3 ANNEKE KAMP ' Bankasiraat 38 CANNEHEUVELTJES-SERIE i _— _ ; __ j DE CANNEHEUVELTJES IN INDlE Nu kan geen te warm gevoel van vreugde mijn pen besturen om te vertellen, dat onze kinderboeken-litteratuur in De ln . , . Canneheuveltjes een kostelijk werk is rijker jaar en ouder) geworden. Ida H. in de Vrouw. O'O'l O D O D ——— ^-^DE CANNEHEUVELTJES IN INDJÊ DOOR MARIE OVINK-SOER MET BANDTEEKENING EN PLATEN VAN RIE CRAMER VIERDE DRUK GOUDA _ O- B. VAN GOOR ZONEN DE CANNEHEUVELTJES-SERIE BESTAAT UIT: DE CANNEHEUVELTJES IN INDIË DE CANNEHEUVELTJES IN HOLLAND PUCK HOE PUCK 'N CANNEHEUVELTJE WERD HUIZE CANNEHEUVEL („De Duiventil") De Canneheuveltjes-serie is een in prettige soberheid opgebouwd verhaal, welks eenige, en hoe te waardeerenl pretentie wellicht is, dat het in allen eenvoud na staat aan de werkelijkheid van het diep geschakeerde kinderleven, juist omdat dit leuk gedoe van kinders, tot in zijn diepste en fijnste teederheden bloot gelegd, in zich zelf eigenlijk een wonder is, met rijke wisseling van schoonheid, kan een jeugdverhaal, dat met toewijding en na ernstig inleven geschreven werd, de rumoerige en bonte smuk van ongeloofelijke avonturen met gerustheid ontberen. Het is een waardevol getuigenis voor de belangrijkheid en levenswarmte van Mevr. Ovink's boeken, dat het geheel vrij kan zijn van de algemeen, gangbare geforceerde en onnatuurlijke bedenksels, en toch boeiend blijven. Het is frlsch en goed, met distinctie geschreven en met distinctie verlucht, en prettig en smaakvol uitgegeven. Hessel Jongsma in De Amsterdammer. L NEL EN FRITSJE. „Is er wat Nel?" vroeg Fritsje, en hij liet zijn spel, het bakken van zandtaartjes, in den steek om naar zijn zusje toe te draven. Nel zat zoo bedroefd en alleen op de onderste trede der galerijtrap. „Hij moest haar eens gaan troosten," bedacht Fritsje, en hij knelde zijn armpjes om haar hals, en drukte zijn vuil gezichtje tegen haar wang. Fritsje zag er erg smerig en stoffig uit (vanwege 't bakken), maar daar lette Nel in 't geheel niet op. Zijn stevige zoentjes en streelende handjes verzachtten haar leed, en ze trok hem op haar schoot, streek de bruine krullen van zijn bezweet voorhoofd weg, en wiegde hem in haar armen heen en weer. „Je bent mijn kleine Poekeloeki, mijn kleine, vieze Poekeloekie," plaagde ze. Maar Frits vroeg heel ernstig: „Waarom heb jij gehuild Nel? Je neus en oogen zien er nog heelemaal rood van." „Och Fritsie, die nare juffrouw ook " „Wat heeft dat mensch je nou weer gedaan?" onderzocht broertje ijverig. 6 „Ze zegt, dat ik brutaal ben geweest, en nou mag ik van haar morgen niet dansen in de soos." 1) „Ga ik ook niet, of we gaan stilletjes," bedacht Frits. „Zal ik pa vragen?" „Neen Poekie, pa heeft toch al zooveel soesah „Omdat we geen moeder hebben, hé Nel?" De kinderen zaten een poosje stil; toen vroeg Frits: „Nel, vertel nog eens van ma en zusje. Ik ben 't een beetje vergeten, zie je." Nel trok Fritsje nog wat dichter tegen zich aan. „Ja, Fritsie, jij kan je er ook niks van herinneren, want je was nog geen twee jaar en ik al acht, toen Moesje stierf. Ik weet nog best hoe alles gebeurde. We woonden toen ver hier vandaan in de bergen in een mooi, groot huis. 't Was daar lekker frisch, nooit zoo warm als hier 's morgens vroeg al. Maar bij die bergen is 't toch nooit erg veilig, schijnt 't, ofschoon pa en ma en iedereen daar niet over dachten, want die ouwe, suffe bergen deden nooit wat, al jaren lang. Op een goeien dag begon de grootste vreeselijk te rommelen, en 't volk kwam angstig overal vandaan uit de koffietuinen naar ons huis toeloopen, en ze gilden en schreeuwden, dat we moesten vluchten en...." „Was de berg dan gebarsten?" vroeg Fritsje. „Neen, maar er kwam een stroom gloeiend slik uit, en die rolde met een vreeselijke vaart van boven af, en sleepte alles mee. En moeder werd zoo bang, en riep, dat ze met 1) In Indlë mogen ook kinderen in de sociëteit komen, waar ze Zondagsavonds kunnen dansen en pret maken, ook wel rolschaatsen rijden. 7 ons weg wou, en pa en iedereen was even angstig. Tidjem kwam met jou in haar slendang (soort sjaal) aanrennen, en moeder had kleine zusje in haar armen. Maar *t duurde erg lang eer Wiro met den wagen voorreed; de jongens stonden in de voorgalerij te trappelen van ongeduld, want die waren natuurlijk ook bang. Eindelijk zaten we allemaal in den wagen, moeder met Dolly op schoot, en jij in Tidjem's armen gerust in slaap. We reden een heel eind, en ik viel in slaap op pa's knie, en werd opeens wakker door een verschrikkelijken schok. Wat er toen gebeurde herinner ik mij niet zoo heel goed meer, dat heeft pa ons naderhand verteld. Er was een groot gat in den weg geslagen door dien modderstroom, en dat wist Wiro niet, en hij reed er dus pardoes in, want 't was stikdonker *' Fritsjes oogen werden al grooter en grooter. Hij keek Nel in ademlooze spanning aan nu kwam 't verschrikkelijke. „We werden allen in den modderstroom geslingerd," vertelde Nel verder, „die was gelukkig niet warm meer en ook niet diep. Wiro liet de paarden in den steek, en redde Dolf en Jan. Baboe was bijna gestikt, maar zij kon nog net bijtijds den boom van den wagen grijpen, en hield jou met haar vrijen arm, stevig vast. Pa had zich aan een boomtak vastgeklemd, en ik hing aan zijn hals.. maar moeder en zusje.." „Maar moeder en zusje " fluisterde Fritsje haar na. Nel's oogen keken heel droevig. „Die zijn niet gered, en werden toen later samen begraven." Fritsje zuchtte heel diep, omdat hij Nel zoo 8 treurig zag kijken. Want dat was alles al zoo lang geleden, hij kon er niet bedroefd om zijn zooals Nel, en om haar te troosten vleide zijn lief stemmetje: „En toen heb jij zeker gedacht: ach, nou heeft dat kleine jongetje geen mama meer, en daarom ben jij altijd zoo lief voor Fritsie, en houd je zooveel van me, hé?" „Ja zeker," gaf Nel volmondig toe, „jij bent mijn kleine schat, mijn eigen zoete broertje. Maar nou moet je naar de badkamer, anders krijgen we weer een standje van juffrouw." Deze kwam echter juist met een boos gezicht om den hoek der galerij kijken. „Zitten jullie daar nog, stoute kinderen?" bromde ze. „En wat ziet Frits er weer uit! Ajo, gauw naar de badkamer. Waar is Tidjem?" „Ik zal Fritsje wel helpen," verklaarde Nel. „Jij gaat naar binnen je gamma's spelen, en je hebt 't hart niet uit te scheiden vóór we aan tafel gaan. Verleden week was mijnheer Lukers ook niets tevrêe over je. Moet ik soms weer bij je pa klagen?" „Verrek juffrouw," zei Nel zachtjes, (ze had dat mooie woord van Jan gehoord), en wilde wegloopen. Maar juffrouw Klok hield haar woedend tegen. „Wat durf je daar te zeggen, ondeugende meid?" gilde ze, rood van drift, ,,'k Vertrek juffrouw," herhaalde Nel, met een toegeknepen mondje. „Neen, je zei heel wat anders, je hebt een heel leelijk scheldwoord gezegd. Wacht maar, juffertje, 9 nou zal 'k secuur straks bij je pa een boekje van je open doen." „Och, juffrouw, klik toch niet alles bij die arme pa, die...." Vóór ze 't wist had Nel een Hinken oorveeg te pakken, en Fritsje vloog met strijdlustige gebaren op Juffrouw Klok toe. Nel trok 't ventje terug, en rende met hem naar de badkamer. Nou Juffrouw haar geslagen had, ging ze vast geen gamma's spelen, juist lekker niet, om dat nare mensch flink te plagen. II. MOEDERLOOZE KINDEREN. Voor ruim drie jaar had zich 't treurig ongeval, dat den kinderen hun moeder ontnam, juist zoo toegedragen, als Nel 't haar broertje vertelde. En het had helaas! niet zoo behoeven te wezen, want de modder- en lavastroom had zijn weg niet langs 't landhuis genomen, en honderdmaal dacht hun arme vader, als hij zijn moederlooze kinderen aanzag, wanhopig en diep bedroefd 't verleden herdenkend, „dan zouden mama en 't lieve kindje nog bij ons zijn." 't Was den heer Canneheuvel niet mogelijk geweest te blijven wonen, waar hij den geheelen dag zijn vrouw en Dolly zou missen. Hij kon den verraderlijken berg niet meer aanzien, die hem zijn geluk had ontnomen, en vestigde zich te Soerabaia, waar de jongens en Nel goede scholen konden bezoeken, zoodat hij zijn lievelingen vooreerst niet naar Holland zou behoeven te zenden. Voor Dolf, Jan en Nellie zou dit anders niet kwaad zijn geweest, want hun vader kon zich maar weinig met hen bemoeien, en dus misten zij behoorlijk toezicht. Want met de Juffrouwen voor 't huishouden had de heer Canneheuvel 't tot dusver niet erg getroffen. 11 Er waren nu al twee met standjes weg gegaan, en de tegenwoordige, Juffrouw Klok, die ze sinds een half jaar hadden, was vast de naarste van de drie, volgens Nel. Ze bedacht niet, dat Juffrouw Klok geen prettig leven had, en met recht dikwijls boos was en knorde. Dolf en Jan gehoorzaamden haar alleen als 't in hun kraam te pas kwam, en Nel had dat zoon beetje van hen afgekeken. Fritsje was vrij zoet en gezeggelijk, maar zijn liefde voor Nel, die in zijn oog altijd gelijk had, maakte hem ook dikwijls balsturig en stout tegen de Juffrouw, als deze zijn zusje beknorde of strafte. Nel en Fritsje waren dol op elkaar, en werden door Dolf en Jan de „parkieten" genoemd, omdat ze 't niet best buiten elkaar konden stellen. Iedereen had er schik in zoo dapper als Fritsje voor zijn zusje opkwam, en dikwijls plaagde Jan Nel opzettelijk om Fritsjes groote bruine oogen te zien fonkelen van verontwaardiging, terwijl hij met zijn kleine vuisten op hem lostrommelde. Jan, onverstoorbaar leuk en kalm, een beetje plagerig en bijdehand, was juist 't tegenovergestelde van driftigen, maar bizonder goedhartigen Dolf. Die kon opstuiven van wat ben je me, was dadelijk klaar om iederen strijd te beslechten door eens dapper saam te vechten, doch dadelijk daarop vergaf en vergat hij. Dolf kon geen onrecht lijden, werd woedend als hij dieren zag mishandelen, of van wreedheid hoorde aan kleinen of zwakken begaan. Hij vond, dat alles, wat slecht en onrechtvaardig was in de wereld, op slag veranderd of verbeterd moest 12 worden. Als hij daarover begon, kon hij in vuur en vlam raken, en dat op 't snikheete Soerabaia! Werd hij naderhand maar eens schatrijk (als Carnegie of Van der Bilt bijvoorbeeld) dan zou je eens wat zien. Nergens hongersnood meer, geen arme bedelaars of ouwe, afgewerkte stumpers, die.... Waarop Jan hem in de rede viel, met de nuchtere vraag, of Dolf zich nou heusch verbeeldde, dat hij de allereerste was, die de wereld graag op z'n kop zou willen zetten, opdat alle armoede, leed en verdriet naar beneden kon zakken, en alleen het prettige en goede boven aan de oppervlakte blijven? „Je moet niet zoo groot willen beginnen, waarde broeder," waarschuwde hij, op dien Zaterdagmiddag, toen Nel zoo met Juffrouw gekibbeld had. „Vang in 't kleine aan met wèl te doen. Geef mij b.v. je vulpenhouder, want ik heb den mijne gisteren verloren, en geen geld om een nieuwe te koopen. Dan verricht je een edelmoedige daad, die dadelijk binnen je bereik is." „Neen maar, die is goed," viel Nel in. „Dolf kon wel aan den gang blijven met jou te geven. Jij verliest altijd alles." „Geen haar op mijn hoofd, dat er ook aan zou denken," beweerde Dolf nadrukkelijk. Jan wilde Nel juist een kleine berisping toedienen over 't ongepaste van kleine meisjes (zij scheelden één jaar in leeftijd) om zich met de zaken van haar oudere broers te bemoeien, toen juffrouw Klok haar wegriep: ze moest dadelijk bij papa komen. 13 Een beetje schuldbewust gaf Nel slechts schoorvoetend aan die roepstem gehoor. Papa zat in zijn kantoor met de hand onder 't hoofd, en hij keek zoo verdrietig en terneergeslagen, dat Nel er van ontstelde. Vóór ze wist wat ze deed vloog ze op hem toe, sloeg haar armen om vaders hals en kuste hem berouwvol en teeder. Maar papa maakte zich zacht, doch beslist uit Nel's. knellende armen los, pakte haar handjes tusschen zijn groote, stevige handen, terwijl hij haar ernstig aanzag. „Maar Nellie, kind, hoe kan je mij toch zooveel verdriet doen? De Juffrouw doet niets dan klagen over je...." „Ja pa, maar de Juffrouw " „Neen, hoor eens Nel, 't geeft geen pas voor een klein meisje als jij nog bent, zoo brutaal en ongezeggelijk te wezen tegen een volwassen mensch, en bovendien is 't waar, dat je „verrek" tegen de Juffrouw hebt gezegd?" „'k Wou zeggen: 'k vertrek," bekende Nel beschaamd lachend, „en toen slikte ik per ongeluk de „t" in." Papa bedwong een glimlach, en Nel's geweten prikte. „Neen, lieve vader, 'k wil tegen u niet jokken, hoor!" viel zij zichzelf in de rede, ,,'k heb dat leelijke woord gezegd, maar Juffrouw is ook zoo'n spook, ze plaagt ons den heelen dag; nou mag ik morgen weer niet naar de soos en.." „Omdat je geen pretje verdient als je ondeugend bent geweest; de Juffrouw had 't volle recht en groot gelijk met je te straffen. Ach Nel, ik wou toch zoo graag, dat je wat zachter en gemakkelijker in den omgang werd. Je lijkt tusschenbeide 14 net een stout, steigerend paardje, dat niet luisteren wil naar den meester; nou, dan moet je ook de zweep maar eens voelen van tijd tot tijd. Natuurlijk moet je morgen avond thuis blijven, en ga nu dadelijk naar de Juffrouw, en vraag haar excuus. Foei! foei! dat je je niet schaamt zulke woorden te gebruiken." De waterlanders stonden bij Nel om 't hoekje. „Is u dan niet meer boos, lieve vadertje? Dan wil ik die leelijke klikspaan wel zeggen, dat 'k er spijt van heb, maar eigenlijk heb ik niks geen spijt, daar kan ik niks aan doen. We hebben allemaal toch zoo'n hekel aan Juffrouw Klok, vader, ze is een echte draak!" Papa dreigde Nel met den vinger. „Begin je weer overnieuw met schelden, kind?...." Maar Nel mocht 't toch afzoenen vóór ze heenging. Haar vader bleef ernstig nadenken, hoe dat toch verder gaan moest. Bijna dagelijks waren er standjes en regende het klachten over de kinderen. Weer een nieuwe Juffrouw nemen, of de kinderen naar Holland zenden? Daar zag hij vreeselijk tegenop. Vooral Nel kon hij niet missen. Van klein kindje af aan was zijn meisje zijn lieveling geweest. Ze had zulk een aanhankelijke natuur, was zoo trouw en opofferend voor hen, die ze liefhad. Met een zacht, vriendelijk woord bereikte men alles, met drift en hardheid weinig of niets bij Nel. Bij goede leiding kon ze tot een lief meisje opgroeien, maar anders...." Ach, dat zijn kinderen zoo vroeg hun moeder 15 moesten verliezen! Zuchtend stond de heer Canneheuvel op, en begon de kamer op en neer te loopen. Zijn gedachten toefden weer bij den droeven dag, die hem zijn lieve vrouw ontnam. Had Nel bij papa een streepje vóór, in haar oog viel er niemand te vergelijken met vader. Zij, Canneheuveltjes, hadden den liefsten, besten vader, die er op heel de wereld bestond, en Nel kon niets bedenken, dat ze niet met een blij hart voor haar vader zou hebben gedaan of geofferd. Willig ging ze dan ook Juffrouw Klok excuus vragen. Deze merkte echter wel, dat 't maar half gemeend was. Ze hield een lange zedepreek, die Nel met onmenschelijk veel moeite, kalm aanhoorde. Terwille van dien lieven, goeien vader hield zij zich in, besloot ook wat meer van Juffrouw te verdragen in 't vervolg. Dat ze haar uit liefde zou gehoorzamen kon niemand van Nel vergen. III. TIP EN HAAR FAMILIE. De kinderen hadden tal van dieren op 't erf. Dat is een van de heerlijke voorrechten van 't in Indië wonen, waar de beesten buiten vrij kunnen rondloopen en dus niemand overlast behoeven aan te doen. De mooie, zwarte hond: Philax, bij verkorting Lax genaamd, was het speciaal eigendom van Dolf, die 'tdier geheel alleen verzorgde, en daarvoor door Lax beloond werd met echte hondenliefde en trouw. Jan had een badjing (eekhoorn) en duiven in soorten. 't Aardige, tamme hertje van Nel, boven uit de bergen meegebracht, kwam de trap der achtergalerij op als 't theeuurtje daar was, om uit haar hand zijn koekjes of vruchten te eten. Nel koesterde ook groote genegenheid voor twee aapjes; die in de stallen bij de paarden hun thuis hadden, waar 't vrouwtje hen dagelijks opzocht en met hen speelde. Er waren drie paarden, die ieder een aparte, open stal hadden: de twee wagenpaarden Flik en Flok, en Glory, vaders rijpaard, dat nu nog maar zelden dienst deed. 17 Fritsje had Tip, de poes, als baby-katje van Tidjem gekregen, en bewees 't leelijke, roodbruine dier oneindig veel liefde, waarop Tip in 't geheel niet was gesteld. Zag ze Frits in de verte, dan bevingen haar akelige herinneringen aan de „knellende" teederheid, waarmee de armpjes van den kleinen baas haar hielden vastgedrukt, en ze wist niet hoe gauw ze de plaat zou poetsen. Maar Fritsje bleef Tip bewonderen en liefhebben, verdroeg koelbloedig de blijken van haar woede en verontwaardiging, had er zelfs bekrabde handen en beenen voor over als Tip en hij het in 't geheel niet eens konden worden. Frits stoorde zich niet aan nijdig blazen of hooge ruggen. Tip had ook wel haar lieve dagen. Dan lag ze op den schoot van baasje, liet zich streelen, pinkte met haar lodderoogjes, en haar knobbelstaartje bleef in rust. Fritsje had een dag of wat in onrust gezeten. Hij kon Tip nergens vinden, op geen van de hem bekende schuilplaatsjes. Nel had broertje ijverig helpen zoeken, maar Tip bleef weg, tot op zekeren dag Tidjem de kinderen geheimzinnig wenkte met haar mee te gaan. In haar kamer lag Tip in een donker hoekje op een matje met zes kleine poesjes om en onder zich, die ze ijverig likte. Frits hurkte verrukt naast Tip op den grond, en Nel streelde met één vingertje de onnoozele poesekinderen, terwijl 't mamaatje flauw miauwde. Wat waren die kleine katjes snoeperig, vooral toen ze wat grooter werden, en met nieuwsgierige Canneh. i. Ind. 18 oogjes in de wereld begonnen rond te kijken. Fritsje kon met zichzelf maar niet eens worden, welke de mooiste en liefste was: de bonte of de zwarte, de drie witjes of de eenige rooie, 't sprekend evenbeeld van haar mama. ,,'k Houd ze allemaal," besliste hij kort en bondig. „Hé Tidjem, ze mogen allemaal blijven, niet?" „Voor mijn part wèl, mijn hartje," zei Tidjem, die Fritsje nooit iets weigerde als 't in haar macht stond. Doch dit was helaas! hier niet 't geval. Toen Juffrouw hoorde, dat Fritsje zeven katten wilde gaan houden, schrok ze er van, en zei kortaf: „Geen kwestie van, Tidjem, één mag er hier bij de moeder blijven, van avond breng je de andere kleintjes naar de kampong (dorp), geef ze maar aan wie ze hebben wil." Doch dat vrijwillig beschikken over haar kinderen, daar was Tip heelemaal niet van thuis. En Frits was 't met Tip eens, en had een spektakel gemaakt van belang, toen hij de witjes, de roode, en het bontje miste. Tidjem bracht hem met veel moeite tot bedaren door te vertellen, dat ze de poesjes bij haar moeder in de kampong had gebracht, die erg goed voor ze zorgde en ze geitemelk liet drinken uit een fleschje met een zuigdop. Fritsje mocht eens gauw met haar mee om de poesjes op te zoeken. 