allen gewapend met brandende sigaren blz. 9 HET GESPAARDE DUBBELTJE EEN VERHAAL DOOR A. J. HOOGENBIRK Geïllustreerd door E. j. Veenendaal zesde druk N1JKERK — G. F. CALLENBACH Op een helderen, zonnigen morgen van de heete Augustusmaand zat een jongen, die zoo ongeveer negen jaar oud zal geweest zijn, op de bank voor de deur van zijn woning. Hij was, misschien wel voor de luchtigheid in zulk warm weêr, blootshoofds. Om dezelfde of wellicht om andere redenen hadden zijn hes en broek, behalve de knoopsgaten, nog verscheiden openingen, hier groot en daar klein, terwijl op enkele plaatsen dergelijke openingen schenen te zijn geweest, die echter nu met een lap overdekt waren. Aan zijn bioote voeten droeg hij een paar houten klompen, waarmeê hij uit alle macht tegen de bank trommelde. Het huis, waarvoor de knaap zat, zag er niet veel beter uit dan hij. 't Was een hoog, heel hoog gebouw, met een menigte ramen en vensterruiten, van welke laatste echter vele even groote gaten vertoonden als de kleeren van den jeugdigen bewoner. De deuren stonden wijd open, alsof iedereen uitgenoodigd werd vrijelijk binnen te treden. Ik geloof echter niet, dat de meeste mijner lezers daartoe grooten lust zouden gevoeld hebben, want 't zag er daarbinnen evenzoo uit als daarbuiten, te weten vuil en haveloos. Deuren, ramen en muren schenen in geen jaren met de verf- of de witkwast te hebben kennis gemaakt. Althans van welke kleur ze vroeger geweest waren, kon niemand met zekerheid zeggen. Op 't oogenblik waren ze grauw; dat zag iedereen. Naast het hooge huis stond een ander, dat zijn 4 buurman niets te verwijten had, en zoo vond men er nog een lange rij, hooge en lage, kleine en groote, maar altezaam even armoedig van voorkomen. Dat de straat er zoo uitzag was waarlijk niets vreemds. Want onder de menigte armen, die in dit gedeelte van de groote stad huisden, waren de bewoners van de straat, waarin wij den kleinen jongen hebben aangetroffen, zeker de armste. De knaap heette Dorus. Een moeder had hij niet, want die was al lange jaren dood- Zijn vader was pakhuisknecht, en den ganschen dag van huis om wat te verdienen. Daardoor kon hij op Dorus, die zijn eenig kind was, zeer weinig letten of zich met hem bemoeien, wat hem dikwijls verdrietig maakte, daar hij veel van zijn zoontje hield, 's Morgens vroeg, als Dorus nog lag te slapen, stond de vader reeds op, nam een zakje met brood mede, en ging naar 't pakhuis. Dan kwam er een paar uur later een buurvrouw het armoedige kamertje binnen, waar Dorus en zijn vader woonden, om den boel een beetje in orde te zetten. Het kind werd nu tevens gewekt, en kreeg zijn ontbijt. Als dan de buurvrouw weer was weggegaan, had hij den lieven, langen dag voor zich, en letterlijk niets te doen. Want speelgoed was er in zijn woning niet te vinden, en broeders of zusters om meê te spelen bezat hij niet. Gewoonlijk vermaakte hij zich dan in zijn eenzaamheid met de vliegen weg te vangen, of over de waggelende stoelen en op de tafel te springen, tot hem dit alles eindelijk begon te vervelen en hij de straat opliep. Daar waren altijd kennissen en vrienden in overvloed, jongens zooals hij, die ook met hun ledigen tijd geen raad wisten. Dat ze dan met elkander niet veel goeds uitvoerden, begrijpt ge wel. Hond noch kat werd met rust gelaten, 5 kippen opgejaagd; in 't kort, 't was een gejoel en een geweld om van te beven. Zoo ging het dag aan dag; en de arme kinderen groeiden op als dieren van het veld, zonder dat haast ooit iemand een vriendelijk woord tot hen sprak: zonder ooit van den Heer en den Heiland te hooren — en in groot gevaar van uitgeleerde booswichten te worden. Maar, zult