UITDE^ERELDRED Wï BULLETJE EI1 BOOnEJTMK BOOÏÏEJTMK OU^EHEITï " OT1DER.DE YÓBERETC UIT DE WERELDREIS VAN BULLETJE EN BOONESTAAK OUWE HEIN ONDER DE IJSBEREN DOOR A. M. DE JONG MET TEEKENINGEN VAN G. v. RAEMDONCK 1926 N.V. „ONTWIKKELING" - AMSTERDAM GEDRUKT BIJ (l VOOR UITGANG" KEIZERSGRACHT - AMSTERDAM VOORBERICHT. Gelijk de trouwe lezer van Bulletje en Boonestaak's opzienbarende lotgevallen be* merkt, hebben wij de indeeling en het uiterlijk van de gebundelde uitgave gewijzigd. Voortaan zullen zij het voor u liggende formaat hebben en elke bundel zal een afgerond geheel van min of meer op zich zelf staande gebeurte* nissen en verhalen bevatten. Wij vertrouwen, dat deze wijziging een belangrijke verbetering van de uitgave zal beteekenen, en derhalve ook bij de lezers van „Bulletje en Boonestaak" in den smaak zal vallen. In het vorige deel eindigden de avonturen van de wereldreizigers op de NoordsAmeri* kaansche farm van Bulletje's oom, en zagen wij hen terugkeeren aan boord van „De Her* cules", het goede schip, waarop Boonestaak's vader kapitein, en die van Bulletje stuur* man is. Dit nieuwe deeltje vertelt, hoe ze hun eerste uren van den volgenden dag doorbrengen, om dan het alleszins merkwaardige verhaal te beginnen, waarop Ouwe Hein, de vriend der beide onafscheidelijken, de stoere verteller, die wij al uit vroegere deeltjes kennen, zijn 3 kleine^ makkers onthaalde: het „waar ge* beurd" vertelsel van zijn avonturen onder de ijsberen in het hooge Noorden. Laten wij ons zetten om aandachtig met Bulletje en Boone* staak mee te luisteren, en hem even heilig en vast te gelooven als de beide kameraden deden. Anders zouden wij gevaar loopen, onzen ouden vriend zóó boos te maken, dat hij nooit meer een nieuwe vertelling onder* nam. En dat zou toch tè jammer zijn! DE UITGEEFSTER. 4 Toen Bulletje en Boonestaak den volgenden morgen aan boord van de „Hercules" ont* waakten, keken zij de hut rond met ver* baasde gezichten. Zij konden zich niet zoo gauw te binnen brengen, waar ze waren en Boonestaak zei, terwijl hij zijn oogen uitwreef: „Zeg, Piet, waar rijen we vandaag es heen?" Maar Piet gaf geen antwoord en dus zei Bulletje in zijn plaats: „Maar es aan Ned vragen!" Toen sprong er iets zwarts op Bulletje's borst, en hij gaf een harde gil van schrik, waardoor Boonestaak klaar wakker werd. 5 Hij bukte zich over den rand van zijn kooi, en zag Japie m'n apie, die verbaasd in Bul* Ietj es wijdopen schreeuwmond zat te kijken en hij zei goedig: „Gil maar. niet zoo, Bulletje... 't is Japie maar. Hij zal je niet opeten, denk ik!" Bulletje schoot rechtop, en Japie rolde ach* terover, waardoor hij zich beleedigd voelde, opsprong, Bulletje stevig aan zijn haar trok' en gauw maakte, dat hij weg kwam ... Boone*' staak vond, dat de eerste nieuwe dag aan boord nog zoo kwaad niet begon, maar Bul* letje kon dat niet met hem eens zijn! 6 Toen Bulletje en Boonestaak aan tafel zaten, kwam Japie m'n apie, die stilletjes in zijn hoekje was blijven zitten, angstig oog* knipperend uit vrees voor Bulletje's wraak, zoetjesaan dichterbij. De jongens wezen elkaar op den kleinen, schuldbewusten zon* daar, die door zijn nieuwsgierigheid en zijn snoepzucht toch naar hen heengedreven werd. Ze waren benieuwd, of hij op tafel zou durven komen, spraken niet, en deden net of ze niet op Jaap je letten. 7 Voorzichtig kwam de kleine aap dichter en dichter, loerde schuin naar Bulletje, en sprong toen in eens bij Boonestaak op de tafel. Knip* oogend bleef hij even zitten, verschrikt over zijn eigen stoutmoedigheid. Maar toen hij zag dat er niets gebeurde, werd hij dapperder en' lei zachtjes zijn kleine, zwarte handje op Boonestaaks arm, terwijl hij hem smeekend aankeek. Bulletje en Boonestaak glimlachten tegen elkaar, maar deden toch precies of ze nergens erg in hadden. 8 Jaap je wou een stukje van Boonestaaks beschuit hebben. En toen de jongen dat niet scheen te begrijpen, werd de aap al vrijmoe* diger, en stak een aarzelend pootje naar het bordje uit. Maar tegelijk hield hij Boone* staaks gezicht in de gaten, of die geen ver* raad in den zin had. Blijkbaar was hij nogal gerust op Boonestaaks goedmoedigheid, want in eens griste hij een stukje beschuit met jam weg en stak het haastig in zijn bekje, waar hij het in zijn wangzak wegborg. 9 Toen keek hij de jongens beurtelings aan, met een zoo komiek onschuldig gezichtje, alsof hij zeggen wou: „Jullie denken toch zeker niet, dat ik dat stukje beschuit gestolen heb?" En toen de twee vrienden allebei in den lach schoten, grijnsde Japie tevreden, haalde het gestolen lekkers te voorschijn en begon er vergenoegd op te knabbelen, zachtjes knor* rend van welbehagen. 10 „Wat een lollige dief!" riep Bulletje lachend. „Daar zullen we nog genoeg mee lachen, Boonestaak!" „Dat denk ik ook", zei Boonestaak. „Als jij er tenminste tegen kunt, dat ie wat van je wegneemt, maar daar ben ik nog zoo zeker niet van. Jij bent nou eenmaal zoo'n kleine dikke kribbebijter!" Bulletje keek min of meer valsch, maar hij keurde zijn plaaggeest geen antwoord waar* dig en Boonestaak wachtte tevergeefs op een driftigen uitval. li Bulletje gaf er de voorkeur aan, te bewij* zen, dat ie niet zoo'n gierigaard was, als Boonestaak het voorstelde. Hij lokte Japie met zoete woordjes naar zich toe, en voerde hem stukjes beschuit en liet hem de jam van zijn vingers likken, wat Japie zoo lekker vond, dat hij bij vergissing in Bulletjes vinger beet' Wel niet zoo, dat het bloedde, maar toch hard genoeg om den kleinen dikzak een kreet van schrik te ontlokken, die Boonestaak aanlei* ding gaf tot een gelukzalige glimlach. 12 Na het ontbijt wandelden Bulletje en Boonestaak de hut uit, en Japie sloop hen stilletjes achterna. De jongens haalden diep adem; en keken rond. Nergens was meer een streepje land te zien. Ze waren weer midden op zee. Heerlijk! Hè, wat was die lucht lek* ker! Zoo koel en zuiver en frisch! De lucht op de prairie was ook fijn, maar de zilte zee* lucht... die ging toch maar boven alles, von* den ze. Vooral op zoo'n heïderen, zonnigen morgen als het nu was! 13 „Leve de zee!" riep Boonestaak, en maakte een mallen sprong van louter plezier. En Bul* letje zwaaide met zijn pet, en voegde eraan toe: „Leve de Hercules!" Op dat vroolijke geschreeuw kwam Nero achter de kombuis uitschieten en sprong als een bezetene om de jongens heen en wipte zonderling met zijn achterlijf, en hapte van pure baldadigheid naar zijn eigen staart. Tot hij in eens verbaasd stilstond. 14 Ook de jongens keken even verwonderd, want met een vluggen sprong was Japie op Nero's rug gewipt en zat daar nu als een ruiter te paard, en hield zich deftig vast aan den hond zijn halsband. Hij scheen zelf nieuwsgierig te zijn, wat Nero wel doen zou, want met een schelmsch gezicht keek hij naar de twee vrienden op, die vol verwachting toe* keken, wat er ging gebeuren. Nu, daar hoef* den ze niet lang op te wachten, want de hond was spoedig van z'n verrassing bekomen. is Hij scheen de daad van Japie niet goed te Sïï'ên ST* ^ ^arCn gingen re^oP staan, en hy bromde onheilspellend. Het was ook een erge beleediging voor een fatsoen! lijken scheepshond om zoo maar als een paard gebruikt te worden door een brutale aap! S maakte gauw een zijsprong, maar Japie had zich stevig vast en bleef waar hij was Ver wonderd stond Nero weer even stil. Toen stoof hij weg, en Japie zat als een volleerde cowboy op zijn rug. ""«erae 16 Juichend holden Bulletje en Boonestaak achter het span aan. Op de voorplecht stond Nero stil, en blafte in de lucht, om Japie schrik aan te jagen. Maar Japie was volstrekt niet bang en zat rechtop te grinniken van ple* zier in de poets, die hij den grooten lobbes ge* bakken had. Nero hapte af en toe naar de beentjes van Japie, maar die zat te ver naar voren: hij kon hem niet te pakken krijgen. En bij eiken hap kreeg Nero met Japie's fijne pootje een vinnige mep op z'n gezicht. 17 Verdrietig bleef Nero staan, kneep de staart tusschen de beenen, en dacht na over deze zonderlinge gebeurtenis, die volstrekt niet strookte met zijn gevoel van waardigheid. Maar Japie wou liever rijden dan stilstaan en om Nero dat aan zijn verstand te brengen, trok hij hem eens gevoelig aan zijn ooren. Nero, verontwaardigd en verschrikt, gaf een akelige schreeuw en stoof weer de reeling langs naar het achterdek. Bulletje en Boone* staak, proestend van het lachen, er achter aan! 18 Op het achterdek stond Nero opnieuw stil en begon met nieuwe pogingen om Japie U verdrijven. Maar hij was dezen keer niet ge: lukkiger dan de eerste maal. Japie zat als eer bloedzuiger op zijn rug vastgekleefd, en a Nero's kromme sprongen en nijdig gebla hielpen hem geen zier. Een paar matrozei waren eer ook bij gekomen, en ouwe Hein zei ,,'t Lijkt 'et circus Blanus wel! Kijk di< kleine duvel van een aap es kranig te paarc zitten!" 19 Maar dan plotseling scheen Nero een helder oogenblik te krijgen. Met een vlugge beweging liet hij zich vallen en rolde met zijn pooten in de lucht. Dadelijk keerde hij zich naar den kant waar Japie wegsprong, en hapte naar hem. Maar hij hapte mis, en kreeg nog net een pats met het zwarte pootje op zijn neus. Dat was het laatste, wat hij van Japie merkte: die klom één, twee, drie in het want, en keek van zijn veilige hoogte met een spottend ge* grinnik op hem neer. 20 Nero liet zijn tanden zien en bromde boos* aardig. Japie schudde met zijn schouders van plezier en blies hoonend zijn wangzakken op. De toeschouwers schudden van het lachen, en Nero, beleedigd, stapte statig weg om op een zacht plekje tusschen de trossen op de plecht zijn vernedering te gaan vergeten. Een matroos sloeg zich op zijn knie van de pret, en zei: „Wat een komedie! 't Leken precies Bulletje en Boonestaak!" 21 Ontzet keken de twee vrienden rond. Maar alle aanwezigen knikten overtuigd, en zeiden: „Je hebt waaratje gelijk! Die stomme dieren deeën net eender!" Bulletje en Boonestaak keken de spotters vol weerzin aan. Ze ontdekten plotseling, dat menschen diep kunnen zinken. Geen van bei* den antwoordden ze ook maar een enkel woord. Misschien waren ze daar te trots voor, maar het kon ook wel zijn, dat ze niet goed wisten wat ze zeggen moesten. 22 De matrozen liepen lachende weg. Ouwe Hein gaf Boonestaak een schertsenden klap op zijn schouder, maar onze lange vriend was te diep gekrenkt, en draaide zich wrevelig half om. Toen lachten die onhebbelijke ma* trozen nog harder. De jongens lieten ze stille* tjes wegtrekken. Toen ze alleen stonden, vroeg Bulletje aarzelend: „Begrijp jij, wat die kerels bedoelden, Boonestaak?" Boonestaak haalde zijn magere schouders op. 23 „Dat begrepen ze zelf zeker evenmin als wij", zei hij. Daarop dacht hij even na, en voegde er bij: „ofschoon... als ik er goed over nadenk..." Hij zweeg, en Bulletje vroeg ongeduldig: „Nou? ... Ofschoon wat? ... Jij met je deftige ofschoon!... Wat bedoel je?" „Wel", zei Boonestaak bedachtzaam, „als ik me goed bedenk... Als ik aan Japie denk, en ik denk dan an jou... D'r is toch wel iets van an!" 24 „Nee, die is goed!" stoof Bulletje dadelijk op. „Denk liever an Nero en an je eigen... dan is*t*er ook wel wat van an ... Jij bent net zoo'n nijdas!" „Nou, zie je nou wel, dat ik het niet zoo ver mis had!" zei een stem achter hen, en toen ze omkeken, stond de matroos daar, die hen het eerst vergeleken had bij Japie en Nero. De jongens keken sip. Ze wisten niet, hoe ze zich houden moesten. Daar hadden ze 't nog veel erger voor zich zelf gemaakt! 25 Bulletje zei flauwtjes: „O, maar da's heel wat anders!" De matroos vroeg maar niet, waarom, en liep grinnekend door. En nu had in eens geen van de twee ruziezoekers meer zin om er lan* ger over te praten. Ze probeerden samen om Japie uit het want te lokken, maar Japie klom lustig op en neer en bleef zorgvuldig buiten hun bereik. Hij vermaakte zich best. Het zon* netje scheen helder en warm. De touwen waren fijn om in te klimmen. Japie had niemand noodig! 26 „Die kijkt ook al niet meer naar ons om", schimpte Bulletje nijdig. „Hij is al net als de jongens: as ze je noodig hebben, hangen ze aan je nek, en as je ze goed gedaan hebt, laten ze je links liggen." „Trek je d'r niks van an, jö", zei Boone* staak hartelijk. „Kom, dan gaan we de kok es opzoeken." Hij sloeg zijn arm om Bulletjes schouder, en in de ongewoon vriendschappelijke houding dwaalden ze naar de kombuis tot groote ver* wondering van allen die het zagen. 27 De kok glom van genoegen, toen hij zijn vrienden zag aankomen, en hij zette al een bankje gereed. Maar het liep anders: de boots* man kwam van de brug en riep de jongens voor de les. „Nou al?" pruilde Boonestaak. „We zijn nog ampertjes an boord." „Geen gezeur", zei de strenge meester. „Vort, naar de hut! 'k Heb sommetjes, man..." „Ik weet 'et al!", zei Bulletje vol walging, „om te zoenen!" 