TWEE BUURJONGENS. MEINEMA'S BIBLIOTHEEK VOOR ZONDAGSSCHOOL SCHOOL EN HUIS TWEE BUURJONGENS DOOR MARIJO W. D. ME INE MA — UITGEVER — DELFT I HET GUMMI. r>,.;i . ttiwuiai, zeg, voor dat ? „Nee, ik heb 't van m'n oom oekroam n- O ui gttl het niet weg.* „Ruilen, zeg, voor dat?" „Nou, jó, kijk eens, hij is nog nieuw, nog geen stukje uit. Een echt groen katoog. 7 Hier! gelijk oversteken V* „Nee, ik doe het niet. Ik heb knikkers genoeg/' „Maar geen katoog !** „Hoepel op met je katoog, ik doe het immers niet V* zei Dirk ongeduldig. Meteen liep hij op een draf weg. „Hoor eens V* riep Teun hem nog na. Maar Dirk holde door. Even keek hij om naar Teun. „Ik moet gauw thuis zijn en ik geef het gummi nóóit weg, nou wéét je 't V* „Dan laat je 't V* schreeuwde Teun nijdig en liet zijn katoog zoo hard stuiten op een zerk, dat de stukken er af vlogen. Toen werd hij nog boozer en gooide het bedorven katoog in de sloot. „Teun is kwaad", dacht Dirk onder *t voorthollen. „Nou, mijn zorg! Ben je boos Pluk een roos Zet die op je hoed, Dan ben je morgen weer goed." Hijgend kloste hij over het houten brugje. Daar zag hij opeens een koppel jonge eendjes door de sloot zwemmen. Weg was zijn haast. Zoo ver mogelijk boog hij zich over de leuning van het brugje. Leuk, die donzige diertjes. En ze zwommen allemaal de moeder na. 8 „Poele, poele, poele", riep Dirk met een hooge meisjesstem. „Kwaak, kwaak" kwam de moedereend aanzwemmen. En al de kindertjes achter haar aan. Maar toen ze zagen, dat daar een jongen met leege handen stond, zwommen ze statig verder. Dat was bedriegerig vond de oude eend. Maar Dirk begon te lachen. „Morgen hoor! dan breng ik wat voor jullie mee !" „Kwaak, kwaak" riep de oude eend terug. En de jongen maakten zoo'n raar geluid, dat Dirk het niet kon nabootsen. Even bleef hij nog kijken, hoe het heele gezin om den hoek verdween. Toen stapte hij het erfje over naar de achterdeur van zijn huisje. Zijn klompen liet hij op het gele straatje staan en zoo ging hij op zijn kousen de keuken in. Moeder stond te strijken. 't Was lekker warm in *t keukentje. „Wat ben je laat", zei moeder. „Ik heb Trui al om boodschappen gestuurd. Zeker school moeten blijven." „Nee, moeder, ik heb naar de jonge eendjes van boer Leenderts gekeken. Ze dachten dat ik wat voor hen had. Mag ik morgen wat korsten meenemen ?" „Ja" knikte moeder. 9 Ze vouwde het strijkgoed op, borg de plank en de ijzers weg en zocht op het raamkozijn naar lucifers om de lamp aan te steken. „Hè, moeder, begon Dirk weer, „die Teun van hiernaast zanikt al maar om mijn gummi. En nou is tie boos. Maar ik geef het tóch niet." En hij diepte den schat uit zijn broekzak op en liep naar het lage raam om voor den honderdsten keer het wonder te bekijken. „In de heele school heeft niemand zoo'n stuf, moeder. Een stuf in een mooi rood lakdoosje met een schuif er overheen! De meester zelf heeft er zoo geen. Ja, dan zal ik 't aan Teun verruilen P* En Dirk klopte veelbeteekenend met z'n linkerhand tegen z'n rechterelleboog. „Doe het maar niet hoor", zei moeder. Ze had de lucifers gevonden en stak de lamp aan. In 't gele lamplicht glom het roode lakdoosje als een spiegel. „Doe het maar met hoor!" zei ze nog eens. „Waar twee ruilen, moet er één huilen." „En dat zou ik zijn", zei Dirk, en borg zijn schat weer weg. „En dan een cadeau van oom Aart" zei moeder. „Nou V* zei Dirk „Teun wordt best weer goed hoor!" 10 uuk leest in „Stuurman Flink" 11 En hij nam zijn boek van de latafel, om verder te lezen, hoe stuurman Flink de schildpadden ving op het onbewoonde eiland. Moeder sneed brood. Het koffiewater zong op het getemperde fornuis. Kleine zus lag te kraaien in haar wiegje. En terwijl Dirk las en moeder luisterde, of ze de klompen van vader en de „grooten" al op het houten brugje hoorde bolderen, werden Teun en het katoog en het gummi voor een poosje vergeten. 12 II. DIRKS VERDRIET. „Aardrijkskunde van middag, fijn!" zei Piet Kraak tegen Dirk. Het was nog voor schooltijd en ze mochten praten, tot de bel ging. Piet zat al met z'n atlas voor zich. Hij kende de wateren van Zuid-Holland op zijn duimpje. Daarom vond hij dien middag aardrijkskunde zoo «fijn." ,Jó, 'k wou 'k een beurt kreeg", zei hij weer. „Ik ook", glunderde Dirk terug. Hij deed het ook wat graag. Meester had zoo'n mooien stok. Aan het eene eind zat een ring en aan het andere emd een gummipunt. De ring diende om den stok op te hangen. „En waarvoor zou de gummipunt wel zijn?" had meester aan Piet gevraagd, toen de stok pas nieuw was. „Voor 't beschadigen van de kaart, meester", had Piet trotsch geantwoord. Hij was er grootsch op, dat hij het „uit z'n eigen" begreep. Maar Corrie Leenderts had uit de achterste bank geroepen: 13 „Niet waar, meester, die punt dient voor 't niet beschadigen van de kaart." Toen lachte meester hartelijk. „Jullie hebt allebei gelijk" zei meester, maar ik win het." En toen waren ze met de les verder gegaan. Dirk deed het wat graag, met dien mooien stok in de hand voor de kaart staan. En dan zacht' jes de buigzame punt over het gladde papier laten glijden, precies langs alle kronkelingetjes heen, tot ze ten laatste in de Noordzee plofte. En als je dan nog al die zwarte stippen en kringen kon noemen, en de meester gaf je een 10, nou, dan was je middag goed! Het was bijna tijd en nog zat Dirk alleen in zijn bank. „O, die Teun zou wel weer te laat komen. Als die eenmaal aan 't putje schieten was." „Neen toch niet, daar was hij nog, nèt op 't nippertje. Hijgend en blazend, rood als een kroot, schoof hij haastig naast Dirk in de bank. Daar ging de bel al: Tingelingeling. Een meisje met de schort nog los, stoof nog binnen, maar ze bleef op de mat wachten, toen ze zag, dat meester gereed stond, te gaan bidden. Terwijl meester even naar het meisje keek, vond Teun nog net den tijd zijn atlas open te 14 1 een tol, een onherkenbare, vuile zakdoek met een groote scheur er in en nog veel meer. „Zeg Dirk, begin je vanmiddag nog", zei meester, naderbij komend. „Wat voer je daar uit?" „Mijn gummi, meester, dat van mijn oome." „O, zei meester, „zoek je dat!" „Weet je het zeker, dat je het bij je hebt gehad ?" „Ja meester, toen de bel ging, had ik het nog. 2 17 En toen heb ik het-in. „mijn zak gestoken en nou is het weg, kijk maar?