MOEDER'S COLLIER DOOR K. C VAN ES W. KIRCHNER - AMSTERDAM MOEDER'S COLLIER „Dikkie" stak zijn vuurrood hoofd buiten het balkon. MOEDER'S COLLIER K C VAN ES DOOR Met Vier Platen van B. J. VAN MILGEN W. KIRCHNER — AMSTERDAM BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN—ARNHEM HET AFSCHEID. „Zeg, jongens, kijk es, een emmer!" „Is. Weet wat, we zullen 'm aan den staart van den hond van Kees Huizer binden, dan zal je 'm es zien hollen!" „Ba, wat flauw, dierenbeul! Doe 't es, als je durft! Dan weet ik wat anders, zeg; we zullen 'm achter de electrische tram binden." „Ja, ja, dat doen we!" riep een vijftal jongens in koor. 't Was vóór de groote vacantie; voor 't laatst was er school geweest, en met de echte wilde, uitgelaten vacantie-stemming er in, trokken ze huiswaarts. Henk was de ontwerper van het plan om den emmer achter den wagen van „lijn 5" te binden. „Lijn 5" was de jongens goed bekend. Vele conducteurs kenden ze er van en menigmaal hadden ze het al aan den stok gehad. Vooral „Dikkie" moest het nogal eens ontgelden. Aan het einde van „lijn 5" moest de beugel omgetrokken worden, en een minuut of tien werd er dan gewacht, tot het electrisch belletje het sein tot vertrek gaf. Langs dit eindpunt van „lijn 5" kwamen de jongens meestal om 'n uur of halfvijf voorbij, en dan trof het vaak, dat juist „Dikkie" met zijn wagen er was. „Dikkie" was niet kwaad, hij kon een grapje 8 hebben. Dat wisten de jongens en ze maakten er dapper gebruik van. Zoo ook nu. „Zeg, Henk, zou „Dikkie" er weer zijn?" vroeg Nico. „Weet ik 't, jö," antwoordde Henk. Henk liep met den platten emmer achter zich de Hoflaan uit, aan weerszijden geflankeerd door zijn kameraads, opdat niemand hun plan raden zou. „Ja, ja, hij is er!" riep Job. „Stil, jó, hou je gezicht, anders krijgt ie 't in de gaten," waarschuwde Henk. „Wie bindt 'm er an?" vroeg Willem, die daar straks, door Henk voor „dierenbeul" gescholden was. „Jij niet, zeg, jij durft niet; wel als 't een hond was, hè?" spotte Henk, die op geen besten voet met Willem leefde. Willem zweeg; tegen Henk durfde hij niet goed, hij had al te vaak met diens knokken kennis gemaakt. „Ik zal 'm er wel aanbinden," vervolgde Henk tot de andere jongens, ,,'k Wacht tot de beugel omgetrokken is, dan gaat'ie meestal op het voorbalkon bij den bestuurder staan." „Ja, dat's best," zei Job. „Maar dan moet je den emmer, als je 'm vastgebonden hebt, onder den wagen schuiven; anders ziet'ie 't te vroeg." „Ja, laat dat maar aan mij over," antwoordde Henk. 't Was niet druk aan dit eind van den Ouden Dijk en de gelegenheid was de jongens schoon. Stil sloop Henk met den emmer achter zich naar het achterbalkon van den wagen, terwijl de jongens op den hoek toekeken, hoe het gaan zou. Spoedig had Henk den emmer vastgebonden aan de verbindingsstang en onhoorbaar schoof hij hem onder den wagen, zoodat er niets van te zien was. Toen het gebeurd 9 was, liep hij onverschillig weg langs het voorbalkon heen, terwijl hij er lustig op los floot. Rrrrrrttt... ging de schel en „Dikkie" sprong op het achterbalkon; een ruk aan het koord, en daar ging de tram. „Ringrangtingtongkingkang...," ging het hoe langer hoe harder. „Dikkie" stak z'n vuurrood hoofd buiten het balkon en merkte al gauw, wat er gebeurde. Een driftige ruk aan het schelkoord, en daar stond de tram. Een paar passagiers keken nieuwsgierig naar buiten. De bestuurder sprong van zijn balkon, en daar bulderden de jongens het plotseling uit van de pret. Ze hadden „Dikkie" er weer eens tusschengenomen. „Wil je een mes hebben?" riep Henk van verre, met de hand aan den mond. „Dikkie" balde de vuist naar de jongens en zocht dan in z'n zakken naar een mes, om het touw door te snijden. Maar dat scheen hij niet bij zich te hebben. Gelukkig bood een der passagiers een mesje aan, en toen was de zaak spoedig in orde. Nog eens balde hij de vuist in de richting der jongens, en dan ging de wagen weer. De jongens stonden te schateren over hun welgeslaagd plan, toen Job plots waarschuwde: „Zeg, jongens, een agent!" Toen kozen ze het hazenpad. „Jongens," zei Henk, toen ze een paar straten waren doorgeloopen, „nu moesten we, voor de laatste maal dat Jan Koorneef hier is, nog eens naar de Plantage gaan." „Ja, dat is goed, fijn bedacht," riep Job, „een spelletje op het afscheid van Jan!" Allen waren 't met dit voorstel eens en vlug hepen ze naar de Plantage. IO „Haasje-over?" vroeg Jan, die veel van dit spel hield. „Best," zei Henk, „jouw lievelingsspel zal het zijn!" De tasschen werden op een hoop geworpen, de petten 't onderstboven op het hoofd, en wie z'n pet 't verst wegwierp met 't overspringen, was nummer één. Een vroolijk half uurtje brachten de jongens zoo door. Toen ging het terug naar huis. „Nou moesten we Jan allemaal een gedachtenis meegeven naar dat dorp — èh, hoe heet 't ook weer, Jan ?" vroeg Henk. „Westdorp," antwoordde Jan. „O ja, Westdorp," herhaalde Henk. De jongens vonden het allen uitstekend. De bezittingen werden voor den dag gehaald, en beraadslaagd werd, wat het best kon worden afgestaan. „Ik geef 'm m'n teekenpen met houtskool en teekenstift," zei Job. „Mag dat?" vroeg Jan. Job knikte „ja": „Vader heeft beloofd, dat ik na de vacantie een nieuwe krijg." „Ik zal je m'n nieuw notitieboekje geven, met het spiegeltje voorin," zei Henk; „ik heb 't eergisteren pas gekocht uit m'n spaarpot, maar als ik moe zeg, waarom ik 't jou gaf, vindt ze 't heusch wel goed." Zoo gaven ze allen wat. Een rondschriftpen, een potlood, een stukje stuf, allen stonden iets af, zoodat Jan verlegen werd en vroeg of ze niet te veel gaven. „Nee, jö, neem maar mee," zei Henk; „maar je moet beloven, dat, als je het gebruikt, je nog eens aan ons zal denken en aan onze spelletjes. Doe je dat?" ,,'k Zal 't niet gebruiken," antwoordde Jan; „ik bewaar 't in m'n kastje." II „Nee, nee, je moet 't gebruiken," riepen Henk en Job. „Nou, goed, 'k beloof 't. Maar nou moet ik naar huis, anders wordt 't te laat." „We gaan nog een eindje mee," zei Henk, die moeilijk van z'n besten vriend afscheid nemen kon. „Job, ga je ook mee?" „Ja, dat's goed," antwoordde deze. De andere jongens gingen huns weegs en de drie jongens liepen vroolijk babbelend naar Jan's huis. . Een paar straten vóór Jan's woning stond Henk plotseling stil. „Jongens, daar is wat te doen!" riep hij. En ja, in de verte klonk het geschreeuw van jongens, die naar een groepje menschen draafden: „Wat te dóén! Wat te dóén!", het woordje „doen" zoo lang mogelijk rekkend. De drie vrienden holden er ook op af. Ze drongen door de menschen heen, om toch maar zooveel mogelijk te zien. Een kruidenier in z'n witte jasje stond te praten met een politie-agent, die een jongen bij den kraag hield. Jan Koorneef ving de woorden op: „toonbankla gelicht", „gestolen", „dief", „kwajongen". De kruidenier wond zich op en schreeuwde hoe langer hoe harder. Een vrouw bemoeide zich met het gesprek en zei: „Hé, zeg, zóó erg zal 't niet zijn, hoor; wie weet, hóéveel jij al gestolen hebt met je grutten!" En tot den agent: „Laat dien jongen loopen; 't mos jouw jongen es wezen!" „Vrouw, bemoei je met je eigen zaken," zei de agent streng, waarop hij z'n zakboekje kreeg, den naam van den kruidenier vroeg en, nadat hij dien opgeschreven had, met den jongen wegging naar den politiepost. Hij kwam vlak langs Jan en zijn kameraads. 12 Met groote verachting zag Jan naar den kleinen dief, en zich totHenkwendend.zeihij: „Een<8e/7"alle mogelijke minachting in het woordje „dief" leggend. „Z'n vader is zeker een schoft, dat hij zoo jong al steelt. Ba, een dief!" zei hij nog eens. Henk zei niets. Ook hij vond het verschrikkelijk, dat die jongen een dief was. Toen gingen de jongens bij elkander vandaan. Totdat ze uit het gezicht waren, zwaaiden ze elkander toe. Dan repte Jan zich naar huis, waar zijn ouders hem reeds lang wachtten. „Dag vader, dag moe, dag zus!" groette hij, binnenkomend. „Jongen, waar kom je vandaan?" vroeg z'n vader. .Afscheid genomen, vader," antwoordde Jan. Hierop vertelde hij, hoe ze gespeeld hadden en wat hij van zijn vrienden gekregen had; ook van den dief vertelde hij. De grap met „Dikkie" verzweeg hij, wel wetend, dat z'n vader zijn afkeuring over zulke dingen te kennen zou geven. Breed weidde hij uit over den „jongen dief". „Ba, vader, zoo'n dief, hè?" „Stil, jongen, wie staat zie toe, dat hij niet valle," sprak zijn vader. „Laten we den Heere veel bidden, dat Hij ons bewaart voor deze zonde, jongen," voegde z'n moeder er aan toe; „in den grond der zaak zijn wij niets beter." „Ja maar, stelen, dat zal ik toch nooit doen, moe. Een dief te wezen, ba!" Jan rilde er van. „Zwijg, Jan," gebood z'n vader. „Zoo spreken Farizeërs !" Beschaamd boog Jan het hoofd. 't Was niet uit weelde, dat de familie Koorneef uit de stad verhuisde naar het dorpje Westdorp. 13 Den laatsten tijd waren de zaken van Jan's vader achteruitgegaan en met moeite kon hij het zoover brengen, dat hij, door bijna alles te verkoopen, wat hij had, zijn schulden betalen kon. Veel meer dan het allernoodzakelijkste schoot er echter niet over. Op vele dingen moest bekrompen worden en er kon ook geen sprake meer van zijn, dat Jan in Westdorp naar de „M.U.L.O."-school ging. Nog een klein jaartje naar een gewone lagere school en dan moest hij probeeren iets te verdienen, hadden zijn ouders besloten, 't Ging hun wel erg aan het hart, en veel, veel liever hadden zij hun jongen laten leeren op de „Mulo", maar dat kon onmogelijk. Jan wist dit, en al kon hij de groote beteekenis van deze verandering voor zijn verder leven niet ten volle beseffen, zooveel begreep hij wel, dat de toekomst niet licht was. Hij had zoo graag gestudeerd! Maar het kon niet. Daarom hield hij zich dapper. Z'n vrienden had hij er niets van gezegd, daar schaamde hij zich voor. En ook tegenover z'n ouders hield hij zich flink, want hij merkte wel, dat ze toch al zoo dikwijls heel bedroefd waren. Maar erg vond hij het! IN NIEUWE OMGEVING. 'tWas een half uurtje vóór schooltijd. „Jongens, kijk es, daar heb je Jan „Koornschoof", de nieuweling"... Dit riep Kees Martels, die met een troepje jongens beneden aan den dijk aan 't spelen was. „Koornschoof" was een bijnaam, waarmee de jongens Jan plaagden. „Weet je wat, jongens," riep Kees, „we moeten Koornschoof es doopen; groentjes moeten gedoopt worden, dat doen de studenten ook, als ze nieuwelingen krijgen." „Doopen, waarzoo?" vroeg Gerrit Mulder. „Waarzoo? Wel, in de sloot natuurlijk!" zei Kees. Dit plan vond bijna algemeenen bijval. De jongens heten Jan naderbij komen. Deze, niets kwaads vermoedend, kwam naar den slootkant, 't Was nu de tweede week, dat hij in Westdorp woonde en school ging. „Zoo, m'neer Koornschoof," spotte Kees Martels, diep buigend, „is U al gedoopt in Uw niéuwe woonplaats? Dat is hier de gewoonte, ziet U; ten minste, het zal de gewoonte worden, en met U zullen we een begin maken, begrijpt U?" Kees Martels was een groote, grove jongen, veel sterker dan Jan en daarom misschien ook zoo dapper tegen den nieuweling. Hij liep naar Jan toe en pakte hem beet, geholpen door een paar jongens, die altijd de partij van Kees trokken, omdat hij zooveel „lekkers" uitdeelde. Jan begreep nu, wat men wilde, en toch al niet best gemutst door de ondervonden plagerijen der vorige week, sprong hij achteruit, en toen met een woeste vaart vooruitloopend, gaf hij Kees een trap tegen z'n knieën. Deze, daarop niet verdacht, uitte een kreet van pijn en greep Jan opnieuw aan, die, daar Kees' kornuiten hem nu de armen vasthielden, niets meer doen kon, hoe hij ook worstelde en van zich af schopte. „Naar de stoep, jongens, met z'n hoofd in 't water, we zullen 'm doopen!" riep Kees, die naaat,zijn plaaglust ook wraaklust kreeg. Niettegenstaande drie sterke jongens het plan trachtten uit 15 te voeren, ging het niet zoo gemakkelijk als Kees wel meende. Jan was wel niet zoo heel sterk, maar hij was vlug en lenig. Toch moest hij het verhezen, te meer, daar het verder den dijk af, naar beneden ging en de jongens dit in hun voordeel hadden. „Lafaards, boerenlafaards!" hijgde Jan. „Jullie met z'n drieën, hè, tegen één! — Lafaards!" Kees grinnikte kwaadaardig. „Jongens, we zullen z'n mooi gestreken kieltje 's opknappen; wacht, die moet ook 't water in!" Meteen trok hij Jan's kiel over diens hoofd, en deze, nu niets meer kunnende doen, begon te roepen: „Help! Help!" „Hé, wat is dat daar?" Kees keek achter zich. Arie Doornbos was het, een boerenzoon, die het laatste jaar op de „Mulo" was, een stevige, sterke jongen, met heldere blauwe oogen. Kees schrok en het Jan los, welk voorbeeld door de andere jongens gevolgd werd. „Zeg, wat doen jullie?" vroeg Arie nog eens. „O, niks, we wouen den nieuweling doopen," antwoordde Kees en slenterde kwasi onverschillig weg. „Nee, blijf nou staan, als je durft," riep Arie. „Wou jij doopen, ventje ? Wil je soms hebben, dat ik 't jou eens doe ? 't Zou je geen kwaad doen, uitgedroogde stokvisch! Vooruit, maak, dat je wegkomt!" Kees vond het blijkbaar geraden Arie's bevel op te volgen. Hij draaide zich vlug om en vroeg z'n kameraden: „Gaan jullie mee, jongens?" en het drietal verdween. Arie keerde zich naar Jan, die bezig was z'n goed in orde te brengen. i6 „Als die stokvisch je wat doen wil, zeg je 't mij maar, hoor," zei hij. „Niet noodig," antwoordde Jan; „als 't ie maar alleen begint en niet met z'n drieën, die lafaards!" Met een blik vol woede keek hij de jongens na en balde de vuisten. „Wie ben jij?" vroeg Arie. „Ik heet Jan Koorneef. We zijn hier pas komen wonen; we komen uit R..., waar ik ook op de „Mulo" ging," zei Jan vol trots. „En waarom ga je dan hier naar de gewone school?" Jan kleurde. Daar had je 't nu alweer. Moest-ie nu zeggen, dat z'n vader arm was en hij daarom niet verder leeren kon? Gelukkig vroeg Arie, zonder het antwoord af te wachten, verder: „Waar woon je?" „Aan den Bouwdijk, vlak bij den molen," antwoordde Jan. „O, daar! Als je dan den grintweg afloopt, kom je aan onze steê; als je wil, kom je maar es." „Graag," antwoordde Jan. Arie ging weg en Jan keek hem na. Dat was nog es een jongen! Wat was die lafaard bang voor 'm! „Zou hij mijn vriend willen worden ? 'k Ga 'm es opzoeken. „Onze steê", zei ie; dat is zeker een boerderij. Daar zal 't wel heerlijk zijn. 't Is een aardige jongen, 'k Geloof, dat 'k van 'm hou'en ga. Maar die lafaard, ba! Die moet ik toch es z'n portie geven. Wacht maar! Hij is er nog niet! Flauw van die jongens, hem te helpen. Zou'en ze hier allemaal zoo flauw wezen? Maar die ééne toch niet. Die gaat zeker op de „Mulo", 'k Wou, dat ik bij hem op school kon. Maar dat gaat niet. Vader is straatarm!..." Zoo peinsde Jan. Tot de meester 't schoolplein op kwam 17 en in de handen klapte: 'tteeken, dat het schooltijd was... Kees Martels zat met Jan in dezelfde klas, Kees één bank achter Jan. Kees' vader was rijk. Hij had veel geld verdiend, alles zelf gewonnen. Hij was van „den grond op" begonnen, zei hij altijd. Toch stuurde hij Kees maar naar de lagere school. Hij had wel liever z'n jongen op de „Mulo" laten gaan, maar hij had eens ruzie met een der onderwijzers van de „Mulo" gehad, en daarom mocht Kees er niet naar toe. Kees had geen verstandigen vader, 't Was een ruwe, onverschillige man, die slechts één doel kende: veel geld verdienen. Aan de opvoeding van z'n kinderen het hij zich niet gelegen liggen. En daar dezen geen moeder meer hadden, kwam er weinig van de opvoeding terecht... De jongens waren bezig met schrijven. De meester hielp een meisje aan het andere einde van de klas. Kees nam deze gelegenheid te baat, Jan aan te spreken. „Zeg, Jan," fluisterde hij, Jan op den rug tikkend, „zeg, Jan, ben je nog kwaad ?" Jan deed net alsof hij niets hoorde. Toen begon Kees nog eens: „Jan, \ heb er spijt van, dat Ti je zoo geplaagd heb; *k zal 't nooit meer doen. Ben je dan niet meer kwaad op me?" „Zeker omdat je bang bent, dat je op je baadje zal krijgen, hè?" fluisterde Jan terug. „Nee hoor, niks, maar 'k heb er spijt van. Ben je nog kwaad ?" „Stil daar, jongens!" gebood de meester. Jan werkte weer door. Hij dacht: zou 't waar zijn, dat ie er spijt van heeft? Of zou ie bang zijn? In ieder geval is ie een lafaard. Moeder's collier. 