Maar opeens, waf, waf, waf, daar komt Juno.... blz. 4 TOCH EEN FLINKE JONGEN DOOR HELEEN Geïllustreerd door Henk Poeder NIJKERK — Q. F. CALLENBACH DE MELKKAN. I. Zie je daar dat aardige huisje, heelemaal met wilden bónfeb'loeSf M ™ ^ " V°°r Wl Vr0oliike' In dat huisje woont Piet. Maar waar is hij dan, waarom speelt hij niet met zijn zusje in dien mooien zonnigen tuin ? Ga maar eens mee het huisje in en dan de trap op naar den zolder, daar zullen we hem wel vinden Ja hoor, daar zit hij bij vaders timmerkist, omringd van latjes, hamers, spijkers en nog veel meer dat een jongen goed gebruiken kan. Hij is druk bezig een vheger te maken, 't Is vandaag prachtig weer om te vliegeren, vanmiddag gaan ze met z'n zessen er op uit „Nu moet-ik voortmaken, anders kom ik niet klaar," denkt Piet „Als het geraamte af is, ga ik eerst papiér en touw koopen, prachtig papier neem ik en zooveel touw als geen van de anderen heeft. Voor den gulden van opa kan ik vast een massa krijgen," enPiets oogen stralen als hij er aan denkt hoe de jongens zullen opkijken van zijn vlieger. „Piet!!" „Ja, moe." „Toe jongen, haal eens gauw een liter melk voor me, roept moeder onder aan de trap Piets gezicht betrekt. „Hè, wat vervelend nou, ik scmet net zoo lekker op met m'n vlieger." „'t Is maar even bij Van Buren op den hoek" 4 „Och, waarom nou, 't staat net zoo gek met een melkkan over straat te loopen; als de jongens me zien, lachen ze me uit. Jan hoeft nooit zulke boodschappen te doen." „Dat wil ik wel gelooven," zegt moeder. „Jan's moeder heeft een dienstmeisje." • „Neem u er dan ook een," bromt Piet en hangt met een boos gezicht tegen de trapleuning. „Hè Piet, wat doe je weer leelijk, je weet heel goed dat wij dat niet kunnen betalen. En nu wil ik er niets meer over hooren, hier staat de kan, ik leg het geld er bij, je gaat éen-twee-drie naar Van Buren." Moeder verdwijnt weer in de keuken. Langzaam, met onwillige passen, hard bonkend op elke treê, gaat Piet naar beneden. „Bespottelijk," bromt hij, „als een aap staat het zoo'n witte melkkan, als Jan me nu maar niet tegenkomt." Als hij de voordeur onnoodig hard achter zich heeft dichtgetrokken, klaart zijn gezicht plotseling op. Daar in het voortuintje is Mineke, Piets jongere zusje, met haar pop aan 't spelen. Wacht, dat komt mooi uit. „Mineke, zeg, kun jij wel melk halen bij Van Buren ?" vraagt Piet. • „Ikke best," zegt Mineke, die er wat trotsch op is al zoo goed boodschappen te kunnen doen. „Hier is de kan en 't geld, een liter moet je halen." Op vlugge, stevige beentjes stapt Mineke weg. Piet staat haar bij het hekje na te kijken. Boodschappen doen is toch ook echt meisjeswerk, stelt hij zichzelf gerust. Als moeder nu maar in de keuken blijft, — stel je voor, dat ze eens door het raam keek. Telkens moet Piet even omkijken, ma,ar gelukkig is moeder nergens te zien. Ha, daar komt Mineke al weer aan. Heel voorzichtig de melkkan in haar beide handjes, komt ze stapje voor stapje nader. Nu is ze er haast, gelukkig. Maar opeens, waf, waf, waf, daar komt Juno van mijnheer Van Marle het huis uitschieten, springt tegen Mineke op en pats, daar ligt de melkkan aan duizend stukken op den grond. 