DOOP. J1APJA lAAMrSTVN 6EIJ_LU5TREET2D DOOI? TJEERT» BOTTEN A JITöAVE VAH ö.r. CALLEnBACM TIL/KERfS VOOR ONZE KLEINEN DE VERTELLING VAN JO DOOR MARIA LAARMAN MET TEEKENINGEN VAN TJEERD BOTTEMA NIJKERK — G. F. CALLENBACH 1. IN DE SME-DE-RIJ. Ik heet Jo. Ei-gen-lijk heet ik Jo- hannes, maar ie-der-een noemt me Jo. Ik ben veel groo-ter dan mijn zus-je Bet-tie. Die is pas vier jaar; ik al acht. Mijn va-der is smid. Een groo-te, ster-ke smid. Ik ben graag in de sme-de-rij. 3 Kijk! het groo-te vuur is aan. Al-bert, on-ze knecht, trekt aan den blaas-balg. Nu gaat het vuur nog har-der bran-den. Kijk! kijk! wat groo-te vlam-men. Va - der houdt er een ij - zer in en slaat er op met een groo-ten ha-mer. O, wat een von-ken spat-ten er nu. Wat mooi! wat mooi! Net vuur-werk! Va-der zegt: ,Ja mooi, maar gevaar-lijk. Jo kom er niet te dicht bjj." „Nee va - der, daar past Jo wel op." Daar komt Bet-tie ook in de sme-de-ry. Zij sleept haar pop - pen-wa-gen ach-ter zich aan. Een wiel is er af. Dat houdt ze in haar hand-je. „Va-der, wiel-tje af," zegt ze. Va-der houdt op met slaan. Hij zegt: „O, wat een on-ge-luk. Nou is de wa-gen stuk." Va - der maakt het wiel er weer aan. In een om-me-zien-tje is het klaar. Bet-tie lacht. Ze is blij. Va-der gaat op zijn hur-ken zit-ten en vraagt: „Wat krijg ik nou?" Bet-tie tweet wel wat Va-der meent. Ze slaat haar armp-jes om Va-ders hals en geeft hem wel zes zoe-nen. Dan rijdt ze weer weg met haar wa-gen. Va-deris knap. Hij kan van al-les ma-ken. 4 Als ik groot ben, word ik óók smid, een groo-te, ster-ke smid. Dan kan ik ook ban-den ma-ken voor wa-genwie-len en ploe-gen en ka-chel-py-pen en nog veel meer. Dat zal Bet-tie nooit kunnen, want zij is maar een meis-je. Bet-tie mag dan mijn slöof zoo-men en mijn o-ver-hemd stry-ken voor 's Zon-dags. Want 's Zon-dags wil ik net-jes zyn met een mooi wit o-verhemd en een grijs pak aan, net als Va - der, als hij naar de kerk gaat. goo0O0OOOoog 5 2. GROOT-VA-DER KOMT. Ie-der jaar als het Len-te wordt, komt Groot-va-der bij ons. Van-daag komt Groot-va-der weer. Om half-vyf heeft Moe ge-zegd. Ik loop uit school hard naar huis, want ik wil er by zyn als Groot-va-der komt. De hal-te van de stoom-tram is dicht bij ons huis. Kijk! Moe staat er al met Hen-nie op haar arm en Bet-tie aan de hand. Va-der komt ook aan-loo-pen uit de sme-de-ry. Daar komt de stoom-tram den hoek om. Nog e-ven-tjes rydt hy door en dan staat hij stil. Daar is Groot-va-der. Va-der neemt zijn reis-tasch en o-ver-jas van hem o-ver. Bet-tie en ik roe-pen: „Dag O-pa! Dag O-pa!" Groot - va - der zegt: „Dag Jo, dag Bet - tie, o wat zijn jul-lie groot ge-wor-den. En daar is myn klei-ne Hen-nie ook. Krygt O-pa wel 'n zoen-tje?" Maar Hen-nie is ver-le-gen; hy draait zijn hoofd-je om. Moe gaat op haar tee-nen staan en roept in Groot-va-ders oor: „Hen-nie kent u niet meer." 6 f. Groot-va-der is erg doof. Moe roept || | *| zoo hard, maar toch ver-staat hy haar j | | f niet. Hy zegt: ,Ja, ja, 't is mooi weer." I ƒ eb Groot-va-der zegt: „Stou-teJo,lachje AL me uit?" En Groot-va-der trekt me aan 11 myn oor. Maar hij is toch niet boos op f ï ! I me. Kyk maar, Groot-va-der lacht. |! 7 Nu gaan we al-le-maal in huis. De reis-tasch van Groot - va - der gaat o-pen. Bet-tie en ik staan er bij te kij-ken. Zou er wat voor ons in zyn? Ja, Bet - tie krijgt een bus - j e met zuur - tj es en ik een doos-je met flik-jes. Lek-ker! die lus-ten we graag. Hen-nie zit in den ta-fel-stoel. Hij krijgt van Groot-va-der een cho-co-ladesi-gaar. Nu wil Hen-nie Groot-va-der wel een zoen-tje ge-ven. Pret-tig dat Groot-va-der er weer is. Hy' blijft den hee-len zo-mer. Moe zegt: Groot-va-der komt den tuin in or-de 'ma-ken. Mor-gen doet Groot-va-der een oud pak aan en zet een strooi-en hoed op met bree - den rand en dan gaat hij spit-ten en plan-ten en zaai-en." Ja," zeg ik, „en el-ken dag, als ik uit school kom, ga ik er naar kij-ken." 3. HET ON-WEERT. Nu is het zo-mer. Van al-les groeit er nu in on-zen tuin: aard-ap-pe-len, boon-tjes en al-ler-lei groen-ten. El-ken dag e-ten wij ervan. Van-daag 8 heb-ben we bloem-kool ge-ge-ten met worst. Dat was lek-ker. Groot-va-der heeft het al-les geplant en ge-zaaid. Groot - va - der is knap. Nu is hij al - weer aan het werk. Ach-ter in den tuin is hij aan het on-kruid wie-den. Groot-va-der trekt het on-kruid uit en werpt het in een mand. Straks gaat het op den mest-hoop. Groot-va-der werkt hard. Hij merkt niet eens dat het don-ker wordt. Daar! ik hoor het on-wee-ren. Maar Groot-va-der hoort het niet. 9 Ik roep aan Groot - va - ders oor: „Groot va-der, het on-weert!" Groot-va-der zegt: „Zoo, heb je goed ge-leerd? Dat is flink." „Och nee, Groot-va-der, hóór dan toch." Wacht, ik weet wat. Ik neem een stok-je en schry'f op het pad in de aar-de: Het on-weert. Ik be-duid Groot-va-der dat lüj het le-zen zal. Groot-va-der leest het. Dan gaat hy recht-op staan en kijkt naar de lucht. Er zijn don - ke - re wol - ken, by - na zwart. In-eens schiet er een licht-straal door. Heel e-ven-tjes maar. „Nu zie ik het," zegt Groot-va-der, „we kry-gen een on-weers-bui. Kyk, net re-gent al. Jo, gauw naar huis, anders word je nat." Ik loop hard naar huis. Maar Grootva-der kan zoo hard niet loo-pen. Als hy in huis komt, druipt het wa-ter met straal -tjes van zijn hoed. Hy gaat gauw an-de-re klee-ren aan-trek-ken. Hè, wat licht-te het daar erg! En wat een vree - se - ly-ke slag kwam er ach-ter-aan. Bet-tie loopt naar Moe - der toe. „Bet-tie bang," zegt ze. Ik schrok er ook van en 10 kom ook wat dien-ter naar Moe-der toe. Moe neemt Bet-tie op haar schoot en zegt: „Jo, kom maar hier." Ik kom gauw en leun te-gen Moe-der aan en zoo zyn we al-le-drie heel dicht by el-kaar. Moe heeft haar han-den sa-men. Ik weet wel wat Moe-der doet. Ze vraagt of de lie-ve Heer ons bewa-ren wil. Ge-luk-kig, nu zijn de on-weerssla-gen niet zoo hard meer. Het re-gent 11 ook niet zoo erg meer en ein-de-lijk houdt het hee-le-maal op. De zon komt weer door. Moe doet de deur o-pen. Hè, wat ruikt het nu lek-ker. Maar wat is de tuin nat! Ja, heer-lyk nat," zegt Groot-va-der, „de plan-ten had-den zoo'n dorst." „En nu heeft de lie-ve Heer ze te drin-ken ge-ge-ven, hè Groot-va-der?" „Ja, Jo," zegt Groot-va-der, „dat heeft de lie-ve Heer ge-daan." 4. IN DE BAK-KE-RIJ. Naast on-zen tuin is een an-de-re tuin. Dat is de tuin van on-zen buurman: den bak-ker. Daar groei-en ook aard-ap-pe-len en boon-tjes en al-ler-lei groen-te, net als bij ons. Er staan ook boomp-jes met zwar-te bes-sen in buur-mans tuin. Die vind ik erg lek-ker. Bet-tie lust ze óók graag. We mo-gen er wel van pluk-ken en e-ten. Wij heb-ben in on-zen tuin geen zwar-te bes-sen; wel roode. Ik lust lie-ver zwar-te. 12 Ik mag ook wel eens in de bak-ke-rij komen. Kjjk! daar ligt weer een heel rij-tje broo-den op de plank. Ze wa-se-men nog; ze ko-men zoo uit den o-ven. De bak-ker bakt ook koek-jes. Er staat een hee-le plaat vol met van die lek-ke-re ron-de met kren-ten er in. Ze wa-se-men óók nog. O, nou gaat de o-ven-deur o-pen. Wat 'n prach-tig vuur toch. En wat ruikt 't heer-lijk! Ik weet nog niet, of ik wel smid word, als ik groot ben. Mis-schien word ik wel bak-ker. Daar is Bet-tie ook. Ze kijkt om het hoek-je van de deur. „Bet-tie mag wel bin-nen-ko-men," zegt de bak-ker. „Lus-ten jul-lie wel een koek-je?" Bet-tie durft niets te zeg-gen. Maar ik zeg: „A-stu-blieft, buur-man." „Hier," zegt de bak-ker, „ie-der twee. Houd je hand-je op, Bet-tie!" Maar Bet-tie heeft maar zoo'n klein hand-je, en de koek-jes zijn zoo warm. Ze laat er een val-len. Wip! Daar komt de poes en pakt het weg. O wee! poes brandt haar bek-je. 13 Ze laat het weer val-len en schudt haar kop en niest en proest. Ze is boos en loopt naar bui-ten. De bak-ker lacht en wij la-chen óók. Bet-tie krijgt een an-der koek-je en we gaan ze bui-ten heer-Hjk op-e-ten. 14 5. DE KLAP-BES-SEN. Ik speel dik-wqls met Broer van den bak-ker. Broer is een beet-je groo-ter dan ik en veel dik-ker. Zijn ha-ren staan recht