*""" En Dirk trok allebei <«ijn zakken zoover mogelijk uit zijn broek. „Ja, ze zijn leeg, ik zie het", zei meester. Hij wist, hoe Dirk op zijn stuf gesteld was. „Heb je al eens onder de bank gezocht? 't Kan gevallen zijn. Zoek maar eens. Maar niet te lang hoor." Dirk schoot onder de bank. Teun had al dien tijd aandachtig zitten kleuren. Hoe bonsde zijn hart! Meester moest het wel haast hooren! Dieper boog Teun het hoofd over het schrift. Maar meester lette niet op Teun. Hij keek onder de banken, of hij Dirk's gummi ook zag. \ Dirk zocht intusschen onder de voetenplanken van de banken. Zelfs ging hij plat op den grond liggen, maar zijn geliefd stuf vond hij niet. X't Is nergens, meester", zei hij moedeloos, toea hij weer stoffig en wel boven kwam. „Hij mag ft mijne gebruiken, meester", zei Piet goedig. ,,'t Komt nog wei terecht", troostte meester. „Wat 't huis verliest, brengt 't huis weer terug. Ga nu maar teekenen, dan mag je na vieren .blijven zoeken." Dirk begon, maar 't werk wou niet vlotten. 18 Hij was blij, toen 't uur om was. Waar zou 't toch zijn? Hij dacht zich suf. Stel je voor, dat 't eens met terecht kwam. „Heb jij % niet gezien?", vroeg hij zacht aan Teun. „Ikke met", zei Teun kortaf. „Ik zal wel meezoeken", zei Piet. „Het kan niet weg zijn. Ik heb óók gezien, dat je t voor schooltijd nog had." „Gelukkig", zuchtte Dirk, toen de bel ging. Nu kon hij zoeken. Piet zocht ijverig mee. En meester tilde zelfs de banken op. Maar het gummi was spoorloos verdwenen. Mistroostig liep Dirk om half vijf naar huis. De eendjes, die snaterend naderbij zwommen, toen hij over het bruggetje ging, hoorde hij niet. Naar stuurman Flink keek hij dien avond niet om. En toen moeder vroeg, wat er aan scheelde, snikte hij opeens zijn verdriet van den heelen middag uit: „mijn gummi is weg, het is weg, moeder, het gummi van oom Aart!".... III. DIEF! Teun; had nu het gummi. Het zat in zijn kous, toen hij het lokaal uitstapte, om in de gang zijn pet op te zetten en zijn klompen aan te trekken. Het zat er ook nog, toen hij de schooldeur uitrende. Hij durfde het er niet uit te halen. Als eens een van de jongens het zag! Ze kenden allen het gummi. Heel de school had het gezien, van de eerste klas af, tot de zesde toe. En al de meesters en juffrouwen hadden het ook gezien. Neen, op straat kon hij het niet te voorschijn halen. O!...... wat was dat! Kwam daar de veldwachter niet aan? De „diender", ja, hij was het. Teun schrok geweldig. Als hij eens.... Och, kom, hoe zou de diender het weten. Gewoon doorloopen maar, net of er niets aan de hand was. 20 O, wat keek die naar zijn kous. Zou het er dóórschijnen? Het was zoo glimmend rood. Schuw keek Teun naar het plaatsje Jop zijn been, waar onder zijn kous iets zat. Nu zette Teun het op een hollen. Hè, gelukkig! de veldwachter ging den Denneweg af. Nu zette Teun het op een hollen. Gauw, gauw naar huis !.... 21 Maar dicht bij het bruggetje schrok hij weer» Daar stond Dirks moeder! Ze kéék naar hem. Ja, hij zag het duidelijk, ze keek naar zijn been. „Terug, den weg op !" dacht Teun, „niet langs vrouw Sluiter. Misschien had ze nog niets gezien 1'* Teuns moeder kon altijd op zijn voorhoofd lezen, als hij kwaad gedaan had. Misschien kon Dirks moeder dat ook. En ze keek zoo strak naar zijn béén! Teun keerde terug, maar o, schrik ! Daar kwam de veldwachter weer aan. Teun kreeg het in eens Zoo warm. Het zweet brak hem uit. Gauw, gauw naar huis! Hij trok zijn pet over zijn voorhoofd en rende over het bruggetje vrouw Sluiter voorbij. Op het straatje achter het huis schopte hij zijn klompen uit en tuimelde over een emmer de keuken binnen. „Teun, wildeman, je laat me schrikken, kijk toch beter uit I" waarschuwde zijn moeder. Ze zat vlak voor het raam kousen te stoppen en ze moest goed kijken, want het begon al te schemeren in het keukentje. Daar was Teun blij om. Nu kon moeder gelukkig niet zien, hoe ontdaan hij er uitzag. Zoo gauw mogelijk klom hij de nauwe zoldertrap op. 22 Eindelijk, eindelijk kon hij het gummi te voorschijn halen. Bij het kleine zoldervenster bekeek hij het. Wat een mooi stuf was het toch l O, wat had hij er naar verlangd, het te bezitten. Of had hij het zich maar verbeeld? En nu had hij het. Wat zat die Dirk in angst van middag! Nu, Dirk zou nog wel eens een ander krijgen. 23 Dan moest hij maar aan zijn oom in de stad schrijven. Teun had geen oom die cadeautjes meebracht. Maar nu had hij toch ook eens wat moois. Dief! Verschrikt keek Teun om. „Wie riep dat daar?" dacht hij. Zijn knieën knikten en hij voelde zich koud worden van angst. Bewoog daar iets achter op den zolder? Daar, achter het bed van Gerrit. Teun rilde. Het was zoo donker, daar in dien hoek! Nu hoorde hij niets meer. „Dief !*' had iemand geroepen. Of had hij het zich maar verbeeld ? Weer keek hij naar het gummi in zijn hand. Gestolen! Ja, hij was echt een dief.... Hu, wat was het koud en donker op den zolder. Gauw naar beneden! Daar was de lamp al aan. Het gummi stopte hij onder zijn kussen. Daar Zou niemand het vanavond zoeken. Moeder stond brood te snijden, toen Teun de krakende zoldertrap afklom. Ze vond, dat hij vreemd deed. Anders was hij nooit zoo, zoo stil en bleek. Zou hij niet goed zijn? Onderzoekend keek ze hem aan. 24 Kijk, nu kreeg hij weer wat kleur. Ze had het zich zeker maar verbeeld. Vader en Gerrit, Teuns oudste broer aten met smaak hun stapeltje brood op. Maar Teun slikte met moeite zijn boterham weg. Al maar leek het, of iemand hem zachtjes toefluisterde: „dief, dief, dief, " Teun kreeg er hoofdpijn van. „Niemand weet het toch", dacht hij. „Niemand heeft het gezien !" Maar een heel zachte stem fluisterde in zijn oor: „Iémand heeft het gezien Teun!" Zóó zacht was die stem, dat niemand ze hoorde. Teun zelf hóórde ze eigenlijk niet. Hij voélde die stem. „Iémand heeft het gezien, Teun!" Ja, Teun wist het wel. De Heere had alles gezien. Die kende zelfs Teuns gedachten. „Ik houd het gummi niet", dacht hij. „Ik zal het morgen stilletjes in Dirks kastje terugleggen. Dan is alles weer in orde. Toch was het dan weer net, of iemand zachtjes zei: „Zoo, Teun, is dan alles in orde? En je hebt tegen Dirk gezegd, dat je het gummi met gezien had. Dat was liegen, Teun. En als je nu morgen stilletjes het gummi in Dirks kastje legt, dan lieg je weer, Teun. En liegen is zonde." 