5 „OU" Eén oogenblik staan beide kinderen roerloos met groote schrikoogen naar den witten plas te kijken die steeds grooter wordt en kronkelige riviertjes vormt tusschesi de grijze straatsteenen. „Stom kind!" valt Piet dan uit, „kon je dan niet beter vasthouden?" „Die Juno ook, die nare Juno," snikt Mineke en dikke tranen biggelen langs haar wangen. „Wat zal moeder nu wel zeggen?" denkt Piet. „Kom," zegt hij, „ga maar mee naar binnen, moeder moet het toch weten, laten we het maar dadelijk zeggen." Samen gaan ze in huis. „Wat scheelt er aan?" vraagt moeder, die dadelijk Piets bedrukte gezicht en Mineke's tranen ziet. „De melkkan is kapot," vertelt Piet. „Ik kon het niet helpen, ik* hield haar wel goed vast, maar ♦juno sprong tegen me op," huilt Mineke. Moeder zet haar strijkijzer neer, kijkt Piet eens aan, die met een benauwd gezicht en neergeslagen oogen bij de deur staat en zegt ernstig: „Heeft Mineke de melk gehaald, Piet?" „Ja, moeder." „Jongen, schaam je je niet om " „Waar moet Piet zich over schamen ?" vraagt opeens vader, die juist van het kantoor thuis komt en moeders laatste woorden hoort. „Och," vertelt moeder, „'t is met Piet weer het oude liedje. Omdat hij zich schaamt met een melkkan te loopen, heeft hij Mineke melk laten halen en nu heeft het kind de kan gebroken." „Ik niet, moeder, echt niet, Juno heeft het gedaan." „Of het Mineke was of Juno doet er op het oogenblik ftiet toe, ih elk geval heeft Piet zijn plicht niet gedaan," zegt vader. „Jongen, hoe dikwijls heb ik je al niet gezegd, dat moeder of ik je toch werkelijk niet iets zullen opdragen waarover jij je schamen moet. Maar als je niet hooren wilt, moet je nu maar eens voelen. Heb je opa's gulden nog?" „Ja, vader." 6 „Goed, dan geef je dien nu aan moeder voor een nieuwe kan en andere melk." •Met gebogen hoofd gaat Piet langs vader heen, klein en schuw sluipt hij weg zonder een woord te durven zeggen. „Is dat nu niet wat erg, vader?" vraagt moeder,als Piet hen niet meer hooren kan. „Hij heeft zich zooveel voorgesteld van den vlieger, dien hij voor dat geld koopen zou." „Ja, het doet mij ook verdriet den jongen dat plezier te moeten ontzeggen, maar ik geloof dat het voor zijn bestwil is. Wij willen toch met Gods hulp een flinken man van onzen Piet maken, nietwaar? Nu, dan moeten we hem toch in de eerste plaats zijn fouten onder het oog brengen en hem vooral dit gebrek afleeren waarvan hij anders later heel wat verdriet zal beleven." „Ja, je hebt volkomen gelijk," zegt moeder, „we zullen hopen dat deze straf zal helpen." Boven, op zijn kamertje, staat Piet en kijkt door een mist van tranen naar zijn mooien nieuwen blinkenden gulden, waarmee hij zoo blij geweest is en dien hij nu aan moeder geven moet. Krampachtig klemt hij zijn verraderlijk trillende lippen op elkaar. Hij wil niet huilen, niet flauw zijn. „Wat kan het me ook schelen," denkt hij, „ik kan mijn kleine vliegertje ook wel oplaten, de jongens weten toch niet, dat ik een nieuwen zou krijgen." Maar als hij zijn kamertje uitkomt en op zolder den half afgemaakten vlieger ziet, rollen opeens twee dikke tranen langs zijn wangen. Vlug veegt hij ze met zijn mouw af. Vader is wel erg streng, vindt Piet, 't was toch niet zóó erg wat hij gedaan heeft. En moeder, nee moeder is heelemaal niet streng. Midden op de trap blijft hij plotseling staan. Hij buigt zich over de leuning en luistert. Ja, vader is nu in de huiskamer, hij hoort hem praten tegen Mineke en moeder is nog in de keuken. Als hij moeder nu den gulden geeft, wie weet, misschien Vlug gaat hij naar beneden. „Als 't u blieft, moeder." 