[TOLLETJE EFTBÖÖHES BW OP HET ONBEWOONDE EILAND DE ONDERWERPING VAN DEN MENSCHENETER DOOR A- M. DE JONG METTEEKENINGEN VAN G- v. RAEMDONCK 1926 N-V. „ONTWIKKELING" . AMSTERDAM GEDRUKT BIJ ,,VOOR UITGANG" KEIZERSGRACHT - AMSTERDAM VOORBERICHT. Na de talrijke onstuimige avonturen, die de beide wereldreizigers Bulletje en Boonestaak reeds beleefden in Londen, New»York, op de farm in het Verre Westen en op zee, is hun zucht naar groote daden en hevige belevingen nog geenszins gebluscht. Na al hun omzwer* vingen te land en ter zee hunkeren ze ernaar eindelijk het Groote Avontuur te vinden, het geweldigste en meest opwindende, dat den koenen zeevaarder op zijn reizen beleven kan: zij snakken ernaar, schipbreuk te lijden, om daarna te kunnen aanspoelen op een onbe» woond eiland en al de genietingen te smaken van een heerlijk4iachelijk Robinson*leven. Bulletje en Boonestaak lijken wel voor het geluk geboren: zelfs dit verbazingwekkende verlangen van de twee rusteloozen wordt ver* vuld. Juist als zij de hoop al hebben opgegeven en zich diep misdeeld voelen, ontwaken zij op een mooien morgen aan het strand van een half tropisch eilandje, moederziel alleen, en beseffen, dat zij het voorrecht hebben, als schipbreukelingen te zijn aangespoeld Dat het Robinson*leven geen onverdeelde zaligheid is, zullen de lezers van dit boekje 3 even spoedig ervaren als Bulletje en Boone* staak deden, die tot hun groote verbazing en ontsteltenis moesten ondervinden, dat een onbewoond eiland nog niet heelemaal een hemel op aarde is, en dat vervulde wenschen nog niet altijd het hoogste geluk brengen Hoe zij tot deze uitspraak komen moesten vertelt de inhoud van het boekje, dat voor u ligt. DE UITGEEFSTER. Bij den hoek van de kombuis liepen ze den koksmaat tegen het lijf. „Hallo!" riep die. „Ik liep jullie net te zoeken. Als je zin hebt in een taartje,, ga dan even mee naar den kok, die is er aan 't bakken en dan kan je er eentje van proeven." f -Wat is dat Kalkhoofd toch een onmensche* lijk aardige jongen!" riep Bulletje, vol edele geestdrift. „Een echte weldoener der mensen* neid!" 5 „Hij is waard, om de vriend te zijn van Bulletje en Boonestaak!", gaf de lange toe, en de Koksmaat zei nederig: „Dank jullie hartelijk, hoor, dat je 't zoo goed met me meent. Kom nou, dan krijg je een taartje, mar mondje dicht, hoor, want 'et zijn eigenlijk gesmokkelde taartjes: ze mogen pas aan tafel gegeten worden." Nou, Bulletje en Boonestaak beloofden graag, dat ze geen verrajer zouden spelen. Dat was trouwens in hun eigen belang. 6 De kok stond in de kombuis aan de tafel en tooverde heerlijke taartjes in elkaar. Hij was bezig roomsoezen te vullen. Op een schaal lagen al andere gebakjes gereed, met schuim er op en rooie en bruine suikerfiguren, gevuld met room of confituur van vruchten. Bulletje en Boonestaak voelden het water om hun tanden loopen, en de kleine dikzak nam een aanloop en wou vol dapperheid een aanval doen op den schotel met gebakjes. 7 Maar de kok hield hem tegen en zei: „Hoho, gevaarlijk heerschap ... een beetje kalm aan, hè? Als ik jou je gang liet gaan, bleef er geen kruimel over voor de tafel en dan zou je de kaptein es hooren!... Jullie mag ieder een schuimtaartje hebben met pruimenconfituur d'r in, maar daar moet je dan ook mee tevreden zijn." Nou, Bulletje en Boonestaak verklaarden plechtig, dat ze daar voorloopig genoegen mee namen. 8 Het Kalkhoofd zocht een paar fijne gebakjes uit. Prachtig wit schuim zat er als een hooge kop boven op en een bruin korstje beloofde hemelgenietingen. Hij hield er in iedere hand één boven zijn hoofd, buiten het bereik van de grijpende vingers der beide smulgrage vrienden, en de kok zei: „En nou spreken we af: wie het eerste zijn taart ie op heeft, krijgt er' nog één!" „Hoera!" riepen Bulletje en Boonestaak. 9 Tegelijk grepen ze het taartje uit de handen van het Kalkhoofd, en tegelijk werkten ze het met verbazenden spoed heelemaal hun mond in. En tegelijk begonnen ze als razenden te kauwen... Een ook tegelijk verduisterden hun verheer* lijkte gezichten. Hun oogen werden tegelijk verschrikkelijk groot van verbazing en af* schuw. Tegelijk namen hun gezichten een ongeloofelijk vieze uitdrukking aan en tegelijk holden ze de kombuis uit naar de reeling. 10 Achter hen klonk een zacht gelach. Bulletje en Boonestaak hoorden daar echter niets van: ze hadden het veel te druk met het uitspuwen van de groene zeep, die in de taartjes zat en van het zeepschuim, dat er zoo verleidelijk boven op geprijkt had. Ze spuwden en hoest* ten en proestten en kokhalsden en haalden met hun vingers de kloddertjes zeep achter hun kiezen vandaan. En de tranen van woede en spijt liepen over hun wangen... 11 Ze vonden een emmer water, alsof die voor hen was klaargezet en begonnen hun mond te spoelen en ze spuwden telkens groote hoeveel* heden schuim uit. En achter hun rug, in de deur van de kombuis, rolden de kok en het Kalkhoofd tegen elkaar van het lachen en hielden hun buik vast, en dachten het te besterven. Maar toen Bulletje en Boonestaak hun mond gezuiverd hadden en omkeken, staarden ze in twee zeer verwonderde ge* zichten. 12 „Gemeene schorems!" schreeuwde Bulletje woest, en Boonestaak maakte zich gereed om ten minste het Kalkhoofd aan te vliegen. Maar de kok greep hen ieder bij een arm en vroeg verwonderd: „Wat scheelt er aan, jongens? Waarom winden jullie je zoo op? Is dat nou ons loon, dat we jullie die lekkere taartjes gegeven hebben? Ik dacht, dat jullie dankbaarder van aard waren, hoor! Foei, schaam je!" Bulletje begon te kraaien van woede. 13 „Lekkere taartjes?" schreeuwde hij. „Vuile zeeprommel hebben jullie ons gegeven! Bah! Vuile viezeriken! „Wel", zei de kok met een verbaasd gezicht. „Dat waren zeetaartjes". „Ja, precies, zeeptaartjes!" gilde Boone* staak. „Nee, sufferd, zeetaartjes!" riep de koks* maat. „Die maken we altijd zoo aan boord. Wat dacht je wel? Dat we hier net zulke flauwe rommel maken als de banketbakkers aan land? Wij houen van hartiger brokjes!" 14 Bulletje en Boonestaak waren niet te over* tuigen. Zij hielden vol, dat de kok en het Kalkhoofd samengespannen hadden om hen voor den gek te houden en ze zaten vol wraak* zuchtige bedoelingen. De kok zei: „Ik heb nog nooit zulke onredelijke drift* koppen gezien als deze reisgenooten van ons. Maar om ze te bewijzen, dat ze 't mis hebben, zal de koksmaat voor hun oogen net zoo'n zeetaartje opeten." Het Kalkhoofd had er niets op tegen. 15 Deftig greep hij een dik met schuim bedekt gebakje van de schotel en bracht het statig naar zijn mond. „Net zoo een als Bulletje had", zei hij, en deed z'n mond open om te happen. Maar zoover kwam het niet. Want Boonestaak gaf hem onverwachts een klap tegen zijn hand en daar stond een zeer verbouwereerd Kalkhoofd met een neus en een paar wangen vol schuim en room. En de twee vrienden lachten, dat ze schaterden... 16 „Zit je d'r in, Kalkhoofd?" vroeg de kok meewarig. Tot antwoord niesde de koksmaat en vlok* ken schuim vlogen van zijn neusgaten. Er was eenige verwarring in de kombuis. En daar maakten Bulletje en Boonestaak misbruik van: ze grepen tegelijk een roomtaartje van den schotel en stoven er de deur mee uit. Verbaasd keek de kok de roovers na. Ze gingen tegen de verschansing leunen, onder* zochten de gebakjes goed, en hapten er toen tevreden in. 17 En tergend riepen ze van hun veilige stand? plaats tegen den kok en zijn maat: „Lekker, hoorl Fijn! Die zeetaartjes smaken goddelijk! Lik je neus af, Kalkhoofd, dan kan je 't ook proeven! Dank jullie wel, hoor! Ze smaken naar meer!" De kok schudde bedroefd het hoofd. Het Kalkhoofd beproefde met een natten hand* doek zijn gezicht weer toonbaar te maken. En Bulletje en Boonestaak stonden bij de ver* schansing en smulden met hemelsche gezich* ten van hun taartjes. 18 De kok keek treurig en het Kalkhoofd keek verongelijkt. Bulletje en Boonestaak keken verrukt en knikten elkaar bemoedigend toe. Bulletje zei onderwijzend tegen den koksmaat: „Jaja, Kalkhooffie ... alles komt terecht op de wereld, moet je maar denken. Bulletje en Boonestaak vergeten niks en geven iedereen, wat hem eerlijk toekomt, hoor! Niet, Boone* staak?" „Beslist", antwoordde Boonestaak. „Reken maar!!" 19 De koksmaat riep uit de kombuis: „Jullie zijn een paar eigenwijze kraaien. En je mot oppassen, dat je uit mijn vingers blijft, want ik knijp jullie tot mosterd, as ik je te pakken krijg, gewoon tot mosterd!" „Toch aardig, dat je 't van te voren zegt", plaagde Boonestaak. „Dan kunnen we de mosterdpot alvast klaarzetten." En Bulletje zei strijdlustig: „Kom maar op, as je durft! Ik lust je rauw, hoor!" 20 Toen moesten de kok en de koksmaat wel weer lachen om dat onverschrokken kleine dikkerdje, en de twee vrienden lachten mee en zoo was de vrede weer zonder strijd gesloten. Want menschen, die samen lachen, kunnen nooit kwaad op mekaar blijven. Ze herinnerden zich allemaal, hoe ze mekaar hadden beet gehad, en ze vonden, dat ze eerlijk kiet waren en mekaar niks te verwijten hadden. En de kok stond maar al met zijn hoofd te schudden, en zei: 21 „Ik begrijp niet, hoe we 't zoo lang aan boord hebben uitgehouden, zonder Bulletje en Boonestaak. Nou merk je ten minste weer, dat je leeft!" „Ja", zuchtte Bulletje, „maar ik wou toch wel es wat pittigers beleven. Ik begin er hard aan te twijfelen of we nog wel ooit op een onbewoond eiland terecht zullen komen." „Ja", zei Boonestaak nadenkend. „En daar waren we toch eigenlijk enkel maar voor op reis gegaan!" 22 „Nou", zei de kok", „op een onbewoond eiland is 'et ook niet alles! Je zou misschien nog wat raar op je neus kijken, als je d'r onverwachts terecht kwam." „Hèèèèè!" hoonde Boonestaak. „Hoor dien bangen kok! Nee, man, Bulletje en ik zouen 'et zalig vinden om op zoo'n onbewoond eiland terecht te komen. Gewoon zaaalig!" „Nou!" riep Bulletje. „Dan kon je nog pas wat beleven, 't Is aan boord toch maar een dooie boel!" 23 r 3U. J „Dat noemt^ie een dooie boel!" riep de kok wanhopig uit. „En pas hebben ze nog een taartenavontuur beleefd van heb ik jou daar. Een dooie boel... ondankbare honden zijn jullie!" Hij was diep gegriefd, de goeie kok, en Bul« letje en Boonestaak wilden het goed maken. Dus zeiden ze: „Nou ja, zoo erg bedoelen we 't niet. Maar een onbewoond eiland, zie je, dat is nog heel wat anders!" „En hoe wou je daar dan komen?" vroeg de kok. 24 „Nou, met een schipbreuk natuurlijk!" riep Bulletje. „O", zei de kok vriendelijk. „En dan wouen jullie zeker alleen op dat onbewoonde eiland landen?" „Natuurlijk", antwoordde Boonestaak. „Met een heelen troep is er geen aardigheid aan", en hij keek minachtend naar den kok, die zoo slecht op de hoogte was met de bijzondere genoegens van het Robinson4even op een onbewoond eiland. Maar de kok schudde het hoofd en keek bedenkelijk naar den koksmaat. 25 „Heb je nou ooit zulke hardvochtige jongetjes gezien?" vroeg hij verdrietig. „Die zouen ons allemaal, hun vaders incluis, gemoe* dereerd laten verdrinken, alleen maar om zelf een plezierig leventje te leiden op 'n onbe» woond eiland, 't Is kras!" Het Kalkhoofd vond het ook gemeen van de vrienden, en die betuigden gauw, dat ze 't zoo weer niet gemeend hadden, en dat ze de bemanning van de „Hercules" met genoegen een redding gunden, als zij maar op hun eiland kwamen! 26 Aan tafel spraken de jongens met hun vaders over de taartjesgeschiedenis, en die lachten, dat ze schudden. En toen vroeg Boonestaak: „Zeg vader, zou u denken, dat we nog kans hebben om op een onbewoond eiland terecht te komen?" De kapitein en de stuurman keken eerst de jongens in hun verlangende gezichten, en toen keken ze mekaar aan. De stuurman ant* woordde: „Daar heeft iedere zeeman kans op!" 27 „Ja, maar ik gun het geen enkelen zeeman", voegde de kapitein er aan toe. „Zoon pretje is dat niet!" „Geen pretje?" riep Boonestaak verbaasd. „Nee, maar nou valt u me toch tegen, vader! Dat is toch zeker het heerlijkste wat er is?" „O zoo!" zei Bulletje gauw. „Dat zou ik ook denken!" „Nou", zei de stuurman, „ik hoop dan maar, dat we voor die heerlijkheid gespaard zullen blijven!" Daar begrepen de jongens niets van. 28 En iedereen aan boord lagen ze aan zijn hoofd te zeuren over een onbewoond eiland. Ze vroegen allen matrozen en stokers of ze ooit op een onbewoond eiland gestrand waren. En overal hoorden ze van niet, en iedereen zei, dat ie d'r ook niks op gesteld was en dat ie liever gezond bleef. Die onbewoonde eilan* den lieten ze liever over aan de zeelui uit de jongensboeken. Bulletje en Boonestaak begon* nen erg bang te worden, dat iedereen aan boord een lafaard was. 29 En ze hielden maar niet op. En zoo werd het al gauw een aardigheid op de „Hercules", om, als een van de beide vrienden in de nabij* heid was, aan mekaar te vragen: „Heb je soms niet een onbewoond eilandje in de buurt gezien?" En dan antwoordde de ander: Nee, jammer, hè? Anders konden we een beetje schipbreuk lijden, en dan konden Bul* letje en Boonestaak Robinsonnetje gaan spelen!" 