UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ „UNITAS", ROTTERDAM BIBLIOTHEEK VOOR ZONDAGSCHOOL EN EVANGELISATIE ONDER REDACTIE VAN Ds. J. DOUMA, J. C. DE KONING EN Ds. C. LINDEBOOM KERSTFEEST TEHUIS DOOR JOHANNA BREEVOORT. UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ „UNITAS" _ ROTTERDAM H. DIEMER - J. H. DONNER KERSTFEEST TEHUIS. I „O vader, luister u nu toch eens! Wat stormt het! Ach, die arme menschen op zee. Wat zal het kwaad zijn buiten." Vader kwam bij moeder staan, luisterend naar den huilenden wind, die gierde langs het kleine huisje. Wat moest het angstig zijn om in zulk een storm als in een notedopje op de golven te dobberen. Wij doen wel goed om altoos te bidden voor den zeeman, die rondzwalkt op 't groote water." „Ja," antwoordde moeder met een zucht. „In zulk weer voel 'k altijd angst voor onzen jongen, die altijd weer naar zee wil." „Je praat het hem nooit uit zijn gedachten moeder," zei vader hoofdschuddend. „Hij wil niet als zijn vader werken in de kuiperij. Zoodra de visschers binnen zijn wipt hij bij zijn duigen en tonnen vandaan en zit in de botters. Ik geloof dat je hem eerder in een harington kon kuipen dan onzen Joost aan land houden." „Daar heb je hem!" riep moeder. 4 De deur vloog open en een gezonde stoere knaap van nauwelijks vijftien jaar stormde de kamer in, een windvlaag van buiten joeg tegelijk door de kamer. „O vader, o vader, wat 'n wind hé! De visschersvrouwen loopen allemaal langs de haven. De „Goeie Verwachting" komt binnen. Is dat niet kranig in zoo'n bries? Wat zeg je er van, vader?" Met schitterende oogen stond de jongen voor zijn ouders. Zijn hart popelde om weer naar buiten te vliegen, waar heel in de verte de zee deinde en golfde, naar de haven, waarin straks het schip zou binnen varen met de stoere zeelui, die hij zoo hoog waardeerde. „Ik denk dat daar menige vrouw loopt met een gebed in het hart, en angst en vreeze," zei moeder. „Ik zou niet graag willen dat vader zijn brood op zee verdienen moest." „O moeder! En ik zou niet graag mijn leven in die vuile kuiperij verslijten. Altijd tusschen die stinkende haringtonnen. Nieuw werk. Nou ja. Dat is saai genoeg. Maar al dat gebruikte goed. 'k Krijg 't benauwd in die kuiperij, 'k Wil er uit!" „Toch zeker wanneer je vader het goed vindt?" viel baas Walters in. „O ja, vader, natuurlijk!" riep Joost. „Kind wat wil je toch," klaagde moeder. Een hevige windstoot brak los, 't leek wel of de storm het aardige huisje wilde opnemen en tegen de aarde kwakken als een speelgoeddoos. De ramen kletterden en de deur sprong open. 5 „Jongen, je hebt de klink niet vastgezet!" riep moeder verschrikt. „Kom, ik ga tafeldekken. Laten wij in ons gebed den zeeman niet vergeten." Moeder dekte de tafel, deed daarna het voedsel op. Eenvoudig, smakelijk eten, want baas Walters verdiende een behoorlijk stuk brood. Onder het middagmaal stond Joost's mond niet stil over de zee. Bij eiken hap verzon hij iets anders, 't Leek wel of het woeste weer ook zijn verlangens opzweepte. Moeder kreeg tranen in haar oogen. Zij vond het vreeselijk haar eenig kind aan de zee te moeten afstaan. Vader leefde van de zee, van de haringvangst. Vader dreef een kleine kuiperij met veel klanten, want elke reeder wist met hoeveel trouw Walters elke bestelling of reparatie uitvoerde. Je kon op Walters aan, eerlijk als goud was hij. Maar Joost hield niet van kuipen. Meegaan naar zee, dat was zijn ideaal. Dezen middag las Walters met grooten eerbied Psalm 107. „Die met schepen op de zee varen, handel doende op groote wateren, die zien de wonderwerken des Heeren en Zijne wonderwerken in de diepte. Als Hij spreekt doet Hij een stormwind opstaan, die hare golven omhoog verheft. Zij rijzen op naar den hemel, zij dalen neder tot in de afgronden, hunne ziel versmelt van angst. Zij dansen en waggelen als een dronken man en al hunne wijsheid wordt verslonden. Doch roepende tot den Heere in de benauwdheid die zij hadden, zoo voerde Hij ze uit hunne angsten! Hij doet den storm stil- Kerstfeest tehuis. 