood hem voor rentezegels die jas zou geven? Twintig van een kwartje was toch nog niet genoeg geweest, want hij gaf je nooit de volle waarde. Nog voor 'n gulden er bij nemen! Nee hoor, dat niet meer. Wat zei dominee 't Zondag nog, dat die geestelijke boosheden altijd op je loeren, om je te overrompelen en je vrede weg is, zoodra je den zin van den duivel doet. Nou, of zijn vrede weg was! Zoo deed Laurens 't niet meer. Neen, op een regenjas viel voorloopig niet te rekenen. Zou hij die vervloekte dingen maar weer in het doosje leggen? Een voor een, dan merkte Dirk het niet. Of weggooien? Vijf gulden naar de maan! Zonde! Laurens had in de afgeloopen maand al meer zegels gestolen, een of twee tegelijk. In een winkeltje ginds geven ze je sigaretten voor zegels. Er kwamen meer jongens, 't Was toch dom en gewaagd om er twintig tegelijk uit Dirks trommel te halen. Wat moest ie er mee? Zou die uitdrager ze aannemen? Voor die regenjas? Probeeren ? Eerst sigaretten halen voor een paar zegels. Als je rookte verhelderden je gedachten! 't Was toch gemeen tegenover Dirk. Driedubbel overgehaald gemeen! Die oue Dirk was goed voor hem geweest. Al liet je God er buiten, was 't nog gemeen! Enfin. Eerst sigaretten! Laurens vermoedde dat die oue 36 Onder Gods vaandel Jood met dat venijnige gezicht uit dat winkeltje best wist dat de aangeboden zegels gestolen waren. Misschien gaf ie die regenjas wel voor die twintig zegels. De jongen liep het winkeltje in, waarin behalve sigaren en tabak ook snoepgoed werd verkocht. Achterin hingen oude kleeren, stonden verfonfaaide meubelen, op den vloer lag allerlei ijzerwerk. Een hummige, vieze lucht hing in die duistere ruimte. Laurens zag de regenjas niet meer. » Verkocht,* vertelde de koopman met een listig gezicht. »Hij had er nog een, een betere, voor zes gulden, die m'nheer best passen zou.« »'k Heb maar voor vijf gulden zegels.« »Niet genoeg, hoor. Wat je doen moet? 'k Kan je sigaretten leveren, 'n spotkoopje. Komt nooit meer terug. Wil je proeven? Iets fijns!« Eer Laurens het wist had die leelijke kerel al zijn rente- Laurens' zelfbeschuldiging 37 zegels in handen en stond hij buiten met 'n heeleboel pakjes slechte sigaretten: »Ze waren prima« beweerde die kerel. Leugens! Gemeene rommel was 't. Laurens had niet tegen zoo'n slimme listige smeerkees opgekund. »Je komt maar gerust, m'nheer,« riep de Jood hem nog na. Laurens had hem wel een stomp voor zijn hondenneus willen geven: »'t Is hier een vertrouwd adres en ik help mijn klantjes graag.* Vol diepen onvrede liep Laurens naar huis. Wat moest ie met zooveel sigaretten? Waar kon ie ze bergen zonder dat moeder 't merkte? Hoe hield hij ze droog op dien natten zolder vol waschgoed? Stug en onvriendelijk groette hij moeder, die moeizaam, stond te strijken. In het kleine keukentje hing het vol gestreken overhemden en half afgewerkte boorden, die nog geglansd moesten worden. »Ga maar in de voorkamer,« zei moeder vriendelijk. »Zus heeft 't eten klaar, ik moet dadelijk weer aan den gang.« , , ,. »Dat vervloekte strijken!* viel Laurens uit.»t Is hier zoo warm. Kunt u niet maken dat 't klaar is als ik thuis kom?* »Hoor zoo'n branie eens,« weerstond zus haar bazigen, brommerigen broer. »Breng jij soms geld genoeg thuis om er van te eten? Wees liever dankbaar, dat wij zoo hard werken.* »Kinderen, kijft niet,« vermaande moeder, vermoeid op een stoel vallend. »Laten wij liever den Heere danken, dat wij eerlijk en zonder schuld door de wereld komen. God geeft kracht naar arbeid; als we Hem om een zegen en hulp vragen, helpt Hij altijd.« Ieder woord van moeder, in argelooze vroomheid gesproken, stak Laurens als een naald. Eerlijk. Hij was een dief. Een domme dief. Een beetgenomen dief. Maar een dief. O, die akelige kloppende stem van binnen. Dorst hij maar dicht bij moeders lieve gezichtje zijn kwaad te belijden. O neen, dat nooit! Moeder mocht het niet weten. Volstrekt niet. Hoe schaamde hij zich. Heel diep. Daarbij, hoe moest 't gaan morgen op 't kantoor? Zou Dirk den diefstal ontdekken? Wat zou er gebeuren? 38 Onder Gods vaandel Laurens hoorde moeder een ijzer neerklakken en dadelijk klonk er een gesmoord pijnkreetje. »Hebt u je gebrand, moeder?* De jongen vloog het keukentje in. »Och nee, kind. 't Is al weer over. 'k Word tegenwoordig telkens zoo naar.* »Och, moeder werkt veel te hard,* riep Laurens' zusje spijtig. »Jij met jouw gezeur over een nieuw pak. Moeder zucht er onder. Jij branie!* »'k Hoef niet eens 'n nieuw pak, als 'k maar een behoorlijke regenjas had,* snauwde Laurens. »Zoodra 't kan krijg je er een,* beloofde moeder mat. »Dina heeft 'n mooie gebruikte zien hangen in dat winkeltje bij den Diergaardesingel. Ze zal er eens naar vernemen.* Laurens schokte op. ^Probeer u 't maar niet, moeder, 'tls zeker een Jood.* Laurens' plotseling opveeren trok moeders aandacht. Laurens had iets. Zij kon er niet over doordenken. Dat fijne strijkgoed eischte al je aandacht, 't Ijzer iets te heet: schroeien, al je werk overdoen! 't Vermoeide haar allemaal zoo. Door die plots opkomende buikpijn telkens en die duizeligheid! Zus lette niet meer op broer, noch op moeder. Gedachtenloos neuriede zij een psalm, terwijl zij den stamppot dooreen roerde. 't Is Isrels God die krachten geeft, Van wien het volk zijn sterkte heeft. Ja, het was Isrels God die krachten gaf. Die krachten geven zoü. Stil schikte moeder aan, toen Dina het eten op de borden had geschept. En haar gebed klonk zoo innig, dat Laurens de tranen in de oogen kreeg. Hij vond zich zelf een slechten, gemeenen jongen. VI. DE OUDE DIRK. Terwijl Laurens dien nacht zich slapeloos op zijn leger omwoelde, kon ook Dirk, de oude kantoorbediende van Laurens' kantoor, den slaap niet vatten. Het ging niet goed met hem, den ouden man. Kon hij dan niet meer tellen? Telkens weer kwam het getal zegels niet uit. Nu eens miste hij er twee, dan een, dan vier. Verloor hij zijn vermogens? Met zijn eenige dochter had hij er reeds vaak over gesproken en Christine raadde toch vooral het trommeltje goed te sluiten. »Je kunt niet weten, vader, er is zooveel personeel aan die Bank. Er kunnen oneerlijke lui bij zijn.« . »Niet aan onze afdeeling, kind. Wie zou er nu zegels stelen?* »Een van de jongens, vader.* De oude man schudde het hoofd. »De jongens bij ons willen allemaal veel te graag vooruit om hun positie door 't stelen van een paar zegels te bederven, daar zijn ze veel te verstandig voor. Maar vreemd is het, vreemd blijft het.* . . u . »Nu vandaag twintig van een kwartje te weinig, t ls geen kleinigheid, 'k Moet natuurlijk bijpassen. Mijnheer mag niet weten, dat ik de oude Jantje secuur niet meer ben.* Dirk kreeg er bepaald hoofdpijn van, zoo wakker in bed te. liggen tobben. Kom, de zon kwam reeds op. Hij moest maar eens vroeg opstaan en een wandelingetje gaan maken in die heerlijke ochtendlucht. De klok in het keukentje sloeg zes uur- . , ™ • j.- Stilletjes kleedde het oude heertje zich aan. Christine 40 Onder Gods vaandel sliep nog, zij stond zoo vroeg niet op, werd ook al een dagje ouder. Maar eer hij de straat op ging, moest de oude Dirk toch even in de eenzaamheid Gods Woord openen. Daar kon hij niet buiten. In zijn Bijbel vond hij altijd raad en steun. Dirk begon waar hij gisterenmorgen geëindigd was. »Werp al uwe bekommernissen op den Heere, want Hij zorgt voor u,« las hij eerbiedig. Met tranen in de oogen bleef de oude man zitten. Ja, eenige minuten later de doodstille straat in, die op den Singel uitkwam. Wat kwetterden de vogeltjes blij in het vriendelijke zonlicht. Wat geurden de gele bladeren en wat ritselden de bladeren van den populier aardig. Wat kwekten de eendjes en hoe mooi gleden de zwanen over het rimpelende water. Dirk voelde zijn hart lichter worden. De Heere zorgde zoo liefderijk en zoo prachtig voor ieder mensch, zou Hij den ouden Dirk vergeten? Zoo diep verzonken in gedachten liep Dirk te wandelen in het warme zonnetje, dat hij werkelijk schrok toen hij opeens zijn naam hoorde noemen. Dirk keek op. 't Was dominee Jonkman, die sprak en ook eens genieten wilde van den heerlijken najaarsmorgen. dat was hij dezen nacht vergeten. Zijn bekommernis op den Heere te wentelen. Maar 't kon nog. Met zijn stramme knieën knielde hij neder en eenvoudig als een kind vertelde Dirk aan den Heere zijn moeilijkheden. Dif bidden schonk den ouden man rust. Gesterkt stond hij op en klom het trapje af naar beneden. Hij nam een glas melk met een beschuitje en trad De oude Dirk 41 »Morgen oudje, loop je al 'zoo vroeg te wandelen? Goed geslapen?* Dirk lachte een beetje weemoedig: »Neen, slecht, dominee. Maar ik ben zoo blij met het mooie weer, dan vergeet je al je zorgen.« »Heb je zorgen?* vroeg dominee zacht en Dirk voelde dat de predikant niet uit nieuwsgierigheid, maar uit belangstelling sprak. »'t Is misschien de oude dag,« sprak Dirk droevig: >U weet misschien, 'k heb tegenwoordig een makkelijk baantje, zegeltjes plakken, de werktijden uitzoeken en zoo. Maar 'k schijn niet meer te kunnen tellen, dominee, 'k Maak telkens abuizen. Als je altijd secuur bent geweest, vind je dat verdrietig.« »Weet je zeker, dat je zelf abuis bent, oude vriend?* vroeg de predikant. »Ja, datzelfde vroeg mijn dochter ook, maar 'k hou er niet van om iemand te verdenken. Wie zou mij bestelen?* »Weet je niet.« Schouderschokkend zei dominee het: »De jeugd zit midden in de verleiding tegenwoordig, Dirk. Vroeger waren, om een voorbeeld te geven, de jongelui wel vaak ondeugend op de catechisatie en haalden kwajongensstreken uit, maar nu komen ze met een sigaret in 't hoofd je lokaal binnenstappen en je merkt, dat ze meer van de bioscoop dan van den catechismus weten, heelemaal vervreemd raken van Gods weg.* »'t Ja,« antwoordde Dirk bedachtzaam: »'t Was in mijn jongenstijd anders. Ik voelde me schatrijk met een dubbeltje zakgeld en nu doen de jongens 't vaak nog met geen gulden.« »'k Zou opletten, Dirk,* maande dominee nog eens aan. »En voorts: Beveel gerust uw wegen, Al wat u 't harte deert Der trouwe hoede en zegen Van Hem die 't al regeert. > Ja, dominee, dat kan ik gelukkig doen,* vertelde Dirk al weer veel opgewekter dan van morgen in de vroegte en 42 Onder Gods vaandel vannacht: »de Heere ziet en kent me, en Hij zal alle duister wel op doen klaren.« Dominee en Christine konden toch wel gelijk hebben. Tot nu toe wantrouwde hij niemand, maar 't was waar, de jongelui konden veel geld aan tegenwoordig met hun sport en hun pretjes en hun sigaretten. Je moest ze maar eens hooren opsnijden boven terwijl zij koffiedronken! Op het kantoor gekomen, kon hij niet nalaten Laurens telkens weer scherp op te nemen. Dirk wilde niet wantrouwend zijn en toch waren de woorden van zijn dochter en dominee ingeslagen. De oogen van den jongen flikkerden onrustig, er lag donkerheid over zijn gezicht. Maar hij deed zijn werk zoo correct en ijverig, dat de chef met merkbaar plezier den jongen gadesloeg. Dirk voelde zijn wantrouwen geheel verdwijnen. Een mensch mocht geen kwaad denken. Die jongen kon thuis wel zorgen hebben. Moeder werkte hard om aan den kost te komen. Een zwak vrouwtje. . »Hoe gaat het met je moeder?