30 fSJ.A Bulletje en Boonestaak vonden het een flauwe aardigheid, en het flauwst van alles vonden ze, dat hun vaders er ook aan mee* deden. Maar ze hadden zich vast voorgeno* men, zich niks van die malle praatjes aan te trekken. En onderwijl keken ze maar aldoor naar den horizon, of er niet een vreeselijke storm wou komen, die zoo vriendelijk zijn zou de „Hercules" te doen stranden op zoon aardig onbewoond eilandje. 31 Maar de dagen gingen voorbij en het weer bleef wanhopig prachtig. Bulletje en Boone* staak merkten, dat er stiekem over hen gepraat werd. Telkens ontdekten ze, dat er hier of daar drie of vier leden van de beman* ning met mekaar stonden te smoezen en als de jongens gauw dichterbij kwamen, trokken ze ineens onnoozele gezichten, vertelden mekaar dat het mooi weer was en dat de reis prachtig verliep. Allemaal dingen, die de vrienden al lang wisten. 32 „D'r is wat aan de hand", zei Bulletje, die last had van kwaaddenkendheid. ,,'t Is allemaal om dat onbewoonde eiland", veronderstelde Boonestaak. „Die flauwe kerels spreken kwaad over ons, omdat ze niet velen kunnen, dat wij meer durven dan zij." „Stilletjes laten kletsen", vond Bulletje wijs. „Als we het onbewoonde eiland eenmaal gevonden hebben, zullen ze nog es paf staan van wat wij durven!" En hij zette een hooge borst. 2 33 En juist tegen den avond van den dag, waar* op ze dit gesprek voerden, kwamen er aan den gezichtseinder kleine, donkere wolkjes opzet* ten. Die wérden snel grooter en spoedig was de halve hemel bedekt met kruiende donder* koppen, waar al vinnige bliksemschichten door schoten. De wind begon in de touwen te zingen. Er kwam bedrijvigheid aan boord: alle matrozen werden aan dek geroepen en al wat los stond, werd met touwen stevig vast gesjord. 34 Bulletje en Boonestaak keken verwonderd en een beetje verontrust toe: de gezichten van de bemanning stonden ernstig en ze werkten verbazend snel en secuur. En de wind werd met elke minuut sterker, floot wilder door het want en joeg de golven hooger en hooger op, zoodat de „Hercules" begon te dansen als een jong veulen in de wei. De bootsman lei z'n zware handen op de schouders van zijn leer* lingen en zei met een strak gezicht: 35 „Als ik jullie een goeie raad mag geven, mejonges, zoek dan je kooi op en probeer te slapen. Want daar komt een weertje opzetten zoo vuil als jullie nog nooit gezien hebben, en we zullen dansen vannacht, nou!" ... De stuurman kwam van de brug met dezelf* de boodschap en toen Bulletje en Boonestaak langs de kombuis kwamen, stond de kok met een bang gezicht in een pan te roeren en ze hoorden hem zeggen: „De lieve Heer mag m'n kinderen bewaren, als ik verdrinken moet."... 36 In de hut keken de jongens elkaar eens aan. De stuurman had hun gezegd, dat ze de hut niet uit mochten en was dadelijk weg gegaan. Bulletje wreef z'n handen, even belust op avontuur als altijd. „Jongen, Boonestaak!" riep hij verrukt. „Nou gaan we een echte storm beleven! Hoera!" Boonestaak lachte over heel z'n gezicht: hij vond het ook prachtig. Samen maakten ze een dansje rond de tafel /van louter plezier om het leuke stormpje, dat hun wachtte! ?7 Tot ze in eens stil stonden en mekaar ver* schrikt bij den arm grepen: door de scheme* ring had plots een fel licht een blauwige schijn geslagen en toen leek het in eens erg donker daarop en in die duisternis brak een geratel en gedaver los, dat alles in de hut rinkelde en de vloer onder hun voeten trilde. Meteen ruischte en kletste een dichte regen over de zoldering van de hut en met een sprong kwam de „Hercules" omhoog, alsof hij zijn dans nu eerst goed beginnen wou. 38 Stokstijf van den schrik stonden de kamera* den en klemden zich vast aan elkaar en aan de tafel. En nog eer ze van hun ontsteltenis bekomen waren, scheurde een nieuwe bliksem* straal met felle schijnsels door de al dikkere duisternis en dadelijk daarop ratelde een donderslag los, alsof er een heel leger van zware ijzeren karren over het dak boven hun hoofd galoppeerde. Bulletje en Boonestaak stonden te beven op hun beenen. 39 En dat werd er niet beter op toen Bulletje neens een rauwe kreet slaakte; er was hem Dlotseling iets op z'n schouder gesprongen en iat iets greep hem tegelijkertijd stevig in z|n iaarbos. Bulletje greep met één hand naar z'n lanvaller en zei toen flauwtjes:^ „O, 't is Japie m'n apie maar!" „Mot je me daar zoo voor laten schrikken?" schreeuwde Boonestaak woest, en Bulletje gilde kwaadaardig terug: „Kan ik 'et helpen als ik schrik?" 40 aapje", beweerde Boonestaak. „Ach, jongen", begon Bulletje zijn ant* woord, dat zeker niet vriendelijk bedoeld was, maar nooit voltooid zou worden, omdat het werd afgebroken door een nieuwen verblin* denden bliksemstraal, vergezeld van een eindeloos lange donderende rommeling, zoo, dat de jongens niet anders dachten of de heele „Hercules" werd in brokken geslagen. Een groote golf, die het schip woest op zij gooide, deed de rest... 41 Toen Bulletje en Boonestaak weer wat van de verwarring, verbazing en ontsteltenis bekomen waren kwamen ze tot de ontdek* king, dat ze in een hoek van de hut lagen, elkaar met allebei hun handen vast hadden, overal pijnlijke plekken voelden, maar alles welbeschouwd toch nog niet dood waren, wat hun bijzonder meeviel. Japie m'n apie zat op Boonestaak's schoot, hield met beide handjes z'n arm vast, bibberde en oogknipperde en kreunde zachtjes van ontzetting. En de jongens voelden er veel voor, het zelfde te doen. 42 Juist toen een nieuwe bliksemflits de kleine hut in helblauwen gloed zette en Bulletje en Boonestaak bibberend en akelig bang nog dichter tegen elkaar kropen, ging snel de deur open en dicht en 't Kalkhoofd was binnen. Hagel en regen sloegen met een vlaag tot tegen de benauwde reizigers in den hoek. Maar Bulletje kon toch niet nalaten, hatelijk op te merken: „Hou de deur dicht as je binnenkomt, Kalkhoofd! Al is 'et buiten nat, daarom mag 'et hier wel droog zijn." 43 Een verschrikkelijke donderslag overstemde zijn brutale praatjes en de koksmaat ging er ook niet op in. „Kom", zei hij kortaf, „uitkleeden en onder de wol. Ik ben gekomen om jullie d'r in te helpen. Wie eerst?" Bulletje en Boonestaak vonden het een ver* nederend idee, als zuigelingen in bed geholpen te worden. En de lange protesteerde heftig: „We kunnen best ons eigen uitkleeden, hoor!" „O jee ja!" piepte Bulletje er achteraan. 44 „Probeeren dan maar", grinnikte de koks* maat, die zich met allebei z'n handen aan de tafelrand vasthield. „En opschieten, want 't wordt nog veel erger." Bulletje en Boonestaak wachtten even tot de „Hercules" zoo'n beetje in evenwicht lag en kwamen toen dapper overeind. Maar nauwelijks hadden ze hun trui half over hun hoofd geschoven, of daar nam de boot een schuine schuiver, dat ze hulpeloos door hun knieën zakten en niet wisten, waar ze bleven. 45 De koksmaat greep er met iedere hand een vast en lachte hen nog uit ook. Als voddezak* ken hingen ze in zijn armen, 't Kalkhoofd lei Boonestaak zoo lang in een hoek, trok Bulle* tjé, die hem suffig zijn gang liet gaan de kleeren van zijn lijf en rolde hem de kooi in. Vijf minuten later werd Boonestaak, zoo slap als een vaatdoek, ook in z'n bed geheschen en zweetend van inspanning stond de koks* maat voor de kooien en keek lachend naar de verbouwereerde gezichten. 46 „Nou, jongens", zei hij, „jullie hebben zoo erg naar een stormpje verlangd: je hebt nou je zin. Ik hoop, dat 'et jullie bevallen zal, maar ik ben bang, dat 'et niet zóó lollig wordt als jullie gedacht had." „Schep nou niet zoo op", kraaide Bulletje, die zich in bed weer een heele held voelde. „Je houdt zelf je eigen vast. Je hebt geen eens behoorlijke zeebeenen." Maar Boonestaak zei niets. Hij zag onheil* spellend bleek en voelde zich elke seconde benauwder en zieker. 47 't Kalkhoofd hing voor ieder een emmertje met een haak aan den rand van de kooi „Voor as je 't te kwaad krijgt", zei hij zorg* zaam. „En denk er om, dat je in de kooi blijft, 't Ergste moet nog komen, dit is nog maar een beginnetje." Meteen was hij weer verdwenen en Bulletje bromde nog wat over opscheppers en zoo, maar hij zweeg gauw, want het schip begon zoo kwaadaardig te slingeren en te stampen, dat hij zich met allebei z'n handen vast moest houden om niet uit de kooi te vliegen. 48 En toen brak de vreeselijke storm met vol geweld los. Zoo iets hadden Bulletje en Boonestaak heelemaal niet op hun programma staan. Het weerlichtte en donderde zonder ophouden, uren achter mekaar en toen het onweer ophield, bulderde de wind zoo bar over het schip, dat het leek of het nóg donder* de. Geweldige golven beukten de wanden en sloegen met oorverdoovend lawaai over het heele schip heen. 49 , De „Hercules" zwaaide en sprong als een bezetene en de jongens in hun kooi hadden alle moeite van de wereld om in bed te blijven. En daarbij werden ze al meer en meer zeeziek en het emmertje aan hun kooi bleek er niet voor de grap neergehangen te zijn. Boven hun hoofd hoorden ze af en toe stukken van drif* tige kommando's en zware stappen van voeten in zeelaarzen, die over het dek bonkten. Het was een akelige nacht. 50 En de dag, die er op volgde, was niet veel beter. Steeds duurde de woedende storm, en het schip hoste en danste en zwaaide en sprong zonder ophouden en Bulletje en Boonestaak kermden van narigheid en van angst en verwenschten het oogenblik, dat ze zoo stom geweest waren om van hun veilig, stilstaand huis aan den wal weg te loopen. En als het schip nou es verging? Dan zouen ze hun moedertje nooit terug zien!... 51 Huilend, ziek en ellendig lagen ze in hun kooi. Af en toe kwam de koksmaat of de bootsman eens naar de patiënten kijken, maar eten of drinken konden ze niet. En dan ging de bezoeker maar weer gauw weg, want met alleman werkten ze aan dek om de boel in het gereede en het schip boven water te houden. Bulletje en Boonestaak kregen langzamerhand het gevoel, dat de storm altijd al geduurd had en nooit meer zou ophouden. Ze werden er moedeloos van... 52 sec a. Dat duurde zoo nog een heele dag en nacht en eerst tegen den avond van den volgenden dag ging de wind liggen en kwam de zee een klein beetje tot bedaren. De „Hercules" gedroeg zich wat kalmer en de doodzieke wereldreizigers konden weer in hun kooi lig* gen zonder zich krampachtig te moeten vast* klampen. Ze rolden nog wel heen en weer, maar het was toch lang niet zoo erg meer. Eten konden ze nog niet. Een kop thee was alles, wat ze naar binnen konden werken. 53 Hun vaders kwamen nu eens kijken en schrokken van de bleeke gezichten en de holle oogen hunner zoontjes. En die schrokken van de opgezette, roode gezichten hunner vaders met de gezwollen oogleden en de gebarsten lippen van storm en zilt zeewater. „Ga nou maar slapen", ried de kapitein, „dan zijn jullie morgen weer heel wat opge* knapt, en overmorgen denk je niet eens meer aan dat stormpje. Wel te rusten!" 54 96?. A. „Stormpje!" bromde Bulletje, toen de vaders waren weggegaan. „Dat noemt die vader van jou, een stormpje. Ik dacht min* stens, dat de wereld verging ... Een stormpje, die halve malle!" Hij wachtte of Boonestaak niet zou op* stuiven, omdat zijn vader beleedigd werd, maar het bleef muisstil. En toen het verbaasde Bulletje zich oprichtte en in Boonestaaks kooi keek, zag hij, dat zij kameraad zoo waar in slaap gevallen was. 55 Brommend kroop Bulletje onder de dekens en mopperde wat eigenaardige namen voor Boonestaak. Maar de uitputting werd hem spoedig ook den baas en weldra was hij ook in droomenland verzeild geraakt, ipln twee dagen en nachten hadden de vrien* den geen oog dicht gedaan en aldoor doods* angsten uitgestaan. Nu sliepen ze en al was de wereld boven hen in elkaar gestort, zij zouden er niet van wakker geworden zijn... 56 En toen ze wakker werden ... Of liever, toen Boonestaak wakker werd. Want Bulletje snurkte nog ongestoord ver* der. Toen Boonestaak dus wakker werd, zich oprichtte, zijn oogen uitwreef en om zich heen Ikeek, gingen die oogen wagenwijd open en zijn mond deed zijn oogen na en zakte even* eens open tot een gapend gat in zijn verbaasd gezicht. Want Boonestaak bemerkte dat de zon scheen en dat hij met zijn beenen half in het water op het strand lag ... 57 Dat moest een vergissing zijn! Natuurlijk sliep hij nog. Hij droomde maar zoo wat. En zoodra hij daar zeker van was, glimlaehte Boonestaak slim, ging weer bedaard op zijn rug liggen en deed zijn oogen toe. Hij was niet gek! Hij ging toch zeker lekker liggen wachten tot hij wakker werd!... Alleen dat natte gevoel aan zijn voeten was vervelend en dus trok hij die wat op, zoodat ze op het droge kwamen. En zoo wachtte hij, tot 't Kalkhoofd hem wakker zou komen roepen voor het ontbijt. 5» Boonestaak wachtte en wachtte. Hij hiek zijn oogen stijf dicht. En hij dacht, dat ie we erg duidelijk droomde: hij voelde dat zijr voeten nat waren, hij hoorde de schroef var de „Hercules" niet slaan, hij voelde het triller van de machines niet en hij hoorde boomer ruischen en het gebruis van de branding. Maai voor den gek houden liet Boonestaak ziel niet. Hij droomde. Dus hield hij zijn oogei stijf dicht. Als ie alleen maar niet zoo'n hongei gehad had! Kwam dat Kalkhoofd nou maar 59 En eindelijk... daar kreeg Boonestaak een stevige por in z'n magere ribben. Met een zucht van verlichting en welbehagen ging hij rechtop zitten, deed z'n oogen open en... keek in het verschrikte gezicht van Bulletje, die naast hem zat, gekleed en wel, op het strand, vlak bij het zacht kabbelende water vaa de zee. Van het Kalkhoofd was niets te zien en evenmin van de hut of van iets, dat opde „Hercules" leek. 60 Boonestaak was wel een beetje verwonderd, maar dat had ie gauw overwonnen. Hij vroeg: „Wat zie je Bulletje?" „Ik zie dat we op het strand liggen, vlak bij de zee", antwoordde Bulletje bevend. Boonestaak begon te lachen. Hij had al dadelijk weer in de gaten, wat er aan de hand was. „O", zei hij luchtig, „dan ben jij ook al niet echt. Je bent maar een droom, Bulletje en mij zal je niet hebben. Ik wacht nog maar een beetje, tot het Kalkhoofd komt met het ontbijt." 61 En weer ging hij achterover liggen en deed zijn oogen toe. Bulletje keek rond, keek naar Boonestaak, en wist niet wat hij er van denken moest. Droomde hij ook? 't Was wel heel raar, maar ... Stevig kneep hij zich in z'n arm; dat was een goed middel om te weten of je droom* de of niet. En Bulletje kneep zoo hard, dat ie een schreeuw gaf van de pijn. Boonestaak deed z'n oogen open en keek hem lodderig aan 62 „Zoo, droomsBulletje", zei de lange spottend. „Je schreeuwt precies als m'n échte vriendje, maar je maakt mij niet wijs, dat je 't bent. Ik droom en jij bent niks." D room^Bulletje sprong overeind en riep schel: „Boonestaak!... Boonestaak!... Sta op, jö ... je droomt niet! 't Is echt... goeie hemel, wat is er met ons gebeurd? Waar is de „Hercules"?" Maar Boonestaak geloofde er niets van en lachte hem vierkant in z'n gezicht uit. 63 En toen, enkel maar om te bewijzen, dat het echt was, gaf Bulletje zijn vriend een schop, die hem met een schreeuw van schrik en pijn overeind joeg. Boonestaak brieschte van woede. „Zeg es, droom*Bulletje", schreeuwde hij, „dat laat ik me niet doen, hoor! Omdat jij maar een droom*ventje bent, hoef je me nog niet te schoppen!" Toen hoosde het droom* vent je hem een flinke scheut koud zeewater in z'n gezicht en Boonestaak proestte en niesde net of het echt was. 64 Boonestaak schopte driftig naar het hard* handige droom*Bulletje, maar dit sprong achteruit en toen raakten Boonestaaks teenen een brok steen, dat half in het water lag en hij gaf een gil van pijn en verbazing: hij had zich in z'n vroegere droomen nooit zoo gemeen zeer gedaan! Pijnlijk hield hij zijn voet in beide handen vast en danste op een been rond en schold uit alle macht op dat onhebbelijke Bulletje, dat hem treiterde tot in zijn droomen toe. 3 65 „Maar sufferd!" raasde Bulletje terug. „Je droomt net zoo min als ik! 't Is allemaal echt en waar! Zie je dat dan niet? ... Snap je dat dan niet? ... We zijn... we hebben... we hebben schipbreuk geleden en we zijn op een onbewoond eiland aangespoeld!" In eens stond Boonestaak weer op allebei zijn voeten en voorovergebogen, met z'n handen op zijn knieën steunend, keek hij Bulletje aan met een paar oogen als kikkers. 66 „Op... op...", stotterde Boonestaak, „op een onbewoond eiland?" „Ja, natuurlijk!" schreuwde Bulletje opge* wonden. „Wat dacht je anders? Eindelijk! Eindelijk zijn we op een onbewoond eiland! Hoerah!" „Hoera!" riep Boonestaak hem na. „Leve het onbewoonde eiland van Bulletje en Boone* De twee vrienden namen elkaar bij de hand en dansten in 't rond, een wilde vreugdedans. 67 Tot Boonestaak in eens stil stond en alle vreugde uit zijn gezicht verdween. Z'n oogen werden wijd van schrik en toen Bulletje hem verbaasd aankeek, stamelde hij: „Maar ... maar... dan ... dan is de „Her* cules" vergaan! Dan zijn onze vaders en onze vrienden verdronken!... O, Bulletje!" ... Bulletje stond stokstijf en werd zoo wit als een laken. Toen zakten onze twee helden op het zachte zand neer en huilden, huilden ... of ze nooit meer zouden kunnen ophouden... 68 Bulletje en Boonestaak jammerden en schrei* den onbedaarlijk. De een na den ander riep: „O, vader!... vadertje!" ... en eindelijk riepen ze in hun groten nood allebei tegelijk wanhopig: „O, moeder! moeder moeder!" ... En Boonestaak snikte: „Wat moeten we toch beginnen, Bulletje? ... O, o, o, wat een vreeselijk ongeluk!... De „Hercules" vergaan, met man en muis ver* gaan en wij samen alleen overgebleven op een onbewoond eiland!" ... 69 Huilend kropen ze dicht tegen elkaar aan en keken uit over de eindelooze zee, die blauw in de heldere zonneschijn lag te blinken, zoo groot, zoo verschrikkelijk groot en verlaten en nu voelden ze pas goed, hoe klein en een* zaam ze waren, twee peuterige jongetjes in die ontzaggelijke wijdheid van lucht en zee en achter hen, verder weg, bergen, bedekt met groene wouden van palmen en allerlei dicht en hoog geboomte, dat ze niet kenden. 70 „Hoe hebben we toch naar zoo'n verschrik* kelijk ongeluk kunnen verlangen?" jammerde Bulletje. En Boonestaak zei verslagen: „Ach, wij zijn ook altijd zulke ezels." Bulletje knikte. Hij was het roerend met zijn vriend eens. En zoo zaten ze met de armen om eikaars schouders, twee kleine hoopjes verlatenheid en ellende, en de tranen liepen maar aldoor over hun wangen, omdat ze maar steeds dachten aan hun verdronken vaders en vrienden. 71 Tot ze in eens allebei overeind sprongen: ze. hadden duidelijk hooren blaffen! Een hond!... Waar kon die zijn!... Het geblaf kwam achter een rotsblok vandaan, dat geen vijftig meter van hen af in zee lag. „As 't maar geen wilde hond is of een wolf", zei Bulletje zacht. ,,'t Klinkt zoo bekend", vond Boonestaaak. „We moeten toch gaan kijken." Zij wapenden zich met een groot stuk steen en slopen voor* zichtig naar het rotsblok. 72 Behoedzaam kropen zij langs het zwarte brok steen. Een beetje gewichtig voelden zij zich ondanks al hun narigheid toch. Want in ieder geval hadden zij nu een reusachtig avon« tuur en ze moesten voor zichzelf zorgen. Boonestaak was de eerste, die voorzichtig om het hoekje gluurde en ... Met een kreet van verrassing sprong hij vooruit, op den voet door Bulletje gevolgd, die niet minder hard schreeuwde bij wat hij zag: 73 Een boot van de Hercules lag daar tegen het strand geschoven en op de middenbank, met een touw aan een dolpin vastgebonden: Nero, de scheepshond, hun oude vriend. Haastig sprongen de jongens in de boot. Nero jankte van vreugde. Maar hij was het eenige levende wezen, dat zij vonden. Van hun vaders of de bemanning zagen zij geen spoor. Opnieuw schoten hun oogen .vol tranen, en treurig liefkoosden zij den hond, die van blijdschap hun handen en hun gezicht likte. 74 ■ Toen ze een poosje hadden zitten huilen, veegde Bulletje met de mouw Van zijn trui z'n oogen droog en daarbij viel zijn blik op een dikken brief, die met een spijker op de achterbank was vastgeslagen. Als een tijger sprong hij er op af. De spijker ging gemakke* lijk los. Haastig scheurde hij de envellop open en haalde er een beschreven stuk papier uit. Boonestaak was er al bij en bevend van spanning lazen ze samen den brief. 75 Er stond in, dat gedurende hun slaap de storm teruggekomen was. Zij, Bulletje en Boonestaak, waren door een groote golt uit de hut gesleurd en over boord gekwakt. Z,e waren weggedreven in de richting van het eüand en toen hadden de lui van boord een boot buiten gezet met Nero en wat proviand en zoo en ze hoopten maar, dat alles goed zou gaan. Meer kon voor hun redding niet gedaan worden. En als ze te weten konden komen, wat het voor een eiland was, zouden ze hen komen halen. 76 Stom verbaasd keken de jongens elkaar aan. „Geloof jij d'r wat van?" vroeg Boonestaak. Bulletje keek eens rond zich heen en wreef over zijn ronde hoofd. „D'r is niet veel te gelooven", zei hij toen ... „We zitten op het eiland, hier is de boot, daar is Nero... Nou, wat blijft er nou nog te gelooven over?" Boonestaak schudde het hoofd. ,,'t Lijkt mij te veel op een verhaal van Ouwe Hein", zei hij, totaal in de war. 77 Bulletje sprong uit de boot op het strand. „Zegl" schreeuwde hij. „Zeg, Boone* staak!... Maar dan is de „Hercules" ook niet vergaan!... Dan leven onze vaders en onze vrienden nog allemaal en wij zijn de eenige schipbreukelingen ... Jee, Boonestaak! dan is 'et ook lang zoo erg niet! Wat een geluk, jol Ik voel me honderd pond lichter!" „Dan blijft er nog zat over!" vond Boone* staak, die z'n plaagzucht al terug voelde komen. Maar Bulletje stoorde er zich niet aan en danste van vreugde. 78 Nadat hij een poosje had rondgesprongen, viel hem in eens wat in. „Proviand!" riep hij. „In den brief staat iets van proviand! Gauw kijken, waar 'et is, want als ik nog een half uur zonder eten moet blijven sterf ik van den honger." Ze vonden een groote kist in de boot, op slot, maar de sleutel hing er aan een touwtje bij. En toen het deksel omhoog ging, juichte Bulletje luidkeels: bovenop lag een verzame* ling boterhammen met vleesch en kaas, of 'et voor een weeshuis was! 79 Zwijgend vielen de vrienden op den voor* raad aan. Nero zat tusschen hen en lei dan z'n poot op Boonestaak's, dan weer op Bulle* tje's arm. Hij kreeg eerlijk zijn deel. Uit het zoetwatertonnetje van de boot schepten ze blikken kroezen vol en dronken er bij en hoe meer ze verzadigd raakten, hoe rooskleuriger ze de wereld begonnen aan te kijken. 't Is nou mooi weer", zei Bulletje. „Je zult zien, dat de „Hercules" ons voor vanavond nog komt terughalen." 80 Boonestaak keek zijn vriendje eens aan. „Zou jij heusch willen, dat de „Hercules" al zoo gauw kwam?" vroeg hij. „Ik dacht, dat je zoo graag op een onbewoond eiland wou zitten." „Nou ja", antwoordde Bulletje. „Jij toch ookl... Maar toen zaten we emmes aan boord, midden tusschen de menschen, enne ... en hier zie je niemand." „Nee, dat gaat wel meer zoo op onbewoon* de eilanden", zei Boonestaak droogkomiek. 81 „Bah, wat ben je weer lollig", schimpte Bul* letje. „Wou jij soms zeggen, dat je blij bent, nou je echt op een onbewoond eiland zit?" Boonestaak antwoordde niet. Beiden keken ze naar de bergen en naar die dichte, groene bosschen en ze griezelden bij het idee, dat daar misschien verscheurende dieren leefden en slangen en ... wie weet... menschen* eters!... En allebei onze helden hoopten stil* letjes, dat de „Hercules" maar gauw komen mocht en tersluiks keken ze om naar de zee of ze 'm soms al niet zagen. Maar de zee lag even verlaten als daar straks ... 82 Boonestaak keek Bulletje eens aan, hij zag twee dikke tranen over diens dikke wangen rollen. Hij voelde dat zijn oogen ook bedenke* lijk prikten en een brok in zijn keel maakte dat hij haast niet praten kon. Ze waren toch eigenlijk ook wel wat klein voor zoo'n groot, verschrikkelijk avontuur! Ergens naar ver* langen was toch heel iets anders dan het te krijgen, dacht Boonestaak, en Bulletje zat over hetzelfde onderwerp te piekeren. Maar het was nou te laat. Het ongeluk was gebeurd! 83 Boonestaak richtte zich op, zuchtte, slikte manhaftig zijn tranen weg en gaf Bulletje een stevigen klap op zijn molligen schouder. „Kom, Bulletje", zei hij bemoedigend. „Laten we nou niet huilen als kleine» bange jongens. We zijn wereldreizigers, niewaar, en we moeten ons uit de moeilijke avonturen ook weten te redden. Vooruit, kop op, en laten we nou es kijken wat er zoo al in die kist zit." Bulletje keek zijn kordaten vriend bewonde* rend aan en knikte. 84 Boonestaak begon de kist uit te pakken, en al gauw hielp Bulletje ijverig mee en spoedig waren ze zoo in het werk verdiept, dat ze hun onaangename positie vergaten en kreten van verrukking en bewondering slaak* ten om alles wat ze daar te voorschijn brach* ten. Het was een prachtige uitrusting! Voor ;eder een stevig matrozenmes. Een zaag, een bijl, een hamer, doozen met spijkers, een groote lap zeildoek voor een tent, bij* behoorende stokken, vischlijnen met haken, een rol koperdraad, een paar pakken lucifers. 85 En onderin vonden ze dan twee stevige windbuksen met een groote doos kogeltjes er bij. Wel wel! nu begon de wereld er weer heel anders uit te zien! Ze voelden zich trots als koningen met al die prachtige dingen en de windbuksen gaven hun een gevoel van ontzag* lijke gewichtigheid en heldenmoed. Ze gespten hun broekriem over hun trui, staken het scheemes er in, hielden het geweer over den schouder en keken rond of ze wel voldoende bewonderd werden. Maar er was niemand om paf te staan over hun parmantigheid! 86 „En nou, Bulletje!" riep Boonestaak. „Nou er op uit om een onderzoekingstocht op ons eiland te maken. We zijn gewapend. Als er wilden komen, maken we ze bang met ons geweer!" „En ... enne ... As ze nou niet bang wor« den?" aarzelde Bulletje. „As ze nou schieten met pijlen of met lange speren gooien of zoo iets?" „Onzin", zei Boonestaak vastberaden. „Dat doen echte wilden niet. Echte wilden hooren bang te zijn voor blanke mannen met een geweer... Ben jij soms bangachtig?" 87 „Nee , zei Bulletje nijdig. „Ik ben nik bangachtig. Wat jij durft, durf ik ook en noj veel meer." „Nou, vooruit dan", riep Boonestaak. „Eers de boel in de kist, het slot er op, het anke: voor de boot en dan gaan we ons eiland ver kennen. Nero blijft hier om op de boot t< passen!" Ze maakten de boel in orde, staken elk noj een bijl in hun gordel, trokken hun gezich in een krijgshaftigen plooi en stapten me kloppend hart het strand op. De hond keeli hen bedroefd achterna. 88 Vol bewondering keken ze naar de hooge palmboomen, die hun gevederd hoofd op hun sierlijke, slanke stammen hoog boven het andere groen uithieven. Het was precies een plaatje uit een aardrijkskundeboek: de blauwe zee, bergen en een tropisch woud met palmen en slingerplanten. Ze waren nu langzamer* hand wel overtuigd, dat ze niet meer sliepen, maar toch leek het hun nog net of ze droom* den, of het niet echt was, of het iets was uit een boek of een verhaal, iets dat anderen was overkomen. 89 Het was warm. En het was stil. Diep en bijna angstig stil. Het gebruis van de bran* ding tegen de klippen was het eenige geluid, dat je hoorde en dat werd met iedere minuut dat ze vorderden al zwakker. Toen ze een eindje het bosch in waren werd die stilte zoo drukkend, dat Bulletje niet langer zwijgen kon en riep: „Zeg toch es wat, Boonestaak!" En Boonestaak, een beetje in de war, zei: „Wat is 'et hier stil, hè, Bulletje?" 90 Bulletje keek hem verontwaardigd aan. Dat wist hij waarempel ook wel! Hij bleef staan en wou een nijdig antwoord geven, toen hem plotseling iets inviel en hij vroeg: „Maar zeg, Boonestaak, as we nou es ver« dwalen hier in dat groote bosch? Paadjes zijn d'r niet. We loopen maar zoowat tusschen de open plekken door, kris kras door mekaar ... Hoe zullen we ooit het strand terug vinden? Wegwijzers zijn d'r niet!" Boonestaak dacht na. „Die maken we zelf", zei hij toen. 91 Bulletje keek wat verwonderd, maar Boone* staak nam z'n bijl uit z'n riem en hakte een spaander uit den stam van een boom vlak bij. „Zoo merken we heel den weg, dien we langs komen", zei hij, „dat doen ontdekkings* reizigers altijd." Bulletje schaamde zich, dat hij daar zelf niet aan gedacht had en zwijgend trok hij zijn bijl en hakte ook een spaander uit een boom. En zoo gingen ze verder, overal de boomen merkend en doorloopend tusschen de open plekjes, waar de struiken en de slingerplanten het minst ineengroeiden. 92 Het werd hoe langer hoe heeter en de tocht door het dichte woud met zijn ongelijken bodem viel de twee ontdekkingsreizigers niet gemakkelijk. Zij zweetten als otters en hun arm werd vreeselijk moe van het ongewone slaan met de bijl, die elk oogenblik zwaarder leek te worden. En na een uurtje kleefde hun tong tegen hun gehemelte van den dorst en nergens was een druppeltje water te bekennen. Bulletje zuchtte als een blaasbalg en Boone* staak keek hem nijdig aan. „Denk toch aan je fatsoen", zei hij schim* pend. 93 „Hoezoo m'n fatsoen?" vroeg hij driftig. „Laat me met rust." „Een ontdekkingsreiziger moet veel ont« beringen kunnen doorstaan", vertelde Boone» staak met een eigenwijs gezicht. „Ik klaag toch niet!" kefte Bulletje terug. „Nee", zei Boonestaak onverbiddelijk, „maar je zucht dat ik er pijn in m'n buik van krijg. Heb je soms dorst?" „Ja", antwoordde Bulletje stug. Toen zei Boonestaak een onfatsoenlijk plaagversje op en Bulletje nam zich voor, hem heel den dag niet meer aan te kijken. 94 Maar Boonestaak meende het zoo kwaad niet en toen ze plotseling bij een open plek kwamen, waar hooge kokospalmen omheen groeiden, zei hij: „Nou gaan we drinken, Bulletje, en jij mag eerst." Bulletje keek rond, waar het water was, maar hij zag niets. Boonestaak bukte zich en nam een zwaren, groenen bal van den grond. „Wat denk je dat dit is?" vroeg hij. „Het hoofd van je grootmoeder", bromde Bulletje boos. 9S „Erg aardig", prees Boonestaa*., „u».ben bang, dat het maar een afgewaaide onrijpe kokosnoot is. Hoor es even! W schudde de vrucht vlak bij Bulletje s oor en die hoorde het sap er binnenin Motsen Heel zijn gezicht klaarde op en zijn haat tegen Boonestaak smolt weg als sneeuw voor de zon. Met zijn bijl sloeg Boonestaak den kop van de noot en daar slobberde Bulletje gulzig de lekkere koele kokosmelk Zr binnen en voelde zich een heel ander mpnsch worden. 96 Er lagen kokosnoten genoeg: de storm der vorige dagen had ze bij tientallen afgerukt en Bulletje en Boonestaak dronken naar harte* lust en aten hun buikje rond. „En nou gaan we even wat maken", zei Boonestaak. „Voor als we in lang geen drinken tegen komen." Hij zocht een groote, rijpe noot en hakte en schaafde en sneed met bijl en mes, tot hij de harde pit er uit had. Daar hakte hij een klein stukje af, sneed haar leeg met zijn mes en zocht tusschen de struiken naar dunne, taaie slingerplantstengels. 97 Daarvan maakte die handige Boonestaak een soort netje, waar de kokosnoot in kon hangen, en met een paar langere stengels hing hij het ding over zijn schouder. Bulletje had hem trouw nagedaan en verrukt keken ze naar elkaar en naar hun werk: prachtige, eigen gemaakte veldflesschen! Die werden gevuld met melk uit andere nooten en welge* moed trokken de ontdekkingsreizigers dieper het bosch in, zorgvuldig rond zich spiedend of ze niets verdachts zagen. 98 Ze kwamen maar langzaam vooruit. Het woud werd steeds dichter en ondoordring* baarder. Tusschen de stammen der hooge boomen warrelden luchtwortels en slinger* planten en de vochtige, losse bodem was be* dekt met varens, allerlei soort kruiden, waar* van sommige prachtige bloemen droegen, die een bedwelmenden geur verspreidden. Eerst hadden de jongens telkens van die bloemen loopen plukken, maar telkens zagen ze andere, die weer mooier en grooter en en geuriger waren en nu lieten zij ze maar staan. 99 Maar ze kwamen steeds meer onder den indruk van de wilde dooreenwarreling, den groenigen schemer, die in het bosch hing en waar doorheen scherpe bundeltjes zonlicht schoten als pijlen van wit vuur. Ze zagen wel planten, die ze meenden te herkennen: kokos» palmen, bamboeboschjes, broodboomen, en eindelijk een heel bosch van bananenstruiken. Daar moesten ze van profiteeren! Nog nooit hadden ze zulke lekkere, sappige bananen ge* proefd en ze aten er van tot ze niet meer konden. Toen gingen ze lekker lui op hun rug liggen uitrusten. 100 En nu ze daar zoo kalmpjes lagen en zelf ook geen gerucht meer maakten, hoorden ze eerst goed hoe verbazend stil het in het oer* woud was. Zelfs de branding van de zee hoorden ze niet meer. 't Was net of heel de wereld sliep, of ze in het betooverde bosch van Doornroosje waren. Het was op het heetst van den dag. De vogels hadden schaduwrijke hoekjes opgezocht en sliepen, wachtend tot het wat koeler worden zou. En de twee jongens voelden hun hart zwaar worden van heimelijke vrees in deze ondoor* grondelijke stilte. 101 Bulletje kreeg het benauwd. Hij wou de stilte verbreken door wat te zeggen, maar toen hij zei: „Wat is het toch stil, hè, Boone* staak?", toen fluisterde hij het zoo zachtjes, dat hij het zelf nauwelijks hooren kon en er kwam ook geen antwoord. Zwijgend lagen ze naast elkaar en luisterden naar de stilte en keken naar de muggen, die in de zonnestraal* tjes dansten, geruischloos als al het andere. En zoetjes aan begonnen ze met hun oogen te knipperen en vielen in slaap, en droomden dat ze weer veilig en wel op de „Hercules" waren. 102 Na een poosje deed Bulletje soezerig zijn oogen open. Hij wist zoo gauw niet waar hij was, maar de dooreenwarreling van groen boven en rond hem maakte het hem duidelijk, dat hij niet in zijn gezellig kooitje aan boord van de „Hercules" lag. En hij was er heele* maal niet blij om, dat hij met zijn vriend nu op een onbewoond eiland zat. Treurig keek hij naar de dichte takkensen*blaren*wemeling boven zijn hoofd en in eens had hij de gewaar* wording dat er iets of iemand naar hem keek. 103 Onrustig draaide hij zich om en om en gluurde naar alle richtingen om zich heen. Toen bleef hij stokstijf staan. Duidelijk had hij twee oogen gezien, die tusschen de dichte wemeling van groen naar hem staarden. Twee glinsterende oogen. Zoo maar eventjes, want ze verdwenen zoodra hij.er in keek. Het angst* zweet brak Bulletje uit en hij gaf een harden schreeuw, waar Boonestaak van wakker schrok en met een sprong overeind kwam. „Wat is er?" schreeuwde de lange ontsteld. 104 Bulletje stond te bibberen op zijn beenen en kon geen woord uitbrengen. Hij wees met een bevenden vinger naar de plaats waar hij het verschrikkelijke gezien had. „Nou?" riep Boonestaak, boos, omdat hij zoo geschrokken was. „Wat had je nou zoo te gillen?" „Dsd«daar", stotterde Bulletje, „o«o*oogen!" Boonestaak, die ook een onbehagelijk gevoel kreeg, keek in de aangewezen richting, maar er was niets te zien. En dat maakte hem nog korzeliger. 105 „Oogen?" snauwde hij. „Wat voor oogen? Waar oogen? ... Slaap je soms nog?" „Nee", fluisterde Bulletje, te bang om boos te zijn. „Ik zag duidelijk twee blinkende oogen, die naar ons keken... Stil es ... Hooi je dat?"... Gespannen luisterden ze... Ja... ze hoor» den wat... Net of er iets of iemand weg liep... Voeten hoorde je op den zachter grond, gekraak van takjes, geruisch van op zij geschoven loover. Alles heel zacht, maai heel duidelijk. Angstig keken de vriendjes elkaar aan. 106 WA „Een beest", fluisterde Boonestaak. „Of een wilde", fluisterde Bulletje terug, „een menscheneter." „Die zijn er niet op onbewoonde eilanden", zei Boonestaak logisch, „anders zou het immers geen onbewoond eiland zijn!" „En wie heeft jou verteld, dat dit een onbe* woond eiland is?" vroeg Bulletje bibberend van angst. Boonestaak gaf geen antwoord. Hij was een beetje bleek geworden. Je kon nooit weten... Ze wisten immers niets van dat heele eiland af!... 107 3)i » Nu hoorden ze weer niets meer. De groote stilte was weergekomèn. Boonestaak verman* de zich het eerste. „Kom", zei hij dapper, „ga mee: kijken of er iets is." „Durf jij dat?" vroeg Bulletje bewonderend. Boonestaak zuchtte, en antwoordde eerlijk: „Nee, eigenlijk niet, maar 't zal wel moeten, hè?" En aarzelend ging hij op de plek af, waar Bulletje de vreeselijke oogen gezien had en vanwaar ze ook het verdachte gekraak had* den gehoord. En Bulletje ging aarzelend mee. 108 Zij hielden hun windbuks in de hand en slopen geruischloos naar voren. Ze bogen de takken uit elkaar, maar ze zagen niets. Ja, toch... ze zagen, dat er takjes waren afge* broken en tusschen het dichte groen was te zien, dat er iets tusschen door gedrongen was ... Maar wat was het geweest? ... Een beest of een wilde?... Een tijger misschien of een leeuw? ... Of misschien een menschen* eter? ... Angstig keken ze mekaar in de bleeke gezichten. Het was een leelijk geval!... Daar zaten ze nou op hun onbewoonde eiland, dat misschien niet onbewoond was. 109 „Hadden we Nero maar meegenomen!" zuchtte Bulletje. „Laten we maar gauw teruggaan naar de boot", stelde Boonestaak voor. „Daar is Nero en daar kunnen we wegkruipen." Toen begon de terugtocht. Een tocht, die ze niet zoo heel gauw vergeten zouden. Wat klopten die angstige harten! Gebukt slopen de jongens de merkteekens in de boomen langs en telkens keken ze om of ze niet ver* volgd werden. Maar het bleef even stil in het woud en zij voelden zich verlicht, toen ze het gebruis van de branding weer hoorden. 110 Doodmoe kwamen Bulletje en Boonestaal eindelijk het bosch uit en renden het vlakke strand op met een gevoel of ze aan een grool onbekend gevaar ontsnapt waren. Nu dorster ze weer geluid te geven en ze schreeuwder om het hardst:: „Nero!... Nero!... waar ben je dan, Nero?!" Een blij geblaf antwoordde en Nero sprong aan zijn touw heen en weer op de bank in d« boot en toonde zich even blij als zijn baasjes Vlug klauterden de jongens in de boot. lil Juichend dansten ze boven op hun kost* bare kist en knuffelden Nero, die zich tegen hun knieën drong en hun handen likte. En toen ze wat uitgeraasd waren, deden ze de kist open en spraken den voorraad proviand geducht aan, want hun vlucht uit het geheim* zinnige woud, waar het vreeselijk stil was en glinsterende oogen van onbekende monsters naar je loerden, had hun een geduchten honger bezorgd. Nero kreeg eerlijk zijn portie mee en deed al zijn best om niet bij Bulletje en Boonestaak achter te blijven. 112 Na het eten rustten ze wat uit, in hun volle lengte gestrekt op den bodem van de boot. Maar lang stil zijn lag nu eenmaal niet in hun aard en spoedig rekte Bulletje zich uit, kwam overeind en zei: „Wat zou je d'r van denken, Boonestaak als we es wat gingen visschen? We hebben lijnen met haken er aan." „En wat moet er aan die haken?" vroeg Boonestaak lui. 113 „Nou, mossels en oestertjes", antwoordde Bulletje. „Die liggen hier genoeg en daar vis* schen ze in IJmuiden ook mee." Hij boog zich over den rand van de boot, die half op het strand lag en keek naar de schelpen, aan den anderen kant als waar zij er in geklommen waren. En toen schrok Boone* staak weer overeind door een gil van Bulle* tje en keek hem met groote staaroogen in zijn verbleekt gezicht. „Wat is 't nou weer?" vroeg hij nijdig, maar Bulletje wees sprakeloos naar het zand naast de boot. 114 Boonestaak boog zich naast Bulletje over den rand van de boot en hij verbleekte net zoo erg als zijn vriendje: daar stonden in het zand duidelijk de afdrukken van groote bloote menschenvoeten... Ze dachten allebei aan den schrik van Robinson Crusoë, toen hij de sporen van een mensch op zijn eiland vond, en nu begrepen zij in eens, hoe het kwam, dat hij zoo geschrokken was. Menschen ... dat beteekende: gevaar ... Bloote voeten... dat moest vast een wilde zijn!... 115 „Een menscheneter", zei Bulletje huiverend van angst. „Wat moeten we beginnen?" Boonestaak keek hem aan, en zijn oogen stonden net zoo wanhopig en bang als van zijn dikken vriend. Eindelijk zei hij: „D'r zijn ook wel wilden, die geen men* scheneters zijn... heele goeie, behulpzame menschen"... Maar zijn stem klonk heelemaal niet over* tuigend en hij geloofde net zoo min wat hij zei als Bulletje het geloofde. En Nero lag op de kist, snurkte en trok zich van hun ontstel* tenis 'n bedroefd beetje aan. 116 „We moeten hier weg", zei Bulletje angstig ... Hoe gauwer hoe beter. „Die wilde weet nou, waar we zijn en vannacht komt ie misschien terug. Vooruit, we halen het anker in, we schuiven de boot van het strand en we roeien daarginder die bocht door en den hoek om. Dan zijn we tenminste een eindje uit de buurt." Haastig haalden zij het ankertje in en spron* gen op het strand om de boot in zee te schuiven. Maar hoe ze ook werkten, ze konden geen beweging in het zware ding krijgen. Het leek wel vastgemetseldl 117 Dat was een nieuwe tegenvaller! Zweetena entend sjorden en rukten ze nog een poos, maar al hui inspanning was tevergeefs. In* eens Weid Bulletje op en sloeg zich tegen zijn gewoon wachten: 't water komt op en as t vlned is loopt de boot van zelf vrij. ■V *^£ïk knikte. Dat had Bulletje knap bedacht. Ze gingen dus kalmfitter.wachten en inderdaad kwam de vloed op en na een paar uren voelden ze de boot ineens bewegen: zij lag vrij in het water. _______ 118 Dadelijk vielen de vrienden op de riemen en al waren die erg zwaar voor hun kinder* handen, zij kwamen toch weg van de gevrees* de plek, waar de menscheneter hun verblijf» plaats ontdekt had. Ze zwoegden twee uren aan een stuk en zetten toen de boot weer met zijn kop op het strand, achter een groote koraalrots. Toen legden ze het anker uit en dompelden hun stuk geroeide handen in het koele water en bliezen op de brandende blaren, die gemeen pijn deden. 119 De zon ging prachtig onder in een zee, die wel van klinkklaar gesmolten goud leek en snel werd het donker. De bergen en de bos* schen smolten samen tot een duistere mas^sa, de hemel begon te lijken op zwart fluweel, waarin ontelbare sterren als juweelen flon* kerden. De nacht kwam aan en de jongens werden er niet geruster op. In het bosch hoor* den ze vreemde kreten. De zee murmelde om hen heen. En het donker lag zoo zwaar over hen en er kon wel ieder oogenblik iets uit dat griezelig duister op hen afschieten. 130 Bulletje en Boonestaak zaten op de achter*bank, met de armen om eikaars schouder, ineen gedoken, bang voor die groote, donkere nacht in dat geheimzinnige, onbekende land. Nero lag aan hun voeten met gespitste ooren en bromde af en toe zachtjes. Na een tijdje klom een bleeke schemering boven de bergen omhoog en kort daarna stak de volle maan haar glimmende snoet over bosschen en zee. Hè... dat gaf den jongens een gevoel van grooter veiligheid. 121 „Zeg, Bulletje", zei Boonestaak zacht, „nou moet er vannacht telkens een van ons de wacht houden, terwijl de ander slaapt. Ga jij nou eerst slapen, dan zal ik de wacht houen." „Goed", zei Bulletje. „En als jij slapen wilt, maak mij dan maar wakker." Ze haalden de dekens uit de kist. Bulletje ging op het zeildoek liggen, rolde zich in zijn deken en sliep dadelijk in. Boonestaak sloeg de deken om zijn schouders, lei de windbuks dwars over zijn knieën en zat met een grim» mig gezicht rond te kijken. Maar zijn hart ging een beetje sneller dan gewoonlijk. 122 Boonestaak voelde zich zeer gewichtig. Het was ook geen kleinigheid: met een wollen deken om zat hij daar op schildwacht, echt op schildwacht en waakte over zijn slapend vriendje tegen de booze bedoelingen van niks meer of minder dan levende menscheneters. Hij kon de palmen als uitgeknipte prentjes tegen de lucht zien staan. De zee bruiste droo* merig om hem heen en verder was het stil, met enkel af en toe zoo'n griezelige schreeuw uit het dichte woud. Je hart klopte wel hard van opwinding en zenuwachtigheid, maar een beetje heerlijk was het toch ook!... 123 Welwillend keek Boonestaak neer op zijn vriendje, die rustig sliep, en zei zachtjes: „Slaap maar, Bulletje, Boonestaak houdt de wacht: d'r kan je niks gebeuren." Hij glimlachte bij de gedachte, hoe Bulletje zou zijn opgestoven, als hij dat opschepperige toespraakje had gehoord ... Hè, hij was toch wel erg moe!... En wat klonk dat gebruis van de zee zacht en eentonig! Net een wiege* liedje ... En die muggen... zoem, zoem, zoem om zijn hoofd... om Boonestaaks hoofd, dat langzaam voorover zonk... Zoetjes dommelde de schildwacht in en begon liefelijk te snorken. 124 Plotseling schrok Bulletje wakker, doordat er iets nats over zijn gezicht gestreken werd. Hij sloeg de oogen op en keek recht in den bek van Nero, die voor hem zat en hem zijn lange tong liefkozend over zijn gezicht haalde. Bulletje lachte en aaide hem over zijn kop. Maar... het was al heelemaal licht!... De zon scheen zoowaar al over de boomen! En Boonestaak zou hem wakker maken om de wacht te houden. Met een ruk kwam Bulletje overeind: daar zat de trouwe schildwacht, heelemaal voorover gezakt en sliep zoo rustig, alsof er geen menscheneters bestonden! 125. Dat vond Bulletje ongehoord! Stel je zoo* iets voor! Ze hadden wel allebei in hun slaap opgegeten kunnen zijn... Dan waren ze wakker geworden in de maag van zoo'n ge* meenen kannibaal! Een mooie verrassing zou dat geweest zijn!... En allemaal door de on* verschilligheid van dien slaapkop van een Boonestaak. Wraakzuchtig nam Bulletje het hoosvat, schepte dat vol water en plensde Boonestaak de heele inhoud over zijn zwaar schuldig hoofd. De schildwacht werd met een akelige gil wakker en rolde van de bank. 126 Het uitstekend gelukken van zijn wraak stemde Bulletje tot edelmoedigheid en zacht» zinnig vroeg hij den natten schildwacht, die het water en den slaap uit zijn oogen zat te wrijven: „En heb je nog veel menscheneters terug geslagen, Boonestaak, van nacht?" Onnoozel keek Boonestaak hem aan, slape* rig, niet begrijpend wat er aan de hand was. En dus verduidelijkte Bulletje zijn vraag: „Nou, toen je zoo flink op schildwacht zat!... Wel, wel, wat een barre schildwacht ben jij!" 127 „Heb ik soms even geslapen?" „Ja, even", hoonde Bulletje. „Maar even de heele nacht!... Je moest je schamen, Boonestaak. Bah! wat een vent. Ik word mis» selijk als ik er aan denk. Weet je dat je daar in den oorlog voor doodgeschoten wordt?" ,,'t Is geen oorlog", bromde Boonestaak. „En jij kan naar de maan loopen." „Nog brutaal ook!" raasde Bulletje. „Not moest je tweemaal doodgeschoten worden.' „En as je nou je groote mond niet houdt" dreigde de lange, „dan schiet ik jou éénmaal dood!" 128 „Zeker met die proppenschieter?" hoonde Bulletje. „Daar kan je amper een muis mee doodschieten!" „En ik heb er toch maar mee op schildwacht gezeten", herinnerde Boonestaak hem. „Op schildwacht geslapen, meen je zeker?" „Ach jongen, vlieg op!" schold Boonestaak, en begon zijn trui over zijn hoofd te trekken. „Wat ga je doen?" vroeg Bulletje nieuws* gierig. „Ik ga zwemmen", vertelde Boonestaak. „Ik voel me klef van die vervelende praatjes van jou." 129 Bulletje lachte om Boonestaaks nijdig gezicht en begon zich ook uit te kleeden. En even daarna plompten zij allebei achter uit de boot in het heerlijke koele water en zwom* men rond als ratten, proestten en schopten mekaar water in het gezicht en lachten en waren de heele ruzie vergeten. Nero vond, dat hij moeilijk achter kon blijven en met een schel geblaf plonsde hij tusschen de jongens in en ze grepen hem beet en duwden hem onder en schreeuwden, omdat hij rooie striemen over hun vel trok met zijn lange nagels, en alle drie vermaakten zich kostelijk. 130 .loen ze zich moe geploeterd hadden, klon men ze weer in de boot, behalve Nero, di naar het strand zwom en daar begon heen e: weer te rennen en in het zand te rollen, to hij er uit zag om met geen tang aan te raker En tusschen de klonters zand uit keek hij me ondeugend glinsterende oogen naar de jongen of die wel zagen, wat een aardig spelletje hi speelde. Maar de jongens letten niet eens o] hem. Die kleedden zich rustig aan. Beleedig* rende Nero weg en ging een heel eind verde in het zonnetje liggen drogen. 131 Bulletje en Boonestaak aten scheepsbeschuit met gedroogde schar en dronken een schep water er bij. Erg weelderig wat het maal niet en aan boord van de „Hercules" hadden ze het heel wat beter. Maar voor schipbreukelingen op een onbewoond eiland ging het nog al. „Toch moeten we visschen en naar 't bosch om vruchten of wild", zei Boonestaak. „Anders is onze proviand gauw op!" Bulletje keek schuin naar het bosch, dacht aan de oogen en zuchtte. Boonestaak boog spelend over den rand van de boot. Hij ver* stijfde, en gaf een gil. 132 Bulletje verslikte zich van den schrik, hoest* te tot hij vuurrood was en toen hij weder adem had, schreeuwde hij woest: „Gil zoo niet, halve gare!!... Wat is er nou weer?" Sprakeloos wees Boonestaak over den rand en toen Bulletje zich buiten boord boog, was hij haast van ontsteltenis omver gerold: daar stonden in het zand de afdrukken van dezelf* de groote bloote voeten, die ze den vorigen dag op de andere plaats gezien hadden. De menscheneter had hen 's nachts terug gevon* den!... 133 „Hij is hier geweest", fluisterde Boonestaak. „Terwijl wij sliepen", klappertandde Bulle* tje. Boonestaak keek hem aan, schuldbewust. „En ik, idioot, ik heb geslapen", zei hij zacht, maar Bulletje troostte hem door te schreeuwen: „Stel je niet zoo anl Je hadt immers toch niks kunnen beginnen met je proppenschieter van een windbuks 1" „Maar ik had 'em z'n kop in kunnen slaan met m'n bijl", opperde Boonestaak heldhaftig. „Klets", zei Bulletje onverbiddellijk. „Dat durf je toch niet, net zoo min als ik." 134 Verslagen keken de vrienden elkaar aan Het avontuur waar ze zoo hevig naar ver langd hadden, begon hen hoe langer hoe min der aan te staan... Vroeger hadden ze hel niet zoo heel erg gevonden als ze hoorden var wereldreizigers, die door wilden waren op. gegeten; dat hoorde nou eenmaal tot de mogelijkheden van zulke verre tochten. Maai nu ze zelf kans liepen in een menscheneters: soepketel te worden verwerkt, hadden ze nog al erge bezwaren tegen deze operatie en met een wanhopigen zucht dachten ze aan de „Hercules". 135 „Wat moeten we doen?" vroeg Bulletje met een benepen stemmetje. „We kunnen toch niet den heelen dag in de boot blijven zitten? We moeten vruchten hebben en drinken. Het water in het tonnetje is haast op." Boonestaak keek schuin naar het bosch en dan weer naar de voetsporen van den wilde. Een heelen tijd zat hij diep na te denken en eindelijk zei hij: „Weet je wat ik geloof, Bulletje? We moeten 'et er maar op wagen en het bosch ingaan." 