25 Onrustig woelde Teun zich om in zijn bed. Hij kon den slaap maar niet vatten. „Ik kan toch niet tegen Dirk zeggen, dat ik het weggenomen heb", zei hij bij zichzelf. En als Dirk het nu immers maar terugkrijgt 1 Maar toch dacht hij: „ik wou, dat ik het maar niet gedaan had. Wat heb ik eigenlijk aan het gummi. Ik durf het toch niet op school te gebruiken. En als het eens uitkomt!" Hoe lang Teun zoo lag te tobben, wist hij den anderen morgen zelf niet meer. Maar toen hij wakker werd, voelde hij zich niets prettig. Hij had hoofdpijn en zou liefst maar op bed zijn blijven liggen. Toch stond hij dadelijk op, toen moeder hem riep. Hij moest immers naar school. Hij wou nu niet thuisblijven. Dat gummi, dat gestolen gummi wilde hij hoe eer hoe liever weer kwijt. Als hij het teruggeven had, zou het van binnen wel rustiger worden, meende hij. Als het nu maar niet uitkwam! Hij zou erg vroeg naar school gaan. Dan kon hij ongemerkt het gummi weer in Dirks kastje stoppen. Geen haan zou er naar kraaien, dat hij de dief was geweest. „Teun, ben je haast klaar?" riep moeder onder aan de trap. „Het wordt tijd voor je boterham ?" „Ja, moeder!" riep Teun. 26 Haastig haalde hij het gummi onder zijn hoofdkussen uit en stak het zonder er naar te kijken in zijn broekzak. Toen liep hij gauw naar beneden. Veel trek had hij niet. Maar moeder mocht vooral niets merken. Daarom deed hij zijn best om al zijn brood op te eten. Grietje dreunde op: Grietje, zijn zusje was er al mee klaar. Ze zat nu haar versje voor de zondagsschool te leeren. „Ik ken het, moeder", zei ze op eens blij. „Wilt u me eens overhooren?" „Geef maar hier", zei moeder, en ze nam het versje. Grietje dreunde op: 27 „Niets is, o Oppermajesteit Bedekt voor Uw alwetendheid. Gij kent mij, gij doorgrondt mijn da£n Gij weet mijn zitten en mijn staan. Wat ik beraad of wil betrachten, Gij kent van verre mijn gedachten." „Je kent het goed" prees moeder. „Ken jij dat versje ook, Teun ?" vroeg Grietje. „Och, meid, zanik niet f* zd Teun ongeduldig. En toen tegen moeder: „Mag ik danken, moeder, ik wou zoo graag vroeg naar school." Moeder knikte. Vijf minuten later was Teun al op het bruggetje. Hij kwam bij de school, toen de deur nog dicht was. Als er nu maar gauw een meester kwam, voordat Dirk er was. O, wat een narigheid. Anders verlangde hij er naar, dat Dirk komen zou. Dan gingen ze samen putje schieten of handje raaien of haasje over doen. Maar nu.... Gelukkig, daar ging de schooldeur open. Teun liep gauw naar binnen en ging dadelijk op zijn plaats zitten. Anders, wanneer hij zoo vroeg was, deed hij allerlei werkjes voor den meester. Borden schoonmaken, bloemen water geven, papiersnippers oprapen. Maar nu durfde hü «r»t «.— 28 IV. GEVONDEN. Teun kreeg dien morgen veel standjes voor Zijn onoplettendheid. Bij de leesles wist hij driemaal zijn beurt met en zim sommen wilden maar met uitkomen. Onder het schoonschrijven viel er een groote klad op zw schrift en toen hij die met vloei wiMe opnemen, vlekte hij een heele regel, die hij pas geschreven had. 1 p s Hoe kon het ook anders! Angstvallig hield hij voortdurend Dirk in 't oog. Als die zich maar even bewoog, of iets uit Maar Dirk had nergens erg in Dien morgen behoefden ze geen atlas te ge" btó "ngde dorpstoren t^alf sloeg,lagheternog. „Vanmiddag moet hij het vinden", dacht Teun En zoo gebeurde het ook. Dirk kwam als gewoonlijk vroeg op school Meestal was Piet er dan ook al en dan gingen ze de platen achter in hun atlas bekijken 31 Teun kwam meestal op 't nippertje» Tot Dirks groote verwondering echter zat Teun al in zijn bank. Van morgen was hij er ook al zoo vroeg. Dirk bemoeide zich den laatsten tijd niet veel met Teun. Teun deed altijd nog kwaad, omdat Dirk het gummi met had willen ruilen. Vroeger waren ze dikke vrienden geweest. Altijd gingen ze na schooltijd samen naar huis. Maar de laatste weken was die vriendschap heelemaal uit. Daarom vroeg Dirk nu ook maar niet. hoe het kwam, dat Teun al zoo vroeg op school was. Hij zocht zijn atlas op en lei dien met een smak op de bank. „O V* riep hij eensklaps, zóó luid en zóó blij, dat de andere kinderen nieuwsgierig naar zijn bank liepen. Hij bukte zich snel naar iets, dat uit zijn atlas op den grond gevallen was. „Wat is het?" vroeg Piet Kraak. Teun zei niets en vroeg niets. Hij maakte een deelsom op zijn lei en deelde verwoed door, alsof zijn leven er van afhing. „Wat is het dan toch?", vroeg Piet nog eens, want Dirk zat nog steeds onder de bank en wreef iets op met de mouw van zijn kiel. Piet boog zich voorover uit zijn bank, om te zien, wat Dirk toch gevonden had. 32 „O llf riep hij nu ook. „O, meester, het gummi.'* „Wat is dat daar voor een lawaai, riep meester, die voor de klas schriften zat na te zien. Maar nu was Dirk eindelijk boven gekomen. Dirk en Teun stoeiden weldra als van ouds. Stralend van genoegen hield hij zijn teruggevonden schat in de hoogte. „Wel wel", zei meester. „Waar komt dat wonderding nu ineens vandaan?" 3 33 „Het vloog uit mijn atlas meester/' „Nu, 't is een bof voor je, dat het terecht is", zei meester. „Maar nu allen op je plaats. Het is hoog tijd. „Fijn, jö, dat het terecht is", zei Piet Kraak. Teun zei nog altijd niets. Maar tot Dirks verbazing ging hij na schooltijd weer mee zooals vroeger. Eerst wou het gesprek niet erg vlotten. Maar Dirk was niet haatdragend. Al gauw vergat hij, dat Teun den laatsten tijd zoo norsch tegen hem gedaan had en weldra stoeiden en ravotten ze als van ouds. Dirks geluk was weer volmaakt. Maar bij Teun bleef er van binnen iets knagen. 