7 „Dank je," zegt moeder en steekt den gulden in haar zak. Hevig teleurgesteld blijft Piet staan, even nog, smeekerfd, kijkt hij moeder aan, maar als hij ziet dat ze alweer met haar werk doorgaat, slentert hij doelloos weg, den tuin in. Hij voelt zich diep ongelukkig en wijt al zijn verdriet aan vader die veel te streng is inplaats van de schuld bij zichzelf te zoeken. II. DE EERSTE SCHOOLDAG. De groote vacantie was om. Wat was het een heerlijke vacantie geweest, van 's morgens tot 's avonds spelen net wat je nu maar het allerprettigst vond. En als je dan 's avonds, moe van een langen zwerftocht over de hei of een ontdekkingsreis door 't bosch, in je bed lag, bedacht je alweer iets nieuws voor den volgenden dag. Piet had van zijn vacantie genoten zooals maar weinig jongens er van genieten kunnen. En nu is de school weer begonnen. Of Piet dat naar vindt? Wel, heelemaal niet. Na zoo'n lange vacantie is het ook weer prettig, geregeld aan het werk te gaan, want hij zou niet graag een domoor worden. Mineke is vandaag voor het eerst naar school gegaan. Vader heeft haar gebracht. Dapper stapte ze naast vader voort, gewapend met een mooie griffeldoos en een liniaal met wel vier verschillende kleuren. Wat voelde ze zich groot, een echt schoolmeisje was ze nu, en in haar vreugde over het groot zijn, vergat ze heelemaal ornbang te worden voor al het nieuwe dat komen ging. Om twaalf uur staat moeder in het tuintje uit te kijken naar haar kleine meisje, verlangend om te hooren hoe het den eersten morgen is gegaan. Daar komen ze al aan. Eerst vader met Mineke op zijn fiets en 8 wat achter hen Piet met een troepje jongeHS. Mineke vliegt moeder in de armen, toch blij nu weer thuis te zijn. „O, moes," vertelt ze dadelijk, „er waren toch zoo'n boel kinderen, echt leuk. En een heeleboel begonnen te huilen als hun vader wegging, maar ik niet, hoor, ik wist best dat ik al gauw weer naar huis mocht en dat u aan me dacht." „Ja, ik heb den heelen morgen aan je gedacht, zooals ik je beloofd had," zei moeder. Toen allen binnen waren, ging moeder gauw het eten opdoen en weldra zat de familie aan tafel. Minekes mondje staat geen oogenblik stil, ze heeft zóóveel te vertellen. „O, vader," zegt ze, „ik ben al stout geweest en dat is uw schuld." „Zoo," lacht vader, „wat hebben wij dan samen voor stouts gedaan?" „U hebt gezegd, dat ik niet verlegen moest zijn en eens tegen het meisje, dat naast me zit, moest praten. Eerst had ik het haast vergeten, maar toen de juffrouw op het bord ging teekenen, zei ik: „Zeg, hoe heet jij ?" Ze gaf heelemaal geen antwoord en toen zei ik: „Weet je niet eens hoe je zelf heet?" En toen stond de juffrouw opeens naast me en zei: „Kinderen mógen op school niet praten en als ze het toch doen zijn ze stout." Waarom mag het nu niet van de juffrouw als u het goedvindt, vader?" Vader lacht en zegt: „Onder de les mag je nooit praten, kindje, maar in het vrije kwartier en als de school uitgaat mag je babbelen zooveel je wilt, hoor!" „Kom, Mineke, eet nu eerst je bordje eens leeg, anders wordt het zoo koud," waarschuwt moeder. Als het eten op is, neemt vader den kinderbijbel van de boekenplank en vraagt aan Mineke of ze nog weet wat er gisteren is gelezen. „Van het schaapje dat stil weggeloopen was en verdwaalde en de goede Herder heeft het weer opgezocht," zegt Mineke dadelijk, want ze luistert altijd heel goed 9 als vader leest. Nu gaat vader door met de gelijkenis van den verloren zoon. Dan dankt vader en nauwelijks heeft hij amen gezegd of Mineke staat al naast haar stoel. „Nu mag ik naar opa, hè moeder," zegt