ge zeggen, konden die kinderen niet naar school gaan, en wat leeren? Zeker konden zij dat, lieve vrienden, maar hun ouders hadden daar geen zin in. Want ge moet weten, dat de school vijf centen per week kostte. Nu konden de ouders dier kinderen dien stuiver nog wel betaald hebben, maar zij dachten: onze jongens behoeven zoo knap niet te worden, en door die ongelukkige en dwaze redeneering bleven de arme kinderen even dom en onwetend als de lieve kippen, die zij op straat achterna zett'en. Wat onzen Dorus betreft, zijn vader dacht over de school wel juist zooals de buren; ten minste indien hij er al eens over gedacht had, 'tgeen ik niet met zekerheid kan zeggen. Zoo zat dan vriend Dorus op dien helderen morgen op de bank in de armoedige straat, 't Was Zondag; de menschen kwamen juist uit de ochtendkerk. Dorus keek hen nieuwsgierig na, terwijl ze in hun zondagspak voorbijgingen, en wenschte wel, dat hij er ook zulke mooie kleeren op na kon houden. Terwijl hij zoo zat te kijken en te wenschen, kwam er een heer de straat inwandelen. Hij stapte recht op Dorus aan. Deze schrikte en wilde wegloopen, want hij dacht niet anders of 't was de baas van de leerlooierij, waar hij gisteren de kippen met steenen gegooid had. Maar de vreemde heer was bij hem, eer 6 hij wegkomen kon, en terwijl hij den knaap vriendelijk bij de hand vatte zei hij: „Zou je niet met mij meê willen gaan naar de Zondagsschool, mijn jongen?" „Ik ga nooit naar school, mijnheer," antwoordde Dorus, verwonderd over de vreemde vraag, „maar vandaag is er immers toch geen school: 't is ZondajJ." „Dat is waar. Maar als je met mij mee wilt gaan, zal ik je ergens brengen, waar je heel mooie geschiedenissen kunt hooren vertellen. Vind je dat niet goed?" Dorus had op dat oogenblik juist niets bijzonders te doen; want zijn vader sliep Zondags gewoonlijk uit van de vermoeienissen in de week, en jongens waren op straat niet te zien. Hij ging dus met den vreemden heer meê naar de Zondagsschool. Misschien heeft de koningin van Scheba niet zoo verwonderd gestaan bij het zien van Salomo's rijkdom, als onze vriend, toen hij daar de kinderen in klassen zag zitten, en een heer of juffrouw bij elk troepje leerlingen, bezig met hun wat te vertellen. Dorus luist#de zeer oplettend naar de geschiedenis van Kaïn en Abel, die juist verhaald werd. Ook het zingen vond hij ontzaglijk aardig: maar waarom allen bij het bidden de oogen dichtdeden en waarom 't zoo doodstil was, kon hij volstrekt niet begrijpen. Toen de school uitging, kwam de vreemde heer weder bij Dorus en vroeg hoe 't hem bevallen was. „O, heel goed," was 't antwoord. „Zou je nu aanstaanden Zondag wel weerom willen komen, en dan verder zoo dikwijls als je zelf maar wilt?" „Ja mijnheer, ik zal maken, dat ik er ben, als mijn vader het wil hebben." 7 De knaap hield zijn woord. Den volgenden Zondag kwam hij — want zijn vader had er niets tegen — terug, en om kort te gaan, hij werd een trouwe, ijverige leerling op de Zondagsschool. *t Kon hem niet schelen, of de jongens op straat hem uitlachten, als hij er naar toe ging. Eén ding was echter jammer: hij kon nietjezen. Daardoor kon hij ook geen teksten of psalmen leeren, of nalezen wat op school verteld werd. De heer, die Dorus 't eerst had opgezocht, en die ook onderwijzer op de Zondagsschool was, sprak er met den vader van zijn kleinen vriend over 't kind wat te laten leeren. Maar de vader zeide ronduit, dat hij geen stuiver alle weken te missen had. „Dan zal ik het betalen," antwoordde de onderwijzer, en veertien dagen later zwierf onze knaap niet meer langs de straat, maar ging behoorlijk eiken dag naar school. Het duurde niet lang, of Dorus begon een geheel andere jongen te worden. Het hinderde hem, er steeds zoo erg haveloos uit te zien, en hij hield niet op, voordat hij, met behulp van vader en buurvrouw, een hes en broek aanhad, die wat minder op een zeef geleken dan zijn vorig pak. Daarbij was hij een vlugge jongen in het leeren. Hij vond het allerakeligst, dat jongens, net zoo oud als hij, wel twee klassen hooger zaten, Hen in te halen was nu zijn doel. Dat kostte veel tijd en moeite, maar daardoor liep hij geen gevaar meer ran zich doodelijk te vervelen, en kregen de vliegen en kippen eens wat rust. Het best van alles evenwel was, dunkt mij, dat Dorus op de Zondagsschool leerde, wat hij nog nooit had geweten, namelijk, dat er in den hemel een God woonde, die hem liefhad. Ook vertelde de onderwijzer hem, hoe de Heere Jezus uit den hemel op 8 aarde kwam, en arm werd om velen rijk te maken, en te lijden en te sterven voor de zonden der geheele wereld. Al die heerlijke woorden kwamen niet maar in de ooren van onzen vriend, om er straks weer uit te vliegen. Neen, hij onthield ze goed, en de lieer gaf op dat alles Zijn zegen, zoodat ongemerkt de wilde, havelooze knaap van vroeger heel wat veranderde. Gij moet u daarom niet verbeelden, vrienden, dat er in eens een heilige uit hem groeide. Neen, hij had zijn gebreken en zonden, zoo goed als elke andere knaap. Maar het groote onderscheid was, dat hij vroeger lust had om kwaad te doen, terwijl hij nu dikwijls berouw en spijt had als er iets gebeurd was, wat niet behoorde. Zijn vader merkte dat ook wel en zei somtijds: „Hoe het komt weet ik niet, maar Dorus is heel anders dan vroeger; ik mag lijden dat hij blijft zooals hij nu is." Zooals ik verteld heb, was de vader van onzen vriend pakhuisknecht. Zijn meester was een rijk koopman, die Bruins heette. Deze had ook slechts één zoon, Robbert genaamd, die natuurlijk een gansch ander leven gehad had dan Dorus. Naar den laatste had niemand omgekeken, maar de eerste was, als eenig zoontje van een rijk heer, door zijn papa en mama schrikkelijk verwend en vertroeteld. Omdat hij altijd zijn eigen zin mocht doen, was hij op 't laatst zulk een onverbiedelijk en eigenwijs mannetje geworden, dat er geen huis mee te houden was. Thans, op zijn elfde jaar, rookte de jongeheer Bruins sigaren evenals zijn papa, had een beurs vol guldens in den zak, en stapte, met zijn gouden horlogeketting op de borst, voort, alsof hij de sultan van Turkije was. ; 9 Op een middag na schooltijd, ging Dorus naar 't pakhuis, waar zijn vader was, om op het groote erf daarachter te spelen. Vóór de deur was zijn vader aan 't werk, en daar dicht bij stond de jongeheer Bruins, met drie of vier vrienden, allen gewapend met brandende sigaren, en rookende, alsof zij van plan waren de straat met een dikken mist te overdekken. Toen Dorus nog een paar huizen van 't pakhuis af was, zag hij iets wits op den grond liggen. Hij bukte zich en raapte het op. Het was een dubbeltje. De knaap was nog nooit zoo rijk geweest, en had grooten lust het geldstukje dadelijk bij zich te steken. Maar hij bedacht ook, wat hij op de Zondagsschool had geleerd, hoe God wil, dat wij eerlijk zullen zijn jegens alle menschen. Daarom liep hij haastig naar de jongeheeren, en vroeg of er een het dubbeltje verloren had. Want hij zag buiten zijn vader niemand anders in de straat, wien hij 't vragen kon. De vier rookers begonnen hartelijk te lachen, en een van hen zei: „Ben je gek, jongen. Wat gaat ons je dubbeltje aan! Al had ik 't verloren, dan zou ik 't van jou toch niet weerom willen hebben. Maak» maar dat je wegkomt!" Dorus voelde bij dit vriendelijk, beleefd antwoord, dat hij driftig werd. Hij keerde zich om, liep naar vader, en vertelde zijn geval. „Nu, ik heb 't ook niet verloren," sprak deze, „houd het maar, jongenlief. Je moogt ook wel eens wat hebben." Aangezien de eigenaar toch zoek was, kwam het dubbeltje onzen Dorus zeker 't rechtvaardigst toe. 10 Hij was er uitermate blij meê, en sprong over de zakken en vaten, terwijl hij uitriep: „Een dubbeltje gevonden, hoera! Dat kan ik opsparen!" Met een heel voornaam en spotachtig gezicht stond de jongeheer Bruins naar den vroolijk springenden Dorus te kijken. „Zou je niet zeggen, dat de jongen gek was!" riep hij eindelijk verontwaardigd den drie anderen heeren toe. „Bespottelijk!" verklaarden de dappere smokers. „Kijk," ging de jongeheer Bruins voort, een sigarenpijpje uit den zak halend, „voor dat ding heb ik gisteren een rijksdaalder betaald. Lieve tijd, als ik zoo'n beweging maakte over een dubbeltje als die jongen, dan zouden ze denken dat ik niet wijs was." Dorus hoorde wat de jongeheer zeide, en zag heel goed, dat zij allen hem uitlachten. Hij kreeg een kleur, en had graag ook wat gezeid, maar hij durfde niet. Doch toen hij half bedroefd gauw het pakhuis inliep, kwam de gedachte bij hem op: „Waarvoor zou ik mij ook schamen? Een dubbeltje te bewaren is toch zeker beter dan een rijksdaalder onnoodig uit te geven. Laat ze maar lachen; ik heb het toch!" Of onze vriend gelijk had, zullen we op 't oogenblik nog maar niet beslissen. Wie 't vervolg van de geschiedenis leest, kan het zelf gemakkelijk zien. Wij springen thans een goede twintig jaar over. Dat is een lange tijd, en daarin is veel gebeurd. Daar zijn menschen geboren en menschen gestorven, rijk of arm geworden, en die vroeger kleine kinderen waren, zijn nu groote menschen, zooals hun vaders en moeders, 11 wanneer die namelijk niet al jaren dood zijn. Want zoo is het: het eene geslacht gaat en het ander komt, zegt Salomo. Wij leven hier in een veranderlijke, beweeglijke schepping, waarin geen ding eeuwig duren kan. Wie daarom wijs handelen wil, die moet niet doen en leven, alsof hij hier eeuwig zal blijven, maar God bidden hem den weg te wijzen naar het huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen, naar het onbeweeglijk koninkrijk van Jezus Christus, onzen Heer. Ook in de groote stad, waar Dorus en Robbert Bruins woonden, is heel wat veranderd. De armoedige straatjes zijn er echter weg. Daar zullen wij thans evenwel niet heen gaan, maar naar het groote marktveld wandelen. Vlak tegenover de kerk staat een groot huis naast de fabriek. Daar moeten we zijn. In een prachtig gemeubileerde kamer vinden we een heer, die in een gemakkelijken stoel met zachte kussens, voor een lessenaar zit. Een veelkleurig tapijt ligt op den vloer, schitterende spiegels en groote schilderijen hangen aan de muren, op een tafel staat een heerlijke bloemruiker; maar de heer schijnt op al dat schoons niet te letten. Hij kijkt maar voor zich, naar een papier, dat hij in de hand houdt; soms schudt hij even het hoofd, en begint dan weer te denken van voren af aan, zoo 't schijnt. Wie is die heer? zult ge vragen. Ziet gij daar ginds die groote schilderij wel, waar niets dan letters op te zien zijn? Kijkt nu eens goed wat daar staat: Een dubbeltje te bewaren is beter dan een rijksdaalder onnoodig uit te geven. Dat is, zooals ge weet, juist wat onze vriend Dorus zei, toen hij twintig jaar geleden zijn eerste dubbeltje 12 vond. De heer, dien gij daar in die prachtige kamer ziet zitten, is ook niemand anders dan Dorus, onze oude kennis, of, zooals hij eigenlijk heet, en als ook vóór de fabriek staat: Theodorus Haakland. Natuurlijk is hij in twintig jaar wel eenigszins van gezicht veranderd; en 't zou moeilijk gaan in dien netten deftigen heer den haveloozen jongen van vroeger te herkennen. Maar hoe is hij 'zoover gekomen? zült gij zeggen. Waar heeft hij die mooie meubels en kleeren vandaan gehaald, en het geld om een fabriek te bouwen? Geduld maar, vrienden, ge zult het hooren. Toen Dorus op zijn vijftiende jaar van school ging, kende hij een menigte dingen, te veel om hier op te noemen; maar vooral kon hij prachtig mooi schrijven. De oude heer Bruins kreeg eens een briefje in handen, dat onze Dorus geschreven had, en vond het zoo netjes, dat hij den knaap op zijn kantoor nam. Onze vriend deed daar zijn best om vooruit te komen. Hij was eerlijk, vlijtig en opmerkzaam bij zijn werk. Zoo ziet gij, welk een heerlijk ding het voor hem was, dat hij op de Zondagsschool gegaan had; want daar had hij geleerd, dat het den Heere welbehaaglijk is, als iemand zijn heer getrouw dient, en ook dat de vreeze des Heeren 't beginsel van alle wijsheid en kennis is. Zoo groeide Dorus op tot een godvreezend jonkman. Mijnheer Bruins, de koopman, was hoogst tevreden over zijn kantoorbediende en dacht dikwijls: Was mijn zoon Robbert ook maar zoo! Maar de koopman mocht zooveel wenschen als hij wilde — 't hielp niet meer. De ouders hadden hun lieven Robbert verwend en bedorven: en nu op zijn dertigste jaar was hun zoon een luie lediglooper, een eerste baas in 't drinken, biljarten en kaartspelen. Maar iets nuttigs 13 te leeren of te doen, — dat verkoos de jongeheer niet. Want, dacht hij, al maak ik nog zooveel schuld, en al verteer ik nog zooveel, mijn vader betaalt toch alles. En als hij sterft, krijg ik nog een groote erfenis toe. Maar ongelukkig voor den jongeheer gingen er juist om dien tijd verscheiden groote kooplieden bankroet, dat wil zeggen, ze konden 't geld, dat ze anderen schuldig waren, niet betalen. Mijnheer Bruins had dien kooplui zeer veel geleend, en kreeg nu bijna niets weerom. En toen nu daarbij ook nog voor zijn zoon een groote schuld, die deze in 't speelhuis gemaakt had, moest betaald worden, ging de rijke koopman zelf ook bankroet. Zijn prachtig huis, zijn pakhuizen en bergplaatsen, zijn schepen, — alles werd voor schuld verkocht. Hij hield bijna niets meer over, en ging voorgoed weg uit de stad, waar hij vroeger zulk een groot man was geweest. Dorus kreeg gelukkig weer plaats op 't kantoor van den heer, die alles gekocht had. Ook deze hield veel van hem, en leende hem, na eenige jaren, zooveel geld, dat hij een fabriek opzetten en ook handelen kon. Wat hij deed werd door den Heere God gezegend: tien jaren later had Dorus 't geleende geld terugbetaald, en bewoonde hij, op de markt, naast zijn fabriek, het mooie huis, waarin we hem straks gevonden hebben. Hij was nog bezig met het lezen van 't papier, waarop hij zoo ernstig zat te turen, toen de knecht kwam en zeide: „Mijnheer, daar is de man van gisteren." „Laat hem binnenkomen," antwoordde mijnheer Theodorus Haaklahd. Een oogenblik later ging de deur open, en er trad 'iemand binnen, aan wiens kleeren men zien kon, dat 14 hij 't vroeger beter had gehad, maar nu bittere armoede leed. „Ik heb een brief van u gekregen," zeide mijnheer Haakland, „maar ik kan den naam niet lezen. Hoe is die eigenlijk?" „Robbert Bruins," antwoordde de ander, zoo zacht, dat 't bijna niet te hooren was, en met neergeslagen oogen. „Bruins! Zijt gij dan de zoon van...." „Ja, mijnheer, dat ben ik. Laat mij u even vertellen. Toen mijn ouders uit deze stad vertrokken, en bijna alles verloren hadden, zou er nog wel wat aan te doen zijn geweest, als ik ijverig voor hen gewerkt had. Maar ik wilde niet, en kon 't ook niet. Ik wou blijven drinken en voor mijn p lei zier leven, zooals vroeger. En toen mijn vader dat niet meer betalen kon, werd ik boos op hem, en liep weg." „En waar bleven uw ouders toen?" „Mijn vader is kort daarna gestorven; mijn moeder is bij een van mijn ooms gaan wonen." „En gij zelf?" „Ik heb 't eene jaar voor, 't andere na, rondgezworven. Ik heb honger en gebrek geleden en van al mijn vorige vrienden heeft niemand mij willen helpen. O, wat heb ik toen dikwijls gewenscht, dat ik een vak geleerd had! Al was ik maar een schoenlapper geweest, of wat dan ook, ik zou dan nog mijn broodhebben kunnen verdienen. En daarom ben ik thans tot u gekomen; ik wilde u vragen mij eenig werk te geven in de fabriek; wat het is komt er niet op aan, als ik er maar iets mee kan verdienen. Ik zou...." „Kent ge me nog?" vroeg de heer Haakland eensklaps aan zijn bezoeker. „Neen, mijnheer," antwoordde deze verwonderd. 15 „Niet? luister dan eens. Vóór een twintig jaar had uw vader een knecht in zijn pakhuis, zooals gij nog wel weten zult." Robbert Bruins knikte. „Die pakhuisknecht," zoo ging mijnheer Haakland voort, „had een zoon, die Dorus heette. Op zekeren dag vond hij een dubbeltje, en was er heel blij mee. Maar eenige rijke jongeheeren lachten den jongen uit en een van hen zeide: „Die knaap lijkt wel gek, ik geef wel een rijksdaalder uit voor een sigarenpijpje." „Dat hoorde Dorus, de zoon van den pakhuisknecht, en toen dacht hij bij zichzelf: 't is toch beter een dubbeltje te sparen dan een rijksdaalder onnoodig uit te geven. Misschien herinnert ge u dat nog wel?" „ , Robbert schudde het hoofd, en zei, dat hij van de geheele zaak zich niets meer kon voorstellen. Of dit nu waar of niet waar was weet ik niet, maar de vorige spreker ging verder en zeide: „Misschien herinnert gij u dan dien Dorus toch nog wel?" „Een weinig," antwoordde Bruins, die niet begrijpen kon, waarom mijnheer Haakland zooveel van dien Dorus vertelde. „Zie eens," zei de eigenaar, terwijl hij naar de schilderij ging waarop de woorden geschreven waren, die bij 't vinden van 't dubbeltje hem 't eerst voor den geest waren gekomen, „zie, mijnheer Bruins, aan die woorden heb ik, naast God, mijn geluk te danken. Beter stuivers sparen dan rijksdaalders uitgeven. Ik zelf ben die arme Dorus, de zoon van den pakhuisknecht!" „Wat," riep Robbert uit, „zijt u de zoon van onzen ouden knecht! O, wat ben ik een dwaas geweest, dat 16 het eindelijk zoover met mij komen moest, dat ik hier moet komen om werk vragen. Wat moet ik toch beginnen!" Mijnheer Haakland troostte den ongelukkigen Bruins zoo goed hij kon. Hij raadde hem aan den moed niet op te geven, maar den Heer te vragen om vergiffenis voor het goddelooze leven, dat hij geleid had, en met Gods hulp een nieuw en beter leven te beginnen. Vooreerst zou Bruins als schrijver op het kantoor, dat bij de fabriek behoorde, werkzaam zijn, tot er zich misschien later wat beters opdeed. Het was natuurlijk voor het trotsch eenig zoontje van den koopman een zeer bitter ding, te moeten dienen bij den zoon van zijns vaders pakhuisknecht. Toch was 't gelukkig voor hem, dat hij nu nog liever zóó werken wilde, dan op allerlei slechte wegen zijn onderhoud zoeken. Mijnheer Haakland zorgde goed voor den zoon van zijn vroegeren meester, en verheugde zich toen de eertijds zoo lichtzinnige, verkwistende Robbert eindelijk nog een fiksch en bruikbaar man werd, die dikwijls bij zichzelf zeide: „Als ik maar half zoo goed op mijn rijksdaalders had gepast als de kleine Dorus op zijn dubbeltjes, dan was ik nooit ongelukkig geworden; maar den Heere zij dank; dat is thans voorgoed voorbij! — Wat ik nu ben, ben ik door Hem alleen."