34 V. IK HEB HET GEDAAN. Dien nacht kon Teun den slaap maar niet vatten. „Een dief ben ik nu toch niet meer"* dacht hij telkens. Doch dan kwam de stem van zijn geweten hem zachtjes influisteren: „Maar een leugenaar ben je wel." ,,'t Was toch niet zoo'n erge leugen", dacht Teun dan weer. „Dirk heeft zijn gummi nu toch terug. Ik heb alleen maar gedaan, of ik nergens van wist. Wat hindert dat nu !" Maar dan was 't net, of Teun weer Grietjes stemmetje hoorde, die haar psalmversje opzei: Niets is, o Oppermajesteit Bedekt voor Uw alwetendheid. Ja, Teun wist 't wel, dat voor den Heere iedere onoprechtheid zonde is. Eindelijk viel hij tegen den morgen in een onrustigen slaap. Toen Teun den volgenden morgen de deur uitkwam, zag hij Dirk al op het bruggetje staan. Dirk gooide kleine stukjes brood in het water 35 Dirk gooide kleine stukjes brood in het water voor de jonge eendjes. 36 voor de jonge eendjes, die piepend naderbij zwommen. De oude eend kwam er dankbaar snaterend achteraan. Toen Dirk Teun zag, gooide hij de rest van het brood met een wijden zwaai over de leum'ng en samen gingen ze nu naar school. Teun zei niet veel. Hij liep in eigen gedachten verdiept naast zijn vriendje. Hij hoorde nauwelijks wat Dirk vertelde over de witte kip, die geslacht moest worden, omdat Ze haar eieren zelf opat; en over het gevlekte konijntje, dat geen worteljes beliefde, als ze niet netjes geschrapt waren. Al maar door dacht hij: „Ik zeg alles. Neen, ik durf toch niet. Dirk zal voorgoed boos zijn.... Laat ik toch maar alles vertellen. Dan ben ik tenminste eerlijk.... En toen ze bij de school kwamen, was Teun nog even besluiteloos als bij het bruggetje. Op het plein bleven ze nog spelen, tot de bel ging, maar Teun was met zijn gedachten niet bij het spel. Onder schooltijd kreeg hij telkens een vermaning van den meester, om toch beter op te letten. Door Zijn verstrooidheid was hij zijn griffels vergeten. Maar Dirk leende hem er een. Onder het lezen wist hij zijn beurt niet, maar Dirk gaf hem onder de bank een duw en wees gauw, waar ze waren. 37 „Dirk is toch een veel beter vriendje, dan ik", dacht Teun beschaamd. „En ik ben eigenlijk aldoor oneerlijk tegen hem. Om twaalf uur zeg ik het vast," Maar Teun moest om 12 uur schoolblijven. Hij had bijna al z'n sommen fout gemaakt. Toen hij een kwartier na de andere jongens buiten kwam, stond Dirk nog op hem te wachten. Samen liepen ze op een drafje naar huis. Maar bij het bruggetje stond Teun in eens stil. „Weet je, hoe het kwam, dat je gummi weg was", zei hij opeens. „Nou?" vroeg Dirk in spanning. „Ik had het weggenomen." „Jij?" „Ja, maar ik heb er o zoo'n spijt van." Dirk zei niets. Hij wreef met zijn klomp over een kiezelsteen en schopte hem toen in de sloot. „Dat was erg flauw van je", zei hij ten laatste. Ik wil geen vriendje meer met jou zijn." En hij holde het bruggetje over naar huis. Teun volgde hem langzaam het erfje op. Had hij nu maar niets gezegd. Maar toch was hij blij, dat hij het gezegd had. Zijn geweten was nu gerust. Hij vond het naar, dat Dirk kwaad was. Maar dat had hij verdiend. Doch nu pas durfde hij vragen, of de Heere hem zijn zonde wou vergeven. En tegelijk wist hij, dat Dirk ook 38 wel weer goed zou worden. Dirk bleef nooit lang kwaad. Ze hadden al zoo dikwijls ruzie gehad en Dirk was altijd weer goed geworden. En Teun kreeg gelijk, 's Middags stond Dirk weer bij het bruggetje op Teun te wachten. Hij was eerst wel erg boos geweest. Maar toen hij bedacht, dat Teun toch eerlijk bekend had en er spijt van had, was zijn boosheid weggezakt. Samen gingen ze weer naar school en Teun kon weer met hart en ziel bij het spel zijn. Dat kloppertje van binnen liet hem nu met rust* 39 VI. EEN BRIEF. Op een morgen liep de brievenbesteller over het bruggetje, dat naar het erfje van de twee huisjes leidde. Dat was een gebeurtenis. Want zoowel de ouders van Teun, als die van Dirk ontvingen zelden brieven. Dirk zag hem 't eerst. „O, moeder, de post, zou hij bij ons moeten Zijn?" „Dat denk ik niet/' zei moeder, „'t zal voor buurman wezen," Maar toch keek ze nieuwsgierig door het keukenraam, Heusch, de post ging rechtsaf. Hij kwam voor hèn. Met zijn stevige vetleeren schoenen stapte hij al over hun straatje. ♦.Volk" klonk het even later aan de achterdeur. Trui was al naar de voordeur gehold. „Mis poes !" riep Dirk, toen ze met leege handen terugkwam. „Hij vertrouwde 'm jou met toe." En zegevierend hield hij een brief in de hoogte. Vader was niet thuis. Die ging om 6 uur al met de twee oudste jongens naar de werf. Moeder was juist bezig brood te snijden. 40 Nu lei ze het broodmes neer, veegde haar handen goed af aan haar bonte schort en maakte den brief open. Dirk en Trui verloren den brief niet uit het oog. Ze popelden van ongeduld om te weten, wat er in stond. Kleine broer knoeide lekker met Zijn pap op het tafeltje van de kinderstoel, maar niemand had er erg in. Wat las moeder toch langzaam. Het duurde Dirk veel te lang. Eindelijk vouwde moeder den brief dicht, stak hem zorgvuldig in de enveloppe en lei hem boven op de kast. „Morgen komt tante Toos en ze brengt Arie mee." „Hoera," riepen de kinderen. Wat zouden ze dan weer leuk spelen. Die Arie verzon van alles. Verleden jaar was hij ook geweest en toen hadden ze watergeusje gespeeld. Fijn ! „Gelukkig, dat het morgen Woensdag is", zei Dirk. Dan hebben we heel den middag, om te spelen. „Moet Arie dan niet naar school, moeder?" vroeg Trui. „Dat staat óók /n den brief", zei moeder. Arie heeft morgen geen school, omdat er twee onderwijzers ziek zijn." „Hoe leuk!" flapte Trui er uit. 41 „Trui!" zei moeder verwijtend. „Nou ja, moe, niet dat ze ziek zijn, maar dat er geen school is natuurlijk", verdedigde Trui zich. „Komaan", zei moeder, met een blik op de klok, „het wordt tijd voor de boterham. Anders komen jullie nog te laat op school. „Teun zal het ook fijn vinden", zei Dirk even later weer, tusschen twee happen in. „Dan gaan we net als verleden jaar naar 't Sparrenbosch." „Dan ga ik ook mee", zei Trui. „Geen meisjes mee", besliste Dirk. Die durven niks en je moet ze aldoor helpen en ze huilen dadelijk. Trui trok een lang gezicht. „Jij mag met tante en moeder mee, hoor!" troostte vrouw Sluiter. „Wat heb je aan die wilde jongens 1" Trui keek al weer vroolijk. Met tante en moeder mee het dorp in naar een paar oude kennissen van tante, dat deed ze ook graag. Bij Mietje van Son kreeg ze dan altijd zoo'n lekker „domineesklontje" en bij oude Sanne twee „babbelaars." Die bakte Sanne zelf van stroop. Ze had er wel eens bijgestaan en ze kon maar niet begrijpen, hoe Sanne die heete taaie slang van stroop vast kon houden. Maar lekker waren ze, die puntige 42 brokken. En je deed er heel den middag van. Vroolijk huppelde ze dien morgen naar school. Op het bruggetje kwam ze Grietje tegen. „Wacht even", riep Grietje. „Ik breng even mijn boodschappen binnen, dan ga ik mee." Even later draafden de twee meisjes over den weg. Grietje wist het groote nieuws al. Ze was óók blij. Trui had haar één van de twee „babbelaars" beloofd. Dirk ging Teun roepen. Ze waren weer heel goede maatjes, den laatsten tijd. Teun zocht nooit meer ruzie en over het gummi spraken zij niet meer. „Zeg, Teun, jó, ga je morgenmiddag mee? Mijn neefje Arie komt. Dan gaan we naar 't Sparrenbosch, zeg, net als verleden jaar. Stokken meenemen, jö. Ik heb er nog een paar in de schuur zien liggen. „Fijn!" zei Teun. „Dan gaan we slootje springen. Goed oppassen, dat we niet school moeten blijven." „Ja, want Arie komt ons uit school halen. 43 VII. VISITE. „Mag ik vandaag mijn Zaterdagsche jurk aan, moe ?" vroeg Trui, toen ze zich 's morgens aankleedde. Haar Zondagsche durfde ze niet vragen. Dat mocht toch niet. Maar de Zaterdagsche was ook nog heel mooi. Pas een jaar voor den Zondag gedragen! Tante Toos kwam zoo weinig. Ze moest nu toch netjes zijn vandaag. Moe dacht even na. „Nu ja, vooruit dan maar. Zal je voorzichtig zijn op school, dat er geen inktvlekken aan komen? „Ja moe, ik zal heel erg voorzichtig zijn", beloofde Trui. „Hè moe, dan mag ik zeker mijn Zondagsche kiel wel aan", zei Dirk. Hij wou het ijzer smeden, terwijl het heet was. Maar nu keek moe bedenkelijker. „Jongen, jij bent zoo wild! En dan in *t Sparrenbosch. Het zou zonde van die mooie kiel zijn." „Och, moe, Arie heeft natuurlijk ook zijn Zondagsche kleeren aan en dan steek ik zoo af." 44 Moe keek naar de grijze blouse, die over een stoel hing. Ja, ze was wel op veel plaatsen gelapt en erg verschoten. Zoo stapten Trui en Dirk dan samen naar school. En tante Toos kwam zoo zelden. „Nu", zei ze ten laatste, „doe dan je mooie 45 kiel maar aan. Maar beloof me, dat je er zinnig op zult zijn." Nu voelde Dirk zich pas echt feestelijk gestemd. Al de jongens konden nu aan hem zien, dat er wat bijzonders te doen was bij hen thuis. Zoo stapten Trui en Dirk dan samen naar school. Teuns moeder stond aan de deur. „Wel, wel", riep ze, „wat stapt dat daar groosjes heen. Wie is er jarig bij jullie?" „We krijgen „volk" vandaag", zei Trui trotsch. „O, ja, daar heb ik Teun over hooren praten. Nu, loop maar hard hoor! Teun is al lang weg. Trui en Dirk draafden het bruggetje over. Het was werkelijk laat geworden, door die aankleedpartij. Lachend en hoofdschuddend keek vrouw Kloens het tweetal na. Wat zal die mooie kiel er vanavond uitzien, dacht ze. Als die wilde Arie er bij komt 1 Enfin, buurvrouw moet 't zelf maar weten. En ze ging naar binnen om haar werk te doen. Arie stond om 12 uur trouw op zijn post bij de schooldeur, juist, zooals Dirk verwacht had. De begroeting geleek veel op het krijgsgeschrei van een troep wilden en al gauw stond er een heel clubje bij de schooldeur om Arie heen. Ze kenden hem nog van 't vorige jaar. Hij wist zulke leuke spelletjes te bedenken. 46 „Mag ik óók mee* en ik óók en ik óók !" riepen de jongens door elkaar* toen ze hoorden van naar 't Sparrenbosch gaan* „Hoe laat gaan jullie?" schreeuwde er een* „Dadelijk na 't eten"* stelde Dirk voor. „Om half twee wachten op elkaar bij den ingang van 't bosch." „Goed* goed f* riepen de jongens, en de troep stoof uiteen. Wat een fijne middag zou dat worden! 47 VIII EEN VRIJE MIDDAG. Onder het eten zaten Dirk en Arie al maar naar de klok te kijken. O. wat aten allen toch langzaam. De twee neefjes waren al lang klaar. Hè, gelukkig, daar kreeg vader den Bijbel van het plankje onder het raamkozijn. Even gluurde Dirk, waar het leesteeken lag. O, wat een lang hoofdstuk! Hij had moeite, om te blijven luisteren. Maar toch deed hij het, want vader kon zoo midden in het lezen even ophouden en aan hem vragen: „Wat las ik daar het laatst, Dirk?" En Dirk wou voor geen geld van de wereld, dat hij dit in het bijzijn van tante niet zou weten. Eindelijk sloot vader den Bijbel en dankte. Nu mochten ze opstaan. Dirk gooide door de haast een stoel omver. „Jongen, bedaar toch", zei moeder. Het Sparrenbosch loopt niet weg en de middag is nog lang genoeg." Maar Dirk hoorde al niet meer, wat moeder zei. „Dag moeder, vader, tante", riep hij en hij trok Arie mee, de deur uit en het schuurtje in. Daar 48 lagen verscheidene boonenstaken en andere groote stukken hout. De dikste en sterkste stokken zochten ze uit. Wat vonden ze het mooi tusschen die hooge rechte naaldboomen. „Ziezoo", zei Arie, „onze wapens hebben we bij ons. Laat de^vijand nu^maar komen V* 4 49 En hij zwaaide zijn knots als een echte Germaan. Toen gingen ze Teun halen. Luidruchtig pratend en met hun stokken zwaaiend togen ze nu met hun drieën op weg. Het Sparrenbosch was niet ver. In een paar minuten waren zij er. Er stonden al een paar jongens te wachten en nog vóór de klok half twee geslagen had, waren ze er allemaal. Wat vonden ze het mooi, tusschen die hooge, rechte naaldboomen. Die stonden daar zoo stil en donker, alsof ze sliepen. Hier en daar tooverde de zon gouden lichtplekjes op het zachte donkergroene mos, alsof er kleine nachtpitjes brandden ineengroote schemerige slaapkamer. Wat was de grond glad! Dat kwam van de vele dennennaalden, die de herfstwind rondstrooide. Af en toe vonden de jongens mooie donkerbruine dennenappels. De meeste gooiden ze weer neer, maar Arie vulde er zijn zakken mee. In de stad vond hij zooiets niet. Hij wou er een paar voor mijnheer bewaren. „Meester" zeiden de dorpsjongens hier nog. Maar Arie zat bij een meester, die mijnheer genoemd werd. Dat vond hij veel deftiger. Toch zou hij wel hier willen wonen, dacht hij, al moest hij dan ook bij een meester 50 zitten. Een dorp was toch mooier en prettiger, dan een stad. En dan dat bosch hier 1 Er stonden ook eiken, groote, knoestige oude boomen, met breede kronen. En als de wind even aan de takken schudde, gooiden ze hun harde, gladde eikels naar beneden. Een er van viel juist op den neus van Piet Kraak. „Au P? riep Piet, maar hij raapte den eikel toch op. „Zoeken jongens !" schreeuwde hij. „Wie er 't eerste twintig heeft, die is de aanvoerder vanmiddag." En nu kropen allen over het zachte mos en Zochten tusschen de gladde naalden naar de mooie, glimmend groene eikels. Er waren er bij, die nog half in de bolster zaten. „Wat aardig", vond Arie. „Net groote, langwerpige kralen." „Mijn zusje rijgt ze ook aan, zei Dirk. Ze maakt er dikwijls een ketting van. „Dan kan Trui er 20 van mij krijgen, riep Arie. „Ik ben er het eerst, hier, tel maar na." Hij had zijn zakdoek op het mos uitgespreid en de jongens telden de eikels, die er op lagen. Twintig!" riep Klaas Kriek. „Hoera!" riepen al de jongens. „Hoera !" voor onzen aanvoerder. „Welk spelletje zullen we eerst doen?" riepen de jongens door elkaar. 51 ♦.Wegkruipertje" zei Arie. „En wie is 'm dan?" Arie besliste weer, dat Teun 'm zou wezen. Teun ging tegen een boom staan, zijn hoofd in zijn arm, zijn oogen dicht. „Als ik roep: „Kom uit, stekebie", dan mag je gaan zoeken", verklaarde Arie. „Wie gevonden is, moet bij dezen boom op de anderen wachten." Wèg stoven de jongens in alle richtingen. Ze kropen in kuilen en greppels, klommen in boomen en verstopten zich tusschen dicht struikgewas. In minder dan geen tijd was er geen jongen meer te zien. Het werd weer heel stil in *t bosch. Een paar vogeltjes op een tak gluurden met hun kraaloogjes nieuwsgierig naar beneden. Wat zou die jongen daar toch doen die daar zoo stil met zijn hoofd tegen hun boom stond aangeleund? Maar opeens vlogen ze verschrikt weg. Door het stille bosch galmde een stem: „Kom uit stekebie!" En de jongen sprong weg van den boom en speurde zoekend rond om zijn makkers te ontdekken. Hij rende langs greppels en kuilen, struikelde, viel, stond weer op en liep verder, links en rechts loerend in het kreupelhout, tot hij er een vond. Dan schalde zijn schelle jongensstem hoog uit: 52 Een, twee, drie verbannen Kees, een, twee, drie verbannen Klaas. En de anderen wisten, dat ei weer een paar gevonden waren. Toen Teun den laatsten jongen ontdekt had, was het spelletje uit. Ze gingen nu van mos en varens en takken een huis bouwen. Arie noemde het een sterke, onneembare vesting. En toen het fort klaar was, verdeelde hij de jongens in twee groepen. De eene groep moest het fort verdedigen en de andere groep vormde het vijandelijk leger, dat gekomen was, om de vesting te vermeesteren. Zoo speelden ze heel den middag, tot het begon te schemeren. De vijand was er niet in geslaagd, het fort in te nemen. Want toen Arie zag, dat de vijand dapper was en misschien de overwinning zou behalen, liet hij het fort in de lucht vliegen, Dat bestond hierin, dat hij zijn soldaten beval, het mos en de varens, waaruit het fort was opgebouwd, den vijanden toe te gooien. Toen er niets meer over was, sloten ze vrede. ,/t Zal gauw donker worden", zei Dirk. We moeten naar huis. „Hè nee, jö", zei Klaas Kriek. Buiten het bosch is het nog licht. 53 Hij had nog niets geen zin, om naar huis te gaan. 't Was zoo fijn! „Laten we dan nog even gaan slootje springen", riep Piet Kraak. „Ja, ja f* schreeuwden al de jongens. „Dan gaan we over de weien heen naar 't dorp. Arie vond *t best. Wat was een dorp toch heerlijk ! Echte slooten om over te springen. In de stad had je die niet. Ja, soms liep er wel eens een straat half onder water, als er een riool verstopt was. Maar dan had je nog geen echte, diepe sloot, zie je. Ze holden nu het bosch uit naar het open veld» Als een troep jachthonden sprongen ze de eene sloot na de andere over, tot Arie eindelijk hijgend stilstond. „Hier is toch eigenlijk niet veel aan", zei Dirk. Laten we een breedere sloot opzoeken. Dit zijn maar greppels." Dadelijk vielen de jongens Dirk bij. „Op het land van boer Klaassen 1" riep er een. „Ja, ja F naar boer Klaassen 1" Voort holden ze weer, de weien over, tot ze bij een heel breede sloot kwamen. Het schemerde nu ook op het veld. In de verte lag het bosch al heelemaal donker. Uit de vensters van enkele huisjes in 't dorp scheen reeds licht. 54 Een paar jongens keken bedenkelijk. De sloot was wel erg breed. Maar Arie hield van waaghalzerij. ..Vooruit, twee tegelijk er over I" En hij gaf Piet Kraak een por in de zij. „Wij samen eerst, zeg?" Ze namen een flinken aanloop en kwamen behouden aan den overkant. De jongens gilden en schreeuwden hun toejuichingen over het eenzame veld, dat de vreedzame koeien verschrikt haar domme koppen ophieven en de rustverstoorders verwijtend aankeken» Toen waagden Kees en Gijs het. Kees kwam er vlot, Gijs net op 't nippertje. Zijn eene voet was nog nat geworden. En nu was het de beurt van Teun en Dirk, Teun had het eigenlijk liever niet gedaan. Maar de anderen waren er ook over gekomen. Ze zouden hem flauw vinden, als hij niet durfde. Met een bang hart nam hij zijn aanloop, en .... plons! kwam midden in het koude water terecht. Tegelijkertijd lag Dirk aan den overkant van de sloot languit in de modder, onderaan de sloothelling. „Oooo f * schreeuwden de jongens. En van weerskanten staken ze Teun hun stokken toe, om hem op het droge te helpen. 55 •.. .staken ze Teun hun stokken toe, om hem op het droge te helpen. 