* vroeg Dirk in het middaguur trouwhartig aan Laurens. Hè, wat schrok Laurens op en hoe vinnig snauwde hij. »'t Zal je zorg zijn, heb je wat met moeder te bepraten?* * ., »Nee, dat direct niet.* De achterdocht van Dirk groeide weer. Een jongen, die zoo ontsteld een brutaal antwoord gaf op een goedmoedige vraag, kon geen goed geweten hebben. Nadat Dirk zijn gewone werk had afgedaan, begon hij weer aan het becijferen van zijn tekorten dezer maand. Dat van gisteren deed de deur toe! Hij moest dat couvert nog eens opzoeken uit zijn kleine prullenmandje van den brief uit dien Zaadhandel. Daarop stond alles netjes uitgecijferd. Even zoeken, 's Maandags werden de prullenmanden nooit geleegd. Het couvert lag er niet meer in. * »Laurens,« vroeg hij aan den jongen, wiens schrijftafeltje vlak naast het zijne stond, »heb je het couvert van Van Aalten niet gezien in ons mandje?« »Weet ik het?* antwoordde Laurens bits. »Een prul is een prul. Wie let er op!« De oude Dirk 43 Dirks oude oogen zagen toch wel, hoe diep karmozijn de kleur van Laurens' gezicht werd. Vreemd. Je hoefde je toch niet te schamen voor 't wegraken van een gebruikt waardeloos couvert. Met een zucht sloot Dirk dien dag zijn aanteekenboekje en zijn zegeltrommeltje. Beide zette hij weg in de la van zijn schrijftafel. De dag was ondanks het opgewekte begin niet meegevallen, het geheim van de zegels niet opgelost. Bij het naar huis gaan liep Dirk op den Coolsingel den postambtenaar Van Dalen tegen het lijf." Als jongen had Dirk hem gekend aan de Bank. Later verliet Van Dalen het groote kantoor om onder dienst te gaan en uit den dienst ontslagen had hij een plaats aan de Posterijen gekregen. »'k Loop een eindje met u mee, oude heer,« zei de jongere hartelijk. »Je bent blij weer eens iemand uit je jeugd te ontmoeten. Hoe gaat het u toch?« »Och, ik word oud, Van Dalen,* erkende Dirk 'n beetje mistroostig. »Ik zal zien mijn pensioen te krijgen, al wou k liever nog een poosje werken. Je weet ik leef met mijn ongetrouwde dochter en 't huishouden kost geld.« »Je ziet er anders nogal kranig uit,« vond Van Dalen. »Ja, maar die kersepit van mij,« Dirk wees naar zijn voorhoofd, »wil niet meer mee. 'k Kan niet goed meer tellen.« »'t Is jammer,* zei Van Dalen. »Kom vanavond eens 'n kopje thee bij ons drinken.« »Och neen,« weigerde het oude heertje 'n beetje moe: »'k Ben 's avonds zoo blij wanneer ik zit.« 44 Onder Gods vaandel »Ja, anders dan de jongelui tegenwoordig, ze weten niet van thuis blijven.* »'t Hoeft ook niet,* oordeelde Dirk zachtmoedig. »'n Jong mensch mag zijn beenen wel eens uitslaan. De jeugd komt vreugd toe.« »Je hebt gelijk,* stemde Van Dalen in, »alleen maar, je moest eens weten, hoe er geknoeid wordt om aan geld te komen, 'k Zie 't bij ons. Gisteren kwam er nog 'n jongen bij me voor 't loket, of ik notabene postzegels voor rentezegels ruilen wou. De verlegenheid lag op zijn gezicht. Er stond een heele rij menschen te dringen en te wachten, je hebt je hersens te veel noodig. Anders! Nou!* »Was 'teen lange, schrale jongen?* vroeg de oude Dirk gespannen. »Neen, lang niet, 'n blonde, breede knaap was 't. 't Gebeurt zoo dikwijls. Je ziet ze vaak knoeien in de hal ook. Ik zal morgen het kereltje eens te pakken nemen. Hij licht iederen dag viermaal de postbox.* Peinzend nam Dirk afscheid van zijn vriend. Dat was nu de derde maal dat zijn aandacht op diefstal gevestigd werd. »Och Heere,* bad hij zachtjes. »Geef Gij uitkomst en raad.* Thuisgekomen kon de oude heer niet zwijgen over 'tgeen hem zoo na aan het hart lag. Na het eten bladerde hij nog eens in het Heilige Boek. »Ik lees daar, Christine: »Er is niets bedekt dat niet zal geweten worden en verborgen dat niet geopenbaard zal worden.* De oogen des Heeren doorloopen de gansche aarde. Hij zal ook in deze zaak Zijn licht doen uitschijnen.* »Laten we dan den Heere vertrouwen, vader,* antwoordde Christine. »Ook bidden en werken. Sluit je trommeltje en let secuur op of er iemand een sleuteltje heeft dat op je zegeldoos past. Laten we dat mooie lied van Gerhard, dat dominee van morgen opzei, samen eens zingen. Met zulk zingen drijf je je zorgen op de vlucht.* De oude Dirk 45 Zij zette zich voor het orgel en samen zongen zij het lied van opbeuring en vrede: Laat Hem bestieren, waken, 't Is wijsheid wat Hij doet, Zóó zal Hij alles maken, Dat ge u verwondren moet. VII. IN HET NET. Laurens rookte zijn slechte sigaretten niet met plezier. Met de grootste moeite had hij de pakjes op den zolder geborgen, hij wist ze vochtig terug te zullen vinden door den damp van al die natte wasschen. Dan den angst voor ontdekking. Die vechtlustige, bijdehandte zus zag alles. »Jongen, wat loop je toch te rooken in huis,* mopperde moeder. »Die scherpe stank en dan die akelige walm onder m'n fijne strijkgoed. Hoe kom je toch aan het geld voor al die sigaretten?* »Ach moeder, 't is best bocht,* plaagde zus. »Wie heeft je daarop getracteerd? Je kon beter je fooien thuisbrengen.* Wrevelig was Laurens dezen morgen de deur uitgeloopen. Hij sloeg de benedendeur zoo, dat de ruiten boven rinkelden. «Wat doet Laurens toch raar iederen dag,* zuchtte moeder. »Och moeder, je moest hem verbieden naar dien zeeman beneden te gaan. Hij leert er niets goeds,* meende zus wijsneuzig. Intusschen stapte Laurens haastig door in de ochtenddrukte. Drommen babbelende kinderen drentelden overal. Kantoorpersoneel haastte zich, onderwijzers liepen voor de deur hunner school en het gouden herfstzonnetje sprenkelde een vriendelijk licht tusschen de kaalwordende takken. Hoe trotsch lag die lange Plantagelaan in het stervend herfstkleed. Laurens liep als over een zacht tapijt van gelende plataanblaren, de wilde wingerd vlamde vurig rood tegen dien dikken eikestam, een hooge rozenstruik vol karmozijnen bottels lachte in het zonnelicht. In het net 47 Hoe mooi was de wereld om hem, hoe vroolijk en prachtig die najaarsheerlijkheid! Een oogenblik vergat Laurens zijn klemmende zorgen. Ja zeker, zijn zorgen! Dirk vroeg dezer dagen zoo zoetsappig naar zijn moeder. Daar zat iets achter. Zou hij moeder op gaan zoeken? Waarom vroeg Dirk naar dat couvert? Juist het couvert waarin hij de rentezegels had gestopt. Hoe kwam 't dat Dirk vroeg naar een vod uit de prullenmand? Kijk die blije troep daar eens op die open plek in de Plantage! Allemaal grooten van de H. B. S. en de Mulo. Jongens en meisjes door elkaar. Zij bestookten en bestrooiden elkaar met handen vol gele iepenblaren, luchtig en geurig als pas binnengehaald hooi. Zie hoe de haren van de meisjes fladderen in den herfstwind, de jongens overrompelen de meisjes, ze kunnen niet zien door de droge, zachte massa, over hen uitgestort. De troep holt en vliegt dooreen schaterend en stralend, onbezorgd en gelukkig! Zie je, dèt was leven, echt leven! Mooi gekleed gaan, leeren wat je wilt, geen zorgen thuis voor eten en kleeren. Daar bonst een lange H. B. S.er in wilden zwaai tegen Laurens aan, zoodat zij beiden tegen een boom rollen. De jongen springt op, veerkrachtig, jolig en snelt heen. Laurens vliegt woedend overeind. »Leelijke branieschopper, kale rijkdom. Kijk uit je oogen, eer je 'n mensch omver loopt.« »Een mensch, een mensch,« jubelen plagend de opgewonden vlegels. »Hij 's zelf nog een jongen.« 'n Fleurig meiske overstrooit ook hem met twee handvollen blarengoud. Bill Aan den anderen kant van het pleintje staat Marius Helman, ook genietend van de fleurige blijheid. Dolgraag zou hij meedoen. Maar er zijn jongelui bij uit het gezin van vaders patroon. Hij durft niet goed. Alras krijgt Ida, het meisje dat Marius Helman wel eens op het fabrieksterrein ontmoette, Marius in de gaten. Zij vond hem een aardigen, aantrekkelijken baas en eer zij 't weet heeft zij ook Marius met de geluwe bladermassa overstrooid. Dat is 't sein waarop Marius wachtte. Ook hij rent 48 Onder Gods vaandel door de woelende vlegelschaar heen en stoeit mee in blijde, jonge vroolijkheid. De kleintjes kijken toe nu de grooten zoo'n pret maken. Dat is meer dan Laurens verdragen kon. Die kale Maar, zich gelijkstellend met die branies van jonge heeren en verwaande dametjes. Hem lachen zij uit. Marius nemen zij op. Kijk nou aan! Marius wil hem niet eens zien, niet eens herkennen. Als je maar rijkelui's lieveling bent! Daar klingelt schel en klinkend de groote schoolbel. Eerste waarschuwing: vijf voor negen. Marius Helman schrikt op uit zijn pret. Vijf voor negen. Dat is aanbeenen om nog precies op tijd te zijn. Gelukkig, hij moet eerst de postbus lichten, mijnheer gaf hem den sleutel mee, nu flink aangestapt, anders merkte mijnheer zijn laatzijn toch. 'n Vriendelijk knikje voor Ida. Marius ziet Laurens niet eens, de jongen is reeds op stap, vlug en vroolijk. »Zeg Mar, wat heb jij 'n haast ?« 't Is Laurens, die hem aanklampt met nijdigen groet: »Wat hebben ze 't op jou, zeg.« »Op mij?« vraagt Marius, geen oogenblik zijn pas vertragend: »We stoeiden allemaal!* »Mij smeten ze tegen 'n boom.« »Moet je opstaan,* meende Marius. »Wil je rooken?* vroeg Laurens, die 't land kreeg aan dat gehol van Marius. Sinds het gebeurde met die zegels ontmoette Laurens zijn vriend niet. »Merci, 'k lust geen bocht«... plaagde Marius. Bocht! Voor den tweeden keer van morgen striemde Laurens dat bocht. »Rook jij betere?« vroeg Laurens giftig. »Ik rook in het geheel niet,« antwoordde Marius. »Heilig boontje,* schold Laurens. Marius haalde de schouders op. 't Was wel moeilijk altijd weer sigaretten te weigeren. Maar als hij doen wilde wat hij zich Zondag voornam, plaats nemen onder Gods vaandel, dan moest hij ook vader gehoorzamen, die 't rooken verbood. »Heb je je zegels nog verkocht?* vroeg Marius argeloos. SBH»? In het net 49 »Vraag of 't jou aangaat.* Marius rimpelde zijn voorhoofd en dacht né. Hij vond 'tniet plezierig, dat Laurens hem in dat zaakje betrokken had. »Ik geloof dat je beter gedaan hadt om je vondst aan te geven,* schamperde hij fel. »Je denkt dat ik ze gestolen heb,* vloog Laurens op. »Ik begrijp anders niet, waarom je me zoo dringend verzocht om mijn mond te houden,* hoonde Marius. »0 jou lief kereltje, je zult je mond niet houden. Je zult« Een stomp in zijn rug deed Laurens opschrikken, 'n Paar andere kantoorjongens voegden zich tusschen hen en 't gesprek was uit. Onder Gods vaandel 4 VIII. HET KRUISVERHOOR. Zij stonden met hun allen voor het Postkantoor. De klok van het Stadhuis sloeg negen. Gelukkig, Marius ademde verlicht, hij was op tijd. In de groote hal dromden hoopen jongens opeen, eer zij hun postbox openden. Als nijvere bijen liepen de menschen af en aan voor de loketten, de spiegeldeuren draaiden onophoudelijk. Net had Marius zijn brieven, die hij uit het laadjenam, in zijn binnenzak gestoken, toen een stevige hand op zijn schouder viel. Marius draaide zijn hoofd om. »Loop jij eens even met me mee, jongen,* sprak de man bevelend, toch niet bepaald onvriendelijk. Marius volgde verwonderd, toch wel eenigszins ongerust. Hij dacht aan het ruilen van de rentezegels. Zou dat muisje nog een staartje hebben? Maar hij had toch niets gedaan. Ja, maar Nanda waarschuwde. Als Laurens niet eerlijk aan die zegels kwam, werd de heler evengoed als de steler gestraft. Marius had toch maar geprobeerd om te ruilen, hij zou voor Laurens de kastanjes uit het vuur gehaald hebben. Waarom lei Laurens hem geheimhouding op? In het groote hooge kantoor, achter een schotje, liet mijnheer Van Dalen Marius plots alleen. Het gegons van het Postkantoor leek hem toe alsof het gebruis was van een ruischende zee, achter het schot rikketikte eene schrijfmachine. Vervelend nou! Wat moest mijnheer van zijn telaatkomen denken? Zou ie ondervraagd worden over de Het kruisverhoor 51 rentezegels? Hoe kende mijnheer Van Dalen hem zoo gauw uit de rij toen? »Wat zal ik antwoorden?* overlei Marius. Wel, de waarheid nam hij zich voor, de waarheid. Maar dat kon niet. 't Kon om Laurens niet. Hij vond 't iets laags zijn woord te breken. De klok sloeg halftien. Marius draaide ongeduldig op zijn stoei, drentelde eens rond in de geruit getraliede ruimte, keek toen achter het schot, waar een heer tikte op de schrijfmachine. >Mijnheer, mag ik niet weg? 'k Kom te laat op mijn kantoor!* vroeg hij beleefd. »Meneer Van Dalen komt zóó.« 't Ging weer van rikkerdetik van rikkerdetik. Marius voelde zich driftig worden. Met welk recht sloot men hem hier op? Wat misdeed hij? Noer even later kwam mijnheer Van Dalen binnen. »Kijk me eens aan, kereltje,* beval mijnheer Van Dalen, »en antwoord me eerlijk op alles wat ik je vraag. Jij hebt aan mijn loket geprobeerd rentezegels voor postzegels te ruilen, is het niet?* >Jawel, mijnheer.* »Hoe kwam je aan die rentezegels?* »Een jongen vroeg me die te ruilen, mijnheer!* 52 Onder Gods vaandel »Hoe heette die jongen?* Even aarzelde Marius. Als Laurens ze gestolen had, was hij er bij. Maar Laurens zei, dat hij ze gevonden had. 't Kon waar zijn. Dan was 't heelemaal niet erg, wanneer de Post zijn naam wist. Ofschoon, Laurens had zijn vondst moeten aangeven. Hij verwachtte dat Marius zijn mond zou houden. »Nu, kun-je niet antwoorden?* »Ja zeker, ja, ja.« Marius stotterde en werd vuurrood, in grooten tweestrijd om Laurens' naam te noemen, 't Leek op verraad. Beter was 't Laurens te waarschuwen. »Wil je het niet zeggen ?«vroeg mijnheer Van Dalen. De spot en hoon in die stem hinderde Marius. Mijnheer dacht aan een uitvlucht. Natuurlijk. Met één woord zou Marius vrij zijn. Indien Laurens hem ten minste niet tot een leugenaar maakte. Dat kon ook. »Die jongen is zijn stem verloren door 't hooge zingen, merkt u dat?* vroeg Van Dalen aan een anderen commies die net binnenkwam. Die lachte en wipte weer weg. »Neen mijnheer, ik zeg u den naam van dien jongen niet.« Marius sprak die woorden nu kalm en zeker uit. Op zijn argeloos, open gezicht lag eerlijkheid. Maar Van Dalen voelde het wantrouwen in den jongen al sterker oprijzen. »'t Is natuurlijk weer de groote onbekende,« hekelde de postcommies. »'t Is altijd: 'k heb de dingen gevonden, gekregen of gekocht van onbekenden. Wij kennen die praatjes wel.* »Ik ben geen dief,* stoof Marius op. »Ik zeg u de waarheid, een jongen vroeg me ze even te ruilen, mijnheer.* »Noem den jongen en je bent klaar, vent,* vermaande mijnheer Van Dalen meewarig: »Denk om je vader. Hij moet het weten als je onder politietoezicht komt* Ik? onder politietoezicht? Marius trilde als een espenblad. Een warme gloed sloeg over zijn gezicht. Dat dreigement sloeg in. »Als je den naam van dien jongen noemt is alle moeilijkheid uit de voeten. Toe nou, jongen.* Marius aarzelde, waaróm kon hij den naam van Laurens Het kruisverhoor 53 niet noemen? Als er niets achter zat? Voor 't vinden van zegels kon niemand je straffen. »Maar er zat meer achter,« verzekerde Nanda gisteren nog. »Geloof me maar, Laurens komt er niet eerlijk aan.« Nanda's oogen hadden geflikkerd, terwijl zij sprak. Zus hield Laurens altijd zoo hoog, 't ergerde haar, dat zij hem wantrouwen moest. »Wil je niet spreken, jongen ?« »Neen, mijnheer.« Vastbesloten zei de jongen het. Hij wilde Laurens niet verraden. Zou hem wel waarschuwen. Maar zijn woord moest hij houden. »Op welk kantoor ben je?« »Bij Kooleman, Westzeedijk, mijnheer.« »In orde. Je kunt gaan. Denk er om dat we op je letten. En dat je vader het weten zal!« voegde mijnheer Van Dalen er bij, »a!s ik ooit weer iets verdachts van je merk." De oogen van Marius brandden in zijn hoofd en zijn polsen hamerden, terwijl hij 't Postkantoor uitrende om naar zijn patroon te gaan. Plots stond Laurens op zijn weg. »Wat hebben ze je gevraagd?« vroeg hij met stekende strakke oogen. »Naar de rentezegels.« »Je hebt zeker alles verteld, hé lieve zoete jongen?« »Ik? Ik? Niets!« Marius duwde zijn vriend op zij. »Maar laat je waarschuwen. Zij hebben het in de gaten dat die zegels gestolen waren.« 't Stond nu bij Marius vast, dat Laurens die zegels stal. Maar hij wou de verrader niet zijn. Nooit. Ook Nanda moest zwijgen. Laurens had zelf te weten wat hem te doen stond. Hij wist nu hoe Marius over hem dacht. Hij kon heel goed hooren, dat ie doorgrond werd op dit oogenblik. De beurt was aan Laurens om te spreken. Er kwam van wat er kwam! IX. VOLOP NARIGHEID. Het mooie, zachte, stralende herfstweer was omgeslagen in ruwe winterkoude. Het hagelde en sneeuwde en vroor. De menschen wisten niet hoe spoedig zij uit de snerpende kou in de koesterende kamerwarmte zouden komen. Met den kraae van zijn jas hoog opgeslagen stapte Marius Helman door de stille straten. Zondagavond. Knapenvereeniging. Marius ging graag, al liep hij tegenwoordig altijd alleen naar de zaal. De vriendschap met Laurens lag in vijandschap verkeerd. Wat had Marius geleden om zijn zwijgen over- die zegels. Die scherpe ondervraging van zijn patroon. Die uitbrander om zijn lafheid zich door een ander te laten gebruiken. Hij verbeeldde zich dat de patroon hem «wantrouwde terwijl ieder op kantoor hem voordien volkomen vertrouwde. Die minachtende blik van mijnheer Van Dalen, zoo vaak opgevangen als Marius hem zag voor het loket in't Postkantoor. Volop narigheid 55 De ruzie met Nanda over zijn zwijgen, haar dreigen om alles aan vader en moeder te vertellen. Soms dacht hij: Deed Nanda het maar. Hij wilde Laurens niet verraden, iets anders als Nanda nu sprak. Maar telkens schold Marius zichzelf uit voor laf. Zou hij werkelijk willen dat Nanda haar woord brak? Marius werd stug en ruw in huis. Stil en gejaagd. Het ernstig onderhoud van vader met hem die weten wilde wat de jongen scheelde. O, wat kostte het een moeite om niet in snikken uit te barsten en voor vader zijn heele hart te openen. Moeder probeerde ook Marius aan 't spreken te brengen. Marius weerstond haar lieven, zachten aandrang. »Tante Christine is hier geweest. Ze vroeg of je nog eens houtjes kwam hakken, zooals je vroeger zoo "vaak deed.« »Nee, 'kdoe 'tnietl* weigerde Marius bruusk. Mijnheer Dirk stond boven Laurens. Hij wist niet of hij zijn mond wel houden kon over Laurens als tante Christine hem prees. »Kind, je scheelt iets, wees toch openhartig!« maande moeder. Marius kon niet openhartig zijn. Hij mocht niet. Nog voelde hij Laurens' schamperen spot. »Je zult me wel verraden, jochie. Maar er is niets te bewijzen, hoor. Ik heet het je te liegen, dat ik jou die zegels gaf. Je kunt alleen je eigen handen branden. De mijne nooit!« O, die bittere wrok tegen Laurens. Die onmogelijkheid om uit deze misère te komen! Neen, Marius wist het wel, hij wist het wel. Marius zou zwijgen, nam hij zich voor. Hij zou. Maar zijn hart deed pijn. In zijn groote behoefte aan vriendelijkheid, bezeerde hem Nanda's stug verwijt. Er hing een wolk over vaders en moeders gezicht, hun verdrietigheid stak hem als met een mes. »Je hebt ruzie met Laurens gehad, jongen,« zuchtte moeder. »Vertel toch waarom.* Marius miste Laurens sterk. Vroeger sloten zij zich geheel bij elkaar aan. Ach, 't begon al met die mooie betrekking van Laurens. 't Was nooit echt goed geworden na dien tijd. 56 Onder Gods vaandel Kon hij maar eens rustig met Laurens praten! Laurens ontweek hem niet alleen, doch stak hem in de volte van de Knapenvereeniging ook den gek aan. Wat kon Laurens Marius in de maling nemen, 't Leek of Laurens door het dolle heen was in dat najaar. Marius ging eigenlijk niet graag meer naar de vereeniging en op de zangles vond hij 't ver van leuk. Moeder drong er op aan dat hij ging. Marius werd te eenzelvig tegenwoordig, zat liefst in een hoekje te lezen of te werken. Wat kon hij vroeger stoeien met Nanda en de anderen. Vaak vroeg Marius zich af: Heb ik goed gedaan met te zwijgen? Wil God dat? Moest ik niet oprecht geweest zijn. Mocht hij Laurens ontzien? Och, Marius wist het niet. Wel, dat een groote wrevel zijn jongenshart bezielde, dat er onvrede woonde binnen in zijn ziel. Het was toch wel heel moeilijk je te scharen onder Gods vaandel. Zouden de geestelijke boosheden in de lucht bezig zijn? De duivel is altijd bezig zei dominee toen. Gisteravond deed Marius met vader een fiksche wandeling. Moeder vond dat hij bleek zag en met vader mee moest. Marius liep maar stil naast vader in dewintersche mooiheid van de Plantage. Vader sprak over den dienst des Heeren, over de kracht die je krijgt in het leger van God. Vooral over den Christus, die onze Banier moet zijn. Dat je geen wrok mocht koesteren tegen je vriend. Hoe Gods Naam ook is: Raad, sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst. Dat je altijd bij Hem komen kunt en Hij ook de eenige is die helpen kan. Vader had ook dat mooie vers van Da Costa opgezegd: In diepten verzonken van leed en ellende. Marius kende het goed, had het pas op de Knapenvereeniging voorgedragen. O, had hij gisteren maar met vader gesproken. Vader besefte niet w&érover de oneenigheid met Laurens liep, sprak nog over christelijke verdraagzaamheid! Had hij zijn heele hart toch maar uitgezegd. 't Ja, wat moest hij dan zeggen ? Laurens zei: Ik heb BSS Volop narigheid 57 zegels gevonden. Laurens droeg me op ze te ruilen. Laurens dwong mij tot zwijgen! Zou vader hem gelooven ? O zeker, alles, alles zou dan in orde zijn. Maar Laurens heette hem alles te liegen. Laurens zou hem als een woordbreker uitlachen. Neen, Laurens moest zelf spreken. Zelf erkennen dat hij stal. Als hij stal. Wie bewees dat? O, dat je toch zoo in tweestrijd zitten kon en je goeien vader je vertrouwen onthouden! Laurens was zijn vijand. Marius voelde het. Dat zei Nanda ook. En moeder denkt, dat jij wat tegen Laurens hebt. Dat je jaloersch bent! Vader leek bedroefd toen zij huiswaarts keerden. O, als Laurens nu maar eens te genaken was. Als Marius Laurens kon overtuigen, dat hij zijn mond moest opendoen. Nanda zou Laurens bijna te lijf gegaan zijn in haar drift, toen hij haar koud en spottend antwoordde op haar verwijt. »Kind, vertel ieder maar wat je weet. Er valt geen steek te bewijzen. Je kunt alleen je broer zwart maken en mij niet!