't Ventje liet zich troosten, maar Tip's moederhart bleef kermen en schreien. Poes verwaarloosde haar eenig overgebleven kind, om rusteloos te zoeken naar 't verloren vijftal. Wie kan zich Fritsjes vreugde en verbazing voor- 19 stellen, toen hij op een morgen 't geheele gezin weer bijeen vond op de mat in Tidjems kamer. Hij straalde van geluk. Nou was oppassen de boodschap! Juffrouw mocht er niks van weten, dat die trouwe, dappere Tip haar kleintjes één voor één naar huis had gedragen. Hij zou Juffrouw lekkertjes foppen, en de poesjes alle houden, veilig weggestopt in 't duistere hoekje. Maar domme Fritsje verklapte zelf zijn groot geheim (dat hij, in zijn bewondering en liefde voor Tip, niet verzwijgen kon). En.... dien zelfden avond waren Tip's kinderen weer weg. Nu had Wongso ze meegenomen, en 't kostte Tip verbazend veel moeite, maar terughalen deed ze ze toch voor de tweede maal. Doodvoorzichtig droeg ze de poesjes één voor één in haar bek, den langen, langen weg, naar huis terug. Fritsje schreide van ontroering, en Dolf was er bepaald beduusd van, keek Jan verontwaardigd aan, toen hij zijn wijsheid luchtte over „onnoozel moederinstinkt" enz., en vroeg Juffrouw, die minachtend haar schouders optrok over al die poesedrukte, wat of 't er eigenlijk op aankwam, dat de katjes in Tidjem's kamer bleven, waar ze niemand hinderden. En Juffrouw, heel heftig: „Wie is hier de baas in huis, zou je denken, na je pa?" Bij zichzelf dacht ze: „daar moet nu maar eens voorgoed een eind aan komen; die heele kattenrommel wordt finaal opgeruimd." Tidjem kon voor haar part 't kleine zwarte katje thuis verzorgen. En Wongso kreeg bevel Tip met de andere mormels te ver- 20 drinken. „Aan dat leelijke rooie beest was niks verloren," oordeelde Juffrouw Klok, „als de zwarte wat grooter was, mocht Tidjem hem voor Fritsje terug brengen." Papa was net voor zaken naar Batavia, toen zich dit drama bij hem thuis afspeelde, en bij zijn terugkeer vond hij 't geheéle huis op stelten. Juffrouw Klok viel hem dadelijk op 't lijf met de mededeeling, dat ze weg ging. Fritsje jammerde, Nel en Dolf schreeuwden tegen elkaar in; Juffrouw Klok verklaarde nog eens woedend, dat ze geen dag langer bleef. Over Fritsjes dommen, onnoozelen praat had ze de schouders opgehaald, maar dat Dolf (de eenige van de kinderen, dien ze graag mocht lijden) haar zulke schandelijke beleedigingen had durven toevoegen, dat kon ze niet verkroppen, dat wilde ze niet verdragen. „Maar Dolf, wat heb je dan toch gezegd?" vroeg papa verdrietig. „Ellendig toch, dat er altijd ruzie en herrie in huis moet zijn, dat jullie zoo lastig en brutaal tegen de Juffrouw bent." Bij Dolf laaide de verontwaardiging en woede opnieuw op. Hij trachtte kalm te praten, maar zijn stem beefde, en hij had verbazend veel moeite om zich te beheerschen. Neen, hij kon geen spijt voelen, dat hij de Juffrouw voor een „moordenaarster", een „min, gemeen mensen'' had uitgemaakt. Zoo'n arm onschuldig dier te verdrinken, alleen omdat ze een goeie, trouwe moeder was. Was dat soms niet wreed en gemeen? Laat vader dan zelf zeggen ..." En Fritsje snikte: „die arme goeie Tip, mijn kleine, 21 lieve poes, en nou is ze heelemaal dood, en al de kindertjes ook, op één na." 't Kostte papa heel wat moeite de gemoederen tot kalmte te brengen, en Dolf te overtuigen, dat hij die beleedigende, grievende woorden niet had mogen zeggen. Al had hij er gelijk in, dat Juffrouw heel leehjk en wreed was geweest tegenover die arme Tip. Dat Juffrouw Klok weg wilde, daar had vader dan ook vollen vrede mee. 't Ging tusschen haar en de kinderen hoe langer hoe slechter. De Juffrouw miste tact, zachtheid en geduld, begreep niet, hoe ze met kinderen om moest gaan. Buigen ot breken was haar manier van optreden. Natuurlijk konden er geen zeven katten op 't erf rondloopen, want zoo kon men wel aan den gang blijven. Elke poesemama krijgt op haar beurt weer een groote familie, dus waar zou dat op het laatst heen moeten? Maar Juffrouw Klok had de zaak glad verkeerd aangepakt. Zoo deed ze bijna altijd, wanneer er verschil van meening ontstond tusschen haar en de kinderen. Neen, 't was maar best, dat daar een eind aan kwam. Van avond zou papa aan tante Letje schrijven en vragen, of zij wilde komen helpen tot er een nieuwe Juffrouw was. IV. IN DE KAMPONG. Tante Letje was eigenlijk heelemaal geen tante van de kinderen Canneheuvel, maar ieder noemde de dikke, gezellige schommel „tante". Ze heette Nonna Duijk, en daar ze geen naaste familie had, en even goedhartig als dik was, stond ze altijd klaar, om andere menschen te helpen en van dienst te zijn. Iedereen hield van haar om haar prettig, opgeruimd humeur. Maar ze had wel een beetje erg achteraf gestaan, toen 't verstand werd uitgedeeld; menschen, die van overdrijven hielden, noemden Letje Duijk zelfs oliedom. Ze was een poos bij de familie Canneheuvel in huis geweest, toen ze pas op Soerabaia woonde, en had papa in alles met de inrichting geholpen, want ze mocht dan weinig geleerd hebben, bijdehand was Letje wel, en vlug en handig ook. De kinderen vonden 't echt spijtig toen ze heenging, want ze hadden een gouden tijd bij tante Letje. Die lieve ziel kon nooit „neen" zeggen: „alles mocht en alles was goed." Dat dit voor hen zelf niet al te best was zagen Nel en de jongens natuurlijk niet in. Alle vier verheugden zich dan ook bizonder op 23 de komst van Nonna Duijk, en vooral Fritsje kon den dag bijna niet afwachten, dat Juffrouw wegging- Hij dacht nog wel eens aan Tip, maar Gitje werd toch zoo aardig en snoeperig, en hij liet ook alles met zich doen! Frits mocht hem zooveel aanhalen en op schoot houden als hij wilde, *t katertje stak nooit een pootje naar hem uit. En hoe mooi was Gitje met zijn glimmend zwart velletje! Jammer alleen, dat hij 't leelijk dwaze knobbelstaartje van zijn moeder had geërfd. Als Fritsje met baboe aan 't wandelen was, gingen ze altijd eerst een visite maken bij Tidjem's moeder, Bok Sidin, om Gitje, en ook, omdat hij altijd wat lekkers kreeg, en 't zoo leuk was in Bok Sidin's huisje. Dat bestond eigenlijk maar uit één ruime kamer met een aarden vloer. De meubels stonden je niet in den weg, er was niet veel anders dan een slaapbank en een laag tafeltje. Tegen den wand had de huisvrouw haar kookgerei geschaard, dat je haast niet zien kon, want bij gebrek aan een raam heerschte er een schemerachtig duister in Bok Sidin's huisje. In een hoek lag of stond de geit gezellig „welkom, welkom" te blèren, wanneer hij Fritsje zag, want die bracht meestal wat groen voor Sikkie mee. Sikkie was een goeiïg dier, Gitje speelde tusschen haar pooten door, en hing dikwijls aan haar staartje. Bok Sidin, een lange vrouw, net een kip op hooge pooten (want haar lange beenen staken een heel eind onder haar sarong uit) had een goed gezicht met heldere, zachtbruine oogen, een grooten mond 24 (met zwarte tanden), die er erg onsmakelijk uitzag vanwege het sirih pruimen. Maar Fritsje zag die soort monden zoo veel in zijn omgeving, dat hij er aan gewend was, er volstrekt geen aanstoot aan nam. Bok Sidin was heel lief voor hem, bijna even lief als Tidjem, Ze noemde hem ook altijd: „hartje", en haalde lekkers voor hem uit de warong (snoepwinkeltje in de open lucht). Maar Fritsje vond 't nog veel leuker, als ze zelf wat voor hem bakte, en een vuurtje aanmaakte op den grond, 't Feest was volmaakt met Nel er bij. Dan pofte Bok Sidin apenootjes, en bakte koekjes of pisang in klapperolie. Alles smaakte zalig naar de olie, ook een beetje naar den rook, maar daar werd in 't geheel niet op gelet, 't Was ook veel smakelijker de gestoomde rijst zoo maar met de vingers uit een groen blad te eten dan met lepel en vork van een bord zooals thuis. Fritsje was zeer bedreven in de kunst van op z'n „inlandsen" dineeren. Bok Sidin kon prachtig vertellen van de zee. Haar man had gevaren op een groote prauw (boot) en de zilverblanke visch met netten vol uit zee helpen halen. Als de prauw uitvoer, was ze toch zoo mooi versierd met bonte vlaggetjes, stukjes blik en spiegeltjes in de masten. Wanneer de zon er op scheen schitterde 't als zilver en diamant, en de vroolijke wimpeltjes kleurden fel rood, blauw, geel, fladderden lustig in den wind. 'tWas altijd groot feest, wanneer de prauwen thuis kwamen, zoo vroolijk en gezellig, als de visch op 't strand werd uitgestald en verkocht. Iedereen draafde met manden vol weg; tot de 25 kleine kinderen toe sleepten aan den buit mee. Nog liever hoorden de kinderen Bok Sidin van de zee vertellen als ze boos was en woest te keer ging, de arme booten kwaadaardig op de koraalriffen joeg, om hen daar in stukken te slaan. Zóó was de prauw van Bok Sidin's man ook verongelukt, en met man en muis vergaan, nu bijna twintig jaar geleden. Tidjem wist er niet veel meer van, maar haar oude moeder zag alles vóór zich alsof 't gisteren gebeurde, en haar zachte bruine oogen werden vochtig bij 't vertellen. Fritsje zeurde altijd bij baboe, om door de kampongs heen en weer naar huis te gaan. 'tLiep toch zoo knus en gezellig langs al die smalle paden en weggetjes, waar je nieuwsgierig in de huisjes kon gluren, die veelal open stonden. In 't smalle voorgalerijtje, of op 't erf voor 't huisje, zaten de vrouwen haar sarongs te batikken, anderen stampten rijst of kookten haar potje. Bij de poort stonden de moeders met haar kleintjes in de slendang, en hielden buurpraatjes. Kindertjes met dikke rijstbuikjes, en niet veel anders aan *t lijf dan bonte kralen armbanden om polsjes en enkels (een enkele met een mooi hoedje op, dat erg komiek stond) speelden om hun moeder heen. Ze draafden hard weg, als ze dachten, dat er onraad dreigde en verscholen zich dan in de donkere huisjes. De grooteren hielpen al mee werken. Kleine meisjes haalden water en peuters, niet veel grooter dan Fritsje, brachten de karbouwen thuis, en troonden parmantig op den breeden rug van 't reuzebeest. 26 Fritsje wou later secuur karbouwenjongen worden. Ten eerste hoefden die benijdenswaardige jongens niet te leeren. Frits verlangde volstrekt niet met de school kennis te maken. Hij zag wel aan Nel en de broers, hoeveel kostbare tijd met leeren moet worden zoek gebracht. Dan kon je als karbouwenhoeder den heelen lieven langen dag zalig buiten rollebollen en spelen, in 't water duiken, wanneer 't te warm wordt. Op je kleeren hoef je niet te passen, want die draag je haast niet, dus nooit standjes over vuil maken en zoo.... Tidjem, tegen wie Fritsje deze wijsheid luchtte, gaf Njo'tje J) groot gelijk, maar ze geloofde toch niet, dat blanke jongenheertjes karbouwenjongen konden worden. En Njo moest ook wel bedenken, dat een karbouw tusschenbeide heel stout en leelijk kon doen met zijn horens, vervaarlijk schoppen en trappen uitdeelen, achteruitslaan van belang.. Maar Fritsje verkoos alleen den mooien kant van de zaak te bekijken. Als pa 't niet goedvond, liep hij weg, en Nel zou wel zorgen, dat hij geen knorren kreeg. Wat zou ze kijken, als hij op een karbouw kwam aanzetten met een zweepje in zijn hand! En Fritsje bouwde luchtkasteelen, en droomde er van toen hij in zijn frisch, wit bedje lag, welverzorgd en trouw behoed, omringd door de gemakken en de weelde, die hij zijn leven lang gekend had, en waarvan een karbouwenhoedertje zelfs niet wist, dat zooiets ter wereld bestond. 1) Jongenheertje. V. TANTE LETJE. In den morgen ging Juffrouw Klok weg, en 's middags zou tante Letje komen. De jongens en Nel waren laat voor school, en hadden Juffrouw op 't laatste oogenblik gauw, gauw goeden dag gezegd. Fritsje, met Lax naast zich, stond belangstellend toe te kijken, hoe de koffers van Juffrouw in de „dos a dos",*) werden geladen, en Wiro den wagen voorreed, die haar weg zou brengen. Daar kwam Juffrouw aan. „Dag Frits," zei ze, en ze streelde hem even over zijn krullebol, „ik hoop, dat je wat zoeter en gehoorzamer zal worden mettertijd, want dat mag wel." Fritsje nam de moeite niet hierop te antwoorden, en hield zijn handjes op zijn rug. „Komt U nou heusch nooit weerom?" informeerde hij, zielsvergenoegd, toen Juffrouw Klok goed en wel in den wagen zat. „Voor geen geld ter wereld," riep Klok heel verontwaardigd. ,,'kWou nog liever, bij zulke nare, lastige kin. " De paarden zetten aan, maar Fritsje had juist genoeg gehoord. 1) Karretje. 28 „Juffrouw is stout en lastig, hé Lax? Nou is ze lekkertjes voor goed weg, fijn!" En hij galoppeerde met Lax naast zich 't voorerf een paar keer rond, en ging toen Tidjem helpen (d.w.z. helpen toekijken), die de logeerkamer in orde bracht voor tante Letje. Even, vóór de rijsttafel, kwam de dos a dos 't erf op, waarin nonna Duijk zat, temidden van al haar schatten. Van verre begon ze al te roepen en te wuiven, en boog naar voren tusschen al de pakken en kistjes uit, waarmee 't wagentje was volgestopt. De bedienden, al de kinderen kwamen toeloopen ken lachten, de koetsier steeg af en lachte, Lax blafte; iedereen had plezier om dikke, gezellige tante Letje, die met moeite uit de dos a dos kroop. Er waren geen handen genoeg, om alles in huis te dragen, want tante Letje kon haar zaakjes nooit in haar koffer krijgen, en reisde steeds met onmogelijk veel losse barang (goed), in dichtgeknoopte sarongs weggeborgen. Haar kanarie-vogeltje liet ze ook nooit thuis; 't kooitje, waarin Tjiepie zat, wilde ze aan niemand toevertrouwen. En daar stond ze nu boven aan de trap met 't kooitje, waarvan het haakje op haar dikken voorvinger heen en weer wiegde, en waarin de kanarie angstig over de stokjes op en neer wipte. De baboes, djait (naaister), de jongens en Nel, allen renden met pakjes beladen naar de logeerkamer, en Letje commandeerde als een dikke koningin: „Pas op, laat niet vallen, voorzichtig Fritsje, daar zit wat breekbaars in, Laxie mag niet helpen meedragen," enz. enz. 't Was zoon lawaai, dat papa maar wijselijk in 29 zijn kamer bleef tot Wongso hem voor de rijsttafel kwam roepen. Kokkie had voor allerlei gekruide bijspijzen gezorgd, want zonder bedis (heet, sterk) bij haar rijst, kon Letje niet leven. Nel moest gedurig naar Fritsjes kant een oogje in 't zeil houden, want die mocht geen sterke dingen hebben, en hield er juist dol van. Als de tranen hem in de oogen sprongen, riep hij nog van „lekker, lekker". Wat had tante Letje een massa te vertellen, en hoe dikwijls betuigde ze niet, glimmend van plezier en vette kippekluif jes, dat ze 't heerlijk vond weer een poosje voor de kinderen en 't huishouden te mogen zorgen. Ze knikte Poekeloeki, zooals ze Fritsje noemde, hartelijk toe, welke vriendelijkheid Poekie met een stevigen knik beantwoordde, waarop hij de invallende gedachte uitsprak: „Je moet maar voor goed bij ons blijven, tante Letje." En toen, van haar naar zijn vader kijkend, vervolgde hij: „zeg, waarom trouw je eigenlijk maar niet met Pa? Dan was alles in orde." Papa keek ontzet. Maar Nel en de jongens schaterden het uit, en nonna Duijk nam de zaak 't vroolijkst op van allen. „Zoon Poekeloeki toch! Wat die al niet in zijn onnoozel hoofdje haalde!" Een paar dagen later merkten de kinderen, dat er iets bizonders was. Er hing wat geheimzinnigs in de lucht, waar zij buiten werden gehouden. Eenige keeren achtereen kwam papa niet thuis rijsttafelen; telkens waren er heeren op 't kantoor, 30 die heel lang bleven. Toen werd Letje geroepen, en niemand mocht binnenkomen, zoolang zij met papa aan 't overleggen was. Nel, dat nieuwsgierig aagje, „brandde"; stookte Fritsje op, om tante Letje uit te hooren, dat was hem best toevertrouwd. Hij kroop op Letje's schoot, kriebelde met zijn vingertjes onder haar driedubbele onderkin, en viel met de deur in huis: „Zeg, waarom heeft pa zoo lang met je gepraat, tante Letje, en waarover?" „Dat wil je vader jullie zelf vertellen, schat, kleine Poekie...." „Neen, nou geen „schat" en „Poekeloekie", jij moet 't Fritsie vertellen." „Letje mag niet voor je pa." „Aan Fritsie wel, ajo, gauw!" drong 't ventje stout dwingerig, „anders mag je me van avond geen nachtzoen geven, 'k meen 't, hoor!" „ t Is een geheim," plaagde Letje. „Zeg je 't nou of niet?" en Fritsje hief dreigend zijn handje op. „Pas op, hoor, je krijgt een klap." 't Begon er bedenkelijk uit te zien voor tante Letje. Ze pakte 't kleine vuistje beet, maar in plaats van den stouten jongen eens flink op zijn plaats te zetten, begon ze hem te paaien. „Wees maar stil, dan krijg je straks een lekkere portie doerian." (Een sterk verkoelende, leelijk riekende vrucht, waar de meeste Indische menschen en kinderen dol op zijn). ,,'k Lust je vieze doerian niet eens," jokte Fritsje, en boos, dat hij zijn zin niet kreeg, gaf hij tante op eens een flinken klap in haar gezicht. Hij schrok er zelf van, en wilde het met zoentjes. 31 streelen en aaien dadelijk weer goed maken. Maar, vóór hij dit besluit kon uitvoeren, had zijn vader hem beetgepakt, en van tante weggetrokken. Papa keek zoo zwart als een Moor, en dreef Fritsje aan één arm voor zich uit, zijn kamer binnen. Tante Letjes hart barstte bijna van meelij, toen zij kleinen Poekeloekie gevankelijk weg zag voeren. Vader en Fritsje hadden een lang, zeer ernstig onderhoud, waarbij veel tranen te pas kwamen aan één kant. 