o-ver-eind. Zyn Va-der heeft dat ook zoo. Zou dat mis-schien van het hee-te vuur ko-men? Broer en ik zit-ten op school in dezelf-de klas. Hij staat 'smid-dags al-tijd op me te wach-ten, als ik nog niet klaar ben met e-ten. Wij gaan al-tijd sa-men naar school,be-hal-ve een en-kel keer-tje, als Broer kwaad op me is. Dan wacht hij niet op me. Bet-tie speelt dik-wijls met Ko. Ko is het zus-je van Broer. Daar! Ze ry-den weer al-le-bei met haar pop-pen-wa-gen. Bet-tie heeft er twee kin-de-ren in en Ko drie. Ze gaan sa-men den tuin in. Ik blijf hier. Moe roept: „Jo, Bet-tie huilt. Ga eens gauw fcy-ken wat er is Toe dan, Jo!" „Ja Moe, ik ga al." Bet - tie en Ko staan bij de klap - bes - sen boomp-jes. Ko zegt: „Bet-tie ge-prikt." Ja, Bet-tie heeft bes-jes wil-len pluk- 15 ken en toen heeft zij zich ge-prikt aan de ste-kels. Ik neem haar mee naar Moe. Moe zegt: „Zoo, dat is Bet-ties ei-gen schuld. Moe-der had ge-zegddat Bet-tie ze niet zelf pluk-ken mocht en nu heeft ze het tóch ge-daan—Kyk! er zit een ste-kel-tje in het vin-ger-tje— Zoo, nu is het er al weer uit — Hier, neem je be-ker-tje en laat Ko haar mand-je ha - len en vraag dan aan Groot - va - der of hij-wat klap-bes-jes voor je pluk-ken wil." Daar gaan Bet-tie en Ko naar Grootva-der. 16 „Groot-va-der, bes-j es pluk-ken." Groot-va-der ver-staat het weer niet, maar hij be-grijpt wel wat zij wil-len. „Is het al-weer zoo?" zegt Grootva-der. „Kom-aan, dat moet dan maar weer." Groot-va-der plukt het mand-je vol en het be - ker - tje vol en dan gaan Bet - tie en Ko op het stoep-je zit-ten en zui-gen de bes-j es uit. Kijk! nu gaat Groot-va-der zelf óók klap-bes-sen eten. zit mid-den tus-schen de boomp-jes op zijn hur-ken en eet maar en eet maar. Ik lust van-daag geen klap-bes-sen. Gis-te-ren heb ik er zoo véél van gege-ten. Ik kreeg er een beet-je pijn in mijn buik van. Nu lust ik ze van-daag niet. Groot-va-der, pas'op de ste-kels! 6. IN DEN WIND. O! wat waait het! wat waait het! Het wa-ter gaat: klets, klets, te-gen de sluis-deu-ren aan. Er ko-men golf-jes op het wa-ter, mooi-e golf-jes. De 17 boo-men ma-ken ge-luid; ze zwie-pen, ze brom-men, ze roe-pen. Broer zegt: „Ze rui-schen." Er val-len tak-j es op den weg, dor-re tak-j es. En daar ligt ook 'n dik-ke tak. O, o, wat 'n wind! Broer zegt: ,Jo, zet je pet goed vast op je hoofd. Trek ze o-ver je oo-ren. K^jk, zóó; an-ders waait ze af." 18 Ja, dat doe ik. Zoo, nu zit ze ste-vig. We vin-den het leuk, dat het zoo waait. We heb-ben dol-le pret. Kijk, die hond daar! Kyk die eens ren-nen. Oók al van den wind. Wij gaan óók ren-nen. O, o, de hoed van dien myn -heer! Daar gaat ie! Daar gaat ie hol-der-de-bol-der o-ver den weg. Wq hem ach-ter-na. Ik kan har-der loo-pen dan Broer. Broer is te dik. Ik heb den hoed. Ik héb hem. Ik geef hem aan dien myn-heer te-rug. „Dank-je wel, vent," zegt myn-heer. „Jy bent 'n vlug baas-je, hoor! Ik ben bly, dat ik hem te-rug heb." De myn-heer steekt zyn vin-gers in zyn vest-zak-je, en — ik kryg een dub-bel-tje. Wat ben ik bly. „Broer! Broer! 'n dub-bel-tje! Zeg, fijn!" Ik word nog vroo-ly -ker dan eerst. Ik spring, ik dans. „Wat ga je met het dub-bel-tje doen?" vraagt Broer. Ja, wat zal ik er mee doen? Zal ik er wat voor koo-pen, of— „O, o," roept Broer opeens: „Daargaat weer een hoed." Dat is een juf- fers- hoed, 'n brui-ne met 'n wit pluimp-je. 19 De Juf-frouw slaat haar han-den aan haar hoofd en roept: „Me hoed! me hoed! Jon-gens, pak em, pak em." We ren-nen, we ren-nen en die hond van daar straks is er weer en rent óók. Maar het helpt al-le-maal niets. Daar, daar gaat de hoed het wa-ter in. Hy drijft hee-le-maal naar de o-ver-zij. „Wacht," roept Broer. Hij holt naar de brug, holt er o-ver en komt zoo aan de o-ver-zy. Hij grijpt een stok en gaat op zyn buik lig-gen aan den wa-ter-kant. Broer is wel moe-dig. 20 De Juf-frouw staat aan den o-ver-kant en kijkt stil naar wat Broer doet. Hij wil den hoed met den stok naar zich toeha-len. Maar het gaat niet; de stok is te kort. De Juf-frouw roept: „Jon-gen, pasop! pas op!" En daar in eens: O, o, daar ligt Broer in het wa-ter. De Juf-frouw gilt en ik gil: „Help! help! o! o!" Ik ben zoo ang-stig. Ik loop heen en weer. Ik weet niet wat ik moet doen. Daar komt de. sluis-wach-ter aan met 21 een lan-gen stok met een haak er-aan. O, ge-luk-kig! Hij haalt Broer uit het wa-ter. Daar staat hij nu aan den kant. O, wat is hij nat. Het wa-ter loopt met straaltjes van zijn hoofd en uit zyn klee-ren. Zyn pet is weg. Die drijft nog in de vaart. De sluis-wach-ter vischthaaropenzegt: „Nu loo-pen, jon-gens, zoo hard als je kan. Vort! naar huis!" En we loo-pen; we loo-pen. Broer z'n Moe - der schrikt als ze Broer ziet. Ze pakt hem beet en neemt hem gauw mee naar de slaap-ka-mer. Ze doet de deur dicht. Ik zie niets meer van Broer; den hee-len dag niet. Maar thuis ver-tel ik al-les aan Moe en aan Va-der en Groot-va-der. Moe trekt me naar zich toe en geeft me een zoen. Waar-om doet ze dat? 7. BROER IS ZIEK. Broer is ziek. Hy heeft de koorts. Ik moet al - leen naar school. Wat ver ve-lend! Ik schop de steen-Ijes weg. Ik heb niets geen schik. 22 Ik kom thuis uit school. Ik ga gauw naar de bak-ke-rij. Ik vraag: „Bak-ker, is Broer nog ziek?" „Ja," zegt de bak-ker, „hy heeft nog koorts." „Bak-ker, mag ik niet e-ven-tjes by hem?" „Nee Jo, van-daag niet; mor-gen mis-schieh." Ik ga naar bed. Ik heb mijn han-sop al aan. Maar eerst moet ik nog bid-den. Daar-mee ben ik niet zoo gauw klaar als an-ders, want ik vraag óók aan den 23 °oj»,,0,'""'°o^go0,"""">0,,,,oo0^^^^joe.»,,0,00»o0^g0o000»oooo^0^ lie-ven Heer of Hij Broer wil be-ter ma-ken. Dan stap ik in bed. Ik denk nog e-ven aan Broer en dan slaap ik vast in. Mid-den in den nacht word ik wakker. Hen-nie huilt. Moe loopt in haar lan-ge wit-te nacht-pon met hem in haar ar-men door de ka-mer. Ik ga op-zit-fen en vraag: „Moe, is Hen-nie óók ziek?" „St Jo," zegt Moe zacht-jes, „maak de an-de-ren niet wak-ker. Ga weer sla-pen. Hen-nie is niet ziek; hy' heeft al-leen maar py'n in zijn mond-je. Hy krijgt tand-jes." Nu slaap ik gauw weer in en als ik weer wak-ker word, is het al dag. Ik denk aan Hen-nie. Zou hy nu van-nacht tand-jes ge-kre-gen heb-ben? E-ven kij - ken. Hen-nie huilt niet meer, en hy' slaapt óók niet. Hy ligt met zyn voet-jes te trap-pen en met zyn mond-je blaas-jes te ma-ken. Als hij me ziet, lacht hy'. Ik stéék mijn vin-ger in zyn mond-je. Hen-nie byt er op, maar het doet geen zeer. Ik voel niets dan twee klei-ne punt - jes. Moe komt de slaap-ka-mer bin-nen. „Moe," zeg ik, „Hen-nie heeft van- 24 nacht geen tand-jes ge-kre-gen. Die twee hee-le kleint-jes hadlüj gis-te-ren óók al." Moe kijkt me aanenbe-gintte la-chen. »0 Jo," zegt ze, „wat ben je dom. Dacht je nu heusch, dat Hen-nie zeal-le-maal te-ge-lijk kreeg? Nee jog-gie, zoo vlug gaat dat niet." Hoe zou het nu met Broer zijn? Ik loop naar de bak-ke-rij. Ik vraag: „Bak-ker, is Broer nog niet be-ter?" De bak-ker zegt: Ja, veel be-ter. Van mid-dag mag je wel eens bij hem." Ik ben blij. Ik ver-tel het aan Moe. Moe zegt: „Ge-luk-kigmaar; dan komt hij er nog goed af. Als de Heer hem niet ' be-waard had, dan was hij toch maar zoo in-eens ver-dron-ken. Jo, wees toch al-tijd voor-zich-tig met het wa-ter. Je hebt nu weer ge-zien, hoe ge-vaar-lijk het is." 8. BROER IS WEER BE-TER. Hoe - zee! hoe - zee! Broer is weer be - ter. We gaan weer sa-men naar school. We gaan weer sa-men knik-ke-ren en 25 paard-je spe-len. Broer heeft een mooi paar-den-tuig met bel-len er aan. Daar gaat het fijn mee. Dan spe-len we, dat er sneeuw ligt, en dat komt net goed, want Broer heeft een dik-ke das om, om-dat hij pas ziek ge-weest is. Er staat een boe-ren-wa-gen voor ons huis. We klau-te-ren er-op en af. We gaan er op zit-ten. We roe-pen: Vort knol! vort! Daar komt Moe met Hen-nie en zet hem tus-schen ons in. E-ven-tjes mag 26 hij met ons mee -ry- den. Moe houdt hem vast en ik sla myn arm om hem heen en we roe-pen: Vort! vort! Hen-nie lacht. Hy vindt het pret-tig. Daar komt