2 i8 „Ben je nog kwaad op me?" vroeg Kees een poosje later nog eens. Jan schudde „nee". Hij was wel driftig, maar niet koppig. Toen de school uitging, wachtte Kees Jan op, bij het hek van het schoolplein. „Zeg, Jan, ga je met mij om?" vroeg hij. „Tc Weet niet," antwoordde Jan. „Jö, doe 't, we kunnen zoo leuk spelen. Je moet niet met Arie Doornbos omgaan, hoor; die deugt niet." „Arie Doornbos, wie is dat?" vroeg Jan. „Wel," stotterde Kees, die nu tegen z'n wil op het geval van dien morgen moest terugkomen, „die jongen, die jou vanmorgen..." „O, is dat Arie Doornbos. Nou, daar moet jij geen kwaad van zeggen, versta je dat? Hij is in ieder geval geen lafaard!" „Nee, maar hij is net zoo verwaand, hij denkt dat ie de wijsheid in pacht heeft. Ga met ons om, 'k heb zulke leuke vrienden." ,,'k Zal zelf wel zien, met wie ik omga," antwoordde Jan. Kees hep nog een eindje met Jan mee en probeerde met allerlei vriendelijke woorden Jan voor zich te winnen. Toen zei hij Jan gedag en ging op een drafje terug naar huis. Jan dacht er over na, hoe het kwam, dat Kees zoo opeens veranderd was, maar hij kon de oorzaak niet vinden. Hij besloot in elk geval voorzichtig te wezen; vertrouwen deed hij Kees niet. Toen Jan thuis kwam, kreeg hij weer een slechten zin. Het nieuwe leven beviel hem niet. 't Huis bijvoorbeeld was net zoo'n leelijk klein krotje. Maar één klein kamertje met een !9 keukentje, waar je amper in zitten kon, en dan nog een hokje aan de deur; ,,'t klompenhok" noemden ze dat hier. 't Was een echte arbeiderswoning. Een heel verschil met het huis, dat ze in R... hadden. En dan vader iederen dag sjouwen bij een baasl Nee, dan was 't vroeger beter, toen vader zelf een knecht hield! Jan's moeder wachtte hem op. Ze gaf hem een stevigen kus en droeg hem op, achter bij 't schuurtje hout te hakken voor 't fornuis. • „Ook alweer een baantje, dat ik vroeger niet behoefde te doen," dacht Jan. Maar hij het niets van z'n tegenzin blijken. Hij wist, hoe z'n moeder onder de ongunstige omstandigheden leed, en hij zou voor niets ter wereld haar leed willen verzwaren. 's Avonds om acht uur kwam zijn vader thuis. Jan zat met z'n zusje „domino" te spelen. Hij schrok, toen hij z'n vader zag binnenkomen in een vuil werkmanspak en met een koolzwart gezicht. „Maar man," zei moeder, toen ze vader verwelkomd had, „wat zie je er nou uit!" „Ja, vrouw, 'k moest vandaag steenkolen bezorgen bij een paar menschen in 't dorp. Maar 't is niets, met een stuk groene zeep en warm water gaat er alles weer af." Koorneef trachtte nog vroolijk te doen, maar 't lukte hem niet best. Moeder zuchtte, en haastte zich, het vader aangenaam en gemakkelijk te maken. Toen ze allen na een half uurtje rustig gezeten waren, sprak vader: „Jan, 'k heb vanmiddag Van Tienhoven gesproken, den 20 kruidenier. Deze wil je graag 's Zaterdagsmiddags hebben om wat boodschappen bij de klanten rond te brengen. Je kunt er twee kwartjes mee verdienen, m'n jongen." Jan beet zich op de hppen; hij dacht: „Daar heb je 't al, werken in plaats van leeren! En dan loopjongen bij een kruidenier! Minder is er niet!" Hij wilde eerst tegenstribbelen, maar spoedig had hij zich overwonnen. Hij dacht aan z'n vader, hoe deze moest tobben; hij dacht aan het oogenblik, toen hij z'n vader zag binnenkomen met een koolzwart gezicht. „Dat doet vader allemaal voor ons," dacht hij, „zou ik dan niet m'n uiterste best doen, zooveel mogelijk te helpen? Eigenlijk moest ik bhj zijn, dat ik ook wat kan verdienen!" ,Ja, vader, Tc zal 't graag doen," zei hij en toonde een opgeruimd gelaat. Z'n vader knikte hem toe. Hij wist wel, wat het z'n kind kostte. Om negen uur ging Jan naar boven, naar bed op het zolderkamertje, dat z'n vader zelf getimmerd had. Beneden had hij zich goedgehouden, maar nu schreide hij. Wat miste hij veel uit z'n vroeger leven: z'n kamertje, z'n schoolmakkers ! Alles heel anders, veel beter en veel mooier dan hier. Wat 'n jongens waren dat hier! 't Waren lafaards, flauwerds, en Kees vooral was een slechte jongen. En nou moest ie nog loopjongen worden ook! Dat moesten Job en Henk en Nico eens weten! Wat ie zich schamen zou! Zij met hun boekentasschen en hij met een boodschappenmand. Misschien wel een groote hengselmand of zoo'n bruine. O, wat voelde hij zich ongelukkig! Waarom moest dat toch allemaal zoo gaan? En dan vader met zoo'n zwart kolengezicht, net als die kolensjouwers in R..., die zoo vloeken en drinken. Wat was het 21 wit van vader's oogen akelig met dat zwarte gezicht! Hu, Jan rilde. Die arme, arme vader! En wat deed hij nog z'n best om 't thuis aangenaam te houden. Altijd moeder opbeuren, en voor de kinderen nog altijd een goed woordje of een grapje. Vader was toch goed en verstandig. Nooit mopperde hij. Maar Jan zou z'n voorbeeld volgen. Het moest! Al was 't alleen om vader en moeder. Die verdienden 't, dat Jan z'n best deed. Ja, het moest. Maar wat was het toch vreeselijk, „arm" te zijn! Zouden alle menschen 't zoo vreeselijk vinden? Zoo dacht Jan, terwijl hij zich uitkleedde. Toen deed hij z'n avondgebed. Maar z'n hart was er niet bij; hij dacht aan andere dingen, 't Was hppenwerk, gewoonte! En hij wist niet, dat vader en moeder straks, vóór ze slapen gingen, ook knielen zouden, maar dat z'n vader dan geheel z'n hart zou uitstorten voor den Heere en daarin nieuwe krachten zou ontvangen om het zware kruis te dragen... Toen Jan oprees, waren z'n gedachten weer bij z'n oude vrienden. Wat was die laatste middag vóór de vacantie leuk geweest! Wat hadden ze nog echt gespeeld! Heel anders dan hier! En hij had van allemaal nog wat gekregen! Hij ging naar z'n kist, waarin hij alles bewaarde wat zijn eigendom was. Daarin zocht hij de gedachtenissen op van z'n vrienden: de teekenpen, het houtskool, het notitieboekje, het stuf, enz. Hij bekeek het alles aandachtig, 't Waren toch zulke goeie jongens! Toen dacht hij opeens aan wat Henk gezegd had: „Je moet beloven, dat, wanneer je het gebruikt, je aan ons zult denken." „Gebruikt," dacht Jan bitter; „hier op die gewone school gebruiken ze niet eens een teeken- 22 of rondschriftpen! Nee, 'k heb er hier niets aan. Dat is voor jongens, die dóórleeren, niet voor loopjongens!" Hij borg het alles weer diep onder in z'n kist. Toen wierp hij zich voorover op bed en snikte z'n smart uit, z'n groote smart van heimwee naar het verleden, waarvan hij voelde, dat het alles voorgoed voorbij was. Hij hoorde niet, dat z'n moeder stillekens de trap was opgekomen en z'n kamerke binnenkwam. Hij schrok op, toen z'n moeder haar hand op z'n hoofd legde. „M'n arme jongen," fluisterde ze. Toen kon hij zich niet meer inhouden, maar lang weende hij uit aan haar borst. „Zullen we samen nog eens bidden, m'n Janneman?" vroeg ze fluisterend. Hij knikte. Samen knielden ze voor z'n ledikant, en toen z'n moeder ,Amen" zei, was hij verlicht en lang zoo verdrietig niet meer. Hij shep nu gauw in. NIEUWE VRIENDEN. Toen Jan op een Vrijdagmorgen bij school kwam, zag hij aan den slootkant onder aan den dijk een troepje jongens met Kees Martels in het midden. Hij ging er op af, nieuwsgierig, wat die jongens deden. Maar toen hij dichter bij kwam, bloosde hij van verontwaardiging. Op uiterst wreede wijze pijnigde Kees Martels een kikker, dien hij aan den kant van de sloot gegrepen had, Hij probeerde het spartelend beestje de huid af te stroopen. Een paar jongens riepen wel: 23 „Niet doen, jö, wat heb je 'r an!" maar de meesten zeiden niets en keken nieuwsgierig toe; een paar schenen in dit monsterachtig spel zelfs behagen te scheppen. „Schei uit, jö, gemeene dierenbeul!" riep Jan woest, terwijl hij Kees een slag op diens arm gaf. „Gauw, of ik zal je leeren, dieren te mishandelen. Ba, wat gemeen ben jij!" Met afschuw keerde Jan zich van Kees af, die glimlachend het beestje over zijn schouder heen in de sloot wierp. „Hoor die nieuwbakken Korenschoof es! Hè, hij denkt, dat ie hier de lakens kan uitdeelen. Wat een praatszak, zoo'n arme krielenvreter! Zullen we je nog eens je ooren wasschen, zèg?" En Kees maakte aanstalten, de daad bij het woord te voegen. Maar plots hield hij op en deed net of er niets aan de hand was. Jan wilde juist wat zeggen, toen hij bemerkte, wat de reden was, waarom Kees zoo opeens stilhield. Ginds kwam Arie Doornbos aan met nog een jongen. Jan bemoeide zich niet meer met het clubje jongens om hem heen, maar blij dat hij zijn eenigen vriend hier weer zag, ging hij naar hem toe en hep met hem mee. Arie vroeg, of hij ruzie had met Kees. Jan schudde het hoofd en deed of er niets was voorgevallen. „Waar ga je heen?" vroeg hij aan Arie. „Wel, naar school!" „Waar is die school van jullie?" „Die nieuwe lokalen achter de gewone school." „Is dat de Mulo?" vroeg Jan. „Ja; loop mee, dan gaan we naar onze club," zei Arie. „Hebben jullie hier ook een club?" vroeg Jan. „Ja," antwoordde Arie. 24 Jan zou er graag aan meedoen. Maar hij zei niets. Hij wilde eerst eens kennis maken met die jongens. „Arie," vroeg hij, „een poosje geleden vroeg je, of ik eens op jullie steê kwam; vind je 't goed, als ik es kom?" „Ja, natuurlijk; kom je morgenmiddag?" „Ja, graag," zei Jan. Maar opeens bedacht hij, dat hij 's Zaterdagsmiddags bij zijn baas moest zijn, boodschappen doen. Hij kreeg een kleur en zei: „O nee, dat 's waar, 's Zaterdagsmiddags kan ik niet. Mag ik volgende week Woensdagmiddag komen?" „Ook best," antwoordde Arie. En zich tot zijn makker wendend: „Kom je ook, Nico?" „Ja, dat 's goed," zei deze. „Afgesproken dan," zei Arie, „volgende week Woensdagmiddag." Nu waren de jongens de achterste lokalen van de school genaderd. Hier was sedert eenige jaren de „School voor Meer Uitgebreid Lager Onderwijs" gevestigd. Jan was hier nog niet geweest. Aan de westzijde dezer lokalen was het bijbehoorend schoolplein. Toen Jan daar een troepje jongens zag spelen, stond hij plots stil. „Wat is er?" vroeg Arie. ,,'k Ga terug," zei Jan, ,,'k hoor hier niet." Jan keek Arie even aan en dan wendde hij zich af, keerde zonder iets meer te zeggen om en ging terug. De tranen sprongen hem in de oogen. Bij de jongéns, die hij daar zag behoorde hij niet. Hij zag er het zoontje van den dokter en van den dominee en anderen, ook met mooie kleeren aan. Neen, dat was niets voor hem. Zijn vader was maar een sjouwer- 25 man. Misschien zouden die jongens hem niet eens tot kameraad willen hebben. Wel, als ze allemaal waren zooals Arie en Nico. Maar als die andere jongens hem eens uitlachten? Nee, daar hoorde hij niet... Den Zaterdagmiddag daaraanvolgend was hij in den winkel van zijn baas. Deze had hem opgedragen, koffie te malen in den grooten molen, welke op een hoek van de toonbank stond achter een glazenkast met chocolade-werken. Juist toen hij stond te malen, kwam Kees Martels den winkel binnen. De baas vroeg hem, wat hij wilde. Jan wendde zich half om en trachtte weg te schuilen achter de glazenkast. Kees vroeg een stuk melkchocola van een kwartje. Om dit te krijgen moest Jan even plaats maken voor den winkelier. Toen bemerkte Kees, dat Jan hier was, en keek hem verwonderd aan. „Waar die jongen altijd 't geld vandaan haalt, begrijp ik niet," zei de winkelier, toen Kees weg was, tot zijn vrouw, die juist den winkel was ingekomen. „Och, hij heeft een onverstandigen vader, die het met de opvoeding van z'n kinderen niet zoo nauw neemt," antwoordde de vrouw. De winkelier schudde het hoofd en sprak: „Veel zal er van dien jongen niet terechtkomen." Het beviel Jan niets, dat Kees hem gezien had. De volgende week zou Kees bij school hem er wel mee plagen, dacht hij. Maar Jan had zich vergist. Toen hij den volgenden Maan- 26 dagmorgen bij school kwam, deed Kees tot z'n verwondering juist heel vriendelijk tegen hem. Kees vroeg hem, of hij meespeelde. ,,'k Heb er geen zin in," antwoordde Jan norsch. Kees trok hem aan zijn mouw en vroeg: „Zeg, Jan, je bent toch niet kwaad?" „Jö, ga weg," zei Jan, zich lostrekkend. Kees liet hem nu met rust. Onder schooltijd was hij heel vriendelijk tegen Jan en tegen het einde van het schooluur zei hij: „Jan, vanmiddag uit school moet ik je es wat vertellen; wacht je op me?" ,,'k Zal wel es zien," antwoordde Jan en werkte vlijtig door. Toen de school uit was, stond Kees, vóór Jan er was, al op den dijk te wachten. ,,'k Loop een eindje mee, vind je 't goed?" vroeg hij. „Wat wou je me vertellen?" vroeg Jan. „Jij bent 's Zaterdags kruidenier, hè?" „Nou, wat zou dat?" vroeg Jan, die zich voelde driftig worden. „O, niks, 'k vind 't wel leuk. Weet je, wat ik dacht, toen 'k je Zaterdag zag staan?" „Nou, wat dan?" „Wel, dat jij goedkoop chocola kan eten." „Goedkoop chocola eten?" herhaalde Jan verbaasd, niet begrijpend. „Ja, jö, natuurlijk. Wanneer je koffie maalt, kan je gemakkelijk een stuk chocola uit dat kastje halen." „Stelen?" vroeg Jan, terwijl hij stilstond. „Nou, wat hindert dat? Is dat zoo erg? Ik zou 't fijn doen, hoor!" zei Kees. 27 „Ba, dan ben je een dief!" riep Jan verachtelijk. »Jó, ga weg, een dief! Voor een stuk chocola zeker?" „Ja, natuurlijk, als je wat wegneemt, dat je niet toekomt, dan is dat stelen, en als je steelt, ben je een dief," antwoordde Jan. „Dus je doet 't niet?" vroeg Kees. „Wat niet doen?" „Wel, een stuk chocola nemen uit dat kastje. Als je 't doet, geef ik je er een dubbeltje voor. Je baas merkt er toch niks van; als je maalt, kun je 'tmet jeeenehandgemakkehjknemen." „Nee, nóóit doe ik dat. Dacht je, dat ik een dief wil worden ?" „Nou, als ik je er toch een dubbeltje voor geef?" „Al gaf je me 'r een gulden voor, deed Tc het toch niet. En ga nou maar weg, want met jou wil ik niet omgaan." „Wat een vroom ventje ben jij, zeg!" smaalde Kees. „Kan me niks schelen, maar stelen doe ik nóóit!" „Nou.besjoer dan,"zei Kees. Inwendig kwaad liep hij terug. „Was hij daarom zoo vriendelijk," dacht Jan. Ba, wat een jö, stelen! Jan rilde, als hij er aan dacht. Nee, dat nóóit! ,,'k Ga nooit meer met Kees om," besloot hij; „die knul deugt niet. Wie weet, gapte hij dat kwartje ook niet, waarvoor hij Zaterdag die chocola kocht. En dan, wat gemeen! Nou wou hij misschien diezelfde chocola, die hij voor een kwartje kocht, van hem voor een dubbeltje hebben. Wat een dief! Nee, dan Arie Doornbos, dat is een betere vriend!" De Woensdagmiddag brak aan. Jan had nog maar net gegeten, toen Arie hem kwam halen. Nico was bij hem. Arie was een goeierd, vond Jan. Hij vroeg: „Hé, waarom kom je me halen?" 