136 Bulletje knikte. Maar zijn stem klonk niet heel gerust, toen hij zei: „En als we dien wilde tegen komen? Of als-ie met een heelen troep op ons af komt?" „Dan komtae hier ook naar toe", zei Boonestaak. „Zouen we dan maar niet in zee steken met de boot?" „Dan komen ze ons in kano's achterna, en daar kunnen wij toch niet tegen op... En zie je, Bulletje... ik geloof eigenlijk, dat die' wilde ons geen kwaad zal doen." „Hoe kom je daar bij?" vroeg Bulletje. 137 „Wel", antwoordde Boonestaak nadenkend, „als4e dat gewild had, had4e 'et toch immers vannacht al kunnen doen." Dat was waar. Bulletje werd er een beetje geruster en een beetje heldhaftiger door. „Misschien", opperde hij en zette zijn borst vooruit, „misschien is*ie wel bang voor blanke mannen." „Best kans", zei Boonestaak, en hij nam ook een strijdvaardige houding aan. „Trouwens, als wij beginnen, zijn we vast niet voor de poes!" 138 „En zoo'n onbeschaafde wilde is natuurlijk doodsbenauwd voor een geweer", veronder* stelde Bulletje ... En dat 'et maar windbuksen zijn hoeven we hèm niet te vertellen." „Spreekt van zelf", gaf Boonestaak toe. „We moeten flink brutaal zijn, dat zal helpen. „Nou", zei Bulletje, „da's net wat voor jou dan... Ga je mee? Nero gaat ook mee." Toen gooiden de reizigers het geweer over den schouder, staken de bijl in hun gordel en sprongen vastberaden op het strand. Nero blaffend voorop. 139 Ze stapten stevig door en waren spoedig in het dichte bosch. De groote stilte, die er hing, verschrikte hen niet meer zoo erg als den vorigen dag. Maar ze bleven toch vlak bij elkaar, met Nero op hun hielen en keken zorg* vuldig om zich heen, ieder oogenblik verwach* tend, dat ze een woesten menscheneter te voorschijn zouden zien springen. Plotseling stond Boonestaak, verstijfd van schrik, stil. Bulletje, ongerust, keek hem aan. Vol afgrijzen wees Boonestaak zwijgend recht voor zich uit. Bulletje verbleekte. Nero grom* de en zette zijn nekharen op. 140 Tusschen de struiken, op eenigen afstand, stond een zonderling beest en keek even ver* wonderd naar het vreemde drietal als dit naar hem. Het was net een groote, vreemd gevorm* de hagedis met een dikken kop en een kam over zijn rug. Hij was prachtig groen en op zijn gelen buik gloeiden fekroode vlekken. Met zijn knippende glinsteroogjes keek het rare beest naar de onbekende wezens, die daar zoo plotseling in zijn vreedzaam wereldje waren opgedoken. Een heelen tijd stonden ze zoo tegenover elkaar en namen elkaar zwijgend op. 141 Toen begon dat zwijgende gekijk Nero te vervelen. Met een schel geblaf sprong hij in eens op het beest af. Het bleef staan en sperde een wijden, rooden muil open van verbazing. Voorzichtig bleef Nero op een afstandje, wipte met zijn achterlijf en gilde van woede. Toen maakte het beest een blazend geluid, keerde zich om en verdween tusschen de bamboestruiken. Nero hapte naar zijn ver* dwijnende staart, kreeg een terugspringenden tak tegen zijn neus en rolde jankend achter* over. Bulletje en Boonestaak, bleekjes, glim* lachten. 142 Een oogenblik later zagen de jongens den geschubden kop met de slaperige oogen en de fladderende keelzak tusschen de bladen van een hoogen boom naar hen loeren. Nero, die zijn bezeerden neus zat te wrijven, zag het ook en sprong woedend in het rond, wraak* zuchtig blaffend. Het vreemde beest keek minachtend naar den levenmaker en ver* dween in den dichten bladerkroon. „Wat een griezel!" zei Bulletje met een zucht van verlichting. „Nog een geluk, dat*ie ons niet aangevallen heeft." X43 „Had ie es moeten probeeren", schepte Boonestaak op. ,,'k Had 'em ijskoud met m'n bijl z'n kop afgeslagen." „Jij?" snoof Bulletje minachtend. „Ik zie je al vechten met zoo'n krokodil." ,,'t Was geen eens een krokodil, 't Was een soort groote hagedis. Ik geloof, dat ze zoo'n beest een leguaan noemen. Ze doen niks." Nu herinnerde Bulletje zich van school ook zoo iets. En dadelijk had hij al zijn moed terug en, zwaaiend met zijn bijl, riep hij strijd* lustig: „Laat het ondier es opkomen als*t*ie durft!" 144 Gerustgesteld door den goeden afloop var de schrikwekkende ontmoeting trokken zi verder, voorzichtig uitkijkend of er niet weei zonderlinge monsters te voorschijn zouden komen. Nero snuffelde overal tusschen hel struikgewas en eensklaps hoorden ze hem woedend grommen en een angstig gepiep, dat spoedig ophield. Snel sprongen de jongens er op af en daar vonden ze hun viervoetige vriend met de voorpooten op een dier, dat op een konijn en op een marmot leek. De woeste* ling had het dood gebeten. Brommend keek hij de jongens aan. 145 op zij, Nero en laat 'et baasje de vangst zien. Maar Nero liet in plaats van de vangst zijn tanden zien en weigerde brommend op zij te gaan. Verlegen keek Boonestaak naar Bulletje. Die begon ook tegen Nero te praten, maar of ze bedelden of scholden, Nero hield zijn buit vast, bromde en liet zijn gevaarlijke tanden kwaadaardig blikkeren. Bulletje werd kwaad, en riep: „Wel alle menschen, wat een ongehoorzaam beest! Wacht es!" 146 Bulletje bracht zijn windbuks aan dei schouder. „Nero", zei hij waarschuwend, „ga weg o: je zult er van lusten." Nero dacht er niet aan. Bulletje mikfc nauwkeurig. „Flsst!" zei de windbuks. „Oeoeoe!" zei Nero, sprong op en rende weg aldoor gillend: „Pen=en=mkt! Pen*en*inkt!' Een eind verder ging hij zitten en likte ijverig het puntje van zijn staart waar Bulletje precies een vinnig kogeltje tegen aan geschoten had. Boonestaak lag dubbel van het lachen en Bulletje nam het doode beestje op. 147 Hij hield het omhoog in de richting van den likkenden Nero en zei zachtmoedig: ,,'t Spijt me wel, Nero, maar de baas is de baas, niewaar, en de hond moet doen wat de baas zegt. Zoo hoort het in de wereld." Maar Nero gaf geen antwoord. Hij reed op zijn achterwerk door het gras, met de voor* pooten stappend, de achterpooten langs z'n zijden omhoog gestrekt. Dat was komiek om te zien en het scheen hem goed te doen aan zijn pijnlijk staartstompje, want hij ging er een heelen tijd mee door. En Bulletje en Boonestaak moedigden hem aan! 148 Trotsch droeg Bulletje het konijnachtige beest als jachtbuit op zijn rug en het duurde niet lang of ze kwamen aan een snel stroomend riviertje, dat even lager rustig uitvloeide in een klein, helder meer, glanzend als een don* kere spiegel in de groene schemering van het oerwoud. Aan het meertje was een open plek van prachtig blank zand, waar steenen in alle afmetingen op verspreid lagen. „Een prachtplek om te kampeeren", juichte Bulletje. „Precies alles wat we noodig hebben. Gelukkig, dat we op de farm hebben geleerd, hoe we doen moeten." 149 Ze legden hun boeltje op het zand en wrever zich in de handen van genot. Nero kwan schoorvoetend bij hen. Hij keek eens naar he doode beest, maar wendde gauw zijn kop ai en kneep zijn staart tusschen de beenen. Hi dacht zeker, dat het diertje hem die pijn bezorgd had. Boonestaak zei: „Nou gauw een vuur bouwen en dan hel beest braden. Dat zal smaken!" Ze bouwden van steenen een haardplaats zetten er takken bij voor het spit, zochter hout en spoedig vlamde een lustig knetterend vuurtje tusschen de steenen. 150 „Nou moeten we een spit hebben om het wild aan te braden", zei Bulletje. „Ik zal er een maken van een mooi, dun bamboestokje. Dan moet jij onderwijl het beest villen." „Ik geloof", opperde Boonestaak, „dat ik beter een spit kan maken dan wild villen en zoo." „O", stelde Bulletje hem gerust, ,,'t is heel gemakkelijk. Als je het vel d'r af hebt, snij je z'n buikje open en je haalt er gewoon met je handen de ingewanden uit. Da's alles." En zonder Boonestaaks antwoord af te wachten, verdween hij. 151 Boonestaak keek met een ongelukkig gezicht naar het stuk wild. Hij begreep niet, hoe dat ooit gevild moest komen. Maar hij wou voor Bulletje niet onderdoen in kordaatheid, nam dus zijn mes en probeerde het moeilijke werk. Erg vlug en goed ging het niet. Hij had het in Amsterdam wel eens gezien, maar nooit gedacht, dat het zoo moeilijk was. Moeilijk en ... vies. Hij kokhalsde van narigheid. Bloed en haar kleefden aan zijn vingers. Ieder oogenblik sneed hij een gat in de huid. En toen hij klaar was, zaten er overal nog lappen vel met haar aan het bloederige lijfje. 152 Toen Bulletje terugkwam met een mooi bamboerietje, dat als braadspit dienst moest doen, zat Boonestaak met een akelig vies gezicht aan de glibberige ingewanden van hun jachtbuit te morrelen. Verwonderd vroeg hij: „Ben je nou warempel nog niet klaar?" Met van afkeer half verstikte stem zei Boonestaak: „Zeg, as je weer es wat weet om mij zulke smerige karweitjes op te laten knappen. Voortaan doe je dat zelf maar, hoor! Bah! wat een vieze kledderboel!" „Je bent een flauw ventje, vond Bulletje. 153 Boonestaak keek hem aan of hij meer zin had om hem op te eten dan het gevangen diertje. Met een ruk trok hij de ingewanden los en kletste ze naast zich op den grond. „Ja", zei Bulletje, „op een onbewoond eiland moet je alles zelf doen. Lollig is dat niet, maar je zult er wel aan wennen." „Ach, kwiebes, loop rond met je eigenwijze praatjes!" schimpte Boonestaak en liep hard naar het water om het beestje en z'n eigen kleverige handen te wasschen. Bulletje stelde de stokken voor het braad* spit, en wreef over zijn hongerig buikje. 154 Een krom stokje diende als slinger van he braadspit en weldra zat Bulletje ijverig t< draaien. Het vleesch hing wel wat raar in d< vlammen, maar dat hinderde niet. Boone staak en Nero zaten er bij en keken belang stellend toe. Bulletje verklaarde vol wijsheid „Zie je, zo'n braadspit, dat moet je moo gelijkmatig draaien. Anders verbrandt he vleesch aan de eene kant, en aan de andere wordt het niet gaar... Zóó, zie je, netjes.. eene... twee*e... eene... tweede..." En hij draaide, en zijn gezicht glom var tevredenheid en trots. 155 Boonestaak glimlachte welwillend. Bulle* tje had wijzer moeten zijn en begrijpen, dat een zóó vriendelijke lach van Boonestaak op onheil duidde, Maar hij praatte gewichtig door over de moeilijke bezigheid van braad* spit*draaien, keek Boonestaak aan, draaide en... zag niet, dat de vlammen van het vuur zijn bamboe*spit in brand staken. Tot opeens... plof!... met een doffen slag viel het lekkere boutje in het vuur en Bulletje had een akelig stukje brandend braadspit in zijn hand. Nero blafte van schrik en Boonestaak, onaardig als steeds, schoot in een luiden lach. 1S6 Bulletje was te verschrikt en te verbaasd om kwaad te worden. Hij dacht vol smart aan het verloren boutje en wou redden wat er nog te redden was. Haastig trapte hij de steenen op zij, sloeg met een stok in het vuur, dat de vonken hoog opspatten en porde in de hout» resten om naar het verloren lekkerbeetje te zoeken. En toen hij het vond, wipte hij het uit het vuur op het gras, waar het, zwart en wal* mend bleef liggen, een vies ding, waar zwarten rook afsloeg en een bitteren stank van ver* brand vleesch. „Smakelijk eten", zei Boonestaak lief. 157 Bulletje keek hem vernietigend aan. Zijn woede barstte op de gewone wijze los: „Da's jouw schuldl" „Natuurlijk", grijnsde Boonestaak, „alles op de wereld is mijn schuld. I k heb het braadspit gedraaid ...Ik heb zitten kletsen en i k heb het spit stuk laten branden!" „Je had me moeten waarschuwen", foeterde Bulletje. „Je lachte zoo gemeen. Nou herin* ner ik 'et me. Je hebt het aan zien komen." „Ik dorst je niet in de rede te vallen, Bul* letje", zei Boonestaak bescheiden. „Je praatte zoo deftig." 158 ff.» Bulletje keek bedroefd naar het vieze stukje verbrand gebraad, waar hij zoo groote ver* wachtingen van gehad had. Toen schopte hij het naar Nero toe en zei verdrietig: „Hier, Nero, vreet jij het maar op. Boone* staak heeft er hondenkost van gemaakt." Boonestaak bleef vriendelijk grinniken. Nero snuffelde aan het zwartgeschroeide beest, trok vies z'n neus op, keerde zich voor* naam om en wandelde weg: hij wou met het vieze produkt van Bulletjes braadkunst niets te maken hebben. 1S9 „Nou niet om wat te zeggen, Bulletje", zei Boonestaak, „maar èrg goed heb je 't er toch niet afgebracht: als de honden het niet lusten, is het vast niet veel bijzonders." Bulletje keek hem aan met oogen, die roof* dierachtige lusten deden vermoeden. Maar ook Bulletje kon wijs zijn als hij dat wou: hij zocht kokosnoten en bananen, at zijn buikje dik en rond en ging op z'n rug liggen om in een zalig dutje de schande van zijn mislukte braadpartij te vergeten. En Boonestaak deed als hij. Toen vond Nero, dat hij niet achter kon blijven en rolde zich tot een bal ineen. 