« Marius zou wel oppassen niet over Laurens te beginnen. Maar te doen wat Christus eischt: zijn vijanden lief te hebben, neen, Marius kon het niet. Hij haatte Laurens fel en vurig. Daarin had vader toch wel gelijk, al wisten zijn ouders niet waarom! Als Marius nu maar niet gehoond en getergd en bespot werd door Laurens, omdat hij de jongste en de stilste en de schuwste onder de jongelui was. Zijn hart zat boordevol narigheid. Toch was het Marius vollen ernst geweest om onder Gods vaandel plaats te nemen. Dominee zei toen: »De slimste streek van Satan is den mensch te overtuigen dat er geen duivel bestaat. Dan zégt hij: kom, kom, allemaal ouderwetsche ideeën. God is liefde en er bestaan geen booze geesten.« Of er booze geesten bestonden. Marius voelde de boosheid werken in zijn eigen hart. Zoo mijmerend bereikte Marius de zaal, waarin de vergadering werd gehouden, 't Was nog vroeg. Acht uur. Eerst tegen kwart over achten begon men. Een luid lachsalvo rumoerde Marius reeds tegemoet, 58 Onder Gods vaandel terwijl hij de trap opklom die naar de bovenzaal voerde. Bij 't voorbijgaan naar de kleerenhangers zag Marius Laurens voor het orgel zitten, de jongelui staande in een dichte groep om hem heen. Laurens kon geestig orgelspelen. Wat hij aan techniek miste, won hij door vlugheid. Hij haalde uit het orgel deunen en wijzen waartoe niemand kans zag! Hoor nu! De uitroep die tegen Nieuwjaar door heel het land weerklinkt: „Alma ndk. Al md nak. Almanak nie almanak! Dadelijk zonderovergang:Gerootemoesselèèn t Een schellinkie 'n emmer moesselèèn! Wie heeft er nog haze of konijne veile! De heele bende joelde mede met het zonderling orgelspel en Laurens bleek onuitputtelijk in zijn jolige dartelheid. Voor elk ventersgeroep wist hij de noten op het orgel te vinden. De jongen genoot van de dolle toejuiching der aankomende jongens. Marius stond verbaasd en geërgerd te luisteren. Hoorde dat nu in een Gereformeerde Jeugdvereeniging? Mochten jongelui, die strijden wilden onder Gods vaandel, nu galmen en brullen op den Dag des Heeren? Volop narigheid 59 De jongen keek toe naar de al luidruchtiger oplevende herrie, geschokt en verontwaardigd. Daar ontmoette Laurens den donkeren blik van zijn vriend en 't leek wel of er nu kwaadaardigheid kwam bij zijne opwinding. Met een paar forsche tikken sloeg hij weer aan en toen joelde de sport-straatdeun op in de rookerige zaal: Ga je mee naar Spangen, Stap maar op de bus, Kun je dan niet zitten, Hang je aan de lus. Ga je mee naar Spangen ! »Jongens, schaamt je!« De stem van den president baste boven het gejoedel uit. De jonge man, nog met zijn jas aan, liep op Laurens toe en schudde hem bij den schouder. »Is dat doen voor jongens van een Christelijke vereeniging? Hebben jullie dat vandaag thuis en in de kerk gehoord? Wat moeten de voorbijgangers denken van de Gereformeerde jeugd? Het is schande.* »Ja, het is schande,* stemde de conciërge toe. »'tGaat al een kwartier zoo. Als dat onze jonge Garde is, is 'tal heel treurig met de Kerk.* »Ga jij vanavond maar naar huis, Laurens van Smallen,* verzocht de president. »Jij bent heelemaal niet in een stemming om de Bijbelbespreking bij te wonen. En wie wil kan meegaan.* Laurens nijdig, gaf Marius een stomp, terwijl hij voorbij ging. Hij kon den stillen jongen niet uitstaan, wiens tegenwoordigheid reeds eene beschuldiging was. Die akelige fijne beschuit! Marius zelf genoot nu op zijn beurt in de nederlaag van Laurens. Lekker van de vereeniging weggestuurd. Nu kreeg hij toch al iets van wat hij verdiende. X. ALS GOD SPREEKT. Laurens van Smallen voelde zich doodongelukkig. Al de opgewonden vroolijkheid van gisteravond was schijn geweest, anders niet. Een poging om het kloppertje van binnen tot zwijgen te brengen. Zijn geweten klaagde hem aan, al wist hij dat niemand zijn diefstal bewijzen kon. Scherp voelde Laurens al zijn onedelheid om Marius de verdenking te laten dragen, hij was Marius' vader ontweken, die zocht met hem te praten. Die vond 't natuurlijk vreemd, dat 't opeens tusschen Laurens en Marius uit was! Laurens haatte Marius om de stilheid waarmede hij al dat nare droeg, zijn hart hunkerde naar het vriendelijke gezin, waartoe Nanda behoorde. Laurens schaamde zich voor Nanda's verwijtend oog in de kerk. Hoe kwam hij uit dit moeras? Kon hij moeder belijden wat hij misdeed? Die arme zwakke ziel. Gisteren preekte dominee zoo mooi. Begin van de Adventsdagen. Ziet uw Koning zal tot u komen, uw Koning. Wat stelde hij het dienen onder de vaandelen Gods heerlijk voor! Een open deur in den hemel, verzoening van al je zonden, redding uit al je moeilijkheden, hulp om je werk te verrichten. Vrede en blijdschap in Jezus. Als je maar aan de voeten van den Heiland neerknielde en God om vergeving smeekte voor je zonden. Ook om de gedachte aan dit ernstig woord weg te dringen, had Laurens gisteravond zoo gejoedeld, gezongen en gelachen. Wat hielp het? In de eenzaamheid drong alles weer naar voren. Laurens had er niet van kunnen slapen dien nacht. Als God spreekt 61 Heel den dag had Laurens iets gejaagds, iets angstigs over zich gehad. Telkens schrok hij, zóó zelfs dat de chef de bureau hem scherp aanzag. Dirk had de chef, terwijl Laurens 't hooren kon, van het vermissen der zegels verteld. »M'nheer, ik zal 't natuurlijk bijpassen, 'k Wou 't u eerst niet vertellen; 'k dacht m'n kersenpit wil niet meer mee. Maar ziet u, nu 'k alles wegsluit klopt mijn kasje en*'t getal zegels.« O, de schrik die Laurens door de leden sloeg, toen de chef antwoordde: ^Opletten maar, Dirk, je bent altijd accuraat geweest. Maar wie hier in de afdeeling oneerlijk is kan er op rekenen dat hij er uitgaat!« 't Was van morgen zoo akelig stil in huis geweest. De twee jongste zusjes logeerden bij vaders broer in Den Haag, moeder bleef met hoofdpijn te bed liggen. Zij lag gisteren ook reeds heel den dag. Geen woord had Laurens durven vertellen van zijn wegsturen Zondagavond. Wist Marius' moeder nu maar dat zijn moeder niet in orde was. Die goeie ziel zou dadelijk komen. Die akelige verwijdering van Marius. 't Kwam allemaal door dat ellendige stelen. Moeder zei wel eens: Wie zijn zonden belijdt en laat, zal barmhartigheid verkrijgen. Kon hij maar belijden. Had hij Marius' mond maar niet gesnoerd! Nog nooit had Laurens zich zoo onbehaaglijk gevoeld. Wel tikte vroeger het kloppertje van binnen sterker en sterker, nadat hij een zegel, later weer en nog eens een paar weggenomen had, maar nu bonsde zijn hart als een hamer, terwijl hij de drie trappen opsteeg, die naar moeders woning voerden. Hé, wat was het stil op de trap. Anders hoorde hij 's Dinsdags nog het geknerp van den waschborstel over. de boenplank boven op den zolder, waar zus het natte goed behandelde en klikklakte moeder met de strijkijzers op de strijkplaat. Beneden rook je den lichten schroeigeur reeds van de lappen, waarop moeder de ijzers afstreek. Laurens haatte dat strijkgedoe, omdat het zoo'n rommel 62 Onder Gods vaandel in huis gaf, omdat moeders lief gezichtje altijd zoo bleek en vermoeid stond, boven de dampende plank met dat fijne hagelwitte of teergekleurde goed. Nu heerschte er stilte op de trap. De benedenburen waren blijkbaar uit met 't mooie weer. Moeder ook? Arme moeder. Zij voelde zich zelfs 's Zondags zoo heel moe, dat zij slechts met moeite de kerk bereiken kon. De keukendeur stond wijd open. Geen strijkplank, geen touwen behangen met overhemden en fronten, gaen gloeiend fornuis. Laurens liep binnen. Vreemd, wonder vreemd. Met een ruk stootte de jongen de kamerdeur open. Ook daar stilte. Geen moeder, geen zus. Wel een verward tafereel. De tafel vol met allerlei dingen, die anders netjes in de kast lagen. Kleedingstukken, touw, papieren, de stoelen schots en scheef. Laurens zag het met ontzetting, moeders daagsche goed over een paar stoelen. De jongen opende de alcoof, waarin moeder met zus sliep. Het bed verward dooreen, een hoedendoos op den grond. In zijn eigen alcoofje lag het bed nog onafgehaald. Moeder en zus weg. Met een schreeuw van angst holde Laurens de trap weer af naar de benedenburen. Bij de buitendeur stond buurvrouw reeds, een meewarigen trek op haar oud gezicht. »'k Hoorde je naar boven gaan, Lau, 'k kon je met m'n oue beenen niet zoo gauw bereiken.* »Weet u waar m'n moeder is?« hakkelde de jongen. Nooit, nooit kwam hij in een leeg huis. »Ja, stumper, in 't ziekenhuis, 't Is nog geen uur geleden gebeurd. De ziel is den heelen dag al ziek geweest. Ze kon niet strijken en je zus niet wasschen. Vanmiddag werd 't zoo erg, m'n dochter heeft den dokter gehaald. Ze moest dadelijk naar 't ziekenhuis, die stakker, 't Is 'n beklemde breuk, zegt de dokter. Ze zijn ze misschien al an het opereeren.* »Waarom hebben ze me geen boodschap gestuurd?* huilde Laurens bijna, »dan was ik dadelijk naar 't ziekenhuis gegaan.* Voort holde hij in de richting van het ziekenhuis. Moeder in doodsgevaar. Zijn eigen lieve moeder. Och, de dokter zei 't wel, dat strijken slecht voor haar was. Moeder werkte Als God spreekt 63 zoo hard om hèm te late Terwijl moeder zich bijna overtollige dingen. O, dat gruwelijk zelfverwijt, dat den jongen teisterde. »0 God, behoud mijn moeder,« bad hij onder |t snelle loopen. »0 God, ik ben zoo'n slechtaard. Vergeef me. Help m'n moeder. Ik zal al mijn zonde belijden voor Dirk. Alleen, laat moeder 't niet weten. Laat m'n moeder leven.« Daar liep hij den tuin van het ziekenhuis reeds in. Gejaagd drukte hij op den schelknop, nog onder 't ratelen verscheen de portier. »M'n moeder, m'n moeder!* stootte hij uit. »M'n moeder!* »Hoe heet je moeder?* vroeg de portier. »Wat scheelt haar?* »Pas er in gebracht. Beklemde breuk. Als ze maar niet dood is.« De portier wees Laurens rustig naar de wachtkamer, waarin verschillende patiënten en bezoekers wachtten. De een met een bezeerde hand of voet, de anderen snakkend naar inlichtingen omtrent pas binnengedragen patiënten. Er hing een sterke geui ;n leeren, om eerlijk te blijven, doodwerkte, stal hij en eischte of gevaarlijk ziek liggende van ontsmettingsmiddelen. 64 Onder Gods vaandel Laurens stond nog aan den ingang bij de deur, toen zus met een doodsbleek gezichtje naar hem toevloog. »0, Laurens, moeder wordt nu geopereerd.« Niets, niets herinnerde in Laurens meer aan zijn lefjesachtige manieren. Als een kind snikte hij zijn angst uit naast zijn zusje Toen kwam de verpleegster, een vriendelijk meisje met stille, bruine oogen. »Toe, gaan jullie nu stil zitten, hier. Dadelijk kan het belletje gaan. Dan mogen jullie je moeder misschien even zien. Moeder kan nog wel beter worden.« »Ja, maar ze kan ook sterven!« huilde zusje. »Bij God zijn alle dingen mogelijk,« zei de verpleegster zacht. Toen vroegen andere menschen haar aandacht en hulp. Laurens en zijn zusje zaten ineengedoken op de bank. 