't Duurde ook een heele poos eer de kleine zondaar 'taf mocht zoenen, want daartoe was hij gewoonlijk al bereid eer de strafpredikatie begon. Stil en beschaamd kwam hij met roodgeschreide oogen eindelijk weer te voorschijn, stapte dadelijk naar tante Letje toe, en zei: „Pa zegt, neen Fritsie zelf zegt ook, dat ik vreeselijk stout ben geweest, en ik vraag je erg om skuus." Juffrouw Klok zou geantwoord hebben: „Zoo Frits, 't doet me genoegen, dat je dit zelf inziet," en nog een heele boel andere soep er bij, maar Letje pakte 't ventje, en zei, dat 't niks erg was geweest, en dat hij haar lieve, aardige jongen bleef. Dat was weer niet erg verstandig van tante Letje. Eindelijk hoorden de kinderen 't groote geheim: Papa moest naar Holland. En, daar de reis niet te doen was, heen en weer, op een zomerschen achtermiddag, zouden er minstens drie maanden moeten verloopen, eer hij weer goed en wel op Soerabaia terug kon zijn. Dolf en Jan vonden 't erg vervelend, maar Nel 32 was er bepaald wanhopig onder, en Fritsje vroeg, of papa hem mee wilde nemen met Nel natuurlijk. Tante Letje zou wel goed voor Dolf en Jan zorgen. Dit voorstel kon echter geen oogenblik in overweging worden genomen. Papa hield zich, alsof hij 't doodgewoon vond, voor die maand of wat de kinderen te moeten verlaten. Ze moesten hem beloven in dien tijd dubbel gehoorzaam te zijn, en het tante niet lastig te maken (Fritsje keek verlegen voor zich). Dolf bood vader Philax aan, om mee te nemen, dan had hij tenminste iets vertrouwds en gezelligs van huis bij zich. Papa dankte echter voor de eer om allerlei redenen, die Dolf overdreven vond. Jan vroeg, of hij vader een wensenlijst je mee mocht geven. Hij had een fiets broodnoodig, een aquarium was ook een zijner hartewenschen en dan een rijpaard en een zadel! Als papa een en ander in zijn koffers binnensmokkelde, haalde dit vracht- en inklaarkosten uit. Jan maakte er een grapje van, omdat iedereen zoo treurig keek. Hij was ook de eenige, die zich bij 't afscheid nemen kranig hield, al ging zijn hart, evengoed als bij de anderen, van rikke-tikke-tik, maar dat zag niemand onder zijn vestje. VI. TANTE LETJES BEKLAG. Vader was ruim twee maanden weg, en Dolf had uitgerekend, dat papa op zijn jaardag net weer thuis kon zijn. Doch een week te voren kwam er een lange brief, waarin vader schreef, dat hij vooreerst nog onmogelijk zijn terugreis kon vaststellen. Tante Letje moest maar voor een extra feestelijke verjaardagsviering zorgen. Zoo gauw papa zeker wist wanneer, zou hij den dag van zijn vertrek uit Holland dadelijk aan Nel en de jongens laten weten. Gelukkig, dat tante Letje nog vooreerst blijven kon en wilde. „Nou ja," zei tante Letje, „dat is maar zóó zóó. Als ik niet wist, dat je pa erg verlegen zou zitten, wanneer 'k nou weg ging.... Me sukkelige nicht verlangt anders hard, dat 'k haar kom helpen, 'k Mag lijden, dat je pa een nieuwe Juffrouw meebrengt. Om hier voor goed te blijven, dat zou me op den duur niet lijken. Jullie bent me veel te druk en te woelig, Letje wordt al 'n daggie ouwer. En jullie doet ook nooit wat ik zeg," voegde ze er, als een goedig brommend hondje, een beetje boos bij. „Hoe dikwijls heb ik je nou al niet verboden Canneh. i. Ind. 34 van die duiven, Jan, je pa vindt 't vast niet goed, dat je ze in je kamer hebt, 't is een smerige boel!" ,,'k Ben zoo bang, dat die prachtkroppers anders gestolen worden," verdedigde Jan zich. „Dat was nog niks erg, ik vind ze afschuwelijk." „En u is zelf zoon gezellig kroppertje, u heeft wel drie kinnen," plaagde Jan. Tante scheen op haar teentjes getrapt. „Jij krijgt er misschien wel vier naderhand!.... En dan heb ik Poekie gevraagd, om Gitje niet mee naar bed te nemen. Hij smoort 't beestje nog eens op een goeien ke'er, maar jullie luistert nooit naar mij." „Mag Gitje bij jou in bed slapen, tante?" vroeg Fritsje, „op 't voeteneind? Dan spint hij jein slaap." Tante werd al weer wat verteederd door 't vriendelijk voorstel, en Poekies lief stemmetje, maar wilde dit niet laten merken. Alle grieven moesten nu maar te gelijk van haar hart. Ze keek verdrietig naar Nel en vervolgde: „Nel brengt haar vriendinnen maar mee zonder ooit permissie te vragen, dat komt heelemaal niet te pas. Gisteren had je met Lous en Greet en Catootje een heele roedjakpartijx) in de achtergalerij, Nel, waar ik niks van wist. Ten eerste mag je niet zoo dikwijls roedjak eten, en dan hebben jullie zoo gegild en zoon lawaai gemaakt, dat ik geen oog kon dicht doen, en 'k had nog al zoo'n hoofdpijn." „Daar wisten we niets van, lieve Lette Kootje," kwam Nel benepen. „En wat doet Dolf voor stouts?" onderzocht 1) Een mengelmoesje van half rijpe vruchten met sterke saus. 35 Fritsje ijverig, die vond, dat iedereen een beurt moest hebben. „Dolf? Die is nog de beste, als hij maar niet zoo driftig en opstuiverig was. Ik sta tusschenbeide op mijn beenen te beven, zooals hij aan kan gaan. Heb ik je pa soms niet beloofd, Dolf, je te verbieden je geld te vermorsen aan die smerige mortions (vuurwerk)? Je maakt iedereen aan 't schrikken met dat nare gepof, maar jij doet maar " „Is Dolf liever dan ik?" vroeg Fritsje, die dat: „Dolf is nog de beste" niet verkroppen kon. Tante Letje sloeg geen acht op hem, ze had nog meer grieven. „En, dat Nel die vieze kodoks (kikkers) onder mijn bed heeft gestopt, zoodat ik met mijn blooten voet op zoon griezelig beest hebt getrapt, dat is nog 't ergste van alles, en al heel leelijk .van haar." „Nel en ik hebben 't samen verzonnen," vertelde Fritsje, „omdat tante Letje gezegd heeft, dat ze 't gekwaak zoo leuk vond. Maar weet je wat Nel nog meer heeft gedaan? Ze heeft Gitje een pak gegeven, omdat hij naar de kooi van Tjiepie is opgesprongen, en als Gitje 't weer doet, krijgt hij ongenadig van Fritsie." „Gitje mag heelemaal niet in mijn kamer komen," riep tante ontsteld. ,,'kHeb 't zóó verboden. Wat zijn jullie toch vreeselijk stoute kinderen! Je zult zien, mijn lieve Tjiepie wordt nog vermoord eer 'k wegga," en Letje begon haast te huilen. „Nou maar, kleine Parkiet, daar pas jij dan 36 maar voor op, hoor," viel Dolf in. „Gitje is jouw kat. Weet u wat we zullen doen, tante Letje? We zullen de kooi aan een touw ophijschen aan den haak in 't midden van uw kamer, dan kan er niemand bij." „Behalve de kamprets" (vleermuizen), zei Nel wijs. „Die lusten geen vogels." „En óf," viel Jan in, „ze zuigen ze uit." „Dat heb je glad mis, kamprets eten geen vogels," hield Dolf vol. ,,'k Geloof toch wel, Dolf," weifelde tante Letje. „Nou, dan gaan we eiken avond op de kampretjacht voor tante, als er soms een in de kamer verdwaald mocht zijn," bedisselde goedhartige Dolf. „En lach nou maar weer, oudje, U verklikt ons toch niet bij pa, zooals die drakige Klok altijd deed. Heeft u al bedacht voor mijn jaardag?" vroeg hij in één adem. „Ik wel. 'k Wou Fré en Kees en Dirk en Anton en de twee Mullers den heelen dag op visite hebben; Lous mag ook komen, als ze wil, Nel. 's Avonds gaan we allemaal naar de bioscoop en U zorgt voor erg veel lekkers, hé tantetje? Zalig, dat 't net op een Zondag treft." „Beware," riep tante Letje, „dat zal me wat worden met die woeste twee van Muller er bij. 'k Geloof, dat ik den heelen dag maar in bed blijf," en met een knipoogje naar Nel: „of wij gaan ergens op visite, hé kind? En we laten die wilde jongens samen spelen." „Ik niet, Lette Kootje, ik ga lekker woest mee doen en Fritsie ook." 37 „Natuurlijk speelt iedereen mee, Tante Letje net zoo goed," besliste Dolf, en Poekie vulde aan: „tante moet den heelen dag allerlei lekkers peselteeren." Dat leek tante Letje een nog al gemakkelijk te vervullen rol. De jongens hadden wel kunnen verzinnen, dat ze paard of looper moest wezen, en hard draven, daar moest ze niets van hebben. Daar was ze veel te dik voor. VIL HET TOURNÉESPEL. Tante Letje Het Dolf maar goeiig begaan, de vrienden werden genoodigd, en verzocht om dadelijk na 't ontbijt present te zijn. Den ochtend van den feestdag was tante Letje al vroeg in de keuken bezig. Tidjem's moeder kwam ook helpen met 't dochtertje van djait (naaister). Kokki vertelde, dat ze nog handen tekort kwam, zooveel extra schotels als er vandaag moesten wezen, 't Zag er gezellig uit in de keuken, maar 't was er geducht warm, overal stonden steenen komforen, waarin houtskoolvuurtjes glommen, 't Siste en sputterde in pannen en pannetjes, dat het een aard had. Kromo hielp ook een handje met kippen en eenden plukken, maar Wongso had 't te druk, eerst met 't aanvegen der galerijen, en naderhand met opruimen en borden wasschen. Hij gebruikte daarbij geen zeep, maar nam een handvol zand, om vet en vuil af te wrijven. Daarna werden borden, kopjes, glazen enz. in een groote kuip afgewasschen, en op een rek te drogen gezet. De 39 lieve zon deed dit in minder dan geen tijd. Wongso wreef ieder stuk zorgvuldig met een keukendoek helder, en borg alles netjes in de kast. Fritsje trappelde van ongeduld, terwijl hij met Nel en Lous op den uitkijk stond naar Dolf en Jan, die de vrienden tegemoet waren gegaan; hij vond 't dol om met al die groote jongens te spelen. Verlegen was hij nooit, en hij kon bovendien altijd op Nel rekenen, als 't hem alleen te machtig werd. Ze zouden een verrukkelijk spel spelen: het Tournéespel, dat je alleen kon doen, als je met je velen was. Fré van Delden had 't hun geleerd. Zijn vader, die controleur was, speelde het in werkelijkheid, en Fré kende het dus op zijn duimpje. Je kon er telkens wat nieuws bij verzinnen, dat was 't leuke er van. Eindelijk! daar kwamen de acht jongens. Fritsje vloog hen tegemoet. Hij was al gekleed voor de rol, die hij te vervullen had. Een oude zwarte broek van vader was door de naaister zoo'n beetje naar Fritsjes postuur vermaakt, en op zij met gele biezen versierd. (Nel had voor dat doel tijden achtereen alle sigarenlintjes verzameld, die ze machtig kon worden.) Kromo had kleinen Njo den hoofddoek keurig om het hoofd geplooid, zoodat er geen snippertje van de bruine krullen te zien kwam, en dus was Fritsje uitgerust voor oppas (Inlandsche oppasser). Natuurlijk liep hij, zooals 't een Inlander betaamt, op bloote voeten, die nu vliegensvlug de oprijlaan afrenden, Nel en Lous keken hem lachend na. Zij hadden van tante Letje sarongs geleend, die haar veel te ruim en 40 te lang waren, maar dat hinderde niets, 'twas toch echt. Nel stelde de vrouw van den Wedono (het Inlandsen Hoofd eener afdeeling) voor. „Hoera," riep Fré reeds van verre, „ben jullie al verkleed? Leuk hoor! Parkietje is natuurlijk oppas? Zeg Dolf, jij mag controleur zijn, omdat je jarig bent. Dat vindt iedereen goed, hé? Aftellen wie Regent is, wie paarden zijn en wie koetsier en looper." Dat ging dus eerlijk en naar behooren in zijn werk. Geurt en Henk Muller, Fré en Dirk begonnen al dadelijk te brieschen en te trappelen. Jan, de koetsier, had handen vol werk, tot controleur Dolf en Regent Kees instapten. Als een aapje zoo vlug sprong oppas Fritsje achter op den (bokke)wagen. (Sam, de bok, was gestorven, en kon dus niet als paard dienst doen.) Voort ging 't nu, het groote achtererf op, met Anton, als looper, naast 't vurig snuivend vierspan. Lax hinkte achteraan, hij had wat aan zijn poot, de stakker, en kon slecht meekomen. Lous en Nel zagen den stoet afrijden. Nel vloog naar de keuken. „Tante Letje, kom toch gauw, en laat Wongso alles klaar zetten: stroop, ijs en koekjes en " „Wat dan toch? Waarvoor kind? Ik kan hier nog zoo moeilijk weg." „Maar u weet immers, dat we 't tournéespel spelen?" zei Nel verwijtend. „Straks komen de Regent en de Controleur, en die moeten netjes ontvangen worden. De paarden en de looper lusten altijd vreeselijk veel koekjes, en de oppas 41 van de controleur drinkt net zooveel glazen stroop met ijs, als hij krijgen kan." Daar kon tante Letje niet veel tegen inbrengen. Wongso moest maar vlug alles vóór neerzetten. Tante Letje waschte haar handen, streek haar kabaja glad, en ging bij de meisjes zitten in afwachting van het hoog bezoek. „Tante Letje, u weet toch wel, dat ik de vrouw van den Wedono ben?" vroeg Nel. ,,'t Kan Lous niet schelen, dus wat is u liever, de baboe of mijn oude neneh (oude moeder)?" „Veel liever je neneh," verzekerde tante slim, want ze bedacht, dat ze dan niet hoefde te bedienen en op den grond hurken als baboe. Daar was ze alweer veel te dik voor. „Vind je 't goed, Lous? Dan ben jij baboe." „Best hoor! Je zal eens zien, hoe keurig ik presenteeren kan," verzekerde Lous. Nel en zij waren net klaar met al de toebereidselen, toen 't vierspan vlak voor haar huis stilhield. Heel deftig daalde Mevrouw Wedono de treden af der voorgalerij, en ontving den Regent en Controleur met gepasten eerbied, door neer te hurken en een sembah te maken. (Een eerbiedsbetoon, dat de mindere den meerdere brengt, door 't hoofd te buigen, en de tegen elkaar gevouwen handen even op te heffen naar neus en voorhoofd). „U moogt wel gaan zitten, Raden-Ajoe," sprak de Regent neerbuigend vriendelijk, nadat hij en de Controleur hadden plaats genomen. „U weet tenminste, hoe het behoort," vervolgde hij, en 42 keek even misnoegd naar neneh, die niet van haar stoel was opgestaan, 't Oudje trok zich echter niets aan van het bedekt verwijt, ze bleef even glunder kijken. De paarden, de looper, Jan de koetsier (die verbazend met zijn lange zweep had geslagen en geknald), vielen amechtig op de galerijtrappen neer, en tante Letje had meelij met den kleinen oppas. Die zag er overwarm uit, de zweetdruppels parelden op zijn neusje. Hij had onderweg telkens voor looper gespeeld, wanneer Anton 't niet alleen af kon, de paarden voortgejaagd, als de weg erg steil was, en ze in vliegenden ren een poos lang bijgehouden. „Wat zie je er uit, m'n kleine Parkiet," beklaagde tante haar lieveling. „Drink maar gauw een lekker glas stroop, hartje." Doch Fritsje, geheel in zijn rol, en zeer verontwaardigd: „Je mag geen „hartje" zeggen tegen den oppas van den Controleur. Pas op hoor, oude neneh, of ik laat je in de boei (gevangenis) stoppen." 't Was om bang van te worden, zoo streng als oppas, met een gefronst voorhoofd, onder den hoofddoek uitkeek. De deftige heeren van 't bestuur, de paarden, de looper en koetsier, mevrouw Wedono en baboe barstten allen in lachen uit, bij 't vreeselijk dreigement, en tante Letje had veel moeite, om zich te bedwingen en 't aardig oppasje niet eens even lekker te knuffelen. Maar al gauw hernam 't gezelschap ernst en waardigheid, zooals 't betaamde. 43 Iedereen werd gul onthaald, en de paarden richtten een vreeselijke slachting aan onder de koekjes, zooals Nel voorspeld had. Baboe Lous kroop op haar hurken rond bij 't koekjes presenteeren, en dat ging best. De volle glazen limonade bood ze, recht op haar voeten staande, aan, want dat zou anders een groote morspartij zijn geworden. Nel zat heel zedig op 't puntje van haar stoel, en wachtte tot 't woord tot haar werd gericht. „Wel Raden-Ajoe, ik hoor, dat de Wedono ziek is," merkte de Controleur op, zich welwillend tot de gastvrouw wendend. „Dat spijt me zeer, ik had hem op tournee willen meenemen." „Saja (ja) mijnheer de Controleur, mijn man ligt op sterven," vertelde mevrouw Wedono, alsof dat maar zoo niets was. „Hij kan niet mee, en bovendien zijn de paarden kreupel. Ik moet u ook zeggen van mijn man, dat er geen duit geld is in de kas; het volk wil geen belasting meer opbrengen en is erg oproerig." „Zoo, zoo, dat is kwaad nieuws, Raden-Ajoe. Regent, daar moeten we dadelijk heen. Hoe heet die dessa (dorp)?" Mevrouw Wedono vroeg het aan den oppas, die moest alles weten. Oppas trok zijn voorhoofd in diepe rimpels. „Dessa Owiri," zei hij toen, „er woont daar slecht volk; toewan (heer) Controleur moet de wapens maar meenemen." „Jullie speelt 't heelemaal verkeerd," viel Fré, de controleurszoon, opeens in. „De oppas moet dat niet zeggen van die dessa, maar de Regent." 44 „Zoo, wat je zegt!" viel Nel uit. „Maar we spelen lekkertjes net als we willen; jouw suffe Regent mag zijn mond houden." De Regent lachte geringschattend, maar Fré werd rood, en keek nijdig. Gelukkig, dat neneh, die goeie ziel, juist van pas tusschenbeide kwam. Ze bracht 't weerspannig paard tot bedaren met een handvol zalig gepofte apenootjes, waaraan 't edele dier dadelijk begon te smullen, en zienderoog kalmeerde. De Controleur, hij droeg een breeden zilveren band (van papier) om zijn pet, dus iedereen kon dadelijk zien, wat hij was, keek op zijn horloge. „Regent, wij moeten voortmaken. Oppas!" Oppas vloog vooruit, hurkte neer voor zijn heer. „Inspannen," beval deze, „en als de wind naar de dessa Owiri, om het weerspannig volk te straffen." „Ja, maar dat gaat toch zoo niet," beweerde Fré al weer, met veel wijsheid. „Als jij een volgenden keer Controleur bent, doe je maar, zooals je wilt, ik doe 't nou zoo," riep Dolf driftig. En toen weer kalm en deftig tegen de Raden-Ajoe: „Bedankt voor het onthaal, Raden-Ajoe; misschien kom ik met den Regent op den terugtocht weer bij u aanrijden, als wij er tenminste het leven afbrengen. Geef mij mijn sigaretten en mijn revolver, oppas." De oppasser haalde een doos sigaretjes en een streng mortions uit zijn buikband te voorschijn, en bood ze eerbiedig aan. Toen hielp hij met 't inspannen van de weer uitgeruste paarden. 45 Mevrouw Wedono groette zeer onderdanig en neneh veel te familiaar, naar de meening van oppas, die scherp oplette, of ze soms weer met: „dag hartje" zou aankomen, maar dat durfde ze toch niet. Voort ging 't nu naar de oproerige dessa. VIII. STRIJD EN OVERWINNING. In de buurt van het Vogelparadijs lag Dessa Owiri. Dit was, op het achtererf, een „groote vlakte", dicht bedekt met weelderige, laag bij den grond groeiende struiken. Tusschen de bladeren door speelde het zonnelicht „schampertjes" op den grond, maar 't bleef er koel en schemerig onder 't dichte lommer. Kippen, duiven en eenden kroelden er heerlijk in 't zand, 't was er vol groote en kleine kuilen, en altijd kon men er een heel troepje vogels vinden. Vandaar de naam: Het Vogelparadijs. Toen de kippenmama's vanuit de verte 't verbazend rumoer hoorden, en de stofwolken zagen, die de komst van het „Bestuur" aankondigden, wisten ze niet, hoe gauw ze de kinderen om zich heen zouden verzamelen. Eenige families namen overhaast de vlucht (dat gaat makkelijk genoeg, als je geen huisraad hoeft mee te slepen). Maar andere hielden zich schuil in 't diepst van het bosch, en zagen door 't groen, met luid kloppende hartjes en bange kraaloogjes, hoe de geweldige stoet, onder een oorverdoovend lawaai, voorbij joeg. 47 „Hier zit veel wild, toewan Controleur," merkte de koetsier op, terwijl hij nijdig met zijn zweep naar een brutalen haan sloeg, die aan den wegkant durfde blijven staan. Even hield hij de paarden in, doch er was geen sprake van, dat er nu aan jachtvermaak kon worden gedacht. Vooruit maar weer, er viel geen tijd te verliezen. Eindelijk kwam de dessa in 't zicht aan de uiterste grens van de afdeeling, achter den reusachtigen waringboom. De heeren stegen uit, en terwijl zij samen overlegden, brachten de koetsier en looper de paarden op een holletje weg. Bij den boom werden ze haastig afgetuigd, en toen gebeurden er geheimzinnige dingen achter den waringin, die met zijn omvangrijken stam onbescheiden blikken weerde. Even later stonden daar zes dappere mannen, allen met maskers voor, waarboven de hoofddoeken slordig waren heengevouwen. Iedere krijger droeg pijl en boog in de hand. Kromo was een echte goeierd, hij had netjes gezorgd, dat de (rieten) pijltjes, de maskers enz. enz. onder aan den boom gereed lagen. Geen kwaad vermoedend, stonden de Regent en Controleur ernstig te beraadslagen, terwijl kleine oppas met waakzaam oog rondspiedde. Hij wist, dat er gevaar dreigde, en hield zijn kris (een houten pollepel) krampachtig omvat. „Oppas," gelastte de Controleur, „roep het volk bijeen. Zeg, dat de „Companie" met hen wil spreken." Na het gebruikelijke eerbiedsbewijs, sloop 48 oppas, zoo voorzichtig als een kat, in de richting der oproerige dessa. Ieder hoogtetje benutte hij, om zich achter te verschuilen, af en toe kroop hij op den buik verder, deed, voortschuifelend, 't gesis der slang, 't gebrul van den tijger na. (Net of dappere mannen zich daardoor van hun moorddadig voornemen zouden laten afbrengen.) In 't gelid geschaard stonden ze gereed, wachtend op den strijdkreet van hun voorganger, om er op los te gaan. Oppas was nu vlak bij den waringin. Daar opeens trof zijn loerenden blik iets zeer verdachts, en met den kreet: „Verraad, véraad", vloog hij overeind, en rende zoo vlug als zijn voeten hem konden dragen, naar zijn heer terug, 't Was al te laat. Met oogverblindende snelheid was de vijand opgerukt, en had zich op de argelooze „Companie" geworpen. Wel vloog trouwe oppas te hulp, en sloeg er met zijn kris (pollepel) op los, dat het een aard had. Helaas! wat kon de grootste dapperheid baten tegenover zulk een overmacht? In minder dan geen tijd lagen Controleur, Regent en Oppas gekneveld aan den voet van den waringin. Over hun lot zou nader worden beslist, en boosaardig fluisterde een der oproermakers den ander toe: ,,'kZie 't heele Bestuur al aan dezen boom bengelen, dat zit ze niet glad, dié leelijke geldaf zetters." Nu verwijderde de vijand zich, om over 't lot der gevangenen nader te beraadslagen, een schildwacht te hunner bewaking achterlatend. .. Iedere krijger droeg een pijl en boog in de hand. Canneh. i. Ind. 4 50 Hun arme slachtoffers waren intusschen aan de grootste folteringen overgeleverd. De zon brandde onduldbaar fel, een onleschbare dorst kwelde hen, met daarenboven de gruwelijke angst straks te worden opgehangen. De Regent zuchtte, de Controleur keek zoo zwart als de nacht. Maar wat deed oppas? Opeens zagen de beide anderen hem niet meer. Hoe had hij zich van zijn knellende banden kunnen bevrijden? Waar was hij heen? Een sprankje licht gloorde aan den duisteren horizon; de gevangenen vatten weer moed. Niet te vergeefs. Want, wat klonk daar in de verte? Wie kwamen daar aangemarcheerd met versnelden pas en onder heftig tromgeroffel? Trouwe oppas vooraan, achter hem: Mevrouw Wedono, neneh, baboe Lous, terwijl 't leger nog versterkt werd door Tidjem, in der haast onderweg geprest In een oogwenk waren de gevangenen bevrijd, en nu bleken de bordjes verhangen. Na een verwoed dapperen strijd, werden de oproerlingen overmeesterd, en gevankelijk meegevoerd. Neneh was de eenige, die zich zeer laf gedroeg. Zoo gauw ze er kans toe zag, had ze den vijand den rug gekeerd, en was, zoo hard ze loopen kon, naar huis terug gerend. Oppas had haar nog nagezet, doch werd teruggefloten, omdat de strijdmacht toch al sterk gedund werd door de vlucht van neneh. 