6 staan, zoodat hunne golven zwijgen. Dan zijn ze verblijd omdat zij gestild zijn en dat Hij ze tot de haven hunner begeerte geleid heeft. Dat zij voor den Heere Zijne goedertierenheid loven en Zijne wonderwerken voor de kinderen der menschen." Vader las den heelen Psalm uit en Joost luisterde met een ongeduldig gezicht Wat duurde dat lang. Hij zou zeker niet zoo bang en zoo benauwd op zee zijn, zeker niet! Fijn midden in dat rumoer van de kokende golven. Wat konden die lui daar kranig van vertellen! Moeder huiverde telkens, terwijl zij onder het luisteren naar het Woord des Heeren door, den stormwind hoorde bulderen. „'t Is nog heel erg," zei ze zacht, na vaders dankgebed. „O moeder ik zou nooit zoo bang zijn als die dichter van dien Psalm. Ik zou vechten tegen den wind. Ik hoor graag den wind door de touwen fluiten. Toe, vader mag ik naar zee?" Moeder veegde met haar voorschoot de tranen af. „Die jongen toch, die jongen toch!" II. Joost Walters was naar zee gegaan. Hij kreeg de begeerte van zijn hart. Hij sliep in een nauwe kooi, heel wat benauwder" dan vaders kuiperij, hij at scheepskost, die niet leek op moeders smakelijk middagmaal, hij kreeg standjes en groote monden bij de vleet, vaak een stojnp of een klap, maar 7 toch, hij vond het fijn op het zoute water, in den wind en, den storm. Hij zag dat zijn handen vereeltten van de harde touwen, hij kreeg een gebruind gezicht, maar de donkere tinteloogen straalden van genoegen. Joost wou en zou een zeeman zijn. Op 'n klein visschersschuitje had hij niet willen gaan. Neen, de trotsche Oostindiëvaarder, dat was zijn ideaal. Vader had zijn jongen zelf naar Rotterdam gebracht, naar de groote boot aan de "Boompjes. Nog nooit zag hij zulk een trotsch schip zoo van nabij. In de haven van zijn visschersdorp ankerden slechts visschersschuiten. Maar dit schip was er een kasteel bij en Joost juichte van plezier. Dat die moeder zoo huilde, Joost begreep het niet. Je kon toch aan den wal ook een ongeluk krijgen. Hij vond chauffeur-zijn veel gevaarlijker. Want hoeveel menschen werden er overreden door auto's en trammen of kwamen om bij een spoorwegongeluk, Hij zou den Heere vragen om bewaard te worden en weer veilig thuis te komen. Moeder bad ook. Natuurlijk deed zij dat en vader niet minder. Zijn ouders gaven , hem een Bijbel mee. Hij beloofde daarin te lezen, hij zou 't niet vergeten. Toch viel het Joost wel zwaar om zijn belofte te houden. De zeelui waren meestal erg ruw, vloekten verschrikkelijk en spotten in 't eerst wanneer hij bad voor zijn eten. Als een kloeke Hollandsche jongen had hij zich echter niet aan dat plagen en spotten gestoord, en eindelijk lieten zijn kameraads het na. Joost was anders toch een leuke baas, geen kniesoor, geen gluiper, een vroolijke, goedlachsche knaap. Hij las ook wel in den Bijbel. Meestal stil verscholen in een hoekje van 't dek, wanneer hij niets te doen had. 't Gebeurde ook wel dat hij op stille middagen enkele kameraads iets voorlas uit den Bijbel. Zij vonden de geschiedenissen in de Richtèren en de Koningen en de Kronieken het mooist. Liefst hoorden zij van vechten en varen. Over de schepen die toen ter zee voeren begonnen zij menig gesprek met Joost. Joost, van jongsaan gewoon uit den Bijbel te hooren, wist precies te vertellen hoe die schepen van de eene- kust naar de andere 8 9 gingen. Dat had hij op de Christelijke school van den meester geleerd. De stuurman was een stille, ernstige baas, die nooit vloekte en altijd kalm zijn gang ging. Joost had weinig met hem te maken. Praten deed hij niet meer dan hoog noodig was. Op een stillen dag zat Joost in den Bijbel te lezen, juist toen de eerste stuurman voorbij ging. Joost sprong op en groette den stuurman beleefd, en door het wilde opspringen viel de Bijbel op' het dek. De stuurman keek er naar en vroeg vriendelijk: „Lees je in den Bijbel, jongen? 