VAN EEN KLEINEN ARABISCHEN HELD I VAN EEN KLEINEN ARABISCHEN HELD NAVERTELD DOOR ALETTA HOOG MET PLAATJES TWEEDE DUIZEND N.V. ALGEMEENE BOEKHANDEL VOOR INWENDIGE EN UITWENDIGE ZENDING TE 'S-GRAVENHAGE li i WAAR DAOED WOONDE DAOED, 200 heette de kleine Arabische jongen wiens geschiedenis ik je hier vertellen ga. Hij woonde in een van de groote steden van Mesopotamië, het land tusschen den Euphraat en den Tigris. Kort na Daoed's geboorte, was zijn moeder gestorven. Daarom werd hij toevertrouwd aan de zorgen van zijn grootmoeder Assoma en zijn tante Fatima. Zijn vader Soeliman, een groote sterke man, was slager van beroep en hij had het veel te druk om naar zoo'n hummel om te kijken. Er waren geen andere kinderen in de h a r e m; zoo heet dat deel van een Arabisch huis, waar de vrouwen wonen. De andere tantes van Daoed waren allen getrouwd en hadden hun eigen tehuis. Alleen tante Fatima was overgebleven en die zou wel niet meer trouwen, want ze was al... zestien jaar en dat is voor een Arabisch meisje wel wat oud om nog aan trouwen te denken! De arme Fatima had geen prettig leven. Niemand had haar tot vrouw willen hebben, omdat haar gezichtje door een haze-lip misvormd was. Dat maakte haar leelijk en daarom werd ze veracht en uitgescholden door de buren. Zelfs haar eigen moeder deed het haar gevoelen. Alleen de kleine kinderen hadden geen afkeer van haar, maar zoodra waren ze niet groot genoeg om te begrijpen wat hun moeders zeiden, of ze werden al even onaardig tegen Fatima als de ande- 5 ren. Daarom gaf het Fatima zoo'n groot geluk, toen de kleine Daoed in huis kwam. Nu wist zij wat het is : lief te hebben. O, wat voelde zij zich gelukkig, als zij het ventje in haar armen droeg of naast zijn hangmatwieg zat, terwijl hij rustig sliep en zij een snoezig jasje of mutsje voor hem naaide! En wat genoot zij, toen hij haar begon te kennen en kraaiend zijn armpjes naar haar uitstak, naar haar toekroop en haar naam stamelde! Maar Daoed werd óók groot, veel te gauw naar Fatima's zin. Hij hoorde en begreep, wat anderen zeiden en als alle Mohammedaansche jongens, leerde ook hij neerzien op zijn vrouwelijke familieleden. O, wat 'n pijn en verdriet gaf 't Fatima, toen haar lieveling zijn eerste onaardig woord tot haar zeide en toonde, dat ook hij haar verachtte om de haze-lip, die haar gezichtje misvormde! Op zijn zesde jaar ging Daoed naar school. Hij vond het niets prettig, want schoolgaan in Arabië beteekent: uren lang stil zitten neergehurkt op den grond, lange, moeilijke woorden leeren en vooral verzen opdreunen uit den Koran, het heilige boek der Mohammedanen. Al vond Daoed dit schoolgaan dus alles behalve prettig, toch was hij er trotsch op, omdat hij nu op weg was een man te worden. Maar op zekeren dag verdween al zijn trots, daar hij een jongen hoorde zeggen, terwijl die op hem wees: „Daar heb je de neef van die heks Fatima!" Toen hij dien middag thuis kwam, verwenschte hij zijn grootmoeder en tante. En in zijn opwinding en woede greep hij een bezemstok en sloeg hij er zijn tante mee. 't Was Fatima of haar hart brak. Niet omdat Daoed haar geslagen had. Dat was immers het gewone lot 6 van een Arabische vrouw! Maar omdat zij voelde, dat Daoed niet meer van haar hield en ook hij haar voor een heks hield. En dat zij goed gezien had, bleek van dien dag af op allerlei manieren. Of zijn grootmoeder al zei, dat hij niet zoo onaardig mocht wezen tegen zijn tante, gaf niets. En zijn vader? Wel, die zei lachend: „Fatima is immers maar een vrouw en nog wel 'n leelijke ook — wat komt 't er dan op an!" Ja, de arme Fatima begreep, dat 't er niets op aan kwam. Wie bekommerde zich om haar! Wie dacht aan héér! Toch was er Eén die aan Fatima dacht en zich wel om haar bekommerde. II. ER KOMEN VREEMDELINGEN IN HET DORP OPGEWONDEN kwam Daoed uit de school. Hij rende de straat af, roepend: „Er zijn vreemde menschen gekomen en ik heb ze gezien!" En zoo, dat hij in huis kwam, riep hij weer: „Er zijn vreemdelingen gekomen en ik heb ze gezien. Er is een h e k i e m (dokter) bij en ze zeggen, dat hij alle zieke menschen kan genezen en dat hij de blinden weer kan laten zien!" „Waar? Waar zijn ze?" riep Fatima ook opgewonden. Want dadelijk kwam de gedachte in haar op: misschien kan die hekiem mijn leelijke lip beter maken. De volgende dagen ging Daoed spijbelen: in plaats van in school te zitten, zwierf hij rond om 't huis waar ■de vreemdelingen waren. Nieuwsgierig keek hij naar 't uitpakken van kisten en koffers. Wat daar niet uit- 7 kwam! Allemaal dingen, die hij nog nooit gezien had. Nee, maar! hij keek z'n oogen uit! Op 'n morgen, toen dekhetoen (doktersvrouw) hem met verlangenden blik de open voordeur in zag kijken, vroeg zij of hij graag wou meehelpen met uitpakken. Nou en öf Daoed graag wou! Een heerlijk uurtje was het, toen hij van allerlei dingen uit de kisten naar de verschillende kamers van 't huis mocht brengen. En was er iets bij, dat hij graag wou hebben, dan moffelde hij 't stilletjes weg. Niemand had hem ooit gezegd, dat stelen verkeerd is. Van nu af kende Daoed geen grooter genot, dan naar 't huis van de vreemdelingen te gaan. Hij was overgelukkig als hij binnen mocht komen en praten met de vreemde dame. Zooveel nieuwe en wonderlijke dingen hoorde hij van haar, dat 't soms warrelde in zijn bruine hoofdje. Zoo zei ze hem eens, dat hij toch vooral altijd de waarheid moest spreken. „Maar wat geeft dat!" antwoordde Daoed. „Als ik 't deed, dan zou u immers tóch denken dat ik jokte, want iedereen verwacht dat ik jok". Eiken avond kregen grootmoeder en tante een verhaal over alles wat hij gezien had in 't huis van de vreemdelingen. Vooral Fatima verlangde erg om al dat wonderlijke ook eens te gaan zien. En Fatima ging. De kamer waarin zij werd binnengebracht, vond ze eerst wel erg vreemd. Ze werd er verlegen van. Maar de doktersvrouw sprak vriendelijk met haar en vroeg waarvoor ze gekomen was. „Ya khetoen" *), begon Fatima, „ik ben — ik ben J) „Ya" is een Arabische uitroep gelijkstaand met ons 01 8 als een vrouw, die dood is. Mijn leven is donker, er is geen licht in en mijn hart is zwaar. Kunt u mij helpen?" „Vertel mij wat je leven donker maakt en je hart bezwaart", was 't antwoord. „Maar licht eerst je sluier eens op •) en dan zullen wij samen een kop koffie drinken". „Ik kan mijn sluier niet oplichten, khetoen, want dan zou u mij hier niet willen hebben — u zou mij een heks noemen zooals iedereen mij noemt". Met zachte hand deed de doktersvrouw Fatima's sluier af, drukte een kus op het mismaakte gezichtje en zei: „Ik houd van je, Fatima. En de Heere Jezus heeft je lief, net zooals je bent". Fatima was heelemaal ontdaan van zooveel vriendelijkheid. Het duurde eenige oogenblikken eer zij spreken kon. Toen stamelde zij: „Ya khetoen, nog nooit heeft iemand zóó tegen me gesproken! Toen Daoed klein was, hield hij van me, maar nu heeft hij ook al een afkeer van me". En toen kwam de vraag, die in Fatima's hart brandde: „Denkt u, dat de vreemde dokter nog wat aan mijn gezicht kan doen?" „Ik heb er wel hoop op. — Maar kijk, daar komt hij aan, we zullen 't hem vragen". De dokter dacht wel, dat er iets aan te verhelpen was. Fatima was o zoo blij met deze toezegging. Maar zij zou voor de behandeling een poosje in 't ziekenhuis moeten komen. Daarvoor kwam de dokter den volgenden dag aan haar moeder toestemming vragen. Moeder Assoma zag er eerst 't nut niet van in. „Je trouwt immers toch niet meer", zei ze. Toen hakte !) Arabische vrouwen dragen op straat en in 't bijzijn van vreemden een sluier voor 't gezicht, zoodat alleen de oogen te zien zijn. 9 Daoed den. knoop door met te zeggen: „Vind u 't maar goed, want ik heb liever geen tante, die er uit ziet als een heks". Hierop werd alles geregeld voor Fatima's gaan naar 't zendingshospitaal. Haar moeder zou meekomen. En Daoed? Wel, die kon niet alleen thuis blijven, dus dan moest die ook maar mee! Dat was Daoed naar den zin! Zoo kort als het zendingshospitaal er nog maar was, had het al een goeden naam gekregen bij de Arabieren, die soms van ver weg kwamen op muilezels en kameelen, om zich door den vreemden dokter te laten helpen. 