't Hart vol bange vrees en angst. Laurens bad en zusje bad. Krampachtig sloten hun vingers zich aaneen. Maar in Laurens' gebed lag tevens diepe schuldbelijdenis voor den Heere. Hoe slecht voelde hij zich. Terwijl moeder leéd en arbeidde, stal hij. Eindelijk, eindelijk rinkinkte het belletje, dat die twee naar boven riep. Stilaan volgden zij de verpleegster naar de groote hooge witte zaal, waarin zooveel bedden en zooveel lijdenden. Het late zonlicht verguldde nog een klein driehoekje in de bovenste ruit. Vreemd, verwezen keken Laurens en zijn zusje langs de bedden. De zieken staarden hen beiden aan. Och, wisten ze allen niet, welke onrust woonde in de harten van hen, die hier hun dierbaren achterlieten? Op hun teenen slopen de kinderen de verpleegster na. Daar lag moeder, blauwbleek, de oogen diep ingezonken en toe, den mond half open, de handen beweegloos boven, het witte dek. »Moeder is nog niet bij,« fluisterde de verpleegster. Zij legde haar vinger op den mond, ten teeken dat Laurens niet spreken mocht. »Je moogt haar even zien. De operatie is gelukt. Wanneer jullie willen mag je in de wachtkamer blijven tot ze bij komt. Wil je liever naar huis, dan mag je morgenochtend om zes uur terugkomen.« Als God spreekt 65 ^Blijven, zuster,« fluisterden Laurens en zus tegelijk. Hoe zouden zij naar huis kunnen gaan, terwijl moeder hier lag? »St, st, niet schreien,* vermaande de verpleegster. »Kom nu maar mee.« Die nacht werd een onvergetelijke voor de beide kinderen. O, al dat vreemde, wonderlijke om hen heen in die wachtkamer, waar 't licht bleef branden en zelfs over twaalven nog patiënten binnenkwamen. Vóór de klok halféén sloeg kwam de verpleegster hen roepen. »Moeder is bij, je moogt haar even groeten. Dan weg. Je kunt om zes uur weer komen. Maar geen woord spreken, 't Gaat goed met moeder.« O, die zachte, lieve moederoogen! Die kus door moeder gegeven met droge lippen. Als een scherp geteekend schilderij bleef Laurens dit beeld voor oogen. Later die tocht door de stille nachtstraten. Zusje drukte zich angstig tegen haar grooten broer aan. Eng zoo'n donkere straat zonder menschen. Je werd bang voor je eigen voetstappen. »Moeder heeft veel te hard gewerkt,* klaagde zus. »Moeder was zoo bang voor schuld. Ach, die arme moeder. En als ze thuis komt moet het alweer beginnen.« »Ik zal zuinig zijn, zus,« beloofde Laurens hardop met droge, klanklooze stem. »Ik wil geen zakgeld meer. Ik zal meehelpen strijkgoed weg te brengen, net als vroeger, 'k Was er den laatsten tijd te grootsch voor.« »Och, als de Heere ons moeder maar laat behouden,* snikte zus weer. »0, Laurens, 'k ben zoo bang, zoo bang.« »Stil nu toch.« Laurens trachtte zus te kalmeeren. O, wat zou 't naar zijn straks in huis zonder moeder. Onder Gods vaandel 5 XI. TOT BELIJDENIS GEKOMEN. »Jongen, je hebt iets. En nu moet je het je vader zeggen. Er heerscht in de laatste weken een vreemde geest in huis. Je verzwijgt wat voor je ouders. Je ruziet met Nanda, je leeren lijdt er onder. Nu eischt vader openhartigheid, hoor. Ik ben nu zelf eens op onderzoek uitgegaan.* »Vader, mag ik iets vertellen, dat iemand anders schade doet? Als ik beloofd heb te zwijgen?* »Heeft iemand gezworen tot zijn schade, evenwel verandert hij niet, zegt God*, antwoordde vader langzaam. »Maar 't kan zijn, dat je èn die andere èn je zelf met dat zwijgen schade berokkent. Sinds dat geval, met die zegels, toen je aan het loket geprobeerd hebt rentezegels te ruilen, ik weet er nu alles van, jongen, ben je de oude niet meer. Je bent nog te jong om te kunnen beslissen of je in deze zaak spreken of zwijgen moet. In elk geval je kunt je vader vertrouwen. Als ik denk dat zwijgen je plicht is, zal ik je niet tot spreken tegen anderen dwingen. Maar een goed soldaat moet gehoorzaam zijn.« O, wat lichtte er een blijdschap op in Marius' hart terwijl hij voelde vrijuit met vader te moeten spreken. Welk een rust die kwellende zaak eindelijk uit handen te kunnen geven en aan vaders beslissing over te laten. Vader luisterde rustig en ernstig naar Marius' verhaal, riep er later ook Nanda bij, die evenveel wist. »Je hoeft er geen oogenblik aan te Iwijfelen of Laurens heeft die zegels uit Dirks doosje gehaald, 't Klopt allemaal als een bus.* »Vader, u helpt èr Laurens toch niet bij, hé vader?* »Neen, dat zal ik niet. Maar Laurens moet zelf bekennen, zelf erkennen. Tot belijdenis gekomen 67 Vraag Laurens of hij morgenavond eens bij mij wil komen, Marius. Zegt hij neen, dan vertel je hem dat vader met zijn moeder komt spreken. Begin nu niet dreigend met Laurens, jongen. Spreek heel vriendschappelijk en met een biddend hart. Je weet, dat de Heere ons helpen kan en wil.« «Vriendelijk spreken,* viel Nanda uit, »ik zou Laurens wel door elkaar kunnen rammelen.* Vader glimlachte rustig bij Nanda's driftige woorden. »Kind, kind, als God ons eens naar onze zonden deed. Bid je dan niet: Vergeef ons onze zonden gelijk ook wij vergeven die aan ons schuldig zijn?* »Ik voel ook wrok in mijn hart tegen Laurens, vader,* bekende Marius eerlijk. »'t Is te begrijpen, maar toch niet goed te keuren,* oordeelde vader. »Je moet altijd denken, de zonde, die bij een ander uitbreekt, zit ook binnen in ieders hart. We moeten allemaal strijden tegen de geestelijke boosheden. De ergste vijand zit binnen in ons hart. Daartegen te strijden is ook plaats nemen onder het vaandel.« Marius knikte toestemmend: zooals vader 't zei,voelde hij het in zijn hart zonder er woorden voor te vinden. Doch Nanda schudde halsstarrig het hoofd. »Ik vind Laurens een naarling en zeg nooit een goed woord meer tegen hem.* »Je moest ook maar eens als Laurens alles uit je handen moeten geven en geen vader hebben die voor je zorgde. Wij hebben goed praten, Nan,« zei Marius langzaam. >Hoor zoo'n blikken dominee eens aan,« hoonde Nanda. Vader keek zijn dochtertje afkeurend aan. Zij leek hem veel te heftig over Laurens, voelde zich al te bitter in Laurens teleurgesteld. Marius, zachter van gemoed, wilde wel met Laurens praten. Scherp voelde hij zijn eigengerechtige houding van Zondagavond. Je kon licht eerlijk blijven als de verzoeking je pad niet kruiste. En Laurens was toch wel een goeie kameraad geweest. Toen met die fiets. Hij, Marius, had Laurens het eerst losgelaten nadat Laurens die mooie plaats aan die Bank kreeg. Afgunst was toch ook wel een leelijke zonde, al merkte een ander er niet veel van. 68 Onder Oods vaandel Vol vergevensgezinde gedachten trok Marius er dien morgen op .uit, om als iederen dag eerst de postbox te lichten. Hij zou Laurens dien dag aanspreken, hem vaders boodschap overbrengen. 't Moest nu uit zijn met al dat verwarrend verzwegene, dat hatelijke en onedele. Marius' oogen zochten Laurens zoodra hij de ruime hal binnentrad. Kijk, daar stond hij! Vreemd, niet als altijd druk gebarend zwetsend, moppen verkoopend. Wel groepten verscheidene jongens samen om Laurens. Ook Marius luisterde eer hij 't wist verschrikt naar Laurens' verhaal. De jongen leunde doodsbleek tegen een lessenaar. Zijn lippen beefden, terwijl hij sprak, de anderen keken hem meewarig aan. Ellendig, je moeder plots naar het ziekenhuis: geopereerd. Tot midden in den nacht wachten tot je moeder bijkwam. Vreeselijk alleen thuis. Als je geen vader hebt. Laurens ging nu de postbox lichten, dan zou hij vrij vragen om weer naar moeder te gaan. »Dokter kon nog niets zeggen,* zei zuster. »A1 hoopt hij wel op 'n goeien afloop.« • Plots keek Laurens Marius in de ontroerde oogen en hij sloeg de zijne neer. Al de ellende, al 't schuldgevoel over die gestolen zegels kroop weer op in Laurens' hart. Hoe vurig had hij dezen nacht om vergeving gebeden. Heilig nam hij zich voor alle oneerlijkheid te schuwen als een ziekte. Ja, maar hij had ook tegen Marius misdaan. Laurens wist heel goed hoe de verdenking Marius benauwde en het volstandig zwijgen van zijn vriendje beschaamde hem toch. Laurens maakte zich los uit het klompje jongens dat hem omringde, naast Marius trad hij toe op zijn postbox, lichtte die, en nu liepen zij samen de straat op, terwijl Laurens vertelde van zijn moeder. Hoe moet ik beginnen? had Marius zich zelf van morgen afgevraagd. Hoe kan ik Laurens aanklampen? Marius behoefde niet te beginnen. Uit de drukte van het Hogendorpsplein, langs de stillere Leuvehaven begon Tot belijdenis gekomen 69 Laurens zijn biecht. Hij had de rentezegels weggenomen en Marius op 't ruilen afgestuurd. O, hij kon 't niet verdragen moeders doodelijk afgematte gezichtje aan te zien, terwijl hij zich een dief voelde. Laurens wist niet hoe hij alles weer in 't reine moest krijgen. Geld om Dirk te vergoeden bezat hij niet. 't Aan Dirk belijden, hij dorst niet. Aan den chef de bureau nog veel minder. Marius luisterde met een brok in zijn keel. «Ellendig dat je geen vader hebt,« beklaagde hij zacht. «Zie je, m'n vader dacht wel, dat 't niet in orde was. M'n vader voelt alles zoo goed.« Vader. O, hoe miste Laurens in dezen bangen nacht zijn vader. Marius sprak precies uit wat hij nijpend miste diep in zijn hart. «Weet je wat,« zei Marius tot den gebogen jongen, die schuldig en vol angst met hem voortliep. «Je moet met mijn vader praten. Dat moet je .'"Vader zei 't zelf gisteren.* Als een opluchting viel dat woord in Laurens' hulp zoekend hart. Met Marius zijn vader praten. Dien ernstigen, stillen man, tegen wien hij opzag. »'k Zou 't ook aan mijnheer Dirk zeggen,* raadde Marius aan. «Neen, dat durf ik niet. Maar je vader, dat is wat anders.« «Ik zal hem dadelijk opbellen,* beloofde Marius ijverig. «Dat doe 'k zoo vaak. Vragen of 't goed is, dat je gauw komt. Vader is al om vijf uur thuis!* Al om vijf uur. Nog een langen, bangen dag. Met de nu argwanende oogen van Dirk om hem heen. Neen, hij kon 't niet uithouden in 't kantoor. Laurens zou vrij vragen vandaag. Om telkens weer naar moeder te gaan. Zus mocht bij moeders bed blijven zitten. Doorloopend bezoek had moeder. Hij kon ook komen wanneer hij wilde. De stem van binnen sprak al luider en luider in Laurens' hart. Hij voelde tegen God en Dirk en zijn moeder en Marius gezondigd te hebben. «Kom vanavond gerust naar ons toe,« spoorde Marius Laurens nog aan bij 't afscheid nemen. «Vader zal heusch alles voor je in orde maken. Weet je wat je doet? Gaan 70 Onder Gods vaandel jullie allebei even naar mijn moeder toe. Je kunt toch niet den heelen dag voor je moeders bed blijven zitten.« Laurens schudde mistroostig het hoofd. Neen, dat durfde hij niet. Maar zijn klein, dapper zusje durfde wel. Den ganschen morgen mochten zij tweeën bij moeder in het Ziekenhuis blijven, doch in de etensuren moesten zij weg. O, hoe heerlijk dat moeder hen hoorde, telkens een lief woordje zei. En de zuster verzekerde, dat moeder binnen veertien dagen weer beter zou zijn. > We gaan nu Marius' moeder opzoeken,« besliste Laurens' zusje vertrouwelijk. »Ik kan bij ons in huis toch niets doen en Marius heeft 't toch zelf gevraagd.* Hoe schrikte de moeder van Marius en Nanda, toen het tweetal de droeve tijding van moeders plotselinge ziekte vernam! «Jullie blijven natuurlijk hier hoor, allebei en vanmiddag ga ik mee naar het ziekenhuis.« Wat zag die Laurens er ontdaan en ellendig uit! O,zij vermoedde reeds lang dat er iets niet in den haak was met Laurens, dat Marius uit plichtsgevoel verzweeg wat hij vermoedde. Maar dat dit alles Laurens zoo aanpakken zou. Haar warm moederhart klopte van deernis en liefde met die twee eenzame, angstige, verdrietige menschenkinderen. Haar man hield ook van Laurens. Hadden zij niet menig- Tot belijdenis gekomen 71 maal in die donkere dagen èn voor Marius en voor Laurens gebeden ? 