28 „O, Tc dacht, dat je 't misschien niet gemakkelijk vinden zou alleen," zei Arie. Met z'n drieën gingen ze naar den „Iepenhof", zoo heette de steê van Arie's vader. De boer van „Iepenhof' stond op het erf, toen de jongens aankwamen.'tWas een echte boer,vond Jan,zoo'nzware,dikke, met groote bakkebaarden. Toch zag hij er heel vriendelijk uit. Hij kwam op de jongens af, en naar Jan wijzend, vroeg hij aan Arie: „Is dat nou Jan Koorneef, die bij jullie op school gaat?" Vóór Arie kon antwoorden, zei Jan: „Ik ga niet op de „Mulo", m'nheer; ik ga maar op de gewone school." „Zoo, jongen. Noem jij me maar geen „m'nheer", zeg maar gewoon „baas Doornbos", hoor!" Jan knikte wel wat verlegen. I De boer vervolgde: „En wat die scholen betreft, daar is voor mij geen verschil in; 't zijn allebei „scholen met den Bijbel", dat is de hoofdzaak, en of er nou op die eene al een beetje Fransch en zoowat meer geleerd wordt, maakt niet zooveel uit, hoor!" De boer lachte en kneep Jan in z'n wang. „Nou, jongens," vervolgde baas Doornbos, „gaan julhe nou eerst even-de vrouw groeten en dan de wijde wereld maar in 1' Ook de boerin was een aardige vrouw. De jongens vonden haar in 't schuurhuis. Jan en Nico kregen ieder een glas heerlijke melk. ,Jij krijgt wel eens wat te veel melk. 'k Zal jou maar overslaan," zei de boerin tot Arie. Arie lachte. Hij hield niet eens van melk. Toen de jongens hun glas leeg hadden, gingen ze 't erf 20 op. Arie liet hun alles zien. De groote schuur, met de dikke balken hoog boven hun hoofd; de deel; het koetshuis, waar een prachtige koets stond met fijn geslepen ruiten; de stal, waar 's winters de koeien stonden en die nu zóó helder geboend was, dat je er gerust in kon eten, 't varkenshok en alles werd bezien. Niets werd vergeten. Jan was nog nooit op een boerderij geweest, hij had althans nog nooit een boerderij heelemaal gezien. Hij vond het hier fijn. Alles zoo groot en ruim. Dan gingen ze den boomgaard in. Arie wees ze de pruimeboomen, de kerseboomen en allerlei andere vruchtboomen. Zelfs stond er nog een heel breede moerbezieboom. Achter den boomgaard was een vijver. Twee blanke zwanen kwamen statig op de jongens af. Ook waren er eenden en een massa kippen. Hoeveel, kon Jan niet tellen, maar hij schatte ze op een vijftig of zestig. „We hebben duiven ook," zei Arie, „en die zijn van mij." Hij nam z'n vrienden mee naar de andere zijde van den vijver, en hier, verscholen achter laag struikgewas, stond een mooie duiventil. Een tiental prachtige duiven vlogen af en aan. „Ze eten zoo maar uit m'n hand," zei Arie. Hij nam er een beet en zette ze op zijn schouder, vanwaar ze de jongens nieuwsgierig aanstaarde. Jan wilde haar pakken, maar toen vloog ze klepperend weg. „Hier zijn m'n konijnen," wees Arie. Hij bracht Jan en Nico naar een met fijn kippengaas omtuinde hoogte. In die hoogte waren overal gaten gemaakt. „Dat heb ik zelf gemaakt," zei Arie. „Middenin is een groot hok, wel een meter onder den grond. Aan alle kanten kunnen ze er uit, net als de wilde konijnen hebben." 3° „Maar kunnen ze niet onder den grond doorgraven en wegloopen?" vroeg Nico. „Nee, want ook onder den grond heb ik overal fijn kippengaas gelegd," antwoordde Arie. Dan gingen de jongens naar het nachthok van de kippen. 't Stond vlak langs den slootkant. Aan de achterzijde ervan groeiden dikke vlierstruiken, die een sterken geur verspreidden. „Hieruit halen we iederen dag de eieren," zei Arie. Jan vond het heerlijk, een middag hier door te brengen; hij benijdde Arie, die iederen dag in deze omgeving wezen mocht. Toen ze alles gezien hadden, gingen ze 't weiland in, en na een uur gedwaald te hebben, keerden ze terug naar de hoeve, Waar het avondeten hen wachtte. Eerst was Jan wel wat verlegen en wilde maar bedanken; maar toen hij zag, dat Nico net deed alsof hij thuis was, en het gewoon scheen te vinden hier mee te eten, volgde hij zijn voorbeeld en schoof z'n stoel ook maar bij tafel. Baas Doornbos deed een kort gebed, waarna onder gezellig gepraat het avondmaal genuttigd werd. Telkens moesten de jongens om de grapjes van den boer lachen, die het meestal op Arie gemunt had. Doch deze kon göed tegen plagen en kaatste den bal menigmaal dapper terug. Na 't eten gingen ze nog een uurtje spelen in den boomgaard en toen was het tijd, naar huis te gaan. Arie bracht ze nog een eindweegs weg. De vriendschap was gesloten. Jan voelde het, dat hij in Arie Doornbos en Nico een paar nieuwe vrienden gekregen 31 had, met wie hij evengoed zou kunnen omgaan als vroeger met Henk en Job en de anderen. Dat vond hij heerhjk. En toen hij thuis kwam, zag z'n moeder het dadelijk aan hem, dat hij een prettigen middag had gehad. Jan vertelde opgetogen, hoe hij den middag had doorgebracht. Belangstellend luisterde z'n moeder, en in haar hart was ze blij, dat haar kind zoo genoten had. (Boven in z'n kamerke dacht Jan aan alles nog eens terug. „Een goeie jongen, die Arie," dacht hij, „net als Henk vroeger. Jammer, dat ik hier niet op de „Mulo" kan; dan zou ik bij school ook met 'm kunnen omgaan." Even werd het toen weer donker in z'n hart, maar met geweld zette hij alle droeve gedachten van zich af; hij had een heerlijken middag gehad en met die blijde gedachte wilde hij inslapen. IN GEVAAR. ■ urn zomer en de herfst waren voorbij en 't was winter geworden. Jan's vader had gehoopt, dat hij in Westdorp voldoende werk zou vinden. Hier woonde nog een achterneef van hem en deze had hem, toen z'n zaken achteruitgegaan waren, voorgesteld, in dit dorp te gaan wonen. Al had hij zelf geen groote zaak, Koorneef zou er toch wel zooveel kunnen verdienen^ dat hij zijn gezin kon onderhouden. Maar 't viel tegen. De zaken gingen slecht en er was nu bijna geen werk meer. Tot tweemaal toe had Koorneef al minder loon gekregen en juist nu was er zooveel méér noodig. Jan merkte het heel goed, dat z'n ouders het arm hadden, 32 en hij was blij, dat. hij althans iets bijverdienen kon. Den laatsten tijd hielp hij Van Tienhoven ook 's Woendagsmiddags. Met z'n schoolmakkers kon Jan het maar niet best vinden. Met Arie en Nico wilde hij bij school niet omgaan. Er was een scheiding tusschen de jongens der lagere school en die der „Mulo". Dat voelde en zag Jan heel goed. Een paar maal had hij bij Arie meegespeeld, maar hij had gemerkt, dat verschillende „Mulo-ers" den neus voor hem optrokken, omdat hij maar op de „kleine school" ging, en nadien was hij niet meer te bewegen geweest, achter de school te komen bij de „Mulo". Onder z'n makkers van de gewone school had hij wel een paar jongens, met wie hij zoo nu en dan speelde, maar 't waren toch geen „echte" jongens, zooals Henk en Job. Kees Martels was z'n vijand; dien jongen kon hij niet uitstaan. 'tWas een dierenbeul, een valschaard en een verleider. Kees probeerde hem op de sluwste wijze te plagen, zette de andere jongens tegen hem op, en deed dan weer heel vriendelijk, waarom, wist Jan eigenlijk niet. Hij had z'n vader wel eens over Kees gesproken en gezegd, dat hij een hekel aan Kees had. Z'n vader had toen gezegd, dat hij maar niet te veel met Kees moest omgaan en zich niet met hem bemoeien, maar ook niet hard over hem oordeelen mocht. Immers, had Kees niet zoo'n onverstandigen vader gehad, dan zou hij wel anders wezen. Nadrukkelijk waarschuwde zijn vader hem, dat hij nooit naar Kees mocht luisteren, als hij hem wilde verleiden tot kwaaddoen. Jan knikte toen, maar had gedacht, dat z'n vader dit toch eigenlijk niet behoefde te zeggen. Hij naar Kees luisteren! Ba, dat nooit! Wat vader van Kees' vader zei, was toch 33 wel waar. Als z'n vader beter was, zou Kees wellicht ook beter zijn. Wat vreesehjk, zoo'n vader te hebben, dacht Jan. Dan hever z'n eigen vader; die was niet rijk, heel arm, maar toch zou hij nooit willen ruilen met Kees, al had diens vader nóg zooveel geld! 'tWas een strenge winter. 't Vroor hard, zoodat het water bevloerd was met een dikke ijskorst. Zelfs op het buitenwater langs de gorzen was er een breede strook sterk ijs, iets wat lang niet iederen winter gebeurde. De scholen waren een middag gesloten, om de jeugd te laten genieten van het ijsvermaak. Arie, Nico en Jan gingen met z'n drieën rijden. Jan had een paar schaatsen van Arie's zus te leen gehad; zelf had hij ze niet. Arie en Nico hadden Jan wezen halen thuis, en voordat Jan ging, had bij zijn vader moeten beloven, wanneer hij op het buitenwater ging rijden, op de baan te blijven en volstrekt niet verder te gaan. Jan had het beloofd, en ook de andere jongens vonden het goed, ze konden best op de baan bhjven. Toen waren ze op stap gegaan en hadden op de breede Vaart de schaatsen onder gebonden. 't Ijs was mooi, 't ging prachtig. Jan, die dezen winter nog geen schaatsen gereden had, vond 't eerst wat vreemd, maar 't wende spoedig en weldra reed hij even goed als Arie. Bij den dijk hepen ze over naar 't buitenwater. 'tWas hier heel druk. Ieder, die even kon, had z'n schaatsen opgezocht. De jongens hadden eenigen tijd gereden, toen ze plots achter zich hoorden roepen: „Hé, hé, stop es!" Moeder's collier. 3 34 Jan keek achter zich en zag Kees Martels, die met één prachtige nieuwe Friesche schaats aan en de andere in de hand, zwaaide en hem wenkte. Eerst wilde Jan doorrijden; maar Arie, die ook omkeek, reed terug en ging naar Kees toe. Jan en Nico kwamen nu ook. „Hebben jullie niet een stuk band voor me ? 't Mijne is afgebroken," zei Kees, een eind band in de hoogte houdend. Arie zocht in z'n jaszakken en bracht een stuk touw te voorschijn. „Hier," zei hij. Kees pakte het aan en maakte z'n schaats. „Waar gaan jullie naar toe?" vroeg hij, toen hij klaar was. „Nergens," zei Arie; „we bhjven hier rijden." „Vinden jullie 't goed, dat ik ook meerijd?" vroeg Kees. Jan vond het niets echt, dat Kees erbij gekomen was, maar als Arie 't goedvond, wilde hij zich er niet tegen verzetten. Arie trok de schouders op en zei: „Je moet 't zelf weten." En Kees reed mee. Hij trakteerde royaal op chocola en ander lekkers en deed heel vriendelijk, vooral tegen Nico, die er ten slotte nogal mee ingenomen was, dat Kees meereed. Een keer of wat hadden ze de baan al afgereden. Ze bleven nu aan het eind even staan, bij de tent van „Joop", den lorrenboer, die anijsmelk, chocolademelk en allerlei snoepgoed verkocht. Hij had het druk. Z'n vrouw hielp hem met bedienen; zelf had hij de handen vol met het maken van schaatsen. Kees drong door een troepje jongens heen en ging naar de tent van Joop, waar hij verschillende dingen kocht. Met de zakken vol kwam hij weer terug. Arie stond met den rug naar Jan en Nico, en keek langs de gorzen heen, waar maar heel weinig rijders waren. Daar hadden ze de ruimte. Hij zou ook wel graag wat verder 35 willen, 't Ijs was toch sterk genoeg, als ze maar bij de gorzen bleven. Kees zag Arie kijken en zei: „Gaan jullie mee wat verder ? Daar is 't veel echter; kijk's, wat een prachtig ijs! Wat heb je nou op zoo'n baantje!" „Ik mag niet," zei Jan. „Wat „mag niet"!" herhaalde Kees minachtend. „Je mag niks; 't is een wonder, dat je nog op 't ijs mag! Ga jij mee, Nico?" „Ik zou wel willen," zei Nico. „Nee, jongens, laten we nou hier blijven," zei Arie; „'t is hier ook best." Toen reden ze weer terug de baan af. Maar iederen keer, als ze aan 't eind waren, zag Arie verlangend naar die rijders in de verte, die zooveel ruimte hadden en er lustig op los zwierden. En Kees hield maar aan, zoodat Arie ten slotte zei: „Zullen we 't doen?" Jan stond ook in twijfel, 't Was daar toch wel fijn en 't was vertrouwd ijs. Kees bleef aandringen. „Als jij 't doet, ga ik ook," zei Jan eindelijk tot Arie. „Vooruit dan," antwoordde Arie. Hij dacht: als we vlak bij den dijk blijven, hindert 't niks, dan kunnen we altijd terugkomen op de baan. Hier was 't heerhjk rijden. Slechts weinigen, die hier reden, en 't ijs was prachtig. Kees bleef royaal trakteeren. Een paar uren waren voorbij, vóór de jongensererginhadden. 't Werd al stiller op 't ijs, de meesten trokken zich al van 't buitenwater terug. 36 't Werd schemer. Arie keek op z'n horloge, 't Was al bijna vijf uur. „Jongens, 't wordt tijd, we moeten terug," zei hij. „Nou al?" antwoordde Kees. „Kom, doe nou niet flauw; straks komt de maan op en dan is 't pas fijn op 't ijs!" En Nico zei ook: „Laten we nog wat verder rijden, 't Ijs is hier zoo mooi." Met groote zwaaien schoot Kees al vooruit en de jongens volgden hem. Nico voorop, 't Ijs was hier werkehjk prachtig. Er was hier bijna nog niet gereden. „Maar zou 't ijs hier wel sterk zijn?" vroeg Jan aan Arie. Arie knikte, ,,'t Ijs is overal sterk langs de gorzen; 't heeft zoo hard gevroren, dat er wel een wagen met twee paarden overheen kan." Jan was echter niet gerust meer. 'tWerd al zoo donker en hij dacht aan hetgeen hij z'n vader beloofd had. Hij zou nu wel naar de baan terug willen. „We moesten toch maar teruggaan," zei hij weer tot Arie. Arie vond goed. „Laten we wat doorrijden," zei hij, „dan zullen we Kees en Nico terughalen." Kees en Nico waren met groote halen vooruitgerend. Ze deden, wie 't hardst kon rijden. Arie schoot nu vooruit en riep ze terug. Jan keek even achter zich, om te zien, hoe ver ze gereden hadden. Maar plots verbleekte hij van schrik. Hij zag den dijk en de gorzen niet meer. Een zware mistbank kwam over het ijs opzetten; 't was een dikke mistlucht, zooals die in deze streek wel meer voorkomt. „Arie! Arie! Kom es gauw; 'k zie de gorzen niet meer!" riep hij zoo hard hij kon. 37 Spoedig waren de jongens bij hem en als gold het hun leven snelden ze terug. Met lange halen recht vooruit schoven ze over het ijs heen met wild armgezwaai. 'tWerd steeds donkerder. Toen ze een minuut of tien gereden hadden, zette Arie, die vóórreed, plots z'n hak in het ijs en stopte zoo snel hij kon. „Jongens, pas op, een wak!" riep hij. Werkelijk glinsterde voor hen het water van een groot wak. „Terug, gauw!" riep Arie. „We zijn verkeerd gereden!" „Waar moeten,we dan heen?" vroeg Nico. „We zijn toch ginder vandaan gekomen!" „We hebben zeker rondgereden, anders begrijp ik het niet," zei Arie. „Maar in ieder geval moeten we terug, want het ijs is hier veel dunner dan daar." Toen gingen ze terug, denzelfden weg, dien ze gekomen waren, naar ze dachten. Maar toen ze weer een poosje gereden hadden, stonden ze plots weer voor het glinsterend water van een wak. Jan werd angstig. De mist was nu overal even dik, z'n kleeren en gezicht waren nat. 'tWas heel stil. „Wat moeten we nóu doen, Arie?" vroeg hij, en de tranen sprongen hem in de oogen. Arie zei niets. Hij dacht na, maar kon het niet begrijpen. Zóó ver konden ze toch niet van de gorzen af zijn! Hij rekende uit, hoe ze gereden hadden. Eerst hadden ze een heelen tijd langs de gorzen gereden, noordwaarts, toen waren ze omgekeerd en precies in dezelfde lijn naar het zuiden teruggereden; ze moesten dus nu ongeveer bij de baan terug zijn, dat kon niet anders. En nu waren ze in plaats daarvan bij 3» het water terechtgekomen. Dus moesten ze links gereden hebben, terwijl ze rechts hadden moeten houden. Nu waren ze hoe langer hoe verder van de gorzen af gereden. Toen rekende hij uit, welke toeren ze den laatsten keer gemaakt hadden. Het kon niet anders, of als ze nu linksaf reden, móésten ze bij de gorzen terechtkomen. „We moeten hierheen, jongens 1" zei Arie. „Maar niet te hard, anders verdwalen we misschien weer." En zoo zetten ze er den slag weer in. Maar 't pleizier was er af en bange gedachten vervulden hun hart. Langen tijd reden ze nu zonder wakken te ontmoeten. Maar ten slotte moesten ze toch bij de gorzen zijn, berekende Arie. Hij kon niet begrijpen, dat hij ze nog niet zag. „Stil es, jongens!" riep hij. Hij bukte over het ijs, om te zien of er hier meer gereden was; als dit zoo was, dan konden ze niet ver van de gorzen af zijn. Maar waar hij ook tuurde en voelde, overal was het ijs even glad en niets wees er op, dat hier gereden was. Intusschen was het geheel donker geworden en zwaar hing de mist om hen heen. Een gevoel van ontzettende verlatenheid kwam er over Jan, en hij sidderde, als hij er aan dacht, wat misschien het einde zou zijn. Had hij maar naar de waarschuwing van zijn vader geluisterd! Was Kees maar niet gekomen, dan waren ze wel op de baan gebleven! Arie stond van het ijs op en zei: „Nou weet ik 't niet meer." „Als we es even heel stil zijn en luisteren, dan hooren we misschien wel geluid van het land," zei Nico.. Ze luisterden, maar het was stil; niets, niets hoorden ze. 