't Was al eens gebeurd, dat een patiënt, die beter was, niet eens weg wou. Fatima kreeg een bed in een koele zaal met witte muren, waar nog eenige Mohammedaansche vrouwen lagen. Haar moeder sliep op een matje vóór haar bed. Nog nooit in haar leven had Fatima op een bed gelegen en eerst durfde zij niet te gaan slapen, zoo bang was ze, dat zij er af zou vallen. Maar daar kwam ze wel overheen. 't Was een teleurstelling voor Fatima, dat zij een paar dagen moest wachten eer de dokter haar helpen kon. Er waren zooveel zieken, mannen, vrouwen en kinderen — en maar één dokter! Eindelijk kwam dan toch de groote dag! Vóór de operatie bad de dokter tot God en vroeg of Hij 't werk wilde zegenen. Zijn gebed werd verhoord: de operatie slaagde. Toen na eenige dagen 't verband er af was, en de doktersvrouw Fatima een spiegeltje gaf, wist zij niet wat zij zag, zooveel beter was haar gezicht geworden! „Alhamd'ill'lah!" (Geloofd zij God!) juichte zij. „Nu 10 zal niemand mij meer een heks noemen!" Het toppunt van geluk voor haar was, dat Daoed er ook mee tevreden was en haar zelfs een zoen wou geven. III. DAOED LOOPT WEG AL gauw was Daoed heel eigen in 't doktershuis. Op honderd vragen moesten de dokter en zijn vrouw antwoorden! „De jongen is leergierig, maar lastig!" zuchtte de doktersvrouw en dan vroeg ze zich af, wat voor kattekwaad Daoed vandaag weer verzinnen zou? Zoo joeg hij eens al de kippen het erf rond, tot de een na de ander meer dood dan levend er bij neerviel. De dokter had een rijpaard. Op zekeren dag kreeg Daoed lust in een ritje, de woestijn in. Zonder iemand iets te zeggen, ging hij stilletjes naar den stal, haalde Beppo er uit, sprong op zijn rug en reed weg zoo snel als hij kon. Alles zou nog wel goed zijn af geloopen, als Beppo in zijn galop maar niet te land was gekomen op het inboorlingenkerkhof, waar hij over een grafsteen struikelde. Een paar uur later kwamen Beppo en Daoed terug: Beppo met gewonde voorpooten en Daoed met 'n paar flinke builen. Maar wat Daoed ook uithaalde, altijd zorgde bij present te zijn op 't avonduur, als de dokter las uit het wonder-mooie Boek van de Christenen — als hij een gebed uitsprak en als zij zongen. Dan zat Daoed op den grond, aan de voeten van de doktersvrouw, en zong hij mee het lied: „Jezus heeft mij lief?" met Arabische woorden. 11 Ook andere liederen leerde hij, terwijl Fatima in 't hospitaal lag. Eéns werd de dokter werkelijk heel boos op Daoed en werd hij streng gestraft. Wat gebeurde er dan? Het huis dat toen als ziekenhuis dienst deed, was vroeger een gevangenis geweest. Nu hoorde Daoed een der zieken op de zaal waar Fatima lag, een verhaal doen van een misdadiger, die gedood was en wiens geest ééns in 't jaar terug kwam. Daoed besloot voor „geest" te spelen. En toen daar dien avond in 't maanlicht een witte gedaante verscheen, die geheimzinnig deed, raakten de patiënten, toch al wat zenuwachtig door 't verhaal, heelemaal van streek. De dokter moest geroepen worden en je kunt gelooven, dat er dien avond een jongen op zijn matje kroop, die wel een gevoelig plekje te wrijven had! Fatima was niets blij, toen de dokter haar beter verklaarde, omdat dit beteekende: het ziekenhuis verlaten. Veel liever bleef ze er. Toen werd besloten dat zij er nog 'n poosje blijven mocht, om de doktersvrouw te helpen met naaiwerk. En Daoed was ook blij, want nu mocht hij eiken dag blijven komen. Als 't naaiwerk klaar was, kreeg Fatima een uurtje leesles, zoodat zij al gauw makkelijke zinnen lezen kon. En dan eindigde de les hiermee, dat de doktersvrouw haar iets van Jezus vertelde. Zoo wonder-heerlijk vond Fatima het, dat er iemand was, die haar liefhad! De dagen waren vol geluk voor haar. Totdat er een groot verdriet over haar kwam. Daoed's vader besloot, dat nu zijn zoon ruim acht jaar was, hij groot genoeg was om hem te komen helpen in zijn bedrijf. Daarom stuurde hij deze boodschap aan grootmoeder Assoma: „Zend Daoed naar mij toe; ik 12 zal een slager van hem maken; 't wordt tijd, dat hij wat leert". Grootmoeder Assoma ontstelde van die boodschap. Toen Daoed dien avond thuis kwam, riep ze: „O mijn jongen, wat zal ik zeggen! Wat moet ik doen? Ellende is over mij gekomen!" „Wat! Wat is 't?" riep Daoed uit. „O vreugde van mijn ouderdom!" ging Assoma voort, „ik kan niet leven zonder jou! En nu heeft je vader een boodschap gezonden, dat je naar hem toe moet. Wee, wee mij!" Daoed werd heel boos toen hij dit hoorde. Hij greep zijn jasje beet en scheurde het midden door, roepend: „Ik wil niet naar mijn vader gaan! Ik w i 1 geen slager worden! Ik behoor nu bij de hekiem. Wallah Yallah! (O God!) Ik zweer, dat ik niet ga!" Hierna gooide hij zich huilend op zijn slaapmatje. En naar de troostende woorden van zijn grootmoeder luisterde hij niet. Eigenlijk had grootmoeder zelf troost noodig nu zij Daoed moest missen, die zooals zij het uitdrukte, voor haar was „als frisch-groen gras voor een vermoeiden reiziger". Maar er was niemand om haar en den jongen te troosten. Heel vroeg den volgenden morgen ging Daoed naar het doktershuis. Zoodra hij bij den dokter was, greep hij diens hand en bedekte ze met kussen, wat Arabische gewoonte is, als men iemands bescherming inroept. „O mijn vader, mijn vader!" riep Daoed. „U zult toch niet toestaan, dat ik een slager word? Ik kan niet, ik w il niet! O mijn vader, zeg toch, dat ik niet hoef!" De dokter liet hem eerst wat tot kalmte komen en 13 daarna vertellen, waar het om ging. Toen hij alles gehoord had, zei hij dat het Daoed's plicht was zijn vader te gehoorzamen. Daoed was erg teleurgesteld, want hij had stellig gedacht, dat de dokter anders zou spreken. Hij werd er stil van en zei gelaten: „Als mijn sahib (heer) zegt dat ik gaan moet, dan zal 't zoo zijn. Maar mijn hart is zwaar". Fatima was boos, toen zij het nieuws hoorde. Boos op Soeliman, omdat hij Daoed van haar weg haalde en op den dokter, omdat die zei, dat Daoed gaan moest. „Het is het Noodlot", zei zij. „En het is hard en wreed van God, om Daoed van mij weg te nemen, den eenige, dien ik heb om lief te hebben". Ze wou zich niet laten troosten en overtuigen door de doktersvrouw, die zei dat Soeliman recht had op Daoed, en dat hij niet zoo ver weg ging en haar dikwijls kon komen zien. Daoed zelf scheen er zich na zijn eerste uitbarsting van boosheid, in te zullen schikken. „Noodlot!" zei ook hij, de schouders ophalend. Maar in zijn binnenste was heftig verzet en hij besloot niet te doen, wat zijn vader wou. Hoe, dat wist hij nog niet, daar moest hij over denken. Daarom liep hij uit het ziekenhuis regelrecht de woestijn in. Balloorig gooide hij zich daar neer, voorover in 't heete zand. Ternauwernood merkte hij hoe het in mond en oogen kwam en hoe de gloeiende zonnestralen hem op hoofd en rug brandden. Zijn hart was vol opstand. „God heeft je lief en doet alles om je bestwil", had de dokter gezegd. Dat kon niet waar zijn! Dan had God dit niet laten gebeuren, dat hij weg moest, juist nu hij zoo gelukkig was! Nee, God had hem niet lief! — God was wreed! 