ze. „Opa heeft gevraagd of ik dadelijk na het eten alles kwam vertellen." „Ja, hoor, ga jij maar." Weg stuift Mineke. Ze kan best alleen naar opa gaan, want die woont in dezelfde straat. „'t Is maar goed," zegt vader, „dat het Woensdag is en jullie vanmiddag vrij hebt; Mineke had zeker geen geduld meer een paar uur stil te zitten." „Na de groote vacantie begint de school altijd op Woensdag, dat is beter om te wennen, zegt mijnheer, vooral voor de kleintjes," vertelt Piet. „Ziezoo, nu moet ik weer naar het kantoor, 't is mijn tijd," zegt vader. „Jij neemt nu morgenochtend Mineke wel mee naar school, hè jongen, ik kan niet eiken morgen zoo'n omweg maken." „Ik," schrikt Piet, „moet ik Mineke meenemen. Nee vader, dat kan niet. Wat zouden de jongens wel zeggen als ik eiken morgen zoet met mijn zusje naar school ging?" „Piet!" waarschuwt vader. Maar als Piet zich indenkt hoe hij daar met Mineke loopen zal, windt hij zich op en draaft door: „Ik moet zeker zachtjes loopen en haar aan 't handje houden' en dan roepen de jongens: Piet met zijn zusje, och wat liiief. Mineke is bij de hand genoeg om alleen te gaan. Ik neem haar vast niet mee, ik wil niet." „Ziezoo, nu is het uit," zegt vader, „een laffe, brutale jongen ben jij, ik schaam mij over mijn zoon. Ga naar boven, ik wil je vandaag niet meer zien," en boos gaat vader de kamer uit. Geheel verbluft blijft Piet bij de tafel staan. Nu eerst dringt het tot hem door wat hij gedaan heeft. Hoe had hij toch zooveel durven zeggen! In zijn angst om met Mineke naar school te moeten, heeft hij geen oogenblik over zijn woorden nagedacht. 10 „Ik wil niet," .heeft hij tegen vader gezegd, o, vreeselijk. Langzaam, schuld bewust, neemt hij zijn boekentasch en gaat er mee naar zijn kamertje. „Laffe jongen," heeft vader gezegd, „laffe jongen," dat woord hoort hij aldoor weer, nooit, nooit zal hij het weer kunnen vergeten. En wat keek vader boos, zoo boos heeft Piet hem nog nooit gezien. Daar knarst het tuinhekje en vroolijke jongensstemmen dringen tot hem door. Dat zijn Frits, Jan en Karei, die hem komen halen. Gauw kruipt Piet achter het gordijn. Zoo kunnen ze hem niet zien, maar door het open raam kan hij alles verstaan wat er beneden gezegd wordt. „Dag mijnheer, mag Piet mee, we gaan vanmiddag naar de hei," hoort hij Jan zeggen. „Nee, jongens, Piet blijf vandaag voor straf thuis." „Hè mijnheer," pleit Karei, „'t is zulk mooi weer, laat u hem maar gaan voor dezen keer, we hebben veel meer pleizier als hij er bij is." „Zoo, nu dat spijt me voor jullie en ook voor Piet, maar vanmiddag blijft hij thuis. Dag jongens, veel genoegen op de hei." Vader stapt op de fiets en is in een oogenblik verdwenen. De jongens keeren zich nu ook om en gaan terug. „Dat is ook wat lekkers om met zoo'n prachtigen dag in huis te moeten blijven," zegt Frits, „wat zou hij uitgevoerd hebben ? Ik geloof dat hij een bar strengen vader heeft, blij toe dat het de mijne niet is. Ik heb laatst " Meer hoort Piet niet. Nog altijd staat hij achter het gordijn en kijkt in den nu stil geworden tuin. „Een bar strengen vader heb ik," denkt Piet, „de jongens vinden het ook, ik wou dat ik een anderen vader had. Frits z'n vader b.v., neen dien toch niet, die zit altijd op zijn studeerkamer en speelt nooit eens met z'n kinderen. Jan's vader dan, die is toch wel aardig, maar dien zie je haast nooit, hij is altijd op reis, nee die toch ook maar niet." Hij denkt aan de vaders van allerlei jongens