't Was een angstige stilte... 39 „We moesten de schaatsen maar afdoen," zei Arie, „dan komen we niet zoo gauw in een wak." Ze deden de schaatsen af, en onder 't afbinden zei Nico tot Kees: ,,'tls eigenlijk jouw schuld; als jij niet gekomen was, waren we nou niet hier." Kees zei niets, hij stond te rillen van angst en ging bij Arie staan. „Laten we elkaar nou maar niks verwijten; als wij niet naar hem geluisterd hadden, waren we nou ook niet hier," zei Arie. „Maar laten we gaan loopen, we kunnen hier niét bhjven staan." Met de schaatsen onder den arm en met knikkende knieën gingen ze naast elkander. „Terug, terug, terug!" riep Arie plotseling, terwijl hij verschrikt achteruitsprong. „Wat is er?" vroeg Jan, terugloopend. „Weer een wak! Hoor, 't kraakt! Gauw terug! Niet draven, anders zak je 'r door! 'n Eindje bij elkaar vandaan!" „We zijn heelemaal verdwaald," riep Kees bevend. „O, als we nou es verdronken!" „Stil maar," riep Arie, „hier is 't ijs weer beter." Maar opeens hoorden ze een geweldig gekraak, tot heel in de verte toe. „O, wat is dat?" riep Nico. 't Ijs scheurt af! We zijn heelemaal aan den buitenkant, anders kan 't niet. Verder van elkaar, of anders gaan we 'r door!" Arie hield zich dapper, maar inwendig sidderde hij. Ook hij wist geen raad meer. 40 „Weet je, wat we doen moesten," zei Nico. ,Allemaal tegelijk hard schreeuwen, zoo hard we kunnen; misschien hooren ze 't op den dijk." »Ja» ja> dat 's goed," zei Arie. En daar riepen ze, de hand aan den mond, zoo hard ze konden: Hé-é-é-é! Hó-ó-ó! Hèèèèèlp! Hèèèèèlp! Toen luisterden ze. De klank van hun geroep stierf weg, ver weg, en dan was 't weer stil, akelig stil... Die stilte benauwde hen; 't was, of ze alleen, heelemaal alleen op de wereld waren. Kees veegde met z'n mouw 't zweet, het angstzweet, van z'n voorhoofd. „Als we verdrinken, is 't mijn schuld!" riep hij en hij snikte. „Stil maar, jó, 't is net zoo goed onze eigen schuld," zei Arie. Plotseling kraakte het weer, precies of 't ijs in geheel zijn lengte afknapte. „O, o, o!" riepen Nico en Kees. „We moeten hier vandaan," zei Arie. ,,'k Durf niet," zei Kees, „misschien loopen we straks zoo 't water in!" „Wat moeten we dan doen?" „Laten we nog es allemaal gehjk schreeuwen," zei Nico. Nogmaals riepen ze uit alle macht. Met spanning luisterden ze dan, of ze iets hoorden; maar 't bleef stil, en 't was zoo'n vreemde, ontzettende stilte. Kees begon te huilen en snikte: „O, als we nou verdrinken! Mijn schuld, mijn schuld. Waren we maar op de baan gebleven !" Arie wist ook geen raad meer. Hiervandaan gaan durfde hij niet, want de mogelijkheid was groot, dat ze op veel 4i slechter ijs terechtkwamen, waarin ze zouden wegzakken, en hier blijven kon evenmin, want als 't ijs weer kraakte, kon 't gebeuren, dat ze eveneens verdronken. In welke richting 't land was, kon hij niet meer berekenen. „Wat moeten we doen?" vroeg Nico met grooten angst in z'n stem. Ook hem kwamen de waterlanders in de oogen. Arie trok de schouders op. ,,'k Weet 't niet," zuchtte hij. „Laten we in ieder geval niet te dicht bij elkaar komen, anders zakken we 'r misschien door." Jan was stil. Ook hem had een vreesehjke angst aangegrepen, 't Was of hem een vlijmscherp mes door 't hart ging. 't Benauwde hem in z'n keel, en 't leek, of er een kogel in zat. Hij dacht aan z'n vader en moeder en z'n zusje. O, als hij hier nu eens verdronk! En hij had z'n vader nog zoo beloofd, hier niet te zullen rijden! Wat zou z'n vader bedroefd zijn, als hij z'n jongen op zoo'n vreesehjke manier moest verliezen! Dat zou nog veel, veel erger zijn dan al z'n armoede. En dan moeder! „Móéder!" riep hij opeens uit, toen hij aan haar dacht, en hij barstte in snikken uit. Maar toen hij zichzelf „Moeder!" hoorde roepen, kwam er plots rust in z'n ziel. Z'n moeder, o, die zou nu vast voor hem bidden. Z'n moeder, die zoo vaak met hem bad, die ook hèm had leeren bidden! Waarom bad hij nü dan niet? Waarom had hij er niet aan gedacht, te bidden, te bidden tot den Heere, Die toch ook hiér was, hem zag en het gevaar kende, maar Die óók helpen kon? Had z'n moeder hem dan voor niets leeren bidden? Toen deed hij een paar stappen vooruit op het gladde ijs en sprak: „Jongens, ik weet nog één ding!" „Wat dan?" vroeg Arie nieuwsgierig. 42 „We moeten bidden," zei Jan met vaste stem. Ze zwegen. Maar ze dachten: bidden, ja, dat was het eenige, wat ze nog doen konden. „Wie zal 't doen?" vroeg Nico eindelijk. „Jan zal bidden," zei Arie, en meteen knielde hij op het ijs neer. De anderen volgden z'n voorbeeld. En toen bad Jan hardop, zóó, dat ze het allen duidelijk verstonden. Eerst beleed hij hun zonden van ongehoorzaamheid en toonde diep berouw over het kwaad, en dan vroeg hij, of de Heere hen wilde helpen. Hij wist toch, in welken toestand ze waren, en Hij was machtig hun den weg te wijzen. „Doe het, Heere, alleen om Jezus' wil, amen!" Z'n gebed was kort, heel kort, maar 't kwam uit de diepte van z'n hart. Toen stonden ze weer op. En 't leek, of de ontzettende angst van zooeven voorbij was, het gevoel van verlatenheid was geweken. „Nu kunnen we hier niet blijven staan," zei Jan. „Welken kant uit?" vroeg Arie. „Laten we dien kant es uitgaan," antwoordde Jan en wees links. „Daarheen?" vroeg Arie verwonderd. „En daar is 'twak!" „Een beetje meer naar links dan," zei Jan. Dat deden ze, voetje voor voetje. Een wak zagen ze echter niet meer. Toen ze een eindje geloopen hadden, zei Arie plots: „Stil eens, 'khoor wat!" „Wat dan?" zei Kees. ,,'k Hoor niks!" 43 „Stil maar!" „Ja, 'k hoor een hond!" riep Jan. „Daar, dien kant uit!" „Waar?" vroeg Arie. „Daar, nog meer links," wees Jan. „Ja, ja, 'k hoor 't ook," riep Nico. „Jongens, dien kant uit!" schreeuwde Jan. „Voorzichtig!" waarschuwde Arie. „Niet te hard loopen." En ja, hoe verder ze liepen, hoe duidehjker het geblaf werd. Ze liepen goed. Daar moest land zijn. Ondanks de vermaning van Arie ging het hoe langer hoe harder. „Hier is gereden!" jubelde Jan, die met de hand langs het ijs voelde. „Ja, ja, ja!" riep Nico. ,,'k Voel 't ook!" „Vooruit, jongens, voordat die hond ophoudt," riep Arie. Hier ging het op een draf. „Hö es, jongens, 'k hoor den hond niet meer," riep Arie. De jongens luisterden. 'tWas stil. „We moeten toch maar zoo doorloopen," meende Arie. Dat deden ze. En even later hoorden ze het geblaf weer, nu heel duidelijk. „De gorzen! De gorzen!" juichte Arie, die plotseling een donkere streep vlak voor zich zag. En ja, hier eindigde het ijs en stonden ze op de hard bevroren, geribbelde slikken. De hond bleef blaffen. De jongens draafden er op af, zoo snel ze konden. Daar was de buitendijk! Met groote sprongen klauterden ze er tegen op. „Daar, een steê!" riep Nico. „Van wien?" vroeg Arie. Niemand, die 't wist. „Laten we 'r naar toe gaan," zei Arie. 44 De hond begon nu als een razende te blaffen. Gelukkig lag hij aan den ketting. Ze hepen het erf op. Toen ze bij 't huis kwamen, ging de bovendeur open en over de onderdeur heen keek een man met een stallantaarn bij zich, die hij in de hoogte hield. „Wie daar?" vroeg hij barsch. „We zijn verdwaald, baas; ik ben Arie Doornbos. Wilt u ons den weg even wijzen?" „Ben jij er een van Kees Doornbos van den „Iepenhof"?" „Ja, baas." „Zoo, dan ben je nog een eind van huis. Op de schaatsen ? Zeker verdwaald in den mist?" „Ja, baas." „Zoo, zoo. Kom je 'r even in?" „Liever niet, baas, 't is al zoo laat." „Ja, nou, als je naar huis wilt, moet je den dijk maar loopen." „Welken kant uit?" „Wel, rechts natuurlijk! Je bent hier toch zeker wel eens meer geweest?" „Moeten we rechts?" vroeg Arie verwonderd. „Waar zijn we hier dan?" „Op den „Stoofhoek", wat dacht je?" „Op den „Stoofhoek", bij Van Beek?" „Ja, ja, natuurlijk!" lachte de boer. Nu eerst herkende Arie den boer bij het flikkerend kaarslicht. Hij had gedacht, dat ze een heel anderen kant uit waren. Of de mist ook bedriegen kon! ,,'k Dacht, dat we aan den anderen kant van het dorp waren. Dan zijn we over het ijs langs het dorp heen gegaan, heelemaal voorbij de breede vaart." Over de onderdeur heen keek een man met een stallantaarn bij zich. 46 „Zoo, zoo. Nou, dan heb je aardig gedwaald. Maar nou weet je, waar je bent. Nou kan je den weg zeker wel vinden, hè?" „O ja, baas. Dag, baas!" De jongens hepen het erf af. Nu herkende Arie aan verschillende dingen den „Stoofhoek"; dat hij dat zooeven niet gezien had! „Nog vijf kwartier loopen," zei Arie, „wat een eind!" Ze zetten er den pas in en binnen een goed uur waren ze in Westdorp. Hier vonden ze alles op stelten om hun verdwijning. Overal had men naar hen gezocht. De pohtie was de buitengorzen af geweest. Sommigen waren reeds aan hun redding gaan twijfelen en hadden terecht hun verdwijning aan den mist toegeschreven. Jan's ouders hadden een vreesehjken avond doorgebracht. Koorneef was overal geweest om te informeeren, of men Jan niet gezien had. Ook was hij de breede vaart afgeloopen, zonder echter iets te vinden. Toen hij z'n jongen zag, sprongen hem de tranen in de oogen. Met diepe schaamte beleed Jan z'n kwaad en vroeg vergeving... Later vertelde hij z'n moeder, dat ze op het ijs gebeden hadden, en hoe hij op de gedachte gekomen was, den Heere te bidden om redding. Z'n moeder drukte hem toen aan haar hart, en ze dacht aan het gebed, dat zij zelve dien ontzettenden avond op de knieën had opgezonden. 47 VERDRIET EN BLIJDSCHAP. Den volgenden dag op school waren de vier jongens de „helden" geworden. Ieder wilde ze zien en spreken. Honderd vragen was er maar één. Arie zweeg er echter over, hij het zich nergens over uit. Wanneer ze hem vraagden, zei hij, dat er niets bijzonders gebeurd was. Jan deed evenzoo. Hij voelde goed, dat hij een groot kwaad gedaan had door zich niet aan zijns vaders bevel te storen en z'n belofte te verbreken. Hij schaamde zich, dat hij zich nu toch door Kees had laten verleiden. Z'n berouw was oprecht. Nico praatte er ook weinig over. Maar Kees vierde hoogtij onder z'n kornuiten. Hij pochte er duchtig op los. Uren ver waren ze weg geweest, wel een half uur van de gorzen af. Op het laatst moesten ze over groote wakken springen en telkens reden ze vast in diepe scheuren. Hij was het verst geweest. Arie Doornbos en die andere „Mulo-ers" waren bang geworden." „Niet waar, Jan ?" vroeg hij aan Jan, die met weerzin naar z'n pochen stond te luisteren. „Je liegt 't allemaal!" zei Jan kwaad. „Jij begon 't eerst te huilen. Je moest je praatjes voor je houên." Kees kleurde. Maar om zich groot te houden, nam hij zijn toevlucht tot groote woorden. „Ha, ha, hoort 'm es! Nou heb je lef, hè? Maar op 'tijs stond je te bibberen van angst, bang dat je 'r door zou zakken! Jij stadsche krielenvreter! Jullie bent van den honger hierheen gekomen. Jij moest je mond een beetje houên, in plaats van 't grootste woord te hebben. Begrijp je dat, ventje?" Jan beet zich op de lippen. Als hij naar z'n gemoed te 48 werk ging, dan was hij Kees aangevlogen; maar hij dacht aan de woorden van z'n vader: „Je moet je maar niet met Kees bemoeien." Hij keerde zich om en hep weg, Kees met z'n kornuiten achterlatend. Kees lachte hem nog eens uit en wierp hem een paar scheldwoorden achterna. Onder schooltijd moest Jan nog steeds denken aan wat Kees gezegd had: „Jullie bent van den honger hierheen gekomen !" Hij vond het vreeselijk. Te meer nog, daar het eigenlijk de volle waarheid was. En dat, waar al die jongens bij waren! Ba, wat een jól Op 't ijs huilde hij 't eerst en was hij het lafst geweest. Dat had hij hem toch nog even lekker onder den neus gewreven. En hij had het gevoeld ook! Daarom was hij juist zoo kwaad geworden. „Ja, maar als ik dan heelemaal gezwegen had, had Kees dat laatste ook niet teruggezegd," dacht Jan. „Had "k mijn mond maar gehouên! Wat vader gezegd heeft, is toch maar 't beste: je heelemaal niet met Kees bemoeien! 'k Zal maar net doen, of hij er niet is!" Toen Jan een paar dagen later eens uit school thuis kwam, zag hij, dat zijn moeder geweend had. „Wat scheelt 'r aan, moe?" vroeg hij. „Zusje moet in bed blijven van den dokter; ze is ernstig ziek, jongen." Jan schrok er van. Hij had ook wel gemerkt, dat z'n zusje den laatsten tijd niet heel goed was, ze hoestte soms zoo akelig. „Wat scheelt haar dan, moe?" vroeg hij. „De longen zijn aangedaan, zegt de dokter; ze moet versterkende middelen gebruiken." Jan ging naar z'n zusje toe, hij hield zooveel van haar. 49 De tranen sprongen hem in de oogen, toen hij haar zag liggen in haar ledikant voor 't raam. „Dag, lieve zus!" zei hij en kuste haar. Ze knikte vriendelijk en greep z'n hand vast. Zoo bleef hij een poosje bij haar zitten. Toen vader 's avonds thuis kwam, vertelde z'n moeder, wat de dokter gezegd had. Vader zuchtte diep. Versterkende middelen! Waar moest hij die halen? „En ik heb ook een slechte boodschap, vrouw; de volgende week gaat er weer een gulden van het loon af. 't Gaat slecht met de zaak van Oom Jan." Moeder zei niets. Ze sprak niet graag over deze dingen, waar Jan bij was. Hun jongen moest de groote zorgen nog niet zoo meedragen. Hij was nog te jong! Toen het bedtijd was voor Jan, bracht z'n moeder hem boven en dekte haar kind toe. Gewoonlijk sliep hij gauw in, maar dezen avond wilde de slaap niet komen. Hij dacht aan de nieuwe zorgen van vader en moeder. Hij begreep best, wat er aan scheelde. Zusje moest duur eten hebben en vader ging nog minder verdienen. Over al de naarheid, die over z'n ouders gekomen was, dacht hij na, en hij kon niet begrijpen, waarom andere menschen zoo rijk waren en zij gebrek hadden. Hij woelde heen en weer, maar bleef wakker. Het stormde weer in zijn jonge hart en z'n ziel was in opstand. Hij hoorde z'n ouders fluisteren. „Zeker over onze armoe," dacht Jan. Een poosje later praatte z'n vader wat luider; hij dacht zeker, dat Jan nu sliep. Moeder's collier. 4 5° Toen hoorde Jan zeggen: „Vrouwtje, vrouwtje, God bezoekt ons wel zwaar!" „Ja, Frans," antwoordde z'n moeder, „ik ben ook ten einde raad. Maar laten we niet in opstand komen. God zal er Zijn wijze bedoelingen wel mee hebben." „Maar hoe moeten we ons kind nu aan versterkend voedsel helpen?" „'kWeet nog één ding, Frans." „En dat is?" „We zullen het gouden halscollier, dat ik van jou gehad heb, kort vóór ons trouwen, verkoopen. Dragen doe ik 't toch niet meer, en zus kan er heel wat versterkend voedsel voor hebben, 'k Denk, dat we er wel 'n veertig gulden voor krijgen kunnen." „Maar vrouwtje, doe dat toch niet! 't Is 't eenige, wat je nog van vroeger hebt." „Ja, Frans, 't gaat me wel aan 't hart, omdat het van jóu is; maar ook dit laatste moet dan maar weg. Onze kinderen gaan ons toch boven alles op aarde?" Toen was het stil. Jan had alles duidelijk gehoord, want z'n moeder had het luik van de trap opengelaten. Hij hield den adem in. Wat hoorde hij daar? Snikte, huilde z'n vader, z'n heve vader? Dan moest het wel heel erg zijn. Dat had hij nog nooit gehoord. Hij verborg het gelaat diep in het kussen en de tranen vloeiden. Zijn arme, heve vader, die altijd zoo goed was! Kon hij hem nu maar om den hals pakken en zeggen: „Stil maar, heve vader, ik zal later hard voor u werken!" Maar hij moest zich inhouden. Vader mocht het niet merken, dat hij alles gehoord had. Dan had hij nog meer verdriet. 