'k Heb nog eens een jongmaatje met een Bijbel bij zich aan boord gehad. Hij rust nu reeds op den bodem der zee." Joost keek naar. de groene golven die het schip omspoelden, het schip, dat dampend en stampend voorwaarts voer en twee rechte schuine toeloopende strepen kliefde in het schuimende water, 't Zou toch wel vreeselijk zijn in die diepte te verzinken. „Ben je bang?" vroeg de stuurman. „O neen, stuurman. Zeker niet." Joost stond fier als een soldaat voor dien officier van 't schip. „Die jongen ook niet," vertelde de stuurman met iets teers in zijn stem, dat Joost heelemaal niet van zulk een officier verwachtte, „'k Zie dien jongen nog met zijn bullen in de hand aan den wal staan. Zijn vader gaf hem een Bijbel, 'k Moest lezen wat er voorin stond: Mijn zoon geef mij uw hart en laten uwe oogen Mijne wegen bewaren. Hij sloeg heel spoedig overboord, 't Was een goeie knaap." 10 Joost luisterde verwonderd naar den stuurman. Wat wonder, dat een der oudste officieren zich met zoo'n jongen bemoeide. Zou hij net als vader en moeder zijn? Zou hij den Heere liefhebben? Joost voelde geen liefde voor den Heere in zijn jonge hart. God leek hem zoo ver en zoo machtig en zoo hoog. H\j dacht meer aan alles wat op de 11 aarde was. Hij wou vreemde landen zien en wonderlijke volken, groote steden en.dien trotschen plantengroei en hooge bergen. Joost bad natuurlijk, dat had hij immers beloofd. Maar toch, neen als vader en moeder washij niet. Zekerniet. De Heere bleef Joosteen vreemde en in den Bijbel las de jongen uit gehoorzaamheid. „Vader en moeder zijn heel vroom," vertelde Joost. „En jij?" vroeg de stuurman. Joost sloeg de oogen neer .... „Ik niet, stuurman . . ." „Bid en lees je dan niet?" „O ja, stuurman. Dat wel. Maar ziet u . . ." Je hebt zeker nog nooit uit heel je hart tot God gebeden ? Is het wel ?" Joost schudde zijn hoofd. Ja toch wel 'n beetje uit zijn hart. Hij wist niet precies hoe hij dat alles uitzeggen moest. Hij wou wel vroom zijn. Maar hoe kwam hij er toe? „Lees Gods Woord maar, jongen, dat zal je wijs maken tot zaligheid," zei de stuurman ernstig. Toen ging hij heen en liet Joost verbouwereerd achter. III. . Moeder Walters stond op haar zolderkamertje en keek uit over de zee. Pas een half uurtje op, droeg zij nog haar witte kap niet, die haar droevig lief gezichtje omlijstte Eerst moest zij eens zien naar het weder en den lantaarn uitdooven dien zij eiken avond neerzette voor het vierkante venster, opdat het schijnend lichtje stralen zou over het water. 12 Baas Walters scharrelde beneden in de keuken, zooals hij altijd gewoon was in de vroegte, om koffie te zetten. „Vrouwtje blijf nog een beetje liggen," had hij daarnet gezegd. Blijven liggen? Hoe zou moeder Walters dat kunnen, al had zij slecht geslapen? Vervulde de angst krant dat er ernstige reden tot ongerustheid over de „Tribonde" bestond? Er waren teRodriguezstukken wrakhout aangespoeld, waarvan men meende dat zij tot de „Tribonde" hadden behoord. O, indien haar jongen schipbreuk had geleden. Wie weet lag zijn lichaam reeds in de diepte, die arme, lieve jongen. „Kom, moeder," had vader gezegd, „maak je nu toch zoo zenuwachtig niet. Er zijn immers meer booten dan de „Tribonde" in de vaart, 't Schip bezit twee sterke groote reddingsbooten. En dan, je weet toch wel, dat de Heere de Hoorder des voor haar zoon niet haar heele hart? Aldoor tobde het mooie schip, de „Tribonde", met slecht weer. Joost schreef nog maar kortgeleden