's Avonds alleen in de voorkamer erkende Laurens met bevende stem zijn diefstal en ook de gemeene poging om Marius er in te laten loopen. De vader keek heel ernstig. »Jongen,* zei hij langzaam, »indien' wij gezondigd hebben, wij hebben een voorspraak bij den Vader, Jezus Christus den Rechtvaardige. Je moet je kwaad belijden. Voor Dirk ook « De stem van den oudere beefde. »Ook voor den postambtenaar. Je voelt toch wel, dat hij Marius voor den schuldige houdt?« Laurens knikte. Hij voelde 't nu scherp. »Kom dan, jongenlief, laat ons nu naar het ziekenhuis gaan, dan wandelen wij samen eerst naar Dirk. Wie zijn zonden belijdt en laat, die zal barmhartigheid verkrijgen!* XII. MOEDER THUIS. Moeder kwam weer thuis, moeder kwam weer thuis! Welk een jubel in het hart van Laurens en zijn zusje. Van Laurens vooral. O, 't was een moeilijke belijdenis geweest, voor Dirk, die hem eens zoo ten volle vertrouwde. Vreugdetranen rolden over het vergeelde gezicht van den grijsaard. «Jongen, ik ben zoo blij dat je 't vertelt, 't Deed me ook zoo'n pijn voor Marius. Er is meer over die zaak gepraat dan je denkt, jongen. Dat God nu toch mijn gebeden heeft verhoord!« Juffrouw Christien, hoe lief deed zij en hoe belangstellend vroeg zij naar moeder. Ook zij zou moeder eens opzoeken. Met Marius, dien goeden Marius, kwam 't bijna vanzelf in orde, zonder woorden. »'k Heb misschien meer in mijn hart gezondigd, dan jij met je handen,« erkende Marius eenvoudig. Maar Nanda bleef stug, weigerde hem de hand. Dat deed pijn. Zoo iets zat heelemaal in Nanda's karakter. Toch was ze lief. Kijk eens hoe ze met Dina gewerkt en geploeterd had om het huis schoon te maken, om al het waschgoed af te strijken, zoodat moeder in deze drie weken van wegzijn in het ziekenhuis geen klant verloor. Bestond er een trouwere hulp dan Nanda? Laurens en Dina keken de kamer nog eens rond eer zij de woning sloten. De kachel brandde, de koffie stond gezet. Nanda had haar eigen gekweekte hyacinten gebracht, die geurden en kleurden op tafel. Marius knutselde er een keurig bakje om. Nanda's moeder bakte een heerlijk krentenbrood om de Moeder thuis 73 feestvreugde te verhoogen, van middag kwam zij kijken of moeder goed thuis gekomen was. Of Nanda ook mee zou komen? «Kom Dien, we gaan,« zei Laurens. Om elf uur mocht moeder gehaald worden. De chef van de afdeeling had Laurens dien morgen vrij gegeven. De strijd en de wroeging hadden een lijn van zorg getrokken op Laurens' gezicht. Maar toch, zijn hart sloeg lichter dan drie weken geleden. Ook moeder wist nu van zijn kwaad, moeder wier lieve oogen gedonkerd hadden in smart, toch ook weer geglansd van blijdschap toen Laurens besloot: «Ik wil nu voor mijn belijdenis gaan leeren, moeder. Ik wil zooals dominee dat noemt, dienst nemen onder het vaandel!* «Doe dat, m'n jongen, doe dat,« anders kon moeder niet antwoorden. Maar hij wist dat moeder op dit oogenblik aan zijn vromen vader dacht, die stervend bad voor zijn kinderen, dat zij opgroeien zouden in de vreeze des Heeren. Innig verblijd liepen Laurens en Dina de straten door op het Ziekenhuis aan. Daar blokte hoog en wit het vierkante gebouw tegen den blauwen winterhemel. Een gewirwar van zwarte boomtakken voor de glinsterende ramen. Moeder weer terug. lederen avond, nu bijna drie weken lang had Laurens hier voor het zwarte hek gestaan, een kwartier lang en daar gespeeld op zijn mondharmonica, wetend moeder hoort me, moeder luistert, moeder weet het wel. Vaak wuifde het aardig zustertje hem toe. In de laatste week moeder zelve nu en dan, eene gunst door zuster toegestaan. Nu kwam moeder thuis. Moeder, wier oogen hij nu weer vrijmoedig ontmoeten kon. Drie weken geleden zag Laurens moeder voor het laatst in haar eigen woning. Hoe stormde het in zijn hart, terwijl hij weggezonden van de vereeniging de trap opbolderde, hoe bedroefd keek moeder, toen reeds vol pijn, op den Maandagmorgen terwijl hij opspeelde. Nu zou moeder hersteld het huis binnentreden. «Zou Nanda vanavond ook komen, Dien?« Zusje schudde haar hoofd: «'k Weet niet: Nan heeft 't niet op jou tegenwoordig.* 74 Onder Gods vaandel Laurens keek zus aan. Dina wist dus nergens van. Nan hield haar mond. Toch 'n flinke meid. Geen kletskous. Niet lief, 't was waar. Maar je kon op haar bouwen. Even goed als op Marius. «We komen juffrouw Van Smallen halen,« zei Laurens tot den portier, die dadelijk na de komst van broer en zuster .in de vestibule op hen toetrad. «Ga maar in de wachtkamer.* De wachtkamer! «Weet je 't nog wel, Lau, in die wachtkamer?* Of Laurens 't wist! Nooit vergat hij die uren vol angst over moeder en vol zelfvernedering over zijn daad. Daar kwam moeder. Nog bleek, maar niet meer met dien trek van doodelijke vermoeidheid op haar gezichtje. «M'n jongen, m'n meisje.* Laurens schaamde zich niet dat moeder hem kuste, alsof hij een kleine jongen was. «Voor we de straat opgaan, moet ik je wat nieuws vertellen, jongelui. Vaders oude baas is hier geweest. Helman had hem opgezocht en verteld hoe 't ons ging. Hij heeft 't zelf slecht gehad. Vaders baas kon ons in 't eerst niet steunen, 'k Krijg nu een klein pensioentje zoolang hij 't volhouden kan, tot 'k met jelui uit de zorgen ben, hoe vin-je dat?* «Heerlijk, heerlijk !< jubelde zus: «We zeggen die zwaarste wasschen af, dan hoeft u niet meer zoo hard te werken.* Laurens knikte, boordevol. God zorgde, dat zag hij nu weer. En welke trouwe vrienden bezaten zij in het gezin van Helman! 't Werd een blijde thuiskomst. Laurens moest na 't eten dadelijk naar kantoor, maar 's avonds zouden zij toch een gezellig avondje hebben. Als Nanda nu ook maar kwam, met vader en Marius mede. Nanda kwam niet. Wel bracht de post twee prentbriefkaarten van de kleine zusjes en een grooten brief van tante uit Den Haag vol hartelijke belangstelling. XIH. OOK MET NANDA VERZOEND. Nanda zou toch maar naar die mooie uitvoering gaan. Toch die vrijkaart van Laurens gebruiken. Die heele week verzette zij zich tegen moeders aandrang: »Kom kind, ga maar; 't is toch zoo'n heerlijke uitspanning; je moogt heusch wel eens iets hebben.« »Ik doe 't niet,« snauwde het meisje snibbiger dan zij meende. Marius kon voor haar part weer heelemaal goed met Laurens zijn en hem zijn leelijk gedrag vergeven; zij kwam 't zoo gauw niet over, dat Laurens haar broer voor een dief had laten doorgaan net zoo lang tot zijn geweten sprak. Als Laurens' moeder niet ziek was geworden, zou mijnheer Van Dalen nóg denken, dat 't niet pluis was met die rentezegels, dat Marius ze verdonkeremaande. »Kind, neem die vrijkaart van Laurens toch aan,« vermaande vader; »Laurens' zusje voelt niets voor muziek en zijn moeder heeft geen tijd. Laurens wil ons zoo heel graag een plezier doen.« »Je moet niet denken, dat 't mooi is zoo te koppen,« voegde moeder er aan toe. »Wie staat, zie toe dat hij niet valle. Wanneer je buiten de verzoeking blijft, kun je licht pochen op je goeie gedrag.« Nanda wist het wel; ze wist het wel! Maar zij had zich zoo hevig verontwaardigd gevoeld toen mijnheer Van Dalen met vader sprak over die rentezegels, terwijl ze wist dat niet Marius maar Laurens ze gestolen had. Dat Marius haar ook het zwijgen oplegde en zijn vriend niet wilde verraden! Nanda had 't uit willen schreeuwen en zij moest alles verkroppen. 76 Onder Gods vaandel Neen, zij vergaf 't Laurens niet. En al ging zij mee naar die Kerstuitvoering, ze zou wel oppassen in de pauze niet vriendelijk tegen Laurens te doen. Laurens haalde Marius af. Dikke vrienden waren zij nu. Door vaders invloed. Wat stelde vader altijd den dienst des Heeren aangenaam voor. Hij bewoog Laurens om met Marius de belijdeniscatechisaties bij te wonen. Wat kon vader je warm en innig aansporen om je onder Gods vaandel te scharen. Nanda weerstond vader. Ze kon er niet toe komen mild en zacht over Laurens te denken. In Nanda's karakter overheerschte het stugge, het harde. Moeder zei 't honderdmaal: »Nanni, je bent m'n rechterhand in huis, m'n flinke hulp. Maar dat je ieder z'n kwaad houdt is zondig. En verdrietig voor je omgeving.* »Ik kan niet »o, aap, wat heb je mooie jongen* spelen,« bromde Nanda vaak wrevelig. »Als ik geen vriendelijkheid in m'n hart voel, kan ik die ook niet toonen.« »Neen, maar je behoort vriendelijk te zijn,* betoogde moeder. »Je weet heel goed, dat de Apostel ook onder de vruchten des Geestes goedheid, barmhartigheid en liefde noemt. De vrucht der rechtvaardigheid wordt in vrede gezaaid voor degenen die den vrede maken.* Koesterde Nanda werkelijk haat tegen Laurens? Vroeger speelde en stoeide zij met hem, zoo goed als al de zusjes en broertjes. Het meisje wist eigenlijk niet goed wat haar bezielde; innerlijk boos op Laurens, omdat zij zich in hem bedrogen had. Ze kon dat onoprechte in Laurens, zich verschuilen achter Marius, den kleineren jongen, niet uitstaan, 't Leek haar lafheid. Zeker, in vertrouwen luchtte zij haar hart tegen moeder, die betoogde: »Je ziet iemands zonden wel, maar niet met hoeveel berouw de zondaar in de stilte zijn kwaad beschreit. Laurens leed er meer onder dan je denkt en dat weet Marius ook wel.« Met hoeveel verwachting in de oogen had Laurens verleden week de vrijkaart voor Nanda gebracht; de vrijkaart, waarvoor zij niet eens bedankte. Ook met Nanda verzoend 77 »Het is zoo'n mooie uitvoering, Nans. »Jesu Qeburt,« 'n echt Kerststuk. Je moet gaan, hoor Nans.« Het meisje ging nu. Gearmd met vader. Zij zag de jongens al lang niet meer in de donkere winterstraten. Gelukkig maar. Ze zou Laurens ontwijken zoo veel ze kon van avond. Niet vriendelijk zijn! »Nanni!« Vaders stem klonk zoo echt lief. »Wel, vader ?« Vader zweeg even, als zocht hij naar woorden. »Wel, vader. Wat wou u zeggen?* Nan begreep al wat er komen zou. »'k Dacht er over, dat jij deeenigevan ons vieren bent, die stug tegen Laurens blijft. Al de anderen weten er niet van. Alleen moeder, ik, jij en Marius.* »Nou ja,« weerde Nanda af. »Zeg nu niet: Nou ja, Nanni.* Als vader »Nanni« zei, kon het meisje nooit tegen hem op. Haar hart verteederde reeds. »Ik weet wel, je bent dol op je broer en Laurens heeft jou in je broer gegriefd. Maar 't is morgen Kerstfeest. We zingen: »Vrede op aarde; in menschen een welbehagen.« We vieren 't feest van Christus' geboorte. Van Jezus, die onschuldig aan het kruis leed en stierf. Er kan geen vrede in ons hart komen wanneer we om ons geen vrede maken.« »'k Weet het allang,« bromde Nanda. Toch getroffen door vaders zachten, bezorgden toon. Zij stonden voor de lange halfverlichte gang, die naar de concertzaal voerde. Je kon slechts stapvoets vorderen, zoo stroomden de menschen binnen. In de zijlokalen zag je allemaal kindertjes in 't wit, met witte strikken als vlinders op de drukke, kwetterende kopjes; jongens in matrozenpakjes, wier gekakel boven't gebabbel van de meisjes uitroesde. Nan zag haar twee zusjes, kleine feeksjes, die bovenop een stoel waren gaan staan om de drukte te overzien. »Die katjes!« zei vader lachend. *Ja, jullie zijn geen van allen verlegen doetjes.