5i Hij kneep de vingers stijf dicht en beet zich op de lippen. Toen hoorde hij stoelgeschuifel en daarop z'n vader zacht prevelen. Hij begreep, dat z'n ouders knielden en baden tot den Heere. Al hoorde hij niet, wat z'n vader bad, hij zou toch meebidden. Hij ging op de knieën zitten en vouwde de handen. Met de oogen stijf dicht bleef hij zoo zitten, tot hij merkte, dat z'n ouders opstonden. Toen bad hij zelf: „Lieve Heere, wil toch als 't U blieft vader's gebed verhooren, we zijn zoo arm. Amen!" Nu ging hij hggen en toen kwam de slaap... Een heele week tobde Jan over hetgeen hij van z'n ouders gehoord had. Wat zou het echt zijn, dacht hij, als ik zóóveel kon verdienen, dat moeder haar collier niet behoefde te verkoopen. Zou hij z'n baas vragen om meer loon? Misschien gaf hij 't wel. Heerhjk zou 't zijn, als hij z'n moeder kon zeggen: ,,'k Heb opslag gekregen, moe; nu kunt u versterkende middelen koopen voor zus!" 's Woensdagsavonds, toen hij klaar was met boodschappen doen, trok hij de stoute schoenen aan. „Baas, mag 'k u als 't u blieft es wat vragen?" „Zeker, Jan, wat wou je?" De baas was vriendelijk gestemd. Jan schepte moed. „Zou ik als 't u blieft niet wat opslag mogen hebben, baas ?" De baas keek Jan scherp in de oogen. „Weet je vader daarvan, Jan?" Jan sloeg even de oogen neer; hij voelde, dat hij kleurde. Hij deed er toch geen kwaad aan, dat hij om opslag vroeg ? „Nee, baas, vader weet er niets van," antwoordde hij. „Waarom vraag je om opslag ? Verdien je niet genoeg, Jan ?" 52 „Ja, baas, ja, ja, dat wel," stotterde Jan; hij wist niet goed wat hij zeggen moest. „Waarom wil je dan meer hebben? Toe, zeg 't maar!" Jan vond het maar 't best, precies te zeggen, hoe de toestand was. „Ja, ziet u, baas, vader en moeder zijn zoo arm, en nou is zusje ziek, en nou zou 'k het zoo heerhjk vinden, als moeder van 't geld, dat ik bij u verdien, versterkende middelen kon koopen." „Zoo, zoo, wou je daarom meer hebben. Nu, we zullen eens zien, je moet je best maar doen." Jan knikte. Z'n best doen! Ja, dat zal hij; hard werken, als 't noodig is. ,,'k Wil nog wel meer doen, baas, als u werk hebt," zei hij. „Neen, meer werk behoef je niet te doen." De baas lachte. Jan hoopte nu maar op Zaterdag. En die Zaterdag viel mee! Toen Jan klaar was met z'n werk, riep de baas hem in 't kantoortje achter den winkel. „Jongen, 'k heb er eens over nagedacht, 'k zal je één gulden meer geven. Beloof me, dat je je best zult doen, en eerlijk en trouw blijven." „Dank u wel, baas. Öf ik m'n best zal doen!" Jan's oogen schitterden van blijdschap. Gauw borg hij z'n geld op en holde naar huis. Dat had hij niet durven hopen. Eén gulden meer! Zooveel verdiende hij eerst niet eens! Toen hij thuis kwam, vloog hij z'n moeder om den hals. „Kijk 's, moe!" „Wat is dat, Jan? Hoe kom je aan dien gulden?" „Opslag gehad, moe; dien krijg ik voortaan iedere week. 53 Heerlijk, hè, voor zusje om versterkende middelen te koopen. Vindt u 't niet echt, moe?" Ze pakte haar jongen stijf en kreeg tranen in de oogen. Inderdaad, dat was een verrassing! „Je hebt je baas toch zeker wel bedankt, Jan?" „Ja, moe, en ook beloofd dat 'k goed m'n best zal blijven doen." 't Was dien avond feest voor Jan, te meer, toen hij ook merkte, hóé blij zijn vader met deze verrassing was. Hij hoopte nu maar, dat z'n moeder haar collier niet behoefde te verkoopen. GEVALLEN. 'tWas een week of drie later. De dooi was ingetreden en het ijs was bijna weg. 't Was koud, guur weer. Tegen den avond, in de schemering, stapte Kees Martels het dorp uit, den dijk langs. Ongeveer twintig minuten loopen van het dorp stond eenzaam een huisje met een laag rieten dak. 't Zag er goor en haveloos uit. Achter de kleine ruiten hing een smerig, kapot gordijn. Naast deze armoedige woning stond een vervallen kippenhok en een loodsje, dat ieder oogenblik in elkander kon vallen, zoo bouwvallig zag het er uit. Aan dit huis klopte Kees aan. De deur werd geopend op een kier, en „Joop", de lorrenkoopman, keek naar buiten. „Zoo, ben jij 't! Wacht, 'k kom direct bij je." De deur werd dichtgeworpen en even later kwam Joop 54 naar buiten. Hij liep op de schuur aan, opende de scheeve deur en wenkte Kees, binnen te komen. Een bijna ondraaglijke lucht kwam Kees uit de schuur tegemoet. Aan een lat hingen konijne- en mollevellen met de vuile, bloederige koppen er nog aan. In een hoek lagen beenen en allerlei oudroest-rommel. Een paar honden hadden hier hun huisvesting en midden in de schuur stond een hondenwagen. „En wat heb je?" vroeg Joop, op een tabakspruim kauwend, terwijl hij schuin op een plank van de hondenkar ging zitten. Kees maakte zijn jas los en haalde voorzichtig een zak te voorschijn, waaruit hij zes eendeneieren en negen kippeneieren haalde. Hij legde ze in de kar neer. „Zoo, anders niks?" vroeg Joop, een verachtenden blik op de eieren werpend. Kees schudde het hoofd. „Nou, 't is een beetje, jó; je mag wel es wat beter je best gaan doen, anders komt er niks van terecht. Heb je nog geen kameraad gevonden?" „Nee, nog niet; maar 'k doe 'r m'n best genoeg voor." „Hier, een kwartje. En nou naar huis; een volgenden keer meer, hoor!" Kees knikte, greep het kwartje, dat Joop in de kar gegooid had, en ging zonder nog iets te zeggen weg. Hij was kwaad op dien vent. Kon hij 't helpen, dat er niet meer te gappen viel ? Hij deed 'r z'n best genoeg voor. ,,'k Wou, dat 'k maar van 'm af was," dacht hij. Maar dat ging niet, hij had Kees nu eenmaal te pakken. „Kon ik Jan nou maar beetkrijgen, dat ie bij z'n baas ging gappen; dan had 'k een mooie vangst en kwam de re3t vanzelf wel. 't Best is, dat ik 't nog 55 maar eens probeer, 'k Zal in elk geval maar probeeren, weer goeie vriendjes met 'm te worden"... ' 't Motregende. Vlak tegen den wind in, met het hoofd vooruit, stapte Kees naar het dorp. Joop borg de eieren in z'n zakken en stapte zijn woning in. Hij liet z'n vrouw de eieren met een grijnslach zien en zei: „Zooals Kees moesten we een paar jongens meer hebben, Trijn!" Arie Doornbos was Jan's intieme vriend. Vaak zochten ze elkanders gezelschap. Menigen middag en avond bracht Jan op „Iepenhof" door. Vooral de winteravonden, welke Jan bij Arie doorbracht, waren heerlijk. Baas Doornbos was een gezellige boer, en de boerin was vriendelijk. Arie had hem leeren schaken, en telkens wanneer Jan kwam, werd nu het schaakbord voor den dag gehaald. Baas Doornbos schaakte ook en hielp Jan tegen Arie, die het al goed kende. Ook 's Zondagsmorgens uit de kerk ging Jan wel eens mee naar den „Iepenhof". Dan werd de groote statenbijbel met de prachtige gekleurde platen, of de Kaapsche Kinderbijbel van de plank genomen en bewonderd. Soms ook kreeg Arie z'n boeken, die hij er heel wat had. Vooral de boeiende verhalen van Penning uit den Transvaalschen oorlog vond Jan mooi. En dan was de tijd om, eer hij er erg in had. Zoo raakte hij geheel thuis op den „Iepenhof", en wanneer hij dan weer bij zijn ouders thuis kwam, raakte hij niet uitgepraat over den „Iepenhof" en zijn bewoners. Z'n ouders waren dankbaar, dat Jan in Arie een vergoeding gekregen had voor hetgeen hij in de stad had moeten achter- 56 laten. Feitelijk was dit het eenige, wat hij hier voor ontspanning had. 't Was een heel drukke Zaterdagmiddag en avond geweest. Jan had heel veel bestelde boodschappen moeten thuis bezorgen. 's Avonds, vóór hij naar huis ging, rekende hij altijd af; maar de baas had het nu zóó druk, dat hij tot Jan zei: „Tel je ontvangen geld maar even uit, dan zal ik het apart leggen; Woensdagmiddag rekenen we dan wel af." Jan deed zoo en telde tot ƒ43,15; zooveel had hij ontvangen. De baas schreef het op een stukje papier en borg het weg. 'tWas al laat in den avond, toen Jan thuis kwam. „Ben je daar, m'n jongen," zei z'n moeder. „Druk gehad?" Jan knikte. Maar hij vond het niet erg. Met een bhj gezicht legde hij zijn verdiende geld op tafel. Hij vond het heerlijk, dat z'n moeder van zijn verdiende centen versterkende middelen voor z'n zusje kon koopen. Ook had hij nog niet gemerkt, dat z'n moeder het colher verkocht had; hij geloofde van niet, maar wist het niet zeker. Zou hij het eens langs een omweg vragen aan z'n moeder? Z'n vader was naar den barbier, dus kon hij het nu mooi doen. „Zeg, moe, vroeger droeg u dikwijls een collier, waar is dat? 'k Zie 't u nooit meer dragen." Z'n moeder zag hem onderzoekend aan. „In de kast, m'n jongen; daar is het goed opgeborgen. Waarom vraag je dit zoo ?" „O, zoo maar, moe!" Meer zei hij niet. Hij wist genoeg. Z'n moeder had het 57 dus niet verkocht. Dat was heerlijk. Z'n oogen glinsterden. Was het niet, omdat hij meer verdiende? „Zeg, moe, kunt u, nu ik een gulden meer heb gekregen, genoeg versterkende middelen koopen voor zusje?" „Ja, jongen, die gulden van jou is juist voldoende om voor zusje één liter melk en één ei per dag te koopen, precies wat de dokter heeft voorgeschreven; vind je dat niet echt, m'n jongen ?" „Ja, moe!" Jan ging naar z'n moeder toe en legde z'n hoofd tegen haar borst. Zij streelde z'n zwarten kruUekop en zoende hem op het voorhoofd. Dan plots pakte hij z'n moeder stevig om den hals. Hij was zoo blij, dat hij al mee kon helpen verdienen!... Toen Jan 's Woensdags in den winkel kwam, zei z'n baas: ,,'k Heb de rekening al klaargemaakt, maar de zaak klopt niet, jongen. Je komt precies ƒ 16 te kort. Weet je daarvan, Jan?" Jan schrok en kreeg een kleur: ƒ 16 te kort! Hoe kon dat? „Zullen we 't samen nog eens nagaan?" vroeg z'n baas. Jan knikte. „Kijk, je hebt ƒ43,15 thuis gebracht Zaterdag, niet waar? En je moest ƒ59,15 ontvangen hebben. Hier, reken zelf maar uit." Jan rekende het na, en nog eens, en nog eens, tot de cijfers voor z'n oogen dansten, maar hij kon niet tot een anderen uitslag komen, 't Was en bleef ƒ16 te kort. Hij dacht na, wat hij bij iederen klant ontvangen had, maar hij was bij zóóveel menschen geweest, dat hij het niet meer precies wist. 5« Dat er een te weinig gegeven had, kon hij echter niet gelooven, en in geen geval zoo'n groot bedrag, want dat moest er niet eens betaald worden. Bij twee klanten had hij terug moeten geven van een briefje van ƒ iö, doch hij herinnerde zich goed, dat dit precies gegaan was. Verloren kon hij het toch ook niet hebben. Hoe hij ook peinsde, het raadsel werd niet opgelost. De baas keek hem scherp aan en vroeg: „Weet je er niets van, Jan?" „Nee, baas, 'k kan het niet begrijpen." De tranen brandden hem in de oogen. „Nou, ga dan maar aan 't werk en denk er nog eens goed over na. Maar reken er op, ze móéten terechtkomen, hoor! Zóó gaat het niet!" De baas stak waarschuwend den vinger op. Maar ze kwamen niet terecht. Hóé Jan er ook over nadacht, hóé hij ook narekende, ƒ 16 bleven er te kort. Hij was bij verschiUende klanten nog eens wezen vragen. Maar wat hij eigenhjk zelf al wist, vertelden ze hem: zóó- en zóóveel hadden ze gegeven en zóó- en zóóveel hadden zij teruggehad. Toen hij z'n werk dien middag klaar had, vroeg z'n baas: „Nou, Jan, hoe is het, zijn ze al terecht?" „Nee, baas, 'k kan 't niet uitvinden," zei Jan met bevende stem. „Zoo. Nou, dat is raadselachtig, jongen; maar je begrijpt: dat kan Ik niet voor je betalen. Zaterdag zou je wel weer een hoop geld te kort kunnen komen." Jan kon niets zeggen, hij had een brok in de keel. Hij wist geen raad. ƒ16! Zoo'n hoop geld! „Weet je, wat we zullen doen ?" zei z'n baas. „Je geeft me 59 iedere week den gulden terug, dien ik je meer gegeven heb, net zoolang tot het bedrag aangezuiverd is. Jij voelt het dan niet zoo heel erg, en ik krijg m'n geld. Begrepen?" Jan knikte. Het bonsde in z'n hoofd. Hij dacht aan z'n zusje en aan z'n moeder, die het colher dan tóch nog zou moeten verkoopen. Waarom wilde de baas dit nu niet lijden, dacht hij; die kan het toch veel beter missen! Maar hij durfde er niet meer over spreken, bang, dat z'n baas hem misschien ontslag zou geven, en dan was alles weg! Met looden schoenen ging hij op weg naar huis. Hoe meer hij zich den toestand, waarin hij plotseling gekomen was, indacht, hoe bitterder z'n smart werd. Weg was al z'n bhjdschap om zijn gulden per week meer. Hoe zou hij het aan z'n moeder kunnen vertellen ? 't Was vreesehjk! Hij balde de vuisten. Waarom moest dat nou gebeuren? Hij had toch zoo z'n best gedaan, wat te verdienen voor z'n moeder. Waarom dan toch dit nu ? Alles hep tegen! Waaraan hadden z'n ouders en hij al die ellende verdiend? Waren zij slechter dan andere menschen? Waarom ging het Kees Martels' vader zoo goed? En dié was nu zoo slecht! Waarom dat nu allemaal? Zoo waren zijn gedachten. Hij barstte in tranen uit. Zestien weken lang weer een gulden minder. Zaterdag zou hij weer z'n oude loon krijgen en, als hij het aan z'n moeder gaf, moeten zeggen: „Hier, moeder, dat is alles; ik heb niet meer voor u." En zijn ouders waren er zoo bhj mee geweest, dat hij een gulden meer had. 't Was vreesehjk. Nooit had hij zoo'n groot verdriet gehad! Neen, hij durfde nog niet naar huis. Hij moest weer terug. Hij ging den dijk langs. Hij kón niet thuis komen met die vreesehjke boodschap. 6o Zoo liep hij weer terug, langs den achterweg naar den dijk, waar het stil was, waar weinig menschen woonden. Kon hij er maar wat op vinden! Kon hij maar geld leenen tot later, als hij. meer ging verdienen! Kon hij maar meer verdienen bij een ander op andere dagen! 'tKon hem niet schelen, al moest hij tot 's avonds tien uur boodschappen doen. 't Was toch voor z'n moeder, voor z'n arme, arme moeder! Nu moest ze het collier, dat ze vroeger van vader gekregen had, tóch verkoopen. Wie weet, wie 't kreeg! Misschien kwam 't nog wel in handen van menschen als Kees Martels' vader, 't Was ontzettend! Hóé kon de Heere dat toch toelaten! Eenzaam hep hij den dijk langs, en de onzinnigste gedachten doorkruisten z'n brein. De opstand kwam weer in z'n hart, bitterheid en kwaadheid tegen het harde lot, dat hem overkwam. Maar hij zóó en hij móést een gulden per week meer hebben; hij zóó tegen het harde lot ingaan, 't Kon hem niet schelen, hóé. Nee, z'n moeder zal het colher niet verkoopen, die lieve moeder! Had vader niet gezegd, dat 't het eenige was, wat ze nog van vroeger had ? Zou dat nu ook weg moeten, en alleen omdat hij f 16 verloren had? Nee, 't zal niet gebeuren! Die gulden móét er komen! Maar hóé? Hij wist het niet! Maar 't zal. Hij beet zich op de lippen, zooals hij altijd deed, wanneer hij iets doen wilde wat toch bijna niet kon. Zoo liep hij voort... „Hé, Jan, waar ga jij naar toe?" Verschrikt keek Jan achter zich. Daar kwam Kees Martels hem op een drafje achteroploopen, en toen hij dichtbij was, vroeg hij nog eens, waar Jan heen ging. 5i „Wat gaat jou dat aan? Daar heb jij toch zeker niks mee te maken," zei Jan kwaad, omdat Kees hem juist nu ontmoette. „Jó, je hebt gehuild! Je hebt natte oogen! Wat scheelt 'r aan? Klappen gehad?" „Nee, niks, bemoei je met je eigen zaken!" Jan keerde zich woedend af. Morgen wist natuurlijk heel de school, dat hij gehuild had! „Hè, jó, doe niet zoo kwaad! 'k Mag toch wel vragen! Misschien kan 'k je helpen, als 't erg is." Kees hem helpen? Ja, misschien wel, dacht Jan. Kees had immers altijd geld. Als die 'm een gulden per week leenen kon. Later kon hij het teruggeven! Maar Kees kwam er vast niet eerlijk aan, als hij 't had. „Maar wat doet dat er toe? Als ik 't maar heb! Hij moet 't toch zelf weten, hoe hij er aan komt?" Deze gedachten vlogen Jan door het hoofd. Hij zou 't probeeren. ,,'k Heb ƒ16 verloren van m'n baas en die moet ik zelf terugbetalen," zei hij. „ƒ16? Kolossaal, wat een hoop! Maar die behoef jij toch niet terug te geven!" „Wie anders?" „Wel, je vader natuurlijk." „Vader heeft 't niet, die is arm, en Tc vind 't juist zoo akelig voor vader en moeder." „Nou, dan geef je 't zelf terug." „Ik? Waarvandaan? 