en komt dan opeens tot de 11 ontdekking, dat hij met geen van al die jongens zou willen ruilen. Geen een kan zoo leuk meespelen als zijn vader, en wat een massa prachtige verhalen weet hij, als vader eenmaal aan het vertellen is, zoo Zondagsmiddags; dan vergeet je door het luisteren zelfs je koekje op te eten. Maar vader straft wel streng, doch dan is het ook verdiend, dat moet hij erkennen.: En nu denkt hij weer aan alles wat er vanmiddag is gebeurd. Waarom zei vader toch „laffe jongen"; brutaal dat was hij geweest, maar „laf", waarom dat? Hè wat klonk dat toch akelig, nee nu niet meer aan denken, hij zal zijn sommen voor morgen maar gaan maken. Piet neemt zijn boek en schrift uit zijn tasch en gaat aan de tafel zitten. A en B moeten een weg afleggen, leest hij. Waar zouden de jongens nu zijn, wat zouden ze spelen vanmiddag? Och nee, nu eerst de sommen. A en B Misschien blijven ze wel in 't bosch van Oldenburg als ze er langs komen, daar is het zoo leuk. Vader heeft gelukkig niet gezegd waarom hij niet uit mag. Als ze eens wisten wat hij gedaan heeft, wat zouden ze dan zeggen? Maar zij zouden toch ook niet met een meisje naar school willen. Wat was vader vreeselijk boos, hoe moet dat nu weer goed komen? „Laffe jongen, ik schaam me over mijn zoon," heeft hij gezegd. Opeens worden Piets oogen heel groot en een hooge kleur vliegt naar zijn wangen. Dus, dus, hij zou wel geen anderen vader willen hebben, maar vader wel een anderen zoon, een over wien hij zich niet hoeft te schamen. Dat is te erg. Met het hoofd op zijn afmen voorover op tafel snikt Piet het uit. De lang bedwongen tranen zijn niet meer tegen te houden, en hij huilt en huilt of zijn hart zal breken. En dan zit na een oogenblik moeder natuurlijk naast hem. Moeder, die altijd weet wanneer haar kinderen haar noodig hebben, en voor alles raad heeft, laat ook nu haar jongen niet met zijn verdriet alleen. Stil zit ze naast hem tot het snikken wat bedaart en zegt dan: 12 „Heeft Piet er zoo'n spijt van, dat hij vader en moeder verdriet heeft gedaan?" „O moeder, vader schaamt zich over mij en vindt me laf en hij wou dat ik zijn zoon niet was, hij, hij wou liever een anderen jongen hebben, hij houdt niet meer van mij, nooit meer." Opnieuw barst Piet in snikken uit. Kalmeerend legt moeder haar arm om Piets schokkende schouders en trekt hem zacht tegen zich aan. „Kom vent, bedaar nu eens een beetje, dan zullen we eens samen praten, hè. Zoo, nu moet je eens goed naar moeder luisteren. Heb je wel begrepen dat vader je laf vindt omdat je niet met Mineke naar school durft gaan, omdat je bang bent door de jongens uitgelachen te worden?" Piet beurt zijn hoofd op en kijkt moeder aan; nee, dat had hij eigenlijk niet begrepen. „Zie je," gaat moeder door, „we zouden zoo heel graag willen dat onze Piet een flinke man werd, een die te gebruiken is in het leven, en dat word je nooit als je altijd bij alles denkt: hoe zouden de menschen dit wel vinden en zouden ze daar niet om lachen. Vraag altijd eerst bij je zelf: Zou God het goed vinden, en als je dan zeker weet dat je op den goeden weg bent,, ga je dapper door, zonder bang te zijn voor het oordeel van menschen." „Maar het is zoo akelig, moeder, om uitgelachen te worden." „Als je het goede doet, trek je je daar niets van aan, en ten slotte zullen de jongens het juist flink van je vinden, dat je je niet aan hen hebt gestoord. En dan dit nog, is het niet heel erg dom van jullie, jongens, om