51 Die kreeg dan ook volstrekt geen medaille, welke de Controleur de anderen op de borst speldde, wegens de bewezen „Moed, Beleid en Trouw". Oppas kreeg er nog een Ster bij, omdat hij zoo bizonder moedig en beleidvol was geweest. De oproerkraaiers moesten den waterdood sterven, en dus werd 't heele troepje veroordeelden, met de beulen, de badkamer ingedreven. „En maakt als je belieft wat voort met baden en verdrinken," verzocht tante Letje, „want kokki is klaar met 't eten, en wie niet gauw komt, krijgt niks meer." Nel en Lous waschten en verkleedden zich in Nel's kamer, en toen allen verfrischt en opgewekt, met reuzenhonger aan de rijsttafel kwamen, zou niemand 't gezelschap hebben aangezien, dat het straks zoo moorddadig gevochten had. Met mond, lepel en vork konden ze echter ook best terecht, 't Was maar goed, dat kokki op een flinken eetlust had gerekend. Na de rijsttafel ging men in de koele binnengallerij gezellig spelletjes doen om de tafel, en tante zorgde al weer, dat er wat „gepeselteerd" werd, want die rol, haar door Poekie toebedeeld, vervulde ze met hart en ziel. Tegen vijf uur, toen de grootste warmte achter den rug was, liep alles weer naar buiten, en nu kwamen de dieren aan de beurt. Tilla, Nel's hertje, ging met Lax overal mee, die beiden waren groote vrinden. Tilla wilde alleen aan Nel gehoorzamen, was haar even trouw, als Lax aan Dolf. Eerst ging 't naar de paarden. Ter eere van den 52 feestdag, kregen ze een extra pisang, die ze met hun fluweelachtige lippen zoo voorzichtig van Nel's vlakke hand namen, alsof ze alles eerder wilden, dan 't vrouwtje zeer doen. Coco, 't kleinste aapje, pake Glory zijn pisang voor den neus weg, en kroop boven in den stal om zijn buit daar veilig te verorberen. De jongens lachten, om de onverstoorbare kalmte, waarmee Coco de vrucht schilde, en gulzig in zijn wangzakken wegstopte, maar Glory hinnikte zeer verontwaardigd. Jan liet zijn „kroppers" bewonderen. 'tWas een meer eigenaardig dan mooi gezicht, die reuzenkroppen. De vogels konden er niet overheen kijken, zoo puilden ze uit. Gitje wou met de duiven gaan spelen en ontworstelde zich aan Fritsjes armen. De kroppers moesten van die familiariteit niks hebben, en vlogen koerend weg. „De twee mooiste, spierwitte met een zwart kuifje, heb ik in mijn kamer," vertelde Jan, „anders worden ze me gestolen. Ze loeren er op." „Ik niet," zei Geurt, „een gewone duif heb ik veel liever. Deze zien er uit, of ze nog eens zullen barsten. Gezellig toch, dat jullie zooveel dieren moogt houden. Wij hebben alleen maar de paarden en die ouwe Mop. Duiven vindt pa een smeerboel, omdat we zoo'n klein erf hebben, zie je." „Vraag een badjing (eekhoorn)," stelde Jan voor. „Dat is ook wel een leuk beest, en je kunt hem in een kooi houden. Maar heelemaal tam kan je hem niet krijgen." „Of neem dansmuizen," raadde Nel aan. „Ik heb snoepertjes, wil je er wat? Ze zijn pas geboren, 53 net vieze wormpjes, maar eenig leuk. We kunnen er uren naar zitten kijken, hé Poekie, als ze dansen en...." „Laat 's kijken," riep Fré, en de heele bende holde naar de achtergalerij, waar Nel een groote glazen kooi had staan met een dikke laag zemelen op den bodem. In een rondetje zaten haar lieverdjes om een dik moedertje, en telkens vloog er een paartje uit den kring, en danste heel bevallig een vroolijk toertje, maar ze hielden elkaar niet omvat, ze dansten op hun eentje. Een ander moedertje zat in een hoekje, en om en over haar kropen kleine rose, blinde wurmen, die mooie dansmuizen moesten worden in de toekomst. Wou Geurt ze hebben met de moeder? Hij kon het zooitje in zijn pet meenemen. Maar Geurt wilde liever eerst eens vragen thuis. Hij vond de zaak nou nog erg griezelig. 'tWas intusschen al over achten geworden. Tante Letje riep de jongelui binnen aan de avondtafel, waaraan, zooals eigenlijk wel te begrijpen was, weinig eer werd bewezen tot tante Letje's teleurstelling, die zich scheen te verbeelden, dat jongens onverzadelijke schepsels zijn. Maar 't dessert viel bizonder in den smaak; er was van alles: vruchten, chocolade, bonbons, koekjes, geconfijte gember enz. De inhoud der schoteltjes werd verdeeld, en iedereen mocht zijn portie meenemen. Dolf stelde nu geestdriftig voor de gezondheid te drinken, met een glas ganzewijn, van tante Letje, die er slag van had een jongen zijn verjaardag prettig te vieren. „Hoera dus voor 54 tante Letje, en dat ze nog lang gezond mag verder leven." 't Bezoek aan de bioscoop besloot den dag op een interessante, waardige wijze, en tante Letje vond zich meer dan beloond, toen Dolf haar, bij 't naar bed gaan, dankbaar verzekerde, dat hij nog nooit, zoo lang ze op Soerabaia woonden, zoo'n prettigen jaardag had gehad. IX. HET GROOTE NIEUWS. „Tante, een brief van pa, een dikkerd," gilde Nel naar de achtergalerij, waar de familie zat thee te drinken, en ze zwaaide met twee pakjes, die ze zooeven van den postlooper in ontvangst had genomen, opgewonden boven haar hoofd. De brief was aan 't adres van tante Letje, die hem dadelijk open maakte. Er vielen verscheidene blaadjes uit. Behalve een brief aan tante, een voor Dolf en Jan, en een voor de Parkietjes samen. „En 't portret, tantetje?" drong Nel, „zeker een nieuw van pa, toe, gauw kijken, hoe hij er uitziet." Tante had de „fok" al opgezet, sneed nu de touwtjes door, waarmee de cartonnetjes om 't portret waren vastgemaakt, haalde de photo er uit en keek verbluft. De jongens en Nel drongen om haar heen. Wat beteekende dat? In plaats van vaders bekend baardig gelaat, lachte hun een prettig, zacht vrouwen gezicht toe, dat geen van allen, zelfs in den droom ooit gezien had. „Wie is dat?" riep Dolf, en Poekie: „Ken die Juffrouw heelemaal niet, maar ze heeft wel een moppig gezicht." De brieven brachten opheldering. Papa had in 56 Den Haag een dame leeren kennen, met wie hij nu al spoedig ging trouwen, en die voor zijn viertal een lieve tweede moeder wilde zijn. Onderaan vader's brieven had de aanstaande mama een paar regeltjes bijgeschreven: dat ze Nel en de jongens al een beetje kende door papa, en met heel haar hart hoopte en bad, dat de kinderen en zij veel van elkaar zouden leeren houden. Ze verheugde er zich op, hen over eenige maanden te zien en te omhelzen, en onderteekende zich: „Je nieuwe mama." Tante Letje moest zich de oogen afwisschen, toen ze haar brief ten einde had gelezen. Neen, maar! Zoo gevoelig en hartelijk, als papa en die vreemde dame haar geschreven hadden! 't Deed haar oude hart goed, ze zou dien brief heel haar leven bewaren.... En wat zei haar pleegkroost nou wel van de groote verrassing? De parkietjes zaten met de armen om eikaars middel, op de galerijtrap. Nel las Fritsje fluisterend voor, wat papa hun schreef, maar ze begreep zelf niet goed, wat ze las, en eensklaps liet ze den brief in haar schoot vallen, en vroeg: „Hoe vind je 't toch wel Poekie, dat we een nieuwe mama krijgen?" „Och, wel goed," antwoordde Fritsje bedaard. Hij liep naar tante Letje, om 't portret nog eens te bekijken, en vond al weer, dat de Juffrouw er nogal moppig uitzag. „Ze lijkt gelukkig niks op Klok," voegde hij er bij. Nel kon de zaak in 't geheel niet zoo koelbloedig opnemen. Ze wist heusch niet, of ze 't prettig, of 57 naar vond, dat er een vreemde in huis zou komen, die ze mama noemen, en voortaan gehoorzamen moest. Een mama dat was heel wat anders dan een Juffrouw voor de huishouding, en natuurlijk zou ze ook niks lijken op tante Letje, die hen eigenlijk alles liet doen wat ze wilden. Neen, Nel geloofde toch niet, dat ze 't prettig vond, al had papa ook nog zoo lief verteld van de vreemde dame. Ze keerde zich tot de jongens. Wat dacht Ronni (Dolf) van de zaak? Dolf zei, dat hij blij was voor pa; die kreeg nou een gezellig leven. En Jan nam zich in stilte voor heel beleefd en aardig te zijn, maar zich toch niet op den kop te laten zitten door de nieuwe mama. 's Avonds, toen Nel in bed lag, moest ze opeens denken aan haar gestorven moedertje met kleine Dolly in haar armen, en ze schreide een beetje. Toen bedacht ze, welk een eenzaam leven lieve vader toch eigenlijk gehad moest hebben, al die jaren na mama's heengaan. Want wat had papa nu aan 't gezelschap van kinderen, als zij nog waren? Over zijn leed en zorgen kon hij met hen niet praten. Papa scheen zoo dankbaar en blij, dat de aanstaande mama met hem naar Indië wilde gaan. „Zij was zacht en lief als een engel, en zou hem en hen allen, zoo gelukkig maken." Nou, als vadertjes leven er zooveel prettiger en blijer om werd, dan wilde Nel ook dankbaar zijn, en haar best doen niet balsturig en ongehoorzaam te wezen, want daarmee zou ze vader veel meer verdriet doen, dan toen ze die draak van een Klok treiterde. 58 Tante Letje verheugde zich dan al bizonder over de aanstaande komst van een nieuwe Mevrouw Canneheuvel, Ze praatte er voortdurend over, en betuigde: „Je zult zien, dat jullie een lieve, goeie mama krijgt. Iemand, die zoo hartelijk en vriendelijk schrijft, die moet wel een goed hart hebben. En het goeie mensch weet toch maar niet, wat ze begint met zoo vier kinderen tegelijk, om moeder over te spelen." En in pa's brief staat, dat de Juffrouw er al vijf en twintig heeft," wist Poekie te vertellen. „Zeg, tante Letje, komen die allemaal mee?" Iedereen keek Fritsje verstomd aan. Was 't hem in zijn bolletje geslagen? „Beware," riep tante, en ze schoof haar bril op haar voorhoofd, om Poekie eens goed aan te kijken. „Hoe komt 't kind er aan? Fritsje bleef zijn gewone kalmte bewaren. „Jawel, pa heeft 't geschreven, 't staat in onzen brief; ik dacht nog dadelijk: wat een hoop!" Nel haalde den brief, en nu bleek, dat Poekie 't heelemaal fout had, maar van de vijf en twintig kinderen stond er toch in. De aanstaande mama was n.1. onderwijzeres, en gaf les in een klasse van vijf en twintig kinderen, die allen dol veel van haar hielden, en een prachtig cadeau met de bruiloft wilden geven. „Zie je nou wel?" hield Fritsje vol. „Poekeloekie, Poekeloekie," lachte Nel, en zoende zijn eigenwijs snuitje, „wat ben je toch nog een kleine, domme Loekie." „Zeg Nel," plaagde Jan, „heb je al een bijnaam bedacht voor de nieuwe mama? Ga je die bij ge- 59 val mapoes of mamoes noemen? 't Is een erg malle gewoonte van je, al die bijnamen. Vader is „paps", Dolf „Ronni"; voor Frits verzin je telkens wat nieuws, en „Tante Letje" zeg je ook alleen op zon- en feestdagen. Dat „Lette Kootje" van jou kan ik nou ook zoo mooi niet vinden." „Dat is niks erg, dat mag ze gerust zeggen. Ik heet immers Aletta Jacoba," zei tante Letje. „Ja," viel Nel uit, „maar tegen jou zeg ik in elk geval nooit anders dan „Jan", dus jij hoeft je er niks van aan te trekken, dat ik die erg malle gewoonte heb. Ik mag wel Poekie tegen Fritsje zeggen, hé Loeki?" „Als je 't maar laat, als ik een groote jongen ben," stemde deze jongeheer genadig toe. „Och, dat duurt nog wel honderd, duizend jaar," plaagde Nel. „Zou je graag groot zijn, snoes?" „Natuurlijk, dan word 'k karbouwenjongen, en naderhand net als pa." „Goddank, nou zijn we klaar," riep Jan. „Weet je wel, Petronelle Maria, dat er van je dansmuizen los zijn? Kokki heeft er een paar dood tusschen de arang (houtskool) gevonden." „O, Hemel! dat is vast gebeurd, toen Geurt zijn partijtje is komen halen," en Nel liep gauw naar de keuken; Fritsje mee natuurlijk. Kokki had de muizen geen eerlijke begrafenis gegund, maar ze durfde niet bekennen, dat ze ze met de arang in 'f vuur had gegooid. Vervuld van duistere vermoedens daaromtrent ging Nel haar glazen muizenpaleis eens goed nakijken, Fritsje vond 't jammer van die muizen. Nou 60 ze toch al dood waren, had hij er Gitje op willen tracteeren. Gitje werd hoe langer hoe liever, had in 't geheel niet zijn moeders bangen, weglooperigen aard. Met iedereen was Gitje beste maatjes. Hij speelde met Lax en Tilla (die hij misschien wel voor Sikkie aanzag), maakte malle sprongen tusschen de duiven in, die niet eens erg bang voor hem waren. Alleen met de apen, Coco en Grijp, stond 't katertje op gespannen voet. Hij blies en zette gekke hooge ruggetjes, als hij ze van verre zag, en Nel's aapjes jouwden Gitje uit, en deden hun best, met de magere, zwarte handjes Gitje's knobbelstaartje te pakken te krijgen. Zijn staartje was Gitje's zwakke punt. 't Ontsierde zijn schoonheid, dat moest zelfs Fritsje toegeven. Jan had niet veel plezier meer in zijn badjing. Dat was en bleef een naar, bijterig mirakel. Hij zou dolgraag een loeak (bunsing) hebben gehad, maar dat mocht niet, vanwege 't onaangename luchtje, dat die dieren verspreiden. Jan had er geduld noch moeite voor over, om de genegenheid van zijn dieren te winnen. Dat was Dolf veel beter toevertrouwd. Die legde zich den laatsten tijd met bizonder veel ijver en volharding toe op 't temmen van tjitjaks of hagedisjes. Die leuke diertjes kwamen, zoo gauw 't licht op was, uit hun schuilhoekjes te voorschijn, staken 't kopje met de donkere krenteoogjes voorzichtig boven den rand der marmeren tafel uit, om te loeren op kleine vliegjes en andere insecten, die daar rondkropen. Wip! daar zaten ze met haar rose lijfjes (net miniatuur-krokodilletjes; Fritsje noemde die 61 kokkerbilletjes), op 't witte tafelblad, en schoten vliegensvlug op hun buit toe, dien ze in één hap verorberden. Doch, bij de minste verdachte beweging van den reus, die aan tafel zat, waren ze in een ommezien weggehipt in 't beschuttend duister onder het tafelblad. Dolf wist echter ten langen leste een aardig klein juffertje aan haar tjitjakverstand te brengen, dat hij in 't geheel geen kwaad in den zin had. Met reuzengeduld, zich doodstil houdend, wist hij 't schuwe diertje met suikerkorrels in zijn nabijheid te lokken, en, toen 't eenmaal den smaak van die lekkernij beet had, kwam het avond aan avond om haar portie. Heel langzaam, en argwanend rondspiedend, durfde juffrouw tjitjak zich telkens wat dichter in Dolf's buurt wagen, liet zich eindelijk 't ruggetje welbehagelijk streelen met een dun houtje. Op zekeren dag was ze zelfs niet bang meer voor den vinger van den reus. Op deze overwinning was Dolf dan al verbazend trotsch. X. DE NIEUWE MOEDER. Lous van Raalten was Nel's beste vriendin, en ook buiten den schooltijd, waren die twee heel veel samen. Toen ze pas op Soerabaia woonden, was Nel erg dik geweest met Jeanne Vervoorden, maar die had 't niet kunnen vinden met Fritsje. Jeanne was in haar hart jaloersch van Fritsje, vond 't bespottelijk, dat bij overal met zijn neus bij moest zijn, en zooveel praatjes had. En Poekie verklaarde, dat Jeanne een naar spook en Lous een snoes was. Lous was bijna even dol op Poekie als Nel, en riep altijd, als ze bij de familie Canneheuvel binnenstoof: „waar is Parkietje?" Maar Nel en Lous behandelden ook kleine meisjesgeheimen, waarmee Fritsje niets noodig had. Daarvoor hoefden ze Poekie echter niet weg te sturen; ze vonden tijd en gelegenheid genoeg die zaakjes samen af te handelen bij 't naar en van school gaan. Natuurlijk werd Lous dadelijk door Nel ingewijd in 't groote nieuws van de nieuwe mama. Zij vond 't hevig interessant, en bekeek met groote aandacht de photo, die Nel stilletjes had weggekaapt, om op school te laten zien. 63 „Een snoezig gezicht, en wat een heldere, vriendelijke oogen," bewonderde Lous opgewonden. ,,'k Geloof stellig, dat 't een lief mensch is, en ik feliciteer je wel, Nel," voegde ze er hartelijk bij. ,,'t Zal een boel leuker zijn voor jullie, en je hebt geen kans meer zoon model, als die Klok b.v., in huis te krijgen. Maar Nel, je blijft toch mijn beste vriendin hè, al krijg je nou een tweede moeder ... beloof je me dat?" „Natuurlijk, Lous, wees daar maar niet bang voor. Zie je, ik geloof niet eens, dat ik nou maar zoo dadelijk innig zal kunnen zijn met zoon vreemde dame. Eigenlijk weet ik niet recht, of ik zelfs niet een beetje opzie tegen de verandering. Maar voor pa ben ik wèl erg blij; die lieverd had toch maar een saai, suf leven." „Komen je pa en ma al gauw thuis?" vroeg Lous. „Over een paar maanden. Hè, wat is pa nou al lang weg! 't Heette drie maanden, en 't zijn er nu al acht, bijna." „Jullie gaat 't huis zeker versieren, en leuk fuiven hè, op den dag van de thuiskomst?" „En öf," bevestigde Nel. „Tante Letje wil al gauw beginnen. Alles gaat ze overhoop halen. Pa heeft precies geschreven, wat er al zoo veranderd en vernieuwd moet worden En pa en de nieuwe mama brengen zoon massa uit Europa mee. 