28 Vlak bij de hut ontmoetten ze Ouwe Hein. Bulletje klampte hem aan, en vroeg: „Vertel je ons straks een verhaal, Hein?" „Daar liep ik nou net over te denken, hè", antwoordde de ouwe zeerob. „Ik heb een fijn verhaal. As jullie lessen afgeloopen zijn, en ik heb wacht op de brug, kom dan maar bij me, dan zal ik jullie de vreemdste geschiedenis vertellen, die ik ooit beleefd heb!" Bulletje en Boonestaak leefden heelemaal op. 29 En of het nu kwam door Ouwe Hein's be* lofte of doordat ze van hun vacantie op de farm zoo opgefrischt waren, weet ik niet, maar ze werkten dien dag buitengewoon vlug en goed. De bootsman was er zelf verbaasd over, en vroeg ongerust: „Jullie zijn toch zeker wel heelemaal ge* zond?" De jongens verzekerden hem, dat ze zich nog nooit zóó kiplekker gevoeld hadden, en dat stelde dan den bootsman weer wat ge* rust. Dadelijk na de les holden ze de brug op. 30 Ze vonden Ouwe Hein inderdaad als roer* ganger op de brug. Haastig zei Boonestaak: „Daar zijn we, Hein! De les is afgeloopen. Ga je ons nou een verhaal vertellen?" „Een verhaal?" vroeg Hein men een ver* wonderd gezicht. „Ik geloof, dat jullie denken, dat ik de verhalen maar uit mijn mouw schud?" „En je heb 'et ons daarstraks beloofd!" riep Bulletje, en maakte zich gereed om veront* waardigd te zijn. 31 „Heb ik dat heusch?" vroeg Hein kwasi verwonderd. „Dat heb ik dan zeker in m'n verstrooidheid gedaan! Maar as ik 'et echt beloofd heb? ..." Dat bezwoeren de jongens met dure eeden, en toen zuchtte Ouwe Hein: „Ja, dan zal 'et wel moeten, hè! Die kleine haaien vergeten ook nooit es wat!" „Ten minste geen belofte van een verhaal", riep Bulletje. „Kan je begrijpen!" 32 Peinzend keek Ouwe Hein voor zich uit over de zee, alsof hij in de verte een onder* werp voor een verhaal zocht te ontdekken „Nou, Hein!" moedigde Boonestaak hem aan. „Geduld, mejonge, geduld!" zei Hein kalm „Je moet met vergeten, dat mijn herinnering net zoo iets is as een reusachtig pakhuis, vol met allerhande wonderlijke zaken ... Ik moet eerst es tusschen die rommel zoeken, wat het aardigste is voor jullie." 2 33 „As 'et zoeken maar niet te lang duurt", zuchtte Bulletje. „Da's allemaal kostbare tijd verloren!" „Nou moet je me niet haasten", waarschuw* de Ouwe Hein, „want dan wordt ik zenuw* achtig en dan weet ik heelemaal niks meer." Bulletje en Boonestaak moesten lachen om het idee: Ouwe Hein zenuwachtig... net als een jongejuffrouw!... „Nou", zei Hein, „maar ik verzeker je, dat ik'daar onder die ijsberen vaak genoeg zenuwachtig geweest ben!" 34 Met schitterende oogen keken Bulletje en Boonestaak den ouden matroos aan. „Onder de ijsberen?" schreeuwde Bulletje. „Vertel daar dan es van Hein!" „Och, daar dacht ik eigenlijk heelemaal niet aan", zei Hein. ,,'t Is maar zoo'n doodgewoon verhaal, zie je, niks buitengewoons of zoo." Maar hij had zulke diepe denkrimpels in zijn voorhoofd, en zijn kleine oogjes schitter* den zoo ondeugend, dat de jongens hooge verwachtingen kregen. 35 „Vertel toch maar van de ijsberen!", riepen ze tegelijk. „Nou", stemde Hein toe, „as jullie 'et dan met alle geweld hebben wilt, goed... Maar als 'et tegenvalt, is 'et jullie eigen schuld, hoor. Ik heb je gewaarschuwd, dat 'et maar een dood*alledaagsch gebeurtenisje is, dat ieder* een iederen dag weer kan overkomen." „Best!", riepen de vrienden, „Begin maar, Hein!" „Nou", zei Hein berustend. „Daar gaat*ie dan!" 36 „Weten jullie, dat ik indertijd nog es een poos op een walvischvaarder gezeten heb? Nee? Nou, dat weet je dan bij dezen... 't Is geen gemakkelijk leventje op een walvisch* vaarder, dat kan ik je wel vertellen. Altijd druk in de weer, daar in het hooge Noorden van de IJszee, jagen en de gevangen visschen afslachten, om er het spek uit te snijden en de baleinen. Van het spek wordt traan ge* kookt, dat weten jullie zeker wel? De balei* nen, daar maken ze allerlei van, allemaal din* gen, die flink buigzaam moeten zijn. 37 Nou die walvisschen hebben een bizondere voorkeur voor kouwe wateren, dus je moet ze altijd zoeken in de IJszeeën. Tegenwoordig schieten ze ze met kanonnetjes, maar in mijn tijd moesten we ze nog met de hand harpoe* neeren. Je ging dan met een man of wat in een klein bootje. Vóórin stond de man met de harpoen, en as je dicht genoeg bij het monster was, gooide die de lans met scherpe weer* haken in het beest zijn rug, en dan begon het gevecht met het reuzendier." 38 „Als de walvisch aan de harpoen zat, dook hij onder en begon te vluchten. Maar aan de harpoen zat een bar lang touw, dat wij over een katrol lieten uitloopen. Het gewonde, woeste beest sleurde ons met bootje en al mee. Dat is voor een walvisch een peuleschil* letje. Na een poos moest ie dan weer boven komen, want je weet, dat een walvisch een zoogdier is en door longen ademt, hè? Dan probeerde je d'r weer dichtbij te komen, om 'em nog es te harpoeneeren. 39 Zoo werd dat een strijd op leven en dood met den walvisch, sleepen en trekken, net zoo lang tot het beest geen kracht meer over had en van bloedverlies stierf... Ja, me jongens, je mag gerust medelijdend kijken. Die wal* visschenvangst was geen pleziertje voor de beesten, 't Was een wreede manier van jagen, maar wat wil je? 't Was je broodje en dan kan je niet uit zachtzinnigheid zeggen: ik doe er niet aan mee. Tegenwoordig lijden de dieren veel minder." 40 „Nou", zei Bulletje, „een kanonskogel is anders ook zoo lekker niet!" „Nee", antwoordde Hein, „om de dooie dood niet, maar zoo'n kanonskogel ontploft in het lijf van den walvisch en dan is ie soms in eens dood. Maar met dat harpoeneeren duurde het wel es uren en uren. Soms brak de lijn en dan zwom het beest dagen rond met die gemeene weerhaken in zijn lijf." „Ajakkes, wat geniepig!" zei Bulletje vol weerzin. 41 „Daar heb je gelijk in", gaf Hein toe. „Maar daar gaat het nou niet over. Nou begin ik met m'n verhaal. Op een dag kwam er een kolos* sale walvisch in 't zicht. De heele bemanning was al bezig op mij en m'n maat na. De kapi* tein vroeg: „Zouen jullie met z'n tweeën die knaap aan* durven jongens?" Nou, zooiets laat je je niet zeggen, hè, en dus stapten we zonder meer in ons kleine bootje en roeiden naar den walvisch." 42 „Het beest lag zoo'n beetje te spelen, nog al dicht bij en na een half uurtje hadden we 'm vlak voor de harpoen. Ik sta net klaar, vóór in de boot, met de lans in m'n hand... daar duikt 'et dier in eens onder en is verdwenen. We roeiden wat door, en keken uit, na een korte poos zien we 'em een heel eind verderop water en lucht opblazen, net of ie een levende fontein was. Wij weer achter 'em an. Zelfde spelletje: vlak bij smeert ie 'em weer ... 43 Dat ging zoo een keer of vier, vijf, en we raakten aardig ver van ons schip af. Maar ten slotte waren we hem één oogenblikje te vlug af, en ik smeet hem de harpoen precies mid* den in zijn rug. En daar schiet me dat loeder toch met zóó'n vaart naar beneden en weg, dat ik achterover in de boot smak, en m'n maat er door de schok heelemaal uitgeslingerd wordt. Ik krabbel op en zie 'em zwemmen in de richting van de andere bootjes. En mijn boot ging met een sneltreinvaart het Noorden in. Ai Ik zat er leelijk mee te kijken! Want alleen in de boot ben je in den strijd met 'n walvisch niks waard. Even dacht ik erover om de lijn maar af te kappen. Had ik het maar gedaan! Maar, ja, ik was jong en eigenwijs, en opschep* perig. Ik dacht: jongens, as ik die walvisch alleen d'r onder krijg, wat zullen de anderen me dan een reuzenkerel vinden! En zoo liet ik me achter het ondier aansleepen, en ging in afwachting kalm een pijpje zitten rooken. 45 Zoodra de walvisch boven kwam en wat rustte, begon ik uit alle macht te roeien om bij hem te komen, maar nog voor ik halver* wege was, dook hij weer onder en ging met razende vaart verder de Noord in. Ik keek es achterom: nog even zag ik de toppen van de masten van ons schip... Als dat vervelende beest me nog verder meenam, kon ik 'n paar dagen roeien eer ik weer aan boord kwam, en ik had geen korreltje proviand bij me! Dat zag er onplezierig genoeg uit! 46 M'n eenige hoop was eigenlijk, dat de wal* visch van richting zou veranderen, en terug gaan naar de buurt van ons schip. Maar daar had het loeder nou heelemaal geen zin in, hè! Hij ging maar steeds als een razende naar het Noorden. Het werd hoe langer hoe kouder, en al gauw zaten we midden tusschen de ijsber* gen. Ik stond doodsangsten uit, dat ie m'n bootje tegen zoo'n gevaarte zou optrekken; als dat gebeurde, was 'et ding aan gruzelemen* ten en ik erbij! 47 Nou, wonder boven wonder gebeurde dat niet. Maar er gebeurde iets, dat feitelijk nog wel zoo erg was. Midden in een groot open ge* deelte ging in eens de lijn slap hangen. Ik dacht niet anders of hij was onder water af* gebroken, en lei de riemen al uit om in vredes* naam dan maar te probeeren, naar boord terug te komen. En toen... nooit zal ik de schrik vergeten van dat vreeselijke oogen blik!... De haren rezen me compleet te berge!... Want toen..." 48 Hein zweeg en veegde over zijn voorhoofd, alsof hij nog het angstzweet voelde, dat hem toen uitgebroken was. „Nou?" riep Boonestaak ongeduldig. „Nou, Hein? En toen?" „Geduld effen!" zei Hein zuchtend. Laat me eerst wat bekomen van de schrik... Jonge* jonge, as ik er aan denk, word ik er nog koud van... Daar komt me dat smerige beest in eens vlak bij m'n bootje boven water! 't Leek verdorie wel een eiland! 49 Nou, en voor ik tijd heb om ook maar te probeeren uit zijn buurt te komen, daar draait de smeerkees me z'n achterwerk toe, en daar geeft ie me met zijn staart de boot een klap ... nee, zooiets had ik niet voor mogelijk gehou* den!... De boot vliegt in spaanders en ik de lucht in, met een waterhoos om me heen van wat ben je me. 't Ging met zoo'n vaart, en zoo lang achter mekaar ... ik dacht minstens, dat ik op de maan terecht zou komen! De adem werd me haast afgesneden... 50 „Onder 'et stijgen kijk ik es naar beneden, en daar zie ik die ellendeling van een walvisch rondzwemmen, kwispelstaartend, dat de goh ven huizenhoog opgezweept werden. Hij was veel meer in zijn schik dan ik, dat kan ik je verzekeren! En telkens stak ie z'n platten kop boven water om te zien of ik nog haast weer niet naar beneden viel: dan kon ie me een nieuwe opstopper verkoopen. En heel m'n lijf deed al zeer van die eerste ... 51 Maar de walvisch heeft een strop gehaald Want weet je wat er gebeurde? Toen hel water van de hoos, die hij mee omhoog gegooic had, niet verder de lucht in kon, begon het als een fijne regen weer naar de zee terug te val len. En toevallig scheen op dat oogenblik d« zon. Je weet: als de zon schijnt en het regent ontstaat er een regenboog. Jonge, wat eer pracht van een regenboog stond er daar ir eens in de lucht. En die regenboog werd mijr redding. 52 Vol spanning keken Bulletje en Boonestaal hun ouden vriend in zijn glunderlachend ge zicht. Bulletje hield het niet lang uit, en vroej nieuwsgierig: „En hoe werd dan die regenboog je redding Hein?" „Wel", antwoordde Hein, „doodeenvoudig hè: ik ging er gauw bovenop zitten... Ja, ' was wel angstig, zoo hoog in de lucht, maa de walvisch kon in ieder geval daar niet bi me komen. Ik werd alleen een beetje duizelig want 'et was me een hoogte!" 53 „Maar", opperde Boonestaak aarzelend, „maar, Hein, een regenboog... dat is toch enkel maar gekleurd licht... daar kan je toch niet op gaan zitten?" „Zoo, denk je dat", zei Ouwe Hein belee* digd. „Je vergeet alleen maar één ding: 't was in de Poolzee, en daar is 'et ontzettend koud, maatje... zóó koud, dat die regenboog dade* lijk bevroren was, en dan kan die je best houen... Trouwens, ik heb er zelf op ge* zeten, dus ik snap niet hoe jij daaraan twijfe* len kuntl" 54 Boonestaak gaf zich gauw gewonnen, en Bulletje, om Ouwe Hein tevreden te stellen, zei haastig: „Natuurlijk... die Boonestaak begrijpt ook niks!" Ouwe Hein knikte hem met een vriende* lijken glimlach toe, en zei: „Precies... dat Bulletje is een snugger knaapje... en wat het mooiste is: hij heeft vertrouwen in oude en wijze menschen. Die Boonestaak mag heusch wel eens een voor* beeld nemen aan zijn vriendje." 55 „Dat heb ik hem al zoo dikwijls gezegd", vertelde Bulletje bescheiden, „maar hij denkt, dat ie alles het beste kan en weet!" Boonestaak grinnikte zoo'n beetje. Maar hij was veel te nieuwsgierig naar de rest van het verhaal om een ruzie te gaan uitkammen, en dus zei hij braaf: „Ik zal mijn best doen om me te beteren. Maar vertel nou door, Hein... Je zat dus boven op die bevroren regenboog in de Poolzee!" 56 „Precies", ging Hein verder, met nog even een wantrouwige blik op Boonestaak's ge* loovig gezicht. „Daar zat ik hoog en droog, maar wel een beetje bang. Ik keek es uit, en ik zag, dat het eene been van den regenboog net bij ons schip de zee raakte. Net maak ik me gereed om me naar dien kant te laten afglijden, en zoo weer veilig onder m'n maats te komen, toen het ongeluk gebeurde... Ja, ik ben altijd een ongeluksvogel geweest, anders zou ik jullie niet zooveel kunnen vertellen! 57. Je weet, dat een regenboog maar net zoo •lang blijft staan als de zon schijnt, niewaar? En laat me nou net, terwijl ik uit het midden wegschuif, een wolk voor de zon drijven!... Weg regenboog!... En daar ging Hein, de diepte in. Ik zag den walvisch al lachen en kwispelstaarten, maar gelukkig verloor ik m'n tegenwoordigheid van geest niet: al vallende maakte ik vlugge zwembewegingen... de wind hielp ook een beetje mee, en zoo week ik een aardig eindje uit de richting van het wachtende ondier!" 