Bet-tie; zy wil ook mee. Broer klimt er af, tilt Bet-tie op en zet haar mid-den op den wa-gen. „Nou is Bet-tie de da-me die uit ry - den gaat en ik ben de pal-fre-nier," roept Broer en hij klimt ach-ter op. Nou gaan we. Vort! vort! En we rij-den naar Zwol-le en naar Hat-tem en naar A-pel-doorn. In A-pel-doorn ben ik wel eens geweest. Daar woont myn tan-te, en de Ko-nin-gin en het Prin-ces-je wo-nen er ook. 9. JUF. Er is een juf-frouw by ons uit Den Haag. Gis-te-ren, toen ik naar school was, is zij ge-ko-men met de stoomtram. De Juf-frouw heeft borst-plaat mee ge-bracht voor Bet-tie en voor mij en koek-jes voor Moe. 27 De borst-plaat is lek-ker. Weheb-ben er ie-der een stuk van ge-had. De rest heeft Moe weg-ge-bor-gen in de kast. „Niet al-les te-ge-hjk," zegt Moe, „dat geeft maar zie-ke ma-gen." De Juf-frouw heeft een groo-ten grijze kof-fer mee-ge-bracht. Ik zou wel eens wil-len we-ten of er nóg meer in is voor ons. Juf heeft een beet-je ge-wan-deld. Nu komt ze op het bleek-veld-je, waar wy aan het spe-len zijn. Er staat een ou-de, roo-de pan vol met kny-per-tjes voor de wasch. 28 Juf is moe, en er is geen bank of stoel. Nu gaat Juf maar e - ven op de pan met knij-per-tjes zit-ten. Maar de pan zegt: krak, krak, en valt in stuk-ken. O, o, wat heb-ben we een pret! „Juf," zeg ik, „wil ik uw vouw-stoel-tje ha-len? 't Staat in de keu-ken." Ja," zegt Juf, „dat is goed." Ik haal het vouw-stoel-tje en Juf gaat er-op zit-ten. Ze zegt: „Ko-men jul-lie eens al-lemaal hier. Er zit wat lek-kers in mijn tasch-je. Raadt eens wat het is?" We roe-pen al-le-maal door el-kaar: „Koek-jes! cho-co-laad-jes, pe-permunt-jes, zuur-tjes!" „Al-le-maal mis," zegt Juf, ,,'t zijn bees-ten." „Hu! hu! bees-ten!" „Ja," zegt Juf. „Kijk maar." Ze doet haar tasch-je een eind-je open. „Ik zie 'n muis, 'n muis, hoe-zee! 'n cho-co-la-de muis." Ja, daar gaat de tasch hee-le-maal o - pen, er zyn vier cho - co - la - de mui - zen, voor elk één. O! wat fijn! o, wat heer-lyk! We pak-ken el-kaar beet en we dan-sen in een kring om Juf heen en Broer be gint te zin-gen: 29 „Lang zal ze le-ven! Lang zal ze le-venl Lang zal ze le-ven in de glo-ri-a." 10. MET JUF MEE. Het is Za-ter-dag-mid-dag. Juf gaat tee-ke-nen en ik mag mee. 30 Broer kan niet mee; die moet brood weg-bren-gen bij de klan-ten. We zit-ten in de wei. Juf op haar vouw-stoel-tje en ik in het gras. Ik heb een pot-lood ge-kre-gen van Juf en een blaad-je uit haar schets-boek. Van thuis neb ik een boek mee-ge-no-men; daar ligt het blaad-je pa-pier op. Ik tee-ken die schuur daar. Ik doe erg mijn best; ik wil het zoo mooi mo-ge-hik doen. v Juf tee-kent die aar-di-ge huis-jes daar gin-der. In eens zit er een hooi-wa-gen op mijn tee-ke-ning. Ik schrik, ik spring op. Ik vind een hooi-wa-gen een lee-hjk beest met zijn ron-de lijf en zijn lan-ge, lan-ge poo-ten. „Och kom," zegt Juf, „moet je daar nu zoo van schrik-ken? Je hebt toch wel eens meer een hooi-wa-gen ge-zien? Kyk, nu kryg ik óók be-zoek." Een groo-te spin zit er op haar tee-ke-ning „Ga maar heen," zegt Juf, „ik kan je niet ge-brui-ken." En zij knipt de spin weg met haar vin-ger. We tee-ke-nen weer en als we klaar Zy«V gaan We een an"der Plek-je zoe-ken We loo-pen langs een bree-de sloot en klau-te-ren om de hek-ken. Ik voorop en Juf me ach-ter-na. 31 Daar komt een roei-boot met twee jon-gens er in. Ik ken ze wel. 't Is Bart Slij-pers en A-rie Kop-pers. A-rie roept: „Jo, ga je mee va-ren?" Ik zeg: „Nee, ik heb geen zin. Ik ga tee-ke-nen met de Juf-frouw. Kyk, ik heb al wat ge-tee-kend." Bart en A-rie leg-gen aan. Ze wil-len zien wat ik ge-tee-kend heb. Ik houd mijn pa-pier aan één punt vast; A-rie grijpt de an-de-re punt en dan ky-ken ze sa-men. Bart zegt: „Heb jij dat ge-daan, Jo? Wel dat is mooi. Ik wist niet dat je zoo knap was." Maar in-eens geeft hy een har-de klap op het pa-pier en het scheurt in twee-en. Die lee-lij-kert! O, wat ben ik kwaad. Ik beuk Bart met mijn vuis-ten in zyn ge- zicht, en Bart beukt niet e-ven-tjes te - rug. Juf zegt: „Wat is dat? Schei eens gauw uit! Jul-lie lykt wel een paar kemp-ha-nen." En ze trekt ons van el-kaar. Bart roept: „Juf-frouw, hij be-gint!" Maar ik roep: „Nee Juf-frouw, hij begint. Hy scheurt myn tee-ke-ning stuk. Zoo'n lee-lij-kert!" De jon-gens sprin-gen gauw weer in 32 de boot en va-ren weg. Daar, ze roe-pen me nog na ook. „Klad-schil-der! kladschil-der!" Juf schudt haar hoofd en zegt: „Laat ze maar schel-den. Schel-den doet geen zeer. Maar Jo nu zie je eens dat je niet zoo da-de-lijk moet gaan pron-ken met hetgeen je ge-daan hebt, want dat heeft soms ra-re ge-vol-gen." We gaan weer tee-ke-nen. Tuf een 33 boer-de-rij-tje in de ver-te en een mo-len een beet-je er ach-ter. Dat wordt een mooi-e tee-ke-ning. Ik tee-ken een hooi-berg. Die wordt óók goed, zegt de Juf-frouw. De vier pa-len ste-ken er bo-ven uit, de één wat kor-ter dan de an-der. We heb-ben dorst ge-kre-gen. Juf zegt: „Kom, we gaan in dat huis-je een glaas - j e melk koo - pen." We stap - pen er heen. Juf klopt aan de deur. We mo-gen 34 Din-nen ko-men. Er staat een wieg met een heel klein kind-je er in, net een groo-te pop. Bij de wieg zit een meis-je kou-sen te stop-pen. Te-gendeleu-ning van haar stoel staat een kruk. Daar be - gint het kind - je te schreeu - wen. Het meis-je neemt het op haar schoot en sust het en nu be-gint de klei-ne pop te la-chen. Het meis-je lacht ook en geeft het kind-je een zoen. „Is het je broer-tje?" vraagt Juf. „Ja," zegt 't meis-je, „en o, 't is toch zoo'n lief schat-je." 't Meis-je lacht weer. Ze is vroo-hjk. Hoe kan ze nog vroo-lijk zijn? met die na-re kruk bij haar stoel? Nee, hoor! ik wou niet graag dat die kruk van mij was. Daar komt de moe-der van de kin-deren met twee gla-zen melk. Wedrin-ken ze uit. Hè, dat smaakt, als je zoo'n dorst hebt. Nu gaan Juf en ik sa-men naar huis. 11. HET TE-LE-FOON-TJE. Groot-va-der is wel erg doof, maar Groot-va-der heeft een te-le-foon-tje. 35 Weet je wat dat is? Het is een gu-taper-ga slang. Aan het ee-ne ein-de ervan zit een knop-je met een gaat-je er in. Dat steekt Groot-va-der in zijn lin-ker oor. Aan het an-de-re ein-de van de slang zit een trech-ter-tje. Als ie-mand nu door dit trech-ter-tje spreekt, dan kan Groot-va-der het heel goed verstaan. Dan be-hoef je niet eens hard te schreeu-wen. Van mid-dag heb-ben Groot-va-der en Juf een hee-le poos sa-men zit-ten pra-ten door het te-le-foon-tje. En als ze ein-de-lijk uit-ge-praat zyn, zegt Juf: „Kom Jo, nou jij eens wat zeg-gen door het te-le-foon-tje!" Ik weet niet wat ik zeg-gen zal. Maar daar hoor ik on-zen haan kraai-en en ik roep door het trech-ter-tje: „Ku-ke-le-ku! Ku-ke-le-ku!" Groot-va-der lacht en zegt: „Zoo, zoo, is Jo een haan-tje ge-wor-den?" Maar Juf zegt: „Nee, Jo, nu niet zoo raar doen." Dan roep ik weer door het trech-ter-tje: „Mi-auw! mi-auw" en daar moet Juf nu zelf ook om la - chen. „Kom," zegt Groot-va-der, „nu is het Bet-tie's beurt." En Bet-tie vraagt door het te-lefoon-tje: 36 „Wil Groot-va-der nog wat bes-jes pluk-ken?" Groot-va-der lacht al-weer. „O," zegt hy, „wat is Bet-tie slim. Zij denkt, ik zal mijn kans-je waar - ne - men." Groot-va-der gaat nu eerst een ver- sche pijp op-ste-ken en dan plukt hy Bet-tie's be-ker-tje weer vol klapbes - sen. Maar ik kom aan en geef er van on de-ren een klap te-gen. Al de bes-sen sprin-gen er uit op den grond. O! wat wordt Bet-tie boos. Ze huilt en 37 be-gint me te beu-ken met haar klei-ne knuist-jes. „Hei! hei!" zegt Groot-va-der, „mag Bet-tie zoo boos worden?" „Al.... al me bes-jes op den grond," snikt Bet-tie. „Jo stout!" „Gauw," zegt Groot - va - der, ,Jo, opra-pen! op-ra-pen hoor!" Ik ga de bes-sen op-ra-pen en Juf helpt mee. Nu zyn ze weer al-le-maal in Bettie's be-ker-tje en ze loopt er mee heen. „Moet de Juf-frouw ook niet wat klapbes-sen eten?" vraagt Groot-va-der. „Nee, dank u, myn-heer," zegt Juf. „Ik houd meer van roo-de bes-sen." En Juf wan - delt naar de boomp - jes met roo-de bes-sen. Moe heeft ge-zegd, dat zy* er zoo-veel van e-ten mag als zy wil. Daar steëkt ze weer een groo-ten tros in haar mond. Va-der komt uit de sme-de-ry. Hy roept: „Moe - der, kom eens gauw ky - ken. Er zit een groo-te spreeuwtus-schende bes - sen - boomp - jes." Moe komt kij-ken en moet la-chen. „Laat ze maar," zegt Moe, „die spreeuw vliegt weer gauw te-rug naar Den Haag." 38 12. WEER ZA-TER-DAG. 't Is weer Za-ter-dag-mid-dag. Juf gaat nu niettee-ke-nen. Zij zit in de scha-duw van de schuur te le-zen. De kin-derwa-gen staat bij haar met Hen-nie er-in. Hen -nie heeft een wor- tel -tje, waar hij op zuigt. Zyn beer en zijn ram-me-laar lig-gen bij hem inden wa-gen. Hij speelt er een beet-je mee, maar dan gooit hij ze een voor een op den grond. Juf raapt ze weer op! Ze praat en lacht te-gen Hen-nie en Hen-nie heeft schik. Maar ik ver-veel me. Ik weet niet wat ik doen zal. Met Broer kan ik niet spe - len. Die is weer met brood naar de klan-ten. Daar ligt Bet-tie's pop, die groo-te met den stee-nen kop. Wat een lee-hj-kert toch! Wacht, ik weet wat. Ik haal die kist uit de schuur. Ik zet ze on-der den appel-boom. Ik klim op de kist en zet de pop op dien dik-ken tak. O, o! wat staat dat gek en toch wel leuk óók. Ik lacher om. Daar komt Bet-tie; maar zij lacht niet, zij huilt. Zij loopt naar Moe; ze gaat het ver-tel-len. Ik wil er gauw de pop weer af-ha-len. Maar o, o, zij valt op den grond en de kop breekt. Daar schrik ik van. 39 ' Net komt Bet-tie te-rug. Zij huilt nu nog harder en Moe is boos. „Kwa-jon-gen," zegt ze, „wat doe je aan Bet-tie's speelgoed? Kijk es aan: de kop in twee-en Bet-tie, wees maar zoet hoor: De vol-gen-de week gaan we een nieu-wen kop koo-pen voor de pop en Jo moet hem be-ta-len met het geld uit zijn spaar-pot. Dat is dan met-een voor zijn straf!" Het is nu a-vond. Wy staan weer alle-maal bij de hal-te van de stoom-tram, be-hal-ve Bet-tie, die slaapt al, net als Hen-nie. Groot-va-der is nog in huis. Maar, daar komt hij óók. Hij heeft zyn lan-ge pijp in zijn mond en zijn zwar-te ka-lot-je op, want Groot-va-der heeft niet veel haar meer op het hoofd; al-leen maar een paar grij-zekrul-le-tjes, die uit het ka-lot-je ko-men. Leuk! we kry-gen nógeenlo-gee: den broer van Juf. Daar is de stoom-tram al en daar is miin-heer ook. Hii zeet ons al-le-maal 40 goe-den-dag en dan gaan we in huis. Uit den kof-fer, dien hij bij zich heeft, komt een trom-mei met A -pel -doorn sche koek-jes, vandielek-ke-redon-ker brui-ne. Ik mag er da-de-lijk een van proe-ven. Ap-pel-tjes heeft mijn-heer óók mee - ge - bracht. Ik mag er óók een -tje van. Maar dan moet ik naar bed. Moe gaat mee naar de slaap-ka-mer. Als ik me uit-kleed, zie ik Bet-tie in haar bed-je lig-gen met de ge-bro-ken pop in haar armp-jes. Nu vind ik het toch a-ke-lig dat de kop ge-bro-ken is. Ik schaam me; ik draai me hoofd om. Moe vraagt: „Jo, heb je er spijt van?" Ik durf Moe niet aan te kij-ken en ik knik maar. Moe zegt: „Jo, wees toch voort-aan wat lie-ver te-gen je zus-je. Je plaagt haar zoo dik-wijls en ze is toch zulk een lief meis-je. Moe-der heeft er ver-driet van als je zoo on-aar-dig bent en de lie-ve Heer óók; daar kun je van op aan." In-eens sla ik mijn ar-men om Moe - ders hals en ik zeg: „Ik zal het niet meer doen, Moe." „Nu," zegt Moe, „ik hoop dat het waar is. Maar Jo, uit ons zei-ven kun-nen wy geen ver-keer-de din-gen af-lee-ren. 41 Je moet aan den Heer vra-gen je te hel-pen. Zal je dat doen?" Moe kijkt me eens goed aan. Ik zeg: ,Ja" en dan geeft Moe me een zoen. 13. ZON-DAG. 't Is Zon-dag. En wat 'n pret-ti-ge Zon-dag! Wat e-ten we lek-ker! Aardap-pe-len met wor-tel-tjes en dop-erwtjes en var-kens-vleesch en Moe heeft een pud-ding ge-maakt met bes-sen sap en dan krij-gen we ook nog aalbes-sen toe. Als ik uit de Zon-dagsschool thuis kom, ga ik wan-de-len met Juf en met Mijn-heer. Juf gaat aan den sloot-kant naar de kik-kers zit-ten 42 kij-ken. Maar Myn-heer en ik heb-ben ie-der een steen-tje en doen wie het ver-ste gooi-en kan. ,Jo, als je het wint, dan krijg je een stuk-je kwat-ta," roept Mijn-heer. Wat doe ik nu mijn best. Ik word er hee-lemaal warm van. Eerst gooit Myn-heer al-door ver-der dan ik; maar ein-de-lijk gaat mijn steen-tje een beet-je ver-der dan het zy-ne. „Hoe-ral", roep ik, en Myn-heer roept ook „Hoe-ra!" en ik krijg myn stuk-je kwat-ta. Maar ik eet het niet hee-le-maal op. De helft be-waar ik voor Bet-tie. 43 Als het a-vond is gaan we nog eens wan-de-len. Va-der en Groot-va-der gaan nu óók mee. We staan op de brug en we zien hoe mooi de zon on-der-gaat. Ze is net een groo-te bol van vuur en de he-mel is prach-tig rood ge-kleurd. De boo-men ste-ken er zoo mooi don-ker te-gen-af, en al-les zien we nog eens in het wa-ter. Een vleer-muis vliegt o-ver ons hoofd en de kik-kers roe-pen kwak! kwak! Ein-de-lijk is de zon hee-le-maal ver-dwe-nen en we wan-de-len te-rug naar huis. Ik loop naast Juf. Juf zegt: ,Jo, nu gaan Mijn-heer en ik mor-gen weer weg en mor-gena-vond zyn Jo en ik weer heel vér van el-kaar." Ja, ik weet wel dat zij mor-gen-ochtend weg-gaan. Ik vind het niets pret-tig. Ik zeg: „Juf, blijft u nog een beet-je, en Myn-heer óók." „Nee," zegt Juf, „dat kan niet. We moé-ten al-le-bei weer aan het werk. We kun-nen niet al-tijd ple-zier heb-ben, Joo-tje." 44 14. ZE GAAN WEER WEG. 't Is Maan -dag- och -tend. Nu gaan Myn-heer en Juf weer weg. Ik sta gauw op, ik wil er bij zijn. Gauw! me laar-zen. Waar zijn ze? Ik heb ze; ik trek ze aan. Nou de ve-ters nog vast-ma-ken. O, daar hoor ik de tram al. Ik hol naar buiten. Mijn ve-ters tik-ken te-gen den vloer. O wee! ik strui-kel o-ver het dorpel-tje. Bom! daar lig ik. O! wat doe ik me zeer. Maar ik huil toch niet. Moe komt aan-loo-pen uit de keu-ken. „Maar Jo, is dat ook vliegen! En waar om heb je je ve-ters JnietJ eerst vastge-maakt?" 45 „Moe, ik hoor-de de stoom-tram; ik dacht dat ze al weg gingen." „Wel nee," zegt Moe. „Het duurt nog wel an-der -half uur, eer ze gaan Maar wat heb je een buil aan je hoofd, kind. Kom mee! Moe-der zal er wat bo-ter op sme-ren. Dat is er goed voor." We gaan nu eerst sa-men ont-bij-ten. We kry-gen al-le-maal een zacht gekookt ei-tje van Moe. Ze zijn nog warm. Ik tik met Mijn-heer. Dat van Mijn-heer is stuk. Ik lach er om. Dan tik ik met Groot-va-der. Groot-va-ders ei óók stuk. Nu tik ik met Bet-tie. Nou is 't nüj-ne stuk en nou ga ik het op-e-ten. O, wat smaakt 't lekker! Als ik het op heb, eet ik nog wel drie bo-ter-ham-men. Bet-tie eet er maar twee en Hen-nie heeft zyn brood op het plank-je van zijn ta-fel-stoel. Maar hy morst er maar een beet-je mee. Als we ont-be-ten heb-ben leest Groot-va-der eerst uit den Bij-bel en dan bidt hy hard-op. Groot-va-der vraagt ook of de lie-ve Heer Juf en Mijn-heer be-wa-ren wil op reis, dat er geen on-ge-luk-ken ge-beu-ren. Nu is het tijd. We staan weer al-le- 46 maal by de hal-te. Moe met Hen-nie op den arm en Va-der met Bet-tie aan de hand. En daar komt de bak-ker ook aan-loo-pen en Broer en Ko ko-men met hun moe-der. Juf zegt: „Dat is aar-dig. Nu zijn we voor 't laatst nog eens al-le-maal by' el-kaar." Daar is de stoom-tram al. Maar Groot-va-der zegt: „Jul-lie hebt den ty'd nog. Ky'k al die kis-ten en manden moe - ten nog in - ge - la - den wor - den." Va-der zet toch de reis-kof-fers maar vast op het bal-kon. Broer erl ik gaan naar het in-la-den kij-ken. Daar gaat de laat-ste kist inde goe-deren-wa-gen. „Kom," zegt Broer, „nou gaat ie gauw weg." Juf en Mijn-heer zyn nu druk aan het han-den schud-den. Juf geeft Hen-nie een zoen. „Dag schat-je," zegt ze, „dag lie-ve jon-gen." Broer en ik zeg-gen Juf en Myn-heer ook goe-den-dag. Va-der zegt: „Nou in-stap-pen. Hii fluit al." Zy' stap-pen in en daar gaan ze. Juf roept nog: „Dag Jo, tot een vol-gend jaar mis-schien. Dan gaan we weer teeke-nen." 47 Ik roep: Ja, Juf, ja!" Juf wuift nog met haar zak-doek en wij wui-ven ook en we roe-pen nog eens: „Dag! Dag!" Dan gaat de tram den hoek om en we zien ze niet meer. Maar Broer en ik roe-pen toch nog eerïs voor de aar-dig-heid: „Dag! Dag!" 48