* Nanda kwam vader vlug vooruit. Zij gebruikte haar ellebogen. Vóór hem drong ze de groenversierde feestzaal vol opgonzend leven binnen. 78 Onder Gods vaandel Ginds stond Laurens naast Marius, in een kring jongens, die mee zouden zingen. Nanda moest naar het tweetal kijken of ze wou of niet. Haatte zij Laurens werkelijk? Nanda's hart klopte. Vader stak opeens zijn arm door den haren: »Kom meisje, 'n plaatsje zoeken. Niet te dichtbij. Dan klinken de stemmen niet zoo mooi voor ons.« Nanda volgde vader, die spoedig een hoekplaatsje veroverd had: »'k Neem den stoel voor u, vader, 'k zit liever ook op een hoek.« Het duurde een poos eer 't giechelend, opgewonden kinderkoor een plaats gevonden had, eer de volwassenen zaten. Met daverend handgeklap werden de solisten begroet, die buigend aan den rand van het platvorm plaats namen. Doch eindelijk hief de directeur den dirigeerstok op en vloeide de zaal vol liefelijke tonen: het voorspel. Nanda luisterde geboeid naar het zuiver zware geluid van den >ProfeetSimeon«, naar de engelenstem der soliste. Naar de koorzangen en de liefelijke tusschenspelen. Alleen 't kinderkoor zong te hard, vond Nanda. De melodieën, ja zeker, die klonken heerlijk. Maar de uitspraak van het Duitsch deugde niet; tenminste zij voelde er verkeerde stembuigingen in. Toch bewees het kletterend handgeklap en bolderend voetgestommel van het gehoor, dat men het gezongene mooi gevonden had. »Ze zijn gek,« zei Nanda wrevelig. >Ik vind, als je iets heerlijk vindt, wordt men er stil van. Ze bederven je stemming door dat onzinnig lawaai.« »Nu ja,« vergoelijkte vader. »Als de zangers geen applaus krijgen, denken ze, dat ze 't niet goed gedaan hebben.« Nanda haalde de schouders op. Nog heelemaal niet in een Kerststemming. Eigenlijk wrevelig op zichzelve, omdat haar hart niet tot rust komen kon, omdat zij den wrok tegen Laurens als zonde voelde. Vader zei wel eens in een vertrouwelijk gesprek: »Je voelt te hoog, Nanni, je critiseert te veel, je zetje boven een ander. Dat komt doordat je nog niet echt hebt leeren knielen voor Christus. Als je Jezus hebt tot je deel, als Ook met Nanda verzoend 79 Hij je schuld voor je draagt, voel je wat je tekort komt in je betooning van dankbaarheid, je zoekt je leven niet in den Heiland.« Ja zeker, vader had wel gelijk. Je kunt geen zonde overwinnen in eigen kracht, ook niet je karakterzonden. Dit was de oorzaak waardoor zij zoo vaak struikelde. Een oorverdoovend gegons loeide op in de zaal nu. De lachende, verheerlijkte kinderschaar stommelde van de tribune af, de kleinen zochten ouders en vrienden; kellners dienden koffie, thee of limonade rond. In den foyer mocht gerookt worden en 't zag daar blauw van den damp. »Wel Nans, wat zeg je er van?« Laurens stond achter het meisje, raakte even haar schouder aan. »Prachtig,« antwoordde vader opgetogen. »Mooi hoor. 'k Verheug me zoo echt als zooveel jonge menschen van den Heiland zingen. Jullie deden het met geestdrift.» »Die solisten en tenors zijn betaalde lui, vandaag zingen ze hier, morgen in een opera,» snibde Nanda. >Nou ja,« kalmeerde vader. Hij zag wel, dat Nanda opgewonden en zenuwachtig praatte. »En jullie spreken niet eens het Duitsch mooi uit,« verweet Nanda. »'t Is ook heel moeilijk,» verontschuldigde Laurens. »'t Is nogal wat,< schamperde Nanda. »Je bent bijzonder liefelijk,* constateerde Marius: »Kom, Laurens, ga maar mee-!» Vader stootte Nanda aan met den elleboog. Wat mankeerde het meisje met dien uitval? Maar Laurens wilde niet weg. Hij begreep heel best wat Nanda hinderde, voelde haar oprechtheid. Zij kon niet komen over den berg, dien hij zelf had opgeworpen. Hij deed Marius onrecht en in Marius Nanda, die zoo innig veel hield van haar oudsten broer. Over de jongere kinderen moederde Nanda mee, doch Marius' eer was de hare. Marius stapte op een kennis af, toen Laurens bleef staan, vader werd net aangeklampt door den dominee, die even in de gauwte iets zeggen moest over een huisbezoek. Eer 80 Onder Gods vaandel zij 't wist had Laurens het meisje buiten het gewoel getrokken en stonden zij oog in oog achter een paar reusachtige palmen, die hun bladeren als een beschermend dak over hen uitspreidden. »Zeg Nans, ze hebben 't me allemaal vergeven. Waarom doe jij 't nou niet?« Die vraag viel Nanda op het lijf. Die verwachtte zij hier niet. »Omdat, omdat ik 't zoo leelijk van je vond. Zie »Zullen we weer goed op elkaar zijn, Nanda ?« drong Laurens aan. »'kZal mijn kwaad belijden aan wie je maar wilt. Laat 't goed zijn, Nanni.« Plots zag Nanda al de leelijkheid van haar vijandig voelen tegen Laurens, haar hoogmoed en gekwetsten trots. Wat zou zij eigenlijk gewild hebben? Laurens had een korten tijd den blaam van diefstal op Marius laten rusten. je, zie je 'k Hield heusch van je. 'k Vond je zoo goed voor je moeder; je leerde zoo hard, je hielp Marius zoo fijn bij zijn studie... enne, enne. Dat jij 'm nou 'n klad op z'n rug gooide. Dat je niet dadelijk bekend hebt.« »Je wou een ideaal in me zien, Nanni. En 'k ben maar een gewone jongen.« Laurens zei 't zacht en toch zeker, terwijl 'n blos z'n eigen gezicht kleurde. Nanda kleurde even sterk. Zie je, nu had Laurens haar precies in het hart gekeken. T Eerst keek ze naar Laurens op, nu op hem neer. Ook met Nanda verzoend 81 't Was waar. Maar bekende hij niet eerlijk? Gaf hij Marius niet de volle maat van eerherstel? Behoorde hij haar soms op zijn knieën vergiffenis te vragen? Laurens, die, zij wist 't van vader, voor den Heere had geknield en van Hèm vergiffenis ontving. Het meisje dacht zwijgend na, en Laurens legde haar zwijgen verkeerd uit. »Dus je blijft kwaad?« klaagde de jongen verdrietig. »'k Had nogal zoo op een ouderwetsch Kerstfeest gehoopt. Maar als je verwijt houdt in het hart « »0 Laurens!« Nanda schrikte van de droefheid in de stem van Marius' vriend: »'k Beschuldigde mezelve juist « Laurens liet haar niet den tijd om zich uit te spreken. »0 Nanni, wat ben 'k blij. Ik heb er om gebeden. Jouw stugheid bezeerde me zoo.« Het electrische belletje rilde door de wijde ruimte, het koor moest het podium bezetten, de menschenstroom vloeide de orchestzaal weer binnen. Laurens ging haastig weg, liet Nanda staan onder de palmen. Doch niet eer zij de blijdschap gelezen had van zijn gelukkig gezicht; haar bloed vlood sneller door de aderen. Ze wist nu zeker: ze haatte Laurens niet, integendeel, zijn kwaad had haar trots en liefde geprikkeld. Laurens behoorde bij hun gezin, waarin hij verkeerde al voor den dood van zijn vader. Moeder had hen allemaal van Laurens ten eten gevraagd. Wat mopperde zij vanmorgen nog. »U is wel dwaas, moeder, die weduwe met haar kinderen. We hebben zelf zooveel volk.« Nu kon zij wel springen van vreugde. Heerlijk, allen bij elkaar te hebben. Laurens' lieve, goeie moeder en Laurens zelf, zijn aardige zus! Met glanzende oogen keerde het meisje terug naar haar plaats. Vader keek al naar zijn dochter uit. »'k Heb met Laurens gepraat.« Anders vertelde zij niet. Vader zag, dat 't nu in orde kwam, dat de verdeeldheid, de vinnigte week, dat Nanda vergeven wilde en inzag vergeving noodig te hebben. Weer luisterde een aandachtige schare naar de muziek vol adel en kracht. Onder Gods vaandel 6 82 Onder Gods vaandel Nanda leefde mede met het ouderpaar Jochebed en Amram. Je hoorde de zwalpende baren, zag het goud uit den hemel gestrooid, het kindje in 't biezen korfje een spel van wind en water. O, die redding van Mozes, het zilverglanzend lied der prinses, het edele zoete stemmetje van Mirjam, de dank van Jochebed, Amram en hun dochter! »'t Is gered, God zij dank geweten.» In Nartda's hart leefde ook warme dank op. Haar booze onwil omtrent Laurens stierf, zij kon den vriend van Marius weer oprecht en vroolijk in de oogen kijken. Hij hoorde in hun huis en morgen zou 't Kerstfeest zijn. Kerstfeest vredefeest! Vrede op aarde, in menschen een welbehagen. Nanda's gedachten waren onder het gezang afgedwaald: met overweldigende kracht zetten soli, gemengd en kinderkoor het Hosanna in: Hosanna, Hosanna! De zoetste en de zwaartste tonen trilden, de solo's schalden, viool-, fluit-, piano- en orgelmuziek vloeide samen tot een machtig golvend harmonisch verheffend geheel: Hosanna! Hosanna! Zing Hosanna. Uw redder leeft en groeit. Uw redder leeft. Sprakeloos, met tranen in de oogen luisterde Nanda. Zij keek naar Marius en Laurens, wier mooie, nobele tenors ze duidelijk meende te herkennen. Laurens' oogen glansden! Morgen Kerstfeest, 'n Ouderwetsch Kerstfeest. Zonder nijd en wrok. Een vredefeest. Er lag een kwade tijd achter Nanda. Eigenlijk achter hen allen. Maar 't was voorbij. »Zing Hosanna! Zing Hosanna!» jubelde het stemgeklater uit de monden der zangers. »Zing Hosanna», klonk het dankbaar en blij in Nanda's hart. 't Werd een echt Kerstfeest, een waar vredefeest in de gezinnen waartoe Marius en Laurens behoorden. De Kerstliederen klonken op in de overvolle woning van Helman, waar Laurens' moeder een fijn rustig plaatsje in vaders leunstoel kreeg. In de kerk had dominee de rij der Adventsdagen geopend met de prediking: »Zie, uw koning zal nu komen. Ook met Nanda verzoend 83 Daar wès nu de Koning! Uw koning. De Heiland in doeken gewonden en liggende in de kribbe: een Koning! De Vredevorst, onder Wiens vaandel al Gods volk, de grooten en de kleinen, zich moesten scharen. Laurens en Marius en Nanda hadden in dien moeilijken herfst geleerd, ten minste er iets van geleerd, wat het is zich te scharen onder Jezus' vaandel. Een groot aantal vijanden woonde in de wereld, de satan was de menschenmoordenaar van den beginne en binnen in je hart loerde de zonde, die je ten bloede toe bestrijden moest. Onder het vaandel had de predikant de gemeente toegeroepen. Onder het vaandel wenschten zij allen te dienen. XIV. ONDER HET VAANDEL! De warme voorjaarszon straalde over de aarde. Een Meimiddag, vol louter goud en zoeten bloesemgeur, blanke lentelucht en ontbloeiende schoonheid, vervulde de harten der saamstroomende schare jongens en meisjes met reine vroolijkheid. Op het grasveld, breed en ruim gelegen tusschen de hooge boomenrijen en uitbottende wilgenheesters en buigende peppels, groepten de jongelieden saam, telkens de nieuw aankomenden begroetend met vreugdig gejuich. Van alle kanten kwamen zij aangemarcheerd, die jonge blije menschenkinderen: muziek en vaandel vaak voorop, en anders zonder vlag, alleen op de maat van hun vroolijke liederen. Hier op deze vierkante grasvlakte werd de Landdag van Christelijke Jeugdorganisatiën gehouden. Padvinders en padvindsters, leden van vele jongens-en meisjesbonden, onder leiding van anderen, zouden hier op dezen wonderteeren Meidag luisteren naar de stemmen van hun leiders. Zij zouden samen God zoeken, zingen, de vaandels, de vlaggen en de banieren opheffen in den dienst van God, den Heer der Heeren. Al reeds in den voormiddag was de drukte begonnen. Jonge sterke armen droegen de planken aan voor tribune en ververschingstent, stevige handen sloegen het hout in elkaar en spanden de zeilen. Emmers vol melk werden aangedragen, pakken versnaperingen losgeknoopt. Bij den ingang posteerden zich enkele jongelui voor't in ontvangst nemen der toegangsbewijzen. Lag er in al dat voorbereidend werk, over het nog vochtige groene gras, terwijl de Onder het vaandel! 