dat de eerste stuurman zich niet herinneren konintwintigjaarzulk een gestadig boos weer te hebben meegemaakt. Lazen zij gisteren niet in de 13 gebeds is. Laten we Hem vragen onzen jongen te beschermen." Samen hadden zij hun knieën gebogen om den Heere te zoeken voor hun kind. Aan 't beven van vaders stem had moeder heel goed gehoord hoe vaders hart ook van vreeze sidderde. Ging vaders gebed ook niet over Joost zijn onsterfelijke ziel? „O Heere, indien ons kind in levensgevaar verkeert, wil hem dan voorbereiden op de eeuwigheid. Alles op aarde vergaat, maar wij weten immers dat 't niet uit is bij den dood. Bekeer ons kind tot U, o Heere, spaar hem voor ons. Bovenal geef hem een nieuw hart, bereid hem om U te ontmoeten." Zoo bad vader, en moeder bad nog mede terwijl zij haar mutsje opzette en later haar bed afhaalde. Vader had de koffie reeds klaar. Zij snoof de geur op onder het afklimmen naar de huiskamer en wou juist brood gaan snijden, toen er met een ruwe hand op de buitendeur werd gebonkt. 't Was schipper Jansen, die niet meer werken kon en zoo'n beetje als strandvonder bij den burgemeester dienst deed. In de vroegte langs het strand wandelend had hij een" flesfeh gevonden met een briefje er in. Maar hij kon 't niet lezen, zijn oude bogen wilden niet meer mee. Je kon niet weten wat er in stond,'t mocht Walters aangaan, hun jongen voer ook op zee; of zij 't eens lezen wilden. Of vader lezen wilde! Met bevende handen nam hij het briefje aan, een met potlood bekrabbeld vodje. „Orkaan, Tribonde lek geslagen, schip maakt water, wij gaan in de booten. God behoede ons!" 14 Wie het geschreven had wisten de ouders niet. Joost schreef anders.' Maar Joost was er bij. Joost verkeerde in levensgevaar! O, de moeder wrong in angst en wanhoop de handen, als de booten nu maar de kust bereikten, 15. als zij maar niet omsloegên, als er maar eten en drinken aan boord was! Als, als .... „Als er maar een God in den hemel leeft," zei ' schipper Jansen ernstig. Moeder begréép hem. „Je hebt gelijk, Jansen. Je weet hoe een moederhart lijdt." „Ik weet ook dat je bidden geleerd hebt," sprak Jansen langzaam. Toen strompelde hij haastig heen om den burgemeester zijn vondst te laten zien. Hij vond wel eens meer flesschen, waarin papiertjes met flauwe grappen. Maar dit papier gaf nieuws, zij het ook treurig nieuws. IV. Vele dagen waren voor baas Walters en zijn vrouw in groote droefheid voorbijgegaan. Er bleef geen twijfel meer over aan de schipbreuk van de „Tribonde", de bladen stonden er vol van. De reddingsbooten hadden veertien dagen op zee rondgezwalkt zonder hulp, alleen met wat scheepsbeschuiten, een paar blikjes melk en een klein vaatje water. Eén boot was behouden op Mauritius aangekomen en de andere dagen later te Rodriguez, met een volkomen uitgeputte, verhongerde bemanning. Twee menschen stierven van ontbering tijdens het zwerven op den wijden waterplas, de namen der geredden stonden met toenaam 'en leeftijd in de krant maar de naam van Joost Walters ontbrak. Was hij verdronken? De ouders wisten het niet. De kapitein had aan de reeders geseind, dat het 16 twee chineezen waren, die onderweg van gebrek stierven, wel werden er twee man vermist.. De eerste stuurman en den kajuitsjongen Walters. 't Kon zijn, dat zij opgepikt waren door een voorbijgaand schip, de kapitein had om hulp geseind, maar het volk in de booten had geen schip ontmoet, met eigen kracht slaagden zij erin roeiend Rodriguez te bereiken. Heel het dorp leefde mee in deze droeve dagen. Oude weduwen van zeelieden zochten het huisje op om troost te brengen in de harten der ouders; jonge weduwen treurden mede en dominé liet geen week voorbijgaan waarin hij niet eens even aanliep bij den kuipersbaas en zijn vrouw. Het méést tobde moeder Walters over Joost, wanneer zij bedacht dat Hij zonder den Heere kon gestorven zijn. O, indien zij dat maar wist, dat de God van zijn ouders ook zijn deel was geweest, dan zou zij niet meer zoo heftig bedroefd zijn. Dan zou ze hem immers weerzien in den hemel, bij den Heere met al de heilige engelen. Eeuwig gescheiden van elkaar, verloren. O, dat schrikbeeld deed haar rillen van smart. Zij hadden beiden aan dominó een voor hun doen groote gift gegeven aan de Evangelisatie onder zeelieden. Zij vooral, die zoo zwalkten op den vaak woesten waterplas, moesten bekend gemaakt worden met den Verlosser. Nu naderde het Kerstfeest met rassche schreden. O, wat vloog de tijd om in deze dagen waarin alle verwachting sterven ging. Zouden zij ooit hun 17 jongen wederzien ? Moeder bedacht vol smart hoe vroolijk haar jongen vroeger door hethuis sprong, hoe blij hij mee Kerstfeest vierde. O", indien de Zaligmaker der wereld zijn deel was geworden voor hij de eeuwigheid inging, dan zouden zij toch niet voor eeuwig gescheiden zijn. Een Roomsche buurvrouw vertelde haar zoo hartelijk, dat zij iederen avond een Rozenkrans voor de zielsruat van Joost Walters bad. De kuipersvrouw vond het heel vriendelijk, doch zij bedacht weemoedig dat er voor een mensch, eenmaal uit het aardsche leven heengegaan, geen gelukzaligheid meer mogelijk was indien hij den Heere Jezus niet voor zijn sterven toebehoorde. Zoo de boom valt blijft hij liggen. Zonder Jezus gestorven, nooit meer te behouden. Een mensch zonder God is verloren. Vond Joost zijn God? Heete tranen druppelden over de wangen van de moeder op dezen avond voor Kerstfeest. Zij leek veel ouder dan op den dag van Joost's vertrek, heur haren vergrijsden en haar oog verdonkerde. Ook de levenslust \ an haar man verdween in zijn droefheid over zijn eenigen zoon. Het was koud en het sneeuwde. In het stille visschersdorpje lagen de straatjes ledig en verlaten, achter de kleine raampjes brandde licht, en klonken nog hier en daar kinderstemmetjes maar de .bedtijd was toch reeds lang aangebroken. Daar begon onrustig en druk de kerkklok van de Roomsche Kerk te luiden, het getingel klingelde over de huizekens heen. Morgen zou het Kerstdag 18 zijn en in de Kerk stond een kribbetje met een popje er in, groenden de dennenslingers en geurden de bloemen; bet Maria-beeld praalde versierd midden tusschen rozen en palmen. Nog in den nacht zouden de mensehen opgaan om het Kerstwonder te herdenken: de geboorte van Christus. Baas Walters keek zijn vrouw eens aan toen het blijde gelui en geklepel over het dorpje de zee en de duinen weergalmde. „Zie ik verkondig u groote blijdschap," zei hij langzaam. „O, ik wilde wel dat ik echt blij kon zijn, op dezen avond." „Wij kunnen alleen echt blij zijn," antwoordde moeder zacht, „wanneer wij ons kind aan den Heere afstaan. Hij heeft gegeven; Hij heeft genomen, op dezen Kerstdag moeten wij hem loven." Vader knikte. „Ja, niet door om zoo'n houten kribje heen te gaan staan, maar door onze harten tot God te verheffen en Hem te danken voor al het goede dat Hij schonk. Wij mogen immers ook nog bidden voor ons kind. Wij weten immers niet zeker of. . . of. . ." Vader kon den zin niet uitspreken ... O, te denken dat je kind is weggezonken in de diepte . . . 't Was heel stil in de kleine woning van baas Walters. Moeder en vader baden samen dat de Heere bij hun zoon mocht zijn, indien hij nog leefde, om berusting, indien de Heere hem had weggenomen. Plots werd er fel en heftig op de deur gebonkt; een stem weerklonk: „Vader, moeder, doe open!" „Joost! Joost!" Vader stond in twee stappen voor 19 de deur. Daar zagen zij hun jongen, hun eigen jongen*, besneeuwd en koud, maar met oogen die straalden van blijdschap; hun Joost, hun Joost. . . „Leef je nog. Leef je nog. M'n kind . . . jongen jongen V' „Zóo.als u ziet. Springlevend. En gezond. Maar ik rammel van den honger, moeder, 'k Heb aan één stuk doorgereisd, 'k Kwam vanavond aan in de stad. Er reed geen tram meer. 'k Heb m'n twee beenen gebruikt, twee uur door de sneeuw. Maar 'k wou vóór Kerstmis bij moeder zijn. Bij moeder en vader. Hier zie je me nou." Als een kleine jongen sloeg Joost de armen om moeders hals. Moeder beefde zoo, toen zij den ketel water op 't vuur wilde zetten om koffie voor Joost te zetten, dat vader haar den ketel uit de handen nam. Joost stond al bij de broodplank en sneed boterhammen. Vader liep naar den zolder en kreeg een dik stuk spek". „O jongen, we verlangen toch zoo, te weten hoe je gered bent. Kon je niet telegrafeeren ?" „Neen vader, de boot kwam in Marseille aan. Telegraafkantoren waren gesloten. Zondagavond; 'k Kon net een trein pakken naar Holland. En toen 'k eenmaal zoover was, wou ik u beiden verrassen. Daarbij een telegram is duur en ik bezit bijna geen cent meer. Ik heb alles verloren." „Maar jij. bent behouden," stamelde moeder, dankbaar, vol geluk|haar etenden jongen beschouwend. „Ja wel behouden, moeder; straks zal ik je alles, alles vertellen." 20 Dien nacht werd er niet aan slapen gedacht. De voetstappen der Roomsche kerkgangers, die na twee uur het kindje in de kribbe gingen aanbidden naar zij meenden, klipklapten over de kleine keitjes voorbij het huisje. De protestantsche bewoners van 't dorpje sliepen in hun donkere huizen, maar in het huisje van baas Walters straalde het licht, zaten zij alle drie klaar wakker aan tafel onder het zachte petroleumlicht. Joost vertelde van de schipbreuk die hij geleden had met de „Tribonde." „Ons schip stootte op een onderzeesche rots, die heelemaal niet op de kaart stond. Misschien wel door een zeebeving omhoog geheven. Er woei een orkaan, wij waren uit den koers gedreven en 't bleek dat het schip snel water maakte, ondanks het voortdurend pompen. De „Tribonde" werd al heel spoedig overspoeld door zware golven en begon snel met den kop naar voren, te zinken. De kapitein gaf last de booten in gereedheid te brengen en het volk gehoorzaamde kalm en stil en ordelijk. Toen de reddingsbooten klaar waren gaf de kapitein last de booten te strijken en hij had de zeelui aangewezen, die 't eerst in mochten stappen. De kapitein liet mij voor gaan, als de jongste en al spoedig zat de eerste stuurman bij mij. In de andere boot ging de kapitein. De twee booten bleven eerst nog bij elkander, later sloeg een windvlaag ons van elkaar weg, nog een windvlaag en wij, de eerste stuurman en ik, duikelden uit de boot in zee. Op 't zelfde oogenblik dat wij de handen uitsloegen dreef er 21 «en dikke plank aan, we konden die grijpen. O vader, moeder,' t was een wonder. We konden niet zien van den wind en den regen en hetbruisende water, we sloegen met kracht aan tegenden top van den grooten mast,'t gelukte ons houvast aan de touwén te krijgen. Daar zaten we nu midden tusschen het geloei van den orkaan, en 't gebruis van de golven, midden in den nacht. Wij hebben zoo gebeden moeder. De stuurman is een vrome man, we schreeuwden om redding. De stuurman bad, Heere God, maak ons gereed om voor U te verschijnen, en ik voelde zoa heel erg dat ik zoo niet sterven kon. Ik bad mee. Tegen den morgen bedaarde de storm. Wij waren zoo bang dat 't schip verder zinken zou, maar 't bleek vast te zitten op het onderzeesche rif. 22 Het waaide niet meer zoo erg, al kookte de zee hevig. Wij waren nat en koud en hongerig. Later op den dag, toen de zon opging, knabbelden wij aan de scheepsbeschuit; die wij nog in onzen zak hadden, maar ze was niét te eten, doorweekt door 't zoute water. De stuurman zei: „Zouden we nu uit het zeewater gered zijn, om van honger te sterven?" Wij zaten ook moeilijk op de ra, gelukkig nog: beschermd door een stuk zeil. O, wat smeekten wij God om hulp. Dat is vreeselijk, niets dan lucht en water te zien en te zitten opeen topra, boven in den mastvan een gezonken schip'k Zal wel nooit meer Kerstfeest vieren in moeders huis, dacht ik, en bij vader. Maar 'k was het meest ongerust over mijn zieL Zoo te moeten sterven en vol zonden voor God te moeten verschijnen. Opnieuw zaten wij een nacht te midden van die groote eenzaamheid. Wij voelden allebei dat wij koorts hadden van dorst, en wij waren ook gewond. De stuurman aan zijn been en ik aan mijn hand. 't Leek of de eeuwige duisternis aan zou breken. Toen, tegen zonsopgang, kwam er een schip in 't zicht. Wij hadden juist samen gebeden, zonder woorden: „O, God, vergeef ons onze zonden, neem ons op in Uwe heerlijkheid uit genade." Datschip, datschip! Wathebben die zeelui van de „Ro~ buna" ons liefderij k verzorgd en verpleegd.' t Schip zette koersnaar Marseille, en'kben zoo gauw ik kon hier gekomen om Kerstfeest te vieren. Thuis . . . thuis . . " 23 „Je hadt in de eeuwigheid kunnen zijn, lieve, lieve jongen," zei moeder bewogen. „Ja, dit had gekund moeder. In dé laatste oogenblikken daar te midden van het woelige water en met den dood voor oogen heb ik het gevaar van verloren te gaan, heel diep beseft. Joost zweeg even en vervolgde toen langzaam: „Praten konden wij niet meer, mijn lippen waren te droog om te spreken maar ik dacht aan u, moeder en vader, aan mijn onwil om echt tot den Heere te komen, en in mijn ziel klonk het: „Heere behoud mij, want ik verga." Later op de „Robuna", terwijl wij uitgeput in onze kooien lagen, Rebben de stuurman en ik veel metelkaargesproken,en... en . . . ik heb veel gebeden moeder . . ." Joost kon niet verder en de ouders beseften wèl hoe moeilijk het voor een jongen van vijftien jaar was, zijn innerlijke gedachten uit te spreken. Vader hielp hem door te vertellen van hun bezoek aan den dominé, die op den doop van Joost gewezen had. Dominé zei, dat God met open armen op je wachtte jongen. Joost knikte. „Zóó heb ik het ook gevoeld vader, 'k Kan het allemaal zoo niet uitleggen. Wel weet ik dat ik God aangreep in het uur van de grootste ellende. Ik riep: Vader in Uwe handen beveel ik mijnen Geest, en ik weet dat God me aannemen wilde." „Dat is veel, heel veel mijn jongen." Vader keek bewogen op zijn zoon neer. „God geve, dat je nu voortaan door Gods Woord en Geest geleid moogt worden. Zalig worden is een moeilijk werk. God zegt indien de rechtvaardige nauwelijkszalig wordt, waar zal dan de goddelooze en zondaar verschijnen. „Wie had dit kunnen denken, wie had dat kunnen denken ?" vroeg moeder, telkens de oogen vol tranen, die uit blijdschap vloeiden. Met zijn drieën opKerstfeest thuis. Jij er bij, Joost. Jij er bij!" „Vader, vertelde Joost, toen wij daar zoo schrikkelijk gevaarlijk zaten op die kleine ra voor den. mast, midden in de zee, dacht ik er opeens aan,, dat ik gezegd had, eens bij 't Bijbellezen, ik zou nooit zoo bang zijn als de dichter van dien psalmMaar ik was bang hoor, heol erg bang, en wij hebben geroepen tot den Heere uit de benauwdheid. En nu ben ik ook zoo blij, omdat God me weer thuis gebracht heeft." „Tot de haven van je begeerte," zei vader in Bijbeltaal. „Laat ons nu voor den Heere Zijnegoedertierenheid loven in Gods wonderwerken voor de kinderen der menschen." „Kerstfeest thuis, Kerstfeest thuis," sprak moeder dankbaar. „O, jongen, laten wij nu toch neerknielen en God danken voor Zijne redding. Kerstfeest, Kerstfeest thuis! Buiten klingelden de klokken die den feestdag van Jezus Christusinluidden. In de kleine woning lag Joost geknield met zijn ouders, God dankend voor de redding van lichaam en ziel. Kerstfeest thuis, Kerstfeest thuis. Vierde dit drietal ooit een blijder Kerstfeest? 24