'k Heb niks." „Nou, je moet natuurhjk zien, dat je 't krijgt." „Hóé dan?" vroeg Jan nieuwsgierig. Kees trok onverschillig de schouders op. Hij stond te trappen tegen steentjes op den weg. 62 „Nou, zeg op dan!" drong Jan aan. Eindelijk zei Kees: ,,'k Weet wel raad, ga maar mee." „Waarheen?" vroeg Jan, die niet heel gewillig was, zoo maar met Kees mee te gaan. „Dat zal je wel zien, 'k moet 'r ook naar toe. Kom maar." Hij trok Jan aan den arm en deze ging nu, door nieuwsgierig heid en hoop gedreven, mee met Kees naar „Joop", den lorrenkoopman. Maar toen Kees het hekje bij Joop opendeed, ging Jan een stap achteruit, 't Was, of hij voelde, dat het hier 't verkeerde pad op ging. „Is 't hier?" vroeg hij, Kees terughoudend. „Ja. Nou, wat zou dat? Hij zal je geen kwaad doen!" zei Kees. „Kom op, jó, bij Joop is wel wat te verdienen, misschien nog wel meer dan je noodig hebt." 't Woord „verdienen" gaf bij Jan den doorslag. Als hij den gulden iedere week maar had! Hij liep Kees achterna het erf op. Juist kwam Joop het loodsje uit. Hij had een smerig stompje pijp 't onderstboven in den mond, z'n pet stond hem scheef op 't hoofd, z'n jas en broek waren gescheurd. Verwonderd en achterdochtig keek hij van Kees naar Jan en omgekeerd. Jan dacht: „net of ie dronken is." Hij kreeg wel een beetje spijt, dat hij meegegaan was. Hij voelde zich niet gerust. „Wie is dat?" vroeg Joop aan Kees, met een eindje rotting, dat hij in de hand hield, naar Jan wijzend. „O, een kameraad van me," zei Kees. Jan wilde zeggen: „Dat is een leugen, 'k ben geen kameraad van jou!" Maar hij dacht, dat het wel een beetje gek stond, samen hier te komen en dan dat te zeggen. Hij hield z'n mond. Juist kwam Joop het loodsje uit. 64 Joop keek Jan onderzoekend aan en vroeg toen: „Hoe heet je?" „Jan Koorneef," antwoordde Jan. „Als we es even in 't schuurtje gaan, zal ik zeggen, wat we komen doen," zei Kees. Joop maakte 't schuurtje open en ging naar binnen, gevolgd door Kees en Jan. „Wat wil je met dien kameraad?" vroeg Joop, terwijl hij weer op z'n hondenkar ging zitten. Jan was vlak bij de deur blijven staan. De lucht, die hem uit het loodsje tegenkwam, deed hem walgen, en ook was hij wel een beetje bang, vlak bij Joop te komen. „Die kan me helpen," fluisterde Kees, dat Jan 't niet hooren kon, en vertelde toen, wat hij van Jan gehoord had. „En wat wou hij nou?" vroeg Joop. „Dat je hem iedere week een gulden gaf," zei Kees. „Kom es wat dichter bij, jö," zei Joop en wenkte Jan, bij hem te komen. „Wil jij zestien weken lang een gulden bij me verdienen?" Jan knikte. „Zoo, dat is verstandig! Maar beloof je me dan, dat je Kees goed en trouw zult helpen?" „Waaraan?" vroeg Jan nieuwsgierig. „Dat zal Kees je wel es vertellen. Als je me belooft wat ik je gevraagd heb, kun je Zaterdag een gulden komen halen en dan vijftien Zaterdagen daarna ook." „Dan kan ik tóch nog een gulden verdienen," dacht Jan, „en behoeft moeder haar collier tóch niet te verkoopen. Heerlijk!" ,,'k Doe 't!" zei Jan. 65 „Prachtig! Maar Kees trouw helpen en doen wat hij zegt, zul je ? En dan mondje dicht, geen mensch heeft er mee te maken, zelfs je vader en moeder niet!" Joop stak waarschuwend den vinger op en keek zóó dreigend, dat Jan er bang van werd. Hij knikte. Hij voelde wel, dat hij verkeerd deed en misschien verkeerde dingen moest doen voor dien gulden, maar het collier kon moeder houden! En hij durfde niet goed meer terug ook. „Nou, vooruit dan, jongens, en goeie zaken!" Kees en Jan gingen op stap. „Jó, fijn, dat je het gedaan hebt! Misschien kun je veel meer dan een gulden verdienen," zei Kees. „Maar wat moeten we dan doen?" vroeg Jan. „Dat zul je morgen zien," antwoordde Kees geheimzinnig. „Waarom morgen?" „Dat zul je wel zien. Zorg maar, dat je om vijf uur aan den driesprong bent." Zoo spraken ze af. Toen ze in 't dorp kwamen, ging Kees linksaf naar huis en bleef Jan alleen met z'n gedachten. Deze waren niet van de aangenaamste. Hij had een voorgevoel, dat het verkeerd ging. Nou was hij dan toch in Kees' handen gevallen. En had z'n vader hem niet gewaarschuwd, zich niet met Kees te bemoeien? Was 't op het ijs toen ook al niet verkeerd gegaan, toen hij naar Kees geluisterd had? En wat zouden ze moeten doen? Hij geloofde niet, dat het eerlijke dingen waren, waarmee hij z'n gulden verdienen moest. Joop stond hem ook niet aan. Die scheen zulke goeie vriendjes met Kees, en had Joop vroeger niet al eens Moeder's collier. - 66 in de gevangenis gezeten wegens diefstal? Zou hij er eerst niet eens met vader en moeder over spreken? Maar die zouden het tóch niet goedvinden! Dat wist hij vooruit al. En dan zou hij het ook moeten vertellen van dat verloren geld, en als ze het niet goedvonden, dan zou moeder haar collier tóch verkoopen. En dat mócht niet. Dan liever zwijgen. Het kon best gebeuren, dat het niet eens zoo erg was. Neen, hij zou er in 't geheel niet over spreken, en als Kees verkeerde dingen ging doen, kon hij immers toch altijd nóg terug! Maar gerust was hij niet. Thuis was hij stil, en z'n moeder vroeg wel driemaal, wat hem toch scheelde, 's Avonds ging hij maar vroeg naar bed, want onder het vragend en onderzoekend oog van z'n moeder vond hij het nu niets echt. Den volgenden middag had Jan z'n moeder gevraagd, een poosje weg te mogen, waartegen z'n moeder geen bezwaar had. Jan ging wel meer weg en ze vertrouwde haar kind ten volle... Precies vijf uur was Jan aan den driesprong. De driesprong was even buiten het dorp. Den eenen kant was de dijk naar het dorp, den anderen kant ging men naar de gorzen, en een weg, welke dwars op den dijk uitkwam, was een landweg door de polders, waaraan verschillende boerderijen lagen. Een paar minuten had Jan gewacht, toen hij Kees zag aankomen. Samen gingen ze den dwarsweg op. 't Was al schemer geworden... „Wat gaan we nou doen, Kees?" vroeg Jan. „Dat zul je dadelijk zien, wacht maar," antwoordde Kees. 67 Toen ze een eindje geloopen hadden, kwamen ze aan een damhek rechts van den weg. „Hier moeten we overheen," zei Kees, die met een vluggen sprong over het hek klauterde. Jan volgde hem en samen hepen ze nu een greppel langs, totdat ze bij een strooschelf waren. Kees zag even om zich heen zoover de schemering het toeliet, en sloeg toen aan ééne zijde het stroo weg. „Kijk es," zei hij tot Jan, „hier is het vanavond om te doen." Jan boog zich nieuwsgierig voorover en zag een nestje met vier kippeneieren. „Pak aan," zei Kees. „Mag je die?" vroeg Jan. „Natuurhjk, jö; dat zijn eieren van kippen, die buiten 't nest leggen. Die zijn voor den vinder. Vooruit, pak aan, gauw wat!" „Ja maar, die zijn van dien boer daar," zei Jan, met het hoofd in de richting wijzend van een boerderij, die op een minuut of vijf afstands gelegen was. „Jó, doe nou niet flauw, vooruit, pak beet! Zaterdag krijg je immers een gulden. Als die eieren hier blijven liggen, bederven ze toch maar." Toen pakte Jan ze aan en deed ze voorzichtig in zijn zakken, in iederen zak één. „Waar nou heen?" vroeg hij, toen Kees opstond. „Kom maar mee." Ze gingen verder het land op en kwamen toen achter de boerderij uit, welke Jan zooeven had aangewezen. 'tWas intusschen geheel donker geworden. 68 „Nou moet jij hier even wachten, en als je soms iemand hierheen ziet komen, moet je even fluiten en dan zet je 't maar op 'n loopen," zei Kees aan Jan's oor. Jan wilde hem tegenhouden om wat te zeggen, maar hij was al weg. Links van de boerderij ging hij een rieten schuur binnen door een gat langs den grond. Jan hoorde hem schuifelen. Even later kwam hij terug met zeer groote eieren. „Wat zijn dat?" vroeg Jan verwonderd. „Ganzeneieren, jö; weet je dat niet? Hier, pak aan, kun je die ook goed wegstoppen?" „Ja maar, die mag je niet, dat is stelen!" zei Jan. „Ach, jó, schei nou es uit met je praatjes. Ik doe 't toch; jij moet ze enkel maar dragen. Vooruit, schiet op!" En Jan pakte ze aan. Hij durfde hier zoo dicht bij de boerderij niet meer tegenspreken, bang, dat er ieder oogenblik iemand komen kon. „Nou terug," zei Kees. Binnen een paar minuten waren ze weer op den weg. „Waar nou heen?" vroeg Jan. „Naar Joop," antwoordde Kees. Zonder verder iets te zeggen, liep Jan naast Kees den landweg uit. Nu begreep hij op welke manier hij zijn gulden „verdienen" moest. Door stelen, eieren stelen bij de boeren! Maar dat mocht niet! En hij zal 't Kees zeggen, dat hij dat niet doet. „Kees ik doe 't maar liever niet, want het is niet eerlijk zoo." „Wat niet eerlijk zoo? Ben je bang, jö? Je loopt maar te zaniken. 'kZeg toch, dat Ik ze vind! En Zaterdag krijg jij 69 toch een gulden. Of geef je 'r niet meer om, al krijg je een gulden minder van je baas?" Een gulden minder! Dat beteekende, dat z'n moeder haar colher moest verkoopen. Jan wist 't niet meer. Hij aarzelde. Hij stond op den tweesprong: terug of vooruit. Wat zou hij doen? Maar stelen, dat kon hij toch niet? „Ja, maar stelen doe ik tóch niet, Kees; dat mag niet!" „Nou, 'k weet het goed gemaakt: jij raapt alleen eieren buiten 't hok, en ik de rest." Toen stemde Jan toe. Ongemerkt was hij den tweesprong voorbij, maar hij was niet teruggegaan naar het goede pad... Toen Jan thuis kwam, vroeg z'n moeder: „Waar ben je geweest, m'n jongen?" Jan keerde zich af en zocht een uitvlucht: „O, nergens, moe; zoo maar een poosje weg geweest, 't dorp in." „Heb je Arie Doornbos niet ontmoet?" „Nee, moe." Gelukkig, z'n moeder vroeg niet meer. Natuurhjk omdat ze hem zoo vertrouwde. En nu had hij haar al voorgelogen ook. „Vit de eene zonde komt de andere zonde voort", had meester nog niet lang geleden gezegd op school. Hij begon zichzelf te beschuldigen. Wat was hij feitelijk slecht! Nou zat hij tóch in handen van Kees. Maar nu hij den eersten stap op dien weg gezet had, moest hij verder. De ƒ16 móést hij hebben. Dat was toch ook heerlijk! En het was toch ook voor moeder. Hij hield niets voor zichzelf zooals Kees, die alles versnoepte; dat was toch ook een groot verschil. En over een maand of vier kon.hij er weer 70 mee ophouden. En hij zou toch maar aUeen eieren rapen buiten het hok. Dat was toch niet zoo heel erg! Zóó was Jan bezig zichzelf te bedriegen, maar z'n avondgebed ging toch niet van harte, hij kon bijna niet bidden... DE SMART DER ZONDE. Vijf weken was Jan al met Kees mee geweest en vanavond zou 't voor 't laatst zijn, dan moest Jan alleen het pad op. En in die vijf weken was het van kwaad tot erger gekomen. Hij was geheel in de macht van Kees geraakt. Bij het eieren rapen „buiten het hok" was het niet gebleven. Nu Jan eenmaal iets had toegegeven, was het voor Kees niet moeihjk geweest, hem te dwingen verder te gaan. En bij het stelen kwam het hegen, dat hij thuis noodwendig moest doen, wilde zijn kwaad niet uitkomen. Maar zijn geweten blééf spreken. Hij verachtte zichzelf, maar kon niet meer terug, want Kees dreigde telkens alles te zullen verklappen, als hij dat deed, en Jan zou tot geen enkelen prijs willen, dat het bekend werd... -f Op den avond, waarvan hierboven sprake was, stond Jan Kees weer op te wachten. Toen Kees bij hem kwam, vroeg hij: „Waar gaan we vanavond heen, Kees?" Maar zooals altijd zei Kees van te voren niet veel en het Jan maar vragen. Toen zij echter een kwartier geloopen hadden, begreep Jan, wat het doel was. Ze gingen naar den fjepenkof". 7i Jan bleef stilstaan. „Wil je naar den „Iepenhof", Kees?" vroeg hij. „Ja. Nou, wat zou dat?" zei Kees. „Dat doe ik niet, dat doe ik nóóit 1" zei Jan beslist. Met de handen in de zakken bleef hij voor Kees staan en vervolgde onmiddellijk: „En als jij 't doet, ga ik baas Doornbos waarschuwen." „Ha, ha I" lachte Kees. „Ventje.wat heb je weer een praats!" ,,'tKan me niks schelen, maar we gaan daar niet heen." ,,'k Ga er wèl heen en jij gaat mee!" zei Kees driftig. „Nee, 'k doe 't niet!" „Als je 't niet doet, zal ik je wel krijgen; 'k zeg het aan Joop, en dan weet morgen 't heele dorp, dat jij een dief bent." Kees lachte schamper. Jan's hart bonsde. Hij kromp ineen. O, als iedereen eens wist, dat hij een dief was! Maar dat kon niet, want dan zou Joop zichzelf ook verraden. JWfcï „Dat durft Joop niet, want dan verraadt hij tegelijk z'n eigen en jou ook." „Wat geeft Joop er om, al weten ze 't van 'm! Iedereen weet 't toch al, dat hij een dief is, en mij verraadt hij niet, en als jij me verraadt, zeg ik, dat je 't liegt. En al wisten ze 't, dan geef ik 'r nog niks om: vader heeft geld genoeg en hij betaalt het wel terug wat ik gestolen heb. Maar jij, hè, als ze 't van jóu wisten! Ha, ha, ha!" Kees lachte. En dan zei hij verder: „Waar zou jouw vader 't geld vandaan moeten halen om 't terug te betalen? Nee, jó, nou moet je es lekker precies doen wat ik wil, anders ga je d'r an!" Weer schoot hij in den lach, zich de handen wrijvend van leedvermaak. Jan had die taal al meer gehoord en hij kon er niets tegen 72 zeggen. Kees wist wel, dat hij het bekend worden van zijn daden beschouwde als het ergste, wat er gebeuren kon. „Kees, wat ben jij toch een slechtaard!" riep hij uit. „Wat geef ik er om, wat jij van me zegt! Je bent zelf niets beter! Of steel jij soms niet iedere week om zelf een gulden te hebben ? Kom, jö, vooruit, anders loop je je gulden ook nog mis. Wat geef jij om „Iepenhof"! Nou je mij tot vriend hebt, heb je Arie toch zeker niet meer noodig. Doe je 't of niet?" Jan aarzelde. Als hij 't niet deed, vreesde hij, dat Kees het verklappen zou wat hij allemaal gedaan had. En o, wat zou dat vreesehjk zijn! Als z'n ouders het eens wisten! Maar naar den „Iepenhof", waar hij zooveel uurtjes met Arie had doorgebracht, waar de vriendelijke boer en boerin woonden? Dat was óók vreesehjk! Was hij maar nooit met Kees meegegaan ! Had hij hem maar bijtijds den rug toegekeerd! Had hij maar gedaan, wat zijn vader hem gezegd had! Het berouw brandde hem in het hart. Kon hij nog maar terug! De tranen kwamen hem in de oogen. Hij kneep z'n vingers in elkaar. Wat moest hij doen ? Hij kón toch niet naar den „Iepenhof" gaan! „Jö, Kees, laten we naar een ander gaan," smeekte hij; „toe, doe 't maar! 'k Ga liever niet naar „Iepenhof". Toe, jö, doe 't maar voor me." „Ga je mee of niet? Begin nou niet zoo flauw te doen. Vooruit! Je weet, dat Joop gezegd heeft, dat je naar me luisteren moet. Vooruit!" Kees hep door en Jan, bang dat Kees z'n kwaad aan 't licht 73 zou brengen, volgde met ontzettende zelfverachting en een gevoel van groote verlatenheid. O, hij kende den weg hier zoo goed, al was hij er de laatste weken niet meer geweest! Achter den boomgaard, bij de kippen, waren de duiven en de konijnen. En nou hiér om te stelen, te stelen! Hij had 't wel willen uitgillen. Hij had Arie wel willen roepen en hem alles zeggen en hem smeeken om vergiffenis. Als hij maar durfde! „Kees, laten we alsjeblieft teruggaan, toe, jö!" „Jö, als je nou niet ophoudt met zaniken, zeg ik alles tegen Joop. Vooruit, houd die deur even vast, tot ik terugkom." Kees kroop in 't hok, maar kwam zonder wat te vinden terug. „Niks te halen," mompelde hij. Jan was bhj en hoopte, dat ze nou maar gauw zouden teruggaan. „Wacht, \ zal daar in dat hok ook even kijken. Toe, kijk jij zelf ook maar es, dan schieten we wat op." Jan deed net of hij ook zocht in het stroo achter het kippenhok. „Niks te vinden," zei Kees; „dan maar wat anders. Kom op!" Kees liep naar den konijnenberg van Arie, hij gaf Jan een langen stok en zei: „Nou moet jij in die gaten porren net zoo lang tot er konijnen uitkomen." „Nee, Kees, dat doe ik niet," zei Jan, bevend van angst. „Je zal, anders weet morgen iedereen, wat je gedaan hebt. Vooruit!" En Jan deed werktuiglijk, wat Kees hem geboden had. „Dieper!" siste Kees door z'n tanden. „Dieper, jö, veel dieper!" 74 En daar kwamen ze. Jan zag ze vliegensvlug hol in, hol uit wippen. Kees was over het gaas heen gesprongen en trachtte er een te grijpen. Maar dat ging niet zoo gemakkelijk. Eindelijk greep hij er een vast. Jan zag, hoe het beestje spartelde, maar Kees het niet los. „Vooruit, den stok weer tegen dien boom daar, en dan weg, gauw!" Kees nam het beestje onder z'n jas, en achterheen het land door, greppels en hekken over, kwamen ze op den dijk terecht. Jan sidderde. Een konijn van Arie gestolen! Nou begreep hij plots, hoe het kwam, dat Arie telkens een konijn kwijt was. Ze werden gestolen! En nou had hij er zelf aan meegeholpen! O, wat was hij een ellendeling! Als Arie dat eens wist, dan zou hij hem nooit meer aankijken. Hij vond het vreesehjk 1 Toen ze nog maar even geloopen hadden, zag Jan iemand aankomen. Hij schrok. Als 't Arie of diens vader eens was! „Kees, laten we terugloopen, daar komt iemand aan," zei hij zachtjes. „Wel nee, dan zou ik 't juist verraden; stil doorloopen." Het hart klopte Jan in de keel. Als 't Arie eens was en hij hem aansprak! Maar, gelukkig, 'twas een onbekende. Kees zei brutaal: „Goeien avond." Toen ze bij Joop kwamen, nam deze het konijn en deed het in een mand met een deksel er op. ,,'t Is geen groote," zei hij. „D'r was niks anders," antwoordde Kees. „Zoo, nou gaan julhe voortaan ieder afzonderlijk er op 75 uit, hè?" zei Joop. „Denk er om, dat er meer binnengebracht moet worden dan jullie tot nou toe gedaan hebben; anders doe ik van je geld af. Begrepen, jongen?" Jan knikte, hij durfde niets zeggen. „Vooruit, jongens. En je best doen, hoor! Je krijgt je geld niet voor niemendal." Zoo gingen de jongens weg. Op weg naar huis, sprak Jan geen woord en was bhj, toen Kees bij hem vandaan ging en hij alleen verder kon gaan. Toen hij thuis kwam, wendde hij hoofdpijn voor en ging vroeg naar bed. Z'n moeder schudde het hoofd, 't Ging niet goed met haar kind. Ze zag het aan alles. Ze moest er eens met haar man over spreken, 't Scheen wel, of ze het vertrouwen van haar jongen niet meer had. Wat moest hij zoo vaak weg doen? Hij ging toch niet altijd naar Arie Doornbos! Ja, ze moest er eens over praten met haar man, en dan moest haar jongen maar eens wat meer thuis gehouden worden. Zóó ging het niet goed... Jan kleedde zich boven uit en, zonder z'n avondgebed, kroop hij onder dek. Maar de slaap bleef lang weg. 't Was of er iets in z'n hoofd brandde. Soms dommelde hij even in, maar dan schrok hij weer opeens klaar wakker en de gedachten, die door z'n hoofd gingen, verschrikten hem. Telkens kwamen de woorden van Kees tergend in hem op: „Nou je mij tot vriend hebt, heb je Arie toch niet meer noodig." Kees tot vriend! Hij walgde van zichzelf. Maar was de verschrikkelijke armoe eigenlijk niet de schuld van alles ? Als hij net als Arie naar de „Mulo" had kunnen gaan en leeren, als z'n vader niet zoo arm was en hij dus niet behoefde te verdienen, dan zou er van dit alles niets gebeurd 76 zijn. Waarom moest z'n vader zoo arm worden? Was de Heere eigenüjk niet de schuld, had Die niet alles heel anders kunnen laten gaan? Maar van dié gedachte schrok hij toch terug. De Heere, nee, Die kón er de schuld niet van hebben. En hij behoefde, al waren ze arm, toch geen dief te worden l Een dief? Opeens schoot hem in de gedachte, wat hij op dien laatsten middag uit school in R... gezien had, toen zijn oude vrienden hem thuis brachten: hoe een jongen door de politie werd opgebracht, omdat hij uit een winkellade gestolen had. Hij wist het nog alles heel goed. Ook, hoe hij dien jongen veracht had, omdat hij gestolen had! En nou is hij zelf een dief en nog veel gemeener dan die jongen, want hij steelt bij een vriend van hem, terwijl die jongen het misschien bij vreemden gedaan had! Als de pohtie 't wist, zou hij ook opgebracht worden. Hij rilde van angst en ontzetting. Toen dacht hij opeens ook aan de woorden van zijn vader^ die had gezegd, toen Jan het thuis van dien jongen verteld had: „Wie staat, zie toe, dat hij niet vatte". En hij was gevallen! Hij was een dief geworden. Nóóit, nóóit had hij dat vroeger kunnen denken. Als de menschen het wisten, zou niemand meer met hem te doen willen hebben. Ook Arie niet, die vroeger z'n beste vriend was. Nooit meer kon hij nu bij Arie thuis komen. Dat was alles voorgoed, voor altijd voorbij. O, wat was hij toch ongelukkig! Kon hij nog maar terug! Kon hij z'n moeder alles nog maar vertellen! Maar het was nu te laat. 't Kon niet meer, hij durfde niet meer. Hij snikte het uit. 's Avonds laat kwam z'n moeder de trap op, heel stil, maar Jan hoorde haar toch komen. Gauw droogde hij z'n 77 tranen af aan het laken. Hij wilde zich slapend houden, dan behoefde hij niets te zeggen. Z'n moeder boog zich over hem heen en legde haar hand zacht op zijn hoofd. „Slaap je, m'n jongen?" fluisterde ze. Neen, nog meer huichelen wilde hij niet! „Nee, moe, nog niet." „Hoe komt dat? Scheelt er wat aan, Jan?" „Nee, moe." Gelukkig, dat het donker was, dacht hij; anders zou z'n moeder zien, dat hij gehuild had. „Jongen, als je wat hebt, of als je ergens over tobt, moet je 't je moeder zeggen, hoor! Zul je ? Zusje wordt gelukkig iets beter. Ze wordt weer wat sterker, misschien wel door de versterkende middelen, die jij verdient, m'n jongen! Vind je dat niet heerlijk?" „Ja, moe." „Dacht je aan je zusje?" „Nee, moe." „Als je wat hebt, zul je 't me dan zeggen, Jan.heusch?" „Ja, moe." „Denk er aan, jongen, dat je ons volle vertrouwen hebt; houd voor je moeder niets geheim, kind. Mijn Janneman, slaap lekker, jongen!" Zij kuste haar kind. „Nacht, moe." „Ons volle vertrouwen," dacht Jan. Moe moest het eens weten! O, dan zou ze hem niet meer herhebben, dan zou ze hem niet meer komen toedekken 's avonds! 'k Ben een dief geworden! Een dief! Een dief! 8 Weer barstte bij in snikken uit. Wat verachtte hij zichzelf diep! Hij gruwde van zijn kwaad; maar hij miste den moed, er mee te breken, schuld te belijden en een nieuw leven te beginnen. En wat was heel z'n leven akelig geworden! Door de grootheid van z'n kwaad derfde hij geheel de vreugde van het feit, dat z'n moeder nu haar colher behouden kon. Trouwens, vreugde kende hij in 't geheel niet meer. Hij leek wel menschenschuw! Wanneer z'n vader of z'n moeder of de meester hem riep, schrok hij op en kreeg een kleur, bang, dat z'n zonden uitgekomen waren en hij ter verantwoording geroepen werd. Arie Doornbos ontvluchtte hij het meest van allen. Wanneer hij hem in de verte zag aankomen, kroop hij weg of hep een eind om. Arie had zich al eens beklaagd bij z'n moeder, en al een paar malen gevraagd, waarom Jan niet meer kwam; bij had Jan toch niets kwaads gedaan! Thuis was Jan ook heel anders dan vroeger. Hij was stil geworden en in zichzelf gekeerd; hij was hefst maar in de eenzaamheid. Alléén z'n zusje, daar was hij graag bij. Die was de eenige waarmee hij nog kon omgaan. Met haar kon hij soms nog pret hebben en een oogenblik z'n ellende vergeten. Ja, met z'n zusje samen, dat was nog het beste. Dan kon hij haar wat voorlezen of vertellen. Maar niet zoo gauw kwam zija moeder dan de kamer in, of het was weer mis. Dan werd hij plotseling stil en probeerde weg te sluipen. O, wat een akelige tijd! Wat ontzettend was alles toch geworden! 79 En was het niet de schuld van de armoê? En waar moest het op uitloopen? Wie weet, wat er nog allemaal gebeuren zou! Joop en Kees hadden hem geheel in hun macht, en vooral van Kees had hij veel te verduren. Zette Kees hem iederen keer niet aan, nog meer kwaad te doen ? Hoe dikwijls had Kees hem niet gezegd, dat hij nu ook es uit den winkel van Van Tienhoven moest gappen! Gelukkig had hij het nog niet gedaan en hij hoopte het nooit te doen'. Maar als Kees het eens beshst wilde hebben ? Kees hield niet op en dreigde steeds meer. Zou Joop daar óók achter zitten? Zou Kees precies door Joop gedreigd worden als hij door Kees? Jan wist het niet. Maar vreesehjk was het! Maar het ergste van alles was, dat hij niet meer bidden kon. Wanneer hij 's avonds zich naar bed begaf, viel deze gedachte hem altijd weer als een looden last op de ziel. De Heere wilde niet meer met hem te doen hebben. De Heere had hem verlaten. Ja, dat was het ergste! Zoo lag Jan lang te peinzen, terwijl de tranen hem langs de wangen vloeiden... OPGESTAAN. 'tWas begin April. Jan had aan de andere zijde van het dorp een boodschap voor zijn moeder gedaan en was nu op weg terug naar huis. Juist even vóór 't dorp ging de weg langs een heul over de breede vaart. Onder die heul was een sluis, waardoor het water naar binnen of naar buiten gelaten werd, naardat het noodig was. Aan weerszijden van de heul waren zware deuren, 8o welke langs dikke palen met kettingen open- en dichtgedraaid werden. Jan keek, leunend op het hekwerk van de heul, graag naar het binnenstroomen van het schuimende en kolkende water, wanneer de sluis geopend werd. Nu was het stil aan de sluis. Het water stond binnen tamelijk hoog, maar buiten was het laag; de gorzen waren heel ver te zien. Doch spoedig zou het veel hooger zijn, want het was vloed, het water kwam naar binnen. Toen Jan op de heul kwam, zag hij, even buiten de sluis in de monding van de breede vaart, Kees Martels in een roeibootje, die den kant van de sluis kwam oproeien. Dichterbij gekomen, wenkte hij Jan om mee te varen. Maar Jan schudde het hoofd en wilde doorloopen. Doch Kees riep, dat hij even wachten moest, en roeide snel naar den kant, waar Jan stond. „Jó, ga mee varen; 't is zóó fijn op 't water, en net zoo stil. 'kKan goed roeien. Toe, ga mee, dan kun je 't ook leeren." „Van wien is die boot?" vroeg Jan. „Van ouên Stolk, den visscher." „Mag jij die dan zoo maar hebben?" „Weet ik 't! 'k Heb het niet gevraagd. Wat geef ik d'r om! 'k Neem 'm zoo dikwijls! Ga je mee?" „Nee, 'k ga naar huis. 'k Heb moe gezegd, dat 'k gauw terug zou zijn." „Zoo, ben je moeder's zoete jongen weer?" plaagde Kees. „Je bent anders wel es meer lang weg! Je kunt 't nou ook wel doen. Kom op, jö, fijn roeien, 'k zal 't jou ook leeren." Jan stond in twijfel, hij wou wel graag eens varen, maar ,Jö, ga mee varen; 't is zóó fijn op 't water." Moeder's collier. fi 82 hij had zijn moeder beloofd gauw terug te komen, en bovendien, hij was hever zoo weinig mogehjk bij Kees. „Nee, Tc ga naar huis, moeder wacht op me." Kees werd boos, dat Jan zoo tegensputterde; dat deed hij den laatsten tijd niet meer. Nou moest hij zéker zijn zin hebben. .Jó» ga mee» vooruit, anders ben je ook zoo'n gehoorzaam ventje niet. Ben je bang, dat alles uitkomt? Ga dan maar gerust met me mee, anders kon 't misschien wel eens juist uitkomen, bang ventje!" Zou Kees 't verklappen? dacht Jan. Zou hij maar niet hever even meegaan, niet te lang? Hij keek schuin langs Kees heen naar het buitenwater, dat al dichter bij over de gorzen kwam. Toen kwam hem plotseling in de gedachte, wat daar buiten die gorzen in den afgeloopen winter gebeurd was, toen hij daar met Arie en Nico en Kees schaatsen gereden had. Ook tóén had Kees hem verleid, 's Avonds had Jan toen gebeden voor alle vier. Kees was daar ook bij geweest. Duidelijk zag Jan alles voor zich; in het donker op het ijs bij dien kouden mist hadden ze alle vier geknield. Toen kon, toen mocht hij nog bidden! Wat een ontzettend verschil, toen of nu! En de Heere had hem toen verhoord; anders was hij misschien verdronken. Was hij toen maar verdronken! Even flitste deze vreesehjke gedachte hem door het brein. Hij rilde er van. Ja, Kees was zijn verleider tóén en mi! Zou hij nu wéér naar Kees luisteren? Maar als hij nu weer eens in gevaar kwam, zou hij dan weer durven bidden? O nee, hij zou het niet kunnen! «3 Snel keerde hij zich naar Kees. ,,'k Ga tóch niet mee met je, en als je me verklappen wil, dóé je 't maar, 't kan me niks schelen!" Toen liep hij zoo hard hij kon weg, weg van Kees, z'n verleider. Ha, nu had hij toch overwonnen! Hij gevoelde zich sterk. Fijn! Had hij dat maar veel eer gedaan! Dan was het nu zóóver niet gekomen. Gelukkig, dat hij aan dat schaatsenrijden dacht! Maar als Kees hem nu eens verried en alles uitbracht? Z'n hart bonsde. Hij hoopte maar, dat Kees dat niet doen zou. Hij had wel gezegd tot Kees, dat het hem niet schelen kon; maar hij gaf er wel veel, héél veel om. Toen hij thuis kwam, zei z'n moeder: „Zoo, m'n jongen, nu heb je eens opgepast, wat ben jij gauw terug!" Jan gaf er geen antwoord op; hij ging 't schuurtje in, waar hij nog wat te doen had voor vader. 's Avonds, toen hij gegeten had, zei z'n moeder: „Nu heb ik nog een boodschap voor je, Janneman. Je moet even naar Snijders een paar overhemden halen, die ik moet wasschen en strijken. Je komt er wel gauw mee terug, hè jongen? Ik wacht er op." Jan zei: „Ja, moe," zette z'n pet op en draafde weg. 't Was al bijna donker; hij haastte zich, zoo spoedig mogelijk terug te zijn. Toen hij even op weg was, zag hij iemand hem te gemoet komen, 't Was een jongen. Dichterbij gekomen, bemerkte hij, dat het Arie Doornbos was. Hij probeerde langs den anderen kant van den weg hem BÊ 84 snel voorbij te loopen, maar Arie Doornbos kwam op hem toegeloopen en zei gejaagd: „Jan, weet jij het al van 't ongeluk met Kees Martels?" „Nee, wat is er gebeurd?" riep Jan, bleek wordend. „Kees Martels is verdronken onder de heul." „Jó 1" schreeuwde Jan en greep Arie bij den schouder. „Ja," ging Arie verder, „hij was onder de heul gevaren met een roeiboot en toen zijn de deuren voor het buitenwater dichtgeslagen; toen ze 't bemerkten, was het al te laat. 't Water is zóó hoog gekomen, dat hij geen lucht meer krijgen kon onder de heul. Ontzettend, hè? Hij moet een vreesehjken dood gehad hebben, 't Water is langzaam naar boven gekomen en toen moest hij verdrinken..." Arie zweeg. Hij zag verwonderd naar Jan, die met groote oogen hem wezenloos aanstaarde. Hij werd krijtwit. Plotseling greep hij met akelig armbeweeg in de lucht en sloeg achterover op de straatsteenen... 