85 vogeltjes zongen en de lentewind langs 't teere groen en de dunne takjes ruischte, al geen bijzonder genot? Ja, de harten klopten sneller en de blos op veler wangen verdiepte zich, telkenmale wanneer een nieuwe groep, soms met slaande trom, het terrein opmarcheerde, wanneer in de verte hoorngeschal weerklonk. Uit het groote Rotterdam met al zijn voorsteden, uit Schiedam, Vlaardingen, Maassluis en Kethel stroomden zij toe, de jonge verwachtende menschenkinderen, die naar dezen Zaterdagmiddag reeds zoo lang hadden uitgezien. Als het nu maar mooi weer was! Mei kon zoo nat en ongezellig zijn! Ze waren wel niet bang voor een buitje en kenden het liedje: »We zullen niet smelten, al worden we nat,« maar toch, Meizon en lentegeur hadden ze noodig om blij en genoeglijk samen te zijn. Een blauwe hemel en lachende aarde en prettige voorjaarswarmte. Dit alles was er nu! Het bosch trok zijn liefelijkste lentepakje aan en de jongelui schetterden even druk als de bewegelijke menschen. Ontwaakte al je levenslust niet? Liep je niet mee en zong je niet uit een vol gemoed zoolang je het bijbeenen en meemaken kon? »Böze Menschen haben keine Lieder« hoorde Laurens een voorbijganger zeggen, die met glinsterende oogen naar die krachtig stappende jonge figuren keek. Zij hadden wèl liederen. Het Bondslied der jongens: »Kom makkers, opgezongen*; dat van de meisjes: »Wij leven in den lentetijd*; het pittige Wilhelmus en Da Costa's zegezang: >Zij zullen het niet hebben, Ons oude Nederland!« Naar den Landdag? Ook in de gezinnen van Helman en Van Smallen heerschte al vroeg bedrijvigheid. Natuurlijk moesten zij mee: Laurens en Dina, Marius en Nanda, met al de leden van hun zang- en knapen-en meisjesvereeniging. Zij zouden marcheeren den langen Schiedamschen Dijk af. Schiedam dóór naar het Sterrenbosch, het wijde meetingveld! Maar de ouders beraamden óók hun plan. Zij wilden 86 Onder Gods vaandel getuige zijn van die spontane voorjaarsvreugde, meegenieten met hun kinderen. De jongeren vóóraan natuurlijk, om het podium, de anderen in een wijden beschermenden kring. Luidsprekers zouden zorgen dat ook aan de verste randen de leiders konden worden verstaan. Ook de moeder van Laurens had den arbeid op dezen Zaterdagmiddag er aan gegeven. Al kreeg zij een klein pensioentje, 't bleef hard werken om de jongelui te voeden en te kleeden, Laurens' lessen waren duur en de jongen moest vooruit! «Weet je wat,« had moeder Helman reeds dagen vooraf bepaald: «Laurens, jij komt met je moeder en de zusjes hier op dien Zaterdag eten, dan marcheeren jullie vieren weg met je makkers, wij, ouderen, met de kleinere kinderen, stappen op de tram.« Zoo was het geschied. Op zij, bij den berk, die zijn bitterzoeten reuk uitstroomde onder het roode getak van 't wilgenhakhout, zaten de moeders in het gras. Vader Helman drentelde rond tusschen de schaterende, kwetterende jongelieden door, hier en daar een leider aanklampend of vastgehouden door zondagsscholieren. Laurens en Marius hadden eigenlijk niet goed geweten bij welke groep zij zich aansluiten zouden. Zij hoorden èn bij het zangkoor èn bij de knapenvereeniging. De «zang* had 't gewonnen. Dan konden zij bij 't marcheeren één groep vormen met het meisjestroepje, waarbij Nanda en Dina behoorden en wel driemaal hadden zij de gezellige repetitie! 't Zangkoor zou zingen. «Hoor, ze zingen al vooruit, de directeur heeft zijn keurbende reeds bij elkaar getrommeld,* merkte Laurens' moeders op. Dicht bij de tribune stond, in de houding, het groote gemengde koor om het orgel en de piano heen. «Heerlijk, dat 't zulk droog weer is,« antwoordde moeder Helman dankbaar: «Verbeeldt je dat je al die blije groote kinderen zag druipen als natte poedels!* «En dan dat orgel en die piano,* voegt Laurens'moeder er bij: «Wat zouden die nat worden!* Zij zag er zoo innig tevreden uit na al haar zorg over Laurens, haar Onder het vaandel! 87 overmatigen arbeid, om er te komen, na haar ernstige operatie. Wat hielp God haar krachtig, welk een andere jongen werd Laürens, gedragen door de vriendschap van de familie Helman. O, dat God die gevaren van Laurens had afgewend, hem bewaard had om door te gaan op het verkeerde pad. De weduwe moest er den Heere iederen dag voor danken. Van het podium af klonk luid klaroengeschal, het teeken tot aaneensluiting, verzamelen! De lachende monden sloten zich, het jonge volk groepte eerbiedig bij elkaar. Met gebed zou de Landdag geopend worden, ieder wist dit en was tot stilheid vermaand, tijdens gebed en toespraak. Kort en krachtig riep de jeugdige predikant Gods zegen in over deze samenkomst, in een paar vurige woorden smeekte hij om de bezieling van Gods Geest in deze jeugdige harten, beleed hij het verkeerde, het zondige in ieders wegen. Toen klonk het krachtige, gespierde loflied op: Geloofd zij God met diepst ontzag; Hij overlaadt ons dag aan dag Met zijne gunstbewijzen. Die God is onze zaligheid; Wie zou die hoogste Majesteit Dan niet met eerbied prijzen? Die God is ons een God van heil; Hij schenkt, uit goedheid zonder peil, Ons 't eeuwig zalig leven; Hij kan en wil en zal in nood, Zelfs bij het naadren van den dood, Volkomen uitkomst geven. De zon straalde vroolijk en warm, terwijl de schare zich schikte om te luisteren naar de toespraak van den Jeugdleider, 't Ging over Petrus, den lievelingsapostel, die zijn Meester verloochende. Hoe Petrus dóórtoe kwam. Wat minde hij zijn Heiland 88 Onder Gods vaandel vurig! Hoe vast nam hij zich voor Hem trouw te blijven. «Al zouden ze U ook allen verlaten, ik zal U nooit verloochenen.» Wat bracht dien Rotsman er toe te zeggen: «Ik ken Hem niet?» Menschenvrees. Angst voor zijn leven, zijn eer, zijn bezit, zijn naam. Wie zou 't Petrus een uur geleden hebben aangezien, dat hij plots Jezus in den steek zou laten? Lafhartig zijn liefde ontkennen? Doodstil luisterden zij allen, de ouden met de jongen, slechts een merelslag hoorde je boven den overtuigenden stemmeklank en het geruisch van het lentewindeke uit. Daarna sloeg de toepassing in. Jong menschenkind, dat het merk en veldteeken van Jezus Christus draagt, die den. Heere toebehoort door uw doop en velen uwer door uw belijdenis! Hebt gij nooit uw Heiland verloochend? Zijn Naam verzwegen? Uw belijdenis met een zondige daad ontsierd? Een diepe blos kleurde Laurens' gelaat en Nanda werd wit. Menig meisjes- en jongenshart klopte onrustig terwijl de vurige jonge man ginds op de tribune sprak van de zonden door de jeugd bedreven. «Belijdt gij Jezus onder uw kameraden, reageert gij tegen den vloek in uw omgeving, hebt gij nooit het goed of de eer en den naam van uw naaste aangerand? Waart gij uw ouders gehoorzaam? Leeft gij rein en kuisch als gedoopte kinderen Gods?» Het lied welde uit honderden geraakte zielen, dat nu opsteeg: Denk aan 't vaderlijk meedoogen, Heer, waarop ik biddend pleit, Milde handen, vriend'Iijk' oogen, Zijn bij U van eeuwigheid. Sla de zonden nimmer ga, Die mijn jonkheid heeft bedreven; Denk aan mij toch in gena, Om Uw goedheid eer te geven. Onder het vaandel! 89 Daarna vervolgde de leider zijn toespraak: En Jezus, zich omkeerende, zag Petrus aan. O, dat liefdevolle oog des Heeren! Een zucht van ontspanning ontsnapte de harten. Jezus ziet ons aan. Jezus heeft ons lief. Hij stierf voor ons aan het kruis! God ziet u aan, jonge menschen. Hij gebruikt vader, moeder, zuster, broeder, leeraar, vriend of vriendin om u tot Jezus te leiden. Moeder Van Smallen stootte hare vriendin aan. Zij zag de oogen van Laurens blinken, zijn verruimde blik zocht moeder. Nanda en Dina stonden hand in hand, verderop Laurens en Marius. Op dezen blijden lentedag straalde jeugd en kracht en moed uit hun jonge oogen; opgeruimdheid en vreugde. Het was een bange winter, een donkere tijd die achter lag. Tot Kerstmis toe had veel verkeerds hun leven versomberd. Doch nu trok het blijde licht ongetemperd door en heilige bezieling welde het verlangen op om voor God te leven. De kleinste kinderen speelden stillekens in het zand bij de moeders, vader leunde tegen een boom en dacht onder het luisteren aan de preek in het najaar die èn Marius èn Laurens zoo getroffen had, den oproep tot de jongeren om zich te scharen onder Gods vaandel. Er had gevaar gedreigd, er waren moeilijkheden gerezen, maar Jezus Christus had overwonnen, zich plaats gemaakt in de harten. Daar ruischte liefelijk en harmonieus het schoone gezang omhoog: God, enkel licht, Voor Wiens gezicht Niets zuiver wordt bevonden, Ziet ons bevlekt, Met schuld bedekt, Misvormd door duizend zonden. 90 Onder Gods vaandel Heer, waar dan heen? Tot U alleen, Gij zult ons niet verstooten: Uw eigen Zoon Heeft tot Uw troon Den weg ons weer ontsloten. . Wil, U ter eer, Steeds meer en meer 't Geloof in ons versterken! Dan zullen wij, Vereend en blij, Uit liefde 't goede werken! Onder Gods vaandel! Dat was de leus, die in dit oogenblik aller harten bezielde: Vereend en blij, uit liefde het goede werken. Een vroolijk geroezemoes murmelde voort nu de pauze was ingezet. Ieder liep van zijn plaats, zocht vrienden en vriendinnen op of spoedde zich naar de ververschingstent. Er blonk vreugd en bezieling in honderden jonge oogen. Het leven lag voor hen, het lonkende, blijde, heerlijke leven, dat zij wilden ingaan met God, met den Heiland. Neen, onder woorden konden die jeugdige menschenkinderen dat alles niet brengen, hun leider had de stemming van hun hart goed genoeg vertolkt, zij uitten in ongedwongen vroolijkheid het geluk van hun hart, het geluk dat alleen onder Gods vaandel te vinden is. Na den grooten ernst aan het begin, brak de lentevreugd zich nu baan in de saamgekomen jongeren. Lach en vroolijke kout, een prettig rein genieten van de schoonheid in het zonnige bosch. Maar de leus: Onder het vaandel, had postgevat in de ontvankelijke gemoederen en de vreeze des Heeren was oorzaak, dat de blijdschap niet in uitbundigheid verliep. In een grooten kring zat de familie van Laurens en Marius op het groene gras, genietend van de versnaperingen door moeder Helman meegebracht, tot vader Helman plotseling zei: «Laten wij op ons eigen houtje nog eens mijn lievelingslied zingen uit Ps. 89: «Gij toch, Gij zijthun Onder het vaandel! 91 roem, de kracht van hunne kracht.« Het gebeurde. Een groep omstanders sloot zich aan, zong mee het lied van Gods vaandel: Uw vrije gunst alleen wordt de eere toegebracht; Wij steken 't hoofd omhoog en zullen d' eerkroon dragen, Door U, door U alleen, om 't eeuwig welbehagen. »Want God is ons ten schild in 't Strijdperk van dit leven, En onze Koning is van Isrels God gegeven.* INHOUD. Blz. L Na kerktijd 5 II. Verzoening , 11 III. Samen aan 't werk 15 IV. Laurens' misgreep 20 V. Laurens' zelfbeschuldiging 34 VI. De oude Dirk .ft 39 VII. In het net 46 Vlfl. Het kruisverhoor 50 IX. Volop narigheid 54 X. Als God spreekt 60 XI. Tot belijdenis gekomen 66 XII. Moeder thuis 72 XIII. Ook met Nanda verzoend 75 XIV. Onder het vaandel!. . . 84