14 'T WAS EEN GROOTE KARAVAAN MET VEEL LASTKAMEELEN . . . . Blz. 16 Hoe die dag eigenlijk om kwam, wist Daoed niet — had hij geslapen? — maar op eens merkte hij, dat het donker en kil begon te worden. De zon was ondergegaan. Onmetelijk groot leek nu de woestijn — en hij voelde zich heel klein in de eenzaamheid. Hij werd bang en zou wel terug gewild hebben. Maar dwaze trots hield hem terug. Dus bleef hij zitten en wachten. Hoor! Een geluid in de groote stilte! De doffe klank van een groote kameelenbel. Daar moest dus een karavaan aankomen. Nu weet hij wat hij doen zal: hij zal met de karavaan meegaan. Waarheen, dat doet er niet toe. Als 't maar ver weg is. 't Was een groote karavaan, met veel lastkameelen. Ze waren blijkbaar op weg naar een ver land, om ruilhandel te drijven. Zonder dat iemand 't merkte, sloop Daoed tusschen de kameelen en muilezels in en liep hij mee. Toen begreep hij op eens, dat hij niet meer terug kon. En dat hij ver, ver weg ging, van huis, van Fatima, van den dokter. Waarheen? Dat wist hij niet. Het was een donkere nacht. De maan kwam pas laat op. Al gauw werd Daoed doodmoe. Zijn beenen deden pijn, zijn voetzolen brandden, alsof hij op vuur liep —>• eigenlijk deed alles hem zeer. En toch moest hij verder, voort, altijd maar voort... Want achterblijven beteekende: dood-gaan. Hoe zou een kleine jongen in 't leven kunnen blijven, in een onmetelijke woestijn? O! hoe verlangde hij nu naar zijn slaapmatje en zijn rustig hoekje in grootmoeders huis! Af en toe werd halt gehouden gedurende dien langen, vermoeienden nacht. Want de leider van de karavaan was den weg kwijt. Dan werden 'n paar luci- 16 fers afgestreken. Een lantaarn was gevaarlijk om de iwoestijn-roovers. Maar telkens waren de lucifers opgebrand eer er een spoor van den weg gevonden was. Toen werd eindelijk maar besloten niet verder te gaan en te wachten tot het dag was. De last van kameelen en muilezels werd afgeladen en alles vleide zich neer in 't zachte, warme zand. Ook Daóed deed dit. Wel had hij ergen honger en dorst, maar hij durfde niets vragen. Dus trok hij zijn gordelriem maar wat stijver aan, om den honger minder te voelen en was weldra in slaap. Het scheen den dood-vermoeiden jongen of hij pas in slaap was gegaan, toen hij wakker werd door een alles behalve zachten stoot in zijn ribben en hij hoorde zeggen: „Wallah! wat hebben we hier nou! 'n Jongen! Hoe ter wereld komt d i e hier! Sta op, en zeg wat je hier uitvoert! Ben je een dief, of de zoon van een dief? Spreek op, want anders sla ik je dood en blijf je voor de roofvogels liggen. Daoed, hevig verschrikt en daarbij flauw van honger en vermoeidheid, kon niet dadelijk spreken. Maar hij boog diep en kuste den zoom van het kleed van den man die hem had aangesproken. Dit scheen diens medelijden op te wekken. Ten minste hij zei: „Ga maar weer slapen en vertel je geschiedenis als 't dag is". Dit deed Daoed maar al te graag. Toch wou nu de slaap niet komen. Wakker liggend, hoorde hij twee mannen praten, die uit lange steenen pijpen zaten te rooken. „De nacht is lang en donker, Hassan", zei er een. „Ja, dat is zoo, Najib, maar dit is 't laatste donkere uur, zoo meteen komt de zon op". „Ze zeggen, dat er roovers op ons loeren", zei Has- 17 san, „en we zullen van geluk mogen spreken, als onze karavaan goed en wel de woestijn door is". „Jawel, maar we zijn op onze hoede", zei Najib. Pas had hij dit gezegd, of daar flitste een lichtstraal door de duisternis en er klonk een schot. Nog een en nog een... 't hield niet op en 't kwam van alle kanten. De karavaan was omringd van geweervuur. IV. DOOR ROOVERS OVERVALLEN. DE karavaan was door een groote overmacht volkomen overrompeld. Er was zelfs geen tijd geweest om zich te verweeren — eer de reizigers iets konden doen, waren zij gevangen en werden zij aan handen en voeten gebonden met touwen, die uit hun eigen kisten waren gehaald. Ze werden voorover gelegd met hun gezicht op 't zand en kregen dekens over zich heen. „Wie zich beweegt, wordt onmiddellijk doodgeschoten", klonk het bevel. Daoed werd ook gebonden, maar de roovers lieten hem overeind zitten, zoodat hij zien kon hoe ze alles overhoop haalden uit de pakken en kisten. De meest kostbare dingen kreeg Daoed te zien: Perzische kleeden, stukken kleurige zijde uit Syrië, prachtige Arabische mantels, schitterend metaalwerk, fonkelend edelgesteente — 't lag alles dooreen in 't zand en werd beschenen door 't licht van de opkomende zon. Nog nooit had Daoed zoo iets gezien en bijna had hij er door vergeten, dat hij gebonden was. B ij n a, want de touwen begonnen te knellen, het vleesch rondom zwol op en hij kreeg hevige pijn. Toch was dit nog 18 maar een begin van al wat hij dien vreeselijken dag te verduren zou hebben. Toen de roovers alles hadden nagekeken, pakten zij al wat van hun gading was in, en begonnen zij er de dieren mee te beladen. Maar deze misten de bekende stemmen van hun drijvers en toonden op allerlei manier, dat zij niets met de roovers te maken wilden hebben. De kameelen wilden niet knielen voor 't opladen en beten naar 'n ieder, die dicht bij hen kwam. De muilezels trapten en sloegen met den staart en door rollen op hun rug, probeerden zij zich van hun last te bevrijden. Eindelijk na heel veel moeite, waren de dieren dan toch beladen. Toen namen de roovers de dekens van hun slachtoffers af en zeiden, dat ze vrij waren. Vrij — jawel, maar de touwen maakten ze niet los! Daar lagen ze, de arme reizigers. Ze zagen in 't zand verspreid liggen, wat de roovers niet de moeite waard vonden om mee te nemen. Spottend maakten de bandieten buigingen en wenschten hun een genoegelijken dag. Daarna sprongen ze op hun paarden en renden weg, zich niet storend aan de vloeken, die de gebonden reizigers hen nazonden. „Wallah! Wat 'n bandieten!" riep er een, terwijl hij probeerde zich uit de touwen los te wringen. „Ja, wat 'n schurken!" zei 'n ander. „Gelukkig, dat de meeste dingen toch ook gestolen waren, zoodat we tenslotte niet zóó'n verlies hebben", zei Najib. „Zoo is 't", zei Hassan, en moge de vervloekingen die ons nagezonden werden, toen w ij de goederen stalen, nu neerkomen op deze roovers, die ze weer van ons afnamen!" — Maar waar is die jongen?" „Ja, waar is die rekel? Kom dadelijk hier, of we 19 zullen je krijgen, als we weer vrij zijn". — Ze dachten er niet aan in hun woede, dat de jongen óók gebonden moest zijn, net als zij. — Ze riepen vergeefs; ze hoorden of merkten van Daoed niets. V. EEN VREESELIJKE RIT WAAR was Daoed gebleven? Alvorens voor goed weg te rijden, hadden de roovers het kamp rond gegaloppeerd op hun vurige Arabische paarden. Daoed had met belangstelling toegekeken, hoe ze in hun wilden galop toch nog allerlei dingen van den grond wisten op te pikken met hun lange lansen. Maar wat 'n gewaarwording was 't, toen hij opeens voelde, dat h ij gegrepen werd door de hand van een der ruiters en voorop het paard werd gekwakt, dat wegschoot als een wervelwind. Daoed wist eerst heusch niet of hij vloog of droomde. Maar al gauw begreep hij, dat het werkelijkheid was, door de hevige pijn. Elke beweging van het woeste paard, deed hem pijnlijk schokken. Zijn rug leek wel een beurse banaan, de touwen waarmee hij gebonden was, sneden in zijn vleesch, en zijn hoofd bonsde. Toen de galop overging in het Arabische draven, werd het nog erger. Boem! boem! boem! Zou er nooit 'n eind aan komen? O! 