58 „Ik dacht trouwens niet anders of ik zou te pletter vallen op een ijsberg of zoo. Ik kreeg zoo'n vaart, dat hooren en zien me verging, 't Was net of er een storm langs mijn ooren suisde, en ik deed mijn oogen dicht om niet te zien, hoe razend snel de aarde dichterbij kwam. En toen voelde ik, hoe ik in een zachte stof drong, eerst snel, toen al langzamer en langzamer, tot ik eindelijk stil hield, zoo zachtjes, dat 'et wel leek of ik in een veeren bed te land gekomen was. Alleen was het er niet zoo warm. 59 tap Toen ik wat bekomen was van den schrik, keek ik es rond, en hoe ik me ook keerde en wendde, overal zat ik in een nauwen koker van sneeuw. Ik begreep, dat ik in een diepe spleet vol sneeuw terecht gekomen moest zijn en dat was mijn redding geweest. De vraag was nu alleen maar, hoe ik er weer uit zou komen... In mijn gordel had ik enkel een lang mes, waar we het spek mee uit de wal* visschen sneden. En ik zat wel vijftig meter diep in dat sneeuwgat." 60 „Nou, in zulke gevallen zit er niet veel anders op, dan maar flink je handen te roeren, en dus begon ik dadelijk met mijn mes trap* pen in de sneeuw uit te snijden. Dat was een werkje! Dagen en nachten heb ik doorge* werkt. Soms zakte ik een heel eind terug en was het werk van uren en uren in eens ver* nield, maar onverdroten ging ik door, aldoor maar nieuwe trappen te snijden^"'" „En wat at je in die dagen en nachten?" 61 't Was natuurlijk weer Bulletje, die dat ge* vraagd had! Ouwe Hein keek hem een beetje onthutst aan. Toen werd zijn gezicht streng en hij zei: „Jij zult het nooit ver brengen in de wereld, Bulletje! Jij denkt veel te veel aan eten en drinken. Als je in zulke vreeselijke toestanden verkeert als ik op dat oogenblik, heb je wel aan andere dingen te denken dan aan lekker* bekkerij. Ik werkte door, dag en nacht, en ik at niets!" 62 1 } Verslagen hield Bulletje zijn mond. Al be* wonderde hij Ouwe Hein ook nog zoo om zijn avonturen, inwendig zag hij er van af ook zoo'n heldhaftig zwerver te worden, als je daar zoo'n afschuwelijken honger voor moest lijden. Boonestaak keek hem van terzijde aan, blij, dat deze maal het standje voor Bulletje wasl... „Nou, affijn", ging Hein voort, „aan alles komt een eind, dus ten slotte bereikte ik de oppervlakte van de aarde weer, en daar had ik niks geen spijt van. 63 SS7P- Ik keek es om me heen. D'r was een be* droefd klein beetje te zien: niks as sneeuw en ijs, en hooge bergen op een afstand. Geen huis, geen hut, geen rook, nergens ook maar iets, dat aan menschen deed denken. En koud, mejonges ... koud!... de adem bevroor com* pleet voor m'n lippen!... En toen, Bulletje, toen het werk gedaan was, begrijp je? ... toen voelde ik in eens ook,/dat ik bijna flauw viel van den honger!" „Dat kan ik me voorstellen!" zuchtte Bulletje. 64 „Ik krabde wat sneeuw weg, en daar vond ik bevroren mos. Rendiermos. Dat eten de rendieren daar in het hooge Noorden. Nou, ik was wel geen rendier en lekker vond ik het ook niet, maar het was ten minste iets dat hield in je maag. En dus at ik er maar van, en probeerde niet te proeven, hoe akelig het smaakte, maar dat was een heele toer, hoor! Toen m'n maag niet meer zoo vervelend knorde, besloot ik eens op verkenning uit te gaan. s 65 Ik liep en liep door de sneeuw en de ver* schrikkelijke stilte van dat verlaten land maakte me allerellendigst. Je hoorde d'r niks. Geen voetstap, geen geschreeuw van vogels, geen geluid van dieren of menschen, niets, 't Was net of ik in een andere wereld verzeild geraakt was, en of ik daar de eenige levende ziel was, die er bestond. Het gekke was daarbij, dat het er ook niet donker werd: 't was zomer en dan draait de poolzon aldoor boven den horizon rond..." 66 SS3A. „Ik had misschien zoo al twee dagen rond* gedoold, en niks gegeten als wat rendiermos, en wat sneeuw af en toe voor den dorst, toen ik in eens een klagelijke stem hoorde. Het klonk haast net als de stem van een mensch, die in nood zit. Ik keek overal rond, tot ik achter een rotsblok een kolossale ijsbeer vond, die zachtjes stond te jammeren met zijn eene voorpoot vastgeklemd in het ijs. De poot bloedde en het dier kon hem er niet uitkrijgen. 67 Ik moet je eerlijk vertellen, dat ik het eerste oogenblik nergens anders aan dacht, dan aan de vraag: hoe kom ik hier het vlugst vandaan? Want het was een kanjer van een ijsbeer, en ik had alleen een mes, en bovendien was ik door het lange vasten leelijk verzwakt. Maar zoodra ik in de buurt was gekomen, had de gevangen en gewonde ijsbeer zijn kop opge* heven, en keek me zoo smeekend aan, dat ik het niet over mijn hart verkrijgen kon, weg te gaan." 68 „Daar stond ik nou, en wist niet, wat ik eigenlijk wou. 'k Had eerlijk met die ijsbeer te doen, maar van den anderen kant: ijsberen zijn nou niet bepaald lieftallige dieren en zin om hem te bevrijden en me daarna op te laten peuzelen had ik ook een schijntje. Het stomme dier zat me maar vragend aan te kijken, en in eens zag ik, dat*ie me met zijn kop wenkte... Ja, of je nou al ongeloovig kijkt... ik zeg je, dat «ie me met zijn kop wenkte!" 69 Bulletje en Boonestaak verzekerden om strijd, dat ze er niet aan gedacht hadden ongeloovig te kijken. „Dan is 't goed", zei Ouwe Hein gerust* gesteld. „Jullie weten nou eenmaal: ik kan d'r niet tegen als iemand aan de waarheid van mijn woorden twijfelt... Nou, de ijsbeer wenkte me dus met z'n kop. Dat was zoo'n zonderling gezicht, dat ik eerst meende me te vergissen. Maar hij wenkte telkens weer, en keek zóó vriendelijk, dat ik eindelijk moed vatte en dichterbij kwam." 70 „Langzaam, langzaam liep ik op het beest toe. Ik was op m'n hoede en hield m'n mes gereed om me te verdedigen, maar de ijsbeer leek eer blij dan boos, en klopte met zijn vrijen poot op den vastgeklemden. En dan keek ie me weer met zijn slimme oogen aan, en wees met zijn neus naar mijn mes. Nou, wie zou nou voor zooveel slimheid niet bezwijken? Ik kon tenminste niet anders doen, dan den stakker helpen. Dadelijk begon ik het ijs rond zijn poot stuk te steken. 71 't Was erg dik en hard, maar na een half uurtje werken had ik den beer bevrijd. Zoodra de poot los was, sprong het beest op z'n achterpooten en begon van blijdschap rond te dansen. Een beetje beduusd, en ook een beetje bang, stond ik erbij, want het zou wel eens kunnen gebeuren, dat de ijsbeer van zijn vrijheid gebruik maakte om zijn bevrijder als ontbijt te gebruiken, en dat zou mij gekrenkt hebben, omdat ik een hekel heb aan ondankbaarheid." 72 „Maar de beer had een buitengewoon fatsoenlijken aard. Hij kwam naar me toe, lei zijn voorpooten op mijn schouders en gaf me met zijn zachte tong een hartelijken lik over mijn gezicht. Het was aandoenlijk, te zien, hoe dankbaar het stomme dier was." „Wat aardig", zei Bulletje verteederd. „En dan vertellen ze nog al, dat ijsberen zulke valsche beesten zijn." „D'r is geen een beest valsch", verkondigde Hein. 73 „As je goed bent voor een beest, is 'et beest ook goed voor jota. Zoo denk ik er over, en ik heb recht van spreken. Denk maar es aan die trouwhartige tamme haai van me, weet je '1 nog? ... Wel, de beer was me echt dankbaar, dat ik 'em uit de narigheid geholpen had, en hij heeft alles gedaan wat ie maar kon om me dat te toonen en me m'n weldaad te vergels den. Hij begon al met me den weg te wijzen naar open water, en daar ving ie dadelijk een grooten zalm voor me, die heel wat beter smaakte, dan het lekkerste rendiermos." 74 „At je dien zalm rauw op?" vroeg Bulletje met een eenigszins vies gezicht. „Wel, Bulletje", antwoordde Hein, „je moet denken, dat honger rauwe boonen zoet maakt, dus begrijp je wel, dat ie rauwe zalm tot een koningsspijs maakt! Jongen, wat smaakte die visch me kostelijk!... En terwijl ik aan 't smullen was, zat de ijsbeer er op zijn staart bij, keek vergenoegd hoe ik at, en ik verzeker je, dat ik duidelijk zag hoe ie lachte van plezier. 75 't Was een best dier. 'k Heb veel aan hem te danken gehad daar in dat ijskouwe land!" „Heb je 'm ook een naam gegeven, Hein?" vroeg Boonestaak. „Natuurlijk, me jonge, 't Was eigenlijk een berin, zie je, en toen heb ik 'er Tini genoemd, omdat ze een beetje leek op de zuster van een vrind van me... Nou, Tini wachtte, tot ik verzadigd was, stond toen op en ging naast me staan." 76 Eerst snapte ik niet goed, wat Tini van me wou, maar ze wreef geregeld tegen m'n beenen en keek dan om en wenkte met haar kop naar haar rug. Toen begreep ik, en ik ging gauw schrijlings op haar breeden, zachten rug zitten. Ze bromde tevreden, en daar ging ze er met een vaartje van door. Jongens, op den rug van een ijsbeer rij je zoo zeldzaam lekkerl Daar zijn die houterige knollen van prairie* paarden van jullie gewoonweg niks bij, gewoonweg niks, hoor je!" 77 Bulletje vond, dat hij zich zooiets niet kon laten zeggen, en hij verdedigde de paarden heftig: „Die paarden waren fijne beesten! Heele* maal niet houterig! Een ijsbeer... dat is toch geen rijdier!" „Nou", bromde Ouwe Hein, „voor mij mag je dan toch je paarden houen, hoor! Geef mij maar een ijsbeer! Daar zal je je niet op door rijden! Man, 't was net of ik op een zacht kussentje zatl En loopen, dat het beest deed, loopen... Daar heb je geen begrip van!" 78 SéS.A. „Toch zeker niet zoo hard als een paard!" riep Boonestaak. „Een paard?" vroeg Hein minachtend. „Je denkt toch, hoop ik, niet, dat het beste paard zoo hard kan loopen als mijn Tini? Een slak, man, vergeleken bij Tini, de ijsberin! Maar doe me nou een lol, en val me niet telkens in de rede, want dan vergeet ik waar ik gebleven was... Afijn, Tini vloog over de sneeuwveld den. Ze liep als de wind, en je hoorde d'r niet met 'r zachte sokken! 79 Na een heele poos, uren en nog es uren hield ze stil bij een soort heuveltje. Z< wenkte, dat ik af zou stappen en begon toei met 'er voorpoot in de sneeuw te krabben Telkens keek ze me uitnoodigend aan, en a gauw snapte ik, dat ik helpen moest. Dai deed ik natuurlijk, en wat denk je?... Ni een half uurtje graven stuitten we op hout Planken... Je begrijpt, hoe verwonderd ik was, toen er een deur voor den dag kwam. Gewoon een huisdeur!" 80 „Ja, zoo snugger was die Tini: ze had dade* lijk begrepen, dat een mensen een woning noodig heeft. En regelrecht had ze me naar een verlaten hut van Poolreizigers gebracht!... Man, wat was ik blij!... Binnen vonden we alles wat ik noodig had, om in die kouwe streken in 't leven te blijven: kleeren van bont, een reusachtige dikke pelsjas, een ge« weer met een boel kogels, een kachel en wat potten en pannen om eten in klaar te maken. Een kompleete inrichting! 81 „Dat was ook geen wonder, want er lag een briefje op tafel, waarin stond, dat Fridjof Nansen in die hut gewoond had... JuÜie weten toch, wie Fridjof Nansen is?" „Natuurlijk", zei Boonestaak dadelijk. „De beroemde Poolreiziger!" „Net zoo?" prees Hein. „Nou, die Fridjof had dat allemaal achtergelaten voor het geval, dat er eens een reiziger verdwalen zou en in nood verkeeren. Aardig van 'em, hè?" 82 Bulletje en Boonestaak vonden het buiten* gewoon aardig van die Fridjof Nansen, om dat allemaal zoo keurig voor Ouwe Hein klaar te leggen. „Ja, maar ik heb 'em later ook een beleefd bedankbriefje gestuurd", vertelde Ouwe Hein. „Dat had ie trouwens wel aan me verdiend... Nou, daar in die hut was het wel uit te houden. Het was er niet bizonder koud zoo diep onder de sneeuw, en altijd had ik hout om te stoken. 83 Dat bracht Tini voor me mee. Ze ging alleen op jacht en uit visschen en als ze 's avonds thuis kwam, droeg ze altijd een groot stuk wrakhout in haar bek. Later heb ik gezien, waar ze het vandaan haalde: ver weg van onze woonplaats lag het wrak van een vergaan schip, en daar rukte ze met haar sterke kaken heele balken en planken voor me af. Maar dat heb ik pas ontdekt, toen ze het me zelf verteld heeft." „Zelf verteld", vroegen de jongens aar* zeiend. 84 Hein keek Bulletje en Boonestaak net aan of ze hem iets heel geks gevraagd hadden. Toen zei hij: „Ja... zelf verteld. Natuurlijk, hoe zou ik het anders moeten weten?" „Maar... maar... ijsberen kunnen toch praten?" stotterde Bulletje verbouwereerd. „D'r is een tijd geweest, dat alle dieren praten konden", zei Hein nadenkend. „Dat weten jullie natuurlijk even goed als ik... 85 Later hebben de beesten hun spraak ver* loren. Maar een heele boel vogels kan je toch ook leeren praten, hè? Het gaat enkel wat moeilijk, omdat hun tongriem niet los genoeg zit. Dat is dat velletje onder je tong. As je nou een beest wil leeren praten, moet je hem eerst van de tongriem snijden. Dan zit zijn tong vooraan goed los, en dan kan ie 'et leeren ... Nou, Tini en ik verveelden ons een beetje, en ik was bang, dat ik het praten ver* leeren zou, als ik al maar zweeg." 86 „Dus, op een goeien dag vertelde ik Tini, dat ik haar wou leeren praten. Het verstan* dige beest begreep me direct. Ze dacht even na, zeker omdat ze een beetje huiverig was voor het van den tongriem snijden. Ik werkte op haar trots en zei, dat een stevige ijsberin als zij toch niet bang moest zijn voor zoo'n akelig klein sneed je. En dat zag ze in, want ze knikte en deed haar bek open voor de ope* ratie. Nou, dat was in een ommezientje ge* beurd. 