160 De drie schipbreukelingen sliepen den slaap der rechtvaardigen. Ze snurkten zelfs een beetje. Af en toe keerde de een of ander zich eens om en wie weet, hoe Tang ze wel doorge* slapen zouden hebben, als een groote muskiet zich niet vol welbehagen op Bulletjes appel* ronde wang had neergezet en haar scherpen zuigsnuit m zijn vleesch geboord had om van zijn bloed te snoepen. Maar zelfs in zijn slaap het Bulletje zich niet ongestraft beleedigen en zijn hand naderde behoedzaam het brutale beest en met een kletsenden klap sloeg hij het op zijn wang te pletter. 6 161 Van den klap werd onze dikke vriend wak* ker en hij ging haastig rechtop zitten, voelde den slag op zijn wang branden en keek ver* ontwaardigd rond, wie hem geslagen had. „Lafaard!" riep hij, enkel uit gewoonte denk ik, want Boonestaak sliep rustig. Misschien dacht Bulletje ook, dat zijn kameraad zich maar zoo hield. Misschien wou hij hem aan* vliegen. In ieder geval kwam het zoo ver niet, want in eens zat Bulletje stokstijf van schrik en hij kreeg net een gevoel als toen hij misse* lijk werd van de al te zware vredespijp in de kajuit van de „Hercules". 162 Bulletje had precies tegen den blooten rug van een wilde gekeken, die op z'n dooie gemak zat te slapen, geen twintig pas van hen af. Het was een breede, bruine rug. De woesteling zat met het hoofd op zijn knieën gezakt, de han* den om zijn schenen geslagen, en snurkte, dat Bulletje het duidelijk kon hooren. Vreeselijk!... Wat moest hij doen? ... Zachtjes stootte hij Boonestaak aan. Die bromde wat en draaide zich om. Bulletje stompte harder en de lange zei een onvrien* delijk woord, terwijl hij één oog half open deed. 163 Maar Bulletje lei z'n hand op Boonestaaks mond. „Sst!" fluisterde hij. „De wilde!" Boonestaak deed ook zijn andere oog open en keek hem dom aan. „De menscheneter!" fluisterde Bulletje met bevende lippen. Verwonderlijk snel kwam Boonestaak over* eind en samen keken de vrienden angstig naar de bruine gestalte van den wilden man, die rustig doorsnorkte. „Hij heeft geen wapens", stelde Boonestaak zacht, maar vol tevredenheid vast. 164 Bulletje zuchtte diep. „Dat zal ons niet veel helpen", meende hij. „We hebben Nero ook nog", zei Boone* staak. „Nero is een kanjer. Die bijt 'em de lappen uit z'n beenen." „Willen we probeeren om weg te komen?" bibberde Bulletje, maar Boonestaak schudde het hoofd. „Nee", zei hij vastberaden, „dat helpt toch niks. We moeten probeeren om 'em bang te maken, da's veel beter." Bulletje bibberde nog harder en Boonestaak zelf zag erg bleek. 165 „Hoe... hoe moeten we dat doen?" stot* terde de dikke. „Weet ik niet", snauwde de lange. „Zullen we wel zien. Ga je mee d'r op af?" „Ik durf haast niet", bekende Bulletje. „Ik ook niet", zei Boonestaak eerlijk. „Maar het moet. Anders zit ie toch maar weer achter ons aan. Als je niet mee gaat, ga ik alleen." „Nee", zei Bulletje, en beet z'n klapperende tanden op mekaar. „Ik ga mee." Boonestaak nam z'n bijl in z'n handen en Bulletje zijn windbuks en zoo stapten ze met knikkende knieën op den slapenden wilde toe. 166 De menscheneter, van geen gevaar bewust, sliep rustig door. Boonestaak knipte met de vingers. Nero kwam op hem toe. „Pak 'm, Nero!" zei de lange aanvoerder zachtjes. Nero keek hem aan, slenterde toen op z'n gemak naar den wilde, rook eens aan zijn rug kwispelde met z'n staart en ging kalm bij hem liggen, alsof de vreeselijke menscheneter zijn beste vriend was. De jongens waren diep verontwaardigd over het laffe verraad van den hpnd. 167 „Wat een ellendeling", fluisterde Bulletje en keek woedend naar Nero, die vriendelijk tegen hem knipoogde. Boonestaak kneep de lippen op mekaar, trok zijn vriendje mee en daar stonden ze even later tegenover den slaper. En Boonestaak riep dapper: . „Hé wilde! word es wakker!... Héééé! Menscheneter!"... De menscheneter bewoog zich en de jongens gingen voorzichtigheidshalve een stapje achteruit. Toen deed de bruine man de oogen open, zag z'n dreigende vijanden en sprong met een gil overeind... 168 Bulletje en Boonestaak stonden met knik* kende knieën en bleeke gezichten en beefden als juffershondjes. Ik weet niet, wie banger was, de wilde of de jongens, maar de jongens waren zeker nog nooit in hun leven zóó bang geweest. Het scheen echter, dat de wilde nog banger was, want hij beefde zoo, dat zijn magere knieën tegen mekaar sloegen. Hij keek de jongens smeekend aan en hief langzaam de handen boven het hoofd. Toen liet hij zich op de knieën vallen en kroop op hen af. Angstig, maar vol belangstelling zagen zij toe. 169 Vlak voor Bulletje boog de man het hoofd in het zand, nam zachtjes diens voet en zette die op zijn nek, ten teeken, dat hij zich over* gaf en den kleinen vreemdeling als zijn mees* ter erkende. Boonestaak kon niet goedkeuren, dat Bulletje zoo maar alleen de baas zou worden en zette dus ook gauw zijn voet naast die van Bulletje. En zoo stonden ze even, trots en gelukkig, omdat ze een woesten menschen* eter daar zoo maar door hun kordaat optreden tot hun slaaf gemaakt hadden. Boonestaak zei edelmoedig: „Sta nou maar weer op!" 170 m BuIIetje voeSde er barsch bij: „Maar maak nou geen aardigheden, hoor je, want anders schiet ik je bruine huid vol gaatjes, menscheneter." De menscheneter stond op en danste in het f°nd, e.n lachte« allemaal om te laten zien hoe blij hij was dat hij er zoo goed afgekomen was Welwillend keken de overwinnaars naar die kinderlijke uitingen van blijdschap. Toen zei Boonestaak: „Zeg, Bulletje, hoe zullen we 'm noemen?" „Wat voor dag is 'et?" vroeg Bulletje ernstig. J 171 „Dinsdag", antwoordde Boonestaak. „Dan zalne Dinsdag heeten". „Ben je!" zei Boonestaak minachtend. „Zoo heet onze bakker in Amsterdam ook." „Geeft niks", stelde Bulletje koppig vast. „Zoo'n menscheneter noem je naar den dag waarop je hem onderworpen hebt. Dat deed Robinson Crusoë ook!" Boonestaak haalde de schouders op en zei: „Nou, best, mijn een zorg. Hé, Dinsdag, kom es hier!" n „Ach jö, hij verstaat je immers nietl" smaalde Bulletje. 172 De wilde lachte en riep: „Yes! Yes! Fersta! Fersta very well!' Bulletje en Boonestaak keken mekaar vol verbazing aan. Een menscheneter, die Hol» landsch verstond? Zooiets hadden ze nog nooit gehoord. Maar de menscheneter liet grijnzend zijn bruine tanden zien, spuwde toen een lange straal tabakssap over het zand en knikte wel twintig keer achter mekaar. „Versta jij Hollandsch?" vroeg Boonestaak vol afschuw. „O yes, ieke fersta 'Oolans", antwoordde de bruine slungel. 173 „Je valt me leelijk tegen, Dinsdag", zei Bulletje teleurgesteld. „Hoe komt 'et, dat je Hollandsch kent?" „O", grijnsde de wilde, „ieke fare oop 'Oolans skiep. Groot goed man kappie ... Groot veel kai»kai." „Kai»kai?" vroeg Bulletje. „Wat is kai*kai?" De wilde maakte een gebaar alsof hij at en zei: „Zoo kaiskai... Veel groot lekker 'Oolanse kai^kai." ,,'t Is nog een lekkerbek ook!" riep Bulletje wanhopig. 174 Boonestaak smeet zijn heele vrachtje op den grond en zei: „Dinsdag, neem dat stelletje op en draag het voor me." Haastig wierp Bulletje het zijne er bij en beval: „Het mijne ook, Dinsdag." Dinsdag's oogen gingen verbazend ver open. Hij hield de hand aan het oor en zei: „Mij nie fersta. Wat joe see?" „Oppakken!" riep Boonestaak. „Dragen!" „Kannie fersta", zei Dinsdag. „Jammèr!" En hij liep op een sukkeldrafje weg. 175 Maar zoo hadden de jongens het niet bedoeld. Een zwarte slaaf hebben en dan zelf den boel dragen? Boonestaak brieschte: „Hij verstaat het best! Maar hij is natuurlijk te lui om te werken. Wacht es even!" Hij nam z'n windbuks op, bracht hem aan den schouder en riep: „Hééé, Dinsdag! Sta stil of ik schiet je omver!" Dinsdag keek om, gaf een schreeuw en liet zich plat op den grond vallen. Bulletje lachte van plezier. Wat was die nikker bang van een onschuldige windbuks! 176 „Kom hier", beval Boonestaak. Dinsdag kroop op handen en voeten nader* bij. Nero dacht dat hij spelen wou, sprong op hem af en pakte hem bij zijn zwembroek. Gillend rolde de wilde op zijn rug en spartelde zoo komiek met armen en beenen, dat Bulletje en Boonestaak gierden van het lachen en Nero stom verbaasd op z'n staart ging zitten en dien schreeuwenden neger oplettend bekeek. Ein* delijk zei Bulletje goedig: „Nou, stil maar, Dinsdag. Hij zal je niks doen. Kom hier en neem dien boel op. We gaan terug naar de boot." 177 „Mij groot bang!" zei hij zacht. „Wild bees mij kaiskai." Boonestaak schoot opnieuw in een lach. „Nee, Dinsdag", zei hij geruststellend. „Da wilde beest zal je niet opeten. Ten minste nie als je braaf en gehoorzaam bent. Maar als j< niet doet wat wij zeggen, scheurtje je ii lappen. En pak nou dat vrachtje op." „Yes, baas", antwoordde Dinsdag onder danig, en gedwee nam hij het vrachtje op zijl schouders. Boonestaak glom van trots. „Ik ben ook baas", zei Bulletje eerzuchtig „Jij dik baas", gaf Dinsdag gehoorzaam toe 178 Boonestaak grinnikte, omdat Dinsdag Bulletje „dik baas" noemde en Dinsdag meende zeker, dat hij erg braaf gehandeld had. En om nog braver te zijn, wees hij op Boonestaak en zei: „Jij stopnaaldsbaas!" Nu grinnikte Bulletje, die zich schitterend gewroken voelde. Hij zei goedkeurend: „Braaf zoo, Dinsdag, je bent een ver* standige menscheneter." Boonestaak dacht er zeker anders over, want hij keek erg zwart, nam zijn geweer en stapte weg. 179 Dinsdag stapte achter hem aan en dajy* achter kwam Bulletje, ook met zijn geweer en stilletjes lachend. En achter hem kwam Nero, die zich van het wonderlijke geval met den Hollandsch sprekenden menscheneter al bi* zonder weinig aantrok. Onderweg aten en dronken ze een paar maal van kokosnoten, die Dinsdag heel handig met de bijl open sloeg, en laat in den namiddag kwamen ze weer bij de zee en vonden hun boot onaangeroerd. Ze waren moe en warm van den langen tocht en de jongens gingen gauw zwemmen. 180 Toen ze weer aangekleed op het strand stonden, zei Bulletje: „Hè, nou es lekker warm eten. Dat zou een genot zijn" Boonestaak dacht er net zoo over, maar hij hield zich groot en zei niets. Dinsdag wreef over zijn buik, keek benauwd en zei: „Mij honger. O, mij zoo groot honger!" Hij dacht even na en wees toen op de zee. „Visch", zei hij met een verheerlijkt gezicht. „Very lekker!" „Nou!" riep Bulletje geestdriftig. „Laten we dan gaan visschen!" 181 Maar Dinsdag schudde het hoofd. „No goed nou", zei hij. „Morgen. Vroege zon, veel visch." „We hebben meel en rijst en vet", opperde Boonestaak. „Is daar niks van te maken?" „O, koekenl Lekker!" riep Dinsdag en Bul* let je lachte: dat was een echte smulpaap! „Vooruit dan!" riep hij. „Maak jij vuur, dan halen wij den boel uit de boot." Dinsdag sprong in de rondte als een malle en klapte in de handen en klakte met de tong en trok een komiek gezicht, Nero blafte luid* keels en alle vier hadden ze geweldige pret. 182 Terwijl Dinsdag een vuurhaard bouwde, doken de twee jongens in de groote kist en vonden alles wat ze noodig hadden, zelfs blikjes gecondenseerde melk. Die verdunden ze in een pan met water en toen zei Bulletje: „Nou zal ik het beslag maken!" „Kan je dat dan?" vroeg Boonestaak. „O, daar is niks an", blufte Bulletje, ,,'k Heb 'et m'n moeder en den kok wel honderdmaal zien doen. Kijk maar goed, dan zal ik het jou ook leeren." „Asjeblieft, Bulletje", zei Boonestaak nede* rig en Bulletje keek hem wantrouwig aan. 183 Maar hij zei niets en kwakte een paar handenvol meel in den ijzeren pot. Daar gooide hij een scheut melk bij en begon er met zijn handen in te roeren en te knijpen. ,,'t Wordt wel een beetje vies", zei Boone* staak bescheiden. „Moet dat zoo?" „Ja, dat moet zoo", snauwde Bulletje. „En hou nou asjeblieft je mond, terwijl ik werk, hè, anders komt er niks van terecht." „O, neem me niet kwalijk", zei Boonestaak onderdanig. „Maar een beetje vies is het toch wel, die klodderboel." Bulletje keek hem vernietigend aan. 184 „Wat maak je eigenlijk?" vroeg Boonestaak na een poosje. Bulletje strooide nieuw meel in den pot, en verwaardigde zich te antwoorden: „Beslag". „O", zei Boonestaak tevreden, „dat valt mee; ik dacht, dat 'et witte modder was. Wel wel, is dat nou beslag? ... Zeg ... je mag 'et er wel op een briefje bij zetten, Bulletje, anders gelooft geen mensch 'et." „Heb je wel eens een klap om je ooren gehad?" vroeg Bulletje, onheilspellend kalm. „Van zoo'n klein dik mormeltje nog nooit", antwoordde Boonestaak uitdagend. 