'tWas precies gegaan als Arie vertelde. Kees Martels was, nadat Jan hem gesproken had en weer was weggegaan, de sluis ingeroeid onder de heul. De sluisdeuren werden dezer dagen juist hersteld en ook in de heul werden eenige herstellingen gedaan. Kees had zeker eens willen zien, wat men daar gemaakt had en toen was het vreesehjke gebeurd... Door een onbekende oorzaak waren de buitendeuren met het wassen van den vloed dichtgeslagen, terwijl Kees onder de heul was. Deze was dus gevangen, want van openduwen der deuren tegen den vloed in was geen sprake, en daar het water in het binnenwater hoog stond, konden de andere sluis- «5 deuren evenmin open, tenzij het water van buiten hóóger kwam, dan het in de breede vaart was. Maar in dat geval was het toch al te laat, daar het water in de breede vaart hooger stond dan in den heulboog. In deze ontzettende gevangenis móést Kees dus verdrinken, tenzij er tijdig hulp kwam. Maar die kwam niet. De veldwachter, die steeds de sluizen opende en sloot, kwam op den gewonen tijd om de deuren te sluiten, en toen zag hij, dat ze reeds dicht waren. Hij deed de deuren aan de zijde van het binnenwater open en zag toen een ledige roeiboot naar boven komen, met het water uit de sluis meedrijvend. Dit wekte een vermoeden bij hem, dat er een ongeluk gebeurd was. Zoo gauw het water iets zakte, ging hij op onderzoek in de sluis uit. En toen zag hij het lijk van Kees Martels in de bovenste stangen van de heul. Toen de boot hem niet meer hooger kon dragen in de heul, maar was blijven vastzitten, was hij naar de bovenste stangen geklommen, in de hoop, dat het water zóó hoog niet rijzen zou. Maar die hoop was ijdel geweest. Langzaam-aan bleef het water stijgen, iedere minuut hooger en hooger, totdat... Toen het gerucht verbreid was, dat Kees Martels onder de heul verdronken was, stroomden de dorpelingen naar de plaats des onheils. De vreesehjkste nieuwtjes deden de ronde; het praatje ging, dat er wel vier jongens verdronken waren, 't Was een ontsteltenis, zooals maar zelden het dorpje overkomen was. De handen wringend, hep Martels door zijn rijke woning, toen men hem de mare van het vreesehjk ongeluk bracht en zijn zoon thuis gebracht werd. Diep zelfverwijt pijnigde hem, 86 over de slechte opvoeding, welke hij zijn jongen gegeven had; maar dit berouw kwam te laat, voor altijd te laat... Op den dag van de begrafenis van Kees was er geen school. De kinderen van de hoogste drie klassen waren op het kerkhof. Zij waren allen diep onder den indruk van dit plotselinge en vreesehjke sterven. Vele meisjes en ook sommige jongens weenden, toen de kist in de groeve werd neergelaten... Als een gebroken man verhet Martels het graf vanzijn kind... Ook Jan was mee geweest naar het graf van Kees. Maar 't was hem, of alles niet werkelijk, doch een bange droom was. De woorden, welke op het graf gesproken waren, gingen langs hem heen. Hij hoorde ze wel, maar hij verstond ze niet. Ook al die gezichten van de meesters en de schoolkinderen, hij zag ze wel, maar 't leek enkel een ontzettende droom, waaruit hij straks zou ontwaken. Alleen toen hij dat akelige geluid hoorde, bij het vallen van een paar schepjes zand op het deksel van de kist, scheen de werkelijkheid een oogenblik diep tot hem door te dringen. In die kist lag Kees, dien hij voor 't laatst in het bootje gezien had en nu nooit meer zien zou. Doch dit was maar een oogenblik geweest, en als in een slaap ging hij van het kerkhof naar huis... Toen Arie hem bet vreesehjke nieuws verteld had, was hy erg geschrokken en van zichzelf gevallen. Een paar mannen hadden hem thuis gebracht. Met zware hoofdpijn was hij toen tot bewustzijn gekomen en sindsdien was deze akelige droom begonnen. 87 Z'n vader keek hem onderzoekend aan, toen hij thuis kwam. Erg bleek en akelig zag hij er uit. 's Middags at hij heel weinig. „Weet je, wat je eens moest doen, m'n jongen?" zei z'n vader. „Je moet eens een wandeling gaan maken; ga eens naar Arie Doornbos op den „Iepenhof", dat zal je goeddoen." Jan knikte en ging naar den „Iepenhof". Weer als in een droom. Toen hij aan de woning kwam, vroeg hij de boerin, of Arie thuis was. Ze knikte vriendelijk en vroeg hem, binnen te komen. Aan de tafel zaten alle bewoners van den „Iepenhof". Zij hadden juist gegeten. Zij spraken over Kees en over zijn ontzettenden dood. Jan hoorde het, maar hij keek stil voor zich heen. De boer vroeg hem, of hij al beter was van den val op den weg. Hij knikte, zonder zich goed te herinneren, dat hij gevallen was. Eindelijk vroeg Arie: „Ga je mee naar buiten, Jan?" Arie stond op en Jan volgde hem. Ze gingen den boomgaard door en kwamen bij de kippen en de konijnen. Arie praatte druk over zijn dieren, om Jan's gedachten van Kees af te leiden; want hij zag wel, dat Jan er erg over tobde. Maar toen zij voor den konijnenberg stonden, kwam er plotseling verandering in Jan's wezen. Zie, dat was het ontwaken uit dien droom. Helder en klaar stond het nu voor zijn geest. Den laatsten keer, dat hij hier geweest was, was het met 88 Kees geweest. Toen hadden ze een konijn gestolen, en diezelfde Kees lag nu stil in het graf, hij was verdronken... Maar hij was hier weer terug, hij, die Kees meegeholpen had om te stelen. Zie, daar stond dezelfde stok nog tegen den boom, die stok, waarmee hij de konijnen uit hun nest gejaagd had! Hij stond nu bij Arie wéér in dien boomgaard, terwijl hij nu naast Kees in het graf had moeten liggen, in het donkere graf, en Mies, alles voor eeuwig voorbij had moeten zijn... Toen brandde het schor uit zijn keel los: „Arie, ik ben een dief, ik heb je konijn gestolen! Hier heb je me! Trap me maar, sla me maar! 'k Ben een dief, Arie! Toe, sla me dan, \ heb je toch bestolen? Waarom doe je 'tniet, Arie?" Hij wond zich op, z'n oogen stonden brandend wild in zijn hoofd. Arie begreep niet, wat er gebeurde. Wat moest hij doen? Wat zou hij zeggen? Zou Jan het zich zóó aangetrokken hebben, dat Kees dood was? Zou hij daardoor van streek zijn? Maar zulke groote vrienden was hij .toch niet met Kees geweest! Om toch maar iets te zeggen, sprak hij: „Stil maar, Jan, 't is niks erg, al is er een konijn weg. 'kHeb hem toch niet gemist, 'k heb er nog zooveel. Stil maar, het doet er niks toe, hoor!" Maar Jan was niet tot bedaren te brengen. ,,'k Ben een dief! Een gemeene dief! Arie, 'k heb eieren ook gestolen en nog veel meer. Hier, Arie, trap me maar,, \ heb 't verdiend! \ Heb toch meegeholpen om je konijn te stelen. O, Arie! O, doe je 't niet?"... 89 Opeens holde hij weg, den „Iepenhof" af, weg naar z'n moeder... Heel den langen weg langs brulde het in hem: „Ik ben een gemeene dief!" Hij kneep z'n vuisten dicht, dat de nagels in het vleesch drongen. Toen hij bijna buiten adem thuis kwam, gilde hij: „Moeder! Moeder! Moeder!" Akelig was dat gillen. Zijn moeder was in de kamer. Ze schrok, toen ze hem hoorde, en sprong van haar stoel op, hem tegemoet. „Jongen, wat is er?" „Moeder, ik ben een dief! Ik heb gestolen! O, moeder!" Z'n moeder ging op een stoelzittenen trok hem tegen zich aan. Aan haar borst snikte hij het nu uit. Maar opeens rukte hij zich los en begon opnieuw: „Moeder, ik ben een dief, ik heb een heeleboel gestolen!" „Stil eens, m'n jongen, bedaar wat. Kom eerst eens hier bij me uithuilen, en vertel dan kalm, wat er gebeurd is." „Nee, moeder, nee," snikte hij, „ik heb een konijn van Arie gestolen, en eieren, en... en... en... nog een... heeleboel meer... Moeder! Moeder!" Ze trok haar kind naar zich toe en trachtte hem wat tot bedaren te brengen. Maar hij het het niet toe. „Moeder,... als u eens alles... wist, zou u... niet veel meer van me... houên. Nee, moeder,... ik kom niet; 'k ben... een dief geworden!" Hier kwam Arie binnenstormen, eveneens buiten adem. „Is Jan hier?" wilde hij vragen, maar toen hij hem zag staan, zweeg hij. 90 „Wat is er met Jan gebeurd, Arie?" vroeg vrouw Koorneef. „'k Weet het niet," zei Arie, en toen vertelde hij, wat er in den boomgaard had plaats gehad. „Wat is er dan toch gebeurd, m'n jongen? Vertel het me eens," zei Jan's moeder. En toen kwam het los, met stukken en beetjes, hortend en stootend. Hij vertelde alles, zonder iets te verzwijgen wat zichzelf betrof. Van de ƒ 16, die hij verloren had; van het colher, dat verkocht moest worden als hij een gulden minder ontving; van Joop en de eieren. En ten slotte ook van het konijn, dat uit den boomgaard van den „Iepenhof" gestolen was, en van de andere diefstallen. „En nou, moeder, weet u alles, en nou is Kees dood..." Toen opeens schoot hem in de gedachten, dat, als hij aan de laatste verzoeking van Kees om mee te varen, gehoor gegeven had, hij ook dien vreesehjken dood zou gestorven zijn. Het gebed op het ijs, dat hem toen in de gedachten gekomen was, had hem er van teruggehouden! Hij rilde, toen hij daaraan dacht. Samen in die donkere heul, 't water hooger en hooger, een wissen dood voor oogen! O, wat ontzettend! En dan als een dief te sterven! „Moeder, vindt u 't niet verschrikkehjk?" vroeg hij z'n moeder, door z'n tranen heen haar aanstarend. Ja, verschrikkehjk vond ze het, heel verschrikkehjk. Haar kind een dief. Haar Janneman gestolen! Ze had het nooit van hem kunnen denken. Zoo dacht ze; maar zoo sprak ze niet. Ze was erg bedroefd; maar ze wist, dat haar kind thans andere woorden noodig had. „M'n Janneman, mijn heve jongen! Ja, héél erg is 't wel 9i wat je gedaan hebt; maar er is vergeving mogehjk, dat weet je toch wel, m'n jongen?" Jan gaf er geen antwoord op. Hij kon het haast niet gelooven, dat deze groote zonden hem ooit vergeven zouden worden. „Heb je oprecht berouw over je kwaad, mijn kind?" Hij knikte. Ja, berouw had hij. Alles wat hij had zou hij wel willen geven, als hij het ongedaan kon maken. „Arie, wil jij Jan vergeven?" vroeg z'n moeder. Arie kleurde, wat hij anders niet vaak deed; maar 't was zoo vreemd, dat hèm om vergeving gevraagd werd. Hij dacht niet eens aan z'n konijn. Liefst wou hij maar, dat Jan weer spoedig de oude was en hij weer gewoon met hem kon omgaan. Hij vond 't wel erg, wat Jan gedaan had, niet om z'n konijn, maar omdat Jan nou een dief was. Maar had hij het niet gedaan, omdat z'n moeder zoo arm was en anders dat colher verkoopen moest? Hij aarzelde geen oogenblik, Jan vergeving te schenken. „Natuurhjk, 'k vergeef 't Jan graag!" zei hij. „Geef Arie dan een hand, Jan, en zeg, dat je er berouw over hebt." En Jan gaf Arie de hand en hij toonde berouw, niet met woorden, want hij kon niets zeggen, maar zijn hevig snikken bewees het. Arie wist eigenlijk niet, hoe hij zich houden moest. Hij wilde maar hever, dat Jan nu niet meer huilde. Hij werd verlegen, vond 't maar het best, terug te gaan naar den „Iepenhof". Hij zei vrouw Koorneef en Jan gedag en ging weg. „En — en, moeder, — kan — u 't me — ook vergeven?" snikte Jan, toen Arie weg was. 92 „M'n kind, zeker, graag!" Ze kuste haar jongen. „En vader — moe, zou vader 't me — ook — vergeven?" „Zeker, m'n kind, éven graag als ik het je vergeef. Maar weet je wel, dat je 't meest tegen den Heere gezondigd hebt?" Jan knikte. Hij wist het wel. Hij had het al dien vreeselijken tijd wel gevoeld, maar bidden kon hij niet meer! „Zullen we samen den Heere om vergeving vragen, m'n jongen?" Hij knikte. Toen gingen zij naar het zolderkamertje en daar bogen zij de knieën. Z'n moeder bad voor hem, ze beleed zijn schuld en smeekte om vergeving. Jan luisterde stil; nu en dan onderbrak hij met een droef gesnik. O, wat kon zijn moeder nu bidden! Zoo had hij het haar nog nooit hooren doen. 't Leek wel, of moeder zélf die groote zonde gedaan had. Wat een héve, héve moeder had hij toch! Hoor, daar noemde moeder dien mooien tekst: „zoomin een moeder haar zuigeling kan vergeten"... Jan kende die woorden goed. Maar nooit hadden ze voor hem dié beteekenis gehad, die ze nu voor hem hadden. Ja, de woorden van dien tekst kende hij goed, hij had ze al zoo dikwijls gehoord. Maar toch, 't was net of deze tekst nieuw voor hem was. Zóó was het! De liefde van den Heere was nog grooter dan moederliefde! Maar dan zou de Heere hem óók graag z'n zonden willen vergeven. Vast en zéker geloofde hij het. Toen daalde er rust en vrede in zijn ziel, een wonderlijke 93 rust en een heerlijke vrede. Het gevoel van ontzettende verlatenheid, dat de laatste bange weken zijn ziel benauwd had, was weggenomen onder het gebed van zijn moeder... MOEDER'S COLLIER. Jan's moeder had 's avonds, toen Jan naar bed was, alles aan vader verteld. En den volgenden dag was Koorneef 's middags vroeg thuis gekomen. Toen moest Jan bij hem komen en nog eens alles vertellen. Eerst was Jan bevreesd geweest, z'n vader te ontmoeten; maar nu hij zag, dat zijn vader in 't minst niet boos was, maar wel o, zoo bedroefd, had hij zijn vader om den hals gepakt en hem gevraagd, of zijn vader hem ook alles vergeven wilde, wat deze gaarne deed. „Maar daarmee zijn wij niet klaar, m'n jongen. Al is het tusschen God en je ziel in orde, en al hebben je ouders je vergeving geschonken, je staat ook bij menschen in de schuld en die schuld moet gezuiverd worden. Je hebt diefstal gepleegd en dus ook tegen de overheid gezondigd." Daaraan had Jan nog niet gedacht. Maar wat zou vader willen ? „We zullen eerst naar den burgemeester gaan en hem alles vertellen." En zoo gebeurde het. Alles werd den burgemeester verteld, die aandachtig luisterde en verschillende dingen opschreef. Jan bekende zijn schuld, waarop de burgemeester hem de hand gaf, en hoewel hij zeer ernstig keek, geloofde Jan toch niet, dat hij boos was. 9Hü 94 Toen had Koorneef Jan even weggestuurd buiten de deur en nog een poosje met den burgemeester alleen gesproken. Wat daar verhandeld is, is Jan nooit te weten gekomen, maar straf heeft hij van den burgemeester niet gehad. Wel is Joop enkele weken later, wegens diefstal van kippen en konijnen, door de politie opgebracht naar de stad. Ook bij verschillende boeren was Jan's vader geweest, en al was de een wel wat minder vriendelijk dan de andere, zij hadden allen Jan zijn kwaad vergeven. Toen zij in 't dorp terugkwamen, ging Jan's vader bij den kruidenier Van Tienhoven den winkel in. Ook bij dit gesprek was Jan niet tegenwoordig geweest. Thuis hoorde hij evenwel zijn vader aan z'n moeder vertellen, dat z'n vader den winkelier gevraagd had, waarom hij niet had medegedeeld, dat Jan ƒ 16 verloren had; waarop deze had geantwoord, dat hij vertrouwd had, dat Jan dit zelf wel verteld zou hebben. Ook was het niet zijn bedoeling geweest, Jan al het geld te laten vergoeden, doch de helft slechts, om in ieder geval „den schrik er een beetje in te krijgen voor een volgenden keer". 's Avonds waren ze ook op den „Iepenhof" geweest. 't Was de zwaarste gang voor Jan, maar hij begreep: ook dat moest gebeuren. 'tWerd hem echter gemakkelijk gemaakt. Arie had z'n vader alles reeds verteld en baas Doornbos sprak wel een hartig woordje met Jan, maar de slotwoorden had Jan goed onthouden: „Daar God ons allen zooveel te vergeven heeft, zouden wij dan elkanders misdaden niet vergeven?" Van dien dag af bestond er tusschen Jan en Arie de hechtste vriendschap, die in hun verder leven voortduurde... 95 Jan's vader bleef arm, zéér arm, en Jan moest, toen hij van school kwam, terstond meehelpen om wat te verdienen. Zoo heeft hij leeren werken en hard leeren werken. Maar in zijn vrijen tijd werkte hij voor zichzelf. Toen hij wat ouder werd, wierp hij zich met wilskracht en energie op de studie, waaraan hij niet alleen avonduren, maar ook nachtehjke uren besteedde. Dank zij zijn ijver, energie en trouw, beklom hij sport voor sport de maatschappelijke ladder, totdat hij een eervolle en vooraanstaande positie in het maatschappelijk leven innam... Zijn vader beleefde dezen heuglijken tijd niet. Maar z'n oude moeder, die hij tot zich genomen had, was een dankbaar getuige van den voorspoed van haar „Janneman". Zijn ambtgenooten achtten hem allen hoog om zijn trouw en eerlijk karakter, om zijn rechtschapenheid en nauwgezette phchtsbetrachting. Maar wat zij het meest in hem bewonderden, was de zachtmoedigheid in zijn oordeel over den zondaar, hóé scherp hij de zonde zélf ook gispen kon. Zij wisten niet, in welken weg hij deze eigenschap geleerd had... Zijn kinderen werden reeds grooter. Een paar van hen studeerden aan de universiteit. Toen stierf zijn moeder. Op haar ziekbed vroeg ze Jan, uit de bovenste lade van haar kast een pakje te nemen en het te openen. Uit een doosje kwam het colher te voorschijn, dat hij reeds als kind gekend had. Z'n moeder glimlachte, toen hij het in de hand hield, en sprak zacht: „Bewaar dat, mijn jongen!" Meer zei ze er niet van; maar Jan begreep, en hij dacht Q6 aan de gebeden van zijn moeder, in de dagen zijner donkere jeugd. Hij knielde voor haar bed, zooals zij vroeger voor zijn bed geknield had, en terwijl hij haar hand in de zijne hield, welde het dankgebed in hem op: „Heere, ik dank U, dat Ge mij deze moeder gegeven hebt!"