87 En bij de hand dat die Tini was. Ongeloof* lijk! In den tijd van een paar weken sprak ze net zoo duidelijk as ik zelf. Ik kan je wel ver* tellen, dat het er een boel gezelliger door werd." „Sprak ze Hollandsch?" vroeg Boonestaak, en bij die vraag glimlachte Bulletje wat ver* dacht. Hein keek streng en antwoordde: „Natuurlijk. Ze leerde het toch van mij. Alleen sprak ze het met een Noord*Pool* schen tongval!" 88 „Toen werd het wel knus in onze hut. Vooral de avonden waren gezellig. Ik zat in een ruwen stoel bij het groote vuur, en Tini lag aan mijn voeten, net als een reusachtige witte hond, en we praatten honderd uit en vertelden mekaar van wat we alzoo beleefd hadden. Die Tini heeft me vreemde dingen verteld, hoor ... nou!... Dat ijsberenleventje is ook niet altijd even lollig! Misschien vertel ik je later nog wel es het een en ander van haar avonturen." 89 „Maar onder die bedrijven door was de korte Poolzomer al zoowat voorbij. De dagen werden al korter, en al gauw zou de Poolwin* ter beginnen, en dan zou er in geen maanden een schimmetje zonlicht te zien komen. Want je weet: in den zomer is het daar aldoor licht, maar in den winter is het er vier*en*twintig uren per dag donker. En Tini maakte zich een beetje ongerust over me: of ik dat wel zou kunnen uithouen in die barre eenzaamheid. En op een avond deed ze me een zonderling voorstel." 90 „Wat stelde ze dan voor?" riepen Bulletje en Boonestaak allebei tegelijk, toen Hein niet dadelijk verder ging. „Ja... daar zal je gek van opkijken", zei Ouwe Hein. „Ze zei, dat haar familie en haar vrienden, een heel ijsberenvolk, een heel eind het Noorden in leefden en 's winters altijd bij mekaar kwamen om samen de harde dagen door te komen. En nou vroeg ze me, of ik geen zin had, daar met haar heen te gaan. 91 Ik keek zeker een beetje angstig bij de ge* dachte aan al die verscheurende ijsberen bij mekaar, want Tini lachte en zei: : „Als je met mij gaat, hoef je niet bang te zijn, hoor. Ik zal ze wel zeggen, hoe dat zaakje in mekaar zit, en dan doen ze je vast geen kwaad. Je bent mijn vriend en dan ben je ook de vriend van mijn vrienden en mijn familie en mijn man." „Heb je dan een man?" vroeg ik verbaasd. 92 Tini moest lachen. „Nee... ik zal daar geen man hebben", zei ze. „Naturlijk heb ik een man. Maar 's zomers gaan we elk ons eigen gangetje, zie je. 's Win* ters zoeken we mekaar dan wel weer op. Dan helpen we mekaar door de moeilijke kouwe dagen... Nou, wat denk je? Heb je zin om mee te gaan naar het ijsberenland? Als je liever hier blijft, zal ik ook wel blijven, hoor." Ja, dat zei ze. Zoo'n trouw dier was 'et! 93 Afijn, je begrijpt: ik wou het lieve dier niet van haar man en haar familie af houen, en dus zei ik, dat ik met haar mee ging, als ze d'r voor in stond, dat ik geen last kreeg met die wilde knapen van ijsberen. En toen zei Tini: „As*t*er één z'n poot naar je durft uitste* ken, zal ik 'em een watjekou geven, dat ie naar de tweede niet meer vraagt!" En toen ben ik maar met 'er meegegaan. 94 Dat was me*n*een tochtl Ik weet niet hoe lang we wel rondgezworven hebben over sneeuwbergen en ijsvelden, al maar verder het Noorden in. En eiken dag werd het vroe* ger donker en later licht. En koud, man, koud... het was bar en bar. Ik had m'n zak* ken vol kogels voor m'n geweer, en ik schoot witte vossen en af toe een walrus of een zee* hond of een sneeuwhoen. En voor de rest leefden we van de visch, die Tini met onge* looflijke handigheid ving. 95 Eindelijk op een dag, toen het nog maar een uur licht was, kwamen we om den hoek van een ijsberg, en nooit zal ik vergeten, hoe ik toen geschrokken benl... Daar wemelde het in eens voor ons van ijsberen! Groote en kleine, ouwe en jonge, dikke en magere ... een heel ijsberenvolk bij mekaar. Tini hief haar kop op en brulde van vreugde. En dadelijk begon de heele vergadering ook te brullen. Ik werd er koud van. 'k Had een gevoel of ik zóó door den grond zou zinken! 96 Van alle kanten holden ze op ons af, en ik werd zóó bang, dat ik niks beters wist te doen dan weg te kruipen onder Tini's buik. En daar zat ik te bibberen van angst als een juffers* hondje tusschen een troep bullebijters. En al gauw begonnen die 'et dichtste bij ons waren, verdacht te snuffelen en op een heel anderen toon te brommen. Ze roken mij natuurlijk en ik dacht niet anders of mijn laatste uurtje had geslagen. 97 Ik pakte mijn geweer stevig vast. Als ik er dan aan moest, zou ik in elk geval mijn leven zoo duur mogelijk verkoopen... Daar had je d'r waaratje al een, die z'n leelijke snuffel* neus vlak bij m'n gezicht drong. Nou, ik gaf 'em met de kolf van m'n geweer een labber* doedas op z'n snoet, dat ie achterover rolde van den schrik... Oejoei, wat ging die vrijer te keer! Maar toen dacht Tini ook weer in eens aan me. Ze had me in de vreugde van het weerzien even vergeten! 98 Het trouwe dier ging op haar achterpooten staan, en sloeg haar voorpooten beschermend om mij heen. En toen begon ze te brommen en te blazen en te brullen en allerlei andere ijsberengeluiden te maken, en ik begreep, dat ze een toespraak hield in de ij sberentaal om haar vrienden te vertellen, hoe wij bij elkaar gekomen waren. Al de andere beren stonden te luisteren en gaven geen kik, zoolang Tini door sprak. Het speet me, dat ik er niks van verstaan kon. 99 Want het moet wel erg aandoenlijk geweest zijn, wat ze allemaal stond op te lepelen. Ik zag tenminste, dat sommigen van die woeste beesten het leelijk te kwaad kregen. Ze ver* trokken hun witte snuiten, en wangen... En dat had je moeten zien toen Tini eindelijk klaar was met haar toespraak! Ze kwamen van alle kanten op me af en klopten me op m'n schouder, en een ouwe berin omhelsde me gewoon: dat was de moeder van Tini... 100 't Was wel een beetje angstig de eerste oogenblikken, maar ik raakte d'r gauw aan gewend, en ik zag wel, dat ze me geen kwaad wilden doen, en wat ik voor Tini gedaan had, erg aardig vonden. Die beesten houen bar veel van mekaar, zie je, en as je voor één van hen iets gedaan hebt, ben je om zoo te zeg* gen van de familie geworden. En zoo behan* delden ze me ook. Ik was onder die ijsberen als kind in huis, en ze waren allemaal even zorgzaam voor me. 101 Ze groeven onder aanvoering van Tini een groot hol in een sneeuwberg, zoo diep en ver in de sneeuw, dat het er lekker warm was. Je voelde er van de duivelsche winterkou zoo goed als niets. En iedereen, die op zijn jacht* tochten iets vond, dat voor een mensch bruik* baar was, moest het meebrengen. Zoo had ik altijd hout om een vuur te stoken en vleesch en visch genoeg om er een gezin van twintig personen mee te onderhouden. Ik werd dik en vet. 102 Tini was veel bij me. Zoodra ze maar een oogenblik tijd had, kwam ze in mijn sneeuw* hol gekropen en wij babbelden net als in de vorige hut. De andere ijsberen waren vol be* wondering voor Tini, omdat ze mijn taal kon spreken. D'r was er maar een, die daar min* der bewondering voor had. Dat was Tini d'r man. Bah! wat een kerel was dat! Een grootere idioot kan je je niet voorstellen. En een ize* grim! Altijd had ie ruzie met de een of ander, met z'n vrouw het meest! 103 Nou, och, met hun kifterij bemoeide ik me niet. Mijn moeder had me altijd geleerd, dat je je niet bemoeien moet met ruzies tusschen man en vrouw, en daar hield ik me dus buiten. Maar op 't laatst moest ik me d'r wel mee gaan bemoeien, want ik werd er zelf in be* trokken. Dat zou je niet willen gelooven, jon* gens, maar 't is oprechte waarheid: dat stuk sacherijn van een beer was jaloersch, omdat Tini zoo aardig voor me was! 104 Ik was 'em al een paar keer tegen gekomen, dat ie me zoo vuil aankeek of ie me met een hap op wou vreten. Maar ik had er niet erg op gelet. Tot Tini me op een avond zei, dat ik maar niet meer moest gaan wandelen zonder m'n geweer bij me. Eerst wou ze me niet zeg* gen waarom, maar eindelijk kwam het hooge woord eruit: meneer haar man had weer eens ruzie gemaakt, en toen had ie gezworen dat ie die nakende rot van een mensch zou ver* scheuren. 105 En die nakende rot van een mensch was ik! Ik moet je zeggen, dat ik er een beetje van ondersteboven was. Die man van Tini was een kanjer van een ijsbeer en zooals ik kon ie d'r op z'n dooie gemak wel een stuk of tien aan. Maar mijn vriendin lachte en beloofde, dat ze wel een oogje in 't zeil zou houden, en zei, dat ik maar goed op moest letten, als ik alleen op stap ging. Dat nam ik me ook vóór, maar 't was een vervelend idee om altijd op je hoede te moeten zijn tegen een kwaje rak* ker van een jaloerschen ijsbeer. 106 In 't eerst leek 'et of 'et nog al los zou loopen. Tini's man had gauw genoeg in de kieren, dat ik altijd m'n geweer bij me droeg, en daar had ie een heiligen eerbied voor. Een paar keer knikte de gemeene huichelaar me vriendelijk toe, als ik hem passeerde, en zoo dacht ik, dat Tini maar wat overdreven had. Jullie hebben zelf zusters, dus je weet best, dat vrouwen en meisjes de dingen graag wat aandikken, dat vinden ze leuk." 107 Bulletje en Boonestaak knikten. Ze voelden, dat ze dat aan hun waardigheid als jongen verplicht waren. „Nou", vervolgde Ouwe Hein, „ik zei dat ook tegen Tini, en toen ik vertelde, dat haar man zoo vriendelijk was voor me, werd ze een beetje bleek... Of gelooven jullie soms niet, dat ijsberen bleek kunnen worden?" Bulletje en Boonestaak geloofden het vast, en Hein kon dus zonder bezwaar verder gaan. Hij zei, dat hij het geloof van de jongens be* wonderde. 108 „Tini werd zoo bleek, zie je, omdat ze den aard van de ijsberen en van haar-man beter kende dan ik. Zij hield het er voor, dat die patjakker van een jaloersche beer een ge* meene streek tegen me beraamd had, en ze ried me aan om nou juist dubbel op te letten, en dubbel voorzichtig te zijn. En ze had schoon gelijk. Want al spoedig bleek, dat die beroerde kerel de andere ijsberen tegen mij opstookte. Hoe langer hoe meer begonnen er me leelijk aan te kijken. 109 Tini hoorde ze uit, en ze vernam, dat hij vertelde, hoe lekker menschenvleesch smaakte, en dat het een schande was, dat zoo'n tweebeenige vijand van de ijsberen zoo maar rustig tusschen hen rondliep en net deed of ie d'r bij hoorde. Dat ie van plan was om me tot gort te slaan en dat ieder, die hem helpen wou, mee zou mogen smullen aan het lekkere hapje. En onder de jonge heethoof* den waren er heel wat, die hem groot gelijk gaven en die ook likkebaardden naar m'n arme karkas!... 110 ,,'t Was erg koud in dat verdraaide ijsberen* land, maar ik begon het er nou toch warm te krijgen. Die ellendeling van een vent van Tini en zijn vraatzuchtige vrienden waren altijd in mijn buurt, en als Tini zelf niet geregeld zoo goed op me gepast had, zou ik hier zeker niet zoo gemoedereerd zitten te vertellen! Dat opstandige tuig verzon van alles om me te pakken te krijgen, maar Tini en ik waren ze een heelen tijd lang te slim af. lil Maar pp een keer was mijn lieve vriendin verdwaald geraakt. Ze kwam niet op den ge* wonen tijd thuis. En het trof net zoo, dat ik weinig hout meer had. Ze zou voor me mee brengen, en bij een mager vuurtje zat ik op haar te wachten. Maar wie kwam, geen Tini. Jk maakte me wat ongerust. Eindelijk hoorde ik aan den ingang van mijn hol krabben, en ik was blij, want ik dacht natuurlijk, dat het Tini was. Ik ging haar alvast een eindje tege* moet in de gang. 112 „Jongens wat schrok ik, toen ik daar in het flauwe maanlicht een heel anderen ijsbeer zag dan Tini! 't Was een van de woeste vrienden van meneer haar echtgenoot, en hij stoof met een vaartje op me af, z'n leelijke groote bek wagewijd open!... En ik had niks in m'n hand as een kachelhoutje... Een kachelhoutje tegen een ijsbeer... dat lijkt niet erg sterk hè? Maar een mensch heeft zijn verstand ge* kregen om het te gebruiken, nietwaar? 113 Nou, een mensch met verstand en een kachelhoutje is altijd nog meer waard dan een groote ijsbeer met z'n bijtbek en al z'n kóuwe drukte. Weet je wat ik dee? Heel eenvoudig: ik stak het kachelhoutje rechtop in den open bek van mijn aanvaller en drukte het stevig naar achter. Toen zat het klem tusschen zijn gehemelte en zijn tong, en het loeder kon zijn bek niet meer dicht krijgen... Ik moet nog lachen, als ik er aan denk! Wat trok dat beest een verbaasd snuit! 114 „En de splinters van het kachelhoutje deden hem zeer ook. Hij bromde en jankte, maar hij kon niks doen. Ik lachte hem in z'n gezicht uit. „Ja, jongen", zeg ik tegen hem, „as je met mij wil beginnen, dan moet je vroeger op* staan! Dacht je, dat ik me door zoo'n stomme ijsbeer as jij liet opvreten? Ik denk er niet an. En nou maak je dat je wegkomt, voor ik een ongeluk an je bega, verrajer, dat je daar staat!... Vort, zeg ik je!" ... 