't was niet uit te houden! En de zon was brandend heet. Hij dacht aan thuis, aan grootmoeder, aan Fatima, aan den dokter en 't hospitaal. O was hij maar nooit weggeloopen! Was hij maar naar zijn vader gegaan! Als hij 't nu nog gekund had, zou hij dadelijk gaan, al moest hij dan ook slager worden! 20 Toen dacht hij aan God en wat hij in 't hospitaal gehoord had. En hij herinnerde zich een regel uit een lied, daar dikwijls gezongen, die beteekende: „Ja, Jezus heeft u lief". Zou dat waar zijn? dacht Daoed. Zou deze Jezus, van wien de doktersvrouw hem zooveel verteld had, werkelijk van hem houden? Maar waarom had Hij dan al dit vreeselijke met hem laten gebeuren? Maar 't moest toch wel waar zijn, anders had de doktersvrouw het niet gezegd — die jokte niet. Daar had je 't weer! 't Klonk al maar in zijn hoofd, gelijk met den hoefslag van 't paard: „Ja! Je-zus heeft — u lief!" En toen kwam de bede uit zijn hart: „O Jezus, als U me lief hebt, help me, help me dan!" En als een antwoord, klonk 't luider dan te voren in zijn hoofd: >Ja, Je-zus heeft — je lief!" Daarna raakte Daoed in een soort verdooving, waaruit hij werd opgeschrikt, doordat hij als een zak op den grond werd gesmeten. Waar hij viel, bleef hij liggen, niet in staat zich te verroeren. „Kom overend en drink", klonk 't ruw. Overend komen? Hij had er de kracht niet toe, hoe hij ook versmachtte van dorst. En omdat hij niet deed, wat hem gezegd werd, kreeg hij een trap in plaats van een verfrisschende teug water. Even later voelde hij zich weer optillen en in 't zadel zetten en zijn ellende begon weer — nu nog erger door zijn brandenden dorst en de steeds feller gloeiende zonnehitte. „O Jezus, a 1 s ge me liefhebt, help, o help me dan!" 21 Maar 't scheen wel, of elke hulp heel ver weg was van den armen kleinen Daoed! Meermalen op dien vreeselijken, onvergetelijken dag, meende Daoed in de verte boomen en water te zien en een huis, waar hij zou kunnen uitrusten. Maar 't bleef in de verte: het was de luchtspiegeling van de woestijn. Rust en verkoeling kwamen niet. VI. IN HET „DRIE-MINUTEN-DORF' TEGEN zonsondergang kwamen de roovers op hun bestemming. Hun dorp werd het „drie-minutendorp" genoemd, omdat er adders waren wier beet zoo vergiftig was, dat iemand die gebeten werd binnen drie minuten stierf. Het lag aan den voet der bergen, oostelijk van de rivier de Tigris en bestond uit wat leemen hutten met platte daken, waarop de bewoners sliepen, zoowat 'n acht maanden van 't jaar. Bij aankomst werd Daoed minder hardhandig uit het zadel getild en op den grond gelegd. Een diepe stem riep: „Masj' allah! wat hebben we hier! 'n Jongen! Waar heb je d i e n gevonden en waarom breng je hem hier? Hebben we hier geen jongens genoeg?" „O Sjeich", antwoordde de ruiter, die Daoed had meegebracht, „wees niet toornig op uw slaaf. Ik zag den jongen op den grond liggen en pikte hem op, denkende dat we misschien nut van hem konden hebben. Maar ik geloof, dat hij meer dood dan levend is, zoodat we wel niet lang last van hem zullen hebben". 22 De Sjeich, wiens naam was Achmad, keek naar Daoed, die nog net lag, zooals hij neergelegd was. En terwijl het stamhoofd keek, kwam er iets van medelijden op zijn gezicht. Hij riep een slaaf en gaf bevel den jongen te brengen naar dat gedeelte van 't huis, waar de vrouwen woonden1). Als de jongen heelemaal beter was, moest hij weer bij hem gebracht worden. De knecht droeg Daoed naar de harem en zei, dat de vrouwen goed voor den jongen moesten zorgen, omdat de heer en meester belang in hem stelde en hem zoo gauw mogeüjk beter wou hebben. De vrouwen waren vol belangstelling in den nieuwaangekomene, blij als ze waren met zoo iets bizonders in haar eentonig leven. Zij begonnen met de touwen los te snijden. Wat hadden zij een medelijden, toen zij Daoed's gezwollen polsen en enkels zagen. Ze gaven hem een bad en wreven hem in met olijfolie. Daarna trokken ze hem schoon wit goed aan en gaven hem warme geitenmelk te drinken. Zóó goed verzorgden zij hem, dat Daoed al heel gauw opknapte en op kon zitten en smullen van brood met 1 e b b a n, zure melk, een geliefd kostje van de Arabieren. De zoogenaamde „moeder" van de harem, Oem Achmad (moeder van Achmad) stelde veel belang in Daoed en deed hem allerlei vragen over zijn thuis en vroeger leven. „Zeg mij, jongen, hoe heet je en hoe heet je moeder?" „Ik heet Daoed. Mijn moeder is dood. Mijn groot- 1) Rijke arabieren hebben meer dan één vrouw en de vrouwen wonen in een afzonderlijk deel van 't huis, de HAREM genoemd. 23 moeder, bij wie ik woon, heet Assoma en Fatima is mijn tante en die heeft altijd als een moeder voor mij gezorgd". „Maar jongen, hoe kom je dan hier? Waarom heb je je grootmoeder verlaten en je tante, die als een moeder voor je was?" vroeg Oem Achmad weer. „O 't is alles mijn eigen schuld", antwoordde Daoed. „Mijn vader is slager en hij wou, dat ik het ook zou worden. Maar ik wilde niet en vluchtte de woestijn in om weg te komen en een plan te bedenken waar ik heen zou gaan". „Dwaze jongen!" riep Oem Achmad uit. „Maar waarom ging je niet terug? Of had je geen plan kunnen bedenken". „Ik zou wel gewild hebben, maar mijn noodlot wilde het anders". En nu vertelde Daoed al zijn ervaringen van af het oogenblik, dat hij met de karavaan was meegeloopen. „Masj' allah!" riep Oem Achmad uit, „nu zal je wel nooit meer je grootmoeder en tante terug zien, want ik vrees, dat mijn zoon Achmad je wel nooit zal laten teruggaan". Daoed gaf een schreeuw van schrik. Dat hij niet terug zou mogen, daar had hij niet aan gedacht. „Ya Fatima! Ya hekiem! Ya khetoen!" riep hij schreiend. „O moeder van Achmad, laat me toch terug gaan, heb meelij met mij en laat me naar huis gaan!" „Maar al liet ik je gaan, hoe zou je thuis kunnen komen? Wie zou je te eten geven op de verre reis? Nee jongen, hier ben je nu eenmaal en hier moet je blijven, tot mijn zoon toestaat dat je terug gebracht wordt. Luister naar mijn raad: wees gehoorzaam. Want mijn zoon Achmad is goed voor hen, die zijn wil doen, maar 24 hard voor hen, die hem ongehoorzaam zijn. Ga nu slapen, dan ben je uitgerust en sterk als mijn zoon je laat halen". Slapen? Daoed kon 't niet dadelijk. Nog 'n poos lag hij te huilen. Zijn verdriet was bitter, juist omdat hij wist, dat het alles z'n eigen schuld was, gevolg van zijn onwilligheid en wegloopen. Toen dacht hij weer aan zijn geliefkoosd lied en zachtjes zong hij: „Ja, Jezus heeft je lief!" De vrouwen van de harem luisterden verwonderd en vroegen zich af, wie die Jezus wel zijn zou? Daarna bad Daoed zachtjes: „O Jezus, als gij mij lief hebt, help me dan!" Hij viel in een diepen, rustigen slaap. Toen hij wakker werd, was 't ochtend. „Wat zou er vandaag gebeuren?" was zijn eerste( gedachte. Daar werd hem zijn ontbijt gebracht: heerlijke lebban (zure melk) met brood en gesneden komkommer, zoo versch uit den tuin. Hè! wat smaakte hem dat! Juist was hij klaar met zijn ontbijt, toen er een boodschap van Achmad kwam, dat de jongen moest komen. Daoed volgde den man die de boodschap gebracht had, met een bezwaard hart, want hij wist nu, dat zijn toekomstig lot in de hand lag van het machtige stamhoofd. Vóór de deur liet hij zijn sandalen staan. Toen ging hij naar binnen. De Sjeich wenkte hem om dichterbij te komen. Daoed maakt de gebruikelijke buiging *) en l) Salamat, heet dit, omdat men daarbij een salaam, een vredegroet, uitspreekt. 25 greep daarna de hand van Achmad en drukte er een kus op. Toen bleef hij staan, bevend en met kloppend hart. Achmad keek lang en onderzoekend naar Daoed. Toen wendde hij zich tot den dienaar, die bij hem stond en zei: „Niet kwaad. Leer hem mijn koffie klaar te maken en op te dienen, mijn pijp aan te steken en leer hem rijden. Als hij deze dingen kan, laat 't mij dan weten". Tot Daoed zei hij nog: „Ga en doe al wat mijn dienaar je zegt. „M a s a 1 a a m" (Ga in vrede). Daoed had o zoo graag gevraagd of hij naar huis terug mocht gaan, maar hij durfde niet. Dus liep hij achterwaarts de kamer uit, steeds salaam makende (buigende). De dagen der eerstvolgende weken gingen voorbij, zonder dat er iets bizonders gebeurde. Daoed leerde de koffie voor zijn meester klaar te maken en op te dienen en diens pijp in orde te maken. Dit was 'n heele kunst, omdat de steel wel een el lang was! Ook leerde hij paard rijden volgens echt Arabische manier. Dit laatste vond hij heerlijk. Niets liever deed hij dan op 't paard te springen en de woestijn in te draven, 't Was moeilijk te zeggen wie wel 't meest genoot van zoo'n langen, wilden rit: paard of jongen. Zoo werd Daoed door zijn leven in de woestijn een echte zoon der woestijn. En als het verlangen naar huis er niet geweest was, dan was hij werkelijk gelukkig geweest. Omdat Daoed nog maar een kleine jongen was, mocht hij de harem, waar de vrouwen woonden, vrij in- en uitgaan en met de bewoonsters werd hij goede maatjes. 26 „Zing voor ons, lieveling", zoo werd hem dikwijls gevraagd. Nooit werden de vrouwen moede te luisteren naar de liederen, die Daoed in 't hospitaal geleerd had. En Daoed vertelde van den dokter en de doktersvrouw en al wat hij wist van Jezus, van wien hij zong. ,,'t Kan niet waar zijn", zeiden dan de vrouwen, „dat die Jezus ons lief heeft. Niemand heeft ons lief. Mannen en jongens zal Hij lief hebben, maar ons niet. Wij zijn immers zoo dom, wij zijn maar vrouwen! Hoe kan Hij ons dan liefhebben?" Dan antwoordde Daoed: „De doktersvrouw heeft gezegd, dat Jezus iedereen liefheeft; dus moet het waar zijn". VII. EEN SAMENZWERING HET dorp waar Daoed nu woonde, had huizen met platte daken. In de zomermaanden gingen de bewoners naar het dak, zoodra de zon was ondergegaan, namen hun slaapmatjes en al wat zij noodig hadden voor 't avondeten mee naar boven en bleven er tot den volgenden morgen. Want zoodra 't donker was kwamen de schorpioenen en de gifslangen, waardoor die streek zoo berucht was, te voorschijn. En hoe ging 't nu toe daar op 't dak? Na het avondeten staken de mannen hun pijpen aan en genietend van hun kop koffie, bepraatten zij hun zaken en 't nieuws van den dag. De vrouwen op haar eigen dak dronken ook koffie, babbelden en zorgden voor het eten van den volgenden dag. Daoed verdeelde 27 zijn tijd tusschen het dak van het vrouwenverblijf en dat van de mannen. Op 'n avond zat hij bij de vrouwen te denken over thuis en Fatima, over 't hospitaal en den dokter. O wat verlangde hij toch om naar huis te mogen gaan! Opeens hoorde hij de mannen aan den anderen kant van den scheidingsmuur praten over zijn hekiem. Hij kroop dicht tegen den muur aan, om geen woord te verliezen. Daar hoorde hij Achmad zeggen: „Die hekiem, waar de jongen zooveel over praat, heeft stellig veel geld en geheime schatten. Wij moesten hem eens 'n bezoek brengen en hem wat ontlasten van zijn geld". „O Sjeich, uw wijsheid is groot", zei een der mannen. „Maar wie zal ons zeggen, waar die vreemdeling zijn schatten bewaart?" „Natuurlijk de jongen", antwoordde Achmad. „Maar stel, dat hij weigert? Hij schijnt veel op te hebben met dien vreemdeling en waarschijnlijk zal hij dus niet willen meehelpen om hem te berooven". „Laat dat maar aan mij over", antwoordde Achmad. „Hij zal doen wat ik zeg, en anders zal hij er van lusten". Daoed was verstijfd van schrik, toen hij dit hoorde. Zijn geliefden hekiem berooven? Nooit —. Maar hoe zou hij zich tegen Achmad's wil kunnen verzetten? Hij wist maar al te goed, dat een strenge en onbarmhartige kastijding het gevolg zou zijn. Ja, misschien wel de dood. En toch hij k o n 't niet doen! Daar kwamen hem weer de woorden in de gedachte: >Ja> Jezus heeft je lief!" En hij dacht: „Als Jezus me werkelijk lief heeft en voor mij zorgt, dan zal Hij mij helpen". En uit zijn hart 28 ging de bede omhoog: „O Jezus, als gij voor mij zorgt, help me dan om sterk te wezen en mijn hekiem niet te helpen bestelen". In de volgende dagen hoorde Daoed niets meer van het rooversplan. Achmad was bizonder vriendelijk voor hem. Daoed begon al te hopen, dat het plan was opgegeven of vergeten. Maar op zekeren morgen riep de Sjeich hem bij zich en vroeg: „Hoe zou je het vinden om je thuis terug te zien en den hekiem van wien je zooveel houdt?" „Gij weet heer, wat uw slaaf denkt", antwoordde Daoed, verschrikt, omdat hij begreep dat het gevreesde oogenblik er was. „Over eenige dagen heb je kans je hekiem te zien. Ik ben van plan er heen te gaan, want ik wil 't huis van zoo'n vreemdeling wel eens van binnen zien. En j ij zal me den weg wijzen", zei Achmad. Daoed beefde van top tot teen. Hij wist eerst niet wat hij zeggen zou. Toen wierp hij zich voor den Sjeich neer en riep: „O mijn meester, uw slaaf kan dit niet doen! Ik bid u: verontschuldig mij!" „Yallah!" riep Achmad uit, „wat is dit, dat zoo'n hond van 'n jongen zich tegen zijn meester durft te verzetten! Hoor eens goed: dezen zelfden avond ga je met mij mee en je wijst me waar die hekiem zijn schatten bewaart. En als je durft tegenstribbelen — bij de baard van den Profeet — 't zal je slecht bekomen!" Hij klapte in de handen en onmiddellijk kwamen er twee slaven en bogen voor hun meester. „Neem dezen jongen", riep het vertoornde dorpshoofd, „bind hem, geef hem water en brood, en zorg dat hij klaar is om straks nog met mij op reis te gaan tegen zonsondergang". 29 Ruw pakten de mannen Daoed bij de schouders, blij als ze waren, dat die jongen nu eens zóó behandeld werd. Die bizondere zorg van hun meester voor Daoed had hen al lang gehinderd. Daoed wierp een smeekenden blik naar den Sjeich en riep: „Genade, o mijn heer en meester, genade!" Maar Achmad wenkte slechts met de hand, dat zij Daoed weg zouden brengen. Tegen zonsondergang werd Daoed uit zijn gevangenis gehaald. Hij moest een paard bestijgen, dat voor hem klaar stond. Achmad zat al te paard en evenzoo verscheidene van zijn ondergeschikten. Voort ging 't in galop! Zij reden den heelen nacht door. Toen 't morgen werd, waren zij bij de bouwvallen van Ninivé en zij besloten daar hun kamp op te slaan. Dienzelfden avond nog liet Achmad Daoed bij zich komen en zei: „Hoor eens jongen. Ik zal je zeggen wat je werk is voor dezen nacht. Op 't zesde uur na zonsondergang rijden we weg en je wijst ons 't huis van den vreemdeling. Als we daar zijn, klim je over den muur en doet ons de deur open. Wij willen zelf eens al die wondervolle dingen zien en kijken wat er van onze gading is". „O groote en machtige Sjeich, uw slaaf spreekt de waarheid als hij zegt, dat er geen schatten zijn in 't huis van de vreemdelingen. Zij bezitten werkelijk geen rijkdom", antwoordde Daoed. „Als er niets is, dat de moeite waard is om mee te nemen, dan zal ik met leege handen weggaan, maar is er wel iets dat ik gebruiken kan, dan neem ik 't mee", zei Achmad. „O heer, ik kan dit niet doen!" riep Daoed uit. 30 „Kan niet!" riep Achmad toornig. „We zullen eens zien wat „kan niet" beteekent!" Hij riep een van zijn dienaren. „Je ziet dezen jongen, Hassan! Breng hem weg, bind hem en geef hem twintig stokslagen op zijn