zoo op meisjes neer te zien? Weet je wel, dat het de plicht van iederen man is de vrouwen te beschermen? Daarom moet je als jongen al leeren je steeds ridderlijk tegenover" meisjes te gedragen en als het noodig is voor hen in de bres te springen. Zul je er eens over nadenken, Piet? Dan zul je zelf wel begrijpen, dat je tot hier toe lang geen held en 13 ook geen ridder geweest bent. Zul je je best doen om anders te worden, mipi jongen ? Je weet wel waar je daarvoor de kracht moet zoeken, want in eigen kracht en met goede voornemens zal het niet gaan." Moeder staat op, maar Piet houdt haar nog even vast. „Moeder, wat moet ik nu tegen vader zeggen, hoe komt dat nu weer goed?" „Dat moet je nu zelf maar eens bedenken, als je moeder goed begrepen hebt, kun je het best weten. Zorg maar dat alles gauw weer in orde is." Moeder geeft Piet een kus en gaat naar beneden. Piet is weer alleen, hij is nu toch anders dan voor dat moeder kwam. Wat zei moeder dat aardig, ridderlijk moet je zijn, ridderlijk, dat klonk zoo echt dapper. Waarom heeft hij daarnet ook weer zoo gehuild? O ja, omdat vader niet meer van hem houdt, omdat vader liever een anderen jongen had, en hij zou juist zoo graag vader houden. Had moeder nu maar gezegd hoe dat weer goed kan komen; 't is zoo moeilijk het zelf te bedenken. „Anders moet je worden," zei moeder. Hè, daar heeft hij het opeens, — ja zóó is het, hij, hijzelf moet veranderen, dan heeft vader, een anderen zoon en hij houdt toch denzelfden vader. Ik zal zorgen, dat vader zich nooit meer over mij behoeft te schamen en ik zal hem vergeving vragen dat ik zoo brutaal ben geweest. En dan vouwt Piet zijn handen en zegt zachtjes: „Lieve Heer, vergeef me dat ik zoo laf ben geweest en help mij als 't U blieft een echte ridder te worden. Amen." III. TOCH EEN FLINKE JONGEN. Den volgenden morgen springt Mineke vroolijk Piets kamertje binnen en roept: 14 „O, jou luilak, lig je nog te slapen, ik ben al heelemaal aangekleed, de zon schijnt je al uit je bed; als je niet dadelijk je oogen open doet, knijp ik een'natte spons boven je uit." Meteen loopt ze al naar de waschtafel om haar bedreiging uit te voeren. Piet wrijft zich de oogen uit en ziet dan Mineke met een druipende spons aankomen. „Je laat het, hoor," roept Piet en kruipt heelemaal onder de dekens. „Mineke, ik roep moeder." „Kom er dan ook uit," lacht Mineke en trekt uit alle macht aan het dek, dat Piet krampachtig boven zijn hoofd vasthoudt. Dan kijkt moeder om de kamerdeur, om te zien wat Mineke zoo lang uitvoert. „Kom zus," roept moeder, „ik moet den strik nog in je haar doen, kom, laat nu los, Piet zal heusch wel goed wakker zijn." Piet kijkt door een klein spleetje en als hij merkt dat alles veilig is, komt hij er heelemaal boven uit. „Goeie morgen, moeder, lekker geslapen?" „Goeie morgen, jongen, ja hoor, heerlijk, maar kom er nu gauw uit, 't is al laat." Moeder neemt Mineke mee en terwijl ze de kamer uitgaat, zegt ze nog: „Denk je wel om je tanden en je nagels, ik zal straks eens kijken of alles in orde is." „Ja, moeder," zegt Piet. „Dan is het goed, hoor, maak nu maar voort." Een kwartier later zitten allen aan het ontbijt. Telkens kijkt Piet even naar de klok. 't Is nu haast tijd om naar school te gaan en aan vader te toonen dat hij flink wil zijn. Maar hij vindt het toch veel makkelijker om zoo alleen op zijn kamertje een besluit te nemen dan het nu ten uitvoer te brengen. Onrustig schuift hij op zijn stoel heen en weer. Hij gaat altijd zoo graag vroeg naar school, om eerst nog een poosje te kunnen spelen. De jongens zullen al wel staan te wachten. Kom, nu niet flauw zijn, hij wil immers een ridder worden. 