115 Met een geef ik 'em een fermen schop tegen zijn dikke buik, dat ie kwekte... En hij d'r van doorl Goeie hemel wat liep die stakker! Of de duivel 'em op z'n hielen zat! En schreeu* wen!... Buiten stonden z'n vrienden op 'em te wachten. Toen ze zagen hoe ie naar buiten kwam met dat kachelhoutje in z'n open bek en schreeuwend van wat ben je me, rezen de haren van schrik op hun rug te berge, en heel de dappere bende nam de beenen. Die aanval was mislukt!" ... 116 Bulletje en Boonestaak hadden met span» ning het gevaarlijke avontuur aangehoord en lachten zich tranen bij de gedachte aan die bedrogen ijsbeer. Die Hein was toch maar nergens bang voor en wist overal raad op. Hein lachte mee en zei: „Ja, me jongens, as je op avontuur de wereld in trekt, moet je je niet voor één gat laten vangen! Je kan voor de raarste dingen komen te staan, maar je moet nooit je kalmte ver* liezen, want dan ben je weg! 117 i„En hoe ging het toen verder?" vroeg Bulletje. „Nou, ik ging gauw naar binnen en greep 'n geweer. Eigenlijk verwachtte ik niet anders of de heele bende vijanden zou aanstonds terug komen om me te verscheuren. Maar ze schenen den schrik beet te hebben, want ik hoorde of zag er geen een meer. Toch dorst ik niet te gaan slapen. Gelukkig kwam Tini een paar uur later opdagen, en toen ik 'er vertelde, wat er gebeurd was, keek ze erg bedenkelijk. 118 „Tini was van meening, dat dit nog maar een begin was en dat haar man en zijn wraak* zuchtige vrienden niet zouden rusten eer ze me te pakken hadden. Maar ze beloofde, dat ze haar vrienden zou vragen een beetje op me te passen. Ze zou eens precies uitkijken, wie er te vertrouwen waren, en dan een lijf* wacht voor me vormen. Ik was haar natuur* lijk erg dankbaar, maar ik moet bekennen, dat ik me toch niet bizonder op m'n gemak gevoelde. 119 8HA Van dien tijd af had ik altijd een stuk of vier, vijf ijsberen om me heen, als ik ging wandelen of jagen. Het waren trouwe, vrien* delijke dieren en het waren er, die voor geen kleintje vervaard waren, maar Tini was er niet gerust op en zei, dat ik toch vooral goed op moest passen. Volgens haar hielden de boeven zich maar zoo rustig om ons onver* wacht te overvallen. 120 „En ze had wel gelijk gehad ook! . 't Was zoowat een veertien dagen na het avontuur met het kachelhoutje, dat ik met vijf vertrouwde ijsberenvrienden een eind buiten de verzamelplaats liep te wandelen, toen er in eens zeker wel tien andere beren achter een sneeuwhoop op ons toeschoten. Tini's man liep voorop. Hij brulde als een be* zetene en danste van woede, 't Was duidelijk, dat hij zich voorgenomen had om er nou een eind aan te maken. 121 tlif. Mijn lijfwacht ging ferm om me heen staan. Eventjes aarzelden de aanvallers, toen ze zagen, dat m'n vrienden niet van plan waren weg te loopen, maar die schooier van Tini vloog vooruit en kwam met zoo'n vaart tus* schen mijn lijfwacht terecht, dat hij er door brak. Dadelijk sloeg hij zijn klauwen naar me uit, maar ik stond daar ook niet om vliegen te vangen, en ik geef 'em met de kolf van m'n geweer een oplobbes boven op z'n test, dat ie suizebolde! 122 „Hij wankelde even en dat werd zijn onge* luk, want de grootste van m'n lijfwacht gaf 'em een tweede tik tegen z'n kop, en die kwam zoo an, dat ie buiten onzen kring vloog en voor mirakel bleef liggen, 't Is dat 'et Tini's man was, maar anders had ik 'em vast een kogel door z'n harsens gejaagd, dat gemeene ongeluk!... Maar daar begon een gevecht, jongens... een gevecht! Zooiets had ik nog nooit meegemaakt. Die knapen timmerden op mekaar in en krabden en beten!... 123 Ze waren zoo verwoed aan 't bakkeleien, dat ze heelemaal niet meer aan mij dachten. Ik vond het maar het verstandigst om er stie* kem tusschen uit te knijpen... Ik liet heel die vechtende, rollebollende bende achter en liep wat ik loopen kon..Ja, ik zie wel, dat Bul* let je me weinig dapper vindt! Die zou natuur* lijk veel liever gehad hebben, dat ik mee* gevochten had en door de woedende beesten in stukken was gescheurd. Maar ik dank je hartelijk!" 124 Bulletje schaamde zich over zijn gedachten, die Ouwe Hein zoo knap van zijn gezicht ge* lezen had. En dat wou hij nu zoo maar niet toegeven. Onverschillig zei hij: „Och... ik zou mijn vrienden niet in den steek gelaten hebben." „Samen uit, samen thuis, hè?" vroeg Ouwe Hein. „Ja", antwoordde Bulletje grimmig. „Na* tuurlijk. Dat is bij flinke j ongens de gewoonte!" 125 „Dat weet ik best", zei Hein nederig. „Maar als Bulletje het goed vindt, moet ik toch even zeggen, dat woedende ijsberen geen gewone flinke jongens zijn. Ze doen wat raar, zie je. Ze geven je bijvoorbeeld per ongeluk een tik tegen je hoofd, en dan heb je een half uurtje noodig om het weer op te zoeken. En in die veelbewogen dagen had ik mijn hoofd veel te hard noodig om het aan zoo'n aardigheidje te wagen; Ik weet niet of Bulletje dat begrijs pen kan?" 126 „Ja", zei Bulletje peinzend, „dat is wel waar. Daar had ik zoo gauw niet aan gedacht." „Stoor je d'r maar niet aan, Hein", zei Boonestaak troostend. „Bulletje is nou een* maal niet zoo vlug met z'n gedachten!" Bulletje keek giftig, maar hij wou het ver* haal liever niet langer ophouden en zei dus zoo vriendelijk als hij op dat oogenblik kon: „Vertel nou verder, Hein!" 127 „Nou, ik holde terug naar mijn schuilplaats, en verschanste die met hout zoo goed als ik kon. Na een'poosje zag ik de een na den ander van mijn lijfwacht en van de aanvallers terugkomen. Wat zagen ze d'r uit! De lappen hingen d'r bij, en bloeden... 't was om meelij te krijgen. En vier van de aanvallers kwamen heelemaal niet terug: die hadden zulke .harde klappen gekregen, dat ze dood waren blijven liggen. En die schandalige boef van Tini had enkel maar een blauw oog! 128 „Van dien dag af werd het hoe langer hoe erger, en dat moest wel op ongelukken uit* draaien. De man van Tini stookte hoe langer hoe meer ijsberen tegen me op, en voort durend achtervolgde hij me. Ik spaarde hem zooveel mogelijk, omdat ik die arme Tini geen verdriet wou doen. 't Was toch d'r man, hè? ... Maar op een ongelukkigen dag vliegt ie zoo onverwacht achter een ijsberg op me af, dat ik er haast geweest was. En toen was hij er geweest. s 129 Want in m'n schrik schoot ik pardoes m'n geweer op hem af. Hij rolde een paar keer over z'n kop, keek me nog even nijdig an, en deed voorgoed zijn oogen dicht. Het speet me verschrikkelijk voor Tini, maar voor mezelf was ik eigenlijk blij: ik zou nou tenminste geen last meer hebben van zijn opstokerijen en zoo! Maar zonder het te weten had ik m'n eigen toch weer in een lastigen toestand ge* bracht. Want ik had de wetten van het ijs* berenland overtreden." 130 „Wetten?" vroeg Boonestaak verwonderd. „Hebben de ijsberen dan ook wetten?" „Natuurlijk, jochie!" zei Hein. „Overal, waar veel schepsels bij mekaar leven, maken ze mekaar 'et bestaan zuur met wetten, die precies uitmaken, wat je wel en wat je niet mag doen... Nou, de ijsberen mochten me* kaar gerust den kop in slaan, als ze 't niet eens waren. Maar ik mocht er geen dood maken, omdat ik geen ijsbeer was, snap je?" 131 „Stond dat in de wet te lezen?" vroeg Boonestaak. „Nee, eigenwijs stukkie jongen", antwoord» de Hein vriendelijk. „Dat stond niet beschre* ven zooals onder de menschen, maar het gold toch. Tini vertelde het me en mijn vijanden maakten een spektakel van jewelste. Die dachten me al tusschen hun kaken te hebben. Maar gelukkig viel dat anders uit. Tini sprong voor me in de bres. Ze was stiekum blij, dat ze van dat ongure beest verlost was, en ze ver* dedigde me!" 132 „Vocht ze voor je?'" vroeg Bulletje. „Nee", lichtte Ouwe Hein toe. „Ze ver* dedigde me voor de rechtbank... Ja, kijk nou niet zoo verwonderd. Je hebt toch wel eens eerder van een rechtbank gehoord?" „Ja, natuurlijk", zei Boonestaak. „Maar nog nooit van een ijsberenrechtbank." „Nou, dan hoor je daar nou voor 't eerst van", ging Hein verder. „Net als ik toen." 133 't Was een deftige rechtbank, van allemaal ouwe sokken van ijsberen. Ik verstond van de heele kletspartij geen sikkepitje, maar ze gin* gen aardig tegen mekaar te keer. De vrien* den van Tini's man eischten niks meer of minder dan mijn doodvonnis. Maar Tini en de anderen hielden vol, dat ik niet anders ge* kund had, en dat die sloeber, die ik dood* geschoten had, zelf begonnen was. Ze brul* den en krijschten tegen mekaar in, dat ik er haast doof van werd. 134 Ik maakte daar een paar benauwde uurtjes mee! Maar de rechtbank was op mijn hand. Ze wilden me niet aan m'n vijanden over* leveren, omdat ik zoo goed geweest was voor Tini, en haar het leven gered had. Volgens de rechters was ik nou kiet. Maar de vijanden zeien toen, dat als ik kiet was, enkel maar kiet... dat ik dan ook niet het recht had om onder hen te wonen. Ik moest dan maar op* hoepelen, en zien hoe ik daar in dat barre land door het leven kwam. 135 Na nog heel wat geschreeuw en gebrom werd er zoo besloten. Eerlijk gezegd was het een genadig vonnis, als je bedenkt, dat het ijsberen waren, niet? Maar Tini en mijn andere vrienden waren er toch niet mee tevreden. Ze begrepen best, dat m'n vijanden me achterna zouden komen om me onderweg op te peuzelen. En toen namen ze een besluit, waaraan je kunt zien, dat er zelfs onder zulke verscheurende monsters nog echte vriend* schap bestaat. 136 „Ze besloten n.1. om bij me te blijven en mij ook op mijn verderen zwerftocht te bescher* men. Dat was een leelijken tegenvaller voor mijn vraatzuchtige vijanden, die hun lippen al gelikt hadden bij de gedachte aan het lek* kere hapje, dat mijn vette body hun zou opleveren. Ze maakten een kolossaal spek* takel, schreeuwden, dat ze 't gemeen von* den, dat het gedrag van Tini en de andere trouwe vrienden walgelijk was, en geen ijs* beer waardig. 137 Maar de lieve dieren stoorden zich aan al dat gebrul geen zier, en gingen met me mee. En ze waren buitengewoon lief en zorgzaam voor me. Ik hoefde niet méér te loopen dan ik zelf wou: altijd kon ik op den een of ander zijn rug zitten, 't Was een wonderlijk gevoel, daar met een stuk of zestig, zeventig ijsberen op stap te zijn in dat donkere, kouwe Poolgebied. En ik was hun meester, hun koning: ze gehoorzaamden al m'n bevelen zonder tegenpruttelen. 138 „Toch waren het harde dagen, jongens! De kou was soms ondragelijk. Af en toe kwam er een woeste sneeuwstorm, die dagen lang aanhield. Dan kon je geen hand voor oogen zien, en al dien tijd lag ik dan maar tusschen den troep ijsberen in, die dicht over me heen kropen om me warm te houden. Als de storm voorbij was, trokken we verder. In 't begin hadden we nog een paar keer last gehad van vervolging door nijdige vijanden, die het niet konden verkroppen, dat ik ontsnapte. 139 Maar dat was gauw afgeloopen, want ze kregen zoo ongenadig op hun huid, dat ze huilende afdropen, en toen werden we met rust gelaten. Jongens, wat een tocht was dat!... M'n leven lang zal ik daaraan den* ken! Op sommige heldere dagen was de hemel vol Noorderlicht. Net prachtig vuurwerk! Rooie strepen en waaiers, en heele gordijnen van vuur. En vurige regenbogen en ballen van vuur... ongeloofelijk zoo mooi. In al m'n ellende genoot ik er nog van!... 140 „Ik denk, dat we zoowat een maand rond* gezworven hadden, toen we weer eens een verschrikkelijken sneeuwstorm kregen. We trokken nog een eindje door, maar op 't laatst konden we niet verder komen en we kropen maar weer op een kluitje bij mekaar. Niks aan te doen dan wachten tot het voorbij was. Mijn eenige afleiding was om verschillende beren van mijn troep praten te leeren. Want er kwamen er hoe langer hoe meer, die het ook wilden kunnen. 141 Dat was wel aardig, zie Je. 't Gaf nog wat afleiding, want als ze eenmaal konden praten, gaf ik ze ook zangles, en dan zongen we onder het loopen een marschlied van „Ferme jon* gens, stoere knapen" en zoo, en dan schoten we veel beter op. Ze begonnen al aardig vier* stemmig te zingen. Hoewel ik er nog al last mee had, want de meesten hadden basstem* men en ik kon ze toch niet allemaal vierde stem laten zingen natuurlijk. Dat zou niet ge* klonken hebben!... 142 Bulletje en Boonestaak rolden tegen mekaai aan van plezier over die vierstemmig kwee lende ijsberen van Ouwe Hein. Dat haddei ze wel eens bij willen wonen. Ouwe Heil wou het graag gelooven, maar hij verzekerdi hun toch, dat ze in die kouwe wildernis vai het Poolgebied wel minder/gelachen zoudei hebben. Hij ten minste werd nog misselijk al hij dacht aan de tintelende /ringers die hij toei gehad had. En de wintervoeten! Verschrikke lijk was dat geweest! 143 „De sneeuwstorm duurde die keer ijselijk lang. 't Leek wel of 'et nooit meer zou op* houden. De ijsberen waren aan zulke dingen al lang gewend, maar voor mij was het een bezoeking, hoor. Gelukkig hadden we geen gebrek aan eten, want de jachttroep, die ik geregeld uitstuurde, bracht genoeg mee. Tijdens die eeuwigdurende sneeuwstorm leerde ik de laatste, de domste beren praten. En toen het eindelijk ophield, had ik een berenkoor, dat klonk als een klok! 144 „Toen de lucht weer helder was, en de maan zoo vriendelijk over de witte wereld scheen, trokken wij verder, en toen we moe waren, rustten we in de nabijheid van een heele ver* zameling lage heuveltjes, die er net uitzagen of ze er niet maar zoo toevallig door de natuur waren neergezet. En toen ik nauwkeuriger toekeek, meende ik rook uit die heuveltjes te zien opstijgen... Stel je voor hoe ik stond te kijken!... Rook, midden in die wildernis! 