voetzolen *). Kom mij dan zeggen, of hij nog niet kan wat ik hem beveel". Daoed schreeuwde om hulp, toen hij weggedragen werd, maar er kwam geen hulp. En Hassan volgde het bevel van zijn meester maar al te goed op. Hij keek niet op 'n paar slagen meer. Daarna vroeg hij: „Zeg, hond van 'n jongen, zal ik mijn meester zeggen, dat je nog niet doen wil wat hij beveelt of ben je tot andere gedachten gekomen?" Daoed had vreeselijke pijn, maar hij antwoordde dapper: „Zeg mijn meester, dat ik het niet doen kan". Er kwam een grijns op Hassan's gezicht. Hij begreep, dat dit antwoord verdere pijniging ten gevolge zou hebben. En 't kwam uit, zooals hij dacht. Achmad, woedend omdat een kleine kwajongen hem durfde te weerstaan, beval Daoed nog dertig slagen op de voetzolen te geven. En in't hart van Hassan was geen medelijden, terwijl hij de slagen gaf. Weer kwam de vraag: „Hond van 'n jongen, zal je nu doen, wat je meester je beveelt?" „Ik kan dit niet doen", was Daoeds antwoord met zwakke stem. „K a n niet!" schreeuwde Achmad buiten zichzelf van woede, toen hij de nieuwe boodschap hoorde. „Wat denkt die jongen wel!" En voor de derde maal moest Hassan het wreede werk doen. Deze keer kwam er geen antwoord. Toen Hassan *) Deze Oostersche manier van geeselen heet: bastonade. 31 voor de derde maal zijn vraag deed, was Daoed bewusteloos geworden en Hassan dacht, dat hij dood was. Hassan ging naar zijn meester en zei, dat hij 't werk goed gedaan had en ze geen last meer zouden hebben van dien ellendigen kwajongen, die 't aangedurfd had zich tegen zoo'n groot en machtig heer te verzetten. Achmad's woede was intusschen al wat bekoeld. Zelfs begon hij spijt te krijgen van zoo'n harde straf. En toen hij nu van Hassan hoorde, dat de jongen dood was, keerde zich zijn toorn tegen Hassan. Hij riep een anderen dienstknecht en gaf bevel, dat Hassan hetzelfde aantal slagen moest hebben als Daoed en nog twintig bovendien, omdat hij de oorzaak van Daoed's dood was. Toen Hassan zijn vonnis hoorde, wierp hij zich aan de voeten van zijn meester en smeekte om genade. Maar in Achmad's hart was op dat oogenblik geen medelijden en een verachtelijke schop was 't eenige antwoord. En hij beval, dat Hassan onmiddellijk gegeeseld zou worden. Daoed had de geeseling als een kleine held gedragen. — Hassan gedroeg zich als een lafaard. Hij schreeuwde zoo hard hij kon en riep voortdurend om genade. Na deze strafoefening had Achmad maar één wensch: om zoo gauw mogelijk te vertrekken. Hij riep zijn karavaanleider en zei, dat de karavaan binnen een half uur klaar moest zijn voor de terugreis. „Voor elke vijf minuten over tijd, krijg je twintig zweepslagen, als we thuis zijn", beloofde de gulle Achmad! Dit miste zijn uitwerking niet: binnen 't half uur was alles klaar en kon men vertrekken. Er was geen tijd geweest om nog om te zien naar Daoed en Hassan. 32 Die werden dus overgelaten aan de goede zorg van hyena's en jakhalzen. VIII. FATIMA'S LOTGEVALLEN HOE was 't nu in dien tijd gegaan met Fatima, de tante van Daoed? Zij vond 't eerst wel heel naar, toen zij merkte, dat Daoed weggeloopen was. Maar zij dacht: als zijn boosheid over is, komt hij wel terug. Doch toen 't eene uur na 't andere verliep op dien onvergetelijken dag en Daoed niet verscheen, was zij ontroostbaar. Tegen zonsondergang kwam als gewoonlijk de „Oproeper tot het gebed" op een naburig minaret *) en riep met luide stem: „La ilaha illa 'llah; Mohammadoen rasoeloe 'llah". Dit is: Er is geen God behalve Allah; Mohammed is Allah's gezant!" Als alle Mohammedanen was Fatima gewoon dan het avondgebed uit te spreken. Maar ditmaal kon zij 't niet doen. Zij haatte dien grooten God, die had toegelaten, dat Daoed, haar lieveling, weg was en weg bleef. Zij wist nog niet, dat God een God van liefde is. Mohammedanen gelooven, dat God groot, wijs en almachtig is en dat Mohammed zijn profeet is, maar zij gelooven niet, dat Hij een liefhebbend Vader is die Zijn Zoon Jezus Christus heeft gegeven tot een Zaligmaker der wereld. Fatima had wel over Gods liefde J) Minaret is een spits torentje van een moskee (Mohammedaansch bedehuis). Het heeft een klein balcon waarop de man staat die oproept tot het gebed. 33 gehoord in 't zendingshospitaal, maar zij begreep nog niet wat die liefde beteekende. Fatima en Daoed's grootmoeder konden geen oogenblik slapen dien nacht. Ze wachtten en luisterden. Bij eiken voetstap, die klonk in de stille straat, hoopten zij dat het Daoed was. Maar ieder keer was 't een teleurstelling: Daoed kwam niet. Uit een naburig huis weerklonken klaagzangen. Daar was dus iemand gestorven. Het maakte Fatima's ellende nog grooter. Daar een doode? O maar z ij had ook een doode... o ja, 't kon niet anders, Daoed was stellig omgekomen in de woestijn. In haar verbeelding zag zij hem liggen, en de jakhalzen en hyena's zag zij aansluipen en op zijn lijk azen. En Fatima hief ook haar stem op en weende; klaagde luide mede. En de omwonenden dit hoorende, zeiden: „Er is een doode in Assoma's huis. Zeker is Daoed een ongeluk overkomen. Het is Fatima's stem en hoort ook Assoma weent!" Ja, Assoma was naast haar dochter gaan zitten en zong mee den klaagzang over Daoed. En vroeg in den morgen kwamen al de geburen en betuigden hun deelneming. Na eenige dagen verspreidde zich 't gerucht, dat een groote karavaan, beladen met kostbare goederen in de woestijn was overvallen en beroofd. En ook, dat een kleine jongen door de roovers was meegenomen. Toen de dokter dit hoorde, deed hij verdere navragingen en uit de beschrijving begreep hij, dat die jongen niemand anders dan Daoed kon zijn. Toen Fatima hoorde, dat haar lieveling, waarom zij weende, vermoedelijk leefde en gezond was, kende haar vreugde geen grenzen. Zij huppelde van blijdschap, zij 34 deed haar feestkleed aan en jubelde: „God is groot f* En haar hart zong erbij: „God is niet alleen groot, maar ook goed, want Hij heeft voor mijn Daoed gezorgd'** Maar op die eerste blijdschap volgden dagen van onzekerheid. Niemand wist, waar de roovers vandaan waren gekomen, noch waar zij heen waren gegaan. Telkens ging Daoed's vader, hiertoe aangespoord door Fatima, een dagreize ver de woestijn in, altijd weer in andere richting. Tevergeefs deed hij overal navraag. Niets kwam hij te weten over zijn zoontje. En Fatima werd weer even treurig als te voren en de twijfelende vraag was weer in haar hart: „Als God werkelijk groot en goed is, waarom heeft Hij dan niet voor Daoed gezorgd?" In haar groote angst en zorg ging zij naar de doktersvrouw. Die sprak met haar over God en over Zijn liefde, over Zijn zoon Jezus Christus en het evangelie, dat hij gebracht had. Fatima luisterde met heel haar hart. „O khetoen!" riep Fatima uit, „nu zie ik het net als een schilderij voor mij. Mijn liefde voor Daoed is groot, maar ze is niets, nee n i e t s, vergeleken bij de liefde, waarmee God ons liefheeft. Hoe kan Hij ons zoo liefhebben?" „Ja, het is wonderlijk, Fatima", antwoordde de doktersvrouw, maar toch is 't waar, dat God jou liefheeft en mij en een ieder van ons. En Hij heeft ook Daoed lief en Hij zorgt voor hem, waar hij ook zijn mag. Kan je dan niet vertrouwen, dat Daoed veilig is?" „O khetoen, dat wil ik wel", antwoordde Fatima. ,jMaar denkt u dan, dat God er iets om geeft of ik Hem zeg, dat ik zooveel van Daoed houd en hem zoo graag terug zou willen hebben?" 35 „Ik weet zeker, dat we God altijd alles mogen zeggen. Waarom ben je bij mij gekomen, om mij je verdriet te vertellen?" „Omdat ik weet, dat u me liefhebt", antwoordde Fatima. „Vertel dan ook je angst en verdriet aan den grooten God, omdat Hij je liefheeft". „O khetoen, ik kan 't haast niet gelooven, dat de groote God ons vrouwen liefheeft. Onze mannen zeggen, dat wij net als de dieren zijn en geen ziel hebben. En nu zegt u, dat de groote God ook voor ons Zijn Zoon heeft gegeven! 't Is heerüjk, maar haast te wonderlijk om te gelooven". Het gesprek met de doktersvrouw had Fatima bizonder getroost. Zij ging naar huis, verzekerd dat God voor haar Daoed zorgen zou. En de hoop, dat zij hem eenmaal terug zou krijgen, was weer levendig in haar. Dien avond bad zij haar eerste, werkelijke gebed tot den God van liefde. IX. GEZOCHT EN GEVONDEN. OP zekeren avond reden de dokter en zijn vrouw te paard de woestijn in. Galoppeeren in 't zachte zand deden zij graag. Maar de woestijn daar, is niet enkel zand. Er zijn ook rotsgedeelten en er stroomt een rivier door die streek. Niet dikwijls hadden zij tijd voor zoo'n rit. Ditmaal moest de dokter een zieke bezoeken, die aan den overkant van de rivier woonde. 36 Over die rivier konden zij komen per schipbrug. Dan was men bij de ruïnes van de stad Ninivé. De zieke woonde in een leemen hut niet ver daar vandaan. „Ik blijf zoolang maar hier wachten", zei de doktersvrouw. „Goed", zei de dokter, „maar dan blijft Jozef bij je". Jozef was een bediende, dien zij meegenomen hadden. De doktersvrouw ging in 't warme zand liggen uitrusten. Haar gedachten dwaalden ver weg, uit Arabië — naar haar vaderland in Europa. Ze zag de groene weiden met grazend vee, zij hoorde de dorpsklok luiden en zag de menschen naar de kerk gaan. Was zij wakker of droomde zij ? Zij wist het niet. Opeens was zij klaar wakker. Maar meteen vroeg zij zich af, of zij misschien toch droomde? „Jozef! Jozef!" riep zij. Jozef kwam dadelijk aangeloopen. „Hoor! wat is dat?" Jozef luisterde, maar hoorde niets. „Hoor! daar is 't weer!" Nu hoorde Jozef 't ook. Maar wat het was en waar 't vandaan kwam, wisten zij niet. Ze zochten en keken overal tusschen de bouwvallen en in de rotskloven. In een der bouwvallen van wat eens stellig een koningspaleis geweest was, stonden zij tegenover een reusachtig beeld, half leeuw, half mensch. En terwijl zij dit wonderlijke beeld bekeken, hoor! daar klonk 't weer! Nu was 't te onderkennen: 't was een zacht gekreun. Dichterbij was 't nu ook en met nieuwen ijver gingen zij weer zoeken. Eindelijk, daar vonden zij wat hen tegelijk blij en bedroefd maakte. Blij, omdat zij Daoed vonden! Be- 37 droefd, omdat ze hem zóó vonden, zóó ellendig! „Daoed! Daoed! herken je me niet? Ik ben de khetoen!" Zacht gekreun was 't eenige antwoord. Doodelijk bleek was 't jongensgezicht, en hij lag onbewegelijk op den grond. Een abbas (mantel) was inderhaast over hem geworpen door een van Achmad's knechten, eer zij de plaats verlieten, waar eerst Daoed en daarna Hassan zoo wreed geslagen waren. De doktersvrouw vreesde, dat zij te laat was gekomen — dat Daoed niet meer te redden was. „Haal gauw den dokter, Jozef; zeg, dat hij dadelijk moet komen". Jozef haastte zich weg. Spoedig Was hij terug met den dokter. „Hij is er heel erg aan toe, maar er is toch nog leven in hem; misschien kunnen we Daoed behouden", zei de dokter. „Dadelijk naar huis met hem", en hij nam Daoed voorzichtig in zijn armen en droeg hem 't grootste deel van den weg. Jozef stuurde hij vooruit om alles in orde te maken. Zoo stond er al een menigte menschen voor de deur van 't hospitaal, toen zij aankwamen, want als 'n loopend vuurtje was 't nieuws door de stad gegaan: „Daoed is gevonden!" Fatima was opgesprongen van vreugde, toen zij hoorde dat Daoed gevonden was. Maar weg was haar vreugde, toen zij hem zag, bleek en roerloos in de armen van den dokter. Zij dacht, dat zij hem voor goed verloren had. Heel voorzichtig werd Daoed uitgekleed. Zijn vreeselijk gewonde voeten toonden hoe wreed hij mishandeld was en in aller hart was de verontwaardigde 38 vraag: „wie heeft dat gedaan?" Vele uren gingen voorbij, eer daar een antwoord op kwam. Eindelijk opende Daoed de oogen en toen hij Fatima naast zijn bed zag zitten, fluisterde hij „God is groot", en viel daarna in een genisten slaap tot den volgenden morgen. Daoed's eerste gedachte, toen hij wakker werd, was voor Hassan. „Waar is Hassan?" vroeg hij. „Hassan, wie is dat?" vroeg Fatima. Daoed werd onrustig en probeerde van zijn bed af te komen, roepend: „Hij zal dood zijn; o! ik moet naar hem toe. Waarom heb je hem laten liggen? Ik moet naar hem toe!" En hij werd steeds opgewondener. De dokter, die juist de zaal binnen kwam, vroeg wat dit beteekende. Toen vertelde Daoed, dat iemand, die Hassan heette, ook geslagen was en nog in de bouwvallen moest liggen. „Laat u me toch gaan! Ik kan hier niet liggen, terwijl Hassan in de woestijn ligt te sterven. O laat u me gaan!" „Jij hoeft niet te gaan, mijn jongen", zei de dokter. I k zal dadelijk gaan en naar hem zoeken en als we hem vinden, dan brengen we hem ook hierheen". Dit stelde Daoed gerust, maar hij vond 't toch 'n heel ding, om geduldig te wachten tot de dokter terug was. De dokter en de mannen, die hij mee had genomen, hadden groote moeite om Hassan te vinden. Ze waren op 't punt van 't op te geven, denkende, dat een voorbijgaande karavaan hem misschien had meegenomen, toen zij iets zagen, dat hen waarschijnlijk helpen kon. 't Was een bloedspoor op den rotsigen grond. Een eind 39 verder weer een en weer een, tot die te veel werden om te tellen. Opgedroogd en verkleurd waren ze wel, toch was 't nog duidelijk te zien, dat het bloeddruppels geweest waren. Hassan had zich den vorigen dag zoo ver mogelijk voortgesleept, hopende dat er iemand voorbij mocht komen, die hem opmerkte. Eindelijk kon hij niet meer. Zijn bloedende voeten, de brandende zonneschijn op 't rauwe vleesch, honger en dorst... 't was niet meer uit te houden en de bewusteloosheid die kwam, was een weldaad. Toen hij bij kennis kwam, was 't donker. Hij zag de schitterende sterren. Hassan was dankbaar, dat de hitte voorbij was en de dauw zijn drooge lippen en gewonde voeten verkoelde. Hij probeerde op te staan, maar hij viel onmachtig terug op den harden grond. Na eenige uren slapen werd hij wakker, met hevige pijnen. Een nieuwe dag brak aan met opnieuw brandende hitte en toenemend lijden. O die zon, die vreeselijke zon, die al maar hooger steeg en al maar gloeiender stralen zond naar den armen man, wien 't toeleek of de zon met zijn lijden spotte! Pijn, honger en dorst werden zoo erg, dat hij tegen den middag weer bewusteloos werd. Woestijnvliegen gonsden in massa's om Hassan heen. Roofvogels cirkelden hoog boven zijn hoofd... zij kwamen wat lager en... wachtten. Toen de dokter en zijn mannen Hassan vonden, was de dood heel dichtbij. 40 X. WAT ER MET HASSAN GEBEURDE. OEN Hassan bij kennis kwam en zijn oogen open deed, was hij in een heel vreemde omgeving. „Waar ben ik? En waarom zijn hier zooveel menschen, die allemaal ook zoo hoog liggen net als ik?** (Hassan had nog nooit een europeesch bed gezien). „En hoe ben ik hier gekomen?" Op al die vragen wist Hassan zich zelf geen antwoord te geven. Daar hoorde hij een stem vlak bij zeggen: „Ya Hassan! Goddank, dat je wakker bent!" Zijn hoofd een beetje oplichtend, zag hij ... den jongen, dien hij naar hij zeker meende doodgeranseld had en wiens lijk wel door de jakhalzen en roofvogels zou zijn opgegeten. Hij schrikte geweldig en begon zoo te beven, dat zijn bed er van schudde. Dat moest de geest van Daoed zijn! Hassan was allesbehalve een held en angstig riep hij: „Bismillah!" (In den naam van God!) Daoed den angst van Hassan ziende, riep: „Ik ben 't maar. Je hebt me niet doodgeslagen en nu zijn we samen hier". Langzamerhand bedaarde Hassan's angst, toen hij begreep, dat het heusch Daoed was en niet zijn geest. Daoed vertelde hem al wat er gebeurd was en hoe wonderlijk zij beiden gered waren. „Masj allah!" riep Hassan uit, „die hekiem is een bizonder man!" Het was heel erg met de voeten van Daoed en Hassan. Maar langzamerhand werden ze toch beter door de goede verzorging in 't zendingshospitaal. 41 Daoed was volkomen gelukkig. Hij was weer terug in 't hospitaal, omringd door hen van wie hij hield en die van hem hielden. Ook genoot hij weer van 't zingen. 's Morgens en 's avonds kwam de dokter en las uit zijn Boek en de doktersvrouw liet muziek komen uit haar „groote kist", waarbij ze dan allen tezamen en van harte zongen, al hielden ze niet altijd wijs! Daoed vroeg dikwijls om zijn lievelingslied: „Ja, Jezus heeft u lief!" En de doktersvrouw begreep, waarom hij dat zoo graag zong, want Daoed had haar verteld, hoe dat lied hem getroost en geholpen had toen hij vèr weg was in de woestijn. Eens toen de doktersvrouw naast zijn bed zat, zei Daoed: „Khetoen, ik geloof nu, dat God mij lief heeft". „Dat geloof ik ook", antwoordde zij. „Maar waarom geloof jij 't nu?" „Omdat Hij voor me gezorgd heeft, toen ik weg was geloopen. Denkt u, dat Hij 't me vergeven wil, dat ik zoo'n ondeugende jongen was?" „Heeft Fatima 't je vergeven?" „Ja natuurlijk! Ze heeft me zelfs niet eens beknord". „Als Fatima je al den angst en 't verdriet, die je haar hebt aangedaan, vergeven heeft, zou je dan niet denken, dat God, die je nog veel meer lief heeft dan Fatima, je vergeven wil?" „O khetoen, zoo heb ik er nog nooit over gedacht!" „Heb je 't God gezegd, dat je er spijt van hebt?" „Ja, dat heb ik dikwijls gedaan, toen ik in de woestijn was". „Dan kan je er zeker van zijn, dat Hij 't je vergeven heeft en dan zal je Hem nu ook zeker danken, omdat je zoo wonderlijk gered bent". 42 „Ja khetoen, dat wil ik en ik zal Hem vragen om mij te blijven liefhebben". „Hij bl ij f t je liefhebben en voor je zorgen, daar behoef je nooit bang voor te zijn". Zoo praatten de doktersvrouw en Daoed dikwijls samen. En in 't hart van dezen kleinen Arabier kwam een sterk verlangen om God, die hem en allen zóó liefhad, lief te hebben en steeds meer van Hem te hooren. XI. VERRASSEND BEZOEK Terwijl Daoed en Hassan aan het herstellen waren, kwam er verrassend bezoek. Hun voeten waren nog zóó, dat zij niet loopen konden. Tegen den avond werden zij naar 't platte dak gedragen, om daar te genieten van den koelen wind, die uit de woestijn woei. Zij bleven daar dan slapen, tot de opgaande zon en de kleppende ooievaars hen wekten. Op een avond, dat Hassan en Daoed net boven waren gebracht, klonk er een vervaarlijk gebons op de buitendeur. Toen de deurwachter had open gedaan, stonden daar vele mannen te paard en een, die blijkbaar hun aanvoerder was, zat op een witten ezel. Het was Achmad! „Onze heer en meester wenscht den vreemden dokter te zien", zei een der mannen op bevelenden toon. „De dokter is van huis", antwoordde de deurwachter, „maar kom binnen en rust uit". Achmad steeg af, stak de binnenplaats over en werd in de dokterskamer gelaten. Daar waren geen stoelen, 43 tafel of andere meubelen — enkel lag er een Perzisch tapijt op den grond en waren de wanden er mee bedekt. Achmad was teleurgesteld, dat de kamer er zoo gewoon Oostersch uit zag. „Is deze hekiem een Arabier, dat hij zijn kamer heeft ingericht net als wij?" vroeg Achmad aan den bediende. „Neen, onze dokter is een vreemdeling. Hij komt uit Europa en zijn andere kamers zijn Europeesch ingericht". „Ik wil die zien", zei Achmad. Juist op dat oogenblik kwam de dokter thuis. Hij begroette zijn gast met de woorden: „Wees welkom!" De Sjeich antwoordde daarop: „Moge uw schaduw nooit verminderen!" „En zegen zij met u!" „En vrede met u!" Na deze gewone begroetingen kreeg Achmad een smakelijk kop koffie en een pijp. Opeens vroeg hij: „Waar is Daoed? Ik wil hem zien. Mijn hart voelde voor dien jongen en hij heeft nog een plaats in mijn hart. Ze zeiden mij, dat hij dood was en ik heb om hem getreurd als om een zoon. Toen hoorde ik, dat hij nog leefde en mijn hart was verblijd". „Ja, God zij dank! Onze Daoed leeft. — Maar hij is zeer ziek geweest. En Hassan ook". „Hassan!" riep de Sjeich uit. „Die ellendeling hebt u toch niet hier? Gooi hem de deur uit!" „Neen, dat doe ik niet. Hij is ook erg ziek geweest en heeft nog verzorging noodig". „Masj' allah! Gij vreemdelingen zijt toch wonderlijke menschen! Ge zorgt voor uw vijanden, alsof gij ze lief hebt!" 44 „Wij h e b b e n ze ook lief en om dat te toonen, zijn wij hier. Maar als ge Daoed en Hassan zien wilt, ga dan mee naar 't dak, daar zijn ze, want ze kunnen nog niet loopen, al gaat 't wel beter met hun voeten". Achmad keek nadenkend. Toen nam hij de hand van den dokter en zei: „O sahib (Heer) ik heb de verre reis door de woestijn ondernomen, om te weten te komen wat het is, dat Daoed tot een kleinen held maakte. De gedachte aan zijn dapperheid heeft me dag en nacht bezig gehouden. Zeg mij, o sahib, welke geheimzinnige macht het is, die een kleinen jongen moediger en dapperder maakt dan een man?" „Laten we naar Daoed toe gaan, dan kunt ge uit zijn eigen mond het antwoord hooren", antwoordde de dokter. Dit wou Achmad graag en samen gingen zij naar 't dak. Toen Daoed en Hassan den Sjeich zagen, konden ze hun oogen haast niet gelooven. Bij Hassan was 't niet alleen verwondering, maar ook vrees. Bevend bedekte hij zijn gezicht met een slip van zijn Arabisch kleed. Maar Achmad keek niet eens naar hem. Al zijn aandacht was voor den jongen, die 't gewaagd had zich tegen hem te verzetten. Regelrecht op Daoed afgaande, zei hij: „Zeg mij, jongen, waarom heb je geweigerd te doen, wat ik je zei en waarom wou je niet meehelpen om den hekiem te berooven?" Nu pas ging er den dokter een licht op, waarom Daoed zoo mishandeld was. De trouw van den jongen trof hem diep. In spanning wachtte hij op Daoed's antwoord. Eenvoudig en duidelijk klonk het: „Ik kon niet mee helpen om mijn hekiem te berooven, omdat ik van hem 46 houd en ik door hem weet, dat Jezus mij lief heeft". Achmad's vraag was beantwoord. En hij verwonderde zich. Het was de ure voor het avondgebed. Al de patiënten waren bijeen. Fatima zat naast Daoed, gesluierd omdat er vreemden bij waren. Zieken en gezonden — ook Achmad — luisterden allen naar de wondervolle woorden, die de dokter uit zijn Boek voorlas: „Want alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe". Toen er een lied zou worden opgegeven, vroeg Daoed of 't zijn lievelingslied mocht zijn: „Ja, Jezus heeft u lief!" Toen Achmad heen ging, had hij veel gezien en gehoord, dat hem te denken gaf. Na eenigen tijd kwam hij terug, om weer met den dokter te spreken en uit het Boek te hooren. En Achmad, de machtige Sjeich uit de Arabische woestijn, begreep wat Daoed, den kleinen Arabier, tot een held had gemaakt, toen hij later zelf den Heere Jezus leerde liefhebben. t 47 O 3o1 L|88 INHOUDS-OPGAVE I. WAAR DAOED WOONDE 5 II. ER KOMEN VREEMDELINGEN IN HET DORP 7 III. DAOED LOOPT WEG « IV. DOOR ROOVERS OVERVALLEN 18 V. EEN VREESELIJKE RIT ao VI. IN HET „DRIE-MINUTEN-DORP" 22 VII. EEN SAMENZWERING 27 VIII. FATIMA'S LOTGEVALLEN 33 IX. GEZOCHT EN GEVONDEN 36 X. WAT ER MET HASSAN GEBEURDE .... 41 XI. VERRASSEND BEZOEK 43