15 Opeens staat hij op. „Kom Mineke," zegt hij ga ie mee?" en met een kleur, zonder vader of moeder aan te kijken gaat hij de kamer uit. „Daaag" roept hij bii de deur. Mineke holt hem achterna en vader en moeder kijken elkaar blij aan. Op het hoekje van de straat staan Frits, Jan en Karei al op Piet te wachten. „Kom, jö, schiet eens op," roept Jan, zonder op het kleine zusje, dat naast Piet loopt, te letten. „Heb ie nog veel knikkers, zullen we een potje?" „Nee," zegt Piet, „ik ga met Mineke naar school en t is veel te vervelend voor haar als ik nu ga knikkeren. Maar ik weet een ander leuk spelletje, zeg, moet je nooren. Laten we spelen dat Mineke een jonkvrouw is en Jan en ik zijn ridders en Karei en Frits roovers! Jullie stelen Mineke en stoppen haar weg achter een poort of in een portiek of zoo, en dan komen Jan en ik haar verlossen en brengen haar in onzen burcht, dat is de school natuurlijk." „Ja/'juichen de jongens, „eenig." „En als jullie haar niet vinden kunnen," zegt Frits en trekt een erg grimmig, rooverachtig gezicht tegen Mineke, „dan eten wii haar op. J „Toch niet echt?" schrikt Mineke. De jongens schateren. „Natuurlijk riiet, domme meid t is toch maar een spelletje." „Zeg," begint Karei, die tot nu toe stil heeft geuisterd zonder zelf iets te zeggen, „weet je wat nog leuker was? Laten we dit spelletje bewaren tot Zaterdag; in 't bosch van Oldenburg kun je 't nog yeel echter spelen. Als we dan zeggen, dat het dal tusschen de heuveltjes de burcht is, dan kunnen we dien belegeren en zoo." „Ja, dat is nog mooier, en mag onze Mies dan ook mee doen ? vraagt Jan. „Die zal 't ook leuk vinden en dan hebben we twee juffrouwen." „Juffrouwen," zegt Piet verontwaardigd, „jonkvrouwen moet je zeggen, dat hoort bij ridders en een burcht" „Nu, jonkvrouwen dan, mij ook goed." 16 „Hé ja, laat Mies ook meedoen," vleit Mineke, die het wel zoo veilig vindt een lotgenoot te hebben. Zoo wordt dus afgesproken. „Maar wat zullen we dan nu nog even doen ?" vraagt Piet. „We hebben niet heel veel tijd meer." „Weet je wat, laten we nu knikkeren. Als we elk twee knikkers aan Mineke geven kan ze ook meedoen," stelt Karei voor. Zoo gebeurt het en geen van de jongens denkt er een oogenblik aan het kinderachtig te vinden om met een meisje te spelen. Ze hebben echt pret met elkaar. Om twaalf uur vliegt Mineke opgewonden de kamer in. „Dag vader, dag moeder, o we hebben zoo'n pret gehad. Ik heb met de groote jongens mogen knikkeren, en Zaterdag mag ik met ze mee naar het bosch van Oldenburg, en Mies ook. En dan zijn we jonkvrouwen die gestolen worden en Jan en Piet komen ons zoeken, en als ze ons niet vinden, eten de roovers ons op." In één adem vertelt Mineke alles, haar oogen stralen en ze danst de kamer door, dat haar blonde krullen over haar gezichtje vallen. Bij het raam staat Piet met zijn handen in zijn zak en een verlegen gezicht, maar met o zulke blije oogen. Vader legt zijn hand op Piets schouder en zegt: „Je bent toch gelukkig geen lafaard, mijn jongen, er is moed toe noodig om je zelf te overwinnen. Nu ben ik trotsch op mijn zoon." Moeder kust Piet op zijn gloeiende wangen en fluistert: „Dit is een mooi begin, ga zoo maar door, hoor vent." Nog nooit voelde Piet zich zoo gelukkig.