GEEN PLAATS VOOR MET KINDEKE. TO geen plaats voor het kindeken. Van alles kan men spreken En denken dag en nacht, Maar aan den Heere Jezus Wordt bijna nooit gedacht.. Naar alles kan men zoeken, Naar alles wordt gestreefd, Terwijl men bij dat alles Geen plaats voor Jezus heeft. Hoe is 't met u gelegen, Mijn kindje, die dit leest, Is in uw zondig hartje De Heer' al ooit geweest ? Of is 't bij u daarbinnen Al evenzeer verward ? En is er voor den Heiland Geen plaats ook in uw hart ? Ach, wil het toch gelooven, Dat Jezus u bemint, En nog wil komen wonen In 't hartje van een kind. geen plaats voor het kindeken. I I Roept tot den Heere Jezus, Geboren in den stal, Geloof het, dat Hij zeker Tot u ook komen zal. Dan viert gij waarlijk Kerstmis, En ware Kerstmisvreugd, Daar Jezus u wil minnen Reeds in uw vroegste jeugd. Dan heeft op u de zonde Haar heerschappij niet meer, En maakt Hij van uw hartje Een Tempel Hem ter eer! Dan zult gij 't zeker weten, Dat, als gij- sterven moet, De lieve Heere Jezus De deur u opendoet. HANSJE EN DE ORGELMAN DOOR GERDA J. M. BREDÉE'S BOEKHANDEL EN UITGEVERS-Mu. ROTTERDAM. „Mientje, zal jij goed op de kleintjes passen? Ik ga even de soep weg brengen naar vrouw Voogd." „Ja Juffrouw, gaat u maar gerust, ik zal wel op ze letten." Met de kleintjes bedoelde juffrouw Wouters haar tweelingen, Hansje en Jansje. Meer kinderen had ze niet, maar o, ze was zoo rijk met haar twee kleuters. Haar man was drie jaar geleden gestorven. Hansje en Jansje moesten hun vader al vroeg missen. De tweelingen waren altijd bij elkaar. Waar Hansje was, daar vond je Jansje ook. „Mogen we mee, Moeder?" vroeg Hansje, toen juffrouw Wouters de soep in het kannetje gedaan had en haar doek omsloeg. „Nee vent, vandaag niet. Later, als vrouw Voogd wat beter is. Nu gaan jullie maar zoet spelen. Mientje blijft ook thuis." Mientje was het meisje, dat eiken morgen bij juffrouw Wouters kwam, om haar te helpen met het werk of op de kleintjes te passen. De vorige week hadden Hansje en Jansje hun verjaardag gevierd. Ze waren toen vijf jaar geworden. Wat was dat een feest geweest! Alle ooms en tantes, die niet te ver weg woonden, waren komen feliciteeren 4 en hadden allemaal wat voor de kleine jarigen meegebracht. Moeder had op chocolademelk en koekjes getrakteerd. Lekker, hoor! Hansje en Jansje hadden nu zooveel moois om mee te spelen. „Zullen we het groote prentenboek gaan kijken?" vroeg Jansje, toen Moeder weg was. „Neem jij het maar, ik ga met m'n kegels spelen," zei Hansje. Jansje kroop met het prentenboek in haar stoeltje bij het kleine tafeltje, 't Was toch zoo'n mooi prentenboek! Er stond van alles in: apen, leeuwen, tijgers, een olifant 7 en Jansje was zoo verdiept in haar prentenboek. Ze had niet eens gehoord, dat er muziek was op straat. ' Gauw liep Hansje de gang in. Wat een geluk! De deur stond op een kier. Nu hoefde Mientje er niets van te hooren. .Daar stond hij al op straat. Hè, toch gek, zoo heel alleen zonder Moeder of Jansje. Dat gebeurde anders nooit. Maar de muziek lokte en voordat Hansje het wist, stond hij midden onder de andere kinderen, vlak bij den orgelman. Die draaide maar aan de kruk en het eene wijsje na het andere liet zich hooren. Hansje kende er geen één van, maar toch vond hij het prachtig. Hij zou er wel een heelen dag naar kunnen luisteren. Zou hij den orgelman eens vragen, of hij ook „Stille nacht, heilige nacht" kon spelen? Dat had Moeder hem pas geleerd. Maar nee, dat dorst hij niet, vooral niet, nu al die andere kinderen er omheen stonden. Kijk, nu ging hij in z'n bakje centen ophalen. Toch maar een heerlijk leventje, dacht Hansje. Den heelen dag muziek maken en dan nog geld op den koop toe krijgen. Hij zou aan Moeder vragen, of hij later ook orgelman mocht worden. Daar werd op een bovenverdieping een raam open geschoven en een klein meisje gooide iets naar beneden. De man ving het in zijn slappen hoed op en dankte met een vriendelijken hoofdknik. 8 Nu ging hij verder, de kinderen er achteraan. Hansje dacht er niet over terug te gaan, hij moest nog meer muziek hooren. In de volgende straat werd weer halt gehouden en begon dezelfde pret opnieuw. Zoo ging het straat in, straat uit. Hansje lette er heelemaal niet op, hoe hij straks terug moest loopen. Hij had alleen maar oog en oor voor den orgelman en zijn muziek. Langzamerhand werd het groepje kinderen kleiner. Moeders haalden hun kleintjes weg; anderen waren zelf zoo verstandig terug te gaan. Ze waren ook al bijna aan het eind van het dorp gekomen. 9 Toen de laatste huizen achter hem lagen, ging de orgelman aan den kant van den weg zitten, met den rug tegen een boom. Hij was al zoo oud en zijn orgeltje was zoo zwaar. Voordat hij verder trok, moest hij eerst eens even uitrusten. Den riem had hij van zijn schouders genomen en het orgeltje naast zich neer gezet. Hansje was de eenige, die den ouden man zoo ver gevolgd was. „Wacht," dacht hij, „nu durf ik hem wel wat te vragen." „Waarom maakt u geen muziek meer, meneer?" vroeg Hansje en ging vlak voor den orgelman staan. „Wou je dat zoo graag weten, kleine baas? Ik ben moe, zie je en nu moet ik een beetje rusten." „Is die kist zwaar?" „Dat orgeltje, bedoel je? Ja, dat valt niet mee voor iemand met zoo'n ouden rug als ik." „U bent zeker al heel oud, u hebt zoo'n langen baard. Kan u niet „Stille nacht, heilige nacht" spelen?" vroeg Hansje. „Nee, beste jongen, dat gaat niet." „Heeft uw moeder u dat dan niet geleerd?" Een droevige glimlach trok over het gezicht van den ouden man. Hij dacht aan den tijd, toen hij nog kind was en zijn moeder hem dat versje geleerd had. Dat was al heel lang geleden. „Toen ik een kleine jongen was als jij, heb ik het wel gekend, maar ik ben het weer vergeten," zei de orgelman tegen Hansje. 10 „Maar waarom ga je eigenlijk niet naar huis? Je moeder zal zeker ongerust zijn, als je zoo lang weg blijft." Ja, dat was waar ook. Hij had heelemaal niet meer ómMoeder gedacht en om Jansje. Hij moest gauw terug, voordat Moeder thuis kwam. Opeens merkte Hansje , dat hij in een heel vreemde buurt was aangeland. Er stonden hier heelemaal geen huizen. Daarginds liepen jonge paarden in de wei en in de verte zag hij een molen. Hij moest wel heel ver van huis zijn. Hoe zou hij ooit den weg terug vinden? En hij was zoo moe en zoo koud. Hij had niet eens een jasje aan en al was het weer voor dezen tijd heel zacht, he.t was toch December. Hansje begon te schreien. Hij wist geen raad. „Waarom huil je?" vroeg de orgelman. „Ben je bang, dat je een standje krijgt?" „ O meneer, ik weet niet waar ik heen moet en ik ben zoo moe. Kan u me den weg niet wijzen?" De oude man kreeg medelijden met het kleine kereltje. „Vertel me eens, waar woon je dan?" „Als je op den hoek staat, ben je er zoo, 't is vlak bij den bakker." „Maar welken hoek bedoel je? Weet je niet, hoe de straat heet?" „Langestraat, meneer." „Nou, laten we dan maar eens kijken, of we samen je moeder kunnen vinden." Met moeite stond de oude man op, lei den riem van II zijn orgeltje weer over den schouder en zei tegen Hansje: „Ziezoo, we zullen jou er ook maar bij dragen, hè, anders duurt het zoo lang, eer je met je kleine beenen zoo ver geloopen hebt." „Bent u dan niet moe meer?" vroeg Hansje. „Nee, dat is al weer over. Kom maar." Hij nam Hansje op zijn rechterarm en met zijn dubbelen last keerde de orgelman naar het dorp terug. # * # Maar nu gaan we eerst eens kijken, wat er in dien tijd met Jansje gebeurd was. Jullie weten wel, Jansje zat in haar prentenboek te kijken, toen Hansje naar de muziek ging luisteren. Jansje had er niets van gemerkt. Ze had het veel te druk met al haar mooie dieren. Kijk, daar had je die weer met die zwarte en witte strepen. Hoe heette die ook weer? Dat was ze heelemaal vergeten. „Hansje, hoe heet.... Hè, waar was Hansje? Zeker in de gang. — „Hansje!" riep Jansje, maar Hansje kwam niet. Jansje zocht in de keuken en in de achterkamer, maar nergens was Hansje te vinden. En Mientje was er ook niet. Misschien "was hij wel naar boven gegaan. „Hansje! Mientje!" riep ze aan de trap, maar geen antwoord. De mangel maakte zoo'n leven. Mientje hoorde er niets van, dat Jansje riep. Jansje begon te huilen. Ze voelde zich zoo eenzaam. ia Moeder weg, Mientje weg, Hansje weg. Wat moest ze beginnen? Daar zag Jansje, dat de voordeur open stond. Zou Hansje de straat op gegaan zijn? Dan moest ze hem gaan zoeken. En Jansje liep ook naar buiten, maar ze ging net den verkeerden kant uit. Aan alle menschen vroeg Jansje: „Weet u ook, waar Hansje is?" Maar alle menschen kenden Hansje niet en wie hem kende, had hem niet gezien. Wacht, daar stond de bakker met zijn kar, die zou het misschien wel weten. „Wat scheelt eraan, Jansje?" vroeg hij, toen hij het schreiende meisje aan zag komen. „Hansje is weg. Heeft u Hansje niet gezien?" „Is je broertje weg? Nee, ik heb Hansje niet gezien, maar ik geloof, dat ik je moeder straks bij vrouw Voogd heb zien binnen gaan. Ga maar gauw mee naar Moeder, die weet er misschien wel raad op. „Hè ja," dacht Jansje, „als Moeder er maar is, zal alles wel terecht komen." Toen de bakker en Jansje bij het huisje van vrouw Voogd kwamen, stapte juffrouw Wouters juist naar buiten. Ze was langer bij de zieke gebleven dan eerst haar plan was. „Maar Jansje, kind, hoe kom jij hier?" vroeg ze heel verwonderd, toen ze daar opeens haar kleine meisje voor zich zag staan. „Waar is Hansje?" „Hansje is weg, Moeder, ik heb hem overal gezocht." „Is Hansje weg?" Juffrouw Wouters schrok ervan. „En waar is Mientje dan?" *3 „Ook weg, Moeder. Ik was heelemaal alleen." Moeder begreep er niets van. In ieder geval had Mientje niet op de kinderen gepast. „Zal ik u helpen zoeken, Juffrouw?" vroeg de bakker. „Als u dat doen wilt, heel graag, maar ik eal eerst eens even thuis gaan kijken. Ik denk toch wel, dat hij daar is met Mientje." „Mientje!" riep juffrouw Wouters, toen ze de voordeur binnenkwam. „Hè, wat jammer," dacht Mientje, „nog een paar stukjes opvouwen, dan was ik klaar geweest." „Ja Juffrouw!" riep ze terug. „Waar is Hansje?" „Hansje? Is die dan niet beneden in de kamer?" „Nee, Hansje is weg en dat is jouw schuld. Waarom heb je niet op de kinderen gepast? Kom maar gauw helpen zoeken." Wat had Mientje een spijt! Had ze nu toch maar gedaan, wat de juffrouw gezegd had. Als Hansje nu eens een ongeluk gekregen had, dan was het haar schuld. „Hansje, m'n jongen, waar ben je toch?" riep juffrouw Wouters, maar ze kreeg geen antwoord. „Hij moet de straat op gegaan zijn. Kom Jansje, we gaan gauw zoeken." Juffrouw Wouters dorst Jansje niet alleen thuis te laten. — O, als ze nu toch haar lieven schat maar gauw vond! Met den bakker overlegde ze, dat zij met Jansje links en hij rechts de straat in zou gaan om te zoeken. Mientje zou bij de buren gaan vragen, of die ook iets van Hansje . wisten. Opeens juichte Jansje: „Daar is Hansje, Moeder, kijk!" en meteen sprong ze weg. „Waar dan toch?" vroeg Moeder. Neen maar, daar kwam de oude orgelman aan met Hansje op den arm. De man zette hem gauw op den grond en Hansje en Jansje pakten elkaar, alsof ze elkaar in dagen niét gezien hadden. Toen kwam Moeder aan de beurt. „Hansje, jongen, waar kom je toch vandaan? Moeder is zoo ongerust geweest." „Ik heb maar even naar de muziek geluisterd, Moeder en toen wist ik den weg niet flteer." „Hij was me gevolgd tot aan het eind van het dorp, Juffrouw, zonder dat ik er erg in had. Toen begon hij te huilen, omdat hij den weg niet wist en nu heb ik hem maar even terug gebracht." „Hartelijk dank, beste man, maar kom even mee naar binnen. U ziet er zoo moe uit, dan kunt u wat uitrusten." „Ik vind het heel vriendelijk van u, Juffrouw, maar mijn kleeren zijn niet netjes genoeg om mee op visite te gaan; ik ga maar weer verder." „Nee hoor, dat gebeurt niet. U heeft me een grooten dienst bewezen, door dit stoute jongetje weer bij zijn moeder te brengen'. Ik wil u ook mijn dankbaarheid toonen." — En er hielp niets aan, onze orgelman moest wel mee, of hij wilde of niet. 15 „Ziezoo," zei juffrouw Wouters en schoof den leuningstoel van haar overleden man bij de tafel, „gaat u daar nu maar eens gemakkelijk zitten. Maar zet eerst uw orgeltje neer. Och, och, wat heeft u toch gesjouwd! Hansje, Hansje, dat komt nu alleen, omdat jij wegge- loopen bent. Je moet Moeder nooit meer dat verdriet doen, hoor." „Nee, Moeder, maar 't was ook zoo mooi. Er zit allemaal muziek in die kist. Als je aan dat ding draait, komt het eruit. Als ik groot ben, wil ik ook orgelman worden, Moeder." „Zoo, zou je dat willen?" De orgelman keek Moeder 19 het voorzichtig over haar arm, om het niet te kreuken. Even kreeg ze de tranen in de oogen. Maar, dacht ze, daarmee alleen is hij niet geholpen, 't Is winter, de goede man moet ook een overjas hebben. Kom, die zal ik er ook maar bij doen. 't Is wel een oude jas, hier en daar wat kaal, maar toch nog knap. Toen juffrouw Wouters beneden in de kamer kwam, was de oude juist bezig, zijn orgeltje om te hangen. „Kijk eens, beste man," zei ze, „hier heb ik wat goed van mijn man, dié voor een paar jaar gestorven is. Dat zal u zeker wel passen. Ik wil het u graag geven, maar dan moet u mij ook een plezier doen en morgen naar de kerk gaan. Belooft u me dat?" De orgelman stond vol bewondering te kijken naar de mooie kleeren. — „Maar Juffrouw, die zijn veel te goed voor mij. Zoo mooi heb ik ze mijn heele leven nog niet gehad." „Nu, dat hindert niet," zei juffrouw Wouters, „dan kunt u ook eens netjes voor den dag komen." „Als het dan toch uw bedoeling is, zal ik er ü maar heel hartelijk voor bedanken, Juffrouw en ik beloof u, dat u me er morgen mee in de kerk zult zien." Nadat hij de kinderen een hand gegeven had en beloofd had, dat hij nog eens gauw in de straat zou komen spelen verliet hij met zijn kostbare vrachtje de kamer. Juffrouw Wouters bracht hem naar de voordeur. „Voordat u weggaat, moet u me toch uw naam eens zeggen, want dien weet ik nog niet," zei juffrouw Wouters. 20 „Mijn naam is Karsen, Juffrouw." „Nu Karsen, ik zal morgen in de kerk naar u uitkijken. God geve u een rijken zegen." „Nog duizendmaal dank voor al uw vriendelijkheid, Juffrouw, zei de oude. Juffrouw Wouters keek den orgelman nog even na. Wat was hij oud en wat zag hij er armoedig uit! Zou hij woord houden, dacht ze, of zou hij morgen toch niet naar de kerk gaan? Toen moeder dien avond de kinderen naar bed bracht en Hansje zijn gebedje opzei: „Heer, zegen Moeder en Mientje en Jansje en Hansje," voegde hij er uit zichzelf bij: „en ook den orgelman." # # # Den volgenden morgen was het erg vol in de kerk. Voordat juffrouw Wouters naar haar plaats stapte, keek ze eens rond. Zou de orgelman er zijn? 't Was heel moeilijk om iemand te zoeken tusschen zooveel menschen. Opeens, daar zag ze hem, achter in de kerk. Wat was juffrouw Wouters blij! En wat zag hij er netjes uit! De meeste menschen keken heel verbaasd, toen ze den orgelman in de kerk zagen. Dat was nog nooit gebeurd. Hoe kwam hij toch aan die mooie kleeren? Ze zouden hem bijna niet herkend hebben. De oude Karsen merkte van dat alles niets. Hij luisterde vol bewondering naar het orgel, dat allerlei bekende kerstliederen speelde. Liederen, die hem herinnerden 21 aan den tijd, toen hij nog kind was en moeder voor hem zong. Hè, wat was dat mooi! Zoo'n orgel te kunnen bespelen, dat was toch heel wat anders dan zijn orgeltje. Toch zou hij het voor geen geld willen missen. Het was jaren lang zijn trouwe metgezel geweest en hij hield ervan als van een vriend. Nadat er gebeden en gezongen was, werd de kerstgeschiedenis voorgelezen en daarna begon de preek. Zou de dominé den ouden man ook gezien hebben? Karsen wist het niet. Maar het was hem net, alsof de woorden, die de dominé sprak, regelrecht tot hem gesproken werden. Misschien had deze wel gedacht, dat hij komen zou. Dit is wel zeker, dat er dien morgen niemand in de kerk was, die beter luisterde dan de oude Karsen. .... Jezus als een arm kindje op aarde gekomen, om hen, die arm zijn, rijk te maken. Dus ook hem! Wat was hij eigenlijk al rijk met die mooie kleeren! Hij had den vorigen avond voor 't eerst na vele jaren den Heer gedankt. Maar hij was bang, dat de. Heer niet naar hem zou willen hooren. Hij was immers zoo slecht. En nu hoorde hij het heerlijk Kerstevangelie, hoe Jezus juist op aarde is gekomen voor zulke slechte menschen als hij. Wat moest de Heer hem dan toch wel liefhebben. En in stilte bad hij: „Heer, wil Gij mij leeren, u ook lief te hebben en help mij, dat ik een beter mensen word." Toen de kerk uitging, was de oude man nog zoo met zijn gedachten bij de preek, dat hij er heelemaal niet om dacht, naar juffrouw Wouters uit te kijken. Deze was éen van de laatsten, die de kerk verlieten. 22' KERSTKLOKKEN 1923 J. M. BREDÉE'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ ROTTERDAM SCHAFT UAANi BREDÉE'S ZON DAGSSCHOOLROOSTE R voor 1924. BEWERKT DOOR Ds. C. v. d. HOEVEN te Enkhulzen. Per stuk 6 cent. — Bij getallen minder. Deze rooster, sinds eenige jaren uitgegeven, wordt door zijne practische inrichting en lagen prijs hoe langer hoe meer in gebruik genomen. De mooiste belooningkaartjes met Bijbelsche tafereelen op stevig carton zijn ongetwijfeld: De Bijbelsche Plaatjes in Kleurendruk naar Prof. Schönherr. Ie Serie: Oude Testament. 2e en 3e Serie: Nieuwe Testament, Prijs per serie van 25 stuks f 0.40. Per 10 series a f 0.35. Per 25 series a f 0.32V» per serie. Deze plaatjes, in vijf en twintig verschillende tafereelen, royal formaat 12Va X 9 c.M., zrjn op prima carton in zeer mooie kleuren uitgevoerd en aan de keerzijde bedrukt met duidelijke verklaring van de Bijbelsche voorstelling. Zondagsschoolbesturen wordt voorts opmerkzaam gemaakt op onze groote sorteering belooningkaartjes aangeduid op bladz.17—20 van onzen nieuwen gelllustreerden Catalogus, die op aanvrage gaarne franco wordt toegezonden. KERSTKLOKKEN VOOR HET KERSTFEEST 1923 BEVATTENDE EEN STEL OVERDRUKKEN DER NIEUW VERSCHENEN KERSTBOEKJES DEEL I UITGEGEVEN DOOR J. M. BREDÉE'S BOEKHANDEL EN UITGEVERSMAATSCHAPPIJ TE ROTTERDAM Geen plaats voor het Kindeken Kerstgeschenkje voor Kinderen (arm en rijk) door P. HU ET (27e-34e duizendtal) J. M. BREDÉE'S BOEKHANDEL EN UITGEVERS-Mu., ROTTERDAM een plaats voor het Kindeken. En zij leide hem neder in de kribbe omdat voor henlieden geen plaats was in de herberg. Luk. 2 : 7. In Palestina's velden, Daar gaat een need'rig paar: De lieve Maagd Maria En Joseph nevens haar. De weg is lang en moeilijk, Terwijl de zon haar brandt, Vaak dreigt zij te bezwijken, Van moeheid overmand. 4 geen plaats voor het kindeken. Dóch God versterkt haar harte, Daar zij op Joseph leunt. Die haar met goede woorden Vertroost en ondersteunt. „Nog slechts een weinig schreden" Luidt Joseph's blijde stem, „Daar zien wij reeds de heuv'len „Van 't kleine Bethlehem!" „Nog slechts een weinig schreden „De Heere schenk' u kracht! „Dan zijn wij aan het einde, „Waar zoete rust u wacht." En zie, zij treden binnen, Bestofd en afgemat. Maar ach ! — hoe vol van menschen Is 't in de kleine stad! Daar was geen plaats te vinden, Hoe vriend'lijk ook gevraagd! Voor goeden, trouwen Joseph En d'arme, zwakke Maagd. geen plaats voor het kindeken. 5 Reeds is het d' avond-ure, Dat elk ter ruste gaat: Nog zit zij daar, Maria, Verlaten op de straat. Zal daar dan niemand wezen, Die zich ontfermen zal ? Ja — een biedt hun een schuilplaats Een slaapstee in een stal. En dankbaar voor de redding, Neemt zij de woning aan, Waar ossen en kameelen Rondom de kribbe staan. En Joseph zoekt een plaatsje, Het beste dat er was, En maakt er voor Maria Een bed van stroo en gras. Daar ligt zij zacht te rusten, Hoe hard het leger zij! Want d' Engleh van den Hemel Staan wakend haar nabij. ö geen plaats voor het kindeken. En nu — daar in die ure, Daar in dien armen stal, Wordt onze Heer' geboren, De Koning van't Heelal. Zie 't liggen in de kribbe Met hemelsch zoet gelaat! Daar Joseph in aanbidding Het kindje gadeslaat. Daar ligt de lieve Heiland, Die op deez' aarde kwam Om aan het kruis te sterven, Geslacht gelijk een lam. O, hadden zij 't geweten, Die menschen in de stad, Ik denk, dat ieder gaarne Zijn huis gegeven had! Maar nu, nu wist er niemand Van 't heugelijk geval, En niemand dacht aan 't kin Geboren in den stal. geen plaats voor het kindeken. 7 Maar d'Englen in de velden, Met vroolijk lofgeschal, Zij zingen 't kindje Jezus, Geboren in den stal. En nu — mijn lieve kindren, Zoo gaat het veelszins nog, Hier op deez' zondig' aarde Van boosheid en bedrog. Voor alles op de wereld ' Is plaats in overvloed, Voor rijkdom en voor eere, Voor al 't verganklijk goed. Voor ijdele vermaken. En ach, voor zooveel kwaads, Maar voor den Heere Jezus Heeft menigeen geen plaats. i 2 geen plaats voor het kindeken. Dit is voor alle kinderen, Voor kindren arm en rijk, Want voor den Heere Jezus Zijn allen gansch gelijk. Maar voor de rijke kindren Zeg ik dit bovenal: Denkt aan het kleine Kindje, Geboren in den stal. Weest needrig als de Heiland Die niet in rijkdom kwam, Maar, in een stal geboren, Onz' armoe op zich nam. Denkt aan zoovele kindren In armoe en in nbod, En geeft hun van uw rijkdom Voor kleeren en voor brood. De Heer' zegt aan de rijken, O, denkt er dikwijls aan : „Wat gij zult doen aan armen „Dat hebt gij Mij gedaan." geen plaats voor het kindeken. 13 En gij, mijn arme kinderen, Die kou en honger lijdt, De lieve Heere Jezus . Denkt aan u t' allen tijd. Hij zelf is arm geworden, Verliet Zijn majesteit Om armen rijk te maken Voor tijd en eeuwigheid. O, zoekt den Heere Jezus En zoekt Hem tot gij vindt. Die Jezus heeft gevonden Is waarlijk rijk, mijn kind. Maar wie den Heere Jezus Geen plaats geeft in zijn hart, Wordt eens van Hem verworpen In 't oord van wee en smart. 5 en nog veel meer. Moeder had haar de namen geleerd, ze kende ze nu bijna allemaal. Hansje had ook pleizier, vooral als er veel kegels tegelijk omvielen. Hè, dacht Mientje, de kinderen zijn zoo lief aan 't spelen, 't Is jammer, dat ik hier moet blijven. Er is zooveel te doen vandaag. De heele wasch moet nog gemangeld worden. Dat kon ik eigenlijk zoo mooi doen in den tijd, dat de juffrouw weg is. De kleintjes kunnen geen kwaad, die passen wel op elkaar. Kom, ik zal het maar wagen. Mientje haalde gauw het waschgoed uit de keuken en ging ermee naar boven, want de mangel stond op zolder. Stoute Mientje! De juffrouw heeft gezegd, dat je op de kleintjes moet passen en nu laat je ze heel alleen? Hansje en Jansje merkten er niets van, dat Mientje weg ging. Ze hadden het veel te druk. Boemberdeboem! — Daar rolden acht kegels tegelijk om. Wat had Hansje een pret! Gauw weer opzetten en nog eens gooien, misschien gingen ze dan wel alle negen. Hè, wat was dat! Muziek? Even voor 't raam zien. Kijk, daar was die oude orgelman weer. Dien had Hansje al eens meer in de straat gezien. Waarom zouden ze hem den orgelman noemen? 't Was toch geen orgel, wat hij daar aan een riem om den hals droeg? 't Zag er tenminste heel anders uit dan het orgel in de achterkamer, waar Moeder wel eens op speelde. En 't was ook geen gewoon draaiorgel. 't Leek wel een zwarte kist met een kruk eraan. Net Hansje en de Orgelman. 6 als Moeder aan de naaimachine had. Als de man daar aan draaide, kwam er muziek uit de kist. Een wonderding toch, die kist, dacht Hansje. Een heel troepje kinderen trok achter den orgelman aan, springend en dansend op de maat van de muziek. Hansje hoorde ook zoo graag muziek. Kon hij ook maar eens eventjes met die andere kinderen meeloopen en die kist eens van dichtbij bekijken. Maar waarom zou hij niet kunnen? Eén oogenblikje maar. Hij was dadelijk weer terug. Mientje was zeker in de keuken, die merkte het niet i6 eens aan, alsof hij zeggen wilde: hij zal er nog wel eens anders over gaan denken. „Mientje," riep juffrouw Wouters, „breng je even de kopjes, dan zal ik koffie schenken." De juffrouw is zeker zoo blij, dat Hansje terug is, dat ze vergeet mij een erg standje te geven, dacht Mientje. Maar 't zal me toch niet weer gebeuren, ik zal in 't vervolg beter oppassen. p „Jullie moest eens een mooi versje zingen, kindertjes, zei Moeder. „Van „Stille nacht", Moeder?" vroeg Hansje. „Ja, dat is goed." Wat klonk het lief, toen die twee heldere .kinderstemmetjes het bekende kerstlied zongen: Stille nacht, heilige nacht, Davids Zoon, lang verwacht, Die millioenen eens zaligen zal, Werd geboren in Bethlehem's stal. Hij, der Schepselen Heer, Hij, der Schepselen Heer. „Vindt u het ook niet heerlijk, dat we morgen weer Kerstfeest vieren mogen?" „Och Juffrouw," zei de oude man, „het is al zoo lang geleden, dat ik Kerstfeest gevierd heb. Ik herinner me nog goed, dat ik als kleine jongen bij Moeder op schoot zat en zij me de kerstgeschiedenis vertelde. Ook kon ze zoo mooi dat lied zingen, dat uw kleintjes daarnet voor mij gezongen hebben. Later ging ik op de Zondagsschool. Wat was dat een gelukkige tijd! i7 Maar mijn ouders zijn beiden al vroeg gestorven. Ik kwam bij een oom en tante in huis, die nooit naar de kerk gingen en waar nooit uit den Bijbel gelezen werd. Na dien tijd ben ik zelf ook niet meer in de kerk geweest. Ik ben veel te slecht, om Kerstfeest te vieren." „Dat moogt u niet zeggen," zei juffrouw Wouters, „de Heere Jezus is toch op aarde gekomen om arme verloren zondaren zalig te maken, dus ook voor u. Al zijn onze zonden nog zoo groot, bij Jezus is vergeving voor al ons kwaad. U moest toch morgen eens naar de kerk gaan." „Dat heeft de dominé ook al gezegd, Juffrouw. Hij is van de week bij me geweest en heeft een heelen tijd met me gepraat. Toen ik hem zoo hoorde spreken, moest ik weer aan mijn ouders denken. Dat waren ook zulke vrome menschen. Vroeger, als de dominé bij me kwam, wilde ik niets van hem weten. Maar den laatsten tijd ben ik wel een beetje anders over de dingen gaan denken. Ik zou ook wel eens naar de kerk willen gaan, maar ik kan er toch niet komen in deze versleten kleeren. Andere heb ik niet en ik heb ook geen geld om ze te koopen. Met m'n orgeltje verdien ik net genoeg, om niet van den honger om te komen. Ik heb een kamertje gehuurd bij een boer, hier even buiten 't dorp. Dat geld moet er ook eerst nog af." Juffrouw Wouters vond ook wel, dat de man er erg sjofeltjes uitzag. Ze had boven in een kast nog wat goed van haar man hangen. Zou ze hem daar wat van geven? i8 Zoo had toch eigenlijk niemand er wat aan. Als ze dezen man nu eens opknapte en hij ging dan eiken Zondag naar de kerk. Dat zou toch wel heerlijk zijn! „Maakt u nog eens wat muziek?" vroeg Hansje, die met zijn stoeltje dicht bij zijn beschermer gekropen was. „Jansje wil het ook zoo graag." Ja, knikte Jansje. Ze was nog een beetje verlegen voor den ouden man en dorst het zelf niet te vragen. „Als je moeder het niet teveel leven vindt in huis, wil ik wel een stukje voor jullie spelen, maar dan wordt het ook tijd, dat ik wegga." „Ik vind het best, als u de kinderen dat plezier wilt doen," zei juffrouw Wouters. Hansje en Jansje gingen er met de neus op staan, toen de orgelman begon te draaien en een vroolijk wijsje liet hooren. „Wordt die kist nou nooit leeg?" vroeg Jansje. „Blijft er altijd muziek in?" De oude moest even om het kleine ding lachen. „Ja hoor, die muziek blijft er altijd in, als het tenminste niet stuk gaat." Juffrouw Wouters was onderdehand naar boven gegaan en s$ond nu voor de open kleerkast, 't Viel haar niet gemakkelijk van het goed van haar man weg te geven. Maar kom, daar moest ze maar overheen. Dat donkerblauwe pak zou zeker wel geschikt zijn. Haar man had het wel een heelen tijd gedragen, maar 't zag er nog keurig uit. Juffrouw Wouters nam het van den hanger af en lei *3 Het speet haar wel, dat ze Karsen niet zag. Ze had zoo graag eens even met hem gepraat. Om vijf uur stak juffrouw Wouters de kaarsjes aan van het kerstboompje, dat ze den vorigen avond nog voor haar kleintjes versierd had. Een oom en tante van Hansje en Jansje, die in dezelfde plaats woonden, kwamen op bezoek en Mientje had Moeder ook gevraagd. De kamer zag er. zoo vriendelijk uit bij het licht van de kaarsjes. Nadat Moeder een kopje koffie geschonken had, werd eerst „Stille nacht, heilige nacht" gezongen waarby Moeder op het orgel speelde en Hansje en Jansje dapper mee deden. Daar werd gebeld. „Wie zou daar zijn?" zei juffrouw Wouters. Ik verwacht toch geen bezoek meer." Ze ging gauw de voordeur opendoen en daar zag zij niemand anders dan den orgelman voor zich staan. „Goedenavond, Juffrouw." „Goedenavond, Karsen. Wat vind ik dat aardig! Kom gauw binnen." „Nee Juffrouw, ik wil u niet storen. Ik hoorde daarnet zoo mooi zingen, 'k heb even staan luisteren. Ik wilde u alleen komen vertellén, hoe blij ik ben, dat ik vanmorgen in de kerk was." Maar dat kunt ge toch even goed binnen doen als hier. Kom maar gauw mee." En juffrouw Wouters ging den ouden man al voor naar de huiskamer. 24 Hansje en Jansje kwamen dadelijk hun ouden vriend een hand geven, terwijl Moeder den leuningstoel bij de tafel zette. „Karsen, wat ziet u er netjes uit!" Juffrouw Wouters had er schik van. „Ja, vindt u niet, het past zoo goed, alsof het voor me gemaakt is." ,,'k Zou de overjas maar even uit doen, anders heeft u er buiten niets aan," zei juffrouw Wouters. „Ik heb u vanmorgen wel in de kerk gezien, maar toen ik er uit kwam, was u al weg." „Ja Juffrouw, ik vergat heelemaal naar u uit te kijken. Ik moest maar steeds denken aan wat de dominé gezegd had. 'k Geloof zeker, dat de Heer nog een ander mensch van me wil maken. Het is wel laat, maar toch nog niet te laat gelukkig." Wat werd het een heerlijke avond, niet he* minst voor den orgelman! Voordat hij wegging, haalde juffrouw Wouters uit de kast een bijbeltje, dat nog zoo goed als nieuw was. „Hier, Karsen, neem dat mee naar huis. Ik hoop, dat ge er eiken dag in zult lezen." Met een dankbaar hart nam de oude man afscheid, maar hij had eerst moeten beloven, dat hij nog eens gauw terug zou komen. ïf£fi Sinds dien tijd ging er geen avond voorbij, of Hansje en Jansje voegden bij hun gebedje deze woorden: „Heer, zegen ook den orgelman." ALLEEN — TOCH VEILIG ALLEEN - TOCH VEILIG. EEN VERHAAL DOOR A. J. HOOGENBIRK. VIERDE DRUK. 25e—32e DUIZEND. J. M. BREDÉE'S BOEKHANDEL EN UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ ROTTERDAM. I. DE HEKS. „Zijt ge haast gereed, moeder? De kapitein wacht." Met deze woorden richtte zich een man, wiens kleeding zijn beroep, dat van matroos, aanduidde, tot een oude vrouw, die best Zijn grootmoeder kon geweest zijn. „Zoo aanstonds, vriend," was het antwoord, „ga even zitten, terwijl ik mij klaar maak." De man nam een houten bankje, zette zich neer, en keek eens rond. Aanlokkelijk zag de woning, waarin hij zich bevond, er juist niet uit. 't Was in den volsten zin des woords een hut, gelijk men er meer vindt op het eiland Grunista, een der Shetlandsche eilanden, ten noorden van Schotland, waarheen wij den lezer verplaatsen. Een tafel, een lompe armstoel, een paar bankjes, een kast, een bed en wat keukengereedschap was al, wat de planken hut bevatte en — bevatten kon. Een schoorsteen zag men er niet. De rook van het turfvuur moest een uitweg vinden door de tallooze reten en spleten van het rieten dak. Dien morgen echter glom er geen kool aan den haard, en daaruit, zoowel als uit heel den stand van zaken daarbinnen viel op te maken, dat de hut gedurende eenigen tijd zonder bewoners zou zijn. 6 Terwijl hij dit al aanzag, had de zeeman zijn pijpje opgestoken en zat lustig te dampen, in zichzelf mompelend: ,,'tls maar goed, dat ik een uurtje vroeger ben gekomen, 't Zal nog wel een poosje duren, eer de „tooverheks" zeilree is. En daarbij loopt ze, hoor ik, zoo slecht. Maar we hebben in elk geval nu den tijd, al zat ik liever op 't schip dan in dit oude, benauwde rookhok." De vrouw, aan wie de min liefelijke naam van „heks" werd gegeven, waaronder heel het dorp haar kende — al heette zij eigenlijk Elisabeth Maria Mouat — was intusschen ijverig bezig zich tot de afreis gereed te maken. Zij liep zeer moeilijk, wat juist niet bevorderlijk was aan het maken van spoed. Haar gerimpelde trekken, haar grijze haren, de bril, dien zij droeg, alles wees op reeds gevorderden leeftijd. Haar kleeding toonde, evenals haar hutje, dat zij gerust tot de armen kon gerekend worden. Doch ondanks dat alles lag er toch over heel haar wezen iets aantrekkelijks, zouden we haast zeggen, althans niets, dat den naam van „tooverheks" ook maar in de verte rechtvaardigen zou. De vrouw schonk den matroos een kop koffie in, en terwijl hij van 't aangebodene gebruik maakte, bespeurde hij, hoe zij "in haar leunstoel plaats nam, de handen vouwde en de oogen sloot. Onwillekeurig zette de man zijn kop koffie neer, terwijl hij in zichzelf sprak: „Wie zou dat bij de tooverheks verwacht hebben!" „Ik ben gereed," zei de oude vrouw opstaande, „'k Heb u even laten wachten; neem mij niet kwalijk, 'k Ben al vijf en zestig, en kan niet zoo goed meer voort." 7 ,,'t Is niets, moedertje," antwoordde de matroos vriendelijk. ,,'t Strand ligt niet ver, en we hebben nog wel drie kwartier den tijd." „Dat komt goed," zei de oude, „want vlug ter been ben ik niet." „Geef mij maar een arm, grootje," hernam de matroos. „We zijn wel een raar paar, maar zoo gaat het gemakkelijker. Zijt ge al lang zoo kreupel?" „Al twintig jaar," was 't antwoord. „Maar het had erger kunnen zijn. God heeft mij in allerlei gevaren wonderlijk bewaard." „Zijt'ge dan zoo ver geweest?" „Dat juist niet, 't Is de eerste maal in mijn leven, dat ik een reis ga doen, maar men kan ook op een eiland — al is 't klein — wel een ongeluk krijgen." „Dat is zoo; maar zeg mij eens, moedertje, waarom gaat ge dan nu op uw ouden dag nog naar Lerwick?" „Dat zal ik u zeggen. Ik ben in den laatsten tijd aan 't sukkelen met rheumatiek. Een dokter is hier niet, maar op het eiland Lerwick woont er een, die heel knap moet wezen." „Dat is zoo; hij zal u wel beter maken," sprak de matroos. „Altijd, — als 't God belieft," hernam de oude vrouw ernstig. „Geloof mij, vriend, ik heb veel ondervonden, en ik weet, dat zonder Gods wil geen haar van ons hoofd valt. Zoudt ge wel gelooven, dat ik al driemaal in doodsgevaar geweest ben?" „Hoe dan?" 8 „Och, het ging alles zeer natuurlijk toe. Den eersten keer — dat is nu twintig jaar geleden — was ik juist op weg naar de markt, toen er achter de kerk een kar kwam aanrijden, die ik niet zag. Eer ik er op verdacht was, lag ik er onder. Paarden en kar gingen over mij heen, en iedereen dacht, dat ik morsdood zou zijn. Maar toen ik opgenomen en weggedragen was, bemerkte men, dat alleen mijn been was gekneusd, en slecht ter been ben ik sinds dien tijd gebleven." „Dan zijt ge er nog goed afgekomen, zou ik zeggen.'' „Gode zij dank, ja. Den tweeden keer was het gevaar al even groot. Gij weet zeker wel, dat daarginds achter den heuvel een beek loopt, 't Is, laat eens zien, ja juist — 't was in 1872, dus een veertien jaar geleden. Nu, op een donkeren avond in den winter moest ik nog laat naar het dorp. Er lag over de beek een plank, doch die was door de sneeuw zoo glibberig, dat er geen hond over kon, laat staan een oude, manke vrouw als ik. Ik lag dan ook in 't water, eer ik 't wist . . . ." „Dat is me ook wel gebeurd," sprak de ander, ,,'t is, of een mensch dan geheel buiten zijn zinnen raakt." „Ik zou zeker verdronken zijn," ging de oude vrouw voort, „als 't God niet behaagd had mij te redden op een wijze, die zeker niemand verwacht had. De plomp in 't water werd namelijk door geen mensch gehoord, maar des te beter door een hond van den kustwachter. Om kort te gaan, het goede beest en straks ook zijn baas, die hielp, brachten mij weer op het droge, en ik heb er verder geen 1 ast van gehad." 9 „Behalve misschien de rheumatiek, waar ge nü oVef klaagt," merkte de zeeman glimlachend op. „Dan komt het vrij laat," hernam de oude Elizabeth; „maar is dat niet het schip, daarginds?" „Juist, moeder! Doe maar bedaard aan. We hebben nog tijd, en ik moet ook uw derde geschiedenis nog hooren." „Och," antwoordde de vrouw met een goedig lachje, „wat hebt gij aan dat gebabbel van een oude vrouw? Ik verveel u maar; is 't niet zoo?" „Wezenlijk niet, grootje," sprak de matroos, die er zijn goede redenen voor had om alles te willen weten. „Vertel maar gerust. Ge hebt u flink door alles heengeslagen." „Spreek zoo niet, jongenlief. Ik wilde u alleen maar doen opmerken, hoe God machtig is te verlossen, als men op Hem vertrouwt. Ik ben maar een arme vrouw, doch dat weet ik vast en zeker." „Ja, ja, antwoordde de zeeman, „gij hebt wel gelijk, moedertje, doch wat is u nog meer overkomen?" „Wel, denk eens aan, een paar jaar geleden kwam hier een heer uit Engeland met een jacht, om vogels en ander wild te schieten. Den heelen dag zwierf hij met zijn geweer op de kust. Ik wist er niets van, want ik woon zoo heel alleen. Op een morgen, toen ik naar 't strand ging, kom ik ongelukkig dicht bij de plek, waar hij was, doch door den oneffen grond kon hij alleen mijn hoofd bespeuren. Of nu zijn oogen zoo slecht waren als de mijne, weet ik niet, maar zeker moet hij mij voor een stuk wild gehouden " hebben. Hij schoot en . . . ." „Was 't raak?" Alleen — toch veilig. * 10 „Zeker. Een half uur later vonden ze mij bebloed op den grond liggen. Ik had verscheiden hagelkorrels in 't hoofd gekregen, en 't mag een wonder heeten, dat ik niet zoo in een oogenblik uit den tijd was. Nu, 't speet hem geweldig, en hij deed, wat hij kon, om 't mij te vergoeden. Gelukkig was ik vijf weken later al weer volkomen beter." „Gij zijt onder een gelukkige ster geboren." sprak de oude matroos, „dat overkomt niet zoo iedereen." „Beste vriend," antwoordde Elisabeth, „spreek toch niet zoo dwaas. Dat doen er hier meer. Inplaats van God de eer te geven, zoeken zij het, ik weet niet waar, en noemen mij zelfs de „tooverheks", omdat ik nu driemaal zoo wonderlijk ben gered." „'t Is dan ook wel wonderlijk gegaan," sprak de matroos, „maar kijk, wij zijn bij 't schip, 't Waait nog al, moedertje, durft ge wel meê?" „Alsof God me op zee niet even goed als op 't land bewaren kan, vriend. Hij is daar zoowel als hier." 't Was juist geen zonnige morgen — op dien Zaterdag, den 30en Januari van het jaar 1886 — toen de oude vrouw haar eersten zeetocht, de eerste reis in haar leven, gelijk wij vernamen, beginnen zou. 't Woei geweldig, en de zee, die vrij hol stond, sloeg met kracht tegen de rotsen van het kleine eiland. Het vaartuig, waarmee het vrouwtje de trouwens niet verre reis naar Lerwick doen zou, was een kotter van niet veel meer dan èen twintig ton, die, na eerst als jacht gediend te hebben, thans voor de kustvaart tusschen de rotsige eilanden ten noorden van Schotland werd gebruikt. Het heette de Columbine en ÏI werd bevaren door kapitein Jamieson. Buiten hem bestond de bemanning slechts uit twee zeelieden, waarvan we er een hebben leeren kennen. „Gij treft het niet, vrouwtje," sprak de schipper, toen Elisabeth niet zonder moeite eindelijk veilig binnen boord was. „Maar wees gerust. Ge zijt onze eenige passagier, en zult het goed bij ons hebben. Bovendien duurt de vaart maar kort. Doch zoudt ge niet liever naar beneden gaan? Het tocht hier nogal". Met een zorgvuldigheid, die men in den forschen zeeman niet zou verwacht hebben, hielp hij de oude vrouw het smalle, steile trapje af, dat naar de kleine kajuit leidde. Daar zette hij haar in een gemakkelijken stoel, en beduidde haar, dat zij zich nu maar bedaard moest houden, en roepen, als ze iets noodig had. Daarop haastte hij zich naar boven, zeker weinig denkend, dat hij haar voor 't laatst had gezien. „Want de mensch weet zijn tijd niet, evenmin als de visschen, die gevangen worden," z,egt de Schrift en predikt de ervaring. II. ALLEEN OP DE WATEREN. Terwijl de schipper beneden was, had de jonge matroos zijn wat ouderen kameraad behoorlijk ingelicht omtrent hun medereizigster, ,,'t Is," zoo zei hij ten slotte, „een beste vrouw, geloof ik, allesbehalve een tooverheks. 'k Ben blij, dat we haar aan boord hebben, want het weêr lijkt me volstrekt niet. Maar als iemand zoo driemaal aan den dood ontkomt, is hij een geluksvogel, zeg ik, met zoo een vaar ik 't liefst." De komst van den kapitein maakte aan 't gesprek een einde. De zeilen werden geheschen, en weldra bevond zich het kleine vaartuig temidden van de schuimende golven der, om haar omstuimigheid van ouds beruchte, Noordzee, 't Was der goede vrouw vreemd te moede, toen zij daar alleen in een vertrek, nog veel enger dan haar hutje, neerzat, met geen ander uitzicht dan op de hoog zwellende baren. Zij had haar breiwerk meêgenomen. Daarmeê toch verdiende zij den schralen kost, en de wollen doeken, die zij afleverde, waren goed; dat wist heel het dorp. Doch in het slingerend scheepken wou het breien niet vlotten. Zoo zette zij zich dan in een hoekje neêr en verviel in diep nadenken. Menige plaats uit has?r 13 geliefden Bijbel, dien zij dagelijks las, kwam haar nu voor den geest, waar gesproken werd van de ontroerde wateren en het gedruisch der zee. Maar mocht ze ook bevreesd worden, tegelijk herinnerde zij zich, hoe dezelfde Heiland nog leefde, die eens tot de golven gesproken had: „Zwijgt!" — en zij werden stil. Terwijl de „heks" daar rustig beneden zat, hadden de mannen op het dek alle moeite om het kleine vaartuig meester te blijven, dat als een veer voor den wind over de golven vloog. Weldra steeg de wind tot een storm. Eer iemand er op verdacht was, werd het groote zeil ten deele losgerukt. De zware boom, nu niet langer stevig vastgehouden, sloeg met een zwaai om en trof den kapitein. Een oogenblik later lag hij in de bruisende golven. Met een kreet van ontzetting zagen het de twee matrozen. Een hunner wierp zich onmiddellijk in zee, om zoo mogelijk den schipper te redden. De andere sjorde in der haast den boegspriet vast, en volgde toen het voorbeeld van zijn makker. Alle moeite werd gedaan om den drenkeling te vinden, doch tevergeefs. Nog eenmaal meenden zij een hoofd boven 't water te zien uitsteken, doch reeds een volgend oogenblik zagen zij niets meer en 't bleek duidelijk dat, wilden zij niet zelf verdrinken, er niets overschoot dan naar het schip terug te keeren. Naar 't schip! Maar waar was het? Met ontzetting bespeurden de zwemmers, toen zij den blik er heen wendden, dat de boegspriet weer was losgeraakt, het zeil wind had gevangen en het lichte vaartuig, als een pijl uit den boog voortgejaagd, reeds ver weg was gedreven. Er was geen denken aan het in te halen en 't eenige, dat den zwemmers overschoot, was te beproeven het land te bereiken, dat gelukkig nog niet ver was. 't Was een schrikkelijke tocht voor de reeds vermoeide zeelieden. Alleen de gedachte, dat het leven er meê gemoeid was, kon hun kracht geven om door de hooggaande zee zich heen te werken. Doch „al wat iemand heeft, zal hij geven voor zijn leven." Uitgeput en bijna bezweken kwamen zij eindelijk aan land en brachten er de droeve tijding, dat de kapitein verongelukt, het schip door den storm weggevoerd was. Zoodra het ongeval bekend werd, dat overal onder een beVolking, die bijna geheel uit zeevarenden bestaat, de grootste belangstelling wekte, besloot men alle mogelijke moeite te doen om het verloren vaartuig op te sporen. Twee schepen staken onmiddellijk in zee, weldra door andere gevolgd. Doch schoon het uiterste gedaan werd, toch bleek alles vruchteloos. Van enkele der schepen, die binnen ettelijke dagen, het een na het ander, terugkeerden, meende men de Columbine gezien te hebben, terwijl zij onder een dubbel gereefd zeil noordwaarts dreef. Dat was al wat men te weten kwam. Intusschen zat de goede, oude vrouw rustig in de kajuit, volkomen onbewust van 't geen er met de bemanning was gebeurd en hartelijk wenschende, dat de reis, die haar niet meêviel, zoo kort mocht duren, als de kapitein voorspeld had. Toen echter de vroege avond van den winterdag naderde, zonder dat zij iemand hoorde of zag, begon zij toch eenigszins ongerust te worden. Haar bezorgdheid nam niet weinig toe, toen haar oor een zwaar geluid trof, i5 dat zich telkens herhaalde, 't Was namelijk de boegspriet, die bijna geheel losgeraakt, met kracht tegen het schip sloeg en een ontzaglijk leven veroorzaakte, zoodat de goede ziel zich begon te verbeelden, dat het vaartuig misschien op een klip was gestooten. In haar angst begon zij aan de trap te roepen, doch haar schrik nam slechts toe, toen er, hoe zij ook haar stem mocht verheffen, geen antwoord volgde, 't Werd haar bang te moede, te meer daar het onheilspellend geluid steeds aanhield, terwijl de golven klotsten tegen het scheepken, dat hevig slingerde, zoodat het haar onmogelijk was te blijven staan. Zij wierp zich peer op een rustbank, 't Was nu stikdonker geworden. De storm loeide; de golven bruisten; telkens hoorde zij de vreemde, zware slagen weergalmen en wat het ergst was — geen levende ziel zag naar haar om en zij bezat niet eens het noodige om een licht aan te steken. Van iïur noch tijd wetend, bracht zij een geruimen tijd in ontzettenden angst door, tot ten laatste het hart haar dreigde te ontzinken. Doch gelukkig kon zij met den Apostel zeggen: „Hetzij wij leven, hetzij wij sterven, wij zijn des Heeren." Zij verhief hart en stem tot God, den God haars levens, van wien zij met den Psalmist kon getuigen: „Bezwijkt ook mijn vleesch en mijn hart, zoo is Hij toch de rotssteen mijns harten en mijn deel in eeuwigheid." Hem vertrouwde zij haar lot en weg geloovig toe. Was Hij niet evenzeer dp de groote wateren als op het kleine eiland? Was Hij, die haar uit drie benauwdheden gered had, ook niet machtig haar uit de vierde te verlossen? Die gedachte gaf haar een wonderlijken troost. Zij bad lang en vurig en i6 toen gevoelde zij zich zoo rustig en kalm, dat, hoe de golven ook mochten bruisen, de slaap weldra haar oogen sloot. De wachter Israëls sluimerde niet. Het morgenlicht was na den langen winternacht reeds opgegaan, toen Elisabeth ontwaakte, 't Duurde eenige oogenblikken, eer zij recht tot bezinning kwam van den toestand, waarin zij zich.bevond. Haar eerste werk was God te danken, die haar tot nog toe had bewaard. Toen stond zij op, en bespeurde met blijdschap, dat het schip althans veel minder schokte dan eerst. Het vaartuig was thans namelijk ver in de open zee; de wind was een weinig geminderd, doch woei nog steeds uit denzelfden hoek. Steeds verder dreef de Columbine naar het noorden. Het was Zondag, maar zulk een „Sabbat" — gelijk de Schotten den rustdag bij voorkeur noemen — had de oude vrouw nog nooit doorgebracht. Hoe stil en eenzaam was 't om haar heen! Hoe pijnlijk die onzekerheid omtrent haar lot! Waarom kwam niemand naar haar omzien? Was het eiland Lerwick dan nog niet bereikt? Werd zij geheel vergeten? Al die vragen drongen zich steeds sterker aan haar op. Ten laatste kon zij het niet meer uithouden. Zij opende de deur der kajuit en begon luidkeels te roepen. Doch er volgde geen antwoord, geen voetstap, geen teeken van leven zelfs. Toen beproefde zij, hoe het schip ook mocht 'schokken en slingeren, hoe slecht ter been zij ook was, naar boven te komen, om uit de akelige onzekerheid verlost te worden. Doch, o schrik, de trap was gebroken! Zij was op- en afgesloten beide. Toch wilde zij het mogelijke doen. Het luik was niet hoog. Zij schoof een bankje 17 er onder, klom er met veel moeite op en weldra kon zij, 't hoofd opheffend, een blik in het rond werpen. Zij liet de oogen gaan langs het dek, langs mast en touwen, riep nogmaals zoo hard zij kon, doch alleen het loeien van den wind, die ijzig koud over het dek streek, antwoordde haar. Nergens, zoo ver zij zien kon, was eenig teeken van land te ontdekken. Overal de wijde, wilde zee met haar witte, schuimende golven, door de winterzon beschenen, die even door de wolken brak. Was 't wonder, dat de oude vrouw mistroostig werd en met een diepen zucht haar plaatsje in de kajuit weer opzocht? Zoo eenzaam en verlaten was zij zeker nog nooit geweest, al was zij aan niet veel gezelligheid gewoon. Hoe verschillend was het, juist thans, met den Zondagmorgen, dien zij op Grunista zou gehad hebben temidden der schare, vereenigd in het kleine bedehuis. Het hart dreigde haar te ontzinken, doch zie — juist de gedachte aan Gods huis voerde haar ziel terug tot Hem, die niet woont in tempelen met handen gemaakt, tot God aan tijd noch plaats verbonden, wiens de zee is, gelijk Hij het droge gemaakt heeft. Zoover zij gissen kon, was op dat uur het volk in 's Heeren huis vereenigd, en in den geest voegde zij zich bij hen en troostte en stichtte zich, gelijk zij dat kunnen, die, bij het Woord Gods opgegroeid, dat Woord als 't licht op hun pad hebben leeren kennen. En misschien heeft menigeen, die wel ter kerk was geweest, dien dag vrij wat minder voor zijn ziel opgedaan dan de arme Elisabeth, die er niet heengaan kon. De morgen was reeds bijna verstreken, toen de oude i8 vrouw bespeurde, dat de honger haar begon te kwellen. Zij zag rond in de kajuit. Eenig brood en een teug melk was al wat zij vond. Wel begrijpend, dat er nog heel wat tijd verloopen kon, eer er nieuwe voorraad te krijgen was — indien al ooit — gebruikte zij er slechts zeer weinig van. Wel woelden haar allerlei schrikbeelden door 't hoofd, doch de Heere schonk haar kracht, om zich Hem toe te vertrouwen, ook wat haar lichamelijke nooden betrof. Voor dorst behoefde zij althans vooreerst niet te vreezen, daar bij de geweldige regens, die van tijd tot tijd vielen, het water binnen de kleine vensters der kajuit drong en dan in de holten bleef liggen. Met dit water leschte zij haar dorst. De Zondag ging voorbij en weer volgde een lange, duistere nacht, aan den vorigen gelijk. Nauw was het licht aangebroken, of Elisabeth stond op den uitkijk. Nog altijd dreef het vaartuig in dezelfde richting, steeds noordwaarts; nog altijd was geen land te bespeuren. Meer en meer werd het der oude vrouw duidelijk, dat op wonderbaarlijke wijs geheel de bemanning moest zijn verdwenen. Hoe? Dat kon zij niet gissen, doch dat zij geheel alleen en hulpeloos zich op het schip bevond, was zeker. Wat zou zij doen? „Het is goed, dat men stille zij en hope op het Heil des Heeren," sprak haar ziel, en daarbij was het haar vvèl. III. NIET VERLATEN. Intusschen was, terwijl de „heks" als zeereizigster tegen wil en dank verder kwam, dan zij óóit gewild had, het ongeval der Columbine overal in het land bekend geworden. Vele bladen, ook buiten Engeland, maakten er gewag van, — sommige lezers herinneren zich wellicht het korte bericht indertijd gelezen te hebben, — en naar alle zeeplaatsen werd bericht gezonden, teneinde op de mogelijke aankomst der Columbine te letten. Iedereen echter achtte èn het schip èn de oude vrouw reddeloos verloren, temeer wijl de wind hen dreef naar de ijzige Poolzee, welke, vooral in dat jaargetij, weinig of niet bevaren wordt. Doch de redding, die onmogelijk schijnt bij menschen, is mogelijk bij God, want men noemt Zijn naam Wonderlijk. Drie dagen waren voorbijgegaan, en nog altijd kwam er geen verlossing. Veeleer nam de nood der arme reizigster toe. Het brood raakte, hoe zuinig zij ook leefde, op, en daarbij regende het bijna onophoudelijk. Wellicht had het vaartuig hier of daar schade beloopen, althans Elisabeth bespeurde weldra, dat zij in haar kleine schuilplaats niet meer veilig was. Van alle kanten drong het 20 water, al was 't dan ook niet met stralen, binnen. Het bevochtigde de wanden, maakte den vloer nat en, wat het ergste was, ook de goede vrouw, die nu letterlijk van allen kant door het water werd bestookt, meer dan haar — al kwam zij ook van een eiland — lief en goed was. Door 't omslaan van een deken, trachtte zij zich zooveel mogelijk droog te houden; — in den beginne gelukte dat, doch met dat al werd de kajuit haar een waar verblijf der ellende, en bad zij telkens vuriger om uitredding. 't Was Vrijdag tégen den middag, toen Elisabeth, tegen hoop op hoop geloovende, wederom haar bankje beklom, om op den uitkijk te gaan staan. Nauwelijks echter had zij" haar verheven standplaats ingenomen en een blik rondom zich geworpen, of haar geheele lichaam trilde. Een donkere streep had zij aan den gezichteinder bespeurd. Zij was te zeer aan den aanblik der zee en het gezicht op een verre kust gewoon, dan dat haar oogen, al werden ze ook zwak, haar misleiden konden. Daar moest land zijn! — Land! en tegelijk redding uit den benauwden, vochtigen kerker, waarin de honger haar kwelde en de kou haar verstijven deed. Was 't wonder, dat de oude vrouw, schoon de wind haar vlijmend scherp op 't aangezicht streek, schoon zij zich met alle kracht moest vasthouden om geen gevaarlijken val te doen, toch niet kon besluiten weer lager te dalen? Een vol uur lang bleef zij biddend en dankend, tusschen vrees en hoop geslingerd, uitzien. Doch er was geen twijfel meer mogelijk. Duidelijk kon zij zeer ver weg het land onderscheiden, en tevens bespeuren, dat zij het 21 naderde. Een onuitsprekelijk gevoel van blijdschap vervulde haar, doch tegelijk gevoelde zij zich doodelijk vermoeid. Op de overspanning volgde de ontspanning, schoon geheel anders dan zij — en ook de lezer — vermoeden kon. Zij steeg van het bankje af, ging naar de kajuit, zocht er het droogste plekje op, en legde zich daar zoo warm mogelijk neer. En de Heere God zond haar een diepen, rustigen slaap, die haar de ellende deed vergeten en lijf en ziel verkwikte. Hoelang zij daar zoo in de eenzaamheid en onbewust van zichzelf en van wat om haar heen plaats had, over de golven dreef, heeft de oude Elisabeth nooit recht geweten. Waarschijnlijk wel een zestien of twintig uren. Verkwikt en versterkt ontwaakte zij. Nauwelijks was zij weer helder van geest, of den honger en den dorst, die beide haar kwélden, vergetend, haastte zij zich naar het luik. Al aanstonds bespeurde zij, hoe de koude wind niet meer merkbaar was, maar integendeel daar buiten een luwte heerschte, die haar goed deed. Zij beklom het bankje. Zou zij reeds bij 't land zijn? De goede vrouw, die niet anders meende, dan dat zij hoogstens een uur gerust had, verbeeldde zich, dat het thans onmogelijk ver kon wezen. Zij sloeg den blik in 't rond, o Schrik! Niets dan water, de wijde zee aan allen kant! Tegelijk bemerkte zij, hoe de wind thans uit een geheel anderen hoek blies. Hij was naar 't westen geloopen, zoo meende Elisabeth, en 't bleek later, dat zij, de oude eilandbewoonster, die 't weer kende, zich niet vergist had. Maar tegelijk begreep zij, hoe tijdens haar slaap het schip van richting moest zijn 22 veranderd, en helaas! daarmee de kans op behoud, menschelijkerwijs gesproken, weer — wie weet hoelang — was verdwenen! In stomme vertwijfeling klom Elisabeth van het bankje, en zette zich in de kajuit neer, terwijl haar de woorden van Elia op de lippen kwamen: „Het is genoeg, Heere, neem mijn ziel van mij." Zij kon haar tranen niet weerhouden, en het weenen deed haar goed. Urenlang zat zij zoo neer, aan niets denkend dan aan haar verbroken hoop; de hoop, wier uitstel, gelijk Salomo zegt, het harte krenkt. Gedachten van murmureering en bitterheid vervulden het hart der oude vrouw, — en wie zal den eersten steen op haar werpen, als hij bedenkt in wat toestand zij zich bevond? Doch ook aan dien toestand kwam een einde, 't Ging haar ten slotte als den Psalmdichter, die zegt: „'kZal gedenken, hoe voor dezen Ons de Heer' heeft gunst bewezen .... 'k Zal nauwkeurig op Uw werken En derzelver uitkomst merken." Was zij niet driemaal wonderlijk gered? Kon dezelfde God, die haar leven steeds zoo trouw bewaard had, 't ook thans niet doen? Zoo vroeg zij zich af, en het antwoord bracht haar tot beschaming, verootmoediging en gebed. Doch had zij des Heeren weg toen reeds verstaan, zij zou wellicht nog gedankt hebben. Want de kust, die zij een dag geleden in 't gezicht gekregen had, was geen andere dan die van het onherbergzame, kille IJsland. 23 Gesteld ook, dat haar vaartuig den weg tusschen de rotsen en klippen had gevonden, dan nog ware het duizend tegen éen geweest, dat zij aan het onbewoonde strand ergens een Schuilplaats had kunnen vinden. Een ellendige dood ware bijna onvermijdelijk haar lot geweest. Doch van dat al wist de goede vrouw niets, en zoo was haar diepe verslagenheid begrijpelijk. Langzaam echter week die. Haar geloof won den strijd. Tegelijk bemoedigde haar de gedachte, dat de nu gekeerde wind haar wellicht ten slotte zou terugvoeren naar de streken, vanwaar zij gekomen was; een gissing, die juist bleek, schoon op eenigszins andere wijs dan zij vermoeden kon. Met het weinige brood, dat nog restte en het vocht, dat zij opving, moest Elisabeth beproeven het leven te houden. Meer echter nog dan de honger, kwelde haar het water, dat zoowel over 't schip sloeg als bij de telkens vallende regenbuien binnendrong, zoodat zij ten slotte geen drogen draad meer aan 't lijf had, en over het geheele lichaam rilde. Lang kon zij het niet meer uithouden; dat voelde zij wel. Doch die gedachte verschrikte haar niet. Want de prikkel des doods was lang voor haar geweken. En toen zij zich des Zaterdagsavonds ter ruste legde, temidden van wind en regen, sprak zij tot zichzelf: „Dat is éen week voorbij; de Heere weet, of ik de tweede voleindigen zal. Doch Hij zal mij niet verlaten, al ging ik ook door een dal der schaduwen des doods." Zondag, de 7e Februari, brak aan. Onze reizigster was juist uit een verkwikkende rust ontwaakt, toen een vreemd 24 geluid haar oor trof. Haastig verliet zij haar kille legerstede, dekte zich zoo goed mogelijk en opende de deur der kajuit. Een vreemd schouwspel wachtte haar. Een zwerm zeevogels fladderde over het dek, of huppelde er schel krijschend rond. De oude vrouw besteeg haar bankje, zag uit en — een luide kreet van verrassing ontsnapte haar. Daar ginds lag het land! Geen uur van haar af, duidelijk zichtbaar. Snel dreef haar schip voor den westenwind er heen! Maar welk een land! 't Waren de ruwe, onherbergzame steilten van het eiland Lepsö bij Aalesund, op de kust van Noorwegen, om haar kloven, inhammen en rotsen berucht en geducht bij alle zeevarenden. Wel waren de daken van het dorp Kjerstadt reeds zichtbaar, maar, indien zelfs een ervaren stuurman niet dan met vreezen hier 't roer omklemd houdt, hoe kon dan een schip zonder schipper of loods, drijvend op Gods genade, hier aan wal komen? Juist omdat het op Gods genade dreef, lezer! Maar het zou een wonder in elks oogen zijn. De geheele zee is daar „een volslagen netwerk van rotsen en kloven, alleen bevaarbaar voor den allerbekwaamsten stuurman." En zelfs al kon het vaartuig der oude zich door dat alles heenwerken, dan nog vormt het eiland zelf „een rotsmuur, waartegen een boot in een oogenblik zou stuk slaan." Elisabeth echter had gelukkig van al die gevaren geen begrip, en terwijl uit haar hart een loflied opsteeg tot den Heere, die haar uitredding schonk, leidde Zijn hand alleen het broze vaartuig, opdat Hem al de eere zijn zou. Met dezen Loods aan boord voer de Columbine onge- 25 deerd verder. Draaikolken voorbij en maalstroomen vermijdend, gleed zij straks door de branding der klippen en naderde de kust. Zal het schip op de rotsen te pletter stooten? Neen! als door engelen geleid, nadert het de eenig genaakbare plek van het eiland, een smalle strook strands. Licht glijdt de Columbine tegen den oever op en blijft er liggen. Doch opeens doet zich een geweldig gekraak hooren. Tot nog toe was de mast staande, waren de zeilen uitgespreid gebleven. Doch nu valt krakend de mast neer, en rukt zeilen en want omlaag. Zij hadden uitgediend, hun werk verricht! 't Was gelukkig voor Elisabeth, dat zij zich, toen het land steeds nader kwam, naar beneden begeven had, om nog een en ander bijeen te pakken, dat haar toebehoorde. De geweldige slag deed haar hevig ontstellen, en zij haastte zich naar het luik. Daar trof een geluid haar oor, dat zij in geen week vernomen had. 't Waren menschenstemmen, vreemde,voor haar onverstaanbare geluiden, maar toch lieflijker in haar oor dan de schoonste muziek. Zij beproefde haar stem te verheffen, doch de ontroering was te sterk. Eerst toen zij haar hoofd uit het luik ophief, werd zij opgemerkt. IV. TERUGGEKEERD. In de haven lagen een aantal visschersbooten, wier bemanning reeds lang het naderende vaartuig in het oog had gehouden, terwijl het tusschen de klippen door zijn weg vond naar het eiland. Met bevreemding echter bespeurde men, toen de Columbine dichtbij kwam, dat zich geen levend wezen op het dek bevond en in zulk een vaarwater niemand aan 't roer stond. Doch, terwijl zij nog verbaasd het vreemde vaartuig aanstaarden, sloeg krakend de mast naar beneden. Oogenblikkelijk staken een paar sloepen af, en weldra klommen een vijftal kloeke visschersknapen aan boord. Wie meer verbaasd was, de oude vrouw of de jonge lieden, durf ik niet zeggen. Allerlei vragen deden zij haar, doch ongelukkig was het haar niet mogelijk, er een enkele van te verstaan. Maar wie in nood zit of wie helpen wil, kan het desnoods zonder praten af. De visschers, bij welke zich intusschen ook een aantal oudere gevoegd hadden, — want heel het dorp liep uit — begrepen, dat hier iets bijzonders moest geschied zijn. Zij daalden af in de kajuit, en wel begrijpend, dat de vreemde reizigster gebrek kon hebben geleden, reikten zij haar brood en 27 gebakken visch, welke Elisabeth, die* nu minstens in geen dag iets had genuttigd, met tranen van dankbaarheid aannam. Niet zonder moeite gelukte het hun de oude vrouw, die van koude en aandoening beide trilde, door het luik naar boven te brengen. Weldra bevond zij zich veilig aan land. Intusschen hadden de burgemeester en de kustwacht reeds de Columbine herkend als het weggedreven vaartuig, omtrent hetwelk aan alle havens bericht was gezonden. Gelukkig bevonden zich onder de eilandbewoners een paar zeelieden, die van tijd tot tijd de Noordzee bevoeren, en althans genoeg Engelsch verstonden om met Elisabeth eenige woorden te wisselen. Daar dit echter uiterst gebrekkig ging, wijl ook op de eilandengroep, vanwaar zij kwam geen Engelsch maar nog zoogenaamd Gaetic d. i. Keltisch wordt gesproken, en Elisabeth van het Engelsch zelf bitter weinig verstond, wist»men niet beter te doen dan haar naar de naaste stad op het vaste land van Noorwegen te zenden, wat gelukkig een zeer korte reis was. Een vriendelijke ontvangst wachtte haar. Het ongeval der Columbine was niet alleen overal bekend, maar duizenden hadden met diep medelijden gedacht aan de ongelukkige vrouw, die bestemd scheen met het vaartuig hulpeloos ten gronde te gaan. Haar plotselinge verschijning, als die van een, welke uit de dooden was opgestaan, maakte daarom te meer indruk, doch spaarde haar tevens het geven van uitvoerige verklaringen. Ieder kon thans zelf nagaan, hoe zij door de hand Gods wonderlijk geleid en behoed, meer dan een week in doodsgevaar op zee had 28 rond gezwalkt, in een'schip zonder stuurman; hoe zij, van Schotland over een onstuimige zee naar Noorwegen gedreven, daar veilig geland was op een kust om haar gevaarlijkheid berucht. Voorwaar! Dit was van den Heere geschied, en het was wonderlijk in elks oogen! 't Was voor de oude vrouw een geluk, dat men dit al zonder veel toelichting weten kon, want zij behoefde boven alles rust. Er werd trouwens uitnemend voor haar gezorgd. Op een legerstede, beter dan haar ooit tot rustplaats had gestrekt, kon zij van haar vermoeienissen bekomen. Had zij nooit een geneesheer geraadpleegd, thans beijverde zich meer dan een om haar voor de kwade gevolgen van een reis, in ongemak en kou volbracht, en van een langdurig gebreküjden te behoeden. Van de honderden, die haar kwamen bezoeken, gingen weinigen heen zonder op een of andere wijze hun belangstelling en deelneming getoond te hebben. En de Heere God, die de „heks" ten vierden male had gered, zegende aller pogen. Haar krachtig gestel mocht weldra over alle vermoeienis en ontbering zegevieren. Reeds weinige dagen later was zij volkomen hersteld. Den 22en Februari zag de oude Elisabeth met onuitsprekelijke blijdschap voor 't eerst weer de kusten haars vaderlands, en wierp het schip, dat haar had afgehaald, in de haven van Huil het anker. Vandaar zette zij de reis voort naar Schotland, en binnen weinige dagen rustte weer haar voet op het „dierbaar plekje grond, waar eens haar wieg op stond", het eiland Grunista, dat haar thans dierbaarder werd dan ooit. 29 Met wat belangstelling zij in Engeland, met hoeveel verbazing zij op haar eiland ontvangen werd, door de velen, die van haar lot gehoord en haar lang verloren gewaand hadden, is onnoodig hier bij te voegen, 't Is mogelijk, dat deze of gene eilandbewoner door haar behouden weerkomst in zijn geloof aan heksen is versterkt. Maar veeleer gelooven we, dat velen door zoo wonderdadige uitredding van hun dwaasheid zijn bekeerd tot aanbidding van des Heeren wonderlijke wegen. Elisabeths hart vloeide over van lof en dank jegens haar trouwen God, en allen, die haar bezochten, wees zij op Hem, die machtig is te verlossen. Was zij er niet het levend voorbeeld van? „Wonderlijk is des menschen leven," zoo sprak een van haar bezoekers. „Gij, die nooit van dit eiland waart gegaan, die tegen de kleinste reis opzaagt, zijt thans verder gekomen dan de meesten van ons. Over zeeën, die den meest bevaren zeeman schrik inboezemen, zijt gij, zonder stuur of roer, behouden heengekomen. Gij leiddet een leven, meer verborgen dan bijna iemand ter wereld, toch hebt gij thans de aandacht getrokken tot ver buiten uw land." „Ja, ja, " antwoordde de oude, „des Heeren wegen zijn wonderlijk. Doch het meest dank ik Hem daarvoor, dat Hij mij tot mijn stille, vreedzame woning heeft teruggevoerd. Thans hoop ik er te blijven, tot de laatste, groote reis begint, maar dat zal geen zwerftocht zijn, want mijn Heiland staat aan 't roer, en ik zal heengaan in vrede." INHOUD. Hoofdst. Bladz_ I. De heks . , . . jff II. Alleen op de wateren 12 III. Niet verlaten ^'jMüit IV. Teruggekeerd. 26 KLEINE MIETJE DOOR WILHA RIEM—VIS l-8e DUIZEND J. M. BREDËE'S BOEKHANDEL EN UITGEVERS-M". ROTTERDAM. V I. EEN KOUD BAD. „Moe, gaan we in 't bootje?" vroeg een klein, net gekleed meisje, dat vroolijk voorthuppelde naast een dame van middelbaren leeftijd. „Hè, ja, Moe, laten wij in 't bootje gaan!" zoo liet haar broertje er met nog grooter aandrang op volgen. „Nu hebt U toch geen drie kindertjes bij U,zooals anders; U kunt ons dus allebei vasthouden, dan is het toch heelemaal niet gevaarlijk!" „We zullen zien in het terugkomen," antwoordde mevrouw Kroon met een glimlach. „Nu helpt het mij niets, want ik moet aan 't begin van den weg een boodschap doen." . „O, heerlijk, als we terugkomen!" juichte Annie. „Ik heb het niet vast beloofd," merkte haar moeder op, „denk er aan!" - „O, maar, als het kan, dan doet Moe het toch zeker," zei Wim geruststellend, daar hij zag, dat haar gezichtje betrok; en hij hield zooveel van haar! Intusschen liepen ze voort, zoo vlug ze konden, want 4 er woei een scherpe Noordenwind, en het was dus volstrekt geen wandelweer; maar mevrouw Kroon liet haar kinderen zooveel .mogelijk door alle weer en wind uitgaan, om ze er aan te gewennen en tegen te harden. Zoo deed zij tenminste wanneer ze niets mankeerden; hadden ze kou gevat, of waren ze door andere oorzaken ongesteld, dan hield zij ze zorgvuldig in huis, als het noodig was; daarom had zij ook nu haar jongste dochtertje, dat sinds een paar dagen verkouden was en hoestte, thuis gelaten bij de dienstbode, aan wie zij het gerust kon toevertrouwen. Maar hoe vlug ook, toch liepen zij voorzichtig, want de straten waren vreeselijk morsig, daar het dagen achtereen had geregend; en de weg, dien zij gaan moesten, was bovendien tamelijk ongelijk, met holten en geulen, die nu volgeloopen waren, en groote en kleine plassen vormden. Ook werd die weg druk bereden en beloopen, waardoor de morsigheid niet weinig toenam. Er reed een stoomtram en een omnibus; een groot aantal boerenkarren moest er dagelijks langs, daar hij naar verschillende dorpen voerde; en ook rijtuigen in soorten, van gewone huurrijtuigen tot prachtige equipages toe, want tusschen dig dorpen in, waren verschillende groote en kleinere villa's, waarvan de bewoners zich ongaarne te voet of in een omnibus naar de stad begaven; en de stoomtram ging niet altoos op den tijd, dien zij wenschten. Bij dit alles kwam nu nog, dat het Zaterdagmiddag en twee dagen vóór Kerstmis was! Bijna iedereen, die wat geld te missen had, moest nog inkoopen gaan doen voor die Kleine Mietje. „Hè, ja, Moe, laten wij in 't bootje gaan!" 6 dagen en het verkeer tusschen die dorpen en de stad was dientengevolge drukker dan ooit. Neemt men hierbij nog in aanmerking, dat er aan den eenen kant een tamelijk breed en diep water langs liep, en aan den anderen kant gedeeltelijk een sloot, terwijl de weg juist daar zeer smal was, dan begrijpt iedereen, dat het er voor kinderen gevaarlijk was om te loopen en vooral op zulke drukke dagen! Toch liepen er ook nu een menigte kleintjes zonder toezicht rond, wat niet te verwonderen viel, daar er een aantal lange stegen en nauwe straten op uitkwamen, waarin arme menschen woonden, die geen tijd of geen lust hadden op hun kinderen te letten. Het gebeurde dan ook dikwijls, en vooral op zulke drukke dagen, dat er een onder een rijtuig, in 't water, of onder de stoomtram terecht kwam! Dan beklaagde iedereen de ongelukkige ouders, of verweet men hun onvoorzichtigheid, en toch, telkens weer kon men er de arme kindertjes, zelfs van drie en vier jaar alléén zien rondloopen. De menschen hadden het te druk om het zoo nauw te nemen met hun kinderen. Gebeurde er al eens een ongeluk, nu ja, dat werd spoedig vergeten, of men schreef het toe aan bijzondere omstandigheden of bijzondere onvoorzichtigheid. Zoo ging alles dan na een paar uren weer zijn ouden gang. Mevrouw Kroon zorgde echter, dat zij haar beide kinderen stevig vast hield, elk aan een hand, terwijl ze voorzichtig naar alle kanten uitkeek of er geen gevaar dreigde. 7 Zoo kwam zij slechts langzaam voort en ook in de winkels, waar zij boodschappen had te doen, moest zij, door de groote drukte, lang wachten, zoodat zij daarna, om zich een omweg uit te sparen en meteen de kinderen genoegen te doen, besloot van het bootje gebruik te maken. „Zie je wel," zei Wim triomfantelijk, „ik wist wel, dat Moe het doen zou!" Het pontje bevond zich juist aan den overkant, dus moesten zij even wachten. Er stapten een paar mannen in, en ook een klein, tenger meisje, heel alleen. Niemand lette op haar; toch kon ze nog nauwelijks zes jaar oud zijn, en zij droeg een groot pak, dat zij tevergeefs trachtte met één armpje vast te houden; telkens moest zij het met de andere hand steunen om het niet te laten vallen. Treurig keek zij voor zich heen; geen spoor van levenslust was er op haar bleek, oudachtig gezichtje te zien, en haar oogjes stonden zoo dof, alsof zij nog nooit vreugde had gekend! Haar jurkje was dun en gescheurd, ook had zij geen manteltje aan, en evenmin een doekje om; en haar lange, blonde haren, fladderden vrij in den wind. Zoo stond ze daar als een toonbeeld van armoede en ontbering, en mevrouw Kroon beschouwde haar met innig medelijden. „Ze is maar net zoo oud als mijn Annie," dacht zij; „ik zou het niet durven wagen haar ook maar alleen te laten gaan; veel minder zou het in mijn gedachten opkomen, haar zonder geleide in een bootje het water te laten oversteken, en dan bovendien met zoo'n groot pak 8 bij zich! Arm ding! — Als ze een moeder heeft, dan moet het er een zijn , die weinig zorg voor haar heeft of hebben kan!" Intusschen was het bootje genaderd; de mannen stapten uit, en het kleine meisje trachtte dit ook te doen, maar het vaartuigje lag niet stil, en de eigenaar ervan lette niet op het kind. Hij nam niet eens de moeite het bootje vlak tegen den wal aan te leggen, die toch al zoo hoog was, dat zij den stap ternauwernood doen kon. Angstig omklemde zij het pak met beide handjes, zette met groote moeite één voetje op den kant, maar . . . . zij verloor het evenwicht, en viel juist tusschen het bootje en de kade in het water! Mevrouw Kroon, die haar eigen kinderen geen oogenblik had durven loslaten, en die ook te veel achter het vooruitdringende troepje menschen stond, dat in het bootje naar den overkant wilde, gaf een luiden gil, maar gelukkig waren er terstond twee, drie paar handen gereed, om het kind te grijpen; één vatte terstond haar jurkje, maar of het scheurde, hij liet het weer glippen. Toen greep een ander haar bij een arm, en weldra stond ze op den kant, druipnat en bibberend*' terwijl ze angstig tuurde naar het pak, dat in het water was achtergebleven. De doek, die er omzat, was losgegaan en de inhoud was nu voor iedereen zichtbaar: vijf groote tarwebrooden, dreven daar in het vuile water! Een voor een werden ze er uit gehaald, en het bevende, druipnatte meisje hield haar natte, vuile schort op om ze te ontvangen! Ze kon toch niet thuiskomen zonder brood! Doodstil bleef ze Toen greep een ander haar bij een arm. IO staan tot het laatste brood weer in haar bezit was, en ze schreide niet eens, het arme schepseltje! Had ze al zooveel tranen gestort, dat ze niet meer schreien kon? Of was de schrik te plotseling en te groot geweest? Met strakken blik en op elkaar geklemde lipjes trad zij nu haastig voort, dwars over den weg naar het nauwe steegje, waar zij woonde.- Menig woord van medelijden werd er gehoord, maar slechts één was er, die zijn medelijden toonde; het was een net gekleed heer, die haar haastig volgde en met haar meeliep het steegje in. Zeker wilde hij een goed woordje voor haar doen, want behalve de schrik en het ijskoude bad, zou er waarschijnlijk nu nog een pak slaag voor haar overschieten! En misschien wilde hij ook wel geld geven, om andere brooden te koopen. Als verlamd door den schrik stond mevrouw Kroon haar na te staren; ook zij had zoo gaarne met de kleine meid willen meegaan, om te zien, waar zij woonde, en wellicht op de een of andere wijze hulp te kunnen bieden, maar zij kwam niet tot besef daarvan vóór de kleine verdwenen was. „Kom, Moe, gaat U mee?" vroeg Wim, die ongeduldig werd. „Ja, kind," antwoordde zij, en wendde zich naar het bootje, terwijl zij de handjes der beide kinderen in de hare klemde, als vreesde zij dezen te zullen verliezen. „Neen, neen, Moe! riep Annie angstig uit, „niet in het bootje! ik wil er nooit meer in!" II „Ik zal je wel goed vasthouden, Annie," suste haar moeder. „Neen, neen, Moe, alstublieft niet!" „Dan zullen wij maar omloopen, maar het begint juist weer te regenen." „Ik durfde wel," zei Wim, zoodra ze ver genoeg verwijderd waren, en hij geen vrees meer behoefde te hebben, dat zijn moeder terug keeren zou. „Maar je gingt er toch ook liever niet in, wel?" vroeg zijn moeder. „Neen, liever niet," bekende hij, „maar ik was toch niet zoo bang als Annie!" „Een jongen moet ook altoos flinker wezen dan een meisje," antwoordde mevrouw Kroon, terwijl zij niettegenstaande den regen, langzaam voortliep. Zij was het namelijk met zichzelve niet eens, wat te doen. Voortdurend had zij de kleine, druipnatte gedaante voor zich, en de gedachte was bij haar opgekomen, dat het arme ding misschien niet eens droog goed aan zou kunnen krijgen. Het kon immers wezen, dat zij geen andere kleertjes had, en mocht zij al ander ondergoed bezitten, hoe menigmaal gebeurde het niet bij arme menschen, dat dit in 't laatst van de week nog uitgewasschen en gedroogd moest worden. Wellicht was dit ook hier het geval, en als het nu nog niet eens droog was? „Wat zal ik doen?" dacht zij; „ik weet nu niet, waar het kind woont. Hoe jammer, was ik toch maar even meegegaan! Maar, ik kan immers aan de buren vragen, waar het kleine meisje woont, dat zoo pas in 't water gelegen 12 heeft! In zoo'n klein steegje weten de menschen toch alles van elkaar!" En reeds wilde zij op haar schreden terugkeeren. Doch, „neen", zoo besloot zij opééns, ;,met de kinderen zal ik er niet heengaan. Ik weet niet, wat voor huishouden het is; er kunnen wel zieken zijn, wie weet, waaraan ik ze bloot stel! Ik zal liever straks gaan, of Betje er heen sturen." „Moe," zei Annie opeens, „als dat kleine meisje verdronken was, zou ze dan naar den hemel zijn gegaan?" „Ik weet het niet, liefje," antwoordde haar moeder, „ik ken dat kindje immers niet." „Zouden ze die brooden nog opeten?" vroeg Wim. „Als ze geen ander brood kunnen koopen, dan zeker wel; menschen, die honger hebben, nemen het zoo nauw niet, en het meisje zag er heel armoedig uit." „Al had ik honger, dan zou ik het toch niet willen eten! De schippersvrouwen gooien allerlei vuil in het water, dat heb ik zelf gezien; bah!" „Al waren ze in schoon water gevallen," voegde Annie er bij, dan zou ik er toch griezelig van zijn! Tarwebrood in koud water geweekt' hoe kan dat nu goed smaken!" „Arme menschen kunnen meestal niet vragen of het lekker smaakt, en wat honger is, dat weten jelui gelukkig nog geen van beiden!" „Ik heb wel eens honger gehad, Moe," verklaarde Wim, op stelligen toon; „vijf of zes boterhammen at ik dan achter elkaar op, weet U dat niet meer." „Jawel, je hadt dan flink trek, maar nog geen honger! 13 Je hebt nog nooit één ganschen dag zonder eten moeten blijven, wel?" „Maar Moe, een ganschen dag, dat kan immers niemand uithouden!" „Heel veel menschen hebben het wel dagen achtereen uitgehouden, en kinderen ook. In groote steden gebeurt het meermalen, dat arme kinderen sterven van honger." „Zou het kleine meisje, dat in 't water gelegen heeft, ook wel eens honger gehad hebben!" vroeg Annie bezorgd. „Dat zou wel kunnen zijn; en één ding weet ik wel zeker, dat ze geen lekkere boterhammetjes krijgt zooals jij! Ze krijgt er misschien niet eens boter op, veel minder koek of muisjes of rookvleesch " „Dat meisje zou zeker wel graag naar den hemel willen gaan?" hervatte Wim; „ze had zoo'n dun jurkje aan, en daar heeft niemand het koud; ze zou ook geen ongeluk meer kunnen krijgen en ze behoefde dan nooit meer brooden te halen voor haar moeder, want in den hemel heeft nooit iemand honger; dat heeft Pa op de Zondagsschool verteld." „Zou dat meisje ook op de Zondagsschool gaan?" vroeg Annie weer. „Op onze Zondagsschool niet," verklaarde Wim; „daar gaan niet zulke vuile meisjes." „Maar het is nu ook Zaterdag," bracht Annie hier tegen in, „morgen ziet ze er misschien heel anders uit." „Ze is nog te klein ook," meende Wim, en hij richtte zich fier op om te doen zien, dat hij niet te klein meer was. Kleine Mietje. ** „De Heere Jezus heeft ook kleine kinderen in zijn armen genomen, niet waar, Moe?" hernam Annie na een poosje stilzwijgen. „Ja, juist kleine kinderen! en niemand komt in den hemel, die niet gelijk wordt aan een klein kind." Dit zeggende keek zij Wim aan; „maar," ging zij voort, „dat arme meisje weet, misschien nog niets van den Heere Jezus en van den hemel." „Wilt U er dan heengaan," hernam Annie terstond, „en haar alles ervan vertellen?" „Ja, ik denk er wel heen te gaan, misschien vandaag nog." „Gaat U dan weer uit? Mogen wij mee?" vroegen zij als uit één mond. „Neen, ik ga er eerst alléén naar toe. Ik zal wat kleertjes voor haar opzoeken, en die meenemen." „Ja, dat is goed, Moe!" juichte Annie, „ik wou maar, dat ik ze haar zelf mocht geven!" „Als ze een jongen was, dan zou ik haar mijn paardenspan wel willen geven," zei Wim, „of een zakje knikkers; maar een meisje geeft daar niet om." „Heb je niet wat mooie plaatjes voor haar?" „O ja, die heb ik, en ook traktaatjes met plaatjes!" „Die kunnen goed zijn voor de ouders of voor grootere zusters of broers, want zij kan natuurlijk nog niet lezen." „Kunt U Betje er niet heen sturen? Ik vind het nooit prettig als U uitgaat 1" „Neen, ik wil liever zelf eens gaan zien." Zoo pratende hadden zij hun woning bereikt. 15 „Mevrouw, er zit een dame op U te wachten in de voorkamer," zei Betje, zoodra-ze in de huiskamer waren gekomen, waar ze met gejuich door de kleine Louise werden begroet, „zij heeft al een kwartier op U gewacht, want ze moet U noodzakelijk spreken." „Zorg jij dan maar even voor alle drie, dan ga ik er dadelijk heen." Het bezoek duurde lang; bijna een uur, en mevrouw Kroon durfde daarna niet meer uitgaan, daar zij ook nog voor het middagmaal het een en ander had te bezorgen, en haar echtgenoot weer op tijd naar 't kantoor moest. Na het eten moest zij de kinderen naar bed helpen, waarvoor Betje op Zaterdag geen tijd had, dus kwam er dien dag niets van. Gelukkig was er reeds op andere wijze voor het arme kind gezorgd, zoo als wij in een volgend hoofdstuk zien zullen. II. HULP IN NOOD. „Maatje, mag ik meegaan, als Dientje boodschappen gaat doen?" „Neen, Liesje", was het antwoord, het weer is zoo guur; voor plezier behoef je wezenlijk niet uit te gaan!" Liesje keek pruilend voor zich, en drukte haar gezichtje stijf tegen de spiegelruit aan, die uitzicht gaf op den weg, dien wij in ons vorig hoofdstuk beschreven hebben. Als zij daar zat, dan kon zij gedurig het bootje heen en weer zien gaan langs den zwaren ketting, die af en toe in het water werd neergelaten om schuiten met groente of met turf en steenkolen te laten doorgaan. Bij dat raam verveelde Liesje zich zelden, want er was telkens wat nieuws te zien, maar nu was zij al dagen achtereen van school thuis geweest, omdat zij vacantie had, dus begon het stilzitten en het kijken haar te vervelen. „Ik wou, dat ik een arm kindje was!" hernam zij opeens, na een poosje zoo te hebben gezeten. „Waarom?" vroeg haar moeder. „Wel, dan mocht ik den ganschen dag op straat spelen net als de kinderen uit dat kleine nauwe straatje, hier dicht bij, op den weg." „Zou je dan ook graag in zoo'n vuilstraatje willen wonen?" i7 „Als ik den heelen dag buiten mocht spelen, zou het mij niet veel kunnen schelen! 's NachtsJJslaap ik toch; dan zie ik er niets van, waar ik ben!" „En zou je graag een dun gescheurd jurkje willen aanhebben net als die kinderen?" „Hebben dan alle arme kinderen dunne, gescheurde jurkjes aan, Ma?" „Gescheurd zijn ze niet altijd, maar dun meestal wel; in elk geval hebben ze niet zulke warme jurkjes en manteltjes als jij, en ook geen bontjes en mofjes. In den winter loopen die kindertjes meestal te bibberen van de kou als ze buiten zijn, en ook dikwijls als ze binnen zijn, want lang niet altoos brandt er een kachel of een vuurtje aan den haard!" „Ja, maar als ze hard loopen en spelen voelen ze de kou niet!" „Denk je dan, dat arme kinderen niets anders te doen hebben dan spelen? Ze moeten soms al hard meewerken met hun ouders en boodschappen doen, heel alleen." „Nu, dat zou ik ook wel willen? Ik ben wat blij, als ik Dientje mag helpen, en alleen boodschappen doen, dat zou ik veel prettiger vinden dan met haar mee te gaan!" Mevrouw Duree glimlachte. „Zou je ook graag droog brood willen eten; " hernam zij, „en aardappelen zonder iets er bij?" „Neen, dat niet, Ma!" bekende Lise. „En denk je dat arme kinderen pudding krijgen, en flensjes en vruchten, waarvan je zooveel houdt?" Lize zweeg. i8 „Of gebakjes als zij jarig zijn, en allerlei mooi speelgoed?" . «Krijgen ze niets als ze jarig zijn?" vroeg Lize nu aarzelend. „Als ze wat krijgen, dan is het gewoonlijk iets wat ze noodig hebben: een schortje, een dasje of een paar kousjes, kleedingstukken, waarvoor jij je neusje zoudt optrekken, al was je niet eens jarig! En ook wel eens een goedkoope pop of een ander stukje speelgoed, als ze niet zoo heel arm zijn." „Ik heb vijf poppen met mooie kleertjes aan, en twee wiegen en ... . Hebben arme kinderen ook wel eens een poesje?" Zoo viel zij zichzelve in de rede, want zij dacht er opeens aan, dat haar poesje dien morgen in een der poppenwiegen lag te slapen. „Ja, dat wel, warit poesjes eten heel weinig, en een klein beetje melk schiet er nog wel eens over." „Mijn poesje zou ik niet willen missen!" hernam Lize met een zucht van verlichting, alsof zij werkelijk voor de keus gesteld werd een arm kindje te worden! „Kijk eens, Ma, wat zou daar te* doen zijn?" riep zij opeens uit; de menschen blijven zoo staan kijken. Er zal toch niet iemand in 't water gevallen zijn? — Ze staan zoo dicht bij den kant!" „Het zijn zeker menschen, die in 't bootje willen stappen," antwoordde haar moeder achteloos, na een blik naar buiten te hebben geworpen. Maar Liesje bleef kijken. „O, neen Ma, zie toch, dat kleine meisje daar! Ze is druipnat! Zeker heeft ze in 't water gelegen!" '9 Weer tuurde mevrouw Duree door 't venster. „Ach," sprak zij medelijdend, „dat is kleine Mietje uit het steegje hier vlak bij!" „Hoe weet U, dat zij Mietje heet?" „Ik heb haar dikwijls zoo hooren noemen door de andere kinderen, die daar ook wonen." „Als ze hier voor het hek speelden?" „Ja, maar kleine Mietje zie ik nooit spelen; ze kijkt ook altoos even treurig, het arme ding!" „Waarom zou ze nooit spelen en zoo treurig kijken, Ma?" „Misschien is ze niet goed gezond." „Laat Pa haar dan een drankje geven, of wat anders waardoor zij beter kan worden." „Pa gaat alleen naar zieken, die om hem zenden." „Mietje zal dat niet durven, Ma." „Neen, maar haar moeder zou het kunnen doen." „En zou Pa er dan heengaan?" „Ik denk het wel, Pa heeft nog nooit geweigerd als een arme zijn hulp inriep." „Wat zou die kleine Mietje toch in haar schort hebben gehad, Ma?" hernam Liesje, nadat zij weer een poosde naar buiten had zitten turen, „het leek wel een groot pak!" Op dat oogenblik werd er geklopt. „Binnen!" riep mevrouw Durée, en Dientje vertoonde zich. Het was een heldere, flinke meid van omstreeks achttien jaar met een frisch, blozend gezicht. Ze had een helder wit schort aan over een nette geruite japon en in haar arm droeg zij een mandje. 20 „Mevrouw kan ik boodschappen gaan doen?" vroeg zij, en zonder antwoord af te wachten liet zij er terstond op volgen: „Hebt U gezien, wat daar gebeurd is, Mevrouw?" „Neen; wat dan? Is er een kind in 't water gevallen?" „Hebt u gezien, wat daar gebeurd is. Mevrouw?" „Ja, Mevrouw, het was kleine Mietje v. d. Wal; dat arme schaap! Ze had vijf groote tarwebrooden bij zich en zóó moest ze alleen uit het bootje stappen! Natuurlijk verloor ze het evenwicht en viel in het water!" „Hadden ze dat kleine kind alleen in het bootje laten gaan met een groot pak bij zich?" „Ja, Mevrouw, 't is schande! vindt U niet?" 21 „Ik weet het niet, Dientje; om dat uit te kunnen maken zou ik het huishouden moeten kennen." „Wel Mevrouw, ze heeft drie broers, van twaalf, dertien en veertien jaar! Laten die zulke boodschappen doen en niet een kind van nog geen zes!" „En als die er nu geen tijd voor hebben?" „Ze hebben tijd genoeg, Mevrouw! De oudste loopt al een paar weken leeg, zeker omdat niemand het meer met hem probeeren wil, want die rekel heeft al wel tien verschillende bazen gehad! En de andere twee zijn vanavond om zes uur vrij; waarom sturen ze dan dat kleine ding er op uit!" „Ja, waarom niet? 't Is vreemd." „Och, ziet U, de vader is dood, en die jongens zijn hun moeder de baas! Maar ik zou ze wel anders leeren, die lummels! Ze staan hier maar kattekwaad uit te voeren op den weg, den ganschen Zaterdagavond en 's Zondags er bij, en dat kleine ding moet alles doen, waar zij geen zin in hebben!" „'t Is wel ongelukkig, als een moeder geen macht over haar kinderen heeft!" „Ja, Mevrouw; maar nu komt er ook nog bij, dat ze bijna eiken dag uit werken gaat; ze kan dus het oog niet op hen houden, en die jongens maken haar zoo veel wijs als ze willen." „Is ze vandaag ook uit werken?" „Ik weet het niet, Mevrouw." „Denk eens aan, dat die kleine Mietje in haar natte kleertjes moest blijven rondloopen! Dan werd ze zeker 22 ziek, als ze* het nog niet is! — Weet je wat, Dientje, je moest er even heen gaan, en wat kleertjes van Liesje meenemen; en als haar moeder niet thuis is, help haar dan even ze aantrekken, wil je?" „Welzeker, Mevrouw, dan loop ik meteen maar een stapje harder." „Blijf dan een oogenblikje bij Liesje, terwijl ik ze ga opzoeken." Een paar minuten later keerde mevrouw Duprée terug met een tamelijk groot pak; het bevatte een warme, wollen jurk, twee schorten, twee wollen rokjes en verder hemdjes, borstrokjes, kousjes en een paar schoentjes. „Wel, wel, wat zal kleine Mietje blij wezen!" sprak Dientje, terwijl ze opeens zoo vroolijk keek, of ze zelf wat moois gekregen had, „zulke warme, mooie kleertjes heeft ze zeker nog nooit aan gehad! Zal ik nu maar gaan, Mevrouw?" „Ja, Dientje, dan zal ik intusschen de boodschappen opschrijven." Juist hield er een dokterskoetsje stil voor de deur, toen zij naar buiten ging; een heer van middelbaren leeftijd met vriendelijk voorkomen stapte er uit, trad het huis binnen, liep haastig de gang door en bevond zich in het volgend oogenblik in hetzelfde vertrek, waar wij Liesje hebben aangetroffen. „O, Pa! Dag Pa! bent U daar al! Er is een meisje in 't water gevallen! En Dientje is er heen met kleertjes! En . . . ." Zoo babbelde Liesje in één adem voort. Glimlachend bleef de- dokter staan. „En krijg ik nu 23 niet eens een kusje van mijn kleine meid?" vroeg hij. Toen sprong zij tegen hem op, sloeg beide armpjes om zijn hals en overlaadde hem met kusjes» „Pa, wilt U dat meisje een drankje geven?" begon zij daarop weer. „Ma zegt, dat U altoos arme menschen helpen wilt." „Maar ik begrijp van de heele geschiedenis nog niets. Vertel mij nu eerst eens bedaard, wat er eigenlijk gebeurd is." „O, daar is Ma!" riep Liesje uit, toen juist mevrouw Dupr ee weer binnentrad, die even naar de keuken was geweest. „Wilt U het alles vertellen, Ma, van Mietje en van die stoute jongens." „Ja, dat zal het beste wezen, sprak de dokter, terwijl hij op stond om zijn vrouw een kus te geven, want de geschiedenis wordt hoe langer hoe ingewikkelder; Liesje wil alles gelijk vertellen en daarom begrijp ik niets." Nu volgde er een geregeld verhaal, van hetgeen wij in dit hoofdstuk hebben vernomen. Juist was mevrouw Duprée klaar met vertellen, toen er andermaal geklopt werd en Dientje weer binnentrad. „Wel," vroeg mevrouw, „hoe was het daar?" „Naar, Mevrouw, heel naar!" zei Dientje; „de moeder is gisteravond ziek thuis gekomen; ze had nu ook hard de koorts. De buren hebben vanmorgen om den armendokter gestuurd, maar die is nog niet gekomen. En Mietje stond daar met haar druipnatte kleertjes nog aan, terwijl de buren bezig waren wat oud goedje voor haar bij elkaar te zoeken. Maar die menschen hadden 24 zelf niet meer dan het hoogst noodige, dus ging het niet zoo gemakkelijk wat te vinden. En vrouw v. d. Wal had het vuile goed gistermorgen in het sop gezet om het gisteravond, als zij thuis kwam, te kunnen wasschen, maar toen was zij te ziek; dus stond het er nog in en was er geen stukje droog ondergoed voor Mietje te vinden. U kunt begrijpen, wat een uitkomst het was, toen ik daarjuist aankwam met al wat zij noodig had! Ik heb het kind gauw alles aangedaan en haar toen bij haar moeder in bed gestopt, want het was er zoo koud en het schaap stond al maar te beven. En ... en ... ik heb beloofd, dat ik vragen zou, of Mijnheer niet eens naar hen wilde komen zien," zoo eindigde Dientje met een zijdelingschen blik op den dokter. „Hè ja, Pa, wilt U dat doen, alstublieft!" vroeg Liesje, en keek hem smeekend aan. „Ik ben pas thuis! Wil je mij nu weer weg hebben? Ik kan wel zien, dat je niet veel van mij houdt!" „Toe, ondeugende Pa, dat weet U wel beter! Maar die arme vrouw gaat misschien sterven als U haar niet helpt! En Ma denkt, dat kleine Mietje ook ziek is, omdat ze nooit speelt! En U komt toch weer gauw terug, want het is hier zoo dicht bij!" Zoo stond de dokter dan weer op, trok zijn jas aan en begaf zich naar de kleine woning van vrouw v. d. Wal. III. MIETJE'S TEHUIS. Het was Zondag, en de dag vóór Kerstmis. Het was nog hetzelfde morsige, gure weer; en in de woning van vrouw v. d. Wal zag het er al even morsig en ongezellig uit als op straat en geen enkel liefelijk geluid werd er vernomen. De zieke moeder rustte. Mietje schreide, omdat ze koud was en honger had, en de drie jongens maakten ruzie met elkaar, scholden en vloekten zelfs nu en dan! „Maak nu een van allen de kachel aan," vermaande de moeder, „het is hier zoo koud!" „Der is geen turf, moeder," zei de jongste, die een begin wilde maken. „Hak dan wat hout, Jan," zei de moeder tot haar oudste. „Laat Piet dat doen! Waarom ik juist!" antwoordde hij brutaal. „Ik kan geen hout hakken, dat weet je wel," zei Piet. „Je bent te lui, dat is het!" snauwde Jan hem toe. „Ik te lui! Durf dat nog eens te zeggen, dan zal je eens zien, dat ik je aandurf, al ben je een jaartje ouder! Ik te lui! Wie loopt er den ganschen dag op straat rond zonder een cent in te brengen? En wie werkt er van 's morgens 26 zes tot 's avonds zeven uur? En wie brengt 's Zaterdags twee gulden thuis, zeg? Licht kan jij dan wat hout hakken, hoor!" „En ik bedank je!" Zoo bleef het koud in het kamertje. Moeder bleef rusten, Mietje bleef schreien en de jongens bleven ruzie maken. „Qeef Mietje een sneetje brood, Jan?" sprak de moeder weer; „je weet toch, dat ik niet kan opstaan en Mietje is te klein om brood te snijden." De jongen deed alsof hij het niet verstond. Intusschen hadden zij alle drie een dikke snee brood afgesneden van een der tarwebrooden, die inmiddels gedroogd waren. Ook had de moeder zich wel gewacht iets van het ongeval, voor zoover het de brooden betrof, aan hen te vertellen. „Wat niet weet, wat niet deert!" dacht zij; en de heer, die Mietje thuisgebracht had met het voornemen geld te geven om andere brooden te koopen, zoo dit noodig mocht blijken, had het niet gegeven, toen hij vernam, hoe het ongeluk aan de jongens te wijten was, aan hun onwi' om de boodschappen voor hun moeder te doen. Ze moeten het nu maar zelf opeten, had hij gezegd, en als het hun' niet smaakt, dan is het een goede les voor een volgenden keer om niet zoo onwillig te zijn en aan hun kleine zusje over te laten, wat zij behooren te doen! Voor de zieke moeder en voor Mietje had hij een uurtje daarna wat soep gestuurd en een witte broodje; het eerste hadden zij samen opgegeten, maar het laatste hadden 27 de jongens 's avonds gevonden en gauw met hun drieën verorberd. „Moeder, mag ik zelf een stukje brood afsnijden?" vroeg Mietje eindelijk, „ik heb zoo'n honger!" „Neen, kind, geef het maar hier," was het antwoord, en het mes ook, „dan zal ik het doen." „Krijg ik geen boter, Moeder?" vroeg het kind. „Nee, Mietje, ik heb gisteren immers niets kunnen verdienen, en het geld van Piet was voor de huur." 41 Het kind zei niets meer, en begon het onsmakelijke, ongesmeerde sneetje brood langzaam op te eten. Het arme ding was flauw, haar maagje vroeg naar iets, maar den rechten trek miste zij als gewoonlijk. Ze vroeg dan ook niet om een tweede sneetje, toen het eindelijk op was. De klok sloeg nu twaalf uur. De jongens waren heel laat opgestaan en met al dat ruzie maken was ook heel wat tijd heengegaan. Daar ging opeens de deur open en dokter Duprée trad binnen. Hij wierp een vluchtigen blik in 't rond, keek naar het kacheltje, waarin geen vonkje vuur te zien was en vroeg: „Is er geen brandstof in huis?" „Jawel, Mijnheer," haastte de moeder zich te zeggen, „maar ik kan niet opstaan om de kachel aan te maken." „Natuurlijk niet! Dat zou je niet mogen doen! Je moet stil onder de dekens blijven! Maar die jongens zijn toch groot genoeg om een kachel aan te maken!" „Er moest eerst hout gehakt worden, dokter, en daar hadden ze geen zin in." „Schaam jullie je niet!" riep dokter Duprée uit, „wil je dan je moeder en je zusje allebei dood hebben! Gisteren 28 was dat kind haast verdronken, omdat haar groote broers te lui waren om de boodschappen voor hun moeder te doen en moet er nu nog brand komen als zij straks gaat probeeren de kachel aan te maken! Wees liever blij, dat jullie vandaag gelegenheid hebt, je moeder eens goed te verzorgen! — Alloh, haalt hier dat hout! De oudste hakt het, de tweede maakt de kachel er mee aan, en de derde schept cokes of steenkolen, wat er in huis is, begrepen? Ik zal wachten tot het hier warm is, dan kan ik meteen eens zien, wie van jullie drieën de handigste is!" Dit laatste vooral hielp; hun eergevoel werd er door geprikkeld. Een voor een gingen ze aan het werk, en binnen een kwartier stond het kacheltje lekker te branden. Intusschen had de dokter zich bij de bedstede neergezet waarin de zieke moeder lag. „Heb je vanmorgen al wat gebruikt?" vroeg hij. „Neen, Mijnheer," antwoordde zij, „ik had geen trek." „Och, kom! Wat is er in huis om te eten?" „Tarwebrood, Mijnheer." „Hetzelfde, dat gisteren in 't water gevallen is?" Zij knikte toestemmend en wierp van terzijde een blik op de jongens, die elkaar nu veelbeteekenend aankeken. „Ik zal je straks wel wat anders sturen, dat beter geschikt is voor een zieke, en Mietje mag er ook van meeproeven, hoor! — Kom eens hier, klein ding! Ben je al bekomen van den schrik? — Heb je nietsommeete spelen? Ik zal eens aan mijn Liesje vragen, of zij wat mooie prentenboeken voor je heeft." Doch Mietje's treurig gezichtje klaarde niet op, alleen 29 zag de dokter haar lipjes trillen, alsof zij neiging had in tranen uit te barsten. „Wie zorgt er voor die kleine, als ge uit werken zijt?" vroeg hij, zich nu weer tot haar moeder keerend. „Niemand, Mijnheer, ze moet zichzelf maar zien te „Ben je al bekomen van den'schrik?" helpen. Om twaalf uur komen de jongens altoos thuis, die warmen het eten op, dat ik den vorigen avond voor hen klaarmaak, en om half twee, na samen gegeten te hebben, gaan ze weer weg. Dan is ze verder weer alleen tot zeven of acht uur 's avonds." „En zorgen de broers goed voor je, Mietje, als ze in 't middaguur thuis zijn?" zoo wendde dokter Duprée 3° zich nu weer tot het kind. „Ze eten toch niet alles alleen op?" Het kind wierp een angstigen blik op Jan, en staarde toen naar den grond, zonder iets te zeggen. „Ik geef haar 's avonds altoos het stukje vleesch, dat ik meebreng uit mijn werkhuis," hernam vrouw v. d. Wal, „juist, omdat ik bang ben, dat zij niet al te veel krijgt 's middags." „Klaagt zij nooit?" „Neen, Mijnheer, ze is altoos even stil!" „Ik zal eens zien, wat ik voor haar doen kan," mompelde hij. Toen stond hij op, voelde den pols van de zieke, zei, dat ze met denzelfden drank moest doorgaan, dien hij haar den vorigen dag had voorgeschreven, en wendde zich naar de deur. Eerst echter keek hij de jongens nog eens aan, en zei kortaf: „Zorg, dat morgenochtend het kacheltje goed brandt als ik kom, en laat ik geen klachten hooren van je moeder, anders zal ik zorgen, dat je alle drie naar een gesticht gaat!" Daarop vertrok hij. Een half uur later werd er geklopt en Dientje trad binnen met een mandje onder haar arm, dat gedekt was met een wit servet. Na gegroet te hebben, lichtte zij het op. „Kijk eens, vrouw v. d. Wal," sprak zij, „daar moet je nu eens dadelijk wat van gebruiken! Het smaakt heerlijk, hoor! Het is klaargemaakt van eieren, melk, bitterkoekjes en ik weet niet wat nog meer! Het is echt versterkend ook. Waar kan ik een paar bordjes en een paar lepels vinden, 3i dan zal ik er eens wat van opscheppen voor U, en voor Mietje." „Mietje, krijg ze eens," sprak de zieke. Het kind gehoorzaamde en weldra zaten moeder en kind van het lekkere hapje te smullen, terwijl de jongens toekeken, gelijk ze zoo menigmaal hun zusje hadden laten toekijken. Wel wilde de moeder hen ook eens laten meeproeven, maar Dientje zei, dat het alleen voor haar, en voor Mietje bestemd was, en dat zij wat anders kregen. „Wat anders," dachten de jongens en ze gluurden in het mandje. „Daar lag nog een pakje, wat kon dat wezen?" Dientje maakte het open, en sprak: „Hier heb ik voor elk een mooi verhalenboek met platen, en voor Mietje heb ik drie prentenboeken." „Een boek," mompelde Jan teleurgesteld. „Echt!" zei Piet, die gretig naderbij trad. „Heerlijk, nu hebben wij wat te doen!" zei Bertus, en stak de hand reeds uit om het zijne in ontvangst te nemen. „Weest er maar netjes op, " zei Dientje; „de dokter heeft nog boeken in overvloed, maar als je er slordig op bent, dan geeft hij er je geen meer." „Mevrouw komt misschien van de week ook eens kijken," zoo wendde zij zich nu weer tot de zieke; „en de jongejuffrouw heeft beloofd, dat zij Mietje een pop zal komen brengen." Mietje keek even op bij het woord „pop", doch sloeg dadelijk de oogen weer neer.. „'t Is wel een lieve familie, waar je dient!" sprak vrouw 32 v. d. Wal, die niet recht wist, wat zij antwoorden zou. „Wil je Mevrouw vooral bedanken?" „Ik zal het doen, hoor!" Daarop ging Dientje heen en nu was het een langen tijd zeer stil in de kleine woning. De jongens hadden elk hun boek ter hand genomen, en zaten te lezen, bij de kleine vierkante tafel. Mietje zat met haar prentenboeken in een hoekje op den grond, en de zieke sluimerde weldra in. Daar werd andermaal geklopt, en Mevrouw Kroon trad binnen. „Ben ik hier terecht bij de moeder van het kleine meisje, dat gisteren in de vaart gevallen is?" vroeg zij. „Jawel, Mevrouw, wilt U niet even gaan zitten?" sprak de zieke. Mevrouw Kroon nam daarop plaats bij het bed en hernam: „Ik had gisteren al willen komen, maar ik ben verhinderd geworden. Heeft dat koude bad geen kwade gevolgen gehad voor de kleine?" „Gelukkig tot nog toe niet, Mevrouw." "Daarop vertelde vrouw v. d. Wal, hoe zij juist bijtijds droge kleertjes voor het kind gekregen had, en waarom zij die zelve op dat oogenblik niet bezat, terwijl zij met vele woorden de vriendelijkheid prees van de familie Duprée. „Wel, wel, wat ben ik blij dit te hooren," sprak mevrouw Kroon met een zucht van verlichting. „Den ganschen nacht, wakend en droomend, ben ik met uw kleine meid bezig geweest!" Vrouw v. d. Wal keek haar verbaasd aan. „Ik heb wel 33 eens gedacht," sprak zij, „dat niemand in de wereld zich om ons bekommerde, maar nu zie ik toch, dat ik mij vergist heb; eerst hebben wij zooveel vriendelijkheid ondervonden van de familie Duprée, die ons volstrekt niet kende, en nu toont U weer zooveel belangstelling, hoewel U ons ook geheel vreemd zijt!" „Dat komt, omdat ik een dochtertje heb van denzelfden leeftijd als uw meisje, en ik stelde mij voor, wat ik gevoelen zou, als het ongeluk met haar gebeurd was en ik mij nog daarbij in uw omstandigheden bevond!" „Er zijn toch maar weinig menschen, Mevrouw, die zich een oogenblik in onze omstandigheden verplaatsen.'' „Dat is wel mogelijk; maar Eén is er, die dat niet alleen in gedachte, maar in werkelijkheid gedaan heeft! Hij was heel rijk en werd vrijwillig doodarm. Hij had een ontelbaar aantal dienstknechten, en Hij werd zelf een dienstknecht. Hij woonde in een groot, prachtig paleis, en Hij nam Zijn verblijf in een nederige timmermans woning." „Bedoelt U onzen Heere?" vroeg de zieke aarzelend. „Ja, hebt U er wel eens over gedacht, waarom Hij dat deed?" „Neen, Mevrouw, daar heb ik nooit over nagedacht." „Wel, er staat geschreven in het Boek van God, in den Bijbel, dat Hij arm geworden is om ons rijk te maken. Hij wil U en mij en allen, die zich tot Hem wenden, een plaats geven in Zijne heerlijkheid; Hij wil ons maken tot kinderen van God, tot mede erfgenamen van Hem. Hij heeft zich zóó diep neergebogen, opdat zelfs de armste niet vreezen zou tot Hem te komen. Hij was God zelf 34 en Hij vernederde Zich om het werk te doen van een slaaf, want Hij waschte de voeten Zijner discipelen. En dat niet alleen, maar Hij is voor de goddeloozen gestorvenNiet voor Zijn vrienden maar voor Zijn vijanden gaf Hij Zich over in den dood, en Hij nam de straf op Zich, die wij verdiend hadden. Hij scheldt ze kwijt aan elk, die tot Hem komt. Hij zegt: klopt en U zal opengedaan worden, bidt en gij zult ontvangen. Hebt U aan die vriendelijke uitnoodiging al gehoor gegeven?" „Ach, wat zal ik zeggen, Mevrouw, arme menschen, zooals wij, die van 's morgens vroeg tot 's avonds laat hard voort moeten, hebben zoo weinig tijd om over die dingen na te denken!" „Misschien heeft God U daarom eens op het ziekbed teneer gelegd," hernam mevrouw Kroon zacht, „om U tijd te geven, want Hij wil niet, dat iemand verloren zal gaan; en als U niet de toevlucht neemt tot den Heere Jezus, dan kunt U niet behouden worden." Dit zeggende stond Mevrouw Kroon op, om heen te gaan, maar eerst nam zij een gulden uit haar beursje, en stopte dien vrouw v. d. Wal in de hand; trok toen kleine Mietje naar zich toe, liefkoosde haar en vroeg of ze veel van krentenbrood en van speculaas hield. Mietje haalde de schouders op, terwijl de jongens de ooren spitsten en dachten: „Werd het ons maar gevraagd. Wij zouden het antwoord wel weten te geven." „Wilt U de kinderen morgenavond om zes uur bij mij. zenden," zoo sprak zij vervolgens tot de zieke, „en mogen ze dan een uurtje blijven? Ze kunnen dan de 35 Kerstgeschiedenis hooren en het een en ander mee naar huis nemen, dat U misschien wel gebruiken kunt." „Bedoelt U, dat ze alle vier mogen komen, Mevrouw?" „Ja, als ze er lust in hebben." „Nu jongens, zou je graag naar Mevrouw toe willen gaan?" „Ja, ja, ik wel!" riepen ze door elkaar, want ze dachten aan krentenbrood en speculaas. „Maar dan moeten jullie Mietje meenemen, en goed op haar passen, het is dan al donker." „Ja, Moeder, " zei Bertus, die altoos de gewilligste was, „ik zal haar wel vasthouden." „Goed, dat is dus afgesproken," zei mevrouw Kroon; „ik zal het adres opschrijven, anders mochten jullie het eens vergeten." Een paar minuten later was zij vertrokken en de jongens raakten in druk gesprek, over hetgeen hen den volgenden avond wel te wachten stond, maar Mietje zei niets, en ging weer in haar prentenboeken zitten turen. IV. BESLUIT. Kerstmis was voorbij gegaan. De kinderen van vrouw v. d. Wal hadden, zoo eenvoudig als nooit te voren, de geschiedenis hooren vertellen van den Heere Jezus, hoe Hij op aarde gekomen was als een klein kindje, maar ook hoe Hij aan 't kruis gestorven was, om nu aan allen, die tot Hem komen een plaats te kunnen geven in het heerlijk Vaderhuis. Jan had er ternauwernood naar geluisterd, op Piet had het gehoorde wel indruk gemaakt en Bertus was er geheel mee vervuld, terwijl Mietje er bijna geen woord van begrepen had. Haar kinderlijke vragen waren ook nooit beantwoord geworden, zoodat ze nog minder ontwikkeld was dan menig kind van drie jaar. Haar vader was gestorven, toen ze een jaar oud^as, haar moeder was sedert uit werken gegaan en had zich dus heel weinig met haar kunnen bezighouden, en haar broers lachten "haar altoos uit, zoo niet erger; want slaan en plagen deden zij haar ook wel. Zoo was zij dan stil en in zichzelve gekeerd geworden, en durfde aan niemand iets meer vragen, wat zij niet wist, uit vrees uitgelachen te zullen worden. Het krentebrood en de speculaas had zij zich echter best laten smaken, en het mooie popje, dat zij mee naar huis kreeg, had voor een oogenblik zelfs een 37 glimlachje op haar bleek gezichtje te voorschijn geroepen. Ook hield zij het in haar armpjes geklemd, zelfs toen zij naar bed ging, en sedert dien dag waren Mietje en de kleine pop onafscheidelijk aan elkaar verbonden. De jongens hadden behalve elk een paar warme handschoe¬ nen, nog een pak ondergoed mee naar huis gekregen en twaalf eieren voor hun zieke moeder. Intusschen hadden zij gezorgd, dat het kacheltje flink brandde, toen de dokter te¬ rugkwam en ook, dat er geenHieldhetin haara"ws gekiemd, enkel vlekje aan de boeken was. Dit had tengevolge, dat hij niet alleen zijn tevredenheid uitsprak, maar hen ook toestond, elke week een ander boek bij hem te komen halen. Zoo hadden zij dan 's avonds, na afloop van hun werk, en 's Zondags altoos wat te doen, waarover hun moeder zich niet weinig verheugde, want zoodoende waren zij minder op straat, eh maakten ook thuis minder ruzie. Dokter Duprée deed echter meer; hij zorgde, dat zoowel de zieke moeder als het kleine, zwakke Mietje, dagelijks versterkend voedsel kregen. Zoo verliepen er eenige maanden en nog steeds lag vrouw v. d. Wal te bed en mevrouw Kroon wist het al van den dokter, dien zij goed kende en wien zij er naar gevraagd had, dat de zieke naar menschelijke berekening, niet meer herstellen 38 kon. Dit was voor haar een reden te meer, om haar gedurig weer te bezoeken, en er op aan te dringen, dat zij de toevlucht zou nemen tot den Heere Jezus. En langzamerhand begon zij de noodzakelijkheid hiervan in te zien. Zij begon zelf te vreezen, dat zij van dit ziekbed niet weer zou opstaan, en als de Heere haar wegriep van deze aarde, wat dan? Waarheen zou zij gaan? Had zij niet geleefd zonder God? Had zij ooit naar Zijne geboden gevraagd, of er naar gehandeld? Immers neen! Waarom zou Hij haar dan nu een plaats geven in Zijn heerlijk Huis? Neen, Hij zou haar buitensluiten. En zeker, dit had zij verdiend, maar mevrouw Kroon vertelde haar, hoe God niet met ons doet naar onze zonden, hoe Hij gaarne vergeeft, en daarom juist Zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, het eeuwige leven hebben zou. Ga dan nu tot den Heere Jezus, juist zooals gij zijt, sprak zij met aandrang, dan is er ook voor U een plaats bereid daarboven." Eindelijk gaf de zieke aan dezen raad gehoor en toen werd zij, o, zoo gelukkig! Eén ding elhter veroorzaakte haar bittere smart, niettegenstaande haar groote vreugde, dat zij haar kinderen zoo geheel buiten God en Zijn dienst had grootgebracht. En niet het minst bedroefde zij zich over haar arme, kleine Mietje! Ach, hoe had zij het kind verwaarloosd! Hoe gaarne had zij dit alles weer willen goed maken. Dikwijls nam zij haar nu bij zich in bed, liefkoosde haar en sprak haar over den Heere Jezus, die de kinderen liefheeft en ze tot Zich roept. 39 Maar wie zou er voor het arme, kleine ding zorgen als zij er niet meer was? Wie haar dan nog van den grooten Kindervriend vertellen? Tot haar groote vreugde echter werd ook hiervoor door Dikwijls nam zij haar nu bij zich in bed. dokter Duprée gezorgd. Eerst wist hij Mietje gedurende de zomermaanden een plaats te bezorgen in een inrichting voor zwakke, ziekelijke kinderen, dicht bij de zee. Daar werd zij goed verzorgd en mocht uren lang spelen op het strand. En toen, na afloop van de zomermaanden, de inrichting gesloten werd, zorgde hij, dat zij opgenomen werd in een huis van barmhartigheid, waar Liesje Duprée, 40 die al kennis met haar gemaakt had, haar dikwijls met haar mama kwam opzoeken. Wat de jongens betrof, dokter Duprée beloofde, dat hij ook over hen steeds een wakend oog zou houden, maar boven dit alles kon de zieke moeder hen thans toevertrouwen aan haar Hemelschen Vader, die toch zeker nog veel beter voor hen zorgen zou. Zoo kon zij dan gerust haar hoofd neerleggen, en eer er weer Kerstfeest gevierd werd, was zij heengegaan naar een betere woning. Jan moest nu wel aan 't werk, want anders wilde niemand hem te eten geven. Piet, die eerst gemeend had, dat hij nogal heel wat inbracht, moest nu meermalen hooren, dat hij maar twee gulden verdiende, en vier gulden kostte, terwijl Bertus, die nog op school ging, nu ook de handen uit de mouwen moest steken om wat te verdienen. Van „niet willen" was nu geen sprake meer, zij moesten, en dat was maar goed ook. En menigmaal dachten zij aan hun kleine zusje, wanneer er nu van hun krachten gevergd werd, wat hun te zwaar was! Of wanneer er gelachen werd om hun verdriet, zooals zij dit zoo vaak gedaan hadden bij Mietje! En zoo gaat het menigmaal in de wereld: zoo men doet, zoo men ontmoet, zegt het spreekwoord. Maar ook uit het kwade laat de Heere God, in Zijne liefde, dikwerf het goede voortkomen, zooals ons uit dit verhaal opnieuw gebleken is. CHRISTOFORUS GOLUMBUS (1446—1506) DOOR L. H. F. A. FAURE, £M. PRED. J. M. BREDÉE'S BOEKHANDEL EN ÜITOEVERS-MIJ ROTTERDAM Op zékeren avond van het jaar 1485, beklom een schamel gekleed man, wien de zorgen des levens reeds vroeg hadden vergrijsd, met loome schreden eenen heuvel in de nabijheid van het Andalusisch stadje Palos de Moguer. Op den top verhief (en verheft zich nog steeds) een Franciscaner klooster, gewijd aan Santa Maria de Rabida. Aan de poort van dit klooster klopte hij aan, om voor zich en zijnzoontje, dat hij aan de hand hield, een bete broods en een dronk waters te vragen. Iets in de verschijning van den man trof den prior, zekeren Juan Perez de Marchena, zoodanig, dat hij hem noodigde binnen te treden. En zelden, ja wellicht nooit, heeft het Iets in de verschijning van den man trof den prior. 4 gastvrije klooster eenen merkwaardiger man geherbergd dan dezen onbekenden vreemdeling, wiens naam weldra op de lippen van al zijne tijdgenooten Zou zijn, om dan, gelijk een zijner bewonderaars het eigenaardig uitdrukt, „met den weergalm des donders door al de komende eeuwen heen voort te rollen/* als die van den man, die een geheel nieuw tijdperk in de wereld-historie heeft geopend, zoodat deze van toen af als de „Nieuwe Geschiedenis'* wordt aangeduid. Want deze bedelaar was niemand minder dan Columbus, de ontdekker van Amerika. Op dit punt nu — de aankomst in het klooster — splitst zich ook zijn eigen levensgeschiedenis in twee deelen: dat van zijn verborgen en van zijn openbaar bestaan. De eerste periode is er een van strijd en teleurstelling, van» een pogen, telkens opnieuw, om ook telkens weer te falen, — de tweede kenmerkt zich door een schitterend slagen, door een succès, dat zelfs de stoutste verwachtingen te boven gaat, daar hij in de Marchena een pleitbezorger heeft gevonden, die niet rusten zal, totdat hij het plan zijns levens ten uitvoer kan brengen. Het spreekt van zelf dat het tweede tijdvak voor de historie het belangrijkste is. Toch is ook de eerste periode van groote beteekenis, omdat zij zulk een eigenaardig licht werpt op de groote wereldgebeurtenis, die wij aan hem te danken hebben. Het wordt ons daarin duidelijk, dat de ontdekking der nieuwe wereld plaats had op den tijd en door den man, dien 5 eene hoogere beschikking daarvoor bestemd had. Het is voor den geschiedschrijver waarlijk geene gemakkelijke taak, om in de verhalen over Colombus' eerste jeugd waarheid en verdichting behoorlijk te schiften. "Waar hij zoo plotseling uit een min of meer onbekend bestaan in het volle licht trad, en reeds dadelijk als de eerste man van zijne eeuw werd aangemerkt, daar moest de neiging wel groot zijn, om ook zijn vroeger leven zooveel mogelijk op te smukken en tevens door de verbeelding de leemten aan te vullen. Columbus zelf, die van zekere ijdelheid niet vrij te pleiten is, geeft in zijne gedenkschriften te veel blijken, dat die belangstelling in zijn verleden hem niet onverschillig was, en verraadt dezelfde neiging, om het, op zijn zachtst uitgedrukt, wat „mooier" te maken dan het wel geweest is. Reeds over het jaar zijner gèboorte verkeert de nazaat in het onzekere. In elk geval heeft hij het levenslicht gezien in het midden der 15e eeuw en waarschijnlijk in het jaar 1446 te Genua. Zijn vader oefende het nederig bedrijf van wolkammer uit. Hoewel deze zelf in behoeftige omstandigheden verkeerde, was geen offer hem te groot om zijn zoon, wiens goede aanleg hem niet ontgaan was, eene betere plaats in de maatschappij te verzekeren dan hij zelf ooit daarin had kunnen veroveren. Hij zond hem dus naar de Hoogeschool te Padua, waar hij onderricht ontving in latijn, wiskunde, astronomie, Columbus. * 6 teekenen en bovenal in de aardrijkskunde, de wetenschap, die in zijne dagen op den voorgrond geplaatst werd. Tot op dien tijd was de kennis van den aardbodem eene uiterst primitieve geweest en werden nog niet zoo lang geleden de zonderlingste voorstellingen gehuldigd, vooral wat den vorm der aarde betrof. De leer, dat zij rond'was, werd door velen ook toen nog als eene ketterij verworpen. De wetenschap had echter hare windselen van mythen en legenden weten af te schudden, om zich tot eene nieuwe en krachtige ontwikkeling voor te bereiden. En zelfs in die dagen had deze studie reeds belangrijke uitkomsten opgeleverd. Lang heeft Columbus dat onderricht wel niet genoten, daar zijn vader hiertoe de middelen niet kon blijven verschaffen, maar toch lang genoeg, om aan zijn leven eene zeer bepaalde richting te geven. Voor het eentonig handwerk van zijnen vader was hij, bij het verlaten der Hoogeschool, niet geschikt meer. De zucht naar meer kennis, de begeerte om meer van den aardbodem te zien dreven hem naar zee. Op zekeren dag geraakte de vloot, waarbij hij diende, in de nabijheid der Portugeesche kust slaags met enkele Venetiaansche schepen, die uit Vlaanderen terugkeerden. Een hevig en bloedig gevecht volgde. Het schip, waarop Columbus zich bevond, vloog in brand en hij zelf wist zijn leven niet anders te redden dan door over boord te springen. Half zwemmende en half drijvende op een losgeraakt roer, slaagde hij er in, buiten 7 de gevechtslinie te komen en de Portugeesche kust te bereiken. Eenmaal aan wal, besloot hij voorloopig in dit land te blijven en begaf zich naar Lissabon, in de hoop, daar landgenooten te vinden, die zich zijn lot zouden willen aantrekken. Voor ieder, die aan eene hoogere leiding gelooft, is de komst van Columbus in Portugal meer dan een bloot toeval geweest, want hier werd het eerste zaad gestrooid, dat later tot het ééne groote plan zijns levens gerijpt is, namelijk het voornemen, om door het westen eenen nieuwen weg naar het oosten te zoeken. En waarlijk een vruchtbaarder bodem voor de ontwikkeling van dergelijk plan zou in die dagen kwalijk te vinden zijn geweest. Portugal was, evenals ons vaderland, dank zij zijne eigenaardige ligging, de bakermat van menigen koenen en onverschrokken zeevaarder; en nergens werd de zeevaartkunst wellicht ernstiger bestudeerd dan juist in Portugal. Tal van geleerden hielden zich daar bezig met de studie der geografie, cosmografie en cartografie,' en reeds was op dat gebied heel wat kostbaar materiaal bijeen gebracht. De koning, Johan II, een ondernemend vorst, gaf in deze het voorbeeld. Aanvankelijk trachtte Colombus den kost te verdienen, door het overschrijven van belangrijke handschriften, — een werk, dat hij zeker niet louter werktuigelijk zal hebben verricht, maar dat als voed, sel voor zijn naar kennis dorstenden geest diende — en door het teekenen van kaarten. Toch was dit 8 nog maar eene eerste schrede op den weg naar het doel; een belangrijke stap vooruit deed hij door zijn huwelijk met de adellijke Donna Philippa de Palastrello, eene dochter van den gouverneur van het eiland Porto Santo, waarvan deze een groot deel in persoonlijk eigendom van den koning ontvangen had. Dit huwelijk nu verschafte hem den toegang tot kringen, die vroeger voor den eenvoudigen copiist gesloten waren. Hij kwam thans in aanraking met de pioniers der wetenschap en hield zelfs briefwisseling met den grooten Toscanelli, den bekwaamsten geograaf dier dagen. Van groote beteekenis was de invloed, dien deze op Columbus heeft uitgeoefend. De zienswijze van Toscanelli werd dan ook geheel de zijne. Toscanelli leerde nl., dat Europa en Azië samen minstens twee derden van de aardoppervlakte besloegen, zoodat er voor de zee (die, naar hij meende het Westelijk-Europa van Indië, waartoe hij geheel Azië rekende, scheidde) slechts één derde deel overbleef. De overtuiging, dat de kortste weg naar het onbekende „goudland", het Eldorado der droomen, dan ook niet in oostelijke- doch in westelijke richting gezocht moest worden, nam met den dag vaster vormen aan en rijpte allengs tot de onwrikbare overtuiging, dat deze taak hem door den Almachtige was opgedragen, ten einde aan de bewoners dier streken het evangelie te doen brengen. Niet weinig werd die meening, omtrent de ligging van het goudland, versterkt door zijn verblijf op het 9 reeds genoemde eiland Porto Santo, waar hij zich na den dood van zijn schoonvader vestigde. Daar aan de kust van den onmetelijken oceaan, turend in de richting van het geheimzinnige Atlantis, waarover Toscanelli gefabeld had, — daar ontving die ééne allesbeheerschende droom zijns levens telkens nieuw voedsel. Zoo verhaalden de bewoners van het eiland hem, dat er op het westelijk strand meermalen ongemeen zwaar hout van geheel onbekende herkomst was komen aandrijven. Zelfs gansche boomen waren daar bijwijlen aangespoeld. Op zekeren dag vertoonde zijn zwager hem een kunstig besneden stok, dien hij alweer aan de westzijde had opgeraapt. Nog merkwaardiger evenwel was de vondst van twee menschenlijken met lange sluike haren en koperkleurige huid, die op de westkust van Madeira waren aangeland. Het was zonder twijfel zeer opmerkelijk, dat alles altijd en altijd weer juist op dat westelijk strand gevonden werd. Voor Columbus waren het even zoovele aanwijzigingen, — teekenen, dat hij goed gezien had. Hij aarzelt dan ook niet langer, doch besluit, zich vannuaan onvoorwaardelijk en uitsluitend aan de volvoering van zijn levensplan te wijden. Tot welke regeering zal hij zich evenwel wenden? Welk land zal de vrucht van zijne onderneming plukken? De keus valt hem niet moeilijk; vaderlandsliefde wijst hem den weg. Het zal Genua zijn! Welk een toekomst-beeld verrijst daarmede voor 10 het oog zijner verbeelding! Hij ziet zijne vadèrstad zich plotseling ontwikkelen tot een rijkdom en aanzien, die de naijver van geheel Europa zullen opwekken. En dat.... door zijn toedoen! Hoe bitter moet de teleurstelling geweest zijn, toen zijn geestdriftig aanbod koel en hooghartig, schamper zelfs werd afgewezen! Allen, met wie hij het plan besprak, beschouwden het als den droom van een avonturier, waarvoor geen „goed geld" mocht worden weggeworpen. Door zijn wetenschappelijk pleidooi werden ze niet overtuigd. Zij geloofden niet, dat de oceaan, die Europa van Indië scheidde, slechts 120° breed was; en .... zij hadden geen ongelijk! De berekeningen van Columbus waren beslist foutief; en indien niet het gansch onbekende Amerika er geweest ware, de onderneming zou noodwendig hebben moeten falen. En toch was Columbus niet tot andere gedachten te brengen. Hij droeg de onwrikbare overtuiging in zich om, dat hem deze zaak nu eenmaal was opgedragen en daarom niet mislukken kon. En wie zal durven beweren, dat dit niet Zoo was? Zeker het land zijner droomen lag daar niet, maar wat er wel lag was een gansch werelddeel, een groot deel der ééne menschheid, die van het overige geheel was afgesneden. Kon de tijd dan niet gekomen zijn, dat deze twee, die bijeen behoorden, ook tot elkaar gebracht moesten worden? Is het dan Zoo dwaas, aan te. nemen, dat hierin de verklaring II ligt van dien geheimzinnigen, schijnbaar ongemotiveerden drang, die door niets ter wereld, door geen redeneering, geen spot, geen teleurstelling is te bezweren? Feitelijk is dan de daad, die zulke onberekenbare gevolgen zou hebben, niet de vrucht van menschelijk wikken en wegen, maar een daad van den God der historie; een uitvloeisel minder van „weten" dan van „gelooven." Door de regeering van Genua afgewezen, doet Columbus voor eene wijle geene verdere pogingen om zijn plan ten uitvoer te brengen, zonder het evenwel prijs te geven. Volgens enkele geschiedschrijvers klopt hij nog aan bij Venetië, doch andere spreken dit weer tegen. Hij besluit, weer te gaan reizen en begeeft zich naar het hooge noorden, waar hij de Poolzeeën en IJsland bezoekt en aldus zijn zeemanservaringen verrijkt. Daarna keert hij weer terug naar Lissabon, waar hij aanvankelijk bij koning Jan II voor zijn plan een geopend oor vindt. Deze laat de zaak door een commissie van geleerden onderzoeken, die tot dezelfde slotsom komen als de raadgevers der Genueesche regeering en de onderneming ontraden. Toch heeft het pleidooi van den geestdriftigen ontwerper op den koning zulk een indruk gemaakt, dat hij hem de gevraagde middelen wellicht desondanks zou hebben verschaft, als Columbus zijn eigen zaak niet had bedorven door de overdreven hooge eischen, die hij, ingeval van welslagen, had gesteld. Hij verlangde niet minder dan benoemd 12 te worden tot onderkoning van alle landen, die hij zou ontdekken, en tot groot-admiraal van den oceaan, waardigheden, die op zijn nakomelingen erfelijk zouden overgaan. Bovendien zou hij het tiende deel ontvangen van het goud, het zilver en de paarlen, die in deze landen gevonden werden, alsmede het tiende van alle voortbrengselen. Dat waren inderdaad eischen, die zelfs een man van vorstelijken bloede hadden kunnen bevredigen, en zoo'n eenvoudige copiist en boekverkooper schroomt niet, ze te stellen! Toch is er iets, dat ons in dit stoutmoedig optreden van Columbus treft: — het is de onwrikbare overtuiging, dat hij niet falen kan, die hem, trots de ondervonden teleurstelling, nog is bijgebleven. Dat zijn ij delheid hem hier parten speelt en hem een strik spant, waarin hij vroeg óf laat vallen moet, is klaar als de dag. Toch zijn de beweegredenen niet uitsluitend in ijdelheid gegrond, zij komen ten deele voort uit het besef dat hij eene zeer bepaalde roeping heeft ontvangen. Uit de opbrengst der gedroomde schatten wilde hij volvoeren wat den kruisvaarders niet gelukt was, en het Heilige Graf van den Turk loskoopen. Slaagt hij daarin niet, dan zal hij een leger van 50,000 man op de been brengen en het met geweld aan de schennende hand van den Mohamedaan ontrukken. Toen alle pogingen van Johan II, om Columbus tot rede te brengen, gefaald hadden, wees hij hem terug, doch nam, op raad van een zijner hovelingen, 13 spoedig daarna de toevlucht tot eene laaghartige, den anders zoo edelen man geheel onwaardige daad. Hij droeg Columbus op, een uitvoerig, met teekeningen toegelicht, verslag van zijn plannen in te dienen. Verheugd dat zij eindelijk zouden worden uitgevoerd, voldeed hij, zonder argwaan te koesteren, aan dit bevel. Hoe bitter moet hij gegriefd zijn, toen hij weldra vernam, dat de uitvoering heimelijk aan een ander was opgedragen. Deze was evenwel geen Columbus, geen man, die sterk stond in het besef eener roeping; toen een hevige storm opstak, en het scheepsvolk van een voortzetting van den tocht niets wilde weten, gaf hij dien op en keerde onverrichter zake in de haven van Lissabon terug. Diep gekrenkt besloot Columbus Portugal voor goed te verlaten. Hij begaf zich in het geheim met zijn zoontje Diego weer naar Genua en herhaalde daar zijn aanbod, evenwel met geen beter gevolg dan den eersten keer, doch hij smaakte het voorrecht, zijn ouden vader .vóór diens heengaan nog eenmaal te zien en zijn vaderlijken zegen te ontvangen. Columbus heeft thans den middelbaren leeftijd bereikt; zijn haar is vergrijsd, zijn geldmiddelen zijn uitgeput, daar hij al zijn bezittingen aan zijn lievelings-denkbeeld heeft ten offer gebracht, en nog steeds is hij even ver van de vervulling als toen het plan voor de eerste maal bij hem was opgerezen. Toch is hij niet ontmoedigd; het geloof aan zijne roeping houdt hem staande. Columbus. ** 14 Zoo vinden wij hem in het jaar 1485 weer in Spanje terug, en wel aan de poort van het klooster Santa Maria, waar hij, gelijk hier boven reeds vermeld werd, in den gardiaan Juan Perez de Marchena een warm voorstander van zijn plannen vindt. Deze, een voormalig biechtvader van koningin Isabella van Castilië, wist zonder veel moeite voor zijn gunsteling den weg te banen naar het hof. Aanvankelijk scheen alles weer den ouden weg op te gaan. Columbus ontmoette menschen. van naam en invloed, die zijn plan genegen waren en even zoovele andere, die het met beslistheid als de hersenschim van een overspannen avonturier verwierpen. De koningin verlangde niet liever dan hem ter wille te zijn, de koning stond evenwel niet aan zijn zijde. Eindelijk wordt de zaak dóór een vergadering van geleerden onderzocht en als onuitvoerbaar verworpen. Toch hield men Columbus aan de praat, maar de oorlog met de Mooren nam te zeer de hoofden en harten in beslag om voor eenig ander denkbeeld ruimte te laten. Zoo verliep dan jaar op jaar, en ware Columbus niet inmiddels voor de tweede maal met eene aanzienlijke Spaansche van Cordova gehuwd, hij zou Spanje wellicht al lang den rug hebben toegekeerd. Hiertoe besloot hij ten slotte inderdaad, toen dezelfde prior te Rabida hem bezwoer te blijven. Door diens tusschenkomst werden de onderhandelingen met het Hof weer aangeknoopt; en daar Granada zich inmiddels had overgegeven en de oorlog met de 15 Het was alweer zijn oude vriend en beschermer, die als zijn pleitbezorger optrad. i6 Mooren daarmede ten einde was, schonk de kóningin weer aan het plan haar volle aandacht. Wel dreigde het opnieuw schipbreuk te leiden op Columbus' onverzettelijken eisch, dat al zijne voorwaarden zonder uitzondering moesten worden aangenomen, doch ten slotte besloot het Hof toch, hem de begeerde hulp te verkenen. Het was alweer zijn oude vriend en beschermer, Juan de Marchena, die als zijn pleitbezorger optrad en de laatste aarzeling der vorstin wist te overwinnen. „Bleek," zoo sprak de prior van het klooster te Rabida, „bleek het plan werkelijk een waan, een droombeeld te zijn, dat op niets uitliep, welnu dan was er ten slotte toch weinig voor gewaagd, maar mocht de verlangde uitkomst inderdaad bereikt worden, dan zou Spanje er in zoo hooge mate door gebaat worden, dat geen enkele concessie, hoe overdreven ook, daarvoor te duur betaald zou zijn." Voor dit betoog zwichtte Isabella, en ... . Columbus kreeg de toezegging,'dat de schepen hem zouden worden verschaft. Zoo heel gemakkelijk ging dit evenwel niet, aangezien de eigenaars te Balas, de havenplaats vanwaar men zou uitzeilen, botweg weigerden aan het koninklijk bevel te gehoorzamen. De stoutmoedigste zeelieden maakten zich uit de voeten, daar allen de onderneming als een hersenschim beschouwden, waarvoor zij hun leven niet wilden wagen. Zelfs de persoonlijke pogingen van Columbus, die zich naar de plaats zelve had begeven, leidden tot niets; totdat eindelijk een rijk 17 en ondernemend koopman, Alonzo Pinzon genaamd, hem ter hulpe kwam. Zelf stelde hij, in vereeniging met zijne beide broeders, drie karveelen ter beschikking van den Genuees; over één daarvan, de Pinta, zou hij zelf, over een ander, de Pina, zijn broeder en ning van ongeveer 120 koppen bijeen- *r gebracht. Op den 2en Augustus 1492 trok Columbus met al zijn metgezellen in plechtigen optocht naarjhet klooster te Rabida, om er, na schuldbelijdenis en vrijspraak van zonden, Gods zegen op de onderneming af te smeeken; en den volgenden dag, een weinig vóór zonsopgang, ging hij, ten aanschouwe van een dicht opeengedrongen menigte, onder zeil. Hij zette aanstonds, koers naar de Canarische over de derde, de Santa Maria, Columbus het bevel voeren. Met moeite, deels door schoone beloften, deel: door dwang, werd een beman i8 eilanden, die hij in tien dagen tïjds bereikte en waar hij een averij, die volgens sommigen aan moedwil was toe te schrijven, moest herstellen. Op den 6en September verlaat hij Gomera, het meest westelijke eiland van den groep, en thans kan de eigenlijke ontdekkingsreis gezegd worden te beginnen, daar hij nu, de gebruikelijke vaart verlatende, zich stoutweg in de onbekende wateren van den onmetelijken oceaan begeeft. Den eersten dag maken de schepen weinig vorderingen, daar het vrij stil is, doch op den tweeden verdwijnen de Canarische eilanden uit het gezicht. Een groote angst maakt zich van de bemanning meester; zij brengen den nacht weenende door en slaan zich in wanhoop op de borst, meenende dat zij het verlaten land nimmer zullen terug zien. Dit is nog maar het eerste begin van het verzet tegen de plannen van den „avonturier", maar het is genoeg om Columbus de oogen te openen voor hetgeen hem nog te wachten staat. Waarlijk een minder kloek, vastberaden man dan hij was zou den tocht nimmer volbracht hebben. Gelukkig was hij niet slechts een geestdriftig plannen-ontwerper, maar bezat hij ook al de gaven, die vereischt werden om ze ten uitvoer te brengen. Hij bezat een zeldzame wils- en groote overredingskracht, gepaard aan niet geringe menschenkennis. Daarbij was hij letterlijk onvermoeid; dag en nücht nam hij persoonlijk de leiding op zich en gunde zich niet meer dan enkele uren rust. Niets ontsnapte aan zijne aandacht: op de 19 richting van het getij, de vlucht der vogelen, het voorkomen van visschen en van zeewier, ja, op alles lette hij zorgvuldig. Den i4en September had hij zich reeds verder van de bekende wereld verwijderd dan eenig Spanjaard vóór hem had gedaan; hij had namelijk meer dan twee honderd zeemijlen afgelegd. Thans werd hij verrast door een verschijnsel, dat nog steeds niet geheel schijnt te zijn opgehelderd, namelijk dat de kompas-naald niet meer zuiver naar de poolster wees, doch eenë geringe afwijking naar het westen vertoonde. De angst, die het geheimzinnige op bij1gelöovige naturen uitoefent, maakte zich ook nu van het scheepsvolk meester; Columbus wist echter door een handig verzinsel het mysterieuse verschijnsel als een gunstig teeken uit te leggen en aldus de gemoederen tot bedaren te brengen. Toen zij ongeveer vier honderd mijlen van de Canarische eilanden verwijderd waren, vonden zij de zee over een onmetelijke uitgestrektheid met zeewier bedekt, dat op sommige plaatsen dicht genoeg was om de vaart der schepen te belemmeren. Dit ongewone verschijnsel verwekte opnieuw ongerustheid. De schepelingen dachten niet anders, of zij waren aan de grens van den bevaarbaren oceaan gekomen en liepen ieder oogenblik gevaar, aan den grond te geraken of zich tegen verborgen klippen te pletter te loopen. Columbus bracht de gemoederen tot rust door dit voor te stellen 20 als een teeken, dat zij het land naderden. Op den ien October hadden zij, volgens de berekeningen van den vlootvoogd, reeds zeven honderd en zeventig mijlen afgelegd, doch Columbus hield den waren afstand van het moederland wijselijk voor de bemanning verborgen. Zij hadden nu ruim drie weken op zee doorgebracht en zich veel verder den oceaan in gewaagd dan eenig zeevaarder, van welk volk ook, vóór hen had durven doen. Al de hoopvolle gevolgtrekkingen, welke zij uit de vlucht der vogelen, de wolken-lagen (die zij voor land in de verte hadden aangezien) en uit andere gegevens Hadden gemaakt, waren op bittere teleurstelling uitgeloopen, zoodat de onwil der schepelingen met den dag sterker werd en van gefluisterde murmureering tot openlijke muiterij dreigde over te slaan. Zij meenden, dat zij genoeg en meer dan genoeg hadden gedaan, om de overheid van hun goeden wil te overtuigen, en dat eene voortzetting van de hopelooze onderneming eenvoudig met krankzinnigheid zou gelijk staan. Indien zij nog eenige kans wilden hebben, behouden in het vaderland terug te keeren, dan moest de terugtocht onverwijld worden aanvaard, terwijl de wrakke vaartuigen nog zeewaardig waren. En toch bleef het in hun oog twijfelachtig, of hun dit wel gelukken zou, met dien aanhoudenden Oostelijken wind, dien zij onafgebroken mee gehad hadden, maar die hun nu tegen zou zijn. Aanvankelijk wist Columbus hen, nu ee»s door schoonklinkende voorstellingen, dan weer door 21 de voorspiegeling van ongeleenden rijkdom, ten slotte zelfs door strengheid en geduchte bedreigingen, in toom te houden; doch eindelijk kwam er een dag, dat zelfs de andere aanvoerders hem ontvielen en dat al de 120 schepelingen als één man verklaarden, nog één kansje overliet. Hij beloofde plechtig, na drie dagen den terugtocht te aanvaarden, indien zij in dien tijd het doel der reis nog niet hadden bereikt. Nauwelijks hadden zij hiefin toegestemd, of de aanwijzingen, dat dit nog vóór het verstrijken van zich niet langer aan de dwaasheid van éénen man te willen storen. Van discipline was niets meer te bespeuren en men kwam overeen, den onwilligen .gezagvoerder over boord te werpen en zonder hem terug te keeren. Van discipline was niets meer te bespeuren. Columbus moest dus wel, tegen wil en dank, toegeven, doch hij deed dit onder een voorwaarde, die hem 22 dien termijn plaats zou hebben, werden met den dag beslister. Gedurende enkele dagen bereikte het dieplood den bodem der zee. Steeds meerdere vluchten van vogels werden waargenomen, en onder deze werden zelfs landvogels opgemerkt, die zich niet te ver van den vasten bodem kunnen verwijderen. De schepelingen zagen een kunstig besneden stuk hout, dat kennelijk door menschenhand was bewerkt, voorbij drijven. Een nog bloeiende tak met roode beziën beladen werd opgevischt. De lucht werd zachter en in den nacht veranderde de wind telkens van richting. Al deze verschijnselen waren voor Columbus zóó veelbelovend, dat hij op den avond van den i ien October bevel gaf, de zeilen te reven en de ankers te werpen, uit vrees dat zij anders in den nacht mochten stranden. Niemand dacht er aan te gaan slapen, doch allen bleven op dek en tuurden onafgebroken in de richting, waar men hoopte land te zullen ontdekken. Ongeveer twee uren vóór middernacht werd Columbus een licht gewaar; hij maakte zekeren Petro Guttierez, een page van de koningin, hierop opmerkzaam, die het alweer aan een ander, Saliedo genaamd, mededeelde. Alle drie zagen het toen duidelijk heen en weder bewegen. Een weinig na middernacht weergalmde van de Pinta in de stilte van den nacht de juichkreet: „land, land!" Toch durfden velen nog niet hopen; ze hadden al zoo dikwijls in j denzelfden waan verkeerd en gemeend land te zien, r^' 1 23 dat ten slotte niets was dan een wolkenbank aan den gezichtseinder. Doch nauwelijks daagde de morgen van den i2en October, of de laatste twijfeling verdween. Allen zagen, hoe zich, twee mijlenten noorden, een eiland met groene weiden, dicht geboomte en tal van stroompjes uitstrekte. De bemanning der Pinta hief het Te Deum aan, dat luide door die der beide andere schepen werd beantwoord. Het was een oogenblik van onbeschrijfelijke ontroering. De schepelingen verrichtten toen eene daad, die hun tot groote eer strekt: als één man begaven zij zich naar den miskenden gezagvoerder, beleden onder tranen hun kortzichtigheid, — hun schuld, die hem Zoo menig moeilijk oogenblik had bezorgd, en vereerden hem, dien zij enkele dagen te voren als een waanzinnigen droomer over boord hadden willen werpen, thans als een godsgezant, begaafd met een wijsheid en een geduld, die niet anders dan van boven konden komen! Zoodra de zon opging, werden al de booten bemand, en met vliegende vanen en daverende krijgsmuziek roeiden zij naar het strand. Columbus was de eerste, die den voet aan land zette, de schepelingen volgden en nederknielende kusten allen den bodem, waarnaar zij zoo vurig hadden verlangd. Een crucifix werd opgericht, waarvoor zij zich neerwierpen, om Gode dank te brengen voor de verhooring der gebeden, die zij in hun angst hadden opgezonden. Daarna werd op plechtige wijze het 24 land voor de kroon van Castilië in bezit genomen. Inmiddels waren de inboorlingen toegestroomd, om in stomme verbazing een schouwspel ga te slaan, waarvan zij wel niets begrepen, maar dat op hun Een crucifix werd opgericht waarvoor zij zich neerwierpen. kinderlijk gemoed een diepen indruk maakte. De schitterende kleeding der Spanjaarden, hun blanke huid werkten op hun verbeelding, niet minder dan de gevaarten, waarmede zij den oceaan waren overgestoken: de zeilen werden in hun oog de vleugelen, waarmede de monsters, die hen droegen, zich voortbewogen; die monsters, wier stem als de donder weerklonk en die vlammen en rook uit hunne neus- 25 gaten bliezen. In dit alles zagen zij de vervulling eener profetie, die geslacht aan geslacht had overgeleverd, namelijk dat eenmaal een nieuwe aera voor hen zou aanbreken, door de komst van de kinderen der zon. Aanvankelijk waren zij schuw en bevreesd, geneigd om naar hun dichte wouden te vluchten, doch de waardelooze geschenken, waarmede de vreemdelingen hun kinderhart verblijdden, zooals stukjes gekleurd glas, kralen, valkenbelletjes en dergelijke snuisterijen, hadden al spoedig de gewenschte uitwerking. En toen Columbus met de zijnen naar de schepen terugkeerde, werden zij door tallooze inboorlingen in hun kanoes, uit ruwe boomstammen vervaardigd, als door een soort van eerewacht begeleid. De eerste aanraking tusschen de Oude en de Nieuwe wereld was dus een liefelijke, een uiterst vriendschappelijke; het scheen een goed voorteeken. Hoe weinig voorzagen deze eenvoudige kinderen der natuur, welk een nanlelooze ellende die vreemdelingen weldra over hen zouden brengen! Columbus gaf het nieuw ontdekte eiland den naam van San Salvador; het is één van de Bahama-groep, maar welke, schijnt twijfelachtig te zijn. In den waan, dat hij thans den archipel bereikt had, die volgens Marco Polo ten Oosten van het „goudland Indië" gelegen was, besloot Columbus dadelijk verder te reizen in de richting, waar hij het vasteland hoopte te bereiken. Op zijn vraag, waar 26 het goud te vinden was, dat de inboorlingen in den vorm van neusversiering droegen, gaven dezen hem door teekenen te kennen, dat hij zuidwaarts stevenen moest. Zuidwaarts ging hij dan ook en bereikte zoo op den 28en October het eiland Cuba. Aan den nederigen staat der bewoners, hun algeheele gemis aan kleederen en de slecht gebouwde woningen, waarin zij verblijf hielden, bemerkte Columbus aldra, dat hij nog niet in de onmiddellijke nabijheid kon zijn van het rijke gebied, waar de groote Khan heerschappij voerde. Na ongeveer veertien dagen langs de kust van het uitgestrekte eiland te hebben gekruist, zette hij koers naar het oost-zuid-oosten, waar, volgens de aanwijzing der inlanders, veel meer goud te vinden was. De trouwelooze Alonzo Pinzon, de gezagvoerder van de Pinta, scheidde zich heimelijk met zijn vaartuig van de andere schepen af, in de hoop, Columbus voor te zijn en het „ideale land" eerder dan hij te vinden. Door tegenwinden opgehouden, bereikte Columbus op den 6en December het eiland Haïti, dat door hem met den naam Espagnola werd betiteld, terwijl hij, naar den datum van aankomst, de landingshaven St. Nikolaas noemde. Van de Pinta was evenwel geen spoor te bekennen. Op dit eiland bleven de Spanjaarden een volle maand. Gedurende dien tijd deden zij onderzoekingstochten langs de kust en geraakten op goeden voet met de inboorlingen, die gaandeweg hunne vrees 27 en schuwheid aflegden en met de vreemdelingen een ruilhandel onderhielden. Zij bezaten veel meer goud dan hunne stamgenooten op de naburige eilanden, dat zij gaarne tegen bellen, spelden, kralen en andere waardelooze voorwerpen inruilden om zichzelven dan met de transactie geluk te wenschen. In zijn dagboek beschrijft Columbus het eiland met gloeiende kleuren; hij gewaagt van zijn woudrijke dalen, zijn vredige baaien, zijn mild klimaat en zijn vele vogelen met hun schitterende pluimage. Ook de bewoners roemt hij als vriendelijke, zachtaardige en godvruchtige menschen. Helaas, dat dit eiland gedoemd was, weldra en vóór al de andere, het tooneel te worden van de hebzucht en gierigheid der overweldigers! Als gewoonlijk werd ook hier de vraag gesteld, waar de inboorlingen hun goud vandaan haalden. Zij wezen naar het oostelijk gelegen bergland, dat zij Cibas noemden, een naam dien Columbus, altijd nog zijn ouden droom voortdroomende, op den klank af, in verband bracht met het Cipango, waarvan Mares Palo gewaagt. Reeds had hij aanstalten gemaakt, om zoo spoedig mogelijk naar het oosten door te dringen, toen hij van Guacanagari, één der vijf koningen, die over het eiland heerschten, de uitnoodiging ontving, om hem te komen bezoeken. Columbus nam de noodiging aan en lichtte weer het anker, dat hij in de haven van St. Nikolaas had laten vallen. Op deze reis verloor hij door de onachtzaam- 28 heid van den stuurman één der beide vaartuigen, die hem nog overgebleven waren. Deze had namelijk, geen gevaar duchtende, het roer aan een onervaren kajuitsjongen toevertrouwd. Het gevolg was noodlottig: het schip stiet, door den snellen stroom meegesleurd, met geweld tegen een rots en liep in minder dan geen tijd vol water. Columbus was verplicht, met de bemanning aan land te gaan. Guacanagari snelde, op het gezicht van dit ongeval, hem onmiddellijk te hulp, zoodat de Indianen met hun kanoes al wat van waarde was behouden aan den kant konden brengen. Onder deze omstandigheden besloot Columbus, een gedeelte van de bemanning in Hispaniola achter te laten om met de overigen naar Spanje terug te keeren en daar eene nieuwe onderneming op touw te zetten. Deze maatregel vond een warm onthaal bij den inlandschen vorst, die zelf machteloos stond tegenover de invallen der Cariben, een roofzuchtige stam, die op gezette tijden zijn land binnendrong en onder de weerlooze bewoners op wreedaardige wijze huishield. Het aanbod van de hulp der Spanjaarden met hun schrikaanjagende kanonnen en geweren werd dus gretig en dankbaar aanvaard. Terstond begonnen zij een fort te bouwen, dat door Columbus Navidad genoemd werd. Inmiddels werd zooveel goud verzameld als maar bij mogelijkheid bemachtigd kon worden. In het fort liet Columbus eene bezetting van 38 29 man onder aanvoering van Diego de Arado achter. Op deze wijze werd de grond gelegd voor de kolonisatie, die zich van hieruit verder moest verbreiden. Op den 4en Januari 1493 verliet hij Navidad en twee dagen later ontdekte hij de Pinta. De verontschuldiging van Pinzon, dat hij uit de koers gedreven en door tegenwinden opgehouden was, nam hij wijselijk maar aan, hoewel hij hem bleef wantrouwen. Na deze hereeniging besloot hij, den terugkeer naar het moederland niet langer uit te stellen. Behalve enkele inboorlingen, had hij van de grondstoffen voortbrengselen en vogelen van het ontdekte land allerlei exemplaren meegenomen, om zijn landgenooten eene proeve*van den rijkdom des lands te laten zien. Den i6en Januari begon de terugreis, die tot den i4en Februari zeer voorspoedig bleef, toen plotseling de wind opstak en weldra tot een woedenden orkaan aangroeide. Columbus verwachtte niet anders, of de wrakke vaartuigen zouden onder dien geweldigen aanval der elementen moeten bezwijken. Om evenwel te voorkomen, dat de vrucht van al die maanden, met zooveel moeite verworven, voor de wereld verloren zou gaan, beschreef hij in korte trekken den geheelen tocht op stevig perkament, wees de plaats aan, waar de kolonie gevestigd was, wikkelde dit manuscript in wasdoek, bedekte alles met een dikke waslaag en legde het ten slotte in een goed afgesloten vaatje, dat hij over boord wierp, in de hoop, dat het hier of daar aan eene bekende kust 3o aanspoelen en in goede handen geraken zou. Gelukkig bleek de maatregel overbodig, want de storm bedaarde en hij bereikte veilig de Azorische eilanden. Inmiddels was de Pinta opnieuw zoek en Columbus vreesde dat dit met opzet was geschied, om hem bij de mededeeling der ontdekking voor te kunnen zijn. Op den i5en Maart bereikte hij de haven van Palos, dus ruim zeven maanden nadat hij haar verlaten had. Een groote opwinding maakte zich van de bewoners meester, waar zij de kleine bark, die zij terstond herkenden, de rivier zagen opkomen. En toen de mare rondging, dat de Nieuwe Wereld inderdaad ontdekt was, en dat Columbus de bewijzen aan boord had, toen kende de vreugde geen grenzen meer. De klokken werden geluid; de winkels werden gesloten; en heel de bevolking spoedde zich naar de landingsplaats, om met jubelkreten den grooten man een vorstelijk onthaal te bieden. De eerste gang van Columbus was naar de kerk, waar hij Gode voor den zoo wonder wel geslaagden tocht zijnen dank ging brengen. Daarop begaf Columbus zich eerst naar Sevilla en vandaar naar Barcelona, om den koning en de koningin verslag van zijne reis te doen. De ontvangst, die hem daar bereid werd, was inderdaad eene vorstelijke. Door ridders en edelen omstuwd, trok hij, als in een zegetocht, de stad binnen. De vorsten ontvingen hem in de troonzaal; bij zijn binnentreden 3i rezen beiden op en noodigden hem uit, zich naast hen neer te zetten. In zijne toespraak, wees hij de vorstelijke personen „op den onmetelijken schat, van meerdere waarde dan al de rijkdommen der Nieuwe Wereld, dien God hun toevertrouwde, in de tallooze zielen, welke Hij thans onder hunne zorg had geplaatst/' Toen hij uitgesproken was, viel de gansche vergadering op de knieën, terwijl het' koor van de koninklijke kapel een lofzang aanhief. Het groote nieuws van de wondervolle ontdekking verspreidde zich dra over heel Europa en de naam van Columbus was welhaast op aller lippen. Met den meesten spoed werd thans een nieuwe onderneming voorbereid, en reeds in den morgen van 25 September 1493 zeilde Columbus de golf van Cadix uit met drie groote schepen en veertien kleinere vaartuigen, bevracht met alles, wat voor de vestiging eener kolonie benoodigd was, en bemand, thans niet met onwillige zeelieden, maar met jonge en geestdriftige gelukzoekers, die met hart en ziel de zaak van den gezagvoerder tot de hunne maakten. Ditmaal zette Columbus koers meer in zuidelijke richting, ontdekte op 2 November het eiland Dominica, bleef nog drie weken tusschen de Caraïbische eilanden rondkruisen en begaf zich toen naar de door hem gestichte kolonie te Hispaniola. Wie beschrijft zijne ontroering, toen hij van de 38 Span- 32 jaarden, die hij daar had. achtergelaten, geen enkelen meer terugvond? De gansche nederzetting was spoorloos verdwenen. Deze verdwijning was een duistere zaak, die nimmer geheel werd opgehelderd, maar zooveel kwam hij toch van de inboorlingen te weten, dat de vreemdelingen kort na zijn vertrek door hun willekeurige behandeling van de bewoners en hun grove uitspattingen dezen geheel van zich vervreemd hadden; de aanvankelijke bewondering was tot verbittering en haat overgeslagen; todat eindelijk één der vijf koningen van het eiland op zekeren dag met een groote overmacht het fort had aangevallen en tot den laatsten man uitgemoord. Zelfs hun warme vriend en begunstiger, de casique Guacanagari, schijnt in dezen overval mede de hand te hebben gehad. Terstond werd een tweede kolonie gesticht en het plan voor eene stad ontworpen. Toen alles geregeld was, begaf Columbus zich weer op weg, om „het land van den „Grooten Khan" te vinden. Gedurende zijne afwezigheid geraakte de nederzetting weldra in verwarring. Geprikkeld door het gedrag der vreemdelingen, kwamen de inboorlingen in opstand, zoodat Columbus bij zijn terugkeer de handen vol had, om de orde en- rust te herstellen. Maanden waren hiervoor noodig en bloedige maatregelen werden genomen, die aan vele Europeanen en duizenden inboorlingen het leven kostten. Van de laatsten werden niet weinigen dienstbaar gemaakt, terwijl anderen 33 naar Spanje werden ingescheept, om daar als slaven ter markt te worden gebracht. Tot het einde van 1495 was Columbus hiermede bezig. Inmiddels was het getal zijner vijanden met den dag gegroeid. Vele aanzienlijke personen, die den tocht hadden mede gemaakt, in de verwachting, er binnen korten tijd rijk te worden, waren bitter teleurgesteld, toen zij er geen goud voor het oprapen vonden, doch verplicht werden, den bodem, als gewone landlieden te gaan ontginnen. In hun verbittering zochten zij zich op den leider, die hen van huis „meegetroond" had, te wreken, door hem bij hun vrienden in Spanje zoo zwart mogelijk te maken. Dezen wisten allengs Ferdinand en Isabella te bewegen, eenen afgevaardigde met volmacht naar de nieuwe kolonie te zenden, om de vele klachten tegen den gouverneur grondig te onderzoeken. De man, aan wien deze taak werd opgedragen, zekere Aguado, een kamerheer des Konings, kweet zich daarvan op Zoo hooghartige en aanmatigende wijze, dat het gezag van den gouverneur er door dreigde te gronde te gaan. Columbus besloot daarom onverwijld naar het moederland terug te keeren, om er zijne zaak zelf te bepleiten. Hij slaagde hierin dan ook volkomen; zijne verschijning alleen reeds was genoeg om den onwil der vorstelijke personen geheel te bezweren. Op den 3oen Mei 1498 kon hij zelfs, door hen gesteund, met een eskader van zes schepen zijn derden tocht onder- 34 nemen. Om zich van schepelingen te voorzien, had hij aan de overheid een hoogst bedenkelijk voorstel gedaan. Toen hij namelijk bespeurde, dat de oude geestdrift, die hem de vorige maal vrijwilligers in overvloed had toegevoerd, nagenoeg geheel verdwenen was, en slechts zeer weinigen zich aanmeldden, verZocht hij, de misdadigers, die tot dwangarbeid op de galeien en in de mijnen veroordeeld waren, tot zijne beschikking te stellen; — een maatregel, zegt Robinson, die als tegennatuurlijk moet worden veroordeeld; daar de misdadigheid van het moederland op die wijze op de kolonie werd overgebracht. Stel U voor een moeder, die haar eigen krankheid willens en wetens op hare kinderen inent. Ditmaal ging de tocht veel meer zuidwaarts, zoodat Columbus het vasteland van Zuid-Amlerika bereikte. Werkelijk meende hij thans toch eindelijk het doel zijns levens zeer nabij te zijn gekomen en het „goudland" te naderen. De staat, waarin zijne schepen verkeerden, verplichtte hem evenwel, eerst naar de Europeesche nederzetting in Hispaniola terug te keeren. Hier vond hij alles opnieuw in een wanhopigen toestand van schromelijke verwarring. De handhaver der wet, de opperrechter zelf, was in een wetsovertreder herschapen en maakte nu aan het hoofd van eene bende opstandelingen in een ander deel van het eiland de geheele streek onveilig. Welk eene ironie van het lot! Waarlijk al de takt, wijsheid en vastberadenheid van een Columbus werden ver- 35 eischt, om dezen Augias-stal wederom te reinigen; maar hij wist het toch zoover te brengen. Inmiddels hadden zijne tegenstanders in Spanje opnieuw het hoofd opgestoken. De lasterlijkste aantijgingen, de grievendste beschuldigingen werden tegen hem ingebracht. Helaas, de eenvoudige weverszoon had dit te danken aan zijn eigen ijdelheid; zijn aanmatigende eischen hadden de trotsche Grandes tot zijne doodsvijanden gemaakt. En zelfs Isabella had hij van zich vervreemd, door de zending van zoovele inlanders, die op de markt der hoofdstad openlijk werden verhandeld. „Wie geeft den admiraal*', zoo riep zij verontwaardigd uit, „het recht, naar willekeur over het leven en de vrijheid van mijne onderdanen te beschikken?" Onnoodig te zeggen, dat de hovelingen niet verzuimden, de olie van den laster in dit vuur te gieten. Op last van Isabella werd opnieuw een zaakgelastigde, zekere Boradilla, naar Hispaniola gezonden, — een eigenmachtig, bevooroordeeld rechter, die zijn instructiën geheel te buiten ging, en terstond op alle eigendommen van Columbus beslag liet liggen; waarna hij dezen en zijn broeder Diego in boeien deed slaan en op één der schepen gevangen zetten. De bevelvoerende officier wilde hem de kluisters ontnemen, doch daarvoor was Columbus te fier. Als een boef zou hij voor zijne vorstin verschijnen, opdat zij zien mocht, hoe de man bejegend werd, die al zijn krachten aan haren dienst had gewijd en aan 36 het land, waarover zij regeerde, de grootst denkbare weldaad had bewezen. Met deze boeien, die hij als een soort van reliek bewaarde, is hij ten slotte ook begraven. Nauwelijks was dan ook het bericht, dat Columbus en Diego, als misdadigers geboeid, te Cadix waren aangekomen, tot haar doorgedrongen, of zij gaf onmiddellijk bevel, hem niet alleen in vrijheid te stellen, doch tevens, beiden met al de eerbewijzen aan hun rang verschuldigd naar de residentie te doen geleiden. Bij de ontmoeting werd Columbus zoozeer door aandoening overmeesterd, dat hij zich aan hun voeten nederwierp, waar hij, in tranen losbarstende, geruimen tijd bleef liggen, onmachtig ook maar één enkel woord uit te brengen. Welk een verschil met zijn triomfantelijken terugkeer, enkele jaren tevoren! Nog éénen tocht heeft Columbus op den gen Mei 1502 ondernomen, die evenwel weinig opleverde. De staat zijner schepen, die oud en onzeewaardig waren, liet hem niet toe, iets van beteekenis te verrichten. Toen het eskader dan ook tot één enkel vaartuig geslonken was, keerde hij naar Spanje terug. Zijne beschermster, Isabella, was inmiddels gestorven, en bij Ferdinand, die hem van den aanvang af minder goed gezind was geweest, vond hij geenen steun meer. Columbus zonk nu allengs in vergetelheid terug. Hij verkeerde in zóó behoeftige omstandigheden, dat hij bijwijlen de middelen niet bezat om de reke- 37 ning van de herberg, waar hij huisvesting gezocht had, te voldoen. En dat was nu de man, die gedroomd had van zulke onmetelijke schatten, van een rijkdom groot genoeg, om alléén te volvoeren, wat den kruisvaarders niet gelukt was! Hij ontsliep den 2oen Mei 1506, in onderworpen stemming en met een ongeschokt geloof, in het stadje Valladolid. Op zijn eigen verzoek, werd zijn stoffelijk overschot vervoerd naar het door hem ontdekte land en begraven in de kathedraal te San Domingo. Toen deze plaats in 1795 aan de Franschen overging, werd het naar Havanna gebracht en daar ter ruste gelegd. ste transit oloria. tnundi. VURIGE KOLEN IN HET IJSKOUDE WATER. EENE KERSTVERTELLING DOOR A. C. DE ZWART. VIERDE DRUK. 25e-32e DUIZEND. J. M. BREDÉE'S BOEKHANDEL EN UITGEVERSMAATSCHAPPIJ ROTTERDAM. 1 Wij bevinden ons in den tuin van de pastorie te Westendorp en zien daar op een heerlijken zomermorgen twee kmderen in een levendig gesprek. Wat zou ze bezighou! tuu lS Zie\Z°7rnStiS' J'a 2elf* droevig; zoo heel onnatuur jk voor kinderen van hunnen leeftijd! Een kind moet God H ^T' TfaI WaMeer het in de ™Je »«uur, in Gods heerlijke schepping rondloopt. Ge hebt gelijk, groot gelijk; maar veroordeelt toch deze twee heve hnderen niet, voor gij nog recht weet wie ze *jn, en waarom zij zoo treurig kijken op dezen schoenen Augustusrnorgen Luistert naar mijn verhaal, en alles zal u duidelijk worden. Herman en Ehzabeth zijn de beide kinderen van den predikant Lebret, die hier ter plaatse zoovele jaren gearbeid heeft. In deze pastorie zijn zij gewonnen en geborenen tot dusverreverlieten zij haarnooit.Zij meenden dan ook, dat er geen gelukkiger en bekoorlijker plekje op de gansche aarde te vinden was, dan die Westendorpsche pastorie met den prachtigen tuin, welke er bij behoorde, temidden van het kleine maar aangename dorp, waar zij ieder huis lederen boom, ieder hekje en paaltje evengoed kenden als lederen man, vrouw of kind, jongeling of jongedochter. & 4 Meent dus niet, dat zij het thans niet schoon meer vinden op dezen Augustus-morgen; integendeel, juist op dit oogenblik, waar zij den tuin betreden hebben, dringt de gansche bekoorlijkheid der omgeving, het huis en tuin en alles, zich aan hen op — en dit doet hen o, zoo zeer! En geen wonder, want ons kinderpaar staat op sprong om deze liefelijke streek voor altijd te verlaten. Hoe komt dat? Heeft papa Lebret dan een ander beroep aangenomen? Gaat de dominé vertrekken? Dominé Lebret is reeds vertrokken, lezers. Hij heeft een ander beroep gekregen, waarvoor hij onmogelijk bedanken kon. God Almachtig zelf riep hem op tot hoogeren werkkring. Hij was maar weinige weken krank, toen legde de bleeke dood zijn ijskoude hand op hem, en hij ging heen naar zijn grooten, dierbaren Meester, dien hij zoo innig liefhad en zoo vurig diende. Zijn lieve vrouw had wel met hem meê willen gaan; maar voor haar was het nog Gods tijd niet, en zij moest ook nog achterblijven om op hun beide kinderen te passen, en hen op te brengen voor hetgeen God in de toekomst er van maken wilde. De dominé liet slechts een gering vermogen achter. Hij had zijne schapen niet geschoren maar wel geweid, en daardoor deelde hij menigmaal met de armen wat anders zijn kapitaal voor de toekomst zou geworden zijn. Dit beetje geld was met het weduwen-pensioen maar even genoeg om mevrouw Lebret, of liever juffrouw Lebret, (men noemde op de dorpen de vrouw van den predikant de dominés-juffrouw) voor broodsgebrek te bevrijden. De Godvreezende predikantsweduwe, die 5 W man wel honderden malen had hooren prediken/ dat de Heere m den hemel een Vader der weezen en een Rechter , der weduwen is, geloofde deze waarheid met haar gansche hart, en hield zich vast als ziende den Onzienlijke. Het was haar vergund geworden in de pastorie te blijven, tot de opvolger van haar overleden man zijne bediening aanvaardde. En nu had zij tijding gekregen, dat hij binnen zes weken daar zou zijn. Juffrouw Lebret kon nu hare reis niet langer uitstellen. Goede vrienden van haren man hadden voor haar eene woning gehuurd in de stad Elburg, die dicht bij haar dorp gelegen was, en de kinderen Herman en Elizabeth, twaalf en tien jaren oud bezochten nu voor het laatst den tuin. Elizabeth scheen veel ouder dan tfen jaar ten minste naar het uiterlijk voorkomen, want zij was een groote flinke, gezonde meid, terwijl haar broertje er zoo zwak en teeder uitzag, dat men hem voor veel jonger hield dan hij werkelijk was. Hij was van zijn vroegste jeugd af een ziekHjk kind geweest, en menigmaal hadden vader en moeder samen met groote bekommernis aan zijn leger gestaan meenende hem reeds zoo vroeg te zullen verliezen. Daarbij kwam dat zijn geest het lichaam verre vooruit was. Altijd wilde hij maar leeren. Nooit behoefde hij tot de studie te worden aangezet; juist integendeel, moest men hem dikwijls noodzaken boeken, lei en schriften op zijde te leggen en eenige ontspanning te nemen. Een boek, een belangrijk boek was hem alles; daarvoor vergat hij eten en drinken. Hij had voortdurend onderwijs van zijn vader gehad en 6 • was natuurlijk de dorpsjeugd verre vooruit in kennis en wetenschap. Het spreekt vanzelf, dat de weduwe Lebret niets vuriger begeerde dan de opleiding van haar zoon op deze wijze voort te zetten, en was het haar vurigste wensch om - spaarde God hem het leven - den naam zijns vaders door hem m de Christelijke kerk in eere te houden, en hem nog eenmaal op den kansel te zien, waar de overledene zooveel nut gesticht had. Maar hoe zou zij daartoe geraken met haar gering inkomen? Deze vraag had haar veel hoofdbreken gekost. Zij wist, dat er „beurzen" werden gegeven aan onvermogende maar veelbelovende leerlingen, en nu had zij gehoord, dat ook bij het jaarlijksch examen een dergelijke beurs op de kostschool te Elburg werd gegeven uit de nalatenschap van een zeer vermogend edelman. Overtuigd als zij was, dat haar kleine jongen zich zeker door vlijt en aanleg boven velen onderscheidde, en haar overleden man niet tot schande maken zou, had zij beslotern zich naar dit stadje te begeven, ofschoon zij wat haarzelve betrof zeker liever in Westendorp gebleven ware bijhet graf van haar man en bij haar vele vrienden. Herman was zijne moeder zeer dankbaar voor die opoffering, want al ware hij zelf ook liever op zijne geboorteplaats gebleven, nu er voor hem niets meer te leeren was en hy slechts op deze wijze voor de toekomst in eieen onderhoud, en misschien ook in dat zijner lieve moeder kon voorzien, nu wenschte hij dan ook maar zoo spoedig mogelijk te vertrekken. F 8 De dag van het vertrek was dan gekomen. Een deel der 7 meubels werd reeds vooruit gezonden naar de zeer eenvoudige woning, die juffrouw Lebret in Elburg gehuurd had, terwijl de rest bij boeldag was verkocht. Den beiden kinderen bleef dus niets verder over, dan het aangenaam tehuis en den veelbeminden tuin, waarin zij het eerst hadden leeren loopen, en o zooveel genoegelijke uren samen hadden gespeeld, vaarwel te zeggen. Ach, er was geen boom, geen bloembed en geen struik, waaraan zich niet eene of andere herinnering hechtte. Was het nu wel wonder, dat het betraande oog van Herman lang op den prachtigen bruinen beukeboom staarde, in welks schaduw hij bij schoon weder altijd zijne studiekamer gehouden had? Hier had hij des zomers al zijne lessen geleerd terwijl Elizabeth, op een tuinbank aan zijne zijde gezeten' haar poppegoed in orde hield, en geen woord durfde' spreken, om hem niet in het leeren te storen, totdat hij opsprong met den uitroep: „Ik ken mijn les, Lize, laat ons nu een beetje praten en spelen!" Een weinig verder bevindt zich de mooie treuresch dien papa zelf nu driejaren geleden geplant had, en waarbij de kinderen hem waren behulpzaam geweest, om daar een weesje of prieel te fabriceeren, waar des zomers de familie het middag-eten en avondbrood gebruikte. Hoe schielijk waren de takken en bladen aangekomen, reeds boden zij genoegzame bescherming tegen de zonnestralen en ook wel tegen een kleine regenbui! Maar nu voortaan zouden het vreemden zijn, die zich hier kwamen vermaken en voor hen bleef geen voet grond in dezen tuin meer over' Voor de laatste maal begaven zich nu die beiden naar dat 8 genotvolle plekje. Wie zou voortaan dit alles bezitten, genieten en verzorgen? Daar achter bij het heuveltje hadden zij muren, kasteelen, huizen, tuinen aangelegd en ook een zeer klein kerkhof gebouwd .... Een kerfhof ? Ja, voor de lievelingsdieren, die gestorven waren. Daar lagen twee kanaries, een spreeuw, die had kunnen praten, een poes en een hond, vlak bij dat groote zandkasteel. O, een stroom van tranen liep langs de roode wangen van Lize, terwijl haar broeder met moeite zijn bleek gezicht in bedwang hield. Hij was wel twaalf jaren, maar toch, Goddank! nog een kind voor wien het Koninkrijk Gods was, zooals Jezus heeft gezegd. Ach, waarom vindt men slechts zoo weinig zulke kinderen? „Herman," zei Lize, „gelooft gij werkelijk, dat wij in onze nieuwe woning gelukkig zullen kunnen zijn? Ik geloof het niet.*" „O, ja wel mettertijd, naar ik hoop," antwoordde de broeder. „Wanneer ik maar eerst in het bezit eener „beurs" ben gekomen, dan zal ik ook wel .... later veel geld verdienen. Dan koop ik voor u en moeder een lief huisje met net zulk een tuin. Of als ik er een mocht krijgen, dan komt gij bij mij inwonen. Dan zullen wij wel weer gelukkig zijn! Maar eerst moet ik nog veel leeren en gij ook moet onze lieve mama trouw helpen. Het bedroeft mij zeer, dat zij, die goede moeder, welk een hekel zij ook aan het stadsleven heeft, om mijnentwil die kleine woning moest huren, waarin men zich nauwelijks bewegen kan en waar men geen tuin heeft, ja zelfs geen enkelen boom ziet. Aan alle zijden staan huizen, waarin ik links en rechts 9 wel zestig vensters heb geteld, en waaruit de buren alles kunnen zien wat er gebeurt, wanneer men niet met opzet de luiken toedoet of de gordijnen neerlaat, zooals dat bij ons gebeurde, toen papa ziek was en stierf. O, dat vind ik zoo naar!" „Ik zal terwijl gij op school zijt, al mijn best doen om moeder te helpen en haar vroolijk te maken," zei Elizabeth met een zucht. „Maar hoe klein onze woning in de stad ook wezen mag, zoo zal zij mij zonder u, toch nog ledig toeschijnen. De scheiding zal u niet zoo smartelijk vallen als mij, want gij zult maar altijd studeeren en als ge vrij hebt, met uwe makkers spelen. Ik blijf voortaan alleen." „O, neen, Lize," viel de knaap in, „ik zal nooit iemand vinden, van wien ik zooveel houd als van u. Ik beken u zelfs dat ik voor al die medescholieren wel een beetje bang ben. Zij zullen mij uitlachen, omdat ik zoo klein ben voor mijne jaren en omdat ik niet zoo hard kan loopen of zoo ver springen als zij. En al word ik ook de eerste in de klasse, zoo zal ik altijd de laatste op de speelplaats zijn." „Maar al zijt gij dan ook niet groot en sterk, zoo hebt gij toch een moedig hart als de beste van hen, Herman," troostte hem Elizabeth. „Mama zegt, de knapen zullen u wel leeren achten. Ook zullen zij zien, dat onze ouders u geleerd hebben nooit een onwaarheid te zeggen, en dat gij nooit valsch speelt, dat zij op u rekenen kunnen en daarom zullen zij respect voor u krijgen, zooals de jongens hier. Alle goede jongens houden daarvan, en met de slechte moet gij u vanzelf niet ophouden." »Ja, ja, gij praat er goed over, zusje, maar dit heb ik 10 toch al bemerkt, dat er vele kinderen zijn, die u om zulke dingen niet achten, .... maar het zij zoo. Papa zei altijd: „Die God vreest, behoeft niemand te vreezen." God weet dat ik niets vuriger wensch dan Hem evenzoo lief te hebben als papa, en eens bij Hem en papa in den hemel te komen.".. „Zoo hoor ik het graag," klonk een stem achter het tweetal. De kinderen keken verschrikt op, en zagen hun goede moeder. Deze had die woorden gesproken. Zij was onbemerkt in den tuin gekomen. „Zoekt steeds den Heere welbehagelijk te wezen," ging zij voort, „dan hebt gij nergens voor te vreezen. Ik was juist gekomen om hierover eens met u te spreken; want ik geloof wel dat gij, als alle nieuwe aangekomenen in de eerste dagen op school wat zult te lijden hebben. Gij zult medeleerlingen vinden, die er plezier in zullen hebben u allerlei kattekwaad en dwaze streken te willen leeren, en die u, wanneer gij daarin niet toegeeft, het moeielijk genoeg maken kunnen, maar hoe klein en zwak gij er ook uitziet, zoo moet gij hun toonen, dat Salomo gelijk had met te zeggen: „Die over zijnen geest heerscht, is sterker dan die een stad inneemt." Gij moet het booze overwinnen door het goede. Hier in ons huis was zooveel verleiding en verzoeking niet, maar nu komt het aan, en nu moet het blijken of gij werkelijk Gode welbehagelijk wilt leven. Gij weet, wat gij papa beloofd hebt eer hij stierf, en dat heeft God gehoord. Ook uw papa is eens een knaap geweest, en wist wat er in de wereld te koop is voor jong en oud. O, mijn hart doet mij zeer, wanneer ik aan het gevaar denk, dat mijn lieveling boven II het hoofd hangt; lieve jongen, bid veel om licht en kracht van boven. Op gebogen knieën Voor God worden de grootste overwinningen behaald. Alleen in God kunnen wij kloeke daden doen, zoowel in de school als in de maatschappij en in het leger." Herman viel zijn moeder om den hals en kuste haar terwijl hij sprak: „Ja mama, ik weet, dat alles van God komt, en heb het reeds meermalen ondervonden, dat Hijhet gebed hoort." Uit dit antwoord bleek iets! Kunt gij het raden, lezer? Zoudt gij ook zoo geantwoord hebben? Hebt gij wel eens ondervonden, dat God een hoorder der gebeden is? Hebt gij Hem wel eens beproefd in dat opzicht? II. Reeds den volgenden dag betrok de kleine familie haar nieuwe woning in de stad. Zooals Herman het vooruit gezien had was hier alles anders dan op Westendorp. Het huis stond in^eene nauwe straat, de kamers waren klein en weinig in getal, maar op de bovenste verdieping bevond zich een vertrekje, dat onzen kleinen vriend tot studeerkamer dienen moest, en slechts door een dakvenster verlicht werd. Men kon hier alleen den hemel zien, en dat was zeker geen verlies; want Herman begreep weldra, dat hij onder deze omstandigheden veel spoediger en gemakkelijker werken kon, dan wanneer zijn kamer het uitzicht 12 op den tuin of de straat had gehad, waar zooveel afleiding te vinden was en de geest zoo licht verstrooid wordt, dat de arbeid veel langer duurt dan anders. Herman gevoelde zich hier spoedig tehuis. Zijne kleine bibliotheek vulde het boekenhangertje aan den muur; dicht bij het venster stond de schrijftafel, waaraan zijn papa eertijds zoo vaak gezeten had, en daarnaast twee stoelen, want ook de kleine zuster, die niet alleen de kunst verstond om te zwijgen als hij iets van buiten leerde, maar hem ook in het opzoeken van woorden in de dictionnaire, of bij het repeteeren zijner lessen behulpzaam was, had er voor gezorgd, dat zij nu en dan op dien anderen stoel naast haar geliefden broeder een uurtje zitten kon. Eenige weinige dagen waren voor de kleine familie voldoende, om zich in te-richten, en reeds op den volgendèn Maandag, des morgens precies om acht uur, zag men Herman, door zijn moeder vergezeld, op weg naar den directeur der inrichting, waar hij onderwijs ontvangen zou. Deze, een vriendelijk man — wij zullen hem Hardenburg heeten, — begroette zijn nieuwen leerling op hartelijke wijze, en bekeek met welgevallen en belangstelling het open en rondborstig gelaat van den knaap, die hem niet verheelde, dat hij al zijn best wilde doen om een „beurs machtig te worden. Bij het begin van den schooltijd werd Herman, omdat hij zoo klein en nog maar zoo jong was, op de laagste plaats in de klasse gezet, maar reeds op dienzelfden eersten dag begreep de directeur uit zijne duidelijke en verstandige antwoorden, dat hij hem hooger plaatsen kon. l3 De heer Hardenburg sprak zijn groote tevredenheid over hem uit, en toen de school uit was, wenkte hij hem een oogenblik te blijven zitten, omdat hij hem nog iets te vragen had. Met een opgeruimd hart keerde hij toen naar huis terug. „Die kleine Lebret is een knaap, welke goede verwachting van zich laat koesteren," zeide de directeur tot zijne secondanten. „Hij heeft een grondig onderwijs genoten, en wat hij weet, weet hij goed. Werkelijk hij zal een gevaarlijke mededinger van onzen Frans van Dam worden." „Dat komt ons ook zoo voor," zeiden de aangesprokenen. „Het zal Frans wellicht nog goed doen," vervolgde een hunner lachende. Frans van Dam was eveneens een leerling der inrichting en werd, daar hij de eerste plaats in de klasse innam, reeds vooruit er mede gefeliciteerd, dat hij dit jaar den hoogsten prijs zou halen. Hij was de zoon vaneen dokter en bezat goede vermogens, maar hij was niet vlijtig van aard. Dikwijls liep hij weken lang ledig en maakte in het geheel geen werk van zijne lessen, maar zoodra bemerkte hij niet, dat hij achteruit ging, of dat anderen op het punt waren hem in te halen, of hij spande alle krachten in om den verloren tijd weer in te halen, en dit gelukte hem steeds met gemak daar geen zijner medeleerlingen het tegen hem houden kon, wanneer hij maar wilde. ■ Hoe voortreffelijk nu zijn verstand ook wezen mocht, zoo bleef er toch heel wat te wenschen over wat zijn hart betrof. Hij werd door geen zijner makkers bemind, en vooral de jongeren en zwakkeren waren doodelijk bang voor hem. Zonder dat er de minste reden toe bestond, waren zij voortdurend aan zijne stooten en stompen blootgesteld, en zoo dikwijls hem in den zin kwam, verstoorde hij hun spelen. Wanneer die kleinen maar hoorden roepen: „Frans komt daar aan!" dan was alle pret uit, en tuurden zij met angst naar de zijde vanwaar zij hem verwachtten. Zij wisten wel, dat hij hun weer een poets ging spelen, en dat beviel hem best, want Frans van Dam wilde wel gaarne gevreesd wezen. Daar was hij trotsch op, dat allen hem ontzagen. Mijn lezer vindt dit zeker een jammerlijke eerzucht, niet waar? Tot groot ongeluk voor onzen kleinen Herman had een andere schoolmakker de woorden gehoord, die de meesters met elkander over hem en Frans hadden gesproken, en deze bracht die over aan den gevreesden geweldenaar. Eerst lachte hij er om en vreesde geenszins dat de nieuweling een gevaarlijke concurrent voor hem worden zou, veeleer zag hij, de sterke, krachtige opgegroeide knaap met verachting op dat zwakke, pieperige mannetje neer. Vol vertrouwen op zijn eigen bekwaamheden en zijn vlug begrip, kon hij niet gelooven, dat hij ooit door een knaap zou worden overwonnen, die veel jonger dan hij was en die tot dusver geen instituut had bezocht. Maar desniettemin was zijn trots zeer gefnuikt door de gedachte, dat de directeur den nieuweling gelijk of boven hem stelde, en de arme Herman werd reeds een voorwerp van zijn gloeienden haat vóór hij nog een woord met hem gesproken had. Misschien kan mijn lezer zich zoo iets niet begrijpen. l5 't Zou mij zeer verheugen als dat zoo ware. Waarom? Wel dan hebt ge nog nooit zulke narigheden ondervonden en ze ook niet aan anderen aangedaan. III. Herman was intusschen na het einde van de eerste lessen op school met grooten haast en een gelukkig gemoed huiswaarts gekeerd, zonder in het minst te vermoeden, dat hij zich reeds een vijand gemaakt had, en kwam hij de huiskamer binnen stormen, waar mama en Lize hem met ongeduld verwachtten. „Ik zal op school veel genoegen hebben!" riep hij. „De meester heeft een menigte vragen tot mij gericht, en gaf mij een veel hoogere plaats dan ik had durven verwachten. Hij gebood mij, nadat de school uit was — nog een oogenblik te blijven zitten, en zeide mij, dat hij mij spoedig op de voorste bank hoopte te zien, en dat als ik verder hard leerde er dan wel kans voor mij was, een prijs te krijgen, en zelfs „een beurs" daarbij. Eindelijk vraagde hij mij," — en dit zeggende, was er iets plechtigs in den toon van Hermans stem — „wie mij onderricht gegeven had. En toen ik het hem gezegd had, verzekerde hij mij, dat ik een zeer knappen vader had gehad, die heel wat zijn best op mij gedaan moest hebben." De herinnering aan den veelbeminden papa, die, zooals zij zelve het 't allerbeste wist, al had gedaan wat hij ver- i6 mocht voor het welzijn van zijn kinderen, vulde de oogen der moeder met tranen, die haar beide kinderen trachtten af te wisschen. Haar eenige zorg was nu dat Herman, wiens gelaat geenszins als bij de anderen de kleur der gezondheid vertoonde, toch door het vele leeren niet krank zou worden. En inderdaad zou men maar nauwelijks met billijkheid van de gezondste en krachtigste naturen hebben kunnen eischen, wat Herman ten uitvoer bracht, ten einde het voorgestelde doel te bereiken. Ach, er hing veel meer voor hem van af dan de ij dele eer om een prijs machtig te worden. Zijn moeder, zijn lieve moeder de zorgen des levens te verlichten, en zóo vroeg mogelijk alles voor haar te wezen wat een rechtgeaard zoon slechts zijn kan, dat was zijn levensdoel, hetwelk hij met de hulpe Gods bereiken wilde. Lezer, hebt gij uw moeder lief? Maar dat is nu ook een vraag, niet waar? Och, vergeef het mij; dat ik dat vraag; ik wilde zeggen: kan uw lieve moeder het altijd en in alles aan u merken, dat gij haar liefhebt? Herman begreep, dat het nuttig was des morgens vroeg op te staan om vóór schooltijd nog eenige uren aan zijne lessen te kunnen wijden. Vooral om zich voor te bereiden op zulke vragen, die hij met grond vermoeden kon, dat de meester uit de lessen zou afleiden; want die meester was een rechte pedagoog, die zeer ontwikkelend onderwijs gaf, en alle werktuigelijk opdreunen van lessen verafschuwde. Maar daar zijn goede moeder vermoeid van haar dagwerk en voortdurend in droefheid over het gemis van haar lieven man, dikwijls eerst met het aanbreken van den dag 17 insliep, zoo wilde hij niet, dat zij zich over hem bekommeren zou, dat hij toch vroegtijdig gewekt werd..Hij legde zich neder met het vaste voornemen om des morgens half vijf wakker te worden, en bad in zijn avondgebed van God de vervulling van dit voornemen. En werkelijk werd hij op dien tijd geregeld wakker, zoodat die gewoonte hem tot een tweede natuur geworden is. Lezers, wie doet dat onzen Herman na. In de kracht des Geestes kan dit lichaam wel tot dienstbaarheid gebracht worden. De morgenstond heeft goud in den mond, dit is niet. slechts een rijmpje, maar eene waarheid. Na den dood van haren man had juffrouw Lebret zich genoodzaakt gezien, haar sterke dienstmaagd, die zich met het huishouden bemoeide en al het huiswerk deed, te laten vertrekken, en zich tevreden te stellen met een vrouw, die dagelijks ettelijke uren bij haar kwam om het ruwste werk te doen. Maar ook de kinderen deden hun best om door alle mogelijke middelen haar last te verlichten. Vooral Herman begreep spoedig, dat een vaste wil met God, het beste middel was om de hulp van anderen te kunnen missen, en reeds na weinige dagen had hij geleerd, niet slechts uit zichzelven wakker te worden, maar ook zichzelven te kleeden en een weinig drinken te bereiden, zonder dat zijn moeder hem in iets te hulp kwam.' 3§fp|ï Dit was dan ook het geheim, dat hem voor en na op school deed opklimmen, zoodat veel oudere makkers verre bij hem achterbleven. Frans van Dam moest weldra bekennen, dat die bleeke knaap, over wien hij tot dusverre Vurige kolen. 2 i8 met zooveel minachting de schouders had opgehaald, een gevaarlijke mededinger voor hem was, en daarom greep hij weldra iedere gelegenheid aan, om hem het leven zoo zuur mogelijk te maken. Hij ondervond, dat het hem nu niet meer voldoende was zich nu en dan eens flink aan te pakken, maar dat er een aanhoudende vlijt toe noodig was, om met Herman op dezelfde hoogte te blijven. Op zekeren dag werd hij dan al heel erg gekrenkt toen een zijner makkers, dien hij geplaagd had, tot hem zeide: „Neem u in acht, Frans, dat die kleine boerenlummel, die nog een jaar jonger is dan gij, u niet over het hoofd leert!" Wat de „beurs" betrof, die had Frans niet noodig; want zijn vader zat er goed bij, en diens zoon zou toch wel aan het eind der academielessen komen. Maar het verkrijgen van den eersten prijs was een groote eer, en ieder zijner kameraden had het er tot dusverre stellig voor gehouden, dat hij de knapste van allen was, die deze eer met recht verdiende. Hoe gemakkelijk zou hij ook zijn roem gehandhaafd hebben, ware maar niet die kleine Herman in de school gekomen. Maar juist van den dag af, dat die „boerenkinkel" daar op de bank kwam zitten, moest hij werken, werken als een ezel om niet uit het zadel te worden gelicht. En Frans hield niet van werken. Nu moest Herman al die ergenis ontgelden. Deze was steeds zeer gevoelig voor spotternij, wanneer men hem wegens zijn kleine gestalte of nietig voorkomen in het ootje nam; dit had Frans opgemerkt, en nu vond hij hierin een geschikte gelegenheid om den knaap voortdurend te kwellen. l9 Om hem in het oog van alle makkers eens zeer bespottelijk te maken gaf hij hem den bijnaam Goliath. O, wat had hij een plezier, wanneer de arme knaap bij het hooren van dien naam vuurrood werd van verlegenheid. Het zou zeker weinig baten, wanneer ik u al de plagerijen opnoemde, waarmede het tengere knaapje door dien onbarmhartigen Frans werd gekweld, en het zal u zeker niet verwonderen, dat hij menigmaal met tranen in de oogen tehuis kwam, zonder echter iets aan zijn moeder te zeggen. Aan wien hij wél wat zeide? Ziet het zelf, als hij daar haastig naar zijn kamertje sluipt, de deur grendelt, zich op de knieën werpt, en onder een stroom van tranen uitroept: „O, Heere! leer mij toch het kwaad door het goed overwinnen. Het wordt mij waarlijk te veel, als Gij zelf mij Uw hulp niet doet ervaren! „O, die Frans, die Frans! Ach Heere God, verander toch zijn hart!" Eén geschiedenis der ellende moet ik u nog vertellen. Naast den tuin van het instituut, lag die van een zeer rijke en zeer weldadige dame. Frans van Dam en éen zijner kornuiten hadden het plan gevormd, zich op kosten van deze dame aan de prachtige peren te vergasten, die in dien tuin voorhanden waren; en om die reden hadden zij in het geheim dikwijls aan de vruchtboomen een bezoek gebracht. Nu begrijpt gij er alles van wanneer zij nu en dan met o, zulke dikke broekzakken uit de heg kwamen kruipen. Maar ongelukkig voor Frans en zijn slechten makker waren zij beiden geen al te beste klimmers. Zij vatten toen het voornemen op om den kleinen Herman, die als een eekhoorn in de boomen terecht kon, als hun 20 medehulp in de peren-compagnieschap aan te nemen, er zeer stellig op rekenende, dat zij op die wijze dubbele zaken zouden doen, en — mocht het uitkomen, dan was de kleine de ergste misdadiger. Van Dam deelde eens onder het spelen peren uit, en gaf er ook eenige aan Herman, die niet weinig verrast was over zooveel goedheid van zijn doodsvijand. Ook den volgenden dag wérd dit herhaald. Hij nam Herman ineen hoek en gaf aan hem een handvol peren, maar de anderen kregen niets. Nog meer verbaasd begon Herman te gelooven, dat zijn tiran van gezindheid.jegens hem veranderd was. Hij zag de adder niet die onder die peren schuilde. Maar daar hij veel van fruit hield en zijn moeder hem niets extra's koopen kon, meende hij hierin een beschikking van den hemel te zien, en dankte er 's avonds God voor in al zijn eenvoudigheid. Van Dam meende nu ver genoeg gegaan te zijn en begon den derden dag met den kleinen Goliath, — niemand noemde hem meer anders — te overleggen, of hij geen middel wist om in de boomen te komen en dan nu gij begrijpt al wat er bij gefluisterd werd, niet waar? Maar nauwelijks had onze Herman begrepen wat er aan het handje was, of hij riep met een zekere onrust in de stem: „Het gebod Gods luidt: gij zult niet stelen; dat weet gij even goed als ik." „Ha, nu herken ik u, heer Goliath," spotte Van Dam. „Gij hebt de peren wel willen opeten, die ik voor u geplukt heb, maar nu ik er niet meer plukken kan, zult gij mij bij den directeur verklikken, om voor uzelven een plasdankje 21 te verdienen. Ha, ha! nu heb ik u doorkeken. Jij huichelaar." „Ik wil evenmin een verklikker als een dief zijn." antwoordde Herman. „En als gij mij gezegd hadt, waar gij die peren vandaan hadt gehaald, zou ik ze ook niet hebben opgegeten." „Gij zijt een botterik," zei Frans woedend. „Is dat nu zulk een groote misdaad, wanneer men eenige schreden van hier een paar suikerperen plukt? Maar voor het overige, gij moogt tegenspartelen zooveel gij wilt, het is mijn stellige voornemen u gehoorzaamheid te leeren. Ik zal er u toe dwingen te doen, wat ik u gebied. En dat zal mij gelukken, ik beloof het u." Op dit oogenblik kwam de knecht met een groote mand vol boterbroodjes, die 's morgens om 12 uur aan de leerlingen vanwege het instituut werden uitgereikt. Frans van Dam nam de mand uit de handen van den knecht over, en zeide, dat hij de broodjes wel uitdeelen zou. Hij begon met er twee in zijn zak te steken; toen deelde hij de rest rond; alleen Herman kreeg niets, en Frans fluisterde hem in het oor: *%êM „Als gij honger hebt, doe dan wat ik gezegd heb, en dan krijgt gij uw boterham. Anders is het heden vastendag voor u, en wee u. als ge een woord klikt, dan zal het u duur te staan komen." Herman hield zich goed, al jeukte zijn maag ook. In zijn hart smeekte hij God hem in deze verzoeking niet alleen te laten. Daar hij vertrouwde, dat zulk een gauwdievenstreek zich den volgenden morgen niet herhalen zou, zoo ge- 22 bruikte hij ook geen voorzorg daartegen, door uit voorzichtigheid een boterham van huis mede te brengen; maar ja wel, hij kreeg weer zijn broodje niet en moest weder vasten. Toen dit echter ook op den derden dag weer gebeurde, had hij er zich op gewapend en van huis brood meegebracht, zoodat hij Frans de dubbele portie naar welgevallen liet behouden of aan de honden geven. En toen deze bemerkte, dat hij den kleinen Goliath op die wijze niet klein krijgen kon, liet hij dit plan varen, en ving weder een ander aan. Gelukkig keerde de dame, die eenigen tijd afwezig geweest was, naar huis terug en'daar zij met verbazing bemerkte, dat het grootste deel harer mooie peren reeds verdwenen was, haastte zij zich de rest binnen te halen. Toen de dame korten tijd daarna den heer Hardenburg een bezoek bracht, deelde zij hem mede, dat zij over den geringen oogst zeer verwonderd geweest was, en de goede man vatte al spoedig wat zij daarmede zeggen wilde. Gaarne zou hij de zaak grondig onderzocht hebben, maar het had veel geregend en de tuinman had het gras gemaaid en de paden geharkt, zoodat er geen voetstappen te herkennen vielen, waaruit de schuldigen mochten- blijken. De verzoeking was dus uit voor Frans van Dam, maar zijn haat tegen den kleinen Goliath, die zich niet aan hem had onderworpen en die wist wat hij misdreven had, woekerde voort en werd telkens grooter. Wij bemerkten dus wel, dat het pad van onzen vriend Herman geenszins op rozen ging, en voorzeker zouden velen zijner medeleerlingen zich bij den meester beklaagd 23 hebben of wel hunne ouders hiervan in kennis hebben gesteld. Maar hij sloeg dezen weg.niet in, doch verdroeg alles met geduld, waaruit het ons duidelijk blijkt dat hij reeds in zijn vroege jeugd kennis gemaakt had met Hem, die als Hij gescholden werd, niet weder schold, en als Hij leed niet dreigde; maar gaf het over aan Dien, die rechtvaardig oordeelt. Ook was zijn gebed om het kwade door het goede te overwinnen niet slechts lippenwerk bij hem, dat ziet gij. Op welke harde proeven zijn geduld ook iederen dag gesteld werd, zoo wilde hij toch zijn moeder niet bedroeven en Lize evenmin. Van Dam ging voort, zooals dit vaak bij booze jongens het geval is, hem het leven bitter te maken, en al de anderen, die hij onder den duim had, tegen hem op te stoken. Onder die bedrijven kwam de winter met snelle schreden aanrukken, en stond weldra de kerstvacantie voor de deur. Herman maakte zich daarvan in het vooruitzicht een groot genot, en zijn moeder en zuster hadden in alle stilte al heel wat klaar gemaakt, om hem te verrassen. Het zou dan eens weder feest in de woning zijn. Wel was het een treurige herinnering als men aan den overleden papa dacht, die altijd zoo veel met het Kerstfeest had opgehad, en het voor zijn kinderen zoo aangenaam mogelijk maakte. 24 Maar de moeder dacht: Jezus leefde toch nog, en papa leefde bij Hem. De lieve papa vjerde nu het Kerstfeest daarboven en zong reeds met de engelen mee; het betaamde den zijnen niet moedeloos neer te zitten, maar in afwachting der toekomende hereeniging, voor den hemel te leven, en den geboren Koning der Joden in zijne kribbe te begroeten, als van jaar tot jaar. Terwijl juffrouw Lebret zulke stille gedachten koesterde en haar dochter tehuis daarover onderhield, kreeg haar Herman op het instituut heel wat anders te hooren. Al was het dan ook niet slecht van hen, dat zij zoo gaarne schaatsen reden en sleetje voeren, toch mocht iedere gedachte aan het naderende feest niet daardoor worden weggeveegd, en dit was wel, helaas, het geval met de meeste jongens van het instituut! De verzoeking was dan ook groot. Begrijpt: alle slooten, beken en vijvers waren door een ijskorst bedekt, en zelfs de zee was vol ijs. Het lang verwachte schaatsenrijden was werkelijkheid geworden. Daarop vielen dagen lang vele sneeuwvlokken en bedekten alles met een helder lijkkleed. Ja, ja, die sneeuw dekte alles toe. Nu was er niets onreins te speuren. God verzoende zich de wereld door het offer van zijn Zoon! wilde dit dat reine sneeuwkleed tegen Kerstmis zeggen? Juffrouw Lebret zag het er in en Herman vond het denkbeeld prachtig, terwijl hij druk met de anderen mede werkte aan een reusachtige sneeuwpop, een ware Goliath, maar met geen standvastig hart zooals zijn kleine broeder, die er met sneeuwballen tegen wierp dat het een aard had, en die door Frans werd gewasschen, dat zijne ooren en wangen gloeiden als vuur. Ook temid- 25 den van al dien winterpret kon deze zijn klein slachtoffer nog niet met rust laten. Maar c weefde pret duurde niet lang. Daar viel de dooi in. Het weer veranderde plotseling. Met welke lange gezichten keken de schoolknapen de vuile straten aan. Nu was de vacantie nog niet eens begonnen, en reeds de winterpret uit. Zij hadden gehoopt zich in die acht dagen eens volop te vermaken. Maar neen! weder keerde de wind en woei uit het Noorden. De vrieseman kreeg berouw, dat hij zoo spoedig was heengegaan en keerde terug. Toch had het ijs veel geleden en was op sommige plaatsen volstrekt niet te vertrouwen. Dicht bij het schoolgebouw lag een weide en midden daarin een diepe vijver met een zeer klein eilandje in het midden. De directeur had zijn schooljongens daarvoor gewaarschuwd, en hun streng verboden op dien vijver te rijden als het niet een steen dik vroor. Zelfs had hij een paal laten slaan op de gevaarlijkste plaats, waar de vijver het diepst was; natuurlijk omdat hij de jongelui kende, en ongelukken wilde voorkomen. Op den vrijen namiddag van Woensdag vóór Kerstmis zag men de jongens op den vijver bijeen, om hunne winterpret voort te zetten. Aan den kant dreigde geen gevaar, dit had de meester zelf gezegd; maar bij het eiland en bij de palen. Groote en kleine sleden gledën pijlsnel elkaar voorbij: de schaatsenrijders deden hun uiterste best. Het duurde een uur of wat tot de meesten moede werden en naar huis gingen. 26 In de omgeving van het eilandje stond eenig struikgewas, dat geheel met sneeuw bedekt was. Dat plekje lokte velen aan, en het kostte den achtergeblevenen geen geringen strijd om die gevaarlijke plaats volgens meesters waarschuwing te ontzien. De dag daalde en alleen Frans van Dam was met een half dozijn makkers, op het ijs achtergebleven. Hij deed nu den voorslag gezamelijk naar het eilandje te rijden, terwijl hij uitriep: ,,'t Is werkelijk schande en jammer, dat mooie ijs daar ongebruikt te laten!" „Maar welke gevolgen zal het hebben, wanneer wij daar door iemand gezien worden?" merkte een der makkers aan „En gij weet evengoed als wij, dat het ijs niet vast is." „Bah, niet vast! Welk een dwaasheid!" riep Frans. „Die heer Hardenburg heeft altijd zoowat raars! En bovendien wie kan ons verraden? Noch de directeur, noch een der secondanten is hier in de nabijheid." „Wilt gij vooruit gaan als wij u volgen? was het antwoord van een der kameraden. „Dat spreekt vanzelf! zei Frans. „Of meent gij, dat ik u een voorslag zou doen, dien ik zelf niet uitvoer?" Met deze woorden nam hij een aanloop en wierp zich in die richting vooruit. Binnen een oogwenk was hij de paal voorbij en op het verboden ijs. Maar ook even plotseling kraakte het geweldig. Allen, die hem gevolgd waren, keerden nu onmiddellijk om, en verwijderden, zich van de gevaarlijke plaats. Van Dam had halt gehouden. Een tweede gekraak deed zich hooren, en nu besloot hij evenzeer tot den terugtocht. Maar voor hij zich nog goed 27 omgewend had, brak het ijs, dat zijn gewicht niet dragen kon, en ach! Frans van Dam was onder het slaken van een angstkreet verdwenen. Met de grootste onbezonnenheid beijverden zich de jongelui, om den ongelukkige te hulp te komen, tot eindelijk een der oudsten op het denkbeeld kwam hen te vermanen, toch niet zóo dicht te naderen, als zij niet allen wilden verdrinken. En zoo begrepen toen allen, dat zij niets vermochten te doen, dat hun makker ten beste kon komen. „Ach hemel! hij zal verdrinken!" riep Martinus, die de anderen zoo pas terug gehouden had. „Ik kan niet zwemmen, en een ieder, die zich in dat gat waagt, zal onvermijdelijk den dood vinden. Ziet, ziet, zijn hoofd komt weer tevoorschijn! Misschien! En inderdaad, het hoofd van den ongelukkige werd op dit oogenblik boven het watervlak merkbaar. Hij strekte de armen uit, terwijl zijn handen de naastbijzijnde ijsschotsen krampachtig vastklemden. Maar deze braken steeds krakende af, en de arme knaap verdween opnieuw. „Laat ons spoedig onze halsdoeken en zakdoeken aan elkaar binden, en hem dat touw toewerpen!" schreeuwde Martinus. Dat bevel werd onmiddellijk volbracht. In een oogwenk waren alle dassen en halsdoeken met elkander verbonden, maar wie zou het wagen den vreeselijken afgrond te naderen? Daar komt de kleine Herman aanloopen. Hij had het geraas gehoord, toen hij op weg was om naar huis 28 te gaan, en was een weinig blijven staan kijken, hoe dat afliep. Toen hij Frans zag zinken had hij zich gehaast mede toe te loopen. Hij greep haastig het eind van dat gemaakte touw, en zeide: „Laat mij het hem brengen; want ik ben de lichtste van allen. Ik zal het beter kunnen dan éen uwer!" Met deze woorden bewoog hij zich reeds voorwaarts naar de bijt, tot hij een plaats bereikte, waar de beweging in het water aanduidde, dat Frans van Dam nog in leven was. Dat alles was het werk van een oogenblik. Hij slingerde het eind van het zakdoeken-koord haar den ongelukkige en deze pakte dat in doodsangst aan. Herman wond het andere eind om zijn hand, en deed al zijn best om in evenwicht te blijven op het gladde ijs. Hij kon er Frans niet uithalen, maar wilde hem aan de lijn houden tot zijn makkers kwamen of tot er andere hulp opdaagde, die men inmiddels was gaan roepen. Hij riep Frans toe stevig vast te houden. Wat zal er wel in het hart van den knaap, die met den dood worstelde, zijn omgegaan, dat juist 'zijn slachtoffer, dien hij smart en smaad en honger liet lijden, hem nu te hulp kwam! Dat waren de vurige kolen in het ijskoude water. Maar onze kleine man stond niet vast genoeg op zijne voeten. Hij gleed uit en viel, en door den schok van zijn val brak het ijs, waarop hij lag, en ook Herman zonk onder water. De andere knapen, die hem juist toeriepen dar er hulp in aantocht was, werden allen bleek van schrik toen zij ook hem zagen zinken. Géén hunner bezat den moed om zich een stap voorwaarts te bewegen, en waarschijnlijk was 29 dit nog wel een groot geluk; want anders waren zij allen in de diepte verzonken. Gelukkig kwamen nu ook de oude tuinman Johan met den heer Hardenburg en eenige andere personen aanloo pen, die zich van sterke en lange touwen hadden voorzien Johan was een goed zwemmer. In alle haast wierp hij zijn buis u't, stootte in allerijl het ijs rondom de bijt nog wat verder stuk, en wierp zich er toen in. Er verliep een oogenblik van schrikkelijken angst, terwijl men geen ander geluid vernam dan het plassen van het water. Eindelijk werd Johan weer zichtbaar, en in zijne armen de bleeke en bewustelooze gestalte van Frans van Dam. Krachtige armen vatten den ongelukkige aan en droegen hem naar huis, waar men reeds alle maatregelen genomen had, om hem weer bij te brengen. Maar de goede Johan had nog maar zijn halve werk verricht. Hij stortte zich opnieuw in het water, en de omstanders, vol van de vreeselijkste verwachtingen, waagden het nauwelijks adem te halen. Toen hij na ettelijke seconden weer zichtbaar werd, en dat wel zonder het vermiste kind gevonden te hebben, verlamde de schrik alle toeschouwers, en de heer Hardenburg riep in grooten angst: „O, Johan! beproef wat gij kunt. Om Godswil, red, red het arme kind!" Johan was al reeds weer verdwenen en verscheen ook weder, — thans met het vermiste kind. Maar in welk een toestand! Ach, ach, die arme, kleine Goliath! Een bijna doorzichtige bleekheid, met groene en gele strepen ver- 30 mengd, overdekte zijn gelaat, toen men hem in een deken rolde, die op den grond lag uitgespreid. Alle kameraden toonden zich gereed om hem te dragen, terwijl stroomen van tranen langs hunne wangen gleden, niemand dacht iets anders dan dat Herman dood was. Een ieder hunner gevoelde, dat hij zijn leven op het spel gezet had voor hem, die hem voortdurend gekweld en gemarteld had. Morgen zou het Kerstfeest de blijmare verkondigen van den dierbaren Zaligmaker, die om.het verlorene en verzinkende te redden op deze aarde nederdaalde, en die Zijn leven gaf om Zijne vijanden met God te verzoenen. Ach, de kleine predikantszoon had met zijn leven en zijn voorbeeld getoond wat deze reddende liefde vermag uit te werken in het hart der verlosten. Immers ook hij gaf zijn leven voor den grootsten vijand, dien hij had! Voor die levende prediking bleef niemand ongevoelig. Voorzeker, wie de droevige gebaren en de betraande oogen der omstanders zag, moest wel denken, dat hier een lijkstatie plaats had. Nadat men het schoolhuis had bereikt, nam de heer Hardenburg het lijkje in zijn armen en droeg het in de slaapkamer, waar een dochter en de vrouw van den directeur nog bezig waren, den ongelukkigen Frans weer tot bewuszijn te brengen. En die pogingen waren niet vruchteloos, want reeds werd hij warm en begon zich te bewegen, toen men Herman in het andere ledikant legde, vlak tegenover het zijne. Bij dezen laatste den bloedsomloop weder in beweging te brengen, duurde langer en. kostte meer inspanning. Hij was wel is waar maar kort onder water geweest, veel 3i korter dan Frans, maar daar zijn gestel veel zwakker was, zoo had hij meer geleden, en verscheidene minuten verliepen eer hij weder eenig teeken van leven gaf. Men had de moeder van den ongelukkigen knaap laten halen. Het zou mij onmogelijk wezen haren angst af te malen. Geen tranen verzachtten haar smart; haar droge oogen rustten op de stijve wezenstrekken van haar dierbaar kind. Maar zij was ook de eerste, die een lichte siddering in de neusgaten van haar Herman gewaar werd, en eerst toen over haar lippen de halfhoorbare woorden gleden: „De Heere zij geprezen! mijn kind leeft nog!" toen begonnen ook de harten der omstanders hoop te koesteren. Maar niemand werd door dien moederlijken uitroep meer getroffen dan die knaap, welke in het tegenoverstaande bed in warme dekens gehuld lag. Dat het Frans is, dien ik.bedoel, zal de lezer begrijpen. Zijn volle bewustzijn was teruggekeerd, maar hij verroerde geen lid op zijn leger eri staroogde onophoudelijk naar het andere bed, waar Herman lag. Langzamerhand werd alles hem weer duidelijk, en de vurige kolen brandden nu niet minder hevig en fel dan in het ijskoude water. In zijn verbeelding zag hij den opengebarsten vijver weder. O, wat was hij begonnen? Hij zelf was van alles de schuld. Zijn ongehoorzaamheid en zijn eigenwijsheid. En dan gevoelde hij zich, of hij nog in het water lag en het ijs over hem heen ging, of hij worstelde met de ijsschotsen. En daar stond de kleine kameraad, die in hem zijn grootsten kwelgeest had; daar stond hij en wierp hem de doeken toe. 't Was Herman, ja waarlijk! En die waagde wat niemand durfjde wagen om 32 zijnentwil .... en nu de arme knaap - hij zelf had er het even b,j ingeschoten. O, die gedachte folterde den drenkeling en gunde hem geen rust. Wél mocht de dokter zeggen„Tracht nu wat te slapen." Hoe kon hij slapen met die vurige kolen op zijn hoofd? Hij beefde inwendig als een riet Eindelijk temidden van deze foltering van het ontwaakt en beschuldigend geweten, zag hij hoe eene dame zich plotseling omkeerde en de bovengenoemde woorden uitte„De Heere zij geprezen! Mijn kind leeft nog!" Dadelijk herkende hij Hermans mama. „O, God," dacht hij, „dan heb ik hem toch niet vermoord." Zoodra echter Herman het gelaat zijner moeder en van den directeur herkende, was zijn eerste vraag: „Is Frans van Dam gered? Och, hij zal toch niet verdronken zijn?" „Neen, mijn kind," antwoordde de directeur. „Hij is door uwe pogingen gered en zal, naar wij hopen, wel spoedig geheel hersteld zijn." „Och, ik kon hem niet boven water houden; ik was niet sterk genoeg!" zei Herman verder. „De dokter zegt dat de korte tijd, dien ge hem aan het doekentouw boven water gehouden hebt, voor zijne redding van het grootste belang is geweest;" antwoordde de heer Hardenburg. „Gij hebt getoond, dat gij een moedige knaap zijt. Maar ik mag nu niet toestaan, langer te spreken Tracht een weinig te slapen. Dat is goed zoor u." Omdat Frans van Dam daar zoo doodstil en met gesloten oogen neerlag, meende ieder dat hij ingeslapen was. Maar er ontging hem geen enkel woord van al wat in de 33 kamer werd gesproken. De onrust in zijn binnenste steeg met de minuut, toen de omstanders allen de kamer hadden verlaten, om de herstellenden in hun slaap niet te storen. V. De nacht brak aan, maar de hoorbare stilte, welke in de kamer heerschte, bracht onzen Frans niet tot rust, waarnaar hij zoo hartelijk verlangde. Hoe diep en rustig sliep zijn kleine lotgenoot! Hoe gaarne had hij dat voorbeeld gevolgd! Maar hij was veel te opgewonden, en keerde zich om en om in zijn bed. Onwillekeurig kwam in zijn hoofd terug, wat hij dien kleinen Goliath had aangedaan. Als een schilderij ging het voor hem voorbij. En zijn been deed hem zeer op de plaats, waar zijn zak geweest was en waar het broodje van Herman had gezeten terwijl deze honger leed en hij niet stelen wilde. Ach, die goede jongen, wat was dan toch eigenlijk zijn misdaad? Alleen dat hij goed leerde om „de beurs" machtig te worden en zijn moeder te verlichten. En dan die naam Goliath! Wat had hij vaak met dat kleine manneke den gek gestoken; en nu was het juist die kleinheid, welke maakte dat Herman hem met het doekentouw kon naderen en zijn leven redden! Ware Herman zoo zwaar als hij geweest, dan ware het ijs dadelijk gebroken, en 't was uit geweest met Frans van Dam! Hij zou verdronken geweest zijn eer Johan, de knecht, hem bereikte. Vurige kolen. 3 34 En dan kwam de gedachte nog bij dit alles: „Als ge eens gestorven waart, waar zou dan uwe ziel gebleven zijn?' Zijn geweten zocht sidderend een antwoord daarop ■ Zijn hart klopte hoorbaar, en toen hij eindelijk in een lichte sluimering viel, plantte zich deze droevige gedachte voortin akelige droomen, en eindelijk ontwaakte hij met een geweldigen schreeuw. Een vrouwelijke gestalte stond bij zijn bed, en zocht hem met vriendelijke woorden tot rust te brengen, terwijl zij zich over hem henen boog. Hij herkende weder juffrouw ■Lebret, Hermans moeder. „O, dat was een schrikkelijke droom!" kermde hij „Neen ik wil niet meer inslapen, want dan droom ik weer dezelfde akeligheid!" „Wilt gij dan dat ik u iets voorlezen zal?" vraagde de dame op zachten toon. „Dat zal uwe gedachten een andere richting geven, en dan zult gij ook, naar ik hoop, zoo rustig slapen als mijn zoon Herman." Frans kromp ineen en staarde de spreekster met smartelijke blikken aan „O, neen, juffrouw," riep hij eindelijk. „Ik ben een slechte jongen, een zeer slechte jongen ben ik. O, als gij eens wist hoe slecht ik uwen Herman altijd behandeld heb, dan zoudt gij mij niet meer willen aankijken. Dan zoudt gij mij haten." Luid schreiende bedekte Frans van Dam zijn gelaat met de handen. Alle woorden, die juffrouw Lebret bezigde om hem tot rust te brengen, bleven vruchteloos. Eindelijk bedacht zij, dat het hem misschien verlichten zou, wan- 35 neer hij door een oprechte schuldbelijdenis zijn hart lucht gaf. Zij bemoedigde hem daartoe met de stellige en plechtige verzekering, dat zij hem alles wilde vergeven, en dat in dezen plechtigen nacht, die de Christenheid schooner dan de dagen noemde, een Geneesheer was geboren voor al de wonden van het gebroken hart. Zij zeide hem, dat God om Jezus wille hem evenzeer wilde vergeven, wanneer hij met oprechte schuldbelijdenis tot Hem kwam. Haar woorden klonken zoo betrouwbaar. Frans streed een harden strijd, maar hij overwon door de genade Gods, en toonde zich bereid al zijne schuld te bekennen. En nu kwam alles er uit. Hij begon met zijn kwaad jegens Herman bedreven; hij klaagde zich aan van afgunst en nijd; hij verzweeg zelfs den diefstal der peren niet, en wat Herman daaronder had geleden. Hij ontdekte de verborgenste schuilhoeken van zijn hart en liet er die vreemde vrouw in lezen alsof zij ook zijne moeder geweest ware Hij verzweeg niet hoe geduldig Herman alles had gedragen, en welke middelen hij al had beproefd om hem op honderd manieren het leven te verbitteren. Ook zijn ander kwaad biechtte hij openhartig en keek toen juffrouw Lebret in het gelaat als een misdadiger, die zijn vonnis gaat hooren. Haar verwonderd gezicht zeide hem genoegzaam, dat zij dit alles het eerst hoorde, en dat Herman haar nooit iets van al die plagerij had medegedeeld, voorzeker om haar geen verdriet te veroorzaken. Maar ook verheugde zij zich in stilte hartelijk, daar uit dit alles duidelijk bleek 36 dathet.levende Woord Gods in het hart van haar dierbaar kind zich ook levenwekkend getoond had. Diep geroerd stak zij den berouwhebbenden knaap de hand L en sprak zachte en vriendelijke woorden tot hem. Zij vermaande hem om met diezelfde oprechtheid tot God te gaan, die onze overtredingen niet meer gedenkt, als Hij op den diepsten bodem des harten die gevoelens ontwaart welke alleen zijn Geest werkt in het gemoed des boetvaardigen; die niemand verstoot, welke zich in Jezus Christus' naam tot Hem wendt. Zoo sprak zij lang en breed van de oneindige liefde des Heeren, en opende daarbij haar zakbijbel om hem verscheidene teksten voor te lezen, die van berouw en vergeving spraken; van de groote schuld des zondaars en de liefde van Christus, die de kennis teboven gaat Zulk een boodschap had onze held nog nooit gehoord' wat hlJ vemam was wel niet nieuw. — 't Was 't aloud Evangelie - maar voor hem had het een nieuwe beteekenis gekregen, omdat hij voor het allereerst arm zondaar geworden was. Zoo viel hij in een zoete rust, die door geen akelige droomen verontrust werd. Nu lagen die beiden „in vrede samen neder en sliepen." Den volgenden morgen stond de kerstzon reeds hoog boven den horizon toen hij ontwaakte. Daar juffrouw Lebret uitgegaan was om voor haren zoon een ontbijt te bereiden, bevonden zich de beide knapen alleen. Frans was de eerste, die het stilzwijgen afbrak. „Herman," zoo begon hij op gedempten toon. „Het was zeer hef van u, dat gij u tot op den rand van de bijt waagdet om mij te helpen. Ik had dit aan u niet verdiend daar 37 ik steeds zoo slecht tegen u heb gehandeld. Kunt gij mij dit alles vergeven?" „O zeker, van ganscher harte, en ik zal gelukkig zijn, wanneer ik zie dat gij mij lief hebt," riep Herman met schitterende oogen, terwijl hij zich zoo ver mogelijk over de beddeplank boog, om zijn lotgenoot de hand toe te steken, welke deze schielijk aangreep en aan zijne lippen drukte, om daardoor uit te drukken, wat hij in zijn hart voor den armen mishandelden Goliath gevoelde. „Ach," riep hij daarna uit: „Gij zijt Goliath niet, maar David. Ik ben Goliath, die booze Filistijn, want gij -zijt de kleine David, die groot was in geloof en liefde en mij versloeg. Maar ge hebt mij niet gedood; juist integendeel: levend gemaakt." Weet de lezer wel met welken slingersteen deze kleine David dat gedaan had? Van dit oogenblik af heerschte er de beste verstandhouding tusschen deze beide knapen. Van Dam, wiens vader verre vandaar woonde, onderwierp zich geheel aan den zachten en weldadigen invloed van juffrouw Lebret, die veel belang in hem stelde, nadat hij zijn hart voor haar had blootgelegd. De arme Frans had als vierjarig kind zijne moeder verloren. Zijn vader, een militaire dokter, wijdde al zijn tijd aan zijne beroepsbezigheden, en liet dus de opvoeding van zijn zoon aan vreemden over. Reeds in zijne eerste kindsheid was hij door zijne gouvernante bedorven daar deze hem alles toegaf, om hem maar in zijn hutneuf te houden. Dit was zoolang goed gegaan tot de 38 dokter eens met hem een uitstapje maakte naar zijn broe.der, die drie zoons had, welke allen zeer goed opgevoed waren. Nu zag hij het onderscheid, en vreesde dat zijn Frans geheel verwilderen zou. Om die reden was deze nu op de kostschool van den heer Hardenburg gedaan. Hier leerde hij veel, zeer veel, maar die eigenzinnige, heerschzuchtige trek in zijn karakter was te diep ingeworteld, om door menschenhanden te worden uitgerukt. Nu echter had God zelf hem door de laatste gebeurtenis ootmoedig en klein gemaakt, en zond hij hem in Hermans moeder een moederlijke vriendin. De goede juffrouw Lebret verzocht aan den directeur, of Frans in de vrije uren haren zoon mocht vergezellen in haar woning, hetgeen dadelijk toegestaan werd. Welke gelukkige en gezegende uren bracht hij daar door in de tegenwoordigheid van deze zachtmoedige Christin! Wèl vond hij hier niet zulke verstrooiingen als hij vroeger nagejaagd had, maar toch gevoelde hij zich met iederen dag meer in dezen kring tehuis. Dat oogenblik, waarop hij den dood in het aangezicht gezien had, werd nooit weer uit zijne herinnering gewischt. Hij had ondervonden, dat een schooljongen temidden zijner zorgelooze spelen even goed als een man van hoogen leeftijd door God kan worden opgeroepen om rekenschap van doen en laten af te léggen. Hij sidderde bij de gedachte, dat als God in dit ontzettende oogenblik zijne ziel had opgeëischt, hij onherroepelijk verloren zou geweest zijn. En juffrouw Lebret, die onophoudelijk bezig was hem door woord en daad den weg der zaligheid in Christus te wijzen, vond zich niet terleurge- 39 steld. Dit eerste Kerstfeest in haar weduwstaat was een der beste van haar leven. De invloed van dezen nieuwen omgang openbaarde zich spoedig ook op de school. Wanneer van tijd tot tijd zijn booze nukken nog eens weder tevoorschijn kwamen, zoo zag men toch dat het Frans speet. In plaats van evenals vroeger degenen, die hem omringden, te kwellen en te plagen, was hij er nu op uit, hun op eene of andere wijze een genoegen te doen, en dit deed ook zijn eigen hart meer goed dan de wetenschap, dat allen hem vreesden. Zoo kwam nu ook het examen, waarbij aan den besten leerling de hoogste prijs met de „beurs" gegeven werd. Frans kon de gedachte niet best verdragen, dat hij zijn kleinen vriend en redder nu in den weg zou staan om het beoogde doel te bereiken, en hij was zelfs een oogenblik van zins zich op het examen maar dood stil te houden, om het Herman te laten winnen. Maar de heer directeur keurde dit zeer af, hij moest toonen wat hij geleerd had. Toen schreef Frans aan zijn vader of deze hem wilde veroorloven, wanneer hij den prijs won, de beurs aan Herman af te staan. En eerst toen deze dit vergund had, nam hij met hart en ziel aan het examen deel. Eindelijk kwam de ure der beslissing. Inderdaad Frans hield zich voortreffelijk, maar Herman zijn concurrent was toch nog boven hem. De uitkomst bewees dit. Herman behaalde de overwinning en werd met den prijs bekroond. Al zijn medeleerlingen wenschten hem daarmede hartelijk geluk; maar geen hunner drukte hem zoo innig de hand als zijn beste vriend Frans van Dam. 4° Welnu, lezer, hadden de vurige kolen ook kracht gedaan, al lagen zij ook in ijskoud water? Toen ik dit boekje schreef, las een mijner eigen kinderen den titel en zei: „Nu, dat zal een rare geschiedenis zijn! Vurige kolen in ijskoud water; die gaan immers uit, Par En ik antwoordde: „Neen, mijn kind, deze kolen niet." — Wat zegt gij er van, had ik gelijk of niet? Vele jaren zijn sedert dit examen verloopen, maar de wisseling des tijds heeft de goede verstandhouding tusschen deze vrienden niet kunnen verbreken. Na voleindigde studie scheidden zij in de academiestad; maar bleven verbonden, ja werden het zelfs inniger dan vroeger, omdat korten tijd daarna Frans van Dam tot juffrouw Lebret ook „mama" zeide, net als Herman en Elizabeth. Hoe kwam dat? Wel kunt ge dat niet begrijpen? Frans van Dam had de zuster van zijn vriend tot vrouw gevraagd, en nu was deze immers zijn schoonmoeder en, hadden zij alle drie éene en dezelfde moeder. En nu zijt gij misschien nog nieuwsgierig naar hetgeen er verder gebeurde. Maar dat kan ik nu niet helpen. Ik heb van de vurige kolen verteld — en daarmede uit. DE MOEDER VAN ARIE DE MOEDER VAN ARIE door THEOD. ANDRÉ Jr. j M. BREDÉE's BOEKHANDEL en UITGEVERS-Mij ROTTERDAM „Wil je eens maken, dat je d'r afkomt, vlegel. Moet je den nek breken?" „'k Zit hier goed hoor; as je me wil hebbe, kom je me maar hale." „Wat, brutale aap!" „Aap? Kijk maar es in de spiegel, dan zie je 'r een. 'k Wou da'k ook zoo'n paar bakkebaaidjies had." De oude heer, die voor den hoogen muur stond, waarop een jongen in schunnige plun¬ je, rustig Zat, maakte Arie op den muur. zich hoe langer zoo boozer. Maar Arie trok zich van al die nijdigheid niets aan. Hij vond het zelfs niet eens meer de moeite waard den heer verder te antwoorden en begon een straatdeun te fluiten. Woedend stak Meneer het plein over en ging de fabriek binnen. Arie begreep heel goed, dat hij het er niet bij zou laten zitten. 6 Hij snapte 'm wel. In z'n ketoortje had ie zoo'n draaiding. Daar kon je door praten. Natuurlijk zou hij de pelisie waarschuwe. Nou Arie goed hoor. As er een diender kwam, was 't nog tijd genoeg om op den loop te gaan. Maar wacht es. Daar kwam een werkman aan met een ladder op den schouder en een stok in de hand. Die moest 'm zeker te pakken nemen en eens trakteeren. De man deed of hij Arie niet zag en plaatste de ladder tegen den muur. Dadelijk stond de jongen op en liep behendig over den muurrand, tot hij buiten het bereik van z'n vervolger was. Daar begon hij weer lustig te fluiten. Nu keek de man op. Arie herkende hem dadelijk. 't Was Geurtsen, uit de steeg. „Hè Geurtsen, kom je me afdekke?" „Ben jij 't weer, kwajongen. Maak maar gauw dat je wegkomt, of ik haal dit end hout over je schale." „Dan ben je een leelijke beul," tartte Arie. „'k Zeg het geen twee keer hoor. D'r af, of.... Dreigend werd de stok opgeheven en Arie vond het tijd om beenen te maken. Even bukken, met de hand op den muur steunen en dan met een fikschen sprong naar beneden, was 't werk van een oogenblik. Maar waar moest ie nou heen? 't Was nog lang geen vier uur. En eerder kon ie niet naar huis. Van morgen had ie geen zin gehad 7 om naar school te gaan. Dat overkwam 'm wel meer. Dan ging ie maar wat wandelen. Maar daar was het nu geen weer voor. December had nog niet veel anders dan regen gegeven en ook nu viel er gestaag heel wat water. Op den muur had i$ zoo'n mooi plekje gevonden. Met z'n rug tegen den muur van de sigarenfabriek geleund, boven hem het overstekende dak, had hij een veilig schuilplaatsje, tot de eigenaar van de fabriek, bang voor ongelukken en kwaad om z'n brutaliteit, hem liet wegjagen. Hij ging maar naar 't plansoen. Daar zouden nog wel meer van z'n kornuiten te vinden zijn. Maar op weg er heen, hoorde hij een schrille vrouwenstem z'n naam roepen. Die stem kende hij maar al te goed. En dadelijk zette hij 't op een loopen. „Zei je hier kommen. Mot je niet naar school. Hier komme, zeg ik je." Maar Arie kwam niet en liep nog wat vlugger. 't Was z'n Moeder. Dat die 'm nou ook juist zien moest. Hij had gedacht dat ze veilig en wel in het pakhuis was, bezig met het verstellen van graan- en meelzakken en nou liep ze op straat. Er zou van avond wat voor 'm op zitten. Vooral als ze weer dronken was. Hij had het midden van de stad bereikt en was eerst op een sukkeldrafje maar allengs langzamer gaan loopen. Al gauw was hij z'n angst vergeten. Dat kwam a omdat hij in de winkels zooveel moois zag liggen. Allemaal dingen die de rijke kinderen met Kerstfeest zouen krijgen. Hij kreeg natuurlijk niks. Leefde Vader nog maar. Toen die er nog was, ging alles heel anders toe. Toen woonden ze nog niet in de steeg, maar in een leuk huisje achter den dijk. 't Huisje achter den dijk. Vader was een goeie man. Die kon zoo fijn met 'm spelen. Hij mocht altijd paard rijden op z'n knie, toen ie nog zoo'n kleine jongen was. Hij kreeg ook mooi speelgoed en leuke prentenboeken van z'n Vader. En in den vliegertijd plakte Vader vliegers voor hem, grooter dan hij zelf was. Vader kon ze ook goed op laten. Maar Vader was er niet meer. Op een middag, Arie ging pas school, was er een 9 boodschap gebracht, dat Moeder gauw in 't ziekenhuis moest komen, want Vader was gevallen. Toen Moeder kwam, was Vader al dood. Hij was van een steiger gevallen en op *t hoofd terecht gekomen. . . . Moeder had vreeselijk gehuild. En toen Arie uit school thuis kwam, had ze hem naar zich toe getrokken en hem het vreeselijke verteld. Ze had hem haar lieve jongen genoemd. Ze had hem gezegd dat hij nu geen Vadertje meer had, nu moest Moeder alleen voor hem zorgen en dat zou ze doen en hij moest maar goed oppassen, dan werd hij een flinke man, dan kon hij later voor Moeder werken. Nu trok Moeder hem nooit meer naar zich toe. Toen was ie blij geweest als ie in z'n groote verdriet naar z'n lieve Moeder kon gaan. Nu ontweek hij haar. Moeder had niet voor hem gezorgd. En Arie had niet opgepast. Na de begrafenis hadden ze nog maar een poosje op den dijk gewoond. Moeder kon de hooge huur niet betalen. Ze verdiende te weinig met uit werken te gaan en daarom had ze een klein huisje in het steegje gehuurd. Toen was ze met slechte menschen in aanraking gekomen. Die hadden Moeder gezegd dat ze veel meer geld kon verdienen dan met uit werken te gaan. Ze moest zich in het pakhuis verhuren. Daar kreeg je een hoop geld voor het verstellen van zakken. IO Maar daar hadden ze Moeder drinken geleerd. Stiekum brachten de vrouwen den drank mee. Samen betaalden ze, samen dronken ze. Toen was voor Arie de groote ellende gekomen. Moeder was slecht voor 'm geworden. Meer slaag dan eten kreeg hij en groeide op voor galg en rad. Alles .wat er in z'n korte jongensleven was gebeurd kwam hem voor den geest. Maar z'n droom duurde niet lang, want al heel gauw stond er een vrind naast 'm. „Fijn, hè. Wij krijge ook wat fijns. Nou. Met Kerstfeest." „Lieg ie. Je Vader zei je zien, ankomme. Die heb geen cente, joggie." „Nou. We krijge 't toch. Van den jongensbond. Nou. Daar hebben we feest van ook. Nou. Een tooverlantaarn komt er. Maar jij mag niet komme. Dan mot je ook op den bond zijn. Nou." Een tooverlantaarn! Arie zou 't ook zoo graag zien. „Is 't in 't zaaltje op plein?" „Ja, maar je kan er toch nietfbij zijn, dan mot je maar altijd komen. Nou." Arie zei niets, maar nam zich voor toch te probeeren in 't zaaltje te komen. 't Was donker geworden. Kletsnatte sneeuw had den regen verdreven en maakte de gore straten nog vuiler. Rillend van kou, hingen de jongens voor het raam II van den speelgoedwinkel en noemden elkaar op wat ze wel wilden hebben. Lang waren ze daarmee bezig geweest, toen Arie opstapte om naar huis te gaan. Zes uur. Hij moest aanstappen. Om zes uur gingen de vrouwen naar huis. En hij wilde binnen zijn voor z'n Moeder kwam. Nog een paar straten en dan links om de steeg in. Verlaten lag ze daar op dien Decemberavond. *t Gure weer had alle steegbewoners de huisjes in gedreven. Van uit schier al de krotten, kwam stemmengeluid. 'tWas een wondere mengeling. Daar hoorde men hoe man en vrouw aan 't kijven waren j ginds strafte een vader of moeder een jongen, die te oordeelen naar 't erbarmelijk, gebrul, dat hij liet hooren, daar niet mee was ingenomen. Elders weer, galmde een vrouw of meisje 't hoogste lied uit, dat ze bij t draaiorgel geleerd had en trachtte al gillend boven 't geharrewar van haar kinderen of broertjes en zusjes uit te komen. Arie had dit alles al zoo vaak gehoord, dat hij er niet vreemd van op keek. Zoo ging het altijd in de steeg. In haast elk huis. Alleen bij Gerritsen niet. Daar zongen ze „vrome versies" en daar hingen ook geen lorren voor de ramen, maar behoorlijke gordijnen Daar misten geen ruiten. Bij Arie thuis wel. Twee waren door een stuk karton vervangen. De derde door een plank van een stijfselkistje. Bij Gerritsen was *t schoon. In de meeste huizen was alles vuil en kwam 12 bij 't open gaan der deur een vieze lucht je tegen. Arie was bij huis gekomen en deed de deur open. In 't pikdonker scharrelde hij in 't bouwvallig, verfarme kastje en wist een homp brood machtig te worden, waarmee hij haastig de trap die naar den Zolder leidde, opliep. Boven gekomen liet hij 't luik neer en tastte naar z'n ledikant, dat in de hoek van den zolder stond. Rukkend en trekkend sleepte hij het wrak op het luik en toen hij daar mee klaar was, trok hij de oude versleten dameslaarzen die hij aanhad, uit, slierde de klets natte kousentodden van zijn voeten en ging toen met kleeren en al onder de dekenbrokken liggen. Ziezoo, nou kon z'n moeder niet bij 'm komen en rustig kon hij z'n grage jongensmaag wat vullen. Een half uur later, toen de slaap Arie reeds had gevangen genomen, kwam Moeder thuis, die vergeefs om Arie riep en na nog heel wat gebrom, in de bedompte bedstee haar roes ging uitslapen. 't Scheen geen dag te worden. De grauwe. Decembermorgen hing vaal over de steeg, 't Weinige licht wierp hij niet over de zolders der huisjes en daardoor leek 't nog nacht daar boven. Toch had Arie z'n Moeder reeds % huis hooren verlaten, 't Was dus al later dan acht uur. In 't schemergrauw zocht hij z'n kousen op en trok die nog vochtige lorren over de bloote voeten. Een rilling rolde over z'n rug en huiverend probeerde hij z'n „schoenen" aan te trekken» 13 't Ging lang niet gemakkelijk. Toch lukte het hem tenslotte. 't Ledikant werd weer op z'n oude plaats gesjord en voorzichtig daalde hij de trap af. Moeder had nog wat brood voor hem over gelaten en op het oude kacheltje met z'n pijp vol gaten, stond wat koffie te pruttelen. Toen Arie zag dat 't kacheltje brandde, dook hij Arie thuis. gauw onder de bedstede en sleepte daar wat stukjes hout, turf en rommel vandaan. De laarzen en de kousen gingen weer uit en werden kort bij 't kacheltje gezet en gehangen. Zoo oud als 'twas, kon het ding toch lekker snorren. Ze zouden wel gauw droog zijn. Met de voeten op 't houten bankje vlak bij de kachel geschoven, zittend op den eenigen stoel, die in 't schamele vertrekje aanwezig was, zette hij de sterke tanden in 14 de knappende broodkorst en dronk daarna het bruine vocht. Hij bofte, Moeder had vanmorgen zeker versch brood gehaald. Nou, ze zou er vanmiddag niet veel van terug vinden. Ook 't koffiekannetje maakte hij geheel leeg. Dan de nu droge kousen en schoenen weer aan en de straat weer op. Gelukkig vandaag geen school. 'tWas Kerstvacantie. De lucht was opgeklaard en mogelijk zou 't wel wat gaan vriezen. Fijn hoor. Dan was er wat voor hem te verdienen. Met Jan van Gerritsen had ie afgespoken, dat ze Zoodra er ijs was, zouden gaan baanvegen. Jan zou een bezem van z'n Moeder kapen. Die had de zijne niet. Maar daarom zou Jan dan ook vijf centen meer krijgen dan hij. Hij zou Jan gaan roepen. Jan woonde'vlak vooraan in de steeg. In de ark. Dat was een groot huis, waar wel tien gezinnen in woonden. Soms konden ze daar groote ruzie hebben. Er werd zelfs wel gevochten. Vooral als de mannen dronken thuis kwamen. Gedronken werd er veel in de steeg. Dat was de Zonde van de steeg. „Jan", schreeuwde Arie de gang in. Dadelijk werd een der vele deuren geopend en een jongen, die al niet beter gekleed was dan hij, kwam op hem toe stappen» 15 r/t Gaat vriezen, Arie. Fijn hoor." , Ja. Weet je al waar de bezem is?" fluisterde Arie. „'k Heb 'm van morgen vroeg al gekaapt. Hij ligt nou onder de brug bij Daan. Een fijn plekkie. Niemand kan 'm vinden." „Ga je mee er naar kijke?" Dadelijk^ stapten de jongens op. Onder weg vertelde Arie, dat ie van plan was om op Kerstavond het ..zaaltje" in te sluipen. Natuurlijk zou Jan ook van de partij zijn. Dat kan best, vond deze Want bij zoo'n tooverlantaarn gingen de lichten uit. Dat had hij zelf in de bioscoop ook wel eens gezien. Slenterend langs de straat en van tijd tot tijd hier en daar hun straatjongensstreken uithalend, waren ze eindelijk gekomen bij het zakkenpakhuis. Arie die wel wist, dat z'n Moeder hem nu niets meer zou doen, stapte naar binnen. Nauw had z'n Moeder hem gezien, of ze krijscht hem toe: „Zoo aap, bin je weer van school weggebleven." „'t Is vacantie," begon Arie. „Gistere ook al", loog hij er achteraan. „Da's niet waar, vlegel. Zeg jij 't is Jan." „Je ken toch niet altijd op school zitten", beweerde die op z'n leuke manier. „Jelui bint ape. Hier hè je allebei een cent en schiet nou maar gauw op. Heb je gegete, Arie?" „Ja, hoor. 't Is op. Er is niks meer voor twaalf uur." „Dan kom je maar even hier. Dan zèl ik je wel wat geve." i6 Arie met Jan weg. Zoo ging het nou altijd. Z'n Moeder was nog zoo kwaad niet. Hij geloofde dat ze wel van 'm hield. Als ze maar niet dronk. Als hij maar op straat was en zoo nou en dan een paar centen had om te snoepen en te rooken, dan was 't hem goed. , Jan. we gaan naar 't station. Misschien kunnen we met pakkies dragen nog wel wat cente verdiene." Jan was er voor te vinden en al heel gauw hadden Ze dan ook een paar dubbeltjes verdiend. Snoepend en rookend drentelden ze tot twaalf uur door de stad, toen Jan naar huis ging om te eten en Arie zijn boterham in 't pakhuis kreeg. Onderwijl bedachten ze beiden weer middelen om aan geld te komen. Om te rooken en te snoepen. 'tWas Kerstfeest. De Kerkklokken klepten en noodden allen om te komen tot Gods Huis, waar ze konden hooren de blijde boodschap: „Vreest niet; want ziet, ik verkondig u groote blijdschap, die al den volke wezen zal; Namelijk dat u heden geboren is de Zaligmaker, welke is Christus de Heere, in de stad Davids. En dit zal u het teeken zijn; gij zult het kindeke vinden, in doeken gewonden, en liggende in de kribbe." De boodschap is voor allen. De blijdschap is voor allen. Maar velen weten dat niet. Ze gaan niet luisteren naar dat Evangelie. 17 Arie ook niet. Hij was nog nooit in de kerk geweest. 0,ja èen keer. Toen had ie met baas Weters tafels in de kerk gebracht. Maar toen was de kerk leeg. Hij was er wel eens langs geloop en als er menschen in waren en dan had ie soms een orgel hooren spelen en de menschen hooren zingen. Dat orgel speelde veel mooier dan 't draaiorgel, en de menschen zongen ook mooi. Maar Arie dacht dat hij er niet komen mocht. Hij was niet netjes genoeg. Hij was maar een schooier. Arie wist niet dat Jezus, niet alleen was'geboren voor rijken, maar ook voor armen. Niet alleen voor ouden, maar ook voor jongen. Niet alleen voor eerlijke nette menschen, maar ook voor de mannen en vrouwen, jongens en meisjes uit de stegen. Jezus is gekomen voor zondaren. Dat is dus voor allen. En dat wist Arie niet. Eerste Kerstdag lag er ijs in de grachten, want het had de voorafgaande dagen en nachten hard gevroren. Druk werden de banen bereden, door velen. Door de velen die niet wisten dat ze komen moesten om te hooren van de geboorte van den Verlosser. Arie en Jan waren ook op de baan. Om de beurt veegden ze en hielden den voorbijglijdenden hun pet voor. Menig centje en zelfs stuivertje was reeds naar hun zakken verhuisd, 't Ging maar wat goed. De Moeder van Arie. 2 t8 Sommige deden maar aldoor of ze er niet waren. Hoe hard je ook riep: „Denk asjeblieft om de baanveger/' 't gaf je niets. Ze bleven doof aan 't oor waarmee ze niet wilden hooren. Dan bekroop den jongens de lust, om ze na te schreeuwen en uit te schelden, maar „dat zou stom zijn," had Jan gezegd, 't Waren wel kalen maar enfin, de anderen maakte het wel goed met de jongens. 't Was al laat toen ze naar huis gingen. Elk met flink wat geld. Den volgenden dag waren ze niet zoo gelukkig. Toen kwam er een agent, die vroeg of ze wel een bewijs van de}n burgemeester hadden. „Jawel," had Jan brutaal gezegd, „'t zit in m'n Zondagsche broek. Ga 't maar even bij me Moeder hale." De agent was boos geworden en had de bengels van 't ijs gejaagd. Heel erg vonden ze 't niet. 't Werd ze op den duur toch wat te koud en bovendien verlangden ze er naar om de centen te gaan opmaken. 's Avonds gingen ze naar't „zaaltje". Een half uur te vroeg reeds verdrong zich een groote menigte jongens voor de breede deuren. Arie en Jan hielden zich op 'n afstand. Als ze er bij gingen staan, zouden de jongens hen verraden» Om zeven uur gingen de deuren open en kwam een Meneer de jongens binnen laten. „Baas Welers," riepen beide jongens tegelijk. „Is die ook aan 't zaaltje? 19 „Da's jammer, vond Arie, hij kent me 200 goed. Die snapt me vast." „Toch wage," beweerde Jan. Toen er gezongen was, wachtten de jongens nog een oogenblikje en daarna deed Arie de buitendeur op een kier. Jan stak 't hoofd om den hoek en achterom met de hand Arie wenkend'stapte hij binnen. Arie volgde. Een poosje stonden ze in 't portaal. Kerstmis in het Zaaltje. Zouden ze al naar binnen gaan? Juist hoorde ze uitroepen als Hé wat mooi! Kijk is wat prachtig, toen Arie het oogenblik gunstig vond en de zijdeur door de zaal in schoof, op den voet gevolgd door Jan. t Was werkelijk een gunstig oogenblik geweest, want alles, ook de heeren en dames, keken naar een mooie plaat, zoo juist op het doek gebracht. 20 't Stelde voor de velden van Efrata. Je zag de herders en de Engelen en ovefal was 't licht. Toen de uitroepen verstomden begon een Meneer te vertellen. „Kijk jongens, hier zie je Engelen en menschen De Engelen brengen aan die menschen, het zijn herders, een boodschap van God over. Welke boodschap dat dan wel was? Luister maar eens. Heel Israël, dat is het volk der Joden, was in rep en roer. Dat kwam omdat de keizer van het Romeinsche rijk, waarvan het land der Israëlieten feitelijk een klein stukje was, al zijn onderdanen geboden had, dat ze zich moesten laten beschrijven. Dat beschrijven vind je natuurlijk een vreemd woord. Maar dat is niets. Dat zal ik je wel verklaren. Het wil zeggen dat al de onderdanen van Keizer Augustus hun namen moesten laten opschrijven. En was daardoor dan heel het volk Israël in beweging? Ja. Want, en let nu goed op, iedereen moest gaan naar de stad waar zijn stamvader, dat is een van z'n voorouders, gewoond had. Zoo moesten bijvoorbeeld alle menschen die familie warén van Koning David, je hebt wel meer van hem gehoord, hij heeft immers reus Goliath gedood; ik zeg alle menschen, die familie waren van Koning David/die dus uit het geslacht van David waren, die moesten gaan 21 naar Bethlehem. Nu woonden sommigen heel ver van Bethlehem af en moesten dus naar die stad reizen. Menschen, die niet tot Davids familie behoorden moesten weer naar andere steden trekken en Maria en Jozef op weg naar Bethlehem. zoo kreeg men dus een heen en weer gaan van belang. Nu was er een arme vrouw, die in Nazereth woonde. En hoe arm ze ook was, toch was ze familie van Koning David. Toch was ze uit het huis en geslacht Davids. Zij moest dus ook naar Bethlehem. Ze ging niet alleen hoor. Neen, met haar reisde Jozef, de man met wien ze over eenigen tijd trouwen zou. 22 Maar hoewel het natuurlijk voor Maria veel plezieriger was om samen, dan om alleen te gaan. viel de reis haar toch erg zwaar. Je moet niet vergeten, 'twas een lange weg van Nazereth naar Bethlehem en dan er waren in dien tijd nog geen spoorwegen. Waren Maria en Jozef nu maar rijk geweest, dan hadden ze wel op verschillende plaatsen ezels kunnen huren, die hen van stad tot stad en van vlek tot vlek brachten. Maar ik denk niet dat het gebeurd zal zijn. Den weg hebben ze dus stellig grootendeels te voet afgelegd. Daardoor vorderden ze erg slecht en zoo kwam het, dat toen ze in Bethlehem waren er geen enkele herbergier meer plaats voor hen had en geen enkele inwoner van Bethlehem ze kon herbergen. Alles was vol. Dat komt omdat er zooveel tot Davids familie behoorden. Maar wat moesten Jozef en Maria beginnen? Hun werd een plekje aangewezen waar de paarden in den regel rustten. Sommigen vertellen dat het een stal was. Anderen zeggen dat het niets meer was dan een afdakje waar je bij slecht weer met je paarden onder schuilen kon. Het doet er niet toe wat het feitelijk was. Zeker is dat het een plek was, waar de beesten gewoonlijk verkeerden. Een mooie verblijfplaats is dat niet, maar zoo heel erg zou dat niet zijn geweest, wanneer daar nog niet iets anders was gebeurd. 23 Daar op die beestenplaats, is een kindje geboren. Daar kwam Jezus, de zoon van God in de wereld. Daar werd het kleine knaapje, op Oostersche wijze, gewikkeld in één der kleedingstukken van Maria en neer gelegd in .... den voerbak voor paarden. Op Het Kindje in de krib. wat stroo. Dat kindeke, zei ik, was de zoon van God. Ja, dat kindje is in de wereld gekomen om ons arme zondaren te redden. Door onze zonden hadden we den hemel verbeurd, konden we niet meer in den hemel komen. Maar Jezus heeft den hemel weer voor ons willen verdienen. 24 Hij is voor ons gekomen op aarde, heeft voor ons willen lijden en sterven aan het kruis. Die heerlijke boodschap voor dat Jezus in de wereld is gekomen om zondaren zalig te maken, komen de Engelen meedeelen, aan de herders, die daar de nachtwacht houden bij hun kudden. Toen ging die Meneer weer vertellen van de herders en de engelen, 't Was prachtig. Arie en Jan stonden aandachtig te luisteren en bemerkten niet, dat baas Welters naar hen toe kwam. Toen hij vlak bij was, merkte Arie hem op. Juist wilde hij Jan aanstooten om daarna op den loop te gaan, toen baas Welers ze met kalm handbeweeg geruststelde en hun een plaats wees, waar ze konden gaan zitten. Dadelijk waren ze bereid. Den heelen avond staan viel niet mee. En dan, nou zouden ze straks zeker ook wel mogen meedrinken en eten. En zoo was het. Na het vertellen en zingen, ging de chocoladeketel rond en kwamen de kerstkransjes voor den dag. Dat was een meevallertje, hoor. Na afloop van het feest kregeri ze allemaal een boekje. Behalve Arie en Jan. Op hen was niet gerekend. Ze moesten ook even wachten toen de anderen weg waren. Baas Welters had ze wat te vragen. Daar had je't al. Natuurlijk zou de vraag komen, hoe of ze waren binnengeslopen. En wat er dan nog meer volgen zou? Maar neen, zoo ging het niet. 25 Baas Welters vroeg of ze nu de volgende week weer wilden komen. Dan zouden geen feest vieren, maar dan werd er verteld en gelezen. Dan mochten ze houtsnijden en teekenen. 't Zou ze daar best bevallen. Ze beloofden te komen en samen nog nagenietend van al de onverwachte vreugd, Zochten ze de stikdonkere steeg op. Moeder was niet thuis en daarom zocht Arie maar gauw z'n bed op. Behoefte aan eten had ie niet. Daar hadden ze in het zaaltje wel voor gezorgd. Wat was het daar toch gezellig. En hoe aardig waren die dames en heeren. Hij ging er de volgende week vast weer heen. Die platen waren ook even mooi! Nou. En wat fijn werd er verteld. 't Was me toch wat alsdaar midden in den nacht de engelen bij je kwamen! Wat moesten de herders wel niet geschrokken zijn. Wel vreemd anders, dat er engelen kwamen om te vertellen dat er een kindje geboren was. Bij hen in de steeg kreeg er ook wel eens een jongen een broertje of een zusje, maar nog nooit waren de engelen dat komen vertellen. En zoo'n voornaam kind scheen het toch ook niet, want het werd bij de beesten geboren. Maar ja, wat had Meneer ook weer gezegd? Ja, 't was een koning. En hij kon je de zonden vergeven. 26 Nou daar begreep Arie niet veel van. Meneer had ook gezegd dat ze moesten bidden. Hij had gedacht, dat alleen de pastoors en dominees het maar deden. Lang duurde het eer hij sliep. Telkens weer zag hij de engelen, die in de velden van Efrata, zongen van vrede. Dinsdagsavonds verdrong een menigte jongens zich weer voor de deur van 't zaaltje. Ieder van hen wilde het eerst binnenkomen. Arie en Jan stonden er ook tusschen. Ze hadden al de noodige verwijten moeten aanhooren. Ze kwamen alleen om de „heb". En nou dorsten ze natuurlijk niet weg te blijven, maar over een paar weken verschenen ze vast niet meer. Echte schooiers waren ze. Jan had zich al die praats niet laten aanleunen, maar had kort en goed een grooten lawaaimaker bij den nek gegrepen en even met hem afgerekend. Toen hadden de anderen maar wijselijk gezwegen. Ze kenden de kracht van Jan's vuisten bij ondervinding. Jan gebruikte ze niet gauw, maar als hij, 't deed, deed ie 'tgoed. De deur ging open en jongens die tegen de deur geleund stonden tuimelden het portaal in, op den voet gevolgd door de tweede rij vrinden, die door de achterste snaken werden opgedrongen. 27 Even was het een spektakel van belang. En stellig Zouden de jongens op Jan's manier met elkaar hebben afgerekend, wanneer niet Meneer Welters tusschenbeide was gekomen, „Jelui daar achteraan, stilstaan/' gebood hij. „En krabbel jelui maar gauw op. Denk er om voortaan niet meer tegen de deur hangen. Je komt toch wel binnen." Ieder zocht zijn eigen plaats op. Sommigen wilden een ander plekje bezetten dan Meneer ze vroeger gegeven had, maar even werden Ze aangekeken, dan volgde een licht hoofdbeweeg en de jongen, wien het gold, zocht z'n eigen plaats op. Arie en Jan, die tot de grootsten behoorden, kwamen achteraan te zitten. Nadat de zangboekjes waren uitgedeeld en Meneer Welers een lied had voorgelezen, zette een andere heer zich achter het orgel. Na een kort voorspel zette hij het eigenlijke lied in en zongen de jongens uit volle borst mee. Na het zingen werd er gebeden en daarna begon die Meneer, die zoo even op het orgel gespeeld had weer te vertellen van Jezus. Arie vond het weer heel mooi. Nu vertelde die Meneer dat die Jezus een man geworden was en dat hij een blinde weer liet zien. Hij leek wel een toovenaar. Maar hoewel hij niet alles vatte, begreep hij toch wel dat de Heere Jezus veel meer was. Na de vertelling gingen ze aan 't houtsnijden. 28 Dat viel niet mee. Jan, die vlak naast Arie stond, had beweerd dat er niets aan was. Maar op die meening was ie al gauw teruggekomen. Hij was in z'n duim, in plaats van in 't hout aan 't kerven geweest. Meneer Welters had de duim uitgewasschen en er een pleistertje op gedaan. Dan had hij met de beide jongens een praatje ge maakt. „Bevalt het jelui nogal?" En op hun „ja", had hij gezegd dat ie dat wel gedacht had. „Vind je 't vertellen ook mooi," zoo ging Meneer Welers voort. Ze knikten, maar aan Arie was te zien dat er behalve dat toestemmende antwoord nog iets moest volgen. Dat merkte Meneer ook. „Wat wilde je nog zeggen Arie," zoo vorschte hij nu. „'k Begrijp 't niet goed," bekende hij eerlijk. „Wat niet jongen?" „Dat de engelen zingen bij de geboorte van een kind en dat Jezus tooveren kon." „Nou Arie kom dan maar eens bij me, morgenavond; je weet wel waar ik woon, hè? Dan zal ik je eens een boekje geven waarin je over Jezus lezen kunt." Toen( de jongensbond Uit was, spoedde Arie zich naar huis. Hij wilde zoo graag aan z'n moeder vertellen hoe fijn het er was. 29 Zou Moeder al thuis zijn? Ja hoor, het olielampje brandde. Als ze nu maar nuchter was. Maar o neen. Nauwelijks kwam Arie binnen of het regende scheldwoorden. „Als je 't hart heb, om weer zoo laat thuis te komen!" „'k Doe 't toch," brutaalde Arie. Moeders versleten pantoffel vloog door 't vertrek in de richting van Arie's hoofd. Hij ontweek hem handig en vluchtte de trap op, om zich op den donkeren zolder in veiligheid te stellen. Den volgenden avond was Arie op tijd bij Meneer Welters. Nadat hij aangebeld had, werd hij door een meisje opengedaan, dat de deur achter Arie sloot en Zei dat Vader dadelijk zou komen. 't Duurde niet lang of Meneer kwam. „Ga maar eens even mee, Arie. Dan zal ik je eens wat vertellen van Jezus." In een klein kantoortje stonden twee stoelen. Op éen daarvan moest Arie gaan zitten. Op den anderen nam Meneer plaats. „Jij begrijpt niet erg goed Arie, waarom de engelen Zongen toen de Heere Jezus geboren werd. Nu dan zal ik eens probeeren of ik je dat kan duidelijk maken. Weet je wel, hoe ons Prinsesje heet?" „Jawel Meneer. Juliaantje." „Goed zoo." 3° Nou Arie, ik herinner me nog heel goed den dag waarop Juliana geboren is. Toen was het feest in Nederland. Wij, groote menschen, we zongen en sprongen van belang. En arm en rijk, je zag ze allen van vreugd over de straten dansen. Nu worden er zooveel kindertjes geboren. Bij jelui in de steeg zeker ook wel, hè? En toch dansen en springen de menschen dan niet. Begrijp jij nou, waarom ze het wel deden met de geboorte van Juliana en waarom ze het niet hebben gedaan toen jij en ik zijn geboren?" Even keek Arie strak voor zich. Ja dat begreep ie heel goed. Maar hoe zou ie 't zeggen. „Omdat ze het kind is van de Koningin," waagde Arie te antwoorden. „Juist jongen en daarom hadden de menschen dus ook groot gelijk dat ze zongen en blijde waren. Maar nu kan je toch ook wel begrijpen dat de engelen juichten bij de geboorte van den Heere Jezus en dat de herders blij waren. Want de Heere Jezus is de zoon van God. En hij is veel meer dan een prins, hij is veel meer dan een koning. Want zie je, we hopen dat Prinses Juliana ons land en ons volk gelukkig zal maken. Als ze het kan, zal ze het stellig wel doen. Maar ons zoo gelukkig maken als Jezus, dat kan zij niet. Want de Heere Jezus kan ons brengen in den hemel. 3i Als we van onze zonden, van ons kwaad, van onze verkeerdheden willen afkomen, dan moeten we dat zeggen aan Jezus. Nu wil je misschien zeggen, maar waar moet ik Jezus dan zoeken. Ik weet niet waar hij is. En kijk dat alles kunnen we nu tegen Jezus zeggen in het gebed. Bidden dat is eigenlijk tegen Jezus spreken. Als je bidt, echt bidt tot Jezus, echt vraagt of hij je al je zonden wil vergeven en of je echt goed moogt leeren oppassen, dan zal hij je je zonden vergeven en dan ga je goed oppassen." Arie begon er iets van te begrijpen. Jezus was dus veel meer dan een mensch. Veel meer dan de prinses en zelfs veel meer dan de Koningin. Hij kon je brengen in den hemel. O, ja van dien hemel daar had op den kerstavond die Meneer ook zoo mooi van verteld. Even liet Meneer Welers den jongen aan zichzelf over en toen vroeg hij: of z'n vader hem er nooit van had verteld. „Vader is dood, Meneer." „En je Moeder, m'n jongen?" „Moeder,...." Verder kon Arie niet komen. Hij had een oogenblik zoo heerlijk hier zitten luisteren en nu dacht hij er op eens weer aan dat hij straks naar huis moest. En thuis daar zou hij vinden allerlei ellende, misschien wel een dronken Moeder, die hem zou schelden en slaan, aan wie hij niet zou kunnen vertellen al dat heerlijke dat hij nu gehoord had. 32 „Je Moeder, leeft toch nog?" vroeg Meneer Welters wat ontsteld. „Ja Meneer, maar ze drinkt zoo." Toen heeft Arie al het verdriet van z'n jongenshart uitgestort bij Meneer en Meneer heeft Arie o zoo goed begrepen. „Kijk Arie," zei hij, „nu voel je zelf dat je iets noodig hebt van Jezus. Zullen we samen eens bidden? Ze zijn samen neergeknield. Meneer en Arie. En Meneer heeft gebeden. En Arie heeft meegebeden. Arie heeft lang niet alles begrepen van wat Meneer zei. Maar in z'n hart is zoo'n heerlijk gevoel gekomen. Een gevoel van rust. Voordat Arie weg ging met het beloofde boek, kreeg hij nog een lekkere boterham, waarvoor Meneer bad en dankte. Toen moest hij weer naar huis. „Zeg Arie," zei Meneer,„je moet nu niet boos worden als je Moeder weer dronken is. We hebben den Heere wel gebeden of Hij je Moeder van dien drank wil afhelpen, maar dat doet Hij wanneer het Hem behaagt. Je moet vriendelijk blijven tegen Moeder, hoor. Kom me overmorgen nog maar eens vertellen hoe 't gaat en vergeet vooral niet, dat je moet bidden. Probeer het maar eens hoor." Toen Arie thuis kwam was Moeder er niet. 33 Hij is de trap weer opgeklommen en naar boven gegaan. Maar anders dan gewoonlijk. Daar boven is ie neer geknield om te bidden en toen heeft hij niet kunnen bidden, want hij wist niet wat hij zeggen zou. Maar in z'n hoofd en hart woelden gedachten. Dat hoofd en dat hart hoopten dat Moeder op zou houden met drinken, ze hoopten dat hij z'n best zou doen om goed te bidden, ze hoopten dat hem zijn zonden zouden worden vergeven. En God verhoorde dien jongen, die bidden wilde en het niet kon. God wist wat die jongen daar bad, zonder dat hij ook naar één woord zei. 't Was een gebed zonder woorden. Zoo'n gebed hoort een mensch niet. Maar God verhoort het. Het boekje dat Arie gekregen had, heeft ie drie keer gelezen, 't Was heel erg mooi. Maar toch hij kon nog niet alles begrijpen. Hij wist nu heel goed dat Jezus de zoon van God was. Hij begreep ook wie God was, al kon hij niet zeggen wat hij begreep. Maar dat je geen leelijke woorden mocht zeggen, en niks van een ander mocht wegkapen, dat je niet stilletjes uit school mocht wegblijven, dat begreep ie niet. Ja, de meester en de politie, die wilden dat niet hebben, maar zou God het zoo erg vinden? Q De Moeder van Arie. 34 Hij heeft al dat moeilijke maar weer aan Meneer Welters verteld en die heeft hem zooveel hij kon. geholpen. Meneer had hem ook een Bijbel gegeven. Daar stonden heel veel moeilijke en onbegrijpelijke dingen in, maar zie je als Meneer je dan wat hielp dan ging je alles veel beter begrijpen. Die Bijbel was voor Arie een heerlijk bezit. Soms kon hij langen" tijd achter elkaar die mooie verhalen, die Meneer hem aangewezen had, zitten lezen. Terwijl hij op zekeren dag .weer in zoo'n verhaal verdiept was, hij zat op den grond vlak onder het raam, om riog voor het laatste avondlicht te profiteeren, kwam Moeder binnen. „Wat doe je daar, vlegel?" „Ik lees in een mooi boek, Moeder. Dat is de Bijbel." Het bloed steeg Moeder naar het hoofd. De Bijbel! Daar had ze "vroeger ook in gelezen» Vroeger, toen ze nog een meisje was. Vroeger, toen haar man nog leefde. Vroeger, toen had haar Moeder, die nu reeds bij Jezus was, haar eerst uit den Bijbel verteld en later had zij haar die mooie platen, uit den platenbijbel laten zien. „Hier dat ding!" riep ze. „Wat moet je met een Bijbel! Waar heb je dat ding vandaan?" „Van baas Welters. En ik houd hem." 35 „Van baas Welters? Kom je soms ook in 't zaaltje? Zit je daar te luisteren naar al die praatjes!" Zoo ging Moeder verder en *t werd nog erger. Ze wilde Arie den Bijbel afnemen en toen heeft hij met haar er om gevochten. Arie heeft gevochten met zijn Moeder. Moeder heeft hem geslagen en hij heeft Moeder gebeten, heel erg gebeten in haar hand. Zoo erg dat het bloed er uit kwam. Toen is Moeder zoo boos geworden, zoo boos, dat ze Arie heeft geslagen, waar ze hem maar raken kon en toen ze eindelijk hem den Bijbel ontnomen had, toen is ze met het boek in de hand het huis uitgegaan. Arie huilde niet van pijn, maar wel van woede. Wat moest ie doen? Naar Meneer Welters gaan. Neen dat deed ie niet. Hij geloofde niet dat hij hem Moeder en Arie vechten om den Bijbel. 36 helpen kon. Nou had ie nog wel geregeld gebeden en in plaats dat z'n Moeder beter voor hem werd, werd ze hoe langer zoo slechter. Zoo erg als vandaag, was 'tnog nooit geweest. Hij ging naar boven. Hij wilde niet bidden. Dat hielp toch niet. Dien nacht heeft Arie heel onrustig geslapen. Telkens weer meende hij dat z'n Moeder bij hem kwam. Telkens weer zag hij een hand, die bloedde. „Jongens, waar is Arie," vroeg Meneer Welters na een paar keeren Arie gemist te hebben. „Hij wou niet met me mee. Verleden week ook niet," wist Jan mee te deelen. „Hij mag niet meer van z'n Moeder, beweerde een ander. En een derde kon vertellen, dat ze zijn Bijbel had afgenomen, hij had het zelf van z'n Moeder gehoord. Meneer Welters zei niets, maar nam zich stellig voor Arie te gaan opzoeken. Den volgenden middag zou dat bezoek worden gebracht. Meneer trof het. Moeder was nog niet thuis en Arie was juist het huisje in gegaan. Zonder kloppen kwam Meneer binnen stappen en stond onverwacht tegenover Arie. Nauwelijks echter had de jongen hem gezien, of hij haastte zich de trap op en liet het zolderluik achter zich dicht vallen. Even daarna hoorde Meneer een gesjor van belang', 37 hij begreep wel dat Arie iets op het luik zette, om he'n te verhinderen ook boven te komen. Ten hoogste verbaasd over het vreemde doen van Arie bleef Meneer achter. Probeeren op zolder te komen, leek hem in 't geheel niet en toch hij zou graag den jongen spreken. Wat zou er aan de hand zijn? Waarom vluchtte hij voor hem? Hij had hem toch nooit iets anders dan goed gedaan? Of Arie had misschien kwaad gedaan. Meneer had juist gehoopt dat er uit Arie nog iets goeds zou groeien en nu werd hij zoo bitter teléurgesteld. Hij ging naar huis en knielde daar neer om God te vragen of Deze hem den weg wilde wijzen naar het hart van den jongen. Toen Arie alleen zat op den donkeren zolder, kwam hij weer tot bezinning. Z'n leven werd al maar vreemder, al maar verdrietiger. Z'n Moeder had hem nog geen goed woord gegeven en in Arie's hart leefde onrust. Waarom was hij zooeven feitelijk voor Meneer gevlucht. Hij had toch best kunnen vertellen van het voorval met den Bijbel. Dan had ie misschien wel een anderen gekregen. En dien zou ie dan stellig goed verstoppen. Misschien was Meneer gekomen om met hem te bidden. Net als toen bij Meneer in het kantoortje. Toen was er immers rust in z'n hart gekomen? 38 Maar hij wilde geen Bijbel meer hebben, want de verhalen die daar instonden geloofde hij toch niet meer. En bidden wilde hij ook niet. Dat hielp toch niet. Een paar dagen na het voorgevallene zou Arie de school verlaten. Z'n Moeder had er den laatsten tijd niet meer over gesproken, maar nu zei ze dat ie werk moest gaan zoeken. Wat Arie worden wilde, vroeg ze niet. Dat moest ie zelf maar weten. 't Kon Arie ook niet veel schelen. Een paar weken terug had ie gehoopt dat hij timmerman zou worden en dat ie om te beginnen als krullenjongen en later als knecht bij baas Welters mocht werken, hij was er zelfs zoo'n beetje op uitgeschoten, maar baas Welters had zeker niets gehoord, want hij had niets gezegd. Nu kon er natuurlijk niets meer van komen. Baas Welters zou 'm wel niet meer willen zien. Die hield hem stellig voor een heel slechte jongen. Geen wonder, hij heeft ook net gedaan of ie een dief was. Daar is ie me op de vlucht geslagen! Zoo dacht Arie en bij wien hij ook om werk ging, bij baas Welters niet. En toch is Arie krullenjongen bij hem geworden. Die baas Welters was een slimmerd. Op den laatsten schoolmorgen had Arie hem de gang zien doorstappen, hij had aangeklopt in de klas waar Arie zat en na 39 even met den Meester gesproken te hebben moest Arie op de gang komen. Hij beefde over heel z'n lichaam. Maar baas Welters had niet veel tegen hem gezegd. „Zeg, Arie, zou je krullenjongen bij me willen worden? Als je ja zegt dan is de zaak in orde. Je Moeder vindt het goed, 'k heb al met haar gepraat." ; „Asjeblief, Meneer, maar ...." „Ja Arie/later praten we weer. Om te beginnen ben je morgen om zeven uur op de werkplaats. Begrepen?" Antwoord had hij niet afgewacht, maar dadelijk maakte hij rechtsomkeert, greep z'n fiets die voor in de gang stond en verliet de school. Arie stond even beteuterd te kijken. Wat nou? % Hij wilde niet naar baas Welters, en toch wilde hij graag. Hij had zich stellig voorgenomen om niet bij hem om werk te gaan en nu was de baas hem zelf komen vragen. Hij begreep er niets meer van. ' '„Arie, kom je nog binnen vroeg Meester? Je boft'm jongen. Je krijgt een goeie baas." Baas Welters die wel gehoord had wat Arie's Moeder .yoor een vrouw was, had begrepen, dat hij slim te werk moest gaan om Arie als krullenjongen in zijn dienst te krijgen. Dezen morgen reeds vroeg was ie naar het pakhuis gegaan en had net gedaan alsof hij den chef moest spreken. 4o Dit was feitelijk ook zoo, hij wilde namelijk informeeren wie Arie's Moeder was. Meteen vertelde hij den chef z'n plannetje. Toen de chef haar had aangeduid, deed Welters alsof hij het pakhuis weer wilde verlaten en vroeg schijnbaar zoo terloops: „Weet u geen goeie krullenjongen voor me?" Even keek hij tersluiks naar vrouw Jansen om te zien of z'n woorden ook de gewenschte uitwerking hadden. En ja hoor: „Ik heb nog een joggie, hij komt morgen van school, als je wilt, ken je die wel krijge." „Waar gaat ie school?" Toen vrouw Jansen hem dat gezegd had, zei hij dat ie hem dan wel eens even zou gaan spreken ze moest er maar op rekenen dat hij komen kon. Zoo had vrouw Jansen Arie zelf naar baas Welters gestuurd. Later op den dag had ze er wel spijt van. Te meer omdat de vrouwen haar plaagden en zeiden dat Arie nou wel „vroom" zou worden. Maar juist daardoor volhardde ze ook in haar besluit. „Je mot toch ergens je brood verdienen," vond Ze en daarin gaven de meesten haar gelijk. Den volgenden morgen was Arie om zeven uur bij z'n baas. De knechts, die 'm voor't meerendeel wel kenden, vroegen wat ie doen kwam. „Werke," had ie kortaf gezegd. „Je bedoelt om in den weg loopen, hè? Nou we zulle eens zien of jij 'n flinke timmerman bent." 4i Toen baas Welters de werkplaats open deed en 't volk binnenliet, wenkte hij Arie om bij hem te komen. „Kijk Arie, daar in het hok liggen zakken. Die ga je halen en vult ze dan met de krullen die je onder de schaafbanken vindt. Als de zakken vol zijn, breng je ze naar 't zaaltje. Begrepen?" Dadelijk ging Arie ijverig aan *t werk. In 't begin vond ie het prettig, maar na een half uur begon ie z'n rug te voelen. 'tViel toch lang niet mee. Eindelijk waren ze vol. Nou naar 't zaaltje. Zou ie even langs z'n Moeder loopen. Die was gisterenavond nog al aardig tegen 'm geweest. Maar nee. Dat toch maar niet. De congierge maakte de zakken leeg en liet baas Welters bedanken. Toen Arie terugkwam moest ie met een knecht mee, die met een wagen naar karwei ging. Als de wagen leeg was, moest Arie hem terugbrengen. De knecht was erg vriendelijk voor Arie, en reed voortdurend zelf. Alleen bij een kroeg moest Arie even op den wagen passen. De knecht moest, zooals hij zei, daar even een boodschap doen. Arie begreep 't wel beter, vooral toen Gijs, zoo heette de knecht, z'n lippen likkend, terugkwam. „Dat hoef ie niet aan den baas te vertellen hoor, anders sla 'k je bont en blauw." De knechts van baas Welters mochten zeker niet in de kroeg komen. 42 Voordat Arie 's avonds naar huis ging, moest ie even bij den baas komen. „Zoo jongen, hoe is 't je bevallen vandaag? Goed? Nou dat doet me plezier, 'k Had eerst gedacht dat je niet wilde komen. Want 'k meende dat je bang voor me was. Je bent verleden week zoo voor me op de vlucht geslagen. „Is er wat bijzonders gebeurd Arie?" Arie had best begrepen dat de baas hem daarover wilde spreken. En onder 't krullen zoeken had ie wel honderd dingen verzonnen, om te probeeren of hij met een smoesje er zich ook van af kon maken. Maar hij had niets goeds kunnen bedenken. Nu stond ie voor zich uit te kijken en zweeg. „Ze hebben me verteld dat je je Bijbel kwijt bent Is dat zoo?" „Ja, Moeder heeft 'm afgenomen." „Hoe kwam dat?" Nu vertelde Arie bij stukjes en beetjes heel de droeve historie. Aandachtig had baas Welters geluisterd. „Waarom ben je me dat niet dadelijk komen vertellen? Dan had je een anderen Bijbel gekregen." „'k Wil geen Bijbel meer hebben, 'k geloof toch niks meer van die verhalen." „Dan bid je zeker, ook niet meer." „Neen, want 't helpt toch niet. Toen 'k niet bad en niet in den Bijbel las, was Moeder wel eens kwaad op me. Maar zoo als ze me nu heeft geranseld, had 43 ze nog nooit gedaan. Bidden maak het nog erger en lezen in den Bijbel ook." Arie wist niet wat vreeselijke dingen hij zei, dat begreep baas Welters heel goed. „Hoor eens jongen, vertel me eens hoe oud ben je?" „Veertien jaar." „Nou goed. En wanneer kwam je voor 't eerst in 't zaaltje? Een drie maanden geleden? Dan heeft de Heere dus bijna veertien jaar moeten wachten eer jij tot Hem wilde bidden en nu jij misschien een maand op verhooring van je gebed wacht, nu ben je boos op Hem. „Wie had er meer reden om boos te zijn Arie, de Heere of jij?" Daar stond de jongen. Verlegen draaide hij z'n pet in 't rond en zei toen langzaam: „De Heere." Nou Arie, Hij wil niet boos op je zijn, als jij maar tot Hem bidt. Niet drie maanden, niet drie jaren, maar je heele leven. „Wil je nu morgen een nieuwen Bijbel van me hebben?" „Asjeblieft, baas." „Nou afgesproken dan, ga dan nou maar gauw naar huis." Den volgenden dag moest Arie z'n Bijbel bij den baas halen. Hij moest weer in 't kantoortje komen. „Kijk eens Arie, hier is een anderen Bijbel. Die 44 laat je aan je Moeder zien. En als ze zegt dat je hem niet moogt hebben, geef je 'm mij terug. Maar denk er aan nooit zóo meer tegen je Moeder doen als je gedaan hebt. Dat is zonde Arie." Arie was naar huis gegaan, bang, omdat ie aan Moeder moest vertellen van dien Bijbel. Misschien Zou ze hem nu niet meer toestaan naar baas Welters te gaan en dat zou 'm spijten. Toen Arie in de steeg kwam, zag ie dat er wat aan de hand was. Dat was niets bijzonders. Zeker weer ruziënde vrouwen. Maar waarom stonden ze allemaal vóór hun huisje? „Daar hè je 'm," riep er een uit den troep. Dadelijk was ie omringd door 't heele gezelschap. „Je Moeder is weggebracht, Arie." „Ze is niet goed geworden." „Ze leit in de klinieke." „Ze is in de auto weggebracht." Allemaal hadden ze wat te vertellen. Arie stond een oogenblik bedremmeld. Toen kwam er een politieagent aanstappen die vroeg of Arie Jansen er bij was. Hij moest maar eens even met hem mee gaan. Arie keek wat angstig. Hij had het niet op agenten. Maar toch ging ie gedwee mee. Onderweg vertelde de agent hem dat z'n Moeder onder haar werk in het pakhuis in elkaar was gezakt. „Zeker een beroerte," meende de agent. Nu moest 45 ie maar even bij den brigadier komen, die zou 'm wel zeggen wat ie verder doen moest. Arie op 't bureau. Dat was niet voor 't eerst. Ze hadden hem er al eens meer gebracht. Eens had ie een brandje gemaakt en was ingerekend, later had ie wat appels gekaapt en toen hadden ze hem een paar uur in een hok gesloten. Maar nou waren ze heel aardig tegen hem. Hij moest heel wat vertellen en de brigadier schreef alles op. „Nou jongen ga dan eerst maar eens naar de klinieken. Hier neem dit briefje maar mee. Als je bij je Moeder geweest bent, kom je hier maar terug." Terwijl Arie naar de klinieken was, werd baas Welters opgebeld en met het gebeurde op de hoogte gesteld. De baas zou op 't bureau komen en verder wel voor Arie zorgen. In de klinieken mocht Arie dadelijk bij z'n Moeder. Maar ze herkende hem niet. En Arie kende haar ook haast niet meer. Wat zag ze er vreemd uit. Was dat nou z'n Moeder? 't Leek wel of 'm een brok in de keel schoot. En vreemd-bang door de omgeving, begon de jongen plotseling te schreien. Wat voelde hij zich nu verlaten. Wel was z'n Moeder de laatste jaren nooit lief voor hem geweest en toch voelde hij nu dat hij van haar hield. Een zuster zocht hem te troosten. Morgen mocht 46 ie weer komen, dan zou Moeder wel wat beter zijn. Kalm liet Arie zich de deur uit brengen en ging meer droomend dan wakend naar de politiepost. Verbaasd keek ie op toen baas Welters daar was. „Kom maar Arie. Ga jij maar met mij mee." Op straat gekomen merkte de baas dat Arie nog altijd den Bijbel droeg. „Geef mij die maar jongen. Die zal 'k zoo lang in m'n zak steken." Eerst ging Arie met baas Welters naar de steeg. „Heb je hier nog kleeren Arie?" Arie wist niet wat ie zeggen moest. Goeie kleeren had ie niet. Maar op de plank van de bedstee lagen nog wel wat vodden en todden. Allemaal stuk ondergoed. Daar waren ook nog hemden en broeken van Arie bij. De baas bekeek het eens en zei toen: „Laat maar liggen." Toen keek Welters 'theele huisje eens na. Wat gesloten kon worden werd gesloten. Daarna nam hij een sleutelbos uit den zak en probeerde of ie het slot van de deur ook om kon krijgen, 't Lukte. „Ziezoo en nu kom jij maar eens een poosje bij ons Arie. Daar heb je zeker niet op tegen?" Arie vond alles goed. Als de baas 'm alleen in 't huis had achtergelaten had ie 'took goed gevonden. Misschien was 'them nog liever geweest. 47 Bij baas Welters mocht ie op een aardig kamertje in een frisch bed slapen. Eerst dorst ie niet goed het bed in gaan. want z'n voeten en z'n kleeren waren 200 vuil. 't Stak alles zoo af tegen dat heldere beddegoed. Baas Welters die nog op den zolder was, toen Arie zich reeds had ontkleed, vroeg of ie al in bed lag. En op het „nee" van Arie was hij binnengekomen. Dadelijk had hij gezien hoe de jongen èr uitzag. ,,'k Zal je wat water brengen Arie, dan moet je je voeten flink wasschen." Hij had 't gedaan en was daarna in bed gekropen. Dien nacht heeft ie niet veel geslapen. Er was in korten tijd te veel gebeurd. Telkens weer dacht ie aan z'n Moeder. Zou ze sterven en zou hij dan bij baas Welters moeten blijven? Eindelijk viel hij in slaap. Maar een rustige slaap was het niet. Dan was hij in 't ziekenhuis, dan weer bracht een agent hem op het politiebureau. Toen hij ontwaakte, keek ie vreemd op. Waar was hij? O ja. Langzaamaan kwam hem alles weer voor den geest. Toen Arie zich had aangekleed, moest ie in de keuken z'n ontbijt gebruiken. Daarna kwam de baas bij hem en zei dat ie nu naar het ziekenhuis moest gaan om te vragen hoe het met Moeder was. Eerst zag hij er wel wat tegen op. Zou Moeder er nog zoo raar uit zien? 48 Daar was ie feitelijk wat bang voor. Maar de baas had gezegd dat ie gaan moest en daarom ging hij. Dadelijk werd hij bij z'n Moeder toegelaten. De zuster die den vorigen avond zoo vriendelijk tegen 'm geweest was, kwam dadelijk naar hem toe. , Je Moeder is heel wat beter, hoor jongen. Ze zal je nu best herkennen." En ja hoor, Moeder kende Arie weer. Maar wat deed ze vreemd. Toen ze Arie zag begon ze te huilen. En ze zei dat ie kort bij haar moest komen en ze kuste hem. Dat alles werd Arie te veel. Ook bij hem kwamen de waterlanders. Toen Moeder wat bedaard was, informeerde ze, waar Aiïe nu was. En of ie wel gegeten had. Arie kon haar echter geruststellen en je kon zien dat Moeder daar blij om was. Lang had Arie bij z'n Moeder gezeten. Zoo vreemd als hij Moeder eerst vond, zoo blij was hij nu met haar. Maar de dokter zou nu gauw op zaal komen en daarom moest hij heengaan. „Gauw weerkomen, hoor Arie," riep Moeder hem na, „en goed oppassen. Zei je baas Welters van me bedanke?" De baas kon zien aan Arie dat ie goed nieuws meebracht en daar was hij blij om. „Ziezoo Arie, hier heb je een pakje en daar moet je eens even mee naar het badhuis gaan. 49 „In dat pakje zitten nieuwe onderkleeren en ook een heel goede blouse en broek. Nou moet jij je maar eens flink wasschen en dan die nieuwe kleeren aantrekken. De oude doe je maar in het papier dat je van 't pakje afhaalt. Je flink opknappen hoor." Arie blij. Hij had al zoo lang naar een nieuw hemd verlangd en nu kreeg ie het. Baas Welters geeft Arie kleeren. Flink waschte hij zich en de baas toonde zich heel tevreden, toen hij weer terug kwam. „Nou nog een paar andere kousen aantrekken en dan ga je een paar nieuwe klompen koopen." Toen Arie den volgenden dag weer bij Moeder kwam, wist ze niet goed wie er op haar kwam toe stappen. Wat zag die jongen er netjes uit. „Zeg Arie, wat is baas Welters goed voor je. Je moet zeggen dat ik 'm graag eens wou bedanken en 'k wou hem nog wat vragen." De Moeder van Arie, 4 5o „Wel jongen/' zei baas Welters. „dat is best, dan Zal ik eens gauw je Moeder gaan opzoeken, 'k Zal probeeren of ik vanmiddag een poosje bij haar mag." 't Lukte. Baas Welters was geen onbekende in de klinieken. „Zoo vrouw Jansen, hoe is 't er mee?" Vrouw Jansen was wat beduusd. Ze had niet vermoed dat baas Welters zoo gauw zou komen. Toen ze van haar beduusdheid bekomen was, vertelde ze hoe 'thaar ging en bedankte hem hartelijk. Dat hoefde niet. De baas vond Arie een aardige jongen. Hij had wel wat voor hem over. „Maar 'k dacht vrouw Jansen dat je nog iets te vragen had." „Ja, Welters, 'k weet niet hoe ik het zeggen zal. Je hebt zeker wel gehoord van Arie over dien Bijbel." Welters knikte. § „Weet u waarom ik niet hebben kon dat Arie in dien Bijbel las? Als kind heeft mijn Moeder er mij uit voorgelezen. En toen m'n man nog leefde, lazen we er ook vaak uit. Maar na z'n dood ben ik op den verkeerden weg geraakt. En nou geloof ik dat God me met geweld van dien weg wil aftrekken." „Dan feliciteer ik je, vrouw Jansen, met het ongeluk dat je is overkomen. Want de weg die je tot nog toe bewandelde, bedierf je lichaam en ziel. Heb je al gebeden?" Vrouw Jansen knikte. 5i „Zullen we het nu dan nog eens samen doen?" Toen is Welters neergeknield bij het bed van vrouw Jansen en hij heeft ernstig tot den Heere gebeden. Bij het weggaan zei baas Welters dat Arie morgen weer op het bezoekuur kwam en dat hij dan een Bijbel voor haar meebracht. 's Avonds heeft de baas alles aan Arie verteld. Eerst begreep hij er weer niets van. Maar ja hij ging zich toch herinneren dat Vader vroeger uit zoo'n groot boek voorlas. Hij hoopte nu maar dat Moeder niet meer drinken zou. Na vijf weken kwam Moeder weer uit het ziekenhuis. De dokter had haar gezegd dat ze weer aardig beter was, maar dat ze geen droppel meer drinken mocht. Arie had haar gehaald. „Nou eerst naar den baas, Moeder. De baas moet nog wat met u praten." „Zoo Vrouw Jansen, 'k ben blij dat je weer geheel bent opgeknapt. En nu heb ik een plannetje." . Arie lachte. Hij wist alles al. Verleden week had ie met baas Welters alle huisraad uit de woning in de steeg gehaald. De baas had het heele zaakje zoo goed mogelijk opgeknapt en toen hadden ze alles gebracht ineen huisje op den Achterdijk. Dat huisje was van den baas en 't was juist een paar weken geleden leeg gekomen. „Weet je wat m'n plan is. Je moest gaan verhuizen vrouw Jansen. In die steeg heb je zooveel ellende 52 beleefd, dat 't dunkt me beter is, dat je er uitgaat," „Ja, maar hoe kom ik aan een ander huis?" . „Op den Achterdijk is er een te huur," „Maar zoo'n hooge huur kan ik niet betalen." „Dat huisje is van mij en als je m'n vrouw nu anderhalve dag per week komt helpen, heb je de huur verdiend." „En 't pakhuis dan?" „Daar moet je ook niet meer heengaan. Ik zal je wel helpen aan werkhuizen. Die zijn er tegenwoordig genoeg." Een zucht van verlichting ontsnapte vrouw Jansen. Ze had er tegen op gezien om weer naar 't pakhuis te gaan. In haar ziekte was ze gevlucht tot Jezus. En nu bad en dankte ze weer en nu voelde ze. eerst goed hoe heerlijk het was den Heere te dienen. Maar als ze weer naar het pakhuis moest, dan zouden ze probeeren haar weer van het rechte pad af te trekken. „Nou Arie ga maar eens kijken met Moeder of 't huisje haar bevalt." Arie met z'n Moeder op stap. Op den Achterdijk keek Moeder uit naar een leeg huisje maar 't was niet te zien. „Hier Moeder," zei Arie. „Nee, jongen d'r wonen menschen. Kijk eens wat 'n nette gordijnen hangen er voor het raam." Ja nette gordijnen hingen er. Die waren er door de juffrouw opgehangen. 53 Arie stak kalm den sleutel in het slot. En toen hij z'n Moeder binnen duwde en zij daar haar eigen opgeknapte oude meubeltjes zag staan, dat oude kastje en 't tafeltje, die paar stoelen, 't kacheltje en dan nog wat gebruikte meubels, die schijnbaar een ander haar gegeven had, toen wist ze van vreugde niet wat ze doen moest, schreien of lachen. „O, Arie wat is God toch goed. Ik had dat alles niet verdiend." Voor het naar bed gaan aan den avond van dien eersten dag knielde Moeder en zoon samen neder, om God te danken voor al het goede dat Hij hun geschonken had, om Hem te bidden of Hij hen zegenen wilde en of Hij hen wilde sterken en steunen om te volharden bij het voornemen om een leven te leiden, waarin ze streden tegen de zonden. Of ze hun best hebben gedaan om tegen de zonde te strijden? Nou dan moet je maar eens gaan kijken op den Achterdijk. Die oude meubeltjes zijn allen opgeruimd. Een mooi kastje, knappe tafel en nette stoelen. Een klok aan den wand, leuke dingetjes op den schoorsteen, een goed kleed op den-vloer. En alles helder en schoon. Op tafel staat een vaas met bloemen. Weet je waarom? Vijf jaar geleden kwam Moeder uit het ziekenhuis. 54 En vijf jaar geleden zijn ze hier een nieuw leven begonnen. Ja, die nette vrouw, die daar zit is vrouw Jansen. Ze heeft nog maar drie werkhuizen, want Arie verdient flink geld bij baas Welters. Arie is pas negentien De Moeder van Arie na haar ziekte. jaar, maar baas Welters zegt dat hij een van de beste knechts .is. En wat de baas bovenal heerlijk vindt, is dat Arie zoo goed te vertrouwen is! Arie is heelemaal veranderd. Hoe dat komt? Als je dat weten wilt, dan moet je eens gaan luisteren als Arie in het zaaltje spreekt. Wat, spreekt Arie in 't zaaltje? 55 Ja zeker. Hij kan 't lang zoo goed niet als een dominee. Ook niet zoo goed als baas Welters. Maar de jongens uit de steeg luisteren naar hem, als hij hen zegt dat hij vroeger net zoo was als zij. Ze luisteren als hij zegt dat het nu heel anders is in z'n hart dan vroeger. Toen altijd onrust, bangheid, smart. Nu rust, moed en vreugde. Dat komt omdat hij gegaan is tot Jezus. Hij heeft gevraagd of de Heiland hem wilde helpen en Hij heeft hem geholpen. Z'n vroegere kameraden komen soms ook luisteren als Arie spreekt. Een enkele bespot hem. Maar dat vindt Arie niet erg. Sommigen vinden hem dom. Zij hebben veel meer genoegen. ■ Waarom gaat ie niet mee naar de kroeg? Maar Arie zegt dat zij dom zijn en hij vraagt hen waarom ze niet met hem willen gaan naar den hemel? En als ze vloeken, omdat ze vinden dat vloeken flink en groot is, dan bidt Arie. Of Arie nu alles begrijpt wat er in den Bijbel staat? 't Voornaamste wel hoor. Dat is naar Arie's zeggen dit: Arie is een zondaar. En Jezus is zijn Redder. JOHANNES CHRYSOSTOMUS JOHANNES CHRYSOSTOMUS (347-407) DOOR L. H. F. A. FAURE Em. Pred. J. M. BREDÉE'S BOEKHANDEL EN UITGEVERS-MIJ. ROTTERDAM In het begin der vierde eeuw was voor de gemeente des Heeren een nieuw tijdperk aangevangen. Constantijn de Groote, zelf een belijder van Christus, had den troon van het Romeinsche rijk, die tot nog toe door heidenschë keizers was ingenomen geweest, beklommen en daarmede een einde gemaakt aan de felle vervolging, die al zeer spoedig tegen de jeugdige gemeente was losgebarsten, en behoudens kleine tusschenpoozen van rust, onverzwakt had voortgeduurd. Voor de Christenen brak 'thans een tijd van verademing aan; hun aantal klom dan ook met den dag; maar deze toename in getalsterkte moest, helaas* wel gepaard gaan met eene vermindering van gehalte. Waar de openlijke belijdenis van den Christus voorheen gelijk stond met de opoffering van alle maatschappelijke vooruitzichten, en dikwijls gepaard ging met het verlies van have en bezitting, ja, zelfs van het leven; in één woord, waar bij de opname in de kerk 6 naar het uiterlijke niets te winnen, doch alles te verliezen viel, daar was dit nu geheel anders geworden. In de nieuwe orde der dingen was juist voor den Christen veel meer tè „halen" dan voor den heiden. Geen kwart eeuw verliep dan ook, of de hoogste ernst en meest waarachtige wereldverzaking en zelfopoffering hadden plaats gemaakt voor wuftheid, genotzucht, eigenbaat en eiken anderen vorm van wereldzin. Zelfs de voorgangers der gemeente, geroepen om met al de zelfvergetelheid en toewijding van den herder over de kudde te waken, misbruikten hun plaats en invloed om hunne nabestaanden of zichzelven te verrijken, of persoonlijke eer te bejagen, Simonie en nepotisme waren aan de orde van den dag. Allerlei kuiperijen werden daartoe aangewend. Bisdommen werden heimelijk verkwanseld aan de meestbiedenden, terwijl de opbrengst in den zak van den eenen of anderen prelaat verdween; kerkelijke eigendommen werden te gelde gemaakt en fondsen, voor liefdadige doeleinden nagelaten of bijeengebracht, werden bestolen. Was het wonder dat van zulke mannen geene geestelijke of zelfs zedelijke kracht uitging, — dat de gemeenten, aan hunne zorg toevertrouwd, verwaarloosd werden, en dat de menigte, als schapen zonder herder, op allerlei dwaalwegen verdoolde? En toch, ook in die dagen ontbrak het, Gode zij dank! niet aan getrouwe mannen, aan leeraren, „die blonken gelijken de starren" in de duisternis van 7 dezen geestelijken nacht; — mannen, die niet zichzelven zochten, maar bereid waren, zoo noodig, zelfs het leven af te leggen voor de schapen, die hun waren toevertrouwd. Hunne taak was evenwel geene lichte, en zij werd te zwaarder, naarmate de plaats, die zij innamen eene hoogere was, en zij dus verantwoordelijk waren voor de handelingen van een zooveel te grooter getal ondergeschikten. Het kon niet uitblijven, of zij moesten door vijanden worden omringd. En zulk een man nu was in Johannes Chrijsostomus door God zeiven geplaatst op den aartsbisschoppelijken troon van Constantinopel, die als metropolitaanzetel den voorrang bekleedde in geheel de kerk van het Oosten. Wat wonder dat zijn weg een via dolorosa, — een kruisweg — geworden is, en dat ook van dezen discipel geldt, wat eenmaal van den Meester gesproken werd, nl. dat hij, te midden van al den schijn en de ongerechtigheid in zijne dagen, is geweest als een teeken, dat wedersproken werd, — een teeken, waardoor de maskers afvielen en de gedachten uit vele harten openbaar werdenl Johannes, de aartsbisschop, kon — indien wij Athanasius, die slechts tijdelijk aan vervolgingen blootstond, niet meerekenen—de eerste martelaar genoemd worden, die zijn lijden, niet aan de heidenen, maar aan de kerk zelve te danken had. Chrijsostomus werd in 347 te Antiochië, eene der belangrijkste steden van het Oostersch-Romeinsche 8 rijk geboren. Zijnen vader Severianus.die een aanzienlijken post in het leger bekleedde, verloor hij vroeg. Zijne moeder Anthusa legde bij het graf van haren gemaal de gelofte af, niet te hertrouwen, maar zich uitsluitend te wijden aan de opvoeding van hunnen eenigen zoon, en van deze taak heeft zii zich dan ook mpt Severianus, vader van Joh. Chrysostomus. j de meeste trouw gekweten. Het kind genoot eene voortreffelijke opleiding en openbaarde al spoedig als jongeling een grootschen aanleg. Zijn leermeester, de beroemde heidensche redenaar Libanius, had zóó hoogen dunk van dezen leerling, dat hij op zijn sterfbed verklaarde: „in den jeugdigen Johannes den aangewezen persoon te hebben gezien, om zijne geestelijke nalatenschap te aanvaarden, totdat," voegde hij er zuchtend aan toe, „totdat de christenen hem geroofd hadden." Aanvankelijk was hij besloten, in de rechten te gaan studeeren en zich later als advokaat te vestigen; en ongetwijfeld zou hij het, door zijne schitterende redenaarsgaven, in die loopbaan ver hebben gebracht, 9 indien hij, na zijnen doop door den Bisschop van Antiochië, deze keuze niet had laten varen, om zich voortaan met hart en ziel aan den dienst der kerk te wijden. Hoe ernstig hij deze taak opvatte, blijkt wel uit zijn besluit, om zich eene wijle geheel aan de samenleving te onttrekken en in stille overpeinzing en zelfonderzoek te midden van de monniken in het rotsgebergte rondom Antiochië het leven van eenen kluizenaar te leiden. Toch heeft het nog geruimen tijd geduurd, voordat hij het waagde, zich tot het priester-ambt te laten ordenen. Met heilige huivering deinsde hij terug voor eene taak, die hem zoo verheven toescheen en waarvoor hij in eigen oog zoo geheel onwaardig was. Hoe hoog hij haar schatte, blijkt uit zijn voortreffelijk geschrift over „het priesterschap", maar bovenal uit de wijze," waarop hij zelf zich tot aan zijn stervenssnik van haar gekweten heeft. Nooit heeft hij in zijn arbeid zich zeiven gezocht, maar steeds was het zijne begeerte, zijn ernstig streven, „Gode boven alles en voor alles de eere te geven." Zijne schitterende talenten werden daaraan dienstbaar gemaakt, en niet om zichzelven eenen naam te maken. En dat hij over buitengemeene gaven van welsprekendheid beschikte, blijkt alleen reeds uit den bijnaam van „Guldenmond" (Chrijsostomus), dien zijne tijdgenooten hem gaven. Zoo machtig was zijn woord, dat hij duizenden, eenmaal zelfs tienduizend menschen, onder zijn gehoor wist te vereenigen, en meermalen gebeurde het, dat de geestdrjift, die ont- IO brandde, zijnen hoorders te eenenmale de plaats, waar zij zich bevonden, deed vergeten en het kerkgebouw daverde van het handgeklap der verrukte schare. Welk een strik dit voor zijne ijdelheid, of wil men liever, zijne eerzucht, moet geweest zijn, laat zich licht begrijpen, doch Chrijsostomus wist \ dien door zijn hoogen ernst en diep gebedsleven te ontgaan. Nooit was het hem om de gunst der menigte te doen, en zelf is hij dan ook met ernst tegen hare bijvalsbetuigingen te velde getrokken, en smeekte hij zijne hoorders, ze, zoowel om hunnent- als om zijnentwille, achterwege te laten. Op dezen man nu werd de aandacht van keizer Arkadius door zijn gunsteling Eutropius gevestigd, toen de bisschopszetel van Constantinopel, door den dood van Nectarius, openviel. Eutropius had hem, op een zijner reizen, in Antiochië hooren prediken en daarvan zulk eenen onvergetelijken indruk weggedragen, dat hij thans met voorbijgaan van de talloos velen, die begeerig naar dezen post dongen, niémand beter dan Johannes daarvoor geschikt achtte. Het was hem intusschen niet onbekend, dat deze zelf er geheel anders over denken zou. Reeds eenmaal had hij zich op handige wijze aan eene keuze tot het episcopaat weten te onttrekken, daartoe gedreven door een diep besef van zijne onwaardigheid tot het bekleeden van zoodanig ambt. Werd hij zelf dus voor de keuze geplaatst, dan liet het zich aanzien, dat hij de aangeboden plaats beslist zou weigeren. Ook bestond er alle II vrees dat de Antiocheensche gemeente den geliefden voorganger niet goedschiks zou afstaan, doch alle middelen aanwenden om hem in haar midden te behouden. Eutropius verzon daarom eene list. Hij liet Johannes voor het een of ander voorwendsel buiten de stad lokken en hem daarop in allerijl naar Constantinopel ontvoeren. Daar aangekomen, bespeurde de niets van het opzet vermoedende presbijter, dat alles reeds voor zijne wijding in gereedheid was gebracht. Voor het feit zelf geplaatst, vond hij geene vrijmoedigheid, zich tegen een zoo beslisten wensch van zijnen keizerlijken Heer te verzetten. Daarmede was hij dan op eenmaal van den min ef meer onbekenden presbijter tot bijkans den hoogsten en invloedrijksten post in het keizerrijk opgeklommen. De aartsbisschop van Constantinopel genoot, als de primus van de kerk van het Oosten, een aanzien, dat slechts voor dat van den keizer zeiven onderdeed. Aan het hof en bij alle openbare plechtigheden en festijnen had hij den voorrang boven al de grooten des rijks. Zijn macht en invloed waren dan ook ongemeen groot. Welk een lokaas! Welk een ongeëvenaarde gelegenheid voor een eerzuchtig en ijdel prelaat om zich te laten gelden! Geen wonder dat tal van begeerige blikken op dien vacanten zetel gericht waren geweest! Geen wonder dat allerlei pogingen aangewend, allerlei kuiperijen zelfs te baat genomen werden, om zich van de voorspraak der mannen van invloed aan het hof, met name van Eutropius, te 12 verzekeren! Hoe velen zouden er alles voor over gehad hebben, om toch maar benoemd te worden! Opmerkelijk dat dit dan juist ten deel moest vallen aan den man. die er geene hand voor verlegd had, die het niet eens begeerde, ja, er van zijnen kant juist alles voor over zou hebben gehad om niet benoemd te worden; die zelfs gesmeekt had, dat men hem sparen zou en toestaan, weer naar Antiochië terug te keeren; doch die juist daarom de eenig waarlijk geschikte man was om dit goddelijk ambt naar eisch te bekleeden. Wat voor anderen het toppunt hunner begeerlijkheid uitmaakte, was voor hem integendeel eene opoffering. Hij wenschte het niet, omdat hij zichzelven niet zocht; en het was wellicht deze overweging, dat hij, door het te aanvaarden, Gode een offer bracht, die hem ten slotte voor den wensch des keizers en den drang zijner vrienden deed zwichten. Het spreekt van zelf, dat de uitoefening van het ambt, op dergelijke gronden te midden van zooveel verdorvenheid aanvaard, zich kenmerken moest door groote kracht ter eener, maar tevens door veel smart en'Zwaren strijd ter anderer zijde. Al spoedig bleek in welk eene vaste hand de bisschopsstaf ditmaal gelegd was. Door geene gunst of vleierij van menschen verbijsterd, door geen tegenstand of bedreiging van vijanden ontmoedigd ging hij recht op het doel af en hield rustig den blik gevestigd op den plicht van tempelreiniger, dien zijn aartsbisschoppelijk ambt hem oplegde; en schoon teeder en 13 vriendelijk van aard, een man, die, zooveel in hem was, vrede hield met alle menschen, aarzelde hij geen oogenblik den strijd te aanvaarden, waar geen andere uitweg hem overbleef. Bezield met een heilige verontwaardiging tegen alle ongerechtigheid en veinzerij, geeselde hij deze met onverbiddelijke gestrengheid. Hij spaarde daarb niemand doch zeide zelfs zijn meest geduchten tegenstander zonder omwegen waar het op stond. Jammer dat zijne buitengewoon levendige verbeelding, gepaard aan eene gloeiende welsprekendheid, hem daarbij meer dan eens parten speelde, zoodat hij, .zonder zulks te willen, in zijne prediking somwijlen verbitterde, waar hij geen ander doel had gehad dan te verbeteren. Het heeft den voortreffelijken prediker en zielzorger wel eens ontbroken aan den noodigen takt, zoodat hij niet altijd wist te onderscheiden wat op den kansel en wat „intra muros" en onder vier oogen behoorde behandeld te worden, een fout die door menig al te ijverig prediker met hem gedeeld werd en wordt. Wat hij evenwel van anderen eischte, betrachtte hij zelf met schier overdreven nauwgezetheid. Nog voordat er een woord over zijne lippen kwam, predikte hij reeds door zijn voorbeeld tegen alle ijdelheid, hebzucht en onmatigheid. Hij en zijne prediking waren zoo onafscheidelijk één, dat ook van hem gezegd kon worden: hij was eene stem, — de stem eens roependen in de woestijn. Zijn eerste daad als aartsbisschop was, persoonlijk 14 afstand te doen van de groote weelde, die zijne schitterende positie hem veroorloofde. Hij begon met den stoet van volgelingen, waarmede zijn voorganger Nectarius zich omringd had, en waarmede hij zich steeds in het openbaar vertoonde, tot slechts een drietal beproefde dienaren in te krimpen. Daarna maakte hij de sieraden, meubelen en tapijten van het patriarcheion (het aartsbisschoppelijk paleis), en zelfs vele der kostbare ambtsgewaden, te gelde. Van den weelderigen disch, waaraan Nectarius met zijne gasten zich te goed had gedaan, wilde hij niets weten, doch vergenoegde zich met een uiterst sober maal. Aan het hof verscheen hij alleen, wanneer zijn ambt hem daar riep. Het is mogelijk, dat Johannes hierin te ver is gegaan, maar nooit kan hem te laste worden gelegd, dat zijne drijfveeren niet zuiver waren. Hij meende toch dat het den dienstknecht van Hem, Die zonder gedaante of heerlijkheid in dienstknechtsgestalte had rondgewandeld, Die zelfs niet had, waar Hij het hoofd zou neerleggen, niet paste, zich in weelde te baden, alleen op grond van het feit, dat hij een gezant van Christus genaamd werd. De groote sommen, die daardoor tot zijne beschikking kwamen, werden dan ook door hem niet opgelegd, doch besteed tot den bouw van hospitalen voor melaatschen en tot leniging van allerlei nood, waarmede zijn ambt hem dagelijks in aanraking bracht. Intusschen waren deze bezuinigingsmaatregelen eene onverwachte streep door de rekening van 15 zoovelen, die in de dagen van Nectarius rechtstreeks of zijdelings van diens weelderige levenswijze partij hadden getrokken. Ook de wereldschgezinden onder de geestelijkheid, die op hunne wijze gaarne zekeren staat voerden, vervulde het voorbeeld van den aartsbisschop met wrevel. Met kwalijk verholen spijt trachtten deze allen zijne handelwijze in het allerongunstigste licht te plaatsen. „Het ontbrak hem," zoo heette het, „aan die herbergzaamheid, die door Jacobus als eene christelijke deugd bij uitnemendheid wordt aangeprezen; hij wierp zijn waardigheid te grabbelen en wist niet, wat hij verschuldigd was aan den hoogen rang, dien hij bekleedde." Doch daarbij zouden de grieven niet blijven, want niet slechts in het patriarcheion, niet slechts in den kleinen kring van zijn eigen persoonlijke omgeving, maar ook in heel den wijderen kring van het kerkelijke leven, ging hij met krachtige hand hervormend te werk. Hij verzamelde daartoe eerst de zoogenaamde gewijde vrouwen. Deze dames voerden naar den schijn eene soort van heiligen staat, waardoor zij, de wereldsche genoegens vaarwel zeggende, zich uitsluitend konden wijden aan hare geestelijke ontwikkeling. Bij de kortzichtige menigte stonden zij in zekere reuke van heiligheid, maar in werkelijkheid waren het ij dele behaagzieke wezens, die slechts op andere wijze de aandacht tot zich trachtten te trekken. Chrijsostomus had haar dan ook met zijn scherpen blik onmiddellijk i6 doorzien. Dat ijdel vertoon, dat onwaardig spel met heilige dingen vervulde den man, wien het vóór alles om waarheid te doen was, met gramschap en ergenis. Met onverbiddelijke gestrengheid rukte hij haar het masker van het gelaat en hield haar den spiegel voor, waarin zij zich zeiven konden zien, zooals ze waren; hij ontblootte de geveinsdheid, die aan heel deze levenswijze ten grondslag lag, en smeekte haar, in waarheid te zijn, wat ze tot hiertoe slechts geschenen hadden. Hiermede had hij aan den kring zijner meest verbitterde vijanden een groot aantal toegevoegd, en wel een aantal gevaarlijke tegenstandsters; want onder deze vrouwen waren er vele, die geen geringen invloed, zoowel aan het hof, als in de aanzienlijke kringen van Constantinopel, uitoefenden. Daarna waren de geestelijken, zoowel priesters^ als monniken, aan de beurt. Wat het monnikenwezen betreft, zoo is reeds opgemerkt, dat Chrijsostomus groote waarde hechtte aan eene kortere of langere afzondering, een tijdelijk zich terugtrekken uit het gewone maatschappelijke leven, ten einde eens geheel tot zichzelven te komen en door stille overpeinzing, zelfonderzoek en gebed tot waren geestelijken wasdom te geraken. Zelf had hij zich op deze wijze tot zijn later leven van voortdurende zelfverloochening en toewijding aan zijn ambt voorbereid; en juist daarom toornde hij met zoo grooten toorn tegen een soort van monnikenstaat, evenveel gelijkend op het ideaal, dat hij zich voor- 17 stelde, als het nagemaakte edelgesteente op een juweel van zuiver water. Al de ondeugden, die de ware kluizenaar zocht te ontvluchten, werden hier juist met zorg gekweekt, — ondeugden te gevaarlijker, omdat zij onder het mom van de daarmede overeenkomende deugden verborgen waren. De eenige drijfveer, die de meesten, verreweg de meesten hunner, tot deze levenswijze dreef, was dan ook de zucht om een lui en gemakkelijk leven te leiden en op goedkoope wijze eene zekeren roep van heiligheid te verwerven. Wat wonder dat hij over zulke lieden al de fiolen van zijnen toorn en zijne heilige verontwaardiging uitstortte! Wat wonder dat hij, het beeld van den Izaak de kluizenaar. ^ ^ g^ gayen gevierden „Izaak" met zijne vergulde en geparfumeerde lokken, vergelijkende met dat andere beeld van den waren kluizenaar, zooals hij zich dien zoo gaarne dacht, zóó met ergenis vervuld werd, dat hij bij zijne strafprediking onwillekeurig in een toon van bijtend sarcasme verviel. En de priesters? Helaas ook onder dezen waren de grievendste misbruiken aan de orde van den dag en zij, die geroepen waren, in de eerste plaats door hun iioorbeeldt de menigte in heiligen Johannes Chrysostomus. 2 i8 door hun ijdele en lichtzinnige levenswijze de grootste ergenis. Niettegenstaande de belofte der kuischeid, bij de aanvaarding van hun ambt afgelegd, leefden velen hunner in openlijk concubinaat; onder voorwendsel, dat een dagelijksche omgang met de rijken den armen slechts ten goede konde komen, namen zij deel aan hunne drinkgelagen en braspartijen, in stede van hen hierover ernstig te berispen. Wat dit voor een man als Chrijsostomus wezen moest, laat zich beter begrijpen dan uitdrukken. Zelf had hij gehuiverd om het priesterschap te aanvaarden; met iets van Jesaja's: „Wee mij, ik verga, want ik ben een man van onreine lippen," was hij voor een zoo heilige taak in diepen ootmoed teruggedeinsd. Wat moet het hem dan gesmart en gegriefd hebben, te zien, met hoeveel luchthartigheid dezen het ambt zochten en met hoeveel onverschilligheid zij het daarna bekleedden. In eene bijzondere samenkomst gaf hij dan ook aan zijne gramschap lucht. Hij waarschuwde hen, dat hij dergelijke gedragingen in zijn bisdom niet dulden Zou, en bedreigde allen, die zich bleven vergrijpen, onverbiddelijk met ontslag; om dan op eenmaal van toon te veranderen en hen onder tranen te smeeken, om Christus wille, om der gemeente wille, ja om hunszelfs wille, den naam huns Meesters niet langer smaadheid aan te doen. En zoo voer hij voort, het kwaad, overal en in welken vorm hij het ook ontmoette, met onverschrokken moed te bestrijden. Hij zag zeer goed, aan welke Johannes Chrysostomus berispt de monniken. 20 gevaren hij zich daarbij blootstelde; hij wist, dat iedere geeseling het aantal zijner verbitterde vijanden deed groeien, maar met volkomen zelfvergetelheid volbracht hij niettemin de taak, waartoe zijne plaats als opperherder hem riep. Hij had het ambt van aartsbisschop niet gewenscht, maar nu hij het eenmaal bekleedde, nu verbood elk besef van verantwoordelijkheid hem, ook maar één oogenblik, aan zelfbehoud te denken. Waar hij het zich tot plicht rekende, om te spreken, daar ontzag hij niemand, — ook de hoogst geplaatsten en machtigsten niet. Zelfs de keizerin werd door hem niet gespaard. Eudoxia, eene Frankische van geboorte, was eene vrouw van zeldzame schoonheid, maar tevens trotsch en heerschzuchtig in hooge mate. Als eene andere Izebel misbruikte zij hare macht en haren invloed over den zwakken stompzinnigen Arkadius, om aan elke luim of gril te voldoen. Toen Chrijsostomus zijne intrede in Constantinopel had gedaan, behoorde Eudoxia al aanstonds tot de vereersters van den welsprekendsten man zijner dagen ; zij hoopte, evenals in zijnen voorganger, en beter nog dan in dezen, in Johannes een zeer bruikbaar werktuig te vinden ter volvoering van hare eigen plannen; maar toen het alras bleek, hoezeer zij zich had vergist, en dat Chrijsostomus, in stede van haren„lieven hofprediker" te wezen, haar krachtig weerstond, waar dit noodig bleek, toen veranderde zij ook in zijne meest verbitterde en meest geduchte vijandin; en wellicht heeft nie- 21 mand meer dan zij tot zijnen lateren val meegewerkt. De aanleiding tot dezen ommekeer lag in eene daad van groote onrechtvaardigheid harerzijds. Zij had namelijk hare zinnen gezet op eenen wijngaard, die in het bezit was van eene zekere weduwe en als een erfstuk door deze op hoogen prijs werd gesteld. Toen de pogingen der keizerin, om in het bezit daarvan Keizerin Eudoxia. te geraken, afstuitten op op de besliste weigering der vrouw, trachtte zij, in letterlijke navolging van Izebel, door geweld haren wensch vervuld te krijgen. Doch thans was het Chrijsostomus, die, als een echte herder, „de rechtzaak der weduwe" opnam, en Eudoxia zóó krachtig weerstond, dat zij ten slotte verplicht Keizer Arcadius. 22 was, toe te geven. Dat heeft de trotschè vrouw hem nooit kunnen vergeven. Het spreekt intusschen van zelf, dat Chrijsostomus zich door zijn optreden ook vrienden wist te verwerven. Alle zwakken, die hun zwakheid beleden en waarlijk betreurden, keerden zich tot dezen rotsman om steun. Alle bedroefden, lijdenden, strijdenden en vermoeiden wendden zich tot hem, in wiens woord zij den nagalm hoorden van de stem, die eenmaal sprak: „Komt tot mij, allen gij, die vermoeid en beladen zijt, ik zal u ruste geven." De armen vonden in hem een hart, dat vol van deernis was voor hun lot, en een getrouwen advokaat, die het tegen allen voor hen opnemen dorst. Het eigenlijke volk dweepte letterlijk met den prediker, die hun hart wist te treffen, ook waar hij het geweten aan het spreken bracht. Maar tegenover den kring van trouwe vrienden stond de machtige schare van verbitterde vijanden. Langzaam maar gestadig was de wrevel gegroeid; de ééne grief had zich op de andere gestapeld; welverdiende maar nooit vergeven kastijdingen, gedwarsboomde plannen, verijdelde kuiperijen, — zij vormden de brandstof, die zich gaandeweg had opgehoopt en slechts een enkele vonk behoefde, om in feilen gloed te ontbranden. Voor allen, die in ongerechtigheid wandelden, was deze man van graniet een onoverkomelijke hinderpaal, een „teeken, dat wedersproken werd;" en langzaam wies de wensch, rijpte straks zelfs het plan, om zich op de eene of 23 andere wijze van hem te ontdoen. Alles wachtte slechts op den man, die de ontevredenen zou weten samen te brengen en rondom zich te vereenigen. En het oogenblik naderde reeds met rasse schreden, waarop deze op net tooneel verschijnen zoude. Evenals in de dagen van den Heiland, bereidt de vijand te allen tijde zijne Caj af assen en Judassen, Zoo dikwijls hij den ouden Christus aan den arbeid ziet. En zoodanig instrument had hij ook thans gereed in Theofilus, den bisschop van Alexandrië. Deze Theofilus was in alle opzichten juist het tegenbeeld van Chrijsostomus. Hij was een wereldschgezind, pronklustig, eerzuchtig en beginselloos man, die even gemakkelijk van overtuiging als van* kleed verwisselde. Eerst een vurig bewonderaar van Origenes, trad hij, uit vrees voor de Egyptische monniken, die zijn leer met hartstocht verketterden, zonder de minste aarzeling als zijn tegenstander op en sprak over al de geschriften van dezen geleerde den banvloek uit. Zijn pronkzucht openbaarde zich hoofdzakelijk in eene soort van bouwmanie. Geen middel, Theofilus, bisschop van Atexandrië. 24 hoe verachtelijk ook, ontzag hij, om aan dezen lust den teugel te vieren. Zoo verhaalt de geschiedenis, dat hij eens het kostbare marmer uit het baptisterion *) van eene der kerken liet verwijderen, om er zijn eigen badkamer mede te versieren. Op allerlei wederrechtelijke wijzen wist hij zijne persoonlijke inkomsten te vermeerderen. Zonder eenig besef van de verantwoordelijkheid, die zijn gewichtig ambt hem oplegde, misbruikte hij dit juist, om er voor zichzelven zooveel mogelijk voordeel uit te trekken. Hij dreef eene schaamteloze simonie, door de opengevallen bisschopszetels heimelijk aan de meest biedenden te verkoopen; daarbij zorgde hij wel, geene mannen te benoemen, die zich niet als de willige werktuigen ter vergrooting van zijne macht en verbreiding van zijne meeningen wilden laten gebruiken. De drievoudige bijnaam, dien zijne tijdgenooten hem fluisterend gaven, van „weerhaan," „goudroover" en „den met architectonischen waanzin behepte", verdiende hij ten volle. Dat deze beginsellooze, huichelachtige en tevens machtige prelaat een alleszins te duchten vijand moest wezen, heeft de vrome bisschop van Constantinopel meer dan eenig ander ondervonden. Sedert diens wijding tot aartsbisschop van Constantinopel had Theofilus eenen persoonlijken wrok tegen hem .opgevat; hij kon het namelijk niet verkroppen, dat al zijne kuiperijen, om eenen zijner eigen handlangers benoemd te krijgen, op niets waren uitgeloopen, en deze i) Het steenen bassin, waarin de doopplechtigheid plaats had. 35 wrok werd niet weinig gevoed door de wijze, waarop Chrijsostomus zijn ambt bekleedde — eene, die in alle opzichten een oordeel uitsprak over zijnen ambtgenoot aan de overzijde van den oceaan. Hij wist dat de vergelijking tusschen beide prelaten bij de welgezinden niet kon uitblijven, en daarom haatte hij Chrijsostomus met al den haat, waarmede het vleesch tegen den geest begeeren kan. Theofilus wachtte slechts op eene aanleiding, om handelend te kunnen optreden, en bleef inmiddels loeren in de richting van zijn prooi, om die ter geschikter tijd te kunnen bespringen. Die aanleiding kwam eerder dan hij zelfs had durven hopen. Een viertal monniken, die hij op de wreedste en meest onrechtvaardige wijze had vervolgd, omdat zij te vroom en te zelfstandig waren, om zich als werktuigen tot uitvoering van zijne booze plannen te laten gebruiken, hadden de wijk genomen naar Constantinopel en de tusschenkomst van den aartsbisschop Johannes ingeroepen. Chrijsostomus die terecht schroomde zich over de diocesanen van eenen anderen kerkdijken kring eenige macht aan te matigen, had geweigerd, zich tot eene uitspraak te laten verlokken. Inmiddels had hij zich hun ellendig lot aangetrokken en hunne belangen bij den patriarch van Alexandrië schriftelijk bepleit. Theofilus antwoordde op schamperen toon en gaf hem niet onduidelijk te te verstaan, dat hij geene inmenging in de aangelegenheden van zijn ambtsgebied dulden wilde. De vier 26 monniken hadden zich daarop tot keizerin Eudoxia gewend, die, aanstonds met hun lot begaan, deze gelegenheid, om hare macht eens te laten gelden, zonder aarzelen aangreep. Zij bewoog den keizer/ den despotischen aartsbisschop vóór eene kerkvergadering in Constanti' nonf>1. wasr natuurlijk zou moeten voorzitten, te dagen. Theofilus dacht met anders, of dit was te danken aan de inmenging van zijnen vijand. Hij ontstak in toomelooze woede en zwoer zich te wreken. Alvorens zich naar Constantinopel te begeven, zond hij zijne hand- '""6"^ vuuiiul, um oen weg voor hem te bereiden, door voeling te zoeken met de ontevredenen in de hoofdstad zelve. En bij dezen vond hij aanstonds een maar al te willig oor. En toen ook de keizerin zich opnieuw door eene prediking van Chrijsostomus diep beleedigd achtte, daar zij eene toespeling op Izebel,te recht of ten onrechte, als eene op haar gerichte pijl beschouwde, en zij zich geheel aan de zijde van de Alexandrijnen schaarde, toen wist de sluwe man, dat zijne ure gekomen was. In den zomer van het jaar 403 landde hij te Chalcedon, waar 38, meest Egyptische, bisschoppen, allen creaturen van hemzelven, zich bij hem voegden. Chrijsostomus, die zijnerzijds alles wilde aanwenden, wat in zijn vermogen was, om den vrede te bewaren, ontving hem met de onderscheiding, waarop zijn ambt hem aanspraak gaf, en bood hem zelfs onmiddellijk gastvrijheid aan. Theofilus wees 27 dit aanbod evenwel hooghartig van de hand. vermeed stelselmatig elke ontmoeting met zijnen ambtgenoot en nam zijn intrek in een der keizerlijke paleizen, dat Eudoxia hem tot dat doel had afgestaan. Eenmaal in Constantinopel zijnde, stelde hij alles in het werk, om Arcadius aan zijne zijde te krijgen. Aanvankelijk scheen hij hierin niet te zullen slagen, daar de keizer eenen onbegrensden eerbied voor Chrijsostomus koesterde en van diens volkomen onschuld en heiligen wandel diep overtuigd was, doch door den invloed van Eudoxia en anderen werd het verzet van Arcadius gaandeweg zwakker en kon Theofilus aan zijn boos opzet gevolg geven. Hoewel niet anders dan een gedaagde, had hij den euvelen moed als rechter te poseeren en met zijne Egyptische handlagers zelfs eene kerkvergadering te beleggen, waarvoor, met brutale omkeering der rollen, Chrijsostomus als de beschuldigde werd gedaagd. Uit vrees voor het volk, dat met wantrouwen en al morrende den loop van zaken gadesloeg, besloten zij niet in Constantinopel maar op het landgoed van den voormaligen kamerheer Rufinus, op eenigen afstand van de stad gelegen, samen te komen. Aan de plaats van samenkomst heeft deze beruchte kerkvergadering den naam ontleend van de synode van „den Eik", — zoo heette het bedoelde landgoed," Nauwelijks was de vergadering, geheel samengesteld uit handlangers van Theofilus, met dezen zeiven aan het hoofd, geopend, of de aanklagers brachten 28 hunne grieven ter tafel. Eene eerste plaats werd hierbij ingenomen door zekeren diaken, dien Chrijsostomus wegens doodslag uit zijne bediening had moeten ontzetten, en door den reeds genoemden monnik, Izaak, die meer dan eenig ander de kastijdende hand van den bisschop had gevoeld. 40 punten van beschuldiging werden tegen hem aangevoerd, al te maal punten, die vooraf zorgvuldig en met groote sluwheid door Theofilus waren geordend en geredigeerd. Eene latere kerkvergadering heeft de aanklacht, als „onhoudbaren laster," met verontwaardiging verworpen, maar op het oogenblik zelf, waarop zij werden aangebracht, gaven zij aan de huichelachtige rechtszitting zekeren schijn van rechtmatigheid. Onwillekeurig rijst hier eene andere rechtbank met hare valsche beschuldigers en bevooroordeelde rechters voor onzen geest. En in den grond der zaak ging het ook hier tegen denzelfden beklaagde. Onbewust gold de haat dezer mannen niet den bisschop van Constantinopel, maar ... den Christus in Zijnen dienstknecht. Chrijsostomus bevond zich inmiddels in het patriarcheion, omringd door eenen kring van getrouwe kerkvorsten, welke hem in die bange dagen, door hunne ondubbelzinnige toewijding krachtig hebben gesteund. Deze mannen waren vast besloten, zooveel in hen was, hunnen leider te beschutten tegen de listen van zijnen belager, dien zij allen doorzagen. En toen de Alexandrijnsche bende het dan ook 29 waagde, een drietal uit haar midden af te vaardigen, om Johannes ter verantwoording te roepen, zonden zij een ander drietal terug met de boodschap, dat, hij Theofilus, zich een recht aanmatigde, hetwelk hem geenszins toekwam, door zich in eens anders diocese als rechter over kerkelijke zaken op te werpen, — dat hij zoodoende bovendien met Zijn eigen uitspraak tegenover zijn ambtgenoot in tegenspraak kwam; — dat het, ook waar hij dit standpunt meende te mogen prijsgeven, toch in de eerste plaats aan hem lag, om, ingevolge het besluit des keizers, zelf zich voor hunne vergadering te komen verantwoorden over de grieven, die de 4 monniken tegen hem hadden ingebracht. Chrijsostomus verklaarde zich evenwel in een persoonlijk schrijven bereid, aan het verlangen der tegenpartij te voldoen (hoewel hij hare rechtsbevoegdheid bleef ontkennen), doch slechts onder ééne voorwaarde, namelijk, dat vier van zijne openlijk verklaarde vijanden (in de eerste plaats Theofilus) aan de uitspraak geen deel zouden nemen. Wilden zij daarin niet bewilligen, dan zou geen macht ter aarde, zelfs niet die van den keizer, hem bewegen vóór hen te verschijnen. En wel hem, dat hij niet gegaan is, want uit de wijze, waarop de drie gedeputeerden werden behandeld, bleek duidelijk, wat hem te wachten had gestaan. Twee werden mishandeld en een derde werd, met ketenen geboeid, in eene wrakke boot ten speel- 30 bal ge geven aan de verraderlijke stroomingen van den Bosphorus. Wat kostte het dezen mannen toch moeite, om de ware drijfveer van hun optreden, demonischen haat tegen Chrijsostomus en de zijnen, te verbergen! Daarop zonden zij voor den vorm jeene tweede oproeping, en toen ook deze met beslistheid was afgewezen, werd Johannes eenvoudig bij verstek veroordeeld. In het schrijven waarbij dit besluit aan den keizer werd medegedeeld, voegde de vergadering nog listiglijk de beschuldiging van majesteitsschennis toe, verklarende, dat Chrijsostomus zich aan de verheven persoon der keizerin vergrepen had, door haar in het openbaar voor eene Izebel uit te maken. De bestraffing voor deze euveldaad moest zij evenwel aan Zijne Majesteit oveillaten, daar zij niet viel binnen den kring van hare bevoegdheden. Toen deze uitspraak den kring van getrouwe bisschoppen, op het patriarcheion vergaderd, ter oore kwam, kende hunne droefheid en ergernis geene grenzen; vooral de listige aanklacht wegens majesteitsschennis vervulde hen met bange voorgevoelens. Zij braken in weegeklag los en stortten bittere tranen; de eenige, die volkomen rustig bleef, en thans als trooster optrad van de mannen, die gekomen waren om hem te vertroosten, was Chrijsostomus. „Wat weent gij toch?" zoo sprak hij onder meer, „al raast en bruist de zee ook nog zoo fel, de rots vermag zij niet weg te spoelen. Zeg mij toch, wat hebben 3i wij te vreezen? Den dood? Maar het leven is mij immers Christus en het sterven daarom gewin! of verbanning? Maar de aarde is des Heeren en hare volheid! Verlies van aardsche goederen? Wij hebben niets in de wereld gebracht, en kunnen ten laatste ook niets daaruit medenemen!" .... En een weinig verder: „Niet door eenig menschelijk raadsbesluit ben ik hier gekomen, geen mensch heeft derhalve (in zich zeiven) de macht, mij van hier te verwijderen. Mijn gebed is dan ook: Heer, Uw wil geschiede! In dien wil is mijn vastigheid; die wil is de rots, de onwankelbare rots, waarop ik sta." Wat de aanhangers gevreesd hadden werd weldra bewaarheid. Chrijsostomus ontving het bevel van den keizer, de stad te verlaten. Hij aarzelde evenwel hieraan te voldoen, daar hij niet overtuigd was van de bevoegdheid des keizers om hem te scheiden van de Gemeente, aan wier hoofd Christus zelf hem geplaatst had. Hij achtte zich niet bevoegd, dien band, anders dan door overmacht gedwongen, te verbreken. Toen evenwel de verbittering der groote menigte in een openlijk oproer dreigde los te barsten, meende hij, niet langer te mogen wachten. Had hij zich zeiven gezocht, zooals Theofilus, had hij van de gunst der opgewonden volks-massa partij willen trekken, zelfs de keizer zou waarschijnlijk machteloos daar tegenover hebben gestaan, en zijnen vijanden zou het zeer Zeker kwalijk vergaan zijn, maar liever dan ook maar 3a één droppel bloeds om zijnentwille te zien vloeien, wilde hij zijnen tegenstanders de volle zege laten. Hij besloot dus, zich in handen te stellen van den Curiosus, dien de Graaf van het Oosten had uitgezonden, om hem in hechtenis te nemen. Gemakkelijk ging dit niet, want dag en nacht werd zijne woning door de menigte bewaakt; door eene menigte, die bij de minste aanstalte, om tegen den geliefden Herder en Prediker geweld te gebruiken, zonder twijfel tot muiterij zou zijn overgeslagen. Hij moest hare waakzaamheid dus verschalken, door zich langs eenen heimelijken uitgang naar een leeg staand huis in de nabijheid te begeven. Daar bleef hij tot den avond, toen hij, onder bedekking van de duisternis, het gereedliggend vaartuig zocht te bereiken. Onderweg werd hij evenwel herkend, en in een ommezien verdrong zich eene dichte en dreigende menigte rondom de landingsplaats. Chrijsostonrus wist hen evenwel, als altijd, door de macht van zijn woord te beheerschen en elke poging tot verzet te breken. En zoo verliet hij dan, eenzaam en als een banneling, beladen met de ongenade des keizers, in de duisternis van den vallenden nacht, die stad, waar hij eenmaal, tegen zijnen persoonlijken wensch,door een list van dienzelfden keizer was binnengevoerd. De tegenpartij, verrast over den onverwacht gunstigen loop van zaken en de zoo gemakkelijk behaalde Zege, liet onvoorzichtiglijk het masker van vroomheid vallen en toonde, door hare uitbundige vreugde, maar 33 al te duidelijk, dat de val van Chrijsostomus haar eigenlijk en eenig doel was geweest, Theofilus gaf terstond aan de door Chrijsostomus ontslagen geestelijken verlof, de verbeurde plaats weer in te nemen, zonder naar de rechtmatigheid van diens besluit ook maar het geringste onderzoek in te stellen. Geen hunner waagde het evenwel, ten aanzien der dreigende menigte, den kansel te beklimmen; en toen Severianus, bisschop van Gabala, één van Johannes' meest verbitterde vijanden, in de hoofdkerk den geliefden balling poogde te hekelen, werd hij door de verbitterde kerkgangers zóó bestookt, dat hij in allerijl, op smadelijke wijze, niet alleen de kerk, maar ook de stad moest ontvluchten, blijde dat hij het er nog heelshuids had afgebracht. Chrijsostomus was intusschen in Proenetus, aan de golf van Astacus, geland, en had daar voorloopig zijnen intrek genomen bij eenen vriend van Palladius, zijnen lateren geschiedschrijver, die daar eene kleine hoeve bezat. Lang zou hij hier evenwel niet vertoeven, want reeds den volgenden dag stond de kamerheer der keizerin vóór hem en verzocht hem, namens den vorst, onmiddellijk naar Constantinopel terug te keeren; tevens overhandigde hij hem een schrijven van Eudoxia zelve, waarin zij zich van alle deelgenootschap aan zijne ontzetting trachtte vrij te pleiten. „Hoe zou ik ooit kunnen vergeten," zoo heette het pathetisch, „dat het Uwe handen zijn, die mijne kinderen hebben gedoopt?" Zij smeekte Johannes Chrysostomns. 3 34 hem voorts, onverwijld aan het verzoek van den keizer te voldoen. Vanwaar deze plotselinge en schijnbaar algeheele ommekeer? Daartoe moest wel de eene of andere onverwachte gebeurtenis aanleiding hebben gegeven. En inderdaad was dit ook het geval. In dienzelfden nacht, waarin de wensch van Eudoxia in vervulling ging en zij bevrijd werd van den eenigen onderdaan, die het waarlijk goed met haar meende en haar daarom Johannes ontvangt den brief zonder de minste vleierij van Eudoxia. openlijk zeide, wat geen ander had durven zeggen, — den man, dien zij in het diepst van haar gemoed vereerde en van wiens onschuld zij ten volle overtuigd was, — in dienZelfden nacht werd zij plotseling gewekt door een aardschok zóó hevig, dat geheel de stad trilde op hare grondvesten. Met korte tusschenpoozen volgde daarna schok op schok. Gekweld door gewetenswroeging en overtuigd, dat zij hier te doen had met een oordeel van Hem, die gezegd had: „Tast mijnen gezalfde niet aan", verliet Eudoxia in doodsangst hare legerstede en snelde, zonder den morgen af te 35 wachten, slechts ten halve gekleed, met loshangende haren naar het slaapvertrek van haren gemaal. Zij verliet dezen niet. voordat zij hem door hare wilde smeekingen en tranen had bewogen, bij het eerste krieken van den dag, een ijlbode uit te zenden, om Chrijsostomus uit zijne ballingschap terug te roepen, hopende daardoor den toorn des Almachtigen alsnog af te keeren. En zoo gebeurde het, dat Chrijsostomus, door de wondere leiding Gods, binnen twee dagen weer op den terugweg was naar de haven van Constantinopel. Nog voordat hij deze bereikt had, kwam de jubelende menigte hem in booten en scheepkens van allerlei vorm en grootte te gemoet, terwijl eene dicht opeengepakte menschenmassa hem aan de kade stond op te wachten; onder deze bevond zich de keizerin in eigen persoon. Nauwelijks had Chrijsostomus den voet aan wal gezet, of Eudoxia naderde hem en sloeg hem de armen om den hals. Thans ging het in optocht terug naar de woning, die hij voorloopig betrekken zou, namelijk een der buitenverblijven van de keizerin, die zij hem tot dat doel had afgestaan, daar Chrijsostomus geweigerd had, het aartsbisschoppelijk paleis te betrekken, zoolang de tegen hem ingebrachte aanklachten- niet door eene regelmatige kerkvergadering onderzocht en verworpen waren. De keizer beloofde, hiervoor zorg te dragen, doch nauwelijks was het besluit daartoe genomen, of Theofilus verliet in allerijl de stad en keerde naar zijne diocese terug. 36 Intusschen liet de menigte Chrijsostomus niet met rust, maar drong ef op aan, dat hij haar in de hoofdkerk zou toespreken; ten laatste werd hij letterlijk door de schare opgenomen en in triomf naar de Aya Sofia gevoerd, waar hij dan ook aan haar dringend verlangen toegaf. Daarmede scheen het alsof werkelijk een nieuw tijdperk was aangebroken en Chrijsostomus zijnen gezegenden arbeid, zonder verdere stoornis, ja zelfs met te grooter kracht, zou kunnen voortzetten. Immers uit de nederlaag was hij machtiger en populairder dan ooit te voorschijn getreden; de zwerm zijner belagers was verdwenen, even spoedig als hij opgekomen was, en zelfs zijne meest verbitterde vijandin scheen in zijne warmste vriendin veranderd te zijn. Zoo scheen het, doch meer dan schijn was het toch niet, of Johannes had moeten ophouden, Johannes te zijn, en Eudoxia moest geen Eudoxia meer wezen; doch zoolang de keizerin dezelfde wufte, heerschzuchtige vrouw bleef, die zij altijd geweest was, en zoolang Johannes zijn onwrikbaar beginsel handhaafde, om vóór alles de taak te volbrengen, die God hem op de hand had gelegd, en dit zonder met eenige overweging van eigenbelang of zelfbehoud rekening te houden, — Zoolang kon het tusschen deze twee geen vrede blijven. Slechts twee maanden verliepen dan ook, voordat de strijd feller en meer verbitterd dan ooit losbarstte. Een zilveren beeld van Eudoxia, dat vóór het Se- 37 naatsgebouw was opgericht, zou worden onthuld. De feesten, waarmede de inwijdingsplechtigheid gepaard ging, waren echte bachanaliën; dag aan dag werd dan ook de dienst in de naburige cathedraal door de luidruichtigheid der opgewonden, voor een groot deel nog half heidensche menigte, verstoord. Dit was Chrijsostomus te kras, en in eene gloeiende strafpredikatie daalde zijne geeseling op de losbandige schare neer. Eudoxia, wie dit ter oore, kwam, zag daarin eene persoonlijke beleediging; de strenge afkeuring van eene feestelijkheid, die juist te harer eere gehouden werd, legde zij uit als eene kritiek op die vereering zelve. Daarbij kwam, dat Chrijsostomus zijne prediking had aangevangen met de woorden: „Wederom viert Herodias feest, wederom danst zij, wederom begeert zij het hoofd van Johannes/' Deze woorden, die misschien slechts als beeld van eene algemeeneri toestand dienst moesten doen, beschouwde zij als eene rechtstreeksche zinspeling op haar persoon en op de vijandschap, die ook zij jegens eenen „Johannes" aan den dag had gelegd. Haar toorn kende geene grenzen; zij zwoer, niet te zullen rusten, voordat Chrijsostomus, en ditmaal voor goed, van het tooneel was verdwenen. De onderhandelingen met Theofilus werden weer aangeknoopt. Deze waagde het evenwel niet, zelf over te komen, doch bleef den gang van zaken van achter de schermen leiden. Opnieuw werd thans dezelfde tragedie afgespeeld, waarbij de rollen, zooal niet over 38 dezelfde, dan toch over verwante personen werden verdeeld; hoe had de uitslag dan een andere kunnen zijn? Opnieuw volgde dan ook een vonnis, waarbij Chrijsostomus voor altijd van zijn ambt ontzet werd verklaard. Op last van den keizer, moest hij zich van stonde aan van elke ambtsverrichting onthouden en, in afwachting van nadere bevelen, in zijn eigen woning onder arrest blijven. Onder geen beding mocht hij deze verlaten. In dien tijd werd tot tweemalen toe eene poging aangewend^ om hem door sluipmoord uit den weg te ruimen. De tweede maal werd de gehuurde moordenaar door de vrienden van Chrijsostomus gevat en voor den rechter gevoerd, doch aan de bemiddeling van Johannes zeiven had hij het te danken, dat de terechtstelling, waartoe hij veroordeeld werd, niet plaats greep. Evenals de eerste maal, weigerde Chrijsostomus evenwel den last, dien hij als eenen goddelijken beschouwde, op bevel van het wereldlijk gezag neer te leggen. Hij deed den keizer weten, dat hij zijn arbeidsveld alleen verlaten zou, als deze hem de stad zelve uit wees. daar dit, en dit ook alléén, tot zijne bevoegdheid behoorde. Natuurlijk liet een dergelijk bevel dan ook niet lang op zich wachten. Voor de laatste maal vergaderde Chrijsostomus toen, eerst met de geestelijkheid en daarna met de diakonessen der gemeente. Hij smeekte beiden, zijne persoonlijke belangen niet te verwarren met de zaak van Christus, doch om Diens wille ook Zijnen opvolger te dienen, met de- 39 zélfde trouw en toewijding, die zij hem steeds betoond hadden, en in hunnen ijver, om der gemeente wille, niet te verflauwen. Daarop verwijderde hij zich onder één of ander voorwendsel, en een oogenblik later had hij door eene zij-deur de kerk verlaten en zich in handen gesteld van de wacht, die uitgezonden was, om hem in hechtenis te nemen. Voorloopig werd hij naar Nicea gebracht, alwaar hij de nadere bevelen van den keizer had af te wachten. De korte rust van vier weken, die hij thans genoot, had hij meer dan noodig tot herstel van zijne wankele gezondheid, die, van nature reeds zwak, ten gevolge van al het doorgestane leed der laatste jaren, een gevoeligen knak had gekregen. Inmiddels wendden zijne vrienden in Constantinopel al den invloed, waarover zij konden beschikken, aan, om te bewerken, dat hem ten minste een vriendelijk ballingsoord zou worden aangewezen. Zoowel voor dezen, als voor Chrijsostomus, waren het dagen van niet geringe spanning. Wie beschrijft evenwel beider teleurstelling, toen het bleek, dat des keizers keuze gevallen was op een plaats als Cucusus? Dit was voorzeker in hoofdzaak te danken aan de grenzenlooze wraakzucht van Eudoxia. Niet tevreden met de vernedering van haren vijand, was zij blijkbaar besloten, ook het overige zijner dagen zooveel mogelijk te vergallen. Cucusus lag in een ongezond en onherbergzaam oord en was bovendien, door de gedurige invallen 40 der woeste en roofzieke Izauriërs, eene hoogst onveilige woonplaats. Hoe groot de teleurstelling van Chrijsostomus was, blijkt uit een schrijven aan de diakones Olympias, dat uit dien tijd dagteekent, en waarin hij zich bitter beklaagt over de laksheid zijner vrienden, die niet eenmaal eene zoo geringe gunst voor hem hadden kunnen verwerven; doch dezelfde brief geeft ook een heerlijk getuigenis van die algeheele overgave en stille berusting, die hem tot het einde zijns levens zijn bij gebleven; „maar ook daarvoor", heet het, „zij God geprezen! ja, geloofd zij Hij voor al, wat Hij doem mocht; geloofd zij Zijn naam in eeuwigheid!" Het was eene lange en vermoeiende reis, die de nog niet geheel herstelde lijder, thans in eene brandende zonnehitte, af te leggen had. De weg liep langs ruwe en ongebaande wegen door een deel van Phrijgië, Galatië, Cappadocië, Cilicië en Armenië; en deze moest, met het oog op de zooeven genoemde Izaurische roovers, die juist in die dagen op éénen hunner jaarlijksche strooptochten uit waren, in den kortst mogelijken tijd worden afgelegd, zoodat Chrijsostomus ter nauwernood van de vermoeienissen van de ééne dagreize was uitgerust, of hij moest alweer eene andere aanvangen. Daarbij kwam, dat hij thans geheel verstoken was van al die zorg en versterking, die zijne wrakke gezondheid steeds gebiedend eischte, en zich zelfs het noodigste dikwijls moest ontzeggen. Eene hevige, uitputtende koorts 4i was het gevolg; doch voordat Caesarea, de hoofdstad van Cappadocië, bereikt was, was het niet mogelijk, geneesmiddelen te verkrijgen. En zelfs in dien toestand moest hij de vijandschap verduren van de bisschoppen, wier ambtsgebied hij te doorkruisen had. Doodelijk vermoeid en krank bereikte hij eindelijk de stad Caesarea, waar hem wel geene weelde wachtte, doch waar hij ten minste weer eens schoon water te drinken en iets anders dan hard, beschimmeld brood te eten kreeg. Hier hoopte hij eene wijle te mogen toeven, totdat de verloren krachten weer herwonnen zouden Zijn; en aanvankelijk scheen die wensch ook in vervulling te zullen gaan, daar de hulp der krijgslieden, die hem begeleiden moesten, ingeroepen was ter verdrijving van de Izauriërs. Helaas! ook dat zou hem niet vergund worden. Op zekeren morgen werd zijne woning bestormd door eene razende en tierende bende monikken, aan wie hij door zijne vijanden als een gevaarlijk Origenist was aangewezen, en die thans dreigden, het huis boven zijn hoofd in brand te steken, indien hij niet onverwijld de stad verliet. Alle pogingen, om deze dolzinnige menigte tot andere gedachten te brengen of althans zachter te stemmen, mislukten ten eenenmale; en opnieuw moest Chrijsostomus den thans dubbel gevaarlijken tocht ondernemen. Eenige geestelijken van Caesarea, met deernis over zijn jammerlijk lot bewogen, trotseerden den onwil van hunne bisschoppen, deden hem uitgeleide tot buiten de stad en 4a spraken bij het afscheid de zoo bittere, en voor geheel den geestelijken stand dier dagen vernederende woorden: „Spoed U van hier, val des noods in handen van de Izauriërs, maar vlucht, vlucht haastig van ons weg, want overal zijt gij veiliger dan in de handen der geestelijkheids Eindelijk bereikte hij dan, zonder verdere wederwaardigheden, het doel der reize ... de stad Cucusus. Daar werd hij met de grootste warmte verwelkomd en geherbergd door eenen zekeren Dioscuros, die een woning voor hem liet inrichten en alles deed, wat in zijn vermogen was, om hem voor de geleden ontberingen schadeloos te stellen. Aanvankelijk scheen hij dan ook, dank zij de zorg, waarmede hij omringd werd, weer op zijn verhaal te zullen komen, doch de ongemeen strenge winter, die thans inviel, deed hem weer instorten. Zóó nijpend was de koude, dat hij er niet aan denken kon, zijne woning, ook maar voor enkele oogenblikken, te verlaten; zelfs binnenshuis was hij niet te verwarmen; daarbij kwam, dat de rook, die geen behoorlijken uitvoer had, voortdurend neersloeg en hem tot stikkens toe benauwde, terwijl hij het niet wagen dorst, de doodende buitenlucht ter ventilatie toegang te geven. Dien winter leed zijn gezondheid een knak, dien hij niet meer te boven zou komen. En toch waren zijne vijanden nog niet bevredigd. Nog verder moest hij verwijderd worden, zóójver, dat de invloed, dien hij door zijne briefwisseling bleef uitoefenen, en die in 43 hunne oogen nog altijd te groot was. geheel verbroken werd. Zij wilden niet rusten, voordat deze kaars onder de 'korenmaat, niet slechts verborgen, maar geheel verstikt was. Hij moest van de overige Christenheid als een melaatsche geheel worden afgesneden. En zoo wisten zij aan den keizer een nieuw decreet te ontlokken, waarbij hem de stad Pityus aan den oostelijken oever der Zwarte Zee, derhalve aan de uiterste grens van het Romeinsche rijk, als verblijfplaats werd aangewezen. Een meer onherbergzaam, een schrikkelijker ballingsoord ware haast niet denkbaar geweest. Twee krijgsknechten zouden hem daarheen geleiden. Eén van beiden trachtte door eene liefdevolle behandeling zijn lijden eenigermate te verlichten, de ander was er integendeel juist op uit, dit, zooveel doenlijk was, te verzwaren, verklarende, „dat hij bevelen in dien geest had ontvangen." Afschuwelijk, indien het waarlijk zoo was! Doch, als het inderdaad in de bedoeling zijner folteraars lag, zich op die wijze van hem te ontdoen, dan zouden ze voor hun misdadig opzet kwalijk een geschikter werktuig hebben kunnen vinden. Met niets ontziende hardvochtigheid werd de doodskranke man, die, door eene brandende koorts gekweld, geen enkelen wensch meer had, dan zich ergens te mogen nederleggen, om daar rustig te sterven, gedwongen, zijne vermoeide en pijnlijke leden voort te sleepen. Eindelijk in Comana aangekomen, werd eene korte wijle halt 44 gehouden. Daar bevond zich eene kapel, gewijd aan de nagedachtenis van den Heiligen Basiliseus, een martelaar uit de dagen van keizer Maximinus Doza. Dien nacht werd (zoo luidt de overlevering) Chrijsostomus in den droom vertroost döör eene verschijning van den ontslapen bisschop, die hem het naderend einde van zijn lijden voorspelde met de woorden: „Wees goedsmoeds, mijn broeder, morgenavond zullen wij vereenigd zijn/' Toen de volgende dag aanbrak, gevoelde Chrijsostomus zich zóó krank, dat hij zijnen geleiders smeekte, de reis nog enkele uren te mogen uitstellen, doch ook deze laatste bede, tot de menschen gericht, werd onbarmhartig afgeslagen. Geen anderhalf was evenwel afgelegd, of de uitgeputte lijder zonk ineen, en de krijgslieden waren wel genoodzaakt, hem terug te brengen naar de kapel van Sint Basiliseus. Al aanstonds bleek, dat de laatste krachten hem begeven hadden en het einde nabij was. Nadat hij zich in het wit had laten kleeden, ten teeken van de onverflauwde hope, die zijn boezem vervulde, ontving hij uit de hand van den deelnemenden priester dier plaats, die in allerijl ontboden was, het laatste avondmaal, en boog toen het moede hoofd, om eindelijk de zoo begeerde rust te vinden, de rust die deze wereld hem steeds geweigerd had, doch die zij hem in eeuwigheid niet meer zou kunnen ontnemen. Zoo iemand, dan had deze discipel van Christus in letterlijken zin de uitspraak van den 45 Meester ervaren: „In deze wereld zult gij verdrukking hebben/' maar tevens de _volle troost gesmaakt van dat andere woord: „Heb goeden moed, Ik heb de wereld overwonnen." Het laatste woord, dat nog van zijne stervende lippen werd opgevangen^ „Geloofd zij God voor alles, ja voor alles " getuigde op roerende wijze van een geloof, dat zelfs de hel niet kan verwoesten, omdat... het Gods gave, Gods eigen werk is, dat Hij in Zijne kinderen beproeft — het geloof, dat de wereld overwint. Hij stierf op den i4en September van het jaar 407. 30 jaren later, in 437, werd zijn gebalsemd overschot, op bevel van Theodosius, die in plaats van zijnen vader Arkadius den troon van het OostRomeinsche Rijk had beklommen, met allen luister bijgezet in de kapel der twaalf Apostelen. De keizer, die persoonlijk bij de aankomst op de kade tegenwoordig was geweest, en als rouwdragende te voet in den stoet had meegeloopen, ontdeed zich van het keizerlijk gewaad en knielde als boeteling neer bij het lijk van den man, dien zijne ouders eenmaal Zoo grievend hadden verongelijkt. Treffender blijk van Johannes' onschuld en van de schuld zijner belagers had de geschiedenis wel niet kunnen geven dan deze boetedoening van Eudoxia's eigen zoon, — het kind, dat zijne handen eenmaal hadden gedoopt. „SAMUËL" biedt de goedkoopste Zondagsschoolboekjes en Belooningkaartjes. Eene Bibliotheek die meer dan 20 jaren lang op voortdurend stijgend debiet kan wijzen, behoeft wel geen aanbeveling, maar spreekt voor zichzelf. Hier is de gelegenheid geboden voor een klein bedrag in het bezit te komen van eene schoone verzameling ZONDAGSSCHOOLBOEKJES EN BELOONINGKAARTJES. PROSPECTUS VOOR DEN TWEE EN TWINTIGSTEN JAARGANG VAN „SAMUËL" NIEUWE ZONDAGSSCHOOL-BIBLIOTHEEK OCTOBER 1923-OCTOBER 1924. MEN KAN INTEEKENEN VOOR f 2.50 OF VOOR f 5.— PER JAARGANG, OVER WELK BEDRAG IN DEN LOOP VAN DECEMBER WORDT BESCHIKT. ROTTERDAM - J. M. BREDÉE'S BOEKHANDEL EN UITGEVERSMAATSCHAPPIJ. De leden die f 2,50 bijdragen ontvangen: P. Huet. Geen plaats voor het Kindeken (27—34 HlY17AnH^ _ fk rot Gerda. Hansje en de Orgelman 28 , Betsy. Rika en haar Broertje 2e druk (9—16 . duizend) . ifllf ï . . 28 n A. J. Hoogenbirk. Alleen toch veilig, 4e druk 32 „ L. H. F. A. Faure. Christoforus Columbus . . 45 . Wilhelmina Riem Vis. Kleine Mietje. . 'Wm* 45 » L. H. F. A. Faure. Johannes Chrysostomus. . 45 „ A. C. de Zwart. Vurige kolen in het ijskoude water, 4e druk f§P ^5 | Theod. André. De Moeder van Arie . ... 60 . Veka. Kwasie Meester en zijn Vrienden, 2e druk (9—16 duizend) . . . . . 65 „ Thirza of de aantrekkingskracht van het Kruis, 10e druk. p ^ 65 , J. L. de Heer. Anecdoten en Schetsen, 2e druk 75 „ 5 Vellen Zondagsschoolbelooningkaartjes ad 30 ct. = f 1.50 j Handelswaarde f 6.89 De leden die voor f 5,— bijdragen ontvangen Vf bovendien: A. J. Hoogenbirk. Verborgen voor de Wijzen, 2e druk ^ ..... •.' :*f|SNfe • '• \ 75 „ Betsy. In het midden haars volks . . ?wg« " \ 75 n Louise Femmina. Het Verhaal van den Voerman 75 „ A. J. Hoogenbirk. Klein begonnen, 4e druk i 80 „ C. Brouwer. De xielverkooper van Bristol, 2e druk (9—16 duizend) . w. . 90 . Joh. Breevoort. In de vlegeljaren ..... 90 „ Adelpha. De Zoon der Alpen, 3e druk (17—24 duizend) f 1.20 4 Pakjes Zondagsschoolbelooningkaartjes ad 65 ct. = f 2.60 Handelswaarde totaal f 15.54