145 Als het rook was, dan... wel dan moesten daar menschen zijn! Menschen! Denk es aan! Ik had me al lang gewend aan het idee, dat ik nooit meer menschen zien zou!... Ik ging eens wat dichter in de buurt, en jawel, hoor: geen twijfel mogelijk ... het was rook, en dus moesten daar menschen zijn, vlak bij me! Ik was dol van vreugde, en dadelijk besloot ik, die menschen te verrassen. Ik stelde mijn beren in vier rijen rondom me op, en gaf een teeken, dat ze stil moesten zijn. 146 „Ik nam mijn jachtmes, waar ik altijd de maat mee sloeg, en zei, wat ze zingen moes* ten. En daar klonk in eens temidden van die diepe stilte van het Poolijs langzaam en plech* tig: „Stille nacht, Heilige nacht!" ... Jongens, dat klonk zoo mooi en zoo aandoenlijk! Ik schaam me niet om te zeggen, dat ik er zelf tranen van in m'n oogen kreeg! Maar tegelijk keek ik goed uit om te zien, wie er uit die huizen of hutten onder de sneeuw te voor* schijn zouden komen. 147 Nou, daar hoefde ik niet lang op te wach* ten! In een tel of wat kwam er leven in de brouwerij. Van alle kanten kropen er kleine kereltjes uit de sneeuwhoopen te voorschijn. Ze droegen kleeren van beestenvellen en pun* tige bonte mutsen op hun hoofd, waaruit bruingele gezichten gluurden met kleine, don* kere oogjes. Ik zag dadelijk, dat ik met Eski* mo's te doen had. En nou heb ik van m'n leven al veel gezien, maar zoo verbaasd als die Es* kimo's keken, zag ik nooit iets! 148 foc A.. „De menschen wisten blijkbaar niet wat ze denken moesten. Ze tuimelden door mekaar van verbazing en schrik, en ze vergaten zelfs om hun pijlen en bogen en messen te halen. Als gekken keken ze maar aldoor naar die zingende beren en die vent in zijn dikken pels* jas, die de maat sloeg. Ik had plezier in hun ontsteltenis, en toen het lied uit was, liet ik nog een ander zingen: „Zwaluw, waarheen is uw vlucht?" Dat vonden ze zóó prachtig, dat ze dichterbij kwamen... . 149 I Er waren ook vrouwen en kinderen bij, maar ze waren allemaal precies net eender ge» kleed, en ze keken allemaal net precies even beduusd. Ze knepen zichzelf en mekaar in hun armen, om te zien of ze soms niet een gekke droom hadden... De ijsberen keken me aan en ik begreep, dat ze me verlof vroe* gen om dat Eskimogrut even tot biefstuk te maken, maar ik schudde mijn hoofd en zei, dat we goede vrienden met die menschen moesten worden. 150 „Toen ons laatste lied uitgezongen was, be* gonnen de Eskimo's als gekken in hun han* den te klappen. Ik maakte de mooiste buiging, die je je maar kunt voorstellen, minstens zoo deftig als meneer Mengelberg of meneer De Nobel zelf. Toen stonden de Eskimo's een tijdje met mekaar te smoezen en eindelijk kwam er een op me af, die de hoofdman van de stam was. Hij ging voor me op z'n knieën liggen en boog zijn hoofd, tot de punt van zijn bonten muts de sneeuw raakte. 15.1 Zoo bleef hij even liggen. Toen stond hi langzaam op en lei zijn armen om mijn hals En tegelijk wreef hij het puntje van zijn neu tegen mijn neus. Het was een beetje gek, maa gelukkig wist ik wel zooveel van de Eskimo's dat ik vriendelijk terugwreef, want dat is zo< de manier van zoenen bij de Eskimo's, wee je, en de hoofdman wilde mij laten zien, da hij vriendschap met me wilde sluiten, en da hij zich aan mij en m'n beren onderwierp. 152 „En toen ik nu het opperhoofd vriendschap* pelijk op zijn schouder tikte, viel de heele stam, mannen, vrouwen en kinderen, op hun knieën, hieven de handen naar me omhoog en raakten daarop met hun voorhoofden de sneeuw aan. Ik wuifde met m'n hand, dat het zoo mooi genoeg was. Ze dachten zeker, dat ik ze bevolen had eten te halen, want de heele vergadering rende weg en kwam even nader* hand terug met stukken walrussenspek en zeehondenvleesch en kommen met traan. 153 Dat eten rook zoo vies, dat ik al misselijk werd voor ik ervan proefde. Die traanlucht was verschrikkelijk. Voor mij tenminste, want de Eskimo's vonden het heerlijk. Om me aan te moedigen dronken ze groote kommen traan leeg of het gewone koffie was. Bah! het vet liep langs hun kin en ze likten hun lippen af of ze wonder wat lekkers gedronken hadden. Alleen de ijsberen waren het met de Eskimo's eens: die slobberden gauw de traan op en ver* slonden het vleesch. 154 „Terwijl de ijsberen hun maal deden en er schik in hadden, dat het hun kant en klaar werd voorgezet, stonden de Eskimo's druk met elkaar te kakelen. Ik verstond er geen woord van, moet ik je zeggen, maar Tini, die in deze streken geboren was, kende de Eski* motaal en ze knipoogde tegen me en wees met haar kop naar de pratende dreumissen, die telkens angstig onzen kant uitkeken. „Die is goed!" zei ze in het Hollandsen tegen me. 155 „Wat is er aan de hand?" vroeg ik nieuws* „Wel", vertelde Tim me gnnnekend, „Lhe Eskimo's denken, dat jij een soort Lieve Heer bent, die expres uit den hemel gekomen is om hun stam te beloonen of om ze te straffen... dat weten ze nog niet precies," Ik begreep eerst niks van die malligheid, en ik wou het ook niet gelooven, maar de andere ijsberen zeien hetzelfde, en toen brulden we allemaal van het lachen. Stel je zooiets voorl 156 „En zoodra we allemaal zoo luidruchtig lachten, vielen die malle Eskimo's verschrikt op hun knieën, en ze bogen weer als knip* messen en hieven hun handen op, en prevel* den schietgebedjes. Je kon zien, dat ze niks op hun gemak waren... Die Eskimo's zijn heidenen, zie je, en heidenen hebben de gekste gedachten over goden en geesten. Ze maken meestal alles waar ze bang voor zijn tot goden. En hier was een man, die gemoede* reerd met een kudde ijsberen rondtrok, en er mee sprak en ze liet zingen... 157 Nou ... als dat hun eigen Eskimo*lieve*heer niet was dan wisten ze het niet!... En zoo was ik, eer ik er zelf erg in had, bevorderd tot een heidengod, en moest maar zien te ver* zinnen, hoe ik me nou in die waardigheid gedragen moest. Ik gebruikte Tini als tolk en liet haar zeggen, dat ik een hut wou hebben om in te wonen. En nou had je die gezichten moeten zien, toen ze de ijsbeer in hun eigen taal hoorden praten. De haren van hun bont' jassen rezen overeind van schrikt En de mees* ten liepen hard weg! 158 „Maar het opperhoofd was een dannere kerel. Ik zal niet zeeeen dat hii niet stntiH te. bibberen op z'n benen, want dan zou ik liegen, en je weet, wat een ellendig iets ik dat vind. Maar al was ie dan ook alles behalve op zijn gemak, de kskimobaas liep niet weg. Hij boog en boog nog es en liet Tini antwoorden, dat ik en mijn beren alles precies konden krijgen zooals wij het noodig hadden en prettig von* den. Alle anderen knikten. 159 Dadelijk werd ik naar de grootste en mooi* ste ijs* en *sneeuwhut van heel het dorp ge* bracht. Er was al een bode 'vooruitgezonden, en toen ik binnen kwam, zag ik in het flauwe licht twee vrouwen zitten, die ijverig aan een stuk vet zeehondenvleesch zaten te likken. Toen Tini achter mij binnenkwam, vlogen ze 'overeind en drukten zich angstig tegen de ijs* muur. Maar Tini zei zoo vriendelijk als een ijsbeer maar kan, dat ze voor haar niet bang moesten zijn. 160 „Het was er half donker, want de ruiten waren van gedroogde zeehondendarmen en lieten niet veel licht door. Maar ik zag toch wel, dat de vrouwen aardig gerustgesteld waren door Tini's lieve woordjes; ze likten tenminste dadelijk door of hun leven er van afhing. Met lange halen van hun natte, rooie tong. Ik liet Tini vragen: „Waarom eten die vrouwen dat spek niet op, inplaats van eraan te likken?" 6 161 En toen antwoordde de Eskimohoofdman, dat het vette brokje niet voor haar bestemd was, maar voor mij: die vrouwen waren mijn slavinnen en nu likten ze voorzichtig alle haren van het vleesch. Als er geen enkel haar* tje meer te bekennen viel, zou ik het krijgen en dan mocht ik het opeten... Oaah! Ik word nog misselijk als ik eraan denk!" Dat konden Bulletje en Boonestaak zich levendig voorstellen! Ze kokhalsden al bij de gedachte! 162 „Ja", zei Hein, „die Eskimo's houen d'r rare gewoonten op na, dat moet ik toegeven, maar och, ze weten niet beter, hè! En als je veel reist in de wereld, dan moet je je overal bij weten aan te passen. Ik dacht op 't laatst maar zoo: die vrouwen zullen wel schoone tongen hebben, en van een schoone tong kan het vleesch moeilijk vies worden. En dan wen je aan die dingen. Je vindt er niks geks aan, en je doet maar of 'et zoo hoort. 163 En ik wende d'r zóó an, dat ik geen vleesch meer verdragen kon, dat niet eerst door een vrouwentong was schoongelikt. Toen ik weer thuis kwam, heeft m'n vrouw daar een hoop last van gehad. Ze vond het een smerige ge* woonte, zei ze, maar om mij een plezier te doen, heeft ze vleesch leeren likken op z'n Eskimo's, tot ik weer een beetje een fatsoen* lijke blanke geworden was. Want zoo lang* zaam aan was ik in een halve Eskimo ver* anderd. 164 „Ja, dat Eskimoleven is een moeilijk en zwaar leven, hoor. Je kunt honderdmaal beter stranden op een eiland in de Stille Zuidzee, waar het altijd lekker warm is en waar het voedsel voor je aan de boomen groeit, zoodat je het maar voor 't pakken hebt. Ik voor mij heb nooit kunnen begrijpen, waarom die Es* kimo's niet uit hun kouwe, akelige land weg* , trekken naar warmere streken. Maar ze schij* nen zich in die kou daar zoo lekker te voelen als kip. k,_„,...jsi^iiii^a,;...■.... - m 16S Den eersten dag den besten gebeurden er al ongelukken. De ijsberen hadden begrepen, dat- ze de Eskimo's geen kwaad mochten doen, zoolang ze bij mij als lijfwacht en zangkoor in dienst waren. Maar ze hadden niet beloofd, dat ze de honden van de Eskimo's met rust zouden laten, en ze begrepen evenmin, dat ze als gasten hun fatsoen moesten houden. Ja, erg ver in deugdzaamheid hadden die roovers het nog niet gebracht, 't Was zonde en jammer! 166 „Hadden die Eskimo's zooveel honden?" vroeg Bulletje. „Natuurlijk, mejonge", zei Ouwe Hein, „Want de honden, dat zijn de paarden van de Eskimo's. Die trekken hun sleden, waarmee ze groote tochten maken over de sneeuw* en ijsvelden om vischplaatsen te zoeken, en op de zeehonden en walrussen te jagen, 't Zijn net valsche wolven, die honden, groot en wild en verbazend sterk. En ze hebben er veel. 167 Want voor elke slee spannen ze er een stuk of zes of acht en als de slee erg zwaar is, nog meer. Nou, terwijl ik met den hoofdman en Tini in die groote hut was, vielen de ijsberen buiten de honden aan. Dat was een geblaf en gejank, een gebrul en gebrom, dat hooren en zien verging. Eerst wisten we niet, wat we van dat lawaai denken moesten, maar ineens schreeuwde het opperhoofd: „De honden!... De honden!" en zonder aan zijn verheven gast te denken, vloog hij de hut uit. 168 „Tini en ik achter hem aan... Vreeselijk, wat hadden die ijsberen huisgehouden! Geen hond was nog in leven. Ze waren allemaal verscheurd en heel de troep beren lag kalmp* jes en met verheugde snoeten te smullen van de arme vermoorde dieren. En de bevolking van het Eskimodorp stond erbij te huilen, en de arme, verschrikte menschen durfden geen hand uitsteken om de moordenaars tegen te houden of te straffen: ze dachten immers, dat het hemelijsberen waren! 169 Het was gewoon een bloedbad. En de ont* stelde menschen jammerden zachtjes, maar ze beklaagden zich niet eens. Ze dachten, dat je nou zeker wel zien kon, dat de Onze Lieve Heer van de Eskimo's zelf tot hen gekomen was om hen te straffen. Want wat er gebeurd was, beteekende voor de arme stakkers een verschrikkelijke ramp: zonder hun honden, kunnen ze zich niet behoorlijk verplaatsen en dan moeten ze van honger en gebrek omko* men. En alle honden waren dood!" 170 „Dat was ontzettend!" riep Boonestaak ver* ontwaardigd. „Heb je die gemeene beren niet allemaal overhoop geschoten?" Ouwe Hein keek Boonestaak hoofdschud* dend aan. „Wat een wraakzuchtige lange pierewiet ben jij", zei hij afkeurend. „Maar dat is nog het ergste niet: je bent ook dom, onbegrijpe* lijk dom. Wat zou ik er an gehad hebben om die ijsberen dood te schieten? En wie zou er wat mee opgeschoten zijn? 171 Nee, mannetje, je moet altijd eerst naden* ken, voor je wat doet of zegt. Er was een vreeselijk kwaad aangericht, en de vraag was nou enkel, hoe dat weer goed gemaakt kon worden, en niet hoe je je woede kon koelen! Gelukkig voor de Eskimo's, dat niet Boone* staak de ijsberen kommandeerde, maar een verstandig mensch, anders waren de stum* pers er leelijk aan toe geweest! Ze stonden er zoo ongelukkig en onderworpen bij, dat het water je over je oogen liep, als je 't zag! 172 „En wat dee je dan?" vroeg Bulletje nieuws* gierig. Boonestaak keek zwart, want de uit* brander van Hein had hem zeer gekwetst: hij dacht al zoo flink uit den hoek gekomen te zijn! Hein glimlachte. „Een onnoozele vraag", zei hij luchtig. „Ik keek m'n ijsberen vuil an en vroeg hoe ze 't in hun stomme koppen gekregen hadden, om die arme Eskimo's van hun honden te be* rooven. Ja, je moet tegen ijsberen krachtige taal gebruiken, anders lachen ze d'r om. 173 Ik schold de bende uit, dat de spaanders eraf vlogen en ik kan je verzekeren, dat de boeven leelijk beteuterd stonden te kijken. Ze kenden me als een gemoedelijke vrind, maar nou kwamen ze te weten, dat ik ook tieren kon en opspelen. En toen ik ze flink murw gescholden had, zei ik: „En nou zit er niks anders op, dan de Eskimo's schadeloos te stellen. Hun sleden moeten getrokken worden en trekdieren moeten er zijn!" 174 „Een van de beren, een brutale rakker, zegt grinnekend: „Jawel, baas, maar we kunnen die honden niet meer levend maken en hondenkooplui zijn hier ook niet in de buurt." „Precies, slampamper", zeg ik tegen 'em. „En daarom zullen jij en de andere moorde* naars nou zelf de plaats van de opgegeten honden moeten innemen, begrijp je dat goed, leelijke grootmuil?" 175 Jongen, wat keken de ijsberen gek. Maar d'r was niks aan te veranderen. Ik lei ze uit, dat iedereen verplicht is, de schade, die hij heeft aangericht, ook weer goed te maken. Zij hadden de handen vermoord. Nu moesten zij zelf de sleden trekken. Lollig vonden ze 't niet. Ze hadden niet veel eerbied voor die kleine Eskimokereltjes, en ze vonden het nog* al kwetsend voor hun ijsberentrots, dat ze dat kriel nou voort zouen moeten trekken. Maar ik hield vol! 176 Een paar wouen nog wat mopperen, maar ik greep m'n geweer, en toen waren ze meteen koest: ze dachten aan Tini's man, en dat hielp ze over al hun bezwaren tegen sleetjetrekken heen! Tegelijk waarschuwde ik m'n heelen troep nog even, dat ze geen grappen moesten uithalen met de Eskimo's zelf, want dat ik de eerste de beste, die menschenvleesch proeven wou naar den ijsberenhemel sturen zou. En toen waren ze zoo mak als lammetjes en be* loofden braaf te zijn. 177 9") & Tini vertelde de Eskimo's, wat ik de ijs* beren bevolen had. En toen had je die men» schen ongeloovig moeten zien kijken! Ik was er bijna beleedigd dbor! En ik liet dadelijk een stel sleden brengen en daar spande ik zelf de beren voor, want de arme Eskimootjes dorsten ze met geen hand aan te raken. En het ging prachtig! Eén beer voor de grootste, zwaarst beladen slee was ruim genoeg. Die groote bullebakken liepen d'r mee weg, of ze niks trokken!" 178 „Nou, je begrijpt, hoe de Eskimo's me toen begonnen te vereerenl *Ze waren vaster dan ooit overtuigd, dat ze de groote, machtige Eskimogod onder zich hadden. En ik liet ze maar zoo wijs, want alle gepraat zou toch niet geholpen hebben, en 't was voor mij een prachtige toestand. Alles vloog voor me. En de beren dachten al gauw niet meer aan ver* zet. Ze trokken de sleden of ze hun leven lang niet anders gedaan hadden. En ze voeren er wel bij. 179 Want met de Eskimo's samen vingen ze veel meer dan allebei apart. Wat de één niet wist, dat wist de ander en wat de één niet vangen kon, dat kon de ander weer wel van* gen. De Eskimo's hadden nog nooit zoo'n overvloedige jacht gehad en dat meenden ze natuurlijk weer aan mijn gunsten te danken te hebben. Eén ding was lastig: eiken avond kwamen ze voor mijn hut bij elkaar en zongen en baden allerlei barbaarsche godsdienstige liederen en gebeden. 180 „Ja, alles ging verbazend goed. En zoo zou het zeker gebleven zijn, als die dekselsche Eskimo's maar verstandig geweest waren. Maar door hun voorspoed werden ze ver* waand. Ze dachten, dat ze door den Eskimo* god waren begunstigd en uitverkoren om over alle Eskimo's in de wereld den baas te gaan spelen. Gewoon net als de blanke, beschaafde menschen: zoodra het die te goed gaat, den* ken ze ook altijd, dat ze nou andere volken op hun kop moeten gaan zitten. 181 Ja, die kleine Eskimo's, die eerst zoo bang geweest waren voor mij en mijn ijsberen, be* gonnen al gauw kouwe drukte te krijgen tegen de andere Eskimostammen uit de buurt. Zon* der dat ik het wist, gingen ze met de ijsberen naar de dorpen van die stumpers en haalden er alles weg, wat die gevangen en gemaakt hadden. En de anderen durfden zich niet te verzetten. Als ze de sleden met de ijsberen aan zagen komen, liepen ze al hard weg: dat moest immers tooverij zijn!... 182 „Nou, de Eskimo's van mijn dorp werden dik en vet, omdat ze hoe langer hoe meer eten en drinken kregen en er hoe langer hoe min* der voor hoefden te doen. De andere Eskimo's hadden genade gevraagd en beloofd, dat ze belasting betalen zouen aan de Ijsbeer* Eskimo's (zoo noemden die verwaande apen d'r eigen al!) als ze maar niet aangevallen werden. En die belastingen werden hoe langer hoe hooger. De stakkers werkten zich blauw voor mijn lieve vrienden. 183 En ik was nog al zoo blij, dat het mijn Eskimo's zoo goed ging! Ik wist van al die gemeene rooversstreken niets, want ik bleef altijd in de buurt van het dorp jagen en ging niet mee op de groote tochten. Ik zag wel, dat de voorraadhutten opgepropt vol raak* ten, maar ik dacht, dat het door de samen* werking kwam tusschen de menschen en de ijsberen. De ijsberen zelf vertelden me niks van die roofgeschiedenissen. Die vonden dat heel gewoon natuurlijk. 184 „Maar nou wou het geval, dat er één stam was, die op den duur de belasting te hoog begon te vinden. Ze. hadden geprobeerd de afzetters te bedriegen. En toen waren die kwaad geworden en hadden een oorlogje be* gonnen om te laten zien, dat ze niet met zich heten spotten. Ze hadden de ijsberen opge* hitst, en die waren de vreemde Eskimo's te lijf gegaan. De heeren hadden zelf ook een handje meegeholpen, en samen hadden ze den heelen stam maar liefst uitgeroeid. 185 En 's avonds kwamen ze zegevierend naar huis, bijna gek van verwaandheid, dat ze den oorlog gewonnen hadden. Ze zongen en zwaaiden met de veroverde pelsen en stelden zich aan alsof ze wonder wat moois gedaan hadden. De hoofdman hield een toespraak, waar heel wat in voorkwam van de eer en het vaderland en al die poespas meer en van de vijand en de opstandelingen en de dapperheid van zijn volk, dat beter en grooter was dan elk ander. 186 „Ik begon in die dagen al een aardig mondje Eskimoosch te spreken en ik verstond er dus heel wat van. Eerst begreep ik er niks van. 't Was me net of ik weer onder die blanke menschen van Europa terecht gekomen was, die ook graag zulke onzin verkoopen. Van de Eskimo's was ik het niet gewend, want dat is over 't algemeen een erg vredelievend volkje. Maar ze hadden het te goed gekregen, zie je. De broodkruimels staken hen en zoo werden nep.rsr.Vunip.hHö. 187 Ik' keek eens rond en ik zag, dat sommige bewoners van ons dorp gewond waren. Ook ontbraken er een paar. En de ijsberen leken bizonder tevreden en likten gedurig hun lip* pen, of ze iets heel lekkers gegeten hadden. En terwijl die opschepper van een hoofdman nog druk stond te schreeuwen, sprong ik er in eens tusschen, pakte hem bij zijn kraag en zei: „Ho es even, vriendje, wat beteekent dat allemaal? Is er wat gebeurd onderweg?" 188 „En in plaats dat die kerel bang wordt en probeert me wat voor te jokken, begon z'n gezicht te stralen van vreugde en trots en hij stotterde van opwinding bij zijn geraaskal: „We hebben overwonnen!" schreeuwde die ezel. „We hebben die bedriegers een lesje gegeven, waar ze aan denken zullen! Voortaan zal iedereen van angst en van eerbied beven, als er over de IJsbeer»Eskimo's gesproken wordt. Wij zijn een groot volk!" 189 Ik hield me nog kalm en zei: „Je bent zeker in je hoofd geprikt, vader. Wat sta je daar allemaal voor stommiteit uit te kramen. Vertel es op! Wat hebben jullie uitgespookt?" En de vent vertelt me alles eerlijk. Hij dacht, dat ik erg blij zou zijn. 't Was allemaal te mijner eere gebeurd, zei hij, en ze bedank* ten me heel erg, dat ik ze aan de overwinning geholpen had: ik was immers hun machtige god? Toen viel heel die bende op hun knieën en zongen Eskimopsalmen tegen me. 190 „Man, man, wat was ik woest op die kleine scharminkels! Daar had ik ze het leven zoo gemakkelijk en zoo pleizierig mogelijk ge* maakt en, daar waren ze meteen begonnen met anderen, die minder gelukkig waren, uit te plunderen! Ik liet ze dadelijk opstaan en daar begon ik ze uit te kafferen ... nee, zóó had ik in mijn heele leven nog niet gescholden. Maar ik was ook in m'n heele leven nog niet zoo kwaad geweest! En de Eskimo's stonden er bij of ze geen tien konden tellen! 191 Ze bibberden van schrik en angt. Later hoorde ik, dat ze gedacht hadden, dat ik ze allemaal had willen verdelgen. Dat schijnt zoo de gewoonte te zijn van booze heiden*goden. Gelukkig voor hen was ik niet zoo precies op de hoogte met de gebruiken in de goden* wereld en zoo kwamen ze d'r nog al genadig af. Ik vertelde ze, dat ze heelemaal geen uitverkoren volk waren, dat ze heelemaal niet rooven en stelen en moorden mochten en dat ik kwaad op ze was. 192 fiZ.A. Daar stonden de helden, die pas nog zoo'n grooten mond gehad hadden. Ze dorsten me niet eens aan te kijken en de hoofdman beefde als een rietje. Ik schudde hem aan zijn kraag heen en weer en gaf hem toen een draai om z'n ooren, dat*ie huilend over den grond vloog. Daarop zei ik: „En nou heb ik jullie nog één ding te vertel* lén: je zoekt dadelijk alles bij mekaar, wat je gestolen hebt. Die belasting van jullie, dat is maar een smoesje. Jullie zijn roovers en die* ven geworden en dat zal uit zijn. 193 Dadelijk alles op de sleden laden en terug* brengen naar de Eskimo's, waar je 't van gegapt hebt. Binnen twee dagen moet alles in orde zijn. Dan trek ik er op uit met mijn beren om te onderzoeken, of je eerlijk alles hebt terug gegeven. En als je wat achter* gehouen hebt, dan kom ik terug en ik laat jullie allemaal door m'n ijsberen opvreten, net als jullie met die arme, onschuldige stumpers van het andere dorp gedaan hebt. Goed be* grepen?" 194 „Ze keken me bang en verbaasd aan. Maar ik wees, dat ze dadelijk beginnen moesten en toen holden ze wat ze konden om me te gehoorzamen. Ik riep Tini bij me en benoem* de haar tot aanvoerster van den tocht. Ik zei, dat ze goed toe moest kijken of alles eerlijk terug gegeven werd en dat ze me later alles precies moest vertellen... Wel, wel, wat werkten die Eskimo's! Ze liepen zichzelf haast ondersteboven, zoo'n haast hadden ze!... 195 't Was wel een heele vernedering voor ze, maar ze hadden het ook royaal verdiend. Dan hadden ze maar niet direct moeten doen, of ze beschaafde Europeanen waren, hè? In een paar dagen was alles in orde. Toen ging ik op onderzoek uit. In al de andere dorpen waren ze me verbazend dankbaar en overal werd ik met gejuich ontvangen, 't Leek wel de tocht van een koning en 't was knapjes vervelend op den duur. En uit elk dorp nam ik wat honden mee. 196 „Want je moet rechtvaardig zijn, niewaar? Ik was van plan, bij die oorlogszuchtige Eskimo's weg te gaan, maar ik kon ze niet zonder trekdieren laten zitten. Bij onze terug* komst vertelde ik den stam, dat ik weg trok, omdat ze mijn vriendschap door hun gemeen gedrag verbeurd hadden. Ik vertelde ze, dat ze reuzestommeriken waren geweest, want als ze braaf hadden opgepast, zou ik met de ijsberen bij hen gebleven zijn. 197 Nou moesten ze maar weer alleen ploeteren en zien hoe ze met veel moeite een schraal kostje opscharrelden. Ze keken beschaamd voor zich en begrepen best, dat ze hun eigen glazen hadden ingegooid. Misschien namen ze zich wel voor, wijzer te worden. Ik stelde de ijsberen rond me op en we zongen tot afscheid het aandoenlijke lied: „Adieu, wij moeten... elkander groeten!..." Alles huilde tranen van gevoel en toen ging ik weg, de witte wildernis weer in. 198 „Voelde je je toen niet erg eenzaam, Hein?" vroeg Bulletje zuchtend. „Wat zal ik je zeggen, Bulletje?" antwoord? de Ouwe Hein. „Die geschiedenis van die roof* en moordpartijen door de Eskimo's had me half ziek gemaakt van akeligheid en voor het oogenblik was ik eigenlijk blij, dat ik geen menschen om me heen had. De ijsberen leken me veel aardiger. Die rooven en moorden ook, maar die weten tenminste niet beter." 199 Bulletje en Boonestaak waren diep onder den indruk van de slechtheid der menschen. Een poosje bleef het stil op de brug. Toen vroeg Boonestaak: „En hoe is het verhaal nou verder, Hein?" Hein wreef zich eens over zijn voorhoofd, nadenkend en vervolgde toen: „Wel, de dagen waren al aardig aan het lengen. Ik begreep, dat 'et thuis alweer voor* jaar zijn moest, en ik verlangde erg weer es wat groen te zien. 200 „Ik trok met m'n berenlijfwacht naar het Zuiden, in de hoop open water te vinden en een schip, dat me mee kon nemen. Onderweg stierven er een stuk of vijf beren. Die werden dan door de andere opgegeten. Ze keken er erg bedroefd bij, maar ze peuzelden smake* lijk. Ik kon er niks tegen doen, want dat was zoo hun manier van mekaar begraven en je moet je nooit bemoeien met de heilige gebruis ken van de vreemde volken, waar je onder terecht komt. 201 Op een goeien dag hadden we tegen den avond weer een ergen sneeuwstorm en ouder* gewoonte kropen we dicht bij mekaar. Het was niks bizonder koud. De sneeuw leek zelfs een beetje nat. Heel den nacht sneeuwde het door en 's morgens hield het pas op. En toen kwamen we tot de ontdekking, dat we in open water dreven op een kolossalen ijsberg, die losgeraakt was en nou in den golfstroom naar het Zuiden zat. Er was nergens meer vast land te zien. 202 „Dat was een onplezierige ontdekking, jongens, want die ijsbergen drijven naar warmer water en smelten dan langzaam weg. Als we geen schip ontmoetten, zou de berg onder ons wegsmelten en op een ongelukkigen morgen zouden we verdronken wakker worden op den bodem van de zee. En wat dan? Ik zei er maar niks van tegen de ijsberen, maar die hadden het deksekaters goed in de smiezen, dat zag ik wel aan hun onrustige heen en weer loopen en hun beduusd gezicht. 