185 Dat zou hij nooit van zijn leven weer kun» nen zeggen, want Bulletje gaf hem met zijn dik beklonterde hand een fermen draai. Veel zeer deed het niet, maar Boonestaaks haar, z'n ééne oor en z'n oogen en neus zaten in eens vol dikke, kleverige pap. Bulletje, uiterst tevreden over de uitwerking van zijn daad, lachte om er onder te bezwijken. Boonestaak niesde, maakte één oog vrij van de dikke brij en zoodra hij genoeg zien kon om zijn tegen* stander te onderscheiden, pakte hij hem beet en probeerde ijverig hem met zijn hoofd in den ijzeren pot met beslag te werken. 186 Bulletje verzette zich uit alle macht. Onder het worstelen lichtte hij Boonestaak een beentje, en omdat die hem zoo stevig vast had, vielen ze allebei. De pap van Bulletjes handen verbreidde zich met ongekende snel* heid over hun beider kleeren en haren, en als een knoedel spartelende beenen en zwaaiende armen rolden zij om en om over het strand en schreeuwden er bij, dat het een aard had. Ze rolden zelfs tegen een schuinliggenden, grooten steen op. Ja, ze gingen verder, rolden naar den top, daaroverheen, en toen gleden ze er weer af... ploemp!... het water in! 187 Ineens kwam er een eind aan hun krijgs* geschreeuw. Ze plasten en spetterden en proestten en spuwden en kwamen als ver» schrikte natte katten met groote stappen naar den drogen grond gehold. En plotseling hieven ze allebei verwonderd het hoofd op: ze hoor* den een schaterend gelach. Het was de wilde, die zich op z'n bloote dijen kletste en brulde van het lachen. „Gek!" zei Bulletje, ,,'t Was net of ik iemand anders hoorde lachen!" „Ja", zei Boonestaak. „D'r is iemand, die net zoo lacht, maar ik ben vergeten, wie." 188 Toen herinnerden zij zich eensklaps, dat ze vergeten hadden, mekaar de schuld van het ongeluk te geven en Bulletje begon: „Heb je nou je zin? Vervelende ruzie* zoeker! We zijn zoo nat als klets!" „Nee, die is goed", raasde Boonestaak. „Wie heeft er mij de eerste klap gegeven? Dacht je soms, dat ik me zoo maar op m'n gezicht liet slaan?" „Jij hebt me getreiterd en gesard!" „De hond!" gilde Boonestaak op eens. „Nero! ga je weg! Laat je 'tl" en hij holde naar den ijzeren pot. 189 Bulletje stoof achter hem aan. Maar het was te laat. Nero likte nog gauw de laatste restjes van het zoete beslag uit den pot en draafde toen rustig een eindje weg. Daar ging hij bedaard op het zand zitten, likte zijn lippen en knipoogde guitig alsof hij hen vragen wou: „Nou? ... Hoe heb ik 'em dat gelapt?" Bulletje en Boonestaak konden het niet waardeeren en scholden om het hardst op dien brutalen snoeper van een Nero. Alleen de menscheneter had plezier: hij rolde in het zand en lachte of ie nooit meer zou ophouden. 190 Bulletje was door het woedende heenl Een nat pak, z'n beslag door den hond opgegeten en op den koop toe nog dat krankjoreme gegil van die wilde, die notabene hun slaaf was! Je liet je toch zeker niet uitlachen door een slaaf! Woest liep hij op den schaterenden men* scheneter toe, pakte hem bij zijn schouder en schreeuwde: „Is 't uit met je gegil, Dinsdag? Ik waar* schuw je, hoor, je krijgt een pak op je ziel!" Dinsdag ging dadelijk overeind zitten, hikte en slikte een paar keer en zei toen gedwee: „Yes, dik baas. Dinsdag dood lachen." 191 „Ik heet geen dik baas!" schreeuwde Bul* letje, nog woedender. „Ik heet Bulletje, versta je dat: Bul4e*tje.... En heb 'et hart nog es om dik baas te zeggen, dan zal je wat zien!' „Yes, baas Bulletje", antwoordde de arme menscheneter bang. „Dinsdag heb niet hart meer." Boonestaak was er bij gekomen en stond met de handen in zijn natte zakken op den angstigen wilde neer te zien. Grinnikend zei hij: „Ik begrijp niet, hoe zoo 'n groote men* scheneter zoo bang komt voor zoo 'n klein opschepperij e." 192 Verschrikt pakte Bulletje hem bij zijn arm en fluisterde driftig: „Stommeling! Hoe kan je nou zoo iets stoms zeggen? Snap je dan niet, dat die men* scheneter juist bang moet blijven! Als jij hem leert om ons voor gewone jongens te houen, dan zijn we tóch zeker voor de haaien!" Boonestaak zag zijn domheid in en schrok er zelf van. Om het weer goed te maken, zei hij barsch: „Maak die ijzeren pot schoon, Dinsdag. En pas op, als ie niet blinkt als een spiegel!" 7 193 „Yes baas", antwoordde Dinsdag en ging met den ijzeren pot naar het water om hem schoon te boenen. Onderwijl kleedden de jongens zich uit en legden hun natte kleeren op het strand te drogen. Ze konden de verleiding niet weer* staan en sprongen voor de derde maal dien dag het lekkere koele water in en plasten en speelden en vergaten heelemaal, dat ze hon* gerig waren, dat ze eten klaar moesten maken en dat ze op dien gevaarlijken menscheneter moesten passen. Maar het was ook zoo fijn in dat kalme, frissche, helderblauwe zeewater. 194 fc,n toen ze zich aankleedden, voelden ze eerst, hoe ze rammelden van den honger. „O", kreunde Bulletje. „Wat heb ik een schrok! Ik moet gauw wat eten hebben, anders eet ik jou en Dinsdag allebei levend op." Boonestaak deed ofcde bibberde van angst en liep weg. Maar na een paar passen bleef hij staan, wees naar Dinsdag en zei verbaasd: „Nee maar! Kijk daar es!" En half aangekleed, met afzakkende broes ken en de kousen op hun enkels, holden ze naar den wilde. 7* 195 Die zat met een ernstig gezicht bij het vuur en hield er een sissende pan boven. En naast hem stond een heelen stapel pannekoeken! Hij had zijn tijd goed gebruikt! Juichend lieten Bulletje en Boonestaak zich bij de kostelijke spijs op de knieën vallen en begonnen dadelijk te smullen. De stapel pannekoeken minderde zienderoogen en toch bakte Dinsdag wat hij maar kon. En onder het bakken sloeg hij zelf ook een behoorlijk getal van de vette koeken naar binnen en Nero kreeg eveneens zijn deel. Het was een waar feestmaal! 196 ïoen ze allen hun buikje dik en rond ge* geten hadden, zei Bulletje: „Ik geloof, dat ik nou in het bosch een beetje ga slapen, 't Is me hier te zonnig." Dat was een goed idee en langzaam, ver* moeid van het maal, slenterden zij naar het bosch, zochten een lekker zacht plekje in de schaduw van wat bamboeboschjes en vleiden zich daar zuchtend te rusten. Uitgezonderd de wilde dan, want die snuffelde in de struiken rond en Bulletje en Boonestaak waren te lui om te vragen, wat hij eigenlijk uitvoerde. 197 Totdat ze plotseling overeind kwamen, vers wonderd en geschrokken. Dinsdag had een reeks gekke kreten uitgestooten. „Oahl Aaaw! Hiiiiooow!" De jongens keken op. Ze zagen hem rond springen en hoorden hem roepen: „Ooohl baassies! Kommen gauw! — Veel, groot kis! Ohoho!" Bulletje en Boonestaak waren hun ver moeidheid ineens vergeten. Ze sprongen op ei renden naar Dinsdag, die over een kist ge bogen stond, welke half in den rullen bosch grond was weggezakt. 198 Popelend van nieuwsgierigheid stonden de beide vrienden toe te zien, hoe Dinsdag pro* beerde het deksel van de kist los te trekken. „Zeker van een vroegere schipbreukeling", zei Boonestaak. „Wie weet wat er allemaal in zit!" „Misschien wel een dagboek", opperde Bul* letje, „met het verhaal van de ramp!" „Kan nie ope", zuchtte Dinsdag en wreef zijn pijnlijke vingers tegen elkaar. „Ik ga m'n bijl halen", riep Boonestaak en hij liep hard naar het strand terug. 199 Onderwijl sjorden Bulletje en Dinsdag de kist omhoog en sleepten haar naar de open plek bij het bamboeboschje. Met de bijl wrikte de wilde handig het deksel los en daar vonden de drie avonturiers, in een pak gedroogde geitenvellen gerold, een echt jachtgeweer en een heele doos vol patronen. „Zit er geen dagboek bij?" vroeg Bulletje teleurgesteld. „Geen papier met den naam en de geschiedenis van de schipbreukeling?" Nee, behalve het geweer, de patronen en de vellen, zat er niets in de kist. 200 Bulletje en Boonestaak keken teleurgesteld, maar de menscheneter danste rond met het geweer boven zijn hoofd en lachte en riep: „Hoerah! Skietgeweer! Dinsdag blij! Dinsdag vleesch skieten! Dins» dag knap skieten! Nou! Oaaahl" Boonestaak keek peinzend naar, de geiten* vellen. In eens pakte hij Bulletje beet en zei: „Zeg Bulletje! Nou kunnen we klee* ren maken van dierenhuiden! Dan hoeven we niet meer in die ordinaire gewone pakkies rond te loopen! Dat is veel echter op een onbewoond eiland, wat?" 201 „Fijn!" riep Bulletje. „Dat doen we!... Zeg, Dinsdag, kun je kleeren van geitenvellei voor ons maken? Ja?" Dinsdag grijnsde. „Yes, baassie", zei hij. „Mooi, en sterk... zal zien!" „Maar we gaan eerst jagen met het groot geweer", riep Boonestaak. „Geef hier, Dins dag, ik ga een of ander wild beest schieten. Maar Dinsdag trok een ernstig gezicht ei hield het geweer achter zijn rug. „Nou?" riep Boonestaak ongeduldig, maa de wilde hief zijn vinger op en schudde he hoofd. 202 „Kleine baassies nie ankomme", zei de men* scheneter. „Skietgeweer groot gevaarlijk.... Doen: poem! en pang!.... Boenk tegen je schouder! Pijn.. au! au!" En hij wreef met de hand over zijn schou» der en trok zijn eene been op, net of ie erge pijn had. Maar Boonestaak wou er niet van hooren. Gebiedend zei hij: „Geef op Daar zit een groote vogel met een rooie kop en een blauwe snavel. Dit zal wel lekker zijn. Ik ga hem schieten!" Aarzelend gaf Dinsdag hem het geweer en met veel moeite lei Boonestaak aan. 203 De tromp van het geweer kon hij maar niet stil krijgen: het wapen was veel te zwaar voor hem. Maar toen hij dacht, dat hij den vogel vlak voor den loop had, trok hij gauw af. Een geweldige knal weerklonk. Rook en vuur sprongen uit den loop. Boonestaak vloog ach# terover en het geweer viel kletterend op den grond. Krijschend vlogen de verschrikte vogels uit de boomen op en Boonestaak krijschte mee en Bulletje schreeuwde van schrik en Dinsdag riep: „Ooaah!... Ooaah! baassie!" en Nero ging er jankend en met de staart tus* schen de beenen van door, zoo hard hij kon. 204 Boonestaak, een beetje van den schrik be* komen, krabbelde overeind. Hij wreef zijn schouder, net als Dinsdag gedaan had, en hij wreef ook zijn wang, die rood en blauw werd: door het schot slaat een geweer met den kolf terug en dat was, doordat Boonestaak niet schieten kon, en het geweer niet goed had vastgehouden, nogal aardig aangekomen. Dinsdag raapte het geweer op en zei trotsch: „Ik gewaarschuwd: boenk!.... Au! Au! harde klap ... Baassie eigenwijs... Oaah!" Bulletje, ziende dat het goed was afgeloo* pen, moest een beetje lachen. 205 „Ja, Boonestaak", zei Bulletje, „eerlijk is eerlijk: Dinsdag heeft je gewaarschuwd en jij hebt niet willen luisteren." „Ach jongen, loop rond", snauwde Boone* staak. „Kan ik et helpen, dat dat geweer niet deugt." „Fijn geweer", prees de wilde en streelde het. „Wij veel vleesch skiet. Maar kleine baas* sies niet ankomme. Betooverd. Pang! Boenk!" „Ja, hou je mond maar", zei Boonestaak nijdig, „dat weten we nou ook wel!" „Jij ten minste", grinnikte Bulletje en knip* oogde oolijk. 206 VS* Boonestaak wou juist uitvaren, toen Dins* dag zachtjes zei: „Ssst... Wild!" Snel laadde hij het geweer. De jongens ston* den en wachtten doodstil. Hun hart klopte luid. In de struiken, een twintig meter van hen af, bewoog iets. Het ritselde en kraakte, alsof er een heel stelletje dieren bij elkaar waren. En in eens kwam er een wild zwijn te voor* schijn met een stuk of tien half wassen jongen achter zich aan. Het geweer vloog aan Dins* dags schouder. Een schot knalde... Luid schreeuwend verdween de heele varkensf ami* lie in de struiken. 207 Op één na, die onbewegelijk bleef liggen. „Hoera!" riepen de jongens en stoven op den buit af. Het jonge varken was dood. Dins* dag voelde er aan, likte zijn lippen en zei: „Lekker vet... Malsch!... Fijn boutje." „Kom, dan gaan we terug naar het strand en we braden 'em," zei Boonestaak. „Oeaah! riep Dinsdag. „Weer honger!" „Nou", zei Bulletje, „een malsch boutje zou me best smaken. Die pannekoeken is maar wind in je buik." Dinsdag keek beleedigd, toen hij zoo over zijn pannekoeken hoorde spreken. 208 Dinsdag was handiger in het schoonmaken van het wild dan Boonestaak. Het varkentje werd prachtig in stukken gedeeld en een lek* keren achterbout braadde de wilde boven het vuur. Bulletje draaide het spit en Dinsdag liet aldoor vet over den wentelende bout druipen; daardoor verbrandde het vleesch niet, maar roosterde zachtjes gaar en bruin. Boonestaak en Nero zaten er bij te kijken, en de lekkere geur deed hen het water om de tanden loopen. Het was al donker, toen het maal gereed was en het gezelschap smulde, zooals het nog nooit tevoren gesmuld had! 209 Welvoldaan zaten ze in den Hakkerenden gloed van het vuur rond den haard en Bulletje en Boonestaak zuchtten voldaan. Na een poosje vroeg Bulletje: „Zeg, Dinsdag, ga je nou kleeren van dj beestenvellen voor ons maken?" „Yes, goed", antwoordde de wilde en haalde de geitenvellen. „Moet je ons de maat niet nemen?" vroe{ Boonestaak. „Fersta nie", zei Dinsdag en begon de vellet in lappen te snijden. Nieuwsgierig keken d< 210 oSo 6 u 6 ( I