't Zal echt fijn bij ons worden, kind." — Zooals Nel al vertelde, wilde Tante Letje daar met hart en ziel voor zorgen, 't Trof maar goed, dat er geen heer in huis was in de nu volgende weken, want die zou verbazend gebromd hebben 64 over al den ongezelligen rommel overal, 't Werkvolk liep den heelen dag uit en in. De muren in galerijen en kamers werden opnieuw beschilderd met calcariumverf. Papa's kantoor werd tot boudoir voor zijn aanstaande vrouw ingericht, op de meubeltjes na, die zij zelf wilde uitzoeken. Tante Letje liet de banken nieuw overtrekken, en al de Singapore-matten in de achtergalerij werden vernieuwd. Niets bleef op zijn plaats, 't Moest overal frisch en keurig netjes zijn, ter eere der intrede van de nieuwe Mevrouw Canneheuvel. En toen 't nestje geheel gereed was, en tante Letje vergenoegd verklaarde, dat alles gezien mocht worden, kwam het lang verbeide bericht, dat papa en mama zich aan boord van de Willem II hadden ingescheept, en over een goede drie weken de kinderen in de armen hoopten te sluiten. Die drie weken kropen om, maar eindelijk was de laatste dag toch daar. Tegen zeven uur 's avonds konden papa en mama thuis zijn. Iedereen was zenuwachtig opgewonden. Wat viel er dien laatsten dag nog een massa te beredderen! Nel en de broers repten zich, wat ze konden, uit school. Ze hadden 's morgens vroeg al een massa afgedaan, maar er bleef nog heel wat te doen over. Jan en Dolf stonden op hooge ladders, of liepen die, als apen zoo vlug, op en neer. Nel reikte hun groote slingers bougainvillia aan, die ze in breede bogen, en, volgens hun idee zeer smaakvol, tegen de muren bevestigden. Fritsje klom op alles, wat hij krijgen kon: een stoel, een bank, een tabouret, 65 stak bloemen achter de schilderijen, of onder aan de lampen. Hij zag gelukkig niet, dat anderen nog al eens afbraken, wat hij pas had opgebouwd, want de bedoeling moest bij Poekie alles goed maken. Zijn smaak liet wel een beetje veel te wenschen over. „Bloemen, bloemen, overal bloemen," had Nel gezongen, „niets is feestelijker en mooier." De galerijen stonden vol prachtige manden en bloemstukken door vrienden en kennissen gezonden. Tante Letje was de bedrijvigste van allen, ze deed niets dan heen en weer loopen, altijd een of andere bloemenmand in de hand, die ze pas van Kromo in ontvangst had genomen, en waarvoor ze een aardig plaatsje zocht. Nel wenkte Fritsje, en samen slopen ze weg, want die twee maakten altijd afspraakjes. Fritsje had verzonnen, dat ze ieder een ruikertje bouquetroosjes op de toilettafel zouden zetten. Ze plukten dus mooie volle trosjes, en schikten ze in de kleine vaasjes, 'tRook zoo lekker in de kamer, TMjem had 't waschwater met melatibloesem geurig gemaakt- Hand aan hand liepen de Parkieten overal rond. Fritsje vond alles beelderig, en Nel riep maar van fijn! Daar kwam tante Letje hen opjagen. „Gauw, gauw, baden en kleeden, kinderen; 't is al bij zessen. Verbeeld je, dat we eens niet klaar stonden, om papa en mama te ontvangen!" Dolf en Jan waren al naar 't station. Eerst hadden de kinderen allen zullen gaan, doch tante Letje stelde voor, dat de Parkieten pa en ma Canneh. i. Ind. 5 66 thuis moesten verwelkomen. Dat zou veel aardiger zijn. Alles was nu voor de ontvangst gereed. Tante Letje zat, met Nel en Fritsje, de familie af te wachten. Tante had zich keurig uitgedost, in groot toilet (de arme ziel transpireerde er van), en de kinderen zagen er ook piekfijn uit. Ze telden de minuten; ieder oogenblik kon het rijtuig het erf oprijden. Kromo had al de lampen opgestoken, en de drie groote, ineenloopende galerijen, vol bloemen en licht, geleken een schitterende feestzaal. Nel, ontdaan door al de drukte, en overblij, dat zij haar lieven vader nu eindelijk terug zou zien, begon een deuntje te schreien, wat Poekie haar zeer kwalijk nam. „Schaam je toch, zoo'n groot kind!" knorde hij. „Wil je wel eens gauw ophouden, stoute meid!" En intusschen veegde hij heel teeder met zijn eigen zakdoek haar tranen af. Net bijtijds, want daar klonk de krijgskreet van Dolf, en met een behendigen zwaai bracht Wiro de paarden net voor de galerij tot stilstaan. Tante Letje hield zich bescheiden achteraf, terwijl Nel en Fritsje vader en moeder in de armen vlogen. Nel drukte haar met tranen overstroomd gezichtje tegen vaders wang en kuste hem tot haar de adem haast begaf. Ze kon hem bijna niet loslaten, maar Fritsje trok haar achteruit, hij wilde ook zijn deel hebben. En toen voelde Nel zich omvat door twee zachte armen, en staarde ze in twee heldergrijze oogen, die haar even teeder als liefdevol aankeken. Och! och! wat werd er in 67 die eerste minuten veel gezoend en geschreid van aandoening, en hoe bitter weinig werd er gezegd. Alleen de oogentaai was aan 't woord. Nu kwam tante Letje ook aan de beurt. Papa sprak haar o! zoo hartelijk toe, haar dankend voor de trouwe liefde en zorg, die ze al die maanden aan de kinderen had gewijd. Die goeierd van een tante deed maar niets anders dan lachen en haar natte oogen afvegen met haar hand, want den zakdoek was ze altijd kwijt, en een tip van haar kabaja had ze nu niet bij de hand. Poekie, die net deed, of hij de nieuwe mama heel zijn leven gekend had, vond, dat het nu tijd werd om al het „beeldige" te bewonderen. Hij trok mama aan de hand mee naar binnen, en deze keerde zich glimlachend tot Nel, en legde haar arm om Nel's schouders. „Ga je mee, kind; de jongens ook?" En nu ging 't in optocht 't heele huis door. Zelfs Fritsje, die altijd erg bedankt wilde worden, was voldaan over de bewondering en opgetogenheid, waarmee papa en mama rondkeken en prezen. (En de bouquet-roos-ruikertjes waren nog 't snoezigst van alles.) 'tWerd natuurlijk heel laat dien avond met 't eten. Maar daar had kokki op gerekend, Trotsch en overgelukkig, leidde papa mama naar de eereplaats (aan het hoofd der tafel), die voortaan de hare wezen zou. Toen allen gezeten waren, ving Nel den diep ontroerden, van vreugde stralenden blik op, waarmee haar vader zijn 68 vrouw toelachte. Ze ontroerde er van, en stil greep ze onder tafel vadertjes hand, en drukte die eens innig, terwijl de lastige tranen waarlijk alweer om 't hoekje kwamen. Maar Poekie hield Nel in 't oog, en waarschuwde, met een duwtje tegen haar arm: „Pas op hoor! Waar wou je nou weer om gaan huilen? Iedereen heeft immers plezier?" Hij keek vergenoegd het kringetje rond, zond tante Letje aan de overzij der tafel een vriendschappelijken knik toe, en bleef mama peinzend aankijken. „Mama lijkt wel goed op 't portret," verkondigde hij, „behalve de kuiltjes in de wangen, die staan er niet op." Welk gewichtig nieuws hij besloot met de verklaring, dat hij gauw af wilde eten, omdat hij zoo'n vreeselijken slaap had, en naar zijn bed verlangde. Iedereen was moe, en wilde Fritsjes voorbeeld volgen. „Morgen kwamen de koffers, en zouden de presentjes voor 't licht komen," verzekerde mama bij 't goeden nacht zeggen. Dat was een heerlijk vooruitzicht, om mee naar bed te nemen, en 's nachts van te droomen, zei Nel. Toen de nieuwe mama een poos later stil de kamers binnensloop, waar de kinderen sliepen (een gewoonte, die ze vanaf dien eersten avond nooit naliet), vond ze allen reeds in diepe rust. En terwijl ze, naast de bedjes staande, op de jongens en Nel neerzag, legde ze in haar hart nog eens de stille belofte af, om in waarheid een goede, trouwe moeder voor hen te willen wezen. XI. MAMA, JAN EN DE KROPPERS. Tante Letje had Mevrouw Canneheuvel den weg gewezen in het huishouden, want dat is op Java wel een beetje anders ingericht dan in Holland. Toen zij vertrok, nam mama 't beheer geheel alleen in handen, en alles ging spoedig zoo geregeld en goed, alsof zij steeds een Indisch huishouden bestuurd had. Zij regeerde niet, doch leidde en raadde, deed wonderen met een zacht, op zijn tijd gesproken woord in den omgang met huisgenooten en bedienden. Maar toch was er met haar wel een groote verandering in huis gekomen, en 't viel den in vrijheid gedresseerden Canneheuveltjes in 't begin heel moeilijk 't hoofd te buigen en te gehoorzamen, waar de wenschen van mama lijnrecht tegen de hunne indruischten. Vooral Jan lag het „Waarom?" en „Waarvoor mama?" als in den mond bestorven. Nel deed, terwille van haar vader, eerlijk haar best om zich naar mama's wil te schikken. Maar dit lukte lang niet altijd, en menigmaal kon ze zich niet inhouden, en gaf brutale, ongepaste antwoorden. Toen ze later haar lieve, zachte stiefmoeder van 70 harte liefkreeg, viel 't Nel niet moeilijk meer mama zonder tegenstribbelen te gehoorzamen. Maar zoo ver was ze nu nog lang niet. Met al hun kleine en groote fouten waren de kinderen echter allen goedhartig en onbedorven. En in haar omgaan met hen had mama bizonder veel tact en heel veel geduld. Ze wist zich in te houden, gaf niet toe aan drift of prikkelbaarheid, en was in het straf opleggen nimmer streng of onrechtvaardig. Bovendien had zij 't zich tot regel gesteld om nooit bij haar man over haar stiefkinderen te klagen. Mama „verklikte" hen niet, zooals Poekie 't noemde. Dat merkten de kinderen al gauw, en het wekte hun vertrouwen en werkte op hun eergevoel. Als mama's lief gezicht zoo strak en ernstig werd, haar zachte, donkere oogen 't stoute kind verwijtend en bedroefd aankeken, was 't bijna onmogelijk om het brutaal verzet vol te houden. Beschaamd sloop de kleine zondaar weg, had rust noch duur vóór hij vergiffenis gevraagd en verkregen had. Mama en Dolf konden het, van 't begin af aan, goed vinden samen. Misschien wel, omdat zij elkaar ontmoetten in hun groote dierenliefde, en 't gevoel van erbarmen en goed te willen doen alles, wat leed en ongelukkig was. Dolf waardeerde 't, als oudste, meer nog dan de anderen, dat er met mama zulk een geest van orde en gezelligheid in huis was gekomen. Vroeger waren de maaltijden nooit op vaste uren, bijna altijd kwam een van allen te laat, 71 en er werd haastig gegeten. De een begon, als de ander half klaar was; Fritsje peuzelde dikwijls al zijn vruchten op, terwijl papa nog niet aan tafel zat. Van vuile handen en kleeren werd door tante Letje weinig of geen notitie genomen, als er maar niets op den eetlust viel aan te merken; dat was hoofdzaak. In dat alles had mama, zonder booze woorden of driftig verbieden, verandering weten te brengen. Met een grapje, een herhaalde waarschuwing, een beslist, doch altijd vriendelijk optreden, was 'thaar gelukt de etensuren tot de prettigste van den dag te maken. Papa had nu geen haast meer, om naar 't kantoor te gaan, de vermoeide, zorgvolle trek op zijn gezicht was voorgoed verdwenen. Iedereen babbelde vergenoegd, de jongens en Nel vertelden van school en hun vriendjes, en ze vonden bij de ouders belangstelling en een open oor voor al 't lief en leed uit hun wereldje. Mama kende Dolf's en Jan's vrienden direct uit elkaar, en ontving allen steeds zoo hartelijk en gastvrij, dat de jongens 't best konden vinden met Mevrouw Canneheuvel. Lous riep maar, dat ze al dadelijk gezien had aan 't portret, wat een snoes Mevrouw moest wezen, en kreeg een kleur van plezier, als zij haar zag. En, daar sympathie bijna altijd wederkeerig is, had mama al even veel schik in Lousje, als Lousje in Nel's mama. Mevrouw Canneheuvel vond 't erg prettig, dat Lous Nel's vriendin was, want ze merkte wel, welk een goeden invloed dat lieve, oprechte, eenvoudige meisjes op haar dochtertje uitoefende. 72 Er gingen weinig dagen voorbij, dat Lous niet met Nel medekwam, of even bij haar aanliep. Zij zelf was eenig kind, en had dolgraag .tot een groote familie behoord, zooals haar vriendin. Dus kwam ze veel meer bij Nel dan omgekeerd, en iedereen was blij, wanneer Lousekind binnentrippelde; Fritsje noemde haar de leuke, gezellige snuiter. — Van de vier kinderen vond Mevrouw Canneheuvel eigenlijk alleen Jan wel eens een beetje moeilijk en lastig om mee om te gaan. Hij had de onplezierige gewoonte om, nooit veel tegenpratend, zijn eigen gang te gaan, en eigen hoofd te volgen. Mama wilde hem niet als een klein jongetje verbieden en straffen, en kon toch niet toelaten, wat bepaald verkeerd was in haar oog. Hierdoor kwam de nieuwe mama dikwijls voor een moeilijk geval te staan. Doch, door verstand en hart geleid, vond ze meestal een goede oplossing. Tante Letje had er zich maar bij neergelegd, dat Jan de kropduiven op zijn kamer bleef houden. Ze zaten daar in een nauwe kooi, hoog tegen den muur opgehangen. De diertjes hadden er veel te weinig ruimte, want in hun huisje was eigenlijk alleen voldoende plaats voor een perkoetoet. Perkoetoets (kleine Inlandsche duiven) zijn lievelingsvogels van den Inlander. Sommige van die duifjes hebben een geheimzinnige tooverkracht. Volgens de legende leggen ze eens in de honderd jaar een gouden ei. De eigenaar van zoo'n diertje zal zijn vogel dan ook voor geen geld ter wereld afstaan. Maar Wongo's perkoetoet was gestorven, 73 en de leege kooi kwam Jan juist van pas voor zijn kroppers. Zonder er bij na te denken, dat de arme dieren oneindig veel tekort zouden komen in hun gevangenschap, had hij ze erin gestopt, zorgde goed voor hun eten en drinken, meende dus, dat de duiven niets te wenschen overbleef. Mevrouw Canneheu^ vel dacht er echter anders over. Ze had al eens een paar keer gezinspeeld op de gevangenschap, waarin Jan de diertjes hield, maar de jongen was doof aan dat oor. Toen ging mama recht op haar doel af. „Zeg Jan," zei ze op een morgen, toen ze met hem en Fritsje alleen was, „ik heb die arme gevangenen op je kamer no'g eens opgezocht. Zou je de duiven met haar dikke halsjes niet liever bij de kameraadjes brengen?" „Neem me niet kwalijk, mama," antwoordde Jan beleefd, „maar dat doe ik liever niet. U heeft misschien geen verstand van kropduiven, maar dit zijn twee prachtexemplaren in hun soort, en ze zouden me best gestolen kunnen worden, als ik ze buiten liet vliegen." „Toe Jan, waag 't er eens op," verzocht mama vriendelijk, ,,'k Wed, dat ik ze vanavond niet meer in de kooi zie, hè vent?" „Ik wed van niet," zei Jan koeltjes, brutaal op 't kantje af. „Jan, zou jij graag levenslang, eenzaam opgesloten zitten?" „Ze zijn met hun beiden, mama." „Met Frits of Nel dan, denk eens, je leven lang?" 74 „Ze krijgen volop lekker eten," hield Jan vol, „en ze koeren den heelen lieven dag van plezier." „Zou je denken, jongen? Ik geloof van niet Maar, als je 't nou niet wilt doen voor de duiven hun plezier, geef ze dan de vrijheid, omdat je er mij plezier mee zou doen, Jan." „Tante Letje heeft 't Jan ook al gevraagd," viel Poekie in, „omdat 't zulke vieze beesten zijn." Mama moest even lachen om Jan's verontwaardigd gezicht. Zijn kroppers vieze beesten! „Och, dat ze met zaad morsen en de mat vuil maken, dat komt er niet zoo erg op aan," sprak ze nu, „maar ik heb altijd zoo'n meelij met van hun vrijheid beroofde dieren. En met vogels vooral, ze hebben hun vleugels toch gekregen, om ze te gebruiken Nou Jan?" Jan keek heel donker. ,,'k Dacht, dat we met onze dieren mochten doen wat we wilden," zei hij langzaam, „dat hebben we tenminste van pa altijd gemoogd," kwam nog achterna. Mama zweeg, en Jan slenterde weg. Hij was niet erg op zijn gemak, wist wel, dat hij die laatste woorden expres had gezegd, om mama een beetje te ergeren. Dat stond hem heel leelijk.. mama, die altijd zoo vriendelijk en goed was. Zijn geweten prikte, doch niet lang. Dat gezanik ook en dat bemoeien met zijn zaken.... 's avonds was de kooi niet weggenomen. Poekie ging kijken, en kwam het mama fluisterend vertellen. „Wat is die Jan ondeugend," vond hij, „hij moet toch doen, wat mama zegt." (O Poekie, Poekie, jouw beurt zal ook nog wel 75 eens komen.) „Zal ik Jan gaan roepen, mama?" stelde Fritsje ijverig voor. „Neen Fritsje, hoor eens hier," en mama trok 't kereltje naar zich toe, „nou moet je eens goed luisteren, als een groote jongen. Zie je, dat van die duiven is nou iets tusschen Jan en mama, daar heeft niemand anders wat mee noodig. Je moet er niet meer over praten. Jan moet 't uit zichzelf doen, goed begrepen Fritsje?" Fritsje beloofde met een nadrukkelijken knik, maar hij ging toch telkens eens loeren. De kooi met de duiven bleef hangen.... hoe durfde die Jan toch? Doch, al kon Jan niet besluiten, om hun de vrijheid te hergeven, hij had toch geen plezier meer in 'tgekoer van zijn kroppers. Hij hoorde er nu steeds een verwijtend klagen in, en herinnerde zich wat mama van dat eeuwig gevangen zitten gezegd had. Van dien kant had hij de zaak nooit bekeken en eigenlijk.... 't Verwonderde hem wel, dat er niet meer over gesproken werd. Bij tante Letje zou dat iets heel gewoons zijn geweest. Maar mama en tante Letje, die leken in 't geheel niet op elkaar. Mama hoorde niet tot de menschen van: „alah, en soedah dan maar." Was ze vast overtuigd, dat een of ander zoo niet blijven mocht, dan hield ze voet bij stuk. Als ma er papa had ingehaald, dan was de geschiedenis al lang uit geweest.... toch aardig van mama, dat ze 't op die manier niet doorzetten wou. Dolf had ook al eens gezegd: „Nou, die duiven 76 van jou zijn voor hun plezier uit in die nauwe kooi." Kon 't hem nou eigenlijk zooveel schelen, ze los te laten? Dat klagelijk koeren begon hem in elk geval hoe langer hoe meer geducht te vervelen. Dit laatste maakte Jan zich echter maar wijs, omdat hij zich schaamde voor de ware reden: dat hij mama in zijn hart gelijk moest geven. Op een morgen, heel vroeg, toen hij niet meer in slaap kon komen van het onrustig fladderen en getrippel in de kooi, nam Jan opeens een kort en goed besluit. Hij sprong uit zijn bed, klom op een stoel, haalde de kooi van den muur, en zette haar wijd open op tafel. Toen sloeg hij de stores weg, boog zich naar buiten, en ademde met diepe teugen de geurige morgenlucht in. En achter hem een zacht geritsel, en druk getrippel van rose pootjes. Nieuwsgierige oogjes keken schichtig uit. „Wat beteekent dat?" vroeg zich 't verbaasde paartje af. „Het Baasje daar voor 't open raam, wij ook.... is die zaak wel te vertrouwen? Schuilt hier geen verraad? Maar de hemel zoo heerlijk dichtbij, en daar achter de boomen die zacht-rose gloed, de komende dag.... Of we er heen kunnen vliegen? Komaan, wagen is winnen. Wat treuzel je nog, vrouw?" En de doffer klapte met de vleugels, drong vooruit; schuw en voorzichtig volgde het wijfje. Zie, daar wiekten ze weg, vlak over Jan's hoofd, door 't open raam, de gulden vrijheid in.... 77 Aan 't onbijt gaf mama Jan een dubbel hartelijken zoen. „Dank je, vent," zei ze eenvoudig. En Jan, dadelijk begrijpend, maar heel verbaasd: „Mama, hoe kan u dat nou al weten? U is toch nog niet op mijn kamer geweest?" „Neen Jan, maar ik zag 't dadelijk aan je gezicht, en ik ben even blij als je duiven nu zijn, misschien nog blijer." „Waarover heb je 't zoo druk met Jan, vrouw?" vroeg papa. „Mogen wij 't niet weten?" „Neen Carel, 't is een geheimpje tusschen ons beiden," antwoordde mama, met een knipoogje aan Jan, terwijl een gelukkige glimlach om haar lippen speelde. XII. KLEINE, DOMME POEKIE. Tot nu toe konden Mama en Poekie 't volstrekt niet eens worden. Fritsje wilde dien morgen met Tidjem bij Bok Sidin een visite gaan maken, en hier kon, volgens Mama, niets van inkomen. „Waarom niet?" vroeg Fritsje. „Omdat er veel zieke menschen zijn in de kampong, en Fritsje dus ook wel ziek kan worden." „Daar geeft Fritsje niks om, en Tidjem zegt, dat 't niks erg is Ik ga toch, want 'k heb al groen voor Sikkie klaar gelegd. Bok Sidin heeft beloofd om ketan (een soort rijstspijs) te maken, en ik breng wat voor je mee." „Dat is heel lief van je, Poekie, maar je moogt toch niet gaan, vent." Poekie vond 't overbodig langer over de zaak te redeneeren. Hij liep hard weg, haalde zijn zonnehoed, riep Tidjem, en stapte vast vooruit. Mama was wel een beetje boos, maar ze had toch schik in die kleine, zich reppende beentjes, de tjemara-(dennen)laan af, op den grooten weg toe. Ze riep Wongso, om Njotje terug te halen. Wongso moest nog hard draven, want Poekie zette 79 't op een loopen, toen hij den huisjongen zag aankomen, 't Hielp hem helaas geen zier. „Fritsje," zei mama nu, met een ernstige stem en opgeheven voorvinger: „je bent verbazend ongehoorzaam, dat had 'k nooit van je gedacht.." Maar Fritsje, nauwelijks door Wongso losgelaten, was al weer weggehold. Eigenlijk moest je er om lachen, dat zoo'n kleine, domme peuzel nou heusch dacht 't te kunnen winnen van een groot, verstandig mensch, doch mama werd nu toch wel echt boos op den stouten jongen. Ditmaal was Wongso Fritsje te vlug af. Vóór hij buiten 'thek kwam, werd hij al weer gevangen. „Laat me los, leelijkerd," schold hij zijn goeden vrind Wongso. „Pas op, hoor! ik bijt je." Maar Wongso zette Fritsje al weer neer voor mama, die haar kleinen zoon van hem overnam, en naar zijn kamer droeg. Dat was een heele toer, want Fritsje verweerde zich wat hij kon, en gaf mama veel moeite. Mama sloot Poekie in zijn kamer op, kwam even later terug met een touw, 't Kereltje lag op zijn buikje op den grond, alsof hij zich tegen een leger van vijanden moest verdedigen. Mevrouw Canneheuvel struikelde over zijn voetje, en haar voorhoofd kwam met een bons tegen den ijzeren beddestijl, Fritsje merkte er niets van, dat ze „o! o!" riep, en de geraakte plek wreef. De pijn verbijtend, die haar de tranen in de oogen perstte, zette mama Fritsje overeind, sloeg het touw om zijn middel, en maakte dit met ver- 80 scheidene knoopen stevig aan het ledikant vast. „Zóó doen we met kleine wildemannen, die niet luisteren willen," zei ze heel ernstig. „En nu blijf je hier, tot je de zeven knoopen hebt losgemaakt, en dan mag je mama excuus vragen, Fritsje, en beloven om nooit meer zoo stout te zijn." Poekie wou nog naar geen reden luisteren, hij beet in 'ttouw, en keek mama uit zijn donkere oogen verschrikkelijk kwaad aan. Eensklaps kwam er een verlegen trek op zijn rood behuild gezichtje. Hoe kwam mama aan dien bult op haar voorhoofd? Had hij haar zoo gestompt? Met bevende lippen strekte hij berouwvol zijn armpjes naar haar uit, alle boosheid en drift waren als bij tooverslag verdwenen. Maar mama schudde 't hoofd. „Eerst moet Fritsje lang en goed nadenken over zijn ondeugendheid. Als al de knoopen los zijn, zullen we verder zien." En zij verliet de kamer. Nel kwam uit school, haar tasch zwaaiend, 't erf op. „Poekie, waar ben je?" riep ze al van verre, want ze had van Lous een beeldig plaatje voor hem meegebracht. Kleine Poekie was echter nergens te zien, terwijl hij haar anders, tegen dezen tijd, steeds in de tjemara-laan tegemoet liep. In de achtergalerij vond Nel mama en djait, druk bezig met knippen en naaien. Binnen eenige weken werd er in de Soos een gecostumeerd kinderbal gegeven, en de Canneheuveltjes mochten er allen heen. Nel zou een RadenAjoe (voorname Indische dame) voorstellen, en mama was al dagen lang in de weer met patronen 81 uitzoeken, bestellen, passen en meten, want Nel's costuum moest in de puntjes zijn. Mama zag bleek, en had een doek om 't hoofd. „Dag mampie, heeft U hoofdpijn? Hoe naar voor U," zei Nel hartelijk. En toen voegde ze er in één adem bij: „Weet U ook, waar Loekie is? 