203 De berg was groot genoeg, maar eiken dag werd ie toch een beetje kleiner, en eiken dag werd dat beetje al grooter en grooter, want eiken dag kwamen we Zuidelijker en dus in warmer water, Een paar keer zagen we wer« kelijk een schip, maar dat maakte gauw, dat het uit de voeten kwam, om door onzen ver* draaiden ijsberg niet in den grond geboord te worden. Ik werd er wanhopig onder en ik dacht: zie zoo, Hein, nou is het gauw met je afgeloopen! De haaien likkebaarden al naar je! 204 „En op een donkeren nacht gebeurde toen het ongeluk. De ijsberg was zoo klein gewor» den, dat ik er met mijn ijsberen nog net plaats op had. Ik wist me geen hemelschen raad meer. Want de beren zouen natuurlijk aan 't vechten trekken om zoo lang mogelijk hun leven te rekken, en ik wist al van te voren, dat ik er het loodje bij leggen zou. Al had die lieve, trouwe Tini me ook beloofd, dat ze me verdedigen zou tegen de anderen. 205 En toen, terwijl ik sliep, in eens een ver* schrikkelijken schok, een oorverdoovend ge* kraak, en daar lag ik, klaar wakker in het kouwe water te spartelen. Ik zwom en ik schreeuwde om hulp, al wist ik volstrekt niet, wie me te hulp zou moeten komen. Maar dicht bij me hoorde ik ook schreeuwen. Niet alleen stemmen van ijsberen, maar ook men* schenstemmen. En toen schreeuwde ik nog tweemaal zoo hard en in eens voelde ik me beetgrijpen en in een boot trekken. 206 „Dat is ook net op tijd!" riep Bulletje opge* wonden. „Dat was het zeker", gaf Ouwe Hein toe. „Want terwijl ze me binnen boord haalden, werd ik bewusteloos. Toen ik weer bijkwam, was het nog stikdonker en ik hoorde mannen* stemmen om me heen, die Duitsch spraken. Ik was te moe om wat te zeggen en bleef maar half slapend liggen genieten van het idee, dat ik gered was. De mannen roeiden wat ze konden. 207 Af en toe riepen ze, en dan hoorde ik, dat die roep beantwoord werd. Ik richtte me half op en daar zag ik op een afstand de lichten van een schip ... Daar voeren we regelrecht op af... Jongen, jongen, wat was ik in mijn sas! Ik had al gedacht, dat de ijsberg het schip bij de aanvaring verpletterd zou heb* ben! Na een tijdje kwamen we dichter bij het schip, zoodat de menschen elkaar konden ver* staan als ze schreeuwden, 't Was of ik den hemel tegemoet ging!... 208 „En ik dacht, dat je zoo'n afkeer van de menschen gekregen had!" merkte Boonestaak schuchter op. „Dat had ik ook", gaf Ouwe Hein ten ant* woord. „En dat heb ik soms nog... als ik sommige lange, dunne jongens aankijk bij voorbeeld ... Maar toen was ik blij, want de haaien... daar heb ik nog grooter hekel aan dan aan de menschen, begrijp je?" Boonestaak knikte. Daar kon hij in komen, al keurde hij het af, dat Hein zoo minachtend sprak over lange dunne jongens. 209 „Nou dan", ging Ouwe Hein verder. „Een stem van het schip riep: „Hoeveel man heb jullie opgepikt?" „Vijf!" riep er een uit onze boot terug. „Dat kan niet!" riep de eerste stem weer. „We missen er maar vier!" Eventjes ging een hand, die telde, hoeveel er op den bodem lagen, over me heen. Toen riep de stem: „We hebben d'r toch vijf opgepikt!" „Onmogelijk!" schreeuwde de ander terug. 210 „Toen kwam er in eens het licht van een zaklantaren over m'n gezicht en ik hoorde een schreeuw van schrik en verbazing. Daar* op riep dezelfde stem van daareven: „D'r is een vreemde bij, kapitein!" En de stem van het schip riep: „Je bent niet lekker, stuur! Je kan zeker niet meer tellen en niet meer kijken! Schiet maar een beetje op, dan zullen we hier beter kijken!" 211 Tien minuten later stonden we met z'n allen op het dek van het vreemde schip in het licht van een groote lantaren, en daar stond een kapitein en een stuurman en een heele beman* ning me aan te gapen of ik een wonder was. Hun mond hing open van verbazing en ze konden hun oogen niet gelooven. „Ja", zei ik in 't Duitsch, „ik ben het. Goeien avond. Hoe maken jullie het?" De kapitein viel van verbazing tegen den stuurman aan. 212 Toen wreven ze hun oogen uit en de kapu tein zei tegen een groote matroos: „Karl, knijp me*n*es in m'n arm, maar stevig, hoor, dat ik wakker word!" Nou, Karltje gaf 'em een kneepie, dat ie een voet hoog in de lucht sprong en brulde van de pijn, maar ik stond nog altijd voor z'n oogen. „Hij staat er nog", zuchtte de kapitein. „Zien jullie 'em ook, jongens?" 213 In koor antwoordden ze: „Ja, kaptein!" „Dan is ie d'r", besliste de kapitein. „Maar ik zal levende haaien eten, als ik snap, hoe ie hier komt!" „Met de boot, die u uitgezet heeft, kap* tein , zei ik beleefd. De kapitein veegde het zweet van zijn voor* hoofd en zei: „Hij kan waarachtig praten ook! 'tls net een mensch! Net echt!" 214 Toen werd ik toch een beetje kwaad. Hij zag me zeker voor een spook of zooiets aan! En ik zei nijdig: „Echt? Ik ben toch zeker net zoo echt als jullie!" „Was er misschien nóg een schip in de buurt?" vroeg de stuurman wantrouwig. „We hebben toch heelemaal geen lichten gezien!" „Ik kom niet van een schip", zei ik kwaad. „Ik kom van den ijsberg, waar jullie tegenaan gevaren bent!" Toen keken ze nog veel stommer. 215 De kapitein geloofde er geen sikkepit van Hij grinnikte zoo'n beetje en zei: „O ja juist... natuurlijk... meneer was aai het spelevaren op een ijsberg. Zeüde u, of hac de ijsberg een oliemotor?" „Je kan naar de maan loopen", schreeuwde ik, want nou werd ik echt giftig. Voor den gei gehouden te worden na alles wat me over» komen was, dat leek me wel wat erg kras. Ik schuimbekte van woede. 216 En toen, in eens, herinnerde ik me Tini en de andere ijsberen. „De beren!" schreeuwde ik. „Waar zijn m'n ijsberen? Hebben jullie m'n ijsberen ook gered? Waarom hebben jullie de ijsberen laten verdrinken? Stommelingen! Ijsberen, die praten en zingen kunnen, die laat je toch zoo maar niet verdrinken? Gauw in de booten om ze te redden, misschien zwemmen ze nog!" De kapitein tikte tegen zijn voorhoofd. 217 „De stakker is gek geworden", zei hij. „Mis* schien is het toch waar, dat ie van den ijsberg komt. En dan is is daar van angst en ellende krankzinnig geworden, de arme kerel..." De was wanhopig, want ik snapte direct, dat ze me zoo maar in eens niet gelooven zouen en om ze weer in de boot te krijgen, liep ik naar de verschansing om over boord te sprin* gen. Maar mis, hoor ... twee matrozen had* den me zoo bij m'n baadje. 218 En ik was zoo goed niet of ik moest met de sterke kerels mee. Ze brachten me in een kooi en leien me daarin en hielden me d'r in, of ik al tegenspartelde of niet. Ik riep maar aldoor van m'n ijsberen, en daardoor dachten ze al vaster, dat ik gek was. Tenslotte viel ik in slaap en toen ik wakker werd, waren we al ik weet niet hoe ver van de plaats, waar de botsing met den ijsberg had plaats gehad. Ik hoorde dat we onderweg waren naar Ham* burg. 219 De kapitein vertelde me, dat ze een paar ijsberen gezien hadden, die uren lang achter ons schip hadden gezwommen tot ze eindelijk waren weggezonken. Toen ik dat hoorde heb ik gehuild als een kind en daarop de kapitein verteld, wat me allemaal overkomen was. En dat zal je nou niet willen gelooven, maar het is de zuivere waarheid: de man twijfelde aan mijn woorden." „Hoe is 't mogelijk!" riep Bulletje ontzet. 220 „Ja", zuchtte Ouwe Hein. „Je hebt nou een* maal van die ongeloovige Thomassen, die alleen aannemen wat ze zelf gezien hebben. Afijn, ik trok me d'r niet veel van aan. Ik wist voor me zelf, dat het waar was en daar had ik genoeg aan. De menschen waren anders erg vriendelijk voor me, dat moet ik ze na* geven. Ze beschouwden me als een gek, maar ze deden wat ze konden om het plezierig voor me te maken aan boord. Zoodra we te Ham* burg kwamen, ging ik naar den consul. 221 Dat is zoo'n man, weet je, die door je eigen land in een vreemd land wordt neergezet om Hollanders daar te helpen. Die consul keek ook al zoo dwaas, toen ik 'em m'n avonturen vertelde, maar hij gaf me toch reisgeld naar Amsterdam. M'n vrouw was door het dolle heen van blijdschap, toen ze me terugzag. Ze hadden 'r verteld, dat ik verdronken was. Maar gelooven, wat ik vertelde... ho maar... niks hoor! Ze lachte d'r gewoon om en dacht, dat ik er een lolletje van maakte!" 222 „Ja", zei Boonestaak nadenkend, „je hebt wel gelijk, Hein: d'r zijn zeldzaam ongeloovige menschen op de wereld. De gewoonste dingen willen ze niet gelooven!" „Precies", zuchtte Ouwe Hein. „En daarom doet het een mensch zoo goed, als ie es een paar jongens aantreft, die hem tenminste wel gelooven. Want jullie hebben toch zeker geen oogenblik getwijfeld, hè, aan wat ik jullie ver* teld heb? Want dat zou me vreeselijk veel verdriet doen!" 223 Bulletje en Boonestaak haastten zich om Heins gevoelig hart gerust te stellen. Zij ge* loofden alles, heelemaal alles, wat hij verteld had. Even goed als ze vast geloofd hadden, wat Ned, de cowboy van de farm hun had verteld. „En wat heeft die jullie dan wel verteld?" vroeg ouwe Hein achterdochtig. Bulletje vertelde in 't kort, wat Ned over* komen was met die magneet van de natuur* kundigen. 224 Ouwe Hein zette groote oogen op, toen Bul* letje's verhaal uit was. „En", vroeg hij verbaasd, „hebben jullie dat verhaal geloofd?" Bulletje en Boonestaak verzekerden hem van wel. Hein trok een vies gezicht en zei: „Een leugenaar hoor, die cowboy... Sap* perloot, wat kan die vent liegen. Verschrikke* lijk. Hoe krijgt iemand de leugens bij mekaar! 't Is bar en bar!" 8 225 Bulletje en Boonestaak hadden Ouwe Hein nog nooit zoo verontwaardigd gezien. Hij brieschte. „Daar kan ik me nou gewoon zelf voor schamen!" riep hij, „dat een volwassen mensch een paar onnoozele kinderen zulke krankzinnige leugens wijs wil maken! Dat is onfatsoenlijk, dat is liederlijk, dat is... ja, ik weet warempel niet, hoe ik 'et zeggen moet,' zóó gemeen vind ik dat!... Toen wisten Bulletje en Boonestaak met* een, dat de verhalen van Hein dus zeker waar moesten zijn. 226 „Heb je later nooit meer iets gehoord van de ijsberen?" vroeg Boonestaak. „Direct gehoord nou precies niet", vertelde Hein. „Ik had vergeten ze ook lezen en schrijf ven te leeren, anders hadden ze me vast wel brieven geschreven. Want d'r moeten er levend afgekomen zijn. Toen ik zoo wat een maand of drie thuis was, las ik in de krant, dat er op Groenland een pratende ijsbeer was gevangen, die Hollandsch en Eskimoosch kende. 227 Dat was er natuurlijk een van mijn troep. Ik heb dadelijk naar Groenland geschreven, maar ik kreeg geen antwoord. En iedereen lachte om de grap: 't Was midden in den zomer, komkommertijd noemen ze dat. En dan komen de kranten met allerlei verzonnen verhalen over zeeslangen en meer van dien onzin, waar geen kip wat van gelooft. En daar* om geloofde ook niemand iets van die spre* kende ijsbeer, en dat was nou net 't eenige ware, wat er in die krant stond." 228 „Wat jammer voor je, dat je de beren niet mee hebt kunnen brengen, Hein", beklaagde Boonestaak hem. „Nou!" riep Bulletje geestdriftig. „Wat zou je daar een geld mee hebben kunnen ver die* nen, Hein!" „O, jee ja!" zei Ouwe Hein bescheiden. „Want ik heb in m'n leven al veel dresseer* kunstjes gezien, maar geen een haalde maar in de verte bij de dressuur, zooals ik die met Tini en de andere klaar gekregen had. Dat leek een wonder! 229 Als ik daarmee in een circus gekomen was, nou, dan had ik toch zeker zooveel kunnen verdienen als ik zelf maar wou... Maar ik zou het niet gedaan hebben! Kan je begrijpen! Die aardige, trouwe vrienden in een kooi op* sluiten en later vertoonen aan allerlei nieuws* gierig gespuis, dat er eigenlijk niks van snapt... nee* hoor, dat zou ik een beleedi* ging gevonden hebben voor die verstandige beesten, die zooveel met mij in de wildernis beleefd hadden!" 230 Bulletje en Boonestaak hadden nog veèl meer willen vragen, maar Ouwe Hein werd afgelost door de volgende wacht en hij zei, dat ie dadelijk slapen ging, omdat het vertellen hem zoo verbazend vermoeid had. De opvol* ger zei, zoo droogweg: „Nou, dat kan ik me voorstellen, Hein. Want als jij vertelt, dan heb je zoo'n moeite om precies de waarheid en niets dan de waar* heid mee te deelen, dat je wel bekaf moet zijn, als het verhaal uit is!" 231 „Nou zie je eens, jongens, hoe iedereen van mijn waarheidsliefde overtuigd is", zei Hein. „En 't zou me spijten, als dat ooit anders moest worden... En nou... saluutjes, hoor... ik ga slapen!" De jongens wenschten hem welterusten. Ze liepen op het dek heen en weer en praatten over het verhaal van die ijsberen, en liepen stiekem te stikken van het lachen, 't Was maar goed, dat Ouwe Hein het niet zag, want dan zou hij misschien gedacht nebben, dat ze twijfelden aan de waarheid van zijn verhaal!... 232 É