56 Rillend van kou stond hij weldra op den kant. Het water droop met straaltjes uit zijn kleeren en hij klappertande. „Hard loopen ! gauw" riep Arie. „Anders wordt hij nog verkouden/' Maar Teun stond daar bibberend en bleek en wrong het water uit zijn kiel en uit zijn broekspijpen. Zijn natte haren plakten om zijn hoofd en zijn pet dreef nog in de sloot. Met hun stokken haalden de jongens die er uit. Toen gaven Dirk en Arie hem ieder een hand en trokken hem op een draf mee naar huis toe. De anderen holden mee aan weerskanten van de sloot, tot bij de brug. Daar kwamen ze weer bij elkaar. Hoe dichter ze bij het dorp kwamen, hoe grooter de troep werd. „Snoek! snoek! snoek 1" riepen de dorpskinderen, toen ze den drenkeling zagen. En de menschen kwamen over de onderdeurtjes kijken, om te zien, wie de snoek was. In een paar minuten was Teun thuis. Wat schrokken zijn vader en moeder. Gauw trok moeder hem zijn natte kleeren uit, deed hem droog ondergoed aan en stopte hem toen diep onder de dekens. Daar lag Teun nu te rillen. Moeder gaf hem een 57 warme kruik aan de voeten. Hè, dat was lekker. Maar toch klappertande hij nog van de kou. Een poosje later bracht ze hem een kom heete anijsmelk. Daar bekwam hij wel wat van. Hij voelde zich nu niet meer koud. Hij kreeg het zelfs heet, benauwd heet, zoodat hij de kruik wegtrapte. Zijn wangen zagen nu ook niet meer blauw bleek, maar werden hoe langer hoe rooder. „Hij heeft de koorts", zei vader. „Zeker verhit geweest van 't spelen en toen ineens een koud bad!" Moeder lei haar koele hand op zijn brandend voorhoofd. „Probeer maar te slapen, Teun", zei ze bezorgd. Teun deed zijn oogen toe. Maar hij kon den slaap niet vatten. 58 IX. JAMMER TOCH! Dirk was stilletjes naar boven geslopen. Moeder en tante en de heele familie hadden slechts naar de druipende Teun gekeken. Zoo kon Dirk ongemerkt naar binnen glippen* Voor zijn bed trok hij zijn bemodderde kiel uit en hing ze netjes achter een gordijn te drogen. Als moeder nu maar niets vroeg, dan behoefde hij ook niets te zeggen en dan zou hij morgen voor dag en voor dauw de vlekken er wel uitborstelen. Vlug schoot hij zijn oude, gelapte kiel weer aan en haastte zich toen naar beneden. Er was nog niemand in de keuken, maar buiten, bij het brugje hoorde hij druk praten. De stemmen van Klaas en Piet klonken boven alles uit. Opgewonden vertelden ze in geuren en kleuren, hoe het ongeluk gebeurd was. „Daar moet ik bij zijn", dacht Dirk ongerust, „Als ze maar niets van mijn kiel zeggen." Maar Klaas en Piet liepen al door. Het was bijna heelemaal donker en ze moesten gauw naar huis. 59 Dirks moeder kwam nu ook binnen met tante en Arie. Het werd hoog tijd voor de boterham, want tante en Arie moesten met de stoomtram weer naar de stad terug. Dirks moeder keek heel ernstig. „Dat jullie ook altijd zulke waaghalzen moeten zijn*', zei ze bestraffend tegen Dirk. „Nu ligt Teun met de koorts op bed en het staat te bezien, of hij niet erg ziek zal worden.** Dirk en Arie voelden zich niet op hun gemak. Dirk had het verzonnen, van die breede sloot. Het was dus voor *t grootste deel zijn schuld, dat Teun er in gevallen was. En dan wist moeder nog niets van zijn Zondagsche kiel. Tante deed er ook nog een woordje bij. „De jongen had kunnen verdrinken en jullie er bij", zei ze hoofdschuddend. „Nou, tante, nou overdrijf je weer", zei vader, die juist binnenkwam. „Een Sparrendorpsche jongen verdrinkt zoo gauw niet in een Sparrendorpsche sloot. Maar voorzichtiger moeten ze worden, daar heb je gelijk aan. Een koud bad in November is ook niet alles en de gevolgen kunnen erg zijn. „Nou", zei Dirks oudste broer, „dat is ook geen vroolijk besluit van jullie prettigen dag, jongens.'* „Nee", zuchtte Arie, „en 't was toch zoo'n fijne middag.** 60 Toen de heele familie tante dien avond wegbracht naar de halte van de tram, liepen Dirk en Arie wat achteraan. Ze waren ongewoon stil. .Jammer toch van Teun", zei Arie ten laatste. „Ik zal hem een mooie ansichtkaart sturen. Schrijf jij me dan eens gauw, hoe het met hem is." Dirk beloofde het. Toen kwam de stoomtram gillend aanrollen en moesten ze haastig afscheid nemen. 61 X. DIRKS ANGST. Het werd maar niet beter met Teun. Eiken dag ging Dirk voor schooltijd even naar hem vragen. Vrouw Kloens stond dan met een bezorgd gezicht bij Teuns bed en verkoelde zijn brandend heet voorhoofd met natte doeken. Wat werd die arme Teun mager. De koorts matte hem zoo af. Dirk had toch zoo'n medelijden met zijn buurjongetje. En hij voelde zich zoo schuldig. Had hij nu maar niet verzonnen om over die breede sloot te springen, dan zou Teun niet ziek geworden zijn. Hij kon er 's nachts niet van in slaap komen. Als Teun nu eens stierf Zou hij dan naar den hemel gaan? Meester bad eiken morgen voor Teun. En hij had gezegd, dat de kinderen dat ook moesten doen. En iederen avond als Dirk voor zijn ledikant knielde om zijn gebedje te doen, dacht hij aan zijn vriendje en vroeg hij, of de Heere Teun beter wou maken. Maar Teun werd steeds zieker. Als hij nu eens stierf.... 62 De tranen sprongen Dirk in de oogen. Als Teun dan maar in den hemel komt» dacht hij. Meester had gezegd, dat elk, die een nieuw hart gekregen had, in den hemel kon komen* „Ons eigen hart is vol kwaad, vol zonde", had „Lieve Heere geef Teun toch een nieuw hart, meester gezegd. „In ons hart is de Satan koning. En wij doen altijd wat hij ons influistert. Maar als de Heere ons een nieuw hart schenkt, 63 dan is Hij zelf daarin koning en dan doen wij, wat hij ons gebiedt. Dan woont en werkt de Heilige Geest in ons hart." „Doen wij dan nooit meer zonde, meester?" had Piet Kraak gevraagd. „Ja, helaas, die doen wij dan nog maar al te dikwijls", had meester geantwoord, „maar dan hebben wij er telkens o zoo'n berouw óver en dan wil de Heere ze ons om Jezus' wil vergeven. Doordat de Heere Jezus de straf voor ons gedragen heeft aan het kruis, zijn wij van de straf bevrijd en kunnen wij toch in den reinen schoonen hemel komen." Hieraan dacht Dirk dikwijls, als hij hoorde, dat Teun al maar zwakker werd. En dan bad hij in stilte: „Lieve Heere, geef Teun toch een nieuw hart, dan komt hij in den hemel, als hij sterft. 64 XL DIRKS PLAN. Maar Teun stierf niet. Tot groote blijdschap van zijn vader en moeder vertelde de dokter hun op een morgen, dat het gevaar geweken was. Dirk kwam eiken dag naar zijn vriendje kijken. Hoe blij was hij dien dag, toen buurvrouw hem Zei, dat Teun beter zou worden. Hij vergat op school den meester goeden dag te zeggen, maar hij stormde het lokaal binnen en riep: „meester, Teun wordt beter. En hij heeft gevraagd, of de jongens hem eens komen opzoeken. „Allemaal tegelijk?" glimlachte de meester. „We zullen het zachtjes aanleggen, Dirk." Meester was al een paar keer naar Teun wezen kijken, maar toen lag Teun nog buiten kennis. Nu beloofde meester, dat er telkens twee jongens mee mochten om Teun te bezoeken. Wat was Teun blij, als de meester dan met de jongens kwam. En de jongens waren ook blij. Ze brachten appels en bananen voor hem mee en eieren van hun eigen kippen. Teun sterkte flink aan. Hij mocht al in bed opzitten. Dirk bracht ook wel eens een appel voor 5 65 hem mee* of een ei of een mooie plaat. Maar hij verzon, wat hij toch eens kon doen, om Teun te laten zien, dat hij heelemaal niet boos meer was, om dat gummi. Hij merkte wel, dat Teun zich altijd nog een beetje schaamde. En dan voelde hij zich ook mee schuldig aan Teuns ..zwempartij." Hoe kon hij het goedmaken? Daarover liep hij dikwijls te peinzen. ^Eindelijk had hij wat gevonden. Zijn gezicht klaarde op. Hij ging naar de latafel en haalde het inktfleschje er af. Toen nam hij een blaadje uit een schrift en begon te schrijven. 66 XII. BRIEFWISSELING. Brief van Dirk Sluiter aan Arie Verschuren. Beste Arie. Het gaat nu gelukkig goed met Teun. Hij knapt al aardig op. Ik breng hem eiken dag een ei van Dirk schrijft aan Arie. mijn eigen kippen. Daar is hij erg blij mee. Ik mag altijd maar kort blijven. Ik heb hem gezegd, dat ik er spijt van had, van dat slootje springen. Maar zijn moeder zei, dat ik er niets aan doen 67 kon. Teun had zelf wijzer moeten zijn, zei ze. Ik heb wat verzonnen, om het goed te maken. Teun wou altijd zoo graag mijn gummi hebben, je weet wel, dat van oom Aart. Het mijne geef ik niet weg, dat zou oom met aardig vinden. Maar ik zal er net zoo een voor hem koopen. Dan stuur ik jou het geld over en dan moet jij aan je vader vragen, waar ze in de stad zulke gummi's verkoopen. En dan stuur jij me het gummi weer over. Nu moet ik eten. Volgende week schrijf ik je nog eens, hoe ik aan het geld kom. Want je begrijpt, dat ik niet zoomaar een kwartje van moeder krijg. En dan nog een dubbeltje voor het oversturen ! Nu, dag Arie. Schrijf jij ook eens gauw aan je neefje Dirk. Brief van Arie aan Dirk. Beste Dirk, Dat vind ik een goed idee zeg, van dat gummi. Als jij een kwartje hebt, zal ik het dubbeltje voor het oversturen wel geven. Ik weet al, waar ze zulke gummi's verkoopen. Maar ik weet niet, hoe je het zult aanleggen om een kwartje te verdienen. Daar ben ik erg nieuwsgierig naar. Schrijf me eens eauw en doe de hartelükf» ame- 68 ten van mij. Dag! Tot de Kerstvacantie. Dan mag je bij ons komen logeeren, hé. Wat zal dat fijn zijn! Hartelijke groeten van je neefje Arie. Brief van Dirk aan Arie. Beste Arie. Nu krijg je een erg langen brief van mij. Er zit voor een kwartje postzegels in. Vader zegt. dat het net zoo goed is als geld en veel gemakkelijker om weg te sturen. Nu zal ik je eens vertellen, hoe ik aan dat geld kom. Ik ben iederen dag voor en na schooltijd naar 't bosch gegaan met een ouden aardappelzak. Die raapte ik clan vol droge dennenappels. De volle zak ging ik bij bakker Melink verkoopen voor drie centen. Dit deed ik net zoo lang, tot ik een kwartje verdiend had. Melink wou ze eerst niet hebben. Hij vroeg, of ik de centen soms wou versnoepen! Maar toen werd ik kwaad en liep met mijn zak weg. Melink lachte toen zoo hard, dat zijn dikke buik er van schudde. Maar hij riep mij terug en zei, dat hij ze toch wel gebruiken kon, om de kachel aan te maken. Ik kreeg drie centen en een oudbakken krentenkoek. Hij dacht Zeker, dat ik van den honger kwam. Toch smaakte 69 de krentenkoek lekker, al was hij wat hard. ,,Hij is nog versch", zei Melink, „ik heb hem acht dagen geleden pas gebakken. En hij lachte weer, dat hij schudde. Maar nu lach ik, want ik heb een kwartje bij elkaar,, Stuur nu gauw het gummi. Teun weet nog nergens van. Hij zal uit z*n vel springen van blijdschap. dag! je neefje Dirk. Een dag later kwam er een brief van Arie met het gummi er in. Wat keken vader en moeder Sluiter vreemd op. Dirk had niets verteld van zijn strooptochten in 't bosch. Hoe verbaasd waren ze, toen het mooie gummi uit den brief te voorschijn kwam. Nu vertelde Dirk alles van bakker Melink en van de harde krentenkoeken. En vader en moeder lachten hartelijk. „Morgen ga ik het brengen", zei Dirk. Het is nu te laat. Teun zal wel slapen. Zorgvuldig borg hij het gummi in zijn teekendoos. Den volgenden morgen ging hij vóór schooltijd al naar Teun. Hij hield zijn hand achter zijn rug. „Wat heb ik in mijn hand?" vroeg hij vroolijk aan Teun, die juist bezig was een dun boterhammetje naar binnen te werken. 70 „Esn appel" raadde Teun. „Mis." „Een ei." „Weer mis." En Dirk duwde ineens Teun het gummi in de hand. tranen in de oogen. „En ik heb jou gummi f „Daar praten we met meer over", zei Dirk. 71 „Ik heb jou in de sloot laten vallen, dat was veel erger/' Teun kon het gummi niet genoeg bekijken. Het was net eender als dat van Dirk. Nu had hij toch zoo'n gummi. En nu behoefde hij het niet angstig weg te stoppen. Wat een goed vriendje was die Dirk toch. „Dank je wel hoor", zei hij. nadat hij zijn schat nog eens en nog eens bekeken had. „Ik moet nu gauw naar school", zei Dirk. „Van middag kom ik je wel weer opzoeken." Teun werd langzamerhand weer heelemaal geZond. Als hij later weer eens iets moois zag, dat hij graag wou hebben maar met krijgen kon. dan keek hij maar even naar het gummi, dat hij altijd in zijn zak droeg. En dan drong hij dadelijk zijn begeerte terug. Met Dirk bleef hij zijn leven lang de beste vrienden. Het gummi hebben ze beiden als aandenken bewaard. 72 INHOUD. I. Het gummi 7 II. Dirlss verdriet .... 13 III. Dief! 20 IV. Gevonden...- 31 V. Ik heb het gedaan.. 35 VI. Een brief 40 VII. Visite 44 VIII. Een vrije middag 48 DC. Jammer toch!.... — 59 X. Dirks angst. 62 XI. Dirks plan 65 XII. Briefwisseling.. 67 r EEN GEÏLLUSTREERDE CATALOGUS VAN ONZE UITGAVEN WORDT OP AANVRAAG GAARNE GRATIS EN FRANCO TOEGEZONDEN