'k Kan hem nergens vinden, en zijn kamerdeur zit op slot." „Loekie is verbazend stout geweest, Nel, hij heeft straf, 'k Heb hem in zijn kamer opgesloten.." „Hè ma, mag hij er nou weer uit? Poekie heeft altijd dadelijk berouw, en hij is nog zoo klein," verontschuldigde Nel. „Als 'k met 't naknippen van dit patroon klaar ben zullen we eens naar den bengel gaan kijken," beloofde mama. „Kom maar over een kwartiertje terug." Nel zorgde wel, dat ze geen halve minuut te laat was, en mama ging dadelijk met haar mee. Fritsje lag in bed gerust te slapen. Hij had vier knoopen los gemaakt, zijn vingertjes rustten nog op den vijfden. Die zat dan al verbazend stevig vast, en over den vermoeienden arbeid heen, was hij in slaap gevallen. 't Touw reikte net lang genoeg, dat hij in bed kon kruipen. Glimlachend stonden mama en Nel een poosje naar hem te kijken. Hij zag er zoo schattig uit met zijn bruine krullen en roode wangen. Fritsje voelde zeker, dat er naar hem gekeken werd, want op eens sloeg hij zijn donkere kijkers op, en zat, pardoes, recht in bed. Canneh. i. Ind. 6 82 „Fritsie heeft er vier losgemaakt," vertelde hij triomfantelijk, „en ik heb verschrikkelijk veel nagedenkt," voegde hij er bij, mama beschroomd aankijkend. Nu stak mama Fritsje de armen toe, Nel sneed het touw door, en Poekie kroop op mampies schoot, en fluisterde tusschen zijn zoentjes door: „Vraag skuus, vraag heel erg skuus," terwijl hij met zijn mollige handjes haar gezicht omvatte. Toen raakte hij den doek om haar voorhoofd even aan en vroeg heel zachtjes: „Heb je veel pijn, mampie? Heeft Fritsie dat gedaan?" „Neen kindje, mama heeft zich gestooten, dat gaat wel weer over.... Frits, je wordt al zoo'n groote jongen, doe nou eens je best om mama goed te begrijpen. Heusch, ze verbiedt jullie nooit iets om haar eigen zin door te drijven, maar alleen, omdat 't beter is van niet, of omdat 't niet anders kan. Dat moet je goed onthouden, lieverd. Mama houdt immers veel te veel van jullie om je te plagen, of verdriet te doen?.... En dat gelooft Nel immers ook?" vervolgde ze, haar dochtertje naar zich toetrekkend. „Ik heb jullie als een moeder lief, en jullie bestwil gaat mij boven alles." Gevoelige Nel kreeg de tranen in de oogen. Wat kon mampie de dingen toch lief en schattig zeggen! „We willen erg ons best doen, hé Poekie, om lief en goed te zijn," sprak ze zacht aan broertjes oor, terwijl ze zijn krullebol streelde. Poekie wist niet anders te doen, dan vele berouwvolle zoentjes op de vorige te laten volgen, 83 en toen waren alle zorgen van zijn hartje af. Maar aan de rijsttafel roerde hij zijn mondje veel minder druk dan anders, en 't eten scheen hem niet erg te smaken. Hij voelde zich ook niets op zijn gemak, wanneer er over mama's hoofdpijn werd gesproken, want 't kon toch wel zijn, dat hij mampie gestompt had, zonder dat hij 't wist. Papa scheen 't ook heel vreemd te vinden, dat mama hoofdpijn had, want ze beweerde altijd, dat ze daar nooit aan leed, en hij maakte er zich een beetje ongerust over, hoe ze daar nu zoo opeens aan kwam. Maar Fritsje kon gerust zijn. Alleen mama en hij wisten van die leelijke blauwe buil, onder den doek verborgen. En die goeie, trouwe mampie vertelde niets. XIII. HET GECOSTUMEERDE BAL. In de voorgalerij van de familie Canneheuvel was een bonte groep bijeen. „Mag ik nou eindelijk pa gaan roepen, mama?" vroeg een deftige Inlandsche dame aan mevrouw Canneheuvel, terwijl haar voeten in de met goud geborduurde slofjes aldoor danspasjes maakten, louter van plezier en opwinding. „Zijn jullie er allemaal? Ja, ga dan maar gauw." 't Was een zeer bizonder gezelschap, waarmee papa even later kennis maakte., 't Schemerde al zoo'n beetje, geen wonder dus, dat de vader zijn eigen zoon Dolf niet herkende in den deftigen Assistent Resident, die in groot tenue op hem toetrad. Hoe keurig was hij uitgedost in den zwarten, met zilver geborduurden rok, het witte vest, en de daarbij passende pantalon, met zilveren biezen afgezet. Op waardige wijze werd het costuum voltooid door den plechtigen steek, waarmee Dolf met breeden zwaai zijn vader begroette. „Sakkerloot kerel, wat ben jij mooi!" riep papa, „ik wed, dat alle meisjes met jou willen dansen." Dolf lachte gestreeld, en papa keek verschrikt naar den anderen kant, waar vlak aan zijn oor een 85 kleine Chinees den schorren kreet: „katjang goreng", „katjang goreng" liet hooren, en hem een met apenootjes gevuld mandje, voorhield. Jan wilde wat bizonders voorstellen, en mama, die overal raad op wist, had een allerleukst Chineesje van hem gemaakt. Een lange, met roode zij doorvlochten staart, bengelde hem op den rug, en hing laag af op zijn witte baadje. Hij droeg een wijde, gele, hier en daar gelapte broek, en zijn voeten staken in sandalen;, op zijn glad geschoren hoofd prijkte een oud „kaasbolletje" van papa. „Echt hè, pa, die Janneman Chinees," riep Nel verrukt. „Hoe vindt u mij, vader?" „Fijn!" plaagde papa Nel met haar eigen stopwoordje. „Jonges! jonges! Wat heeft mama een moeite voor jullie gedaan!" Nel liet zich aan alle kanten bewonderen. Over de prachtige sarong, die in keurige plooien om haar heen was gedrapeerd, hing een lichtblauw zijden kabaia af, met beeldige speldjes vastgemaakt, waarin de steentjes fonkelden, of ze echt waren. In Nel's kapsel, glad naar achteren gekamd, en daar tot een groote condeh (haarwrong) gekapt, staken ook verscheidene sieraden. Jammer alleen, dat Nel's haar niet donker was; blonde RadenAjoes behoorden zeer zeker tot de uitzonderingen. Maar hieraan viel nu eenmaal niets te veranderen. Bevallig wuifde de hoogadellijke dame met haar waaier, en voelde zich bizonder waardig en voornaam. Maar 't aardigst van allen was Fritsje als: „Oppas". Nu mama voor een en ander had gezorgd, 86 zag hij er heel anders uit dan vroeger bij 't tournéespel. Zijn jasje met de koddige slipjes, en 't broekje met echte gele biezen (geen sigarenlintjes), zaten hem onberispelijk aan 't lijf, en zijn hoofddoek had Wongso geheel naar den aard geplooid en gevouwen, met een driehoekje midden op het voorhoofd. In den mooi gebloemden gordel prijkte op den rug een kris, alweer door dien goeien Wongso keurig uit hout gesneden en met een verguld handvat versierd. Fritsje keek heel deftig, terwijl hij met gekruiste voetjes op den grond zat, en vond 't maar half goed, dat papa hem optilde en zijn lief snoetje kuste. 't Mocht een geluk heeten, dat tante Letje er niet was, om papa's voorbeeld te volgen, want dat zou ze stellig gedaan hebben, en dan was er een erg verfomfaaid „oppasje" van gekomen. Toen de Canneheuveltjes de danszaal binnen kwamen, was 't er tjokvol. Wat hadden de mamas en naaisters haar best gedaan! 't Eene kind zag er nog mooier en leuker uit dan 't andere. Daar huppelden vier bloemenmeisjes gearmd voorbij: roos, melatie, bruidstraan en viooltje, in 'trose, wit, lila en purperrood, overvloedig getooid met de bloemen, wier namen zij droegen. Ze werden door vier Japanneesjes staande gehouden, die met veel hoffelijke buigingen haar balboekjes vroegen, en onbescheiden veel dansen invulden. Een dametje van acht jaar stelde keizerin Maria Theresia voor; ze droeg een lange, goudglinsterende sleepjapon en een kroontje op 't hoofd. Bij 87 't dansen liet Maria Theresia haar slepend gewaad hoog opspelden, zoodat iedereen haar rose gekouste beentjes kon zien, wat nu juist niet erg paste voor een keizerin. Natuurlijk waren er verscheidene Pierrots en Colombines, vorsten en vorstinnen uit vroegere eeuwen, ridders en edelvrouwen. Lous stelde een postzegel voor, en trok zeer de aandacht. Haar kostuum was bepaald kunstig, artistiek, zeiden de groote menschen. Van verre leek ze een regenboogje. 't Postzegeltje wandelde met een brievenbesteller of postlooper, zooals men in Indië zegt, en 't paartje paste goed bijeen. Niemand was op 't idee gekomen een AssistentResident of Raden-Ajoe voor te stellen. Dus waren Dolf en Nel eenig in hun soort; Fritsje niet minder. Iedereen had schik in den kleinen oppas; Poekie vond de bewonderende aanhaligheid van oude en jonge dames recht lastig. Zeker omdat zij zulke voorname personen verbeeldden, kwam een lid der commissie aan Dolf en Nel verzoeken, om het bal te openen. (Ze hadden al afgesproken om voor de grap de polonaise samen te doen). De Assistent-Resident en Raden-Ajoe plaatsten zich dus aan 't hoofd van den stoet, en nu ging het op de tonen der muziek in statigen pas voorwaarts. De vaders, moeders, verwanten en andere toeschouwers hadden geen oogen genoeg. Ze genoten van 't eenig mooi en interessant schouwspel. Er werd luide bewonderd en toegejuicht, ook hartelijk gelachen. 88 Want, was 't niet potsierlijk, 't mooie postzegeltje gearmd te zien gaan met dien Singkeh (Chinees) met zijn gelapte broek en zijn leelijk hoedje? En dan dat koolzwart negertje met een melkmeisje zoo blank en blond als de room, die ze in haar emmertje droeg? Van eigenlijk dansen kwam niet veel, daarvoor was het te vol. Maar de jeugd had toch dol veel pret. Ze fopten elkaar, verzonnen onschuldige grappen, om er elkander te laten inloopen, Fré, een woeste rooverhoofdman, werd steeds omringd door een troepje gezellen, niet minder vervaarlijk van uiterlijk dan hij zelf. De bende zocht overal naar buit, iedereen moest uit den weg voor die gevaarlijke knapen, of anders werd hij of zij gevangen meegevoerd. Menigeen wou wel zoo, want de families der roovers bleken zeer goedhartige menschen, die niet alleen de gevangenen dadelijk vrij lieten, en van 't betalen van den losprijs ontsloegen, maar hen meestal ook nog lekker tracteerden op ijs of taartjes. Al drie keer had de rooverhoofdman een indringerigen Chinees op zij geduwd, die hem den schorren kreet: „katjang goreng, katjang goreng", in 't oor toeterde, 't Loonde de moeite niet dien armelijken vent gevangen te nemen, want een losprijs van zoo'n bedelaar ho maar! Maar Fré zou vriend Jan zijn getoeter toch wel afleeren. Hij loerde en spiedde, kreeg al gauw den Assistent-Resident in 't oog. „Mijnheer de Assistent-Resident, kan ik u even spreken?" vroeg hij, krijgshaftig aan zijn zwarten snorbaard draaiend. 89 Dolf knikte minzaam van „ja". (Zoo'n rooverhoofdman moet je te vriend houden.) „Weet u wel, groote Heer," vervolgde deze, „dat er hier een Chinees rondsluipt, die katjang goreng verkoopt? Een vuile vent, met een gelapte broek? De kerel heeft secuur geen „pas." „Bekend, bekend," verzekerde de AssistentResident. „Die lomperd heeft mij ook al half dood geschreeuwd. Daar moet een eind aan komen. Waar is mijn oppas?" Ja, waar was die eigenlijk? In plaats van zijn heer op de hielen te volgen, zooals 't hoorde, liep dat brutale kereltje overal rond, waar hij niets te maken had. Fré ging met zijn bende op jacht; 't was hem toevertrouwd. Daar zat die luie oppas warempel bij zijn familie, en deed zich tegoed aan een portie vanieljeijs. Er werd hem zelfs geen tijd gegund den laatsten hap behoorlijk te verorberen. Onherroepelijk moest hij direct mee. En oppas was een en al ijver, toen hij hoorde, wat bij doen moest. Eerbiedig nam hij 't standje van zijn heer in ontvangst, en vloog er op los naar vriend Langstaart. Deze keek niet weinig verschrikt, toen hij 't kanarievogeltje x) opeens vóór zich zag, en diens „ijzeren" greep om zijn arm voelde. „Waar is je pas, hè?" vroeg oppas streng. „Ik heb geen pas, dat hoeft niet op een feest," zei de Chinees brutaal. „Zoo! Maar jij bent maar een katjang goreng Chinees, en je hoort niet op een bal. Mee hoor! 1) Bijnaam van Inlandsche oppassers, om 'tvele geel aan hun uniform. 90 Dadelijk naar mijnheer den Assistent-Resident. Pas op hoor! Ik breng je zoo in de boei, als je niet goedschiks doet, wat ik je zeg." Er zat niets anders op. Janneman Chinees moest mee. Hij had geen pas bij zich, en de AssistentResident trad heel streng op in die dingen, 't Was een ellendig geval. Maar er hielp geen lieve moederen aan; wilde de Chinees op 't feest blijven, dan moest hij naar huis om zijn „pas" te halen. Natuurlijk bedankte hij daar lekker voor, en 't was een heele toer voor hem om 't verder gedeelte van den avond oppas uit den weg te blijven. Nadat de klok tien had geslagen ging dit wat makkelijker, want toen werd die ijverige „dienaar der Compagnie" zeer moe en slaperig. Tegen mama aangeleund bleef hij nog een poosje toekijken, tot papa den wagen liet roepen, en met Poekie naar huis reed. Mama zou met de groote kinderen een uur langer blijven. Er werden nog quadrilles de lanciers gedanst, ook een cottillon met tal van verrassingen en cadeautjes, 't Feest liep nu echter op z'n end. Hoe langer hoe meer wagens reden af en aan, 't werd minder vol, eindelijk hoe langer hoe leeger in de zaal, tot ten slotte ook de meest onvermoeide voetjes moe gedanst waren. „Foei! Foei! wat is 't laat geworden," riep mama, toen ze haar troepje eindelijk in den wagen had. „Gelukkig, dat 't morgen Zondag is, en iedereen heerlijk kan uitslapen." „Ik heb dol veel plezier gehad," betuigde Nel opgewonden, ,,'t Was echt fijn!" 91 „Ik ook," zei Dolf, „maar ik ga in 't vervolg toch nooit meer in een deftig costuum; Jan heeft 't heel wat luchtiger gehad dan ik." „Je moet er wat voor over hebben om mooi te zijn," meende mama. „Ja, en U heeft maar een massa moeite voor ons over gehad," erkende Dolf dankbaar. „En öf," viel Jan in. „Iedereen riep er over, zoo echt als we waren." „Ik moet u er nog eens appart voor pakken," riep Nel, en ze trok mama's gezicht naar zich toe, en kuste haar op beide wangen. En Mevrouw Canneheuvel was erg in haar schik, en achtte zich ruimschoots beloond voor de genomen moeite, door de hartelijke dankbaarheid, die Nel en de jongens er haar voor in ruil gaven. XIV. NEL EN DE PIANO. Toen Nel binnenkwam en met bevende stem zeide: „Mama, menheer Lukers wilde u even spreken," zag Mevrouw Canneheuvel dadelijk, dat er wat was. „Menheer is zeker niet best tevreden over je vorderingen, hè Nel?" onderzocht ze. „Wonder is 't niet kind, want je studeeren...." ,,'kVind pianospelen 't afschuwelijkste wat er is," barstte Nel uit, „en 'k zal 't nooit goed leeren. Dat kan niet, als je zoon hekel aan iets hebt." „Wind je niet zoo op, Nel, en vraag menheer om hier te komen; straks zullen we eens kalm over de zaak samen praten." De piano-onderwijzer bleef een geruime poos met mama in gesprek, terwijl Nel zich intusschen zat te ergeren. Wat hoefde die nare man zoo lang te zaniken en te klagen over haar gebrek aan ijver en slecht opletten? Die lamme vingerzetting ook! Altijd was er herrie over. Wat kwam een verkeerd gebruikte vinger er in 's hemelsnaam op aan, als je er de goede noten mee grijpen kon? Ze kon dat gevit van hem niet uitstaan. Natuurlijk zat die Lukers met zijn zemelstem mama alles omstandig te vertellen, met zijn „mevrouw" vóór en zijn „mevrouw" na.... 93 Eindelijk ging Kromo naar buiten om zijn dos a dos te roepen; Nel wachtte tot mama terug kwam. Toen dit niet gebeurde, ging ze haar zoeken, doch hoorde van djait, dat Mevrouw naar Mijnheer in 't kantoor was gegaan. „Hè, hoe flauw van ma," oordeelde Nel driftig en voorbarig, „om 't nou dadelijk aan pa over te brieven! En," bedacht ze verder, „als vader nou erg boos is die wil zoo graag, dat ik goed leer spelen, omdat bij 't zelf zoo prachtig kan, daarom alleen speel ik eiken dag die lamme gamma's en études.... Wat zal die lieverd nou wel zeggen?" Ze beet op haar nagels, wat ze alleen deed, als ze in een wanhopige stemming verkeerde. Gelukkig werden Nel's gedachten afgeleid, doordat Poekie met Gitje in zijn armen op haar kwam aangerend. Gitje had een bebloeden poot, zeker gevochten, en Nel moest 't lieve dier verbinden, terwijl Fritsje maar werk had den onwilligen patiënt vast te houden. Nel was juist klaar, toen mama haar riep: „Kom in 't kantoor, Nel, pa en ik willen eens met je praten." 't Meisje kwam maar schoorvoetend, en zag haar vader een beetje ongerust aan. Doch die keek heel gewoon, net als altijd, uit zijn vriendelijke, blauwe oogen. „Mama en ik hebben eens ernstig overlegd, Nel," begon papa, „en wanneer 'theusch waar is, dat je bepaald hekel hebt aan pianospelen, gelooven we, dat 'tmaar beter is, dat je met studeeren ophoudt, 'k Ben 't met mama eens, dat je dan toch 94 altijd een brekebeen zult blijven, en 't zou dus maar jammer zijn van 't geld en den verknoeiden tijd." „Maar je moet er eerst nog eens goed over denken, kind," viel mama in, „en geen overijld besluit nemen, waarvan je naderhand misschien spijt zoudt hebben. Papa vindt goed, dat je voorloopig met studeeren en les nemen ophoudt. Bedenk je je echter, en wil je 't naderhand nog eens probeeren, dan mag je 't vragen. Menheer Lukers zegt, dat je met vlijt en toewijding, ook zonder grooten aanleg, nog een heel eind kunt opschieten, dus...." Nel stond verbluft. Op deze wending der zaak was ze in 't geheel niet voorbereid. Er ging haar van allerlei door 't hoofd. Dat 't wel vrij en prettig zou wezen voorgoed van 'dat akelige spelen af te zijn. Maar de teleurstelling voor papa. Nooit zou ze dan met hem kunnen samenspelen later. En wat zou Lous wel zeggen? Ze was even verzot op haar piano, als Nel er een hekel aan had. Samen speelden ze wel quatre-mains. Lous natuurlijk de moeilijke, zij de gemakkelijke partij. Dat was altijd erg leuk geweest, want die lieverd van een Lous zorgde wel, dat de fouten, die ze maakte, zoo'n beetje onopgemerkt bleven, en hielp haar met gefluisterde wenken telkens terecht, Lous zong ook zoo lief. Ja, zij zou 't zeker erg jammer vinden. „Kom dan, Nel," drong mama, „ik geloof, dat je aan 't droomen bent, kindje." Met een zwaren zucht werd Nel wakker, ,,'t Is 95 erg lief van U en pa, dat U mij vrij laat," betuigde ze dankbaar, ,,'k zal er nog eens goed over denken." Ze knikte haar ouders toe, en liep hard weg, om hun niet te laten zien, hoe na ze aan schreien toe was. „Hoe heeft U toch zoo bedacht, mampie," vroeg Nel later, „om pa voor te stellen, dat ik maar heelemaal met pianospelen zou ophouden?" „Wel, kindje, omdat ik vroeger in 't zelfde geval ben geweest als jij nu. 'k Miste ook aanleg voor muziek, en zag eiken dag opnieuw tegen 't studeeren als tegen een berg op. Maar ik had een zeer strengen vader, en wanneer de onderwijzeres aankwam met klachten over mijn onoplettendheid en gebrek aan ijver, kreeg ik knorren en straf Op een keer vatte ik al mijn moed bijeen, en smeekte papa te mogen uitscheiden met pianospelen, maar daar kwam niets van in; papa zag er van toen af nog veel strenger op toe, of ik wel behoorlijk studeerde. Dat is al twintig jaar geleden, Nel, en ik begrijp nu wel, dat mijn goeie vader tot mijn eigen bestwil meende te handelen, 'k Zal echter nooit vergeten hoeveel bittere tranen ik voor de piano geschreid heb, zoodat ik dikwijls noten en vingerzetting niet onderscheiden kon. Zie je, kindlief, dat verdriet wilde ik jou graag besparen." „En heeft u naderhand nog goed leeren spelen?" „Neen, vrouwtje, zoon beetje maar, voor mij zelf alleen. Als anderen in de kamer zijn, als 'k weet, dat er naar me geluisterd wordt, begin ik 96 dadelijk te broddelen, 't Jaren lang oefenen heeft de moeite niet geloond." „Waarom deed uw mama geen goed woordje voor U bij uw papa?" onderzocht Nel. ,,'k Heb mijn eigen moeder, net als jullie, al vroeg verloren, en nooit een tweede mama gekregen, kind. Een oude tante deed bij ons 't huishouden en.... van goeie woordjes doen was nooit sprake 'kHeb zelf geen gelukkige jeugd gehad," vervolgde mevrouw Canneheuvel na eenige oogenblikken, „en daarom voel 'k misschien nog meer dan een ander, hoeveel een kind te kort komt, dat zonder warme liefde wordt opgevoed." Mama poosde weer even, en zag Nel glimlachend aan. „Weet je, wat ik zoo heerlijk vond, Nel, toen papa mij vroeg, of ik voor jullie zorgen wou? Dat er bij zijn kinderen ook een meisje was. Ik kon je portretje niet genoeg bekijken, en dacht maar steeds, „dat wordt nu mijn dochtertje, mijn kleine vriendin, die bij mij zal komen met haar lief en leed, die mij haar vertrouwen zal geven, als ze merkt en ziet, hoeveel moeite ik wil doen om die te winnen. Is mij dat al een beetje gelukt, lieverd?" Nel omhelsde mama uit al haar macht. „O mampie, hoe kan u dat nog vragen? U is de liefste, beste 'kHad 't nooit gedacht, dat we zooveel van u zouden houden. Want de kinderen op school praten nooit aardig over stiefmoeders, en in de verhalen en sprookjes zeggen ze er ook niet veel liefs van. Zoon echte stiefmoeder heeft altijd nijdige oogen en ze zet een snauwerige stem 97 op tegen de stiefkinderen Maar u In 't begin verbeeldden we ons wel eens, dat u ons 't een of ander verbood om ons te plagen, maar dan kwam 't later juist andersom uit. Straks heb ik ook weer heel eventjes wat onaardigs van u gedacht," biechtte Nel berouwvol, „en u is juist nog al mijn voorspraak bij pa geweest Maar mampie, ik wil me toch nog eens erg goed bedenken over dat uitscheiden met de piano, en Lous ook nog.eens vragen, 'k Geloof, dat pa 't niks prettig vindt, wel?" „Neen, voor papa zal 't een groote teleurstelling zijn," gaf mama toe. „Gelukkig heeft Fritsje mij verteld, dat hij viool wil gaan spelen, zoo „beeldelig", dat de menschen op straat zullen blijven stilstaan om naar hem te luisteren. Dat is al vast een groote troost voor papa in de toekomst." Nel moest lachen. Die Poekeloekie toch! — Zij besprak de zaak met Lous, toen nog eens met pa en ma, bleef een paar weken lang besluiteloos. Maar 't einde was toch, dat ze 't pianospelen opgaf. De heer Lukers was eerst boos, omdat hij de les moest missen. Toch, ten slotte gaf hij toe, (waar hij altijd omheen had gepraat) dat de Jongejuffrouw geen greintje aanleg had, en 't eigenlijk een zegen voor de menschheid mocht heeten, dat ze 't aantal krukken op de piano niet met één hielp vermeerderen. Haar vrij gekomen uren wijdde Nel nu, in overleg met mama, aan plantkunde, haar lievelingsvak op school. Dat was een kolfje naar haar hand. Canneh. i. Ind. ^ 98 Mama zorgde voor boeken over het bloemen- en plantenleven; Nel ging er heelemaal in op, en gaf er zich aan met hart en ziel. Bij menschen, die er verstand van hadden, vroeg ze raad en inlichtingen, had er tijd en moeite voor over, om allerlei soort van planten machtig te worden, die ze met geduld en liefde kweekte en verzorgde. Fritsje, die overal meedrentelde en zus alles nadeed, wierp zich ook met hartstocht op Nel's nieuwe liefhebberij. Hij kwam met zijn baadje vol onkruid en mos aandragen, plukte de bloemetjes uiteen, en praatte heel wijs van: „stampei" en „meeldraadjes", die hij trouw met elkaar verwarde. Jan zag een beetje geringschattend op dat kindergedoe neer. Pa en ma hadden een groot aquarium voor hem uit Holland meegebracht, waarin allerlei waterdieren: hagedissen, vischjes en torren, een zeer gezellig leven leidden, voor zoover ze elkaar verdroegen, en het leven gunden. Dat was een veel leuker en ernstiger liefhebberij! XV. ST. NICOLAAS AVOND. „Wat 'n vervelend weer," zei Fritsje, die mistroostig zat uit te kijken, 't Regende nu al dagen lang. 's Morgens scheen de zon nog wel eens, maar tegen twaalf uur kwamen de zware donderwolken opzetten, en al gauw viel 't water met bakken vol uit den hemel, uren achtereen, den heelen nacht door. In 't begin had iedereen, na maanden lange felle droogte, naar regen gesnakt. Maar hoe gauw kregen de menschen genoeg van de dagelijks terugkeerende stortvloeden! Alles voelde klam en vochtig aan. Mevrouw Canneheuvel, die voor 't eerst een Westmoesson meemaakte, werd er een beetje wanhopig onder, en verlangde naar een langen, zonnigen dag, om huisraad, beddegoed, matten, enz. te laten luchten en buiten te brengen. Er scheen echter geen uitzicht op, dat daar vooreerst iets van kon komen. „Houd je nou nooit op met je nare, vieze regen?" schold Poekie 't weer uit. „Waarom is de regen vies, Poekie?" vroeg mama lachend. „Zoo maar, omdat ie zoo vervelend is," pruttelde 't ventje. „Kom eens hier, Fritsje, en zet gauw een ander 100 gezicht, dan zal ik je wat prettigs vertellen. Weet je wel, dat 'tal gauw St. Nicolaas is, en dat die goeie Sint voor zoete kinderen mooie presentjes meebrengt?" „Natuurlijk weet Fritsje dat, mampie. Eerst gaan we allemaal naar Grimm (een banketbakker te Soerabaia) 's avonds, en 's morgens krijgen we presentjes, die heeft Sinterklaas 's nachts gebracht." „In Holland doet Sint Nicolaas heel anders," vertelde mama, „die komt zelf strooien op 6 December. Bedenk maar vast eens, wat je hem dezen keer zult vragen, ik weet al wat." „Eén keer maar heeft Sinterklaas hier lekkers gestrooid," deelde Poekie mee, „maar dat was de echte niet, dat was Wongso." „Och, wat je zegt maar zou je nu niet eens de bloemetjes, die Nel je gegeven heeft, in je boek gaan opplakken? Dan hoef je niet aldoor naar die vieze regen te kijken." „Och ja, dat kon ik wel eens gaan doen," stemde Fritsje toe, en hij liep weg, om zijn boek te halen. Toen hij terug kwam, vond hij 't potje lijm gereed staan, en had mama een plaatsje voor hem aan tafel klaar gemaakt. Zij zelf zat druk te schrijven, en was zoo in haar werk verdiept, dat ze niet hoorde wat Fritsje vertelde van de „stampels" en „meeldraadjes". Op goed geluk af zei ze maar „ja, ja." Doch daar moest je bij Poekie niet mee aankomen. „Wat ja, ja?" onderzocht hij streng. „Je hebt heelemaal niet naar Fritsie geluisterd. Mama is een echte suffer." 101 „Maar Poekie, wat zeg je nou? "De verdere strafpredikatie schoot er bij in, want Kokkie kwam mevrouw roepen en zij ging mee naar de keuken. Fritsje had intusschen een leuk plan bedacht, dat hij eens gauw ten uitvoer ging brengen. Even later loerde hij om 't hoekje der galerij, verkleed als St. Nicolaas, met een steek op, en een lange sarong aan, die hem als een tabberd nasleepte. Mama zat er weer, en Fritsje tikte tegen de glazen deur. „Daar is Sinterklaas, die komt vast 's kijken," zei Poekie deftig, en hij stapte op mama toe. Maar mama was dat „suffer" volstrekt niet vergeten, en vond nu de gelegenheid bizonder gunstig om haar kleinen zoon een lesje te geven. Dadelijk op 't spelletje ingaand, zei ze: „Zoo Sint Niklaas, dat is aardig van je. En hoe gaat 't alzoo in Spanje?" „Nog al heel goed mevrouw, we hebben twee vreeselijke aardbevings gehad, en er zijn een millioen menschen verdronken." „Och, och, dat is al heel treurig," meende mama. „Gelukkig, dat U net niet thuis was, Sinterklaas." „Ja, maar Piet, mijn zwarte knecht, is heelemaal dood, en 't paard ook, en daarom kom ik maar zoo. En nou wil U meteen zeker een massa presentjes bestellen voor uw kindertjes?" „Ja, hoor eens, Sinterklaas, dat weet ik nog zoo niet. Er is hier bijvoorbeeld een jongetje, dat zijn mama voor een suffer heeft uitgescholden; ik geloof niet, dat die een massa presentjes verdient. Wat denkt U daarvan?" „Och," antwoordde Sinterklaas, met een luchtig 102 gebaar, „dat is niks erg, ik zou dat jongetje maar gauw wat chocolaadjes geven, want daar heeft hij net erge trek in." „Gelooft U, dat hij dat leelijke woord dan nooit meer zeggen zal, lieve Sint Nicolaas?" „Secuur niet, mevrouw. Wil ik de chocolaadjes maar eens gaan halen?" „Neen, 't spijt me wel, maar ik kan nou niet vinden, dat dat jongetje chocolaadjes verdient. Ik moet eerst eens zien, of hij 'twel ernstig meent met zijn belofte," sprak mama, die zich niet liet overbluffen door Fritsjes kalme manier van zaken doen. En hiermee was 't bezoek van St. Nicolaas afgeloopen. Met een bizonder koelen groet, zijn steek nauwelijks afnemend, ging de Heilige man weer naar Spanje terug. Mama begreep, dat Fritsje niet al te best wist, wat suffer beteekende, en dat een kind in geen geval zijn moeder zoo mag noemen. Toen Poekie in zijn bedje lag kwam mampie nog een beetje bij hem zitten, en trachtte hem dit aan het verstand te brengen. Dit lukte ook al heel gauw, want Poekie was lang niet dom als hij goed begrijpen wou. En mama had er bizonder slag van, om iets met weinig woorden heel duidedelijk uit te leggen. Dat had zij geleerd in den tijd van de vijf en twintig kinderen. Mama had voorgesteld 't feest van 5 December dit jaar op z'n Hollandsen te vieren. Zooals Poekie haar al verteld had bestond de pret andere jaren hierin, dat papa met de kinderen 104 bij Grimm ging zitten. Iedereen mocht kiezen wat hij hebben wou: taartjes, ijs, pasteitjes Ook gingen er zakken vol lekkers in den wagen mee (waarvan de kinderen der bedienden en Fritsje's kampongvriendjes ook hun deel kregen). Daarna waren de tokos (winkels) aan de beurt, en ieder kind mocht een presentje uitzoeken. Maar dit jaar zou 'theel anders en veel prettiger zijn. Mama had verteld van de cadeautjes, surprises en grapjes, waarmee men elkaar op 5 December 's avonds verrast en fopt, en de kinderen waren één en al vuur, om 't feest zoo leuk Hollandsen mogelijk te vieren. De Parkieten hadden natuurlijk oneindig veel geheimen samen. Maar Fritsje bezat geen rooien duit, en hij moest toch ook „sulplises" maken en cadeautjes geven. Nel, die al weekgeld kreeg, had wel een beetje gespaard, maar niet genoeg voor twee. Dus ging Fritsje naar papa, vroeg om honderd „guldes" en kreeg er één, waarmee hij onuitsprekelijk blij was. Nu kon er pas in ernst overlegd en beraadslaagd worden, en de Parkieten waren meer dan ooit samen te vinden. Ze deden verbazend geheimzinnig, fluisterden ook al was er geen ziel in de buurt. Telkens wisselden Nel en Poekie veelbeteekenende blikken, of spraken in een taal, die niemand begreep. Nel was ontzettend vlug in: „patertje, petertje, potertje, pitertje", en Poekie keek wel eens een beetje verwilderd, als 't zoo erg gauw ging, dat bij er geen zier van snapte. Langzaam mocht niet, want dan konden oningewijden 105 (dat waren pa en ma) achter het geheim komen. Dolf was bij Fré aan huis bezig twee houten lijstjes uit te snijden. Een voor pa met ma's, en een voor ma met pa's portret er in. Dolf beitelde en sneed verbazend accuraat en keurig netjes 't mooie patroon uit: een motief van bladeren en slanke bloemstengels. Ieder vrij uurtje besteedde hij er aan, want 't werkje kostte veel tijd, als je 't goed wou doen. Jan had voor mama 't schild van een wandkalender met een landschap versierd. Heel artistiek ennieuwerwetsch: overal groote moppen verf, waaruit je, van uit de verte, als je bizonder je best deed, een boerenwoning met boomen en een hooiberg kon maken, 't Zelfde cadeau aan pa en ma wilde Jan niet geven; Pa kreeg sigaren. Nel borduurde een heel mooien tafellooper voor mampie en een paar sloffen voor papa. Gelukkig, dat mama haar een beetje had bijgesprongen, want de sloffen kon ze maar voor de helft zelf bekostigen, en één slof, daar had vader niks aan. Fritsje keek ijverig toe, als Nel aan 't werken was en deed onderwijl dienst als schildwacht. Niemand mocht binnenkomen, daar paste hij trouw voor op. Hij zelf wilde mama en Jan wat lekkers geven; pa en Dolf, die kregen sigaretjes. 't Was nog een moeilijk ding, om Poekie aan 't verstand te brengen, dat één gulden maar honderd centen heeft. Hij wilde zoo verbazend veel voor zijn geld hebben. Gelukkig, dat hij onbeperkt vertrouwen had in Nel's beleid en gewillig in ging op wat zij hem aanraadde. Fritsje wilde 106 Tidjem en Wongso ook wat geven, daar stond hij op. Wongso een pijpje en Tidjem een paar diamanten oorknoppen. „Dat komt te duur," zei Nel, „geef haar liever wat goelali (suikerstengels)." „Best," zei Poekie, en Nel verdeelde dus: „Voor pa vijf en twintig cent en voor ma ook; voor Jan en Dolf ieder tien cent, dat is zeventig cent samen. Nou heb je nog dertig cent over voor Wongso en Tidjem." „En voor jou ook," dacht Fritsje, „en jij krijgt 't mooiste van allemaal." „Bij 'tSt. Nicolaasfeest hoort eigenlijk naar, mistig weer," zei mama. „Iedereen verheugt er zich dan dubbel op gezellig thuis te zitten bij 't lekker brandend vuurtje, in afwachting van de verrassingen, die in aantocht zijn. We kunnen hier 't vuurtje missen, maar donker wordt 't gelukkig vroeg genoeg. We zullen wat vroeger eten; om half acht mag de pret dan beginnen." Och, och! wat was er nog veel te doen op 't laatste oogenblik. Poekie vooral had 't onmenschelijk druk tot op 't allerlaatste nippertje. Hij draafde, met schatten beladen, heen en weer, was doodsbang iemand tegen te komen. Al had Poekie al voor Sinterklaas gespeeld, hij zou toch erg op zijn neus hebben gekeken als de echte niet was komen opdagen. Piet, de knecht, scheen intusschen uit den dood herrezen, want die brave zou er op tfcn feestavond behoorlijk bij zijn. St. Nicolaas, die gullerd, was met Piet, den knecht, stipt op tijd bij de familie Canneheuvel. 107 De „Heilige" had een mombakkes voor, maar was prachtig gekleed, met een langen rooden mantel en een gouden kroon. Hij sprak erg schor, net de stem van Lous, als die zwaar verkouden was. Veel tijd had hij niet, want hij moest nog een massa kinderen bezoeken. Geduldig en minzaam luisterde hij naar 't versje, dat Poekie zonder haperen opzei, en noemde hem een groote, brave jongen. Aan Nel vroeg hij, of ze nog zoo dikwijls school moest blijven, waarop die brutale Nel durfde zeggen: „Misschien lang niet zoo dikwijls als U, Sinterklaasje." Jan kreeg een vermaning om minder lui te zijn, en Dolf een prijsje, omdat hij één van zijn klasse zat. De zwarte knecht grijnslachte voortdurend tegen Poekie. Hij droeg geen masker, maar had een zwarte lap voor zijn gezicht met gaten erin geknipt, waar zijn oogen door glinsterden, en zijn groote mond met witte tanden doorheen lachte. Net zulke tanden als die van Fré, vond Poekie, die dichterbij sloop, om eens te onderzoeken, of Piet nog meer van Fré weghad. Maar de zwarte knecht maakte met een dreigend gebaar den zak open en vroeg: „Wil je daar altemet in, brutale rakker?" „Strooi maar liever pepernoten en ulevellen, dan kleine kinderen bang te maken," berispte verkouden St. Nicolaas goedig, ,,'tls al laat, Piet, we moeten verder." Piet grijnslachte weer, en begon met volle handen te strooien. En Poekie, als een aapje zoo vlug, aan 't kruipen 108 en grabbelen; Nel en Jan deden al even hard mee. 't Was een gelach en lawaai, dat hooren en zien je verging. Tidjem, de huisjongens en Kokkie, gluurden bescheiden om een hoekje. Nauwelijks kregen de jongens ze in 't oog, of ze begonnen hen te beschieten met pepernoten, en Fritsje mikte er een vlak tegen Tidjem's neus, die maakte, dat ze weg kwam. Sint Nicolaas en Piet waren intusschen verdwenen. En nu werd er vlug opgeruimd, en gingen allen om de ronde tafel in de binnengalerij zitten; Papa ook, net of 't Zondag was. XVL BITTERKOEKJES EN KRIELKIPPETJES. Voor mama was de eerste surprise: een groote, witte kool. „Heerlijk, versche groente, dat is goed voor morgen," zei mama leuk, en ze legde de kool op zij. Dit was echter in 't geheel niet naar Poekie's zin. „Alle „sulplises" moeten erg goed nagekijkt worden," riep hij driftig, en plantte de kool midden in mama's schoot. Goed ook, want die groote kool zou maar een treurig hapje groente hebben opgeleverd voor een groot gezin. Van binnen was ze heelemaal hol, en al gauw haalde mama een blikje uit al den papierrommel, waarmee ze was opgevuld. Wat of daar in zou zitten? 't Rammelde dof bij 't heen en weer schudden. Met moeite kreeg mama 't blikje open.. „Bitterkoekjes," riep ze, „waar ik zoo dol op ben.... Dat vind ik al heel lief bedacht van.... Poekie?" En Poekie maakte van zijn hart geen moordkuil, riep direct: „Ja, van Fritsie," en liet zich knuffelen. Mama deed gauw 't doosje weer dicht, want er kwam weer een surprise voor haar: Nel's tafellooper in een keurig nagemaakte muziekrol. 110 En nu hield de stroom van presenten maar niet op. Voor Dolf: een prachtfiets, voor Jan ook een. Toen een reuzenkist aan Nel's adres, waaruit een boekenkastje kwam, een hartewensch van Nel, dien ze zoo onbescheiden groot vond, dat ze hem niet eens had durven noemen. Maar St. Nicolaas scheen ook stille wenschen te kunnen raden. Voor Poekie kwamen zooveel kleine cadeaux, dat hij al gauw een tafeltje vol had. Pa en ma waren bizonder ingenomen met Dolf's prachtige lijstjes, en papa niet minder met Jan's fijne sigaren als mama met Nel's tafellooper, die gezien mocht worden, ook van dicht bij, wat Jan's schilderstuk niet best kon velen. „Is pa niet blij met de sigaretjes?" vroeg Poekie. „Ze zijn echt fijn, hoor! Probeer er maar eens eentje; Wongso rookt ze ook!" Van Lous kwamen pakjes voor Nel, mama en Poeki; er kwam geen eind aan. En waarmee verrasten de Parkietjes elkaar? Nel had in de bus geblazen voor broertje met een prachtig paardentuig, versierd met belletjes en glimmende knoppen. Fritsje moest 't heele huis doorzoeken, vóór hij 't eindelijk onder zijn stoel vond. Want Nel had overal briefjes neergelegd: zoek verder op de vensterbank, kijk nu eens op de groote bank, enz. enz. 't Tuig moest dadelijk geprobeerd worden (op Nel) en 'twas „prachtig, 't mooiste van alles, wat hij gekregen had," betuigde Poekie opgetogen. Jan had zijn eigen cadeaux: fiets, boeken, een vulpenhouder, teekenpapier en potlooden, een 111 chocolade J C van Poekie, terdege bekeken en bewonderd, en ging nu eens verder neuzen. Nel's boekenkastje werd van alle kanten bezichtigd, Dolf's microscoop geïnspecteerd, Fritsje's speelgoed bekeken. In mama's hoekje was een massa te neuzen, want papa had mama met geschenken overladen. Jan deed alle étuis en doozen open, kwam ook aan 't blikje, waarin Poekie's bitterkoekjes. Niemand lette op hem, Poekie, allerminst, die bezig was Nel weer af te tuigen. „Hé," riep Jan opeens, „dat is wel aardig. Nel's muizen zijn zeker aan de koekjes geweest, maar hoe toevallig, dat ze van ieder koekje alleen 't randje hebben afgepeuzeld. Hm! hm! niet erg smakelijk, al die afgebeten randjes!" Mama, die dadelijk gezien had, hoe verdacht de koekjes er uitzagen, wilde, ter wille van Fritsje, de zaak nog sussen. Maar 't ventje verraadde zich zelf. Hij liet zijn tuig in den steek, keerde zich met booze oogen tot Jan, en barstte verontwaardigd uit: „Die vieze muizen zijn er in 't geheel niet an geweest. Poekie heeft maar eens geproefd, of ze wel versch waren, maar er geen eentje heelemaal opgegeten, hoor mampie." „Hè Poekie!" riep Nel verwijtend, „en je had me zoo beloofd...." „Alleen maar een klein randje, Nel!" snikte Fritsje bijna. Papa begon te lachen, mama ook, Dolf en Jan gierden 't uit, en Poekie wist niet beter te doen, dan maar met 't koor in te stemmen, terwijl de tranen nog langs zijn dikke koontjes biggelden. 112 Maar hij „keek toch tersluiks naar Nel, die lachte niet mee.... Fritsje liep hard weg. Hij had nog wat willen wachten, maar nu moest Wongso zijn prachtige „sulplise" voor Nel maar gauw brengen. Daar zou ze van opkijken! Alleen mama, die hem had helpen verzinnen, en de som van twintig centen, die Poekie er haar voor gaf, erg voordeelig besteed, wist van 't geheim. Daar kwam Wongso. Of nonna Nel eens even onder aan de trap wou komen, daar stond een wagen met een groote kist er op, voor haar. „Voor mij?" riep Nel verbaasd. Ze verwachtte heusch niets meer. Van pa en ma zoo heel veel, van Ronni een mooi boek, van Jan een vloeirol, Poekie had haar al een snoeperig zeeppoppetje gegeven.... De kist werd afgeladen, door Wongso open gemaakt; het deksel sloot maar losjes. „Tuk, tuk tuk, tjoek, tjoek tjoek" Wat was dat? In de groote teenen mand, die Nel nu zelf voor den dag haalde, zaten twee snoeperige, kleine krieltjes: een haan en een hennetje, beide spierwit. Nel had ze wel zoo in de armen willen nemen en zoenen. „0, wie heeft me dat gestuurd? Wat een,snoeperige, schattige beestjes! Wat ben ik daar dol, dol blij mee." Fritsje kon zich niet meer inhouden. Nel keek maar van pa naar ma, van Jan naar Dolf, in 't geheel niet naar hem. „Van Poekie," gilde bij 't juichend uit, „Nel, je hebt ze van Poekie " 113 Dat gaf een omhelzen en gezoen.... De bitterkoekjesergernis werd er schoon door vergeten. Mama had voor een lekkere boterham gezorgd tot prettig besluit van den genotrijken avond. Dat er voortaan altijd op z'n Hollandsen St. Nicolaas zou gevierd worden, daarover heerschte bij de Canneheuveltjes een roerende overeenstemming. Canneh I. Ind. 8 XVII. CAREL EN CAROLIENTJE. Tot groote vreugde waren er bij de familie Canneheuvel, in plaats van een zusje of broertje, een kleine broer en zus te gelijk verschenen. Poekie vond 't moppig, zooals de kleintjes op elkaar geleken: precies dezelfde donkergrijze kijkertjes, 't zelfde dwaze neusje, niet grooter dan 'n knoopje, en de ronde gilmondjes ook precies eender. 'tZag er niks aardig uit, als zoo'n mondje open werd gesperd. Van witte tandjes nog geen spoor, „Net kakek (oude grootvader) bekjes," zei Nel. En wat een rimpeltjes in zoo'n heel klein snuitje, als er geschreeuwd of geniesd moest worden. Niet te tellen! Kwamen Nel en de jongens uit school, dan was hun eerste gang naar Carel en Carolientje, en ze vonden hen onder de hoede van mama of baboe naast elkaar in den kinderwagen, of op hun draagbedje. Altijd waren ze buiten, en daar groeiden ze van, even heerlijk als de mooie La France rozen in de potten om het grasveld. 'tLeek wel, of ze met den dag snoeziger werden, de rimpeltjes verdwenen, en in plaats daarvan kwamen er kuiltjes in de fluweelzachte perzikwangetjes. In ieder mollig handje zaten vijf putjes, en de trappelende voetjes hadden er evenveel. Maar de dwaze knoopeneusjes bleven. Careltje had nog kleiner neusje 115 dan Carolientje, doch zijn oogen leken grooter. De kindertjes waren met een klein beetje donker haar geboren; dit viel echter al gauw uit, en ze werden net zoo goudblond als mama was. „Ze zijn net een paar levende schilderijtjes," merkte Dolf op, „die eiken dag mooier worden, en wat lijken ze verbazend op elkaar! Is dat altijd zoo bij een tweeling, ma?" „Natuurlijk," nam Fritsje mama 't antwoord voor den mond weg, „net als bij een philippine. Want een tweeling is een menschephilippientje, hè ma?" Mama keek een beetje verbaasd, en Dolf dankte voor 't lesje, en vroeg waar kleine Parkiet die wijsheid vandaan haalde, welke vraag Poekie geen antwoord waardig keurde. — (Papa had hem 't grapje verteld.) Al leken de kindertjes sprekend op elkaar in uiterlijk, hun aard scheen nog al verscheiden te wezen. Aan Carolientje was nu al te merken, dat ze een bijdehandje beloofde te worden. Ze pakte broertje alles af wat ze vatten of grijpen kon, en gooide 't dan op den grond. Careltje liet 't zich gedwee welgevallen, keek iedereen met groote droomoogen aan, en lachte alleen tegen mama of Tidjem. Zusje was een allemanskindje, vond 't heerlijk om opgenomen en aangehaald te worden, kraaide van pret, als ze Dolf's neus te pakken kon krijgen, of eens lekker aan Nel's vlecht kon trekken. Poekie verklaarde al gauw, dat Lientje zijn kindje was. Hij vond 't verrukkelijk, wanneer hij haar mocht dragen of op schoot houden, en stelde 116 er een heele eer in, als hij, onder mama's toezicht, heur zacht donzig haar tot een kuifje mocht borstelen. 't Was bepaald schattig, om te zien, hoe doodvoorzichtig Fritsje met zijn zusje omging. Hij begon zich naast zoo'n heel klein dingetje een groote jongen te voelen, deed ijverig zijn best om in der minne te komen met enkele letters in 't alphabet, waarmee hij nog op voet van oorlog stond, en verbeterde zichzelf, als hij sprak van „gedenkt" en „gegeeft". 't Werd zoo zoetjesaan tijd, dat Poekie naar school zou gaan. Nel had hem al zoo'n beetje lezen en schrijven geleerd. Hij kwam stellig in de Ilde klas, misschien wel in de lilde, pochte Fritsje. 't Ventje had er niets meer op tegen aan het leeren te beginnen. Hij wilde geen domme karbouwenhoeder meer worden, 't Stond groot en flink op school te zijn, en hij was nou geen kleine jongen meer. Naderhand zou hij Lientje alles leeren, voor haar zorgen en op haar passen, zooals Nel altijd op hem had gedaan. Maar dat was nog ver weg. Lientje kon nu alleen nog maar kraaien en lachen. Careltje scheen veel bedaarder van aard, hij kraaide bijna nooit en vroolijk lachen deed hij ook niet veel. Meestal lag hij maar te droomen, en nam van niemand en niets veel notitie. Zuske Lientje daarentegen wist al best te beduiden, wat ze hebben wou, waarmee ze wilde spelen. Lientje was ook erg gedecideerd in haar voorkeur en afkeer. Zoo kon ze Gitje b.v. niet uitstaan, en 117 duwde hem weg met haar mollige handjes, als Poekie de kat voor haar neerzette om gestreeld te worden. Gitje, nu een dikke, deftige kater, trok er zich niets van aan, dat Lientje hem niet lijden mocht, en hij daardoor ook niet meer zoo in de pas was bij Fritsje. Gitje werd zoo zwaar en log, was heelemaal geen schootkatje meer. Nel's krieltjes waren veel aardiger, om mee te spelen. De diertjes bleven altijd samen, hielden zich een beetje afgezonderd van de andere vogels, en ze waren zoo tam! Als Nel riep: „Vrouwtje Kriel, vrouwtje Kriel," dan kwam 't hennetje dadelijk aanrennen. Ze wipte op Nel's schoot, pikte de rijstkorrels uit haar hand. Zoo af en toe pakte Nel vrouwtje Kriel voorzichtig beet, legde haar op één zij op tafel, en begon 't diertje zacht te streelen. Heel langzaam gingen krieltjes oogen toe, en ze bleef onbewegelijk liggen, tot Nel haar weer overeind zette. Even soesde ze nog, onvast op haar pootjes, maar dan trippelde ze vroolijk weg naar 't haantje. In dat spelletje hadden de tweelingen ook altijd veel schik. Lientje, dat klein bijdehandje, streelde Krieltje, en plukte aan haar witte veeren. Vrouwtje Kriel legde heerlijke eitjes, zoo klein als die van een duif. En Nel zocht ze uit de nesten, en trakteerde er eerst pa en ma, later de broertjes om beurten op. Maar op zekeren dag zocht Nel tevergeefs naar een eitje, en toen ze riep, kwam vrouwtje Kriel niet aanzetten, 's Middags was ze er weer, doch eitjes legde ze niet meer, en eindelijk bleef ze hee- 118 lemaal weg. 't Schuwe haantje drentelde nu alleen rond, en scheen zich heel eenzaam en verdrietig te voelen. De kinderen zochten overal, maar konden 't hennetje nergens vinden. Nel was er bepaald verdrietig over tot Poekie haar op een middag met 't blijde nieuws verraste, dat hun lieveling terug was gekomen. En hoe!! Als het trotsche mamaatje van twaalf lilliputkrieltjes. In 't vogelparadijs had vrouwtje Kriel zoo'n verborgen plekje opgezocht, dat niemand 't nestje in den warmen zandkuil kon vinden, waar ze haar twaalf kiekens had uitgebroed. Zijn alle kuikentjes snoezig, iets schattigers dan krielkiekens bestond er niet volgens Nel en Fritsje. In een oogenblik had Nel haar schoot vol met donzige witte balletjes, en 't moedertje scheen haar oude gewoonte niet vergeten. Ze wipte ook op Nel's schoot, ging in 't zachte nestje liggen, met de kindertjes op, om en onder haar. Nel ging heel royaal aan 'tuitdeelen. Zoo gauw de kleintjes hun moeder konden missen, kreeg iedereen er twee. Dolf bedankte voor de eer, maar Jan wilde ze wel hebben, Poekie was er blij mee, en de tweelingen hadden nog geen benul van presentjes. Maar kuikens zijn teere beestjes, en hebben veel vijanden bovendien. Een leelijke kiekendief at Poekie's lievelingen op, Jan verloor de zijne ook, en verscheidene brachten 't zelfs niet tot 't einde van hun eerste levensweek. Van 't groote nest werden er net vier groot, zoo groot als krielkippen dan worden. XVIII. 'T LEVENSLAMPJE VAN CARELTJE. Careltje was van 't begin af aan niet zoo tierig en lustig geweest als Lientje. Maar hij leek toch een gezond kindje, dronk eiken dag zijn buikje vol, en groeide daar flink van. Dit nam echter opeens een treurigen keer. 't Ventje wilde niets van melk of pap meer weten, deed niet anders dan schreien en schreeuwen, 't Was altijd zoo'n zoet, tevreden jongetje geweest, arm Careltje moest zich dus wel heel ziek voelen, en hij kon niemand vertellen, wat er eigenlijk aan scheelde. Mama wist 't ook niet, en de dokter, die dagelijks kwam kijken, begreep 't evenmin. Er werd van alles geprobeerd, om Careltje weer aan 't eten te krijgen, doch 't kindje kon 't er niet in houden, wanneer het met oneindig veel moeite gelukt was, hem wat in te geven. En intusschen vermagerde hij voortdurend. ,,'t Is of Careltje's oogen iederen dag grooter worden," fluisterde Poekie tegen Nel. Dit leek echter maar zoo, omdat het kleine, bleeke gezichtje steeds meer inkromp, en al smaller werd. Mama gunde zich dag noch nacht rust. Ze wilde alles zelf doen voor haar lief, ziek jongetje, en de dokter knorde, dat mevrouw 't zoo niet zou kunnen volhouden, en zelf ziek zou worden. 120 De tweelingen werden nooit meer samen gebaad, 't Was te treurig om 't vermagerde lijfje van Careltje, waarin men de ribbetjes kon tellen, naast dat van mollig Carolientje te zien. 't Droevigst van alles was 't voortdurend klagelijk huilen van het zieke kindje, bijna niet om aan te hooren, nu men niets voor 't arme kereltje kon doen. Maar, toen dat klagend stemmetje eindelijk voorgoed zweeg, was 't nog veel ellendiger. Den vorigen avond was Careltje juist nog al goed geweest, hij had wat melk kunnen inhouden, en rustig op mama's schoot gezeten met zijn kopje tegen haar borst. Dolf had 't spelletje van: „Er was een muisje, dat kwam gekropen" met hem gespeeld, en bij 't: „kiele, kiele in 't halsje," had Careltje telkens eventjes gelachen. Toen was mama met hem rondgegaan om iedereen een goeie-nacht-zoentje te geven, en had hem in zijn bedje gelegd. Hij schreeuwde niet, zooals anders, en mama zag met blijdschap, dat haar zoontje gauw insliep. Ze liet hem onder de trouwe hoede van Tidjem, doch ging telkens nog eens naar hem kijken. Ook 's nachts, 't Ventje scheen gerust te slapen. Zoo meende Tidjem ook, die als een trouwe hond voor het bedje lag. Maar 's morgens lag Careltje bleek en koud. Evenals een lampje, waarin de olie is opgebrand, uit moet gaan, was ook zijn levenslichtje bij gebrek aan kracht, zachtjes uitgedoofd. Akelig bleek, met verwezen oogen, hield mama haar gestorven kindje in de armen. Ze wilde 't niet loslaten, kreunde van smart, 't Kostte papa en den dokter heel veel moeite, mama hier ten laatste toe 121 te brengen; toen zakte ze ineen. Gelukkig kwamen eindelijk de ontspanning brengende tranen. Ze biggelden papa ook langs de wangen, terwijl hij haar trachtte te troosten. Hoe moeilijk ook te dragen, 'twas beter zóó. Careltje zou nooit een flinke, gezonde jongen geworden zijn, en 'twas, volgens dokter, een zegen, dat een heel treurig, altijd sukkelend leven hem nu bespaard was gebleven. De kinderen waren dien ochtend stil naar school gegaan. Ze hadden mama en broertje nog niet gezien, van niemand gehoord, dat 't kindje gestorven was. Maar Nel vooral was erg ongerust, ook over mama, die er zoo slecht en overspannen uitzag. Ze stortte 't overvol hart eens uit bij Lous, en dat deed haar goed. Doch onder de les kreeg ze 'tweer te kwaad, en toen de Juffrouw een aanmerking maakte over haar niet opletten, kon ze zich niet langer inhouden, legde haar hoofd op de bank en snikte 't uit. „Maar Nel, wat is dat nu?" vroeg de Juffrouw verschrikt. Lous stond op en vroeg, met de oogen zelf vol tranen, of ze met Nel naar buiten mocht gaan. „Haar kleine broertje is erg ziek, Juffrouw," vertelde zij, „en Nel is bang, dat hij niet beter zal worden." „Och, dat wist ik niet.... Ja Lous, ik geloof, dat 't 't beste is, als je Nel maar even thuis brengt, 't Arme kind heeft toch haar hoofd niet bij de les." Dat deed Lous dus, en Nel, door een angstig voorgevoel gedreven, had maar haast om thuis te 122 komen. Ze vloog 't erf op, 't huis in.... naar de achtergalerij. Er was niemand te zien, en 't leek zoo vreemd stil overal. In de achterwarande vonden de meisjes Poekie met een beschreid gezichtje. Hij zat naast Lientjes kinderwagen, waarin zuske gerust lag te slapen, en zorgde er voor, dat er geen vliegjes op haar rose koontjes gingen zitten. Van hem hoorden zij het treurig nieuws, dat Careltje gestorven was. Papa was 't hem een poosje geleden komen vertellen, en had er bijgevoegd, dat hij erg stil moest zijn, en maar bij Lientje blijven. Mama was héél naar geweest, maar nu al een beetje kalmer. Morgen zou broertje begraven worden.... Nel snikte 't overnieuw uit, en liet zich door Lous naar haar kamer brengen, waar Lous hartelijk en lief voor haar zorgde, haar hielp en troostte. Poekie bleef trouw bij Lientje, ofschoon zijn hart trok naar Nel, maar hij kon en wilde zijn kindje niet alleen laten. 's Avonds mochten de kinderen Careltje voor 't laatst nog even zien. Hij lag op zijn bedje, een wasbleek engeltje, te midden van een overvloed van witte bloemen. Snikkend streelden allen de kleine bleeke handjes, 't Was aandoenlijk droevig. Toen kusten de kinderen hun ouders, en slopen stil weer weg. Den volgenden morgen ging alleen papa mee achter het kleine kistje. Mama zag akelig bleek en beschreid, maar ze trachtte zich toch goed te houden. En toen Poekie als den besten troost, dien 123 hij bedenken kon, met Lientje aankwam, en 't kraaiend kleintje op haar schoot zette, bukte ze zich over het kindje, en liet haar tranen op 't goudblond kopje vallen, maar ze lachte toch even terug tegen zuske. Toen trok ze de jongens en Nel om beurten tot zich, en zei, dat ze haar zulk een groote steun en troost waren geweest in deze droeve dagen, en hoe dankbaar zij hun daarvoor was. Door dit verdriet, samen gedragen, was de band tusschen hen nog veel vaster en inniger geworden. Allen waren ze zoo lief en zorgzaam voor Careltje geweest, hadden hem zoo menig prettig oogenblik bezorgd in zijn kort leventje; dat zou mama nooit vergeten. Toen papa terug kwam, bleef hij langen tijd stil naast zijn arme vrouw zitten, haar hand in de zijne, terwijl Lientje op haar schoot gerust lag te slapen. En de kinderen zaten ook stil bijeen, en spraken fluisterend over Careltje. „Ja, waarom moest dat lieve kleine ventje nu toch van ons heengaan?" vroeg Dolf, die erg aan zijn broertje gehecht was geweest. Maar daar wist niemand antwoord op. En Poekie dacht: ,,'k Wou ook, dat Careltje nog leefde, maar ik ben toch blij, dat mijn kindje niet gestorven is." Een week later gingen papa en mama met hen allen 't grafje bezoeken, en legden er de versche bloemen op, die Nel had meegebracht. In 't midden stond al een mooie katja-piring struik, die Dolf stil uitgegraven en 's morgens in de vroegte op Careltjes graf geplant had. XIX. ARME JAN. Vlug als die Dolf was! Altijd zat hij één. Hij werd nu gauw zestien, en kwam dan in de 5^ klasse H. B. S. Doch Jan hoorde tot de jongens, die meekomen, meer niet, en zijn rapporten waren over 't geheel genomen maar matig. Hij moest altijd gepord worden: „Jan, is je werk klaar? Hoe is 't mogelijk, dat je nu al je vraagstukken af hebt, je bent er nauwelijks aan begonnen," enz. enz. Papa moest porren, mama niet minder; 't resultaat bleef povertjes. De twee laatste keeren waren Jan's rapporten echter bepaald slecht geweest. Ging 't zoo door, dan bleef hij vast zitten. Vader keek verdrietig, mama een beetje bezorgd. Jan werd zoo'n lange slungel, hij groeide te hard; hij kon ook zoo flauw uit zijn oogen kijken. Net of er in 't geheel geen fut of pit meer in den jongen zat. Af en toe moest hij thuis blijven met koorts of zware hoofdpijn. En als de dokter had verklaard, dat hij weer beter was, trok Janneman maar traag naar school. Met Nel was 't ook niet je ware. Die deed al 125 net als Jan: groeien en nog eens groeien. Op haar veertiende jaar was ze mama, die toch niet tot de kleinsten hoorde, al boven 't hoofd gewassen. Ze zag ook erg betrokken meestal. Jan en zij klaagden veel meer over de warmte dan de anderen, 't Was net, of mama daar ook veel minder tegen kon dan in het begin. Zij ging nog steeds gebukt onder 't verlies van Careltje, 't Waken en tobben had haar gestel erg aangegrepen. Ze deed wel haar best, die lieve, steeds aan anderen denkende moeder, om ter wille van man en kinderen opgeruimd te zijn, en niet te klagen. Maar 't viel haar wèl moeilijk. 'tZou een nare, duffe boel zijn geworden, volgens Fritsje, als Lientje er niet was geweest. Die kleine dot werd met iederen dag meer 't zonnetje van het huis. Altijd gezond, blij en vroolijk, lachte ze van den ochtend tot den avond, en viel er al eens een traantje, 't werd dadelijk gedroogd. Frits, niet langer Poekie (Nel noemde hem alleen nog maar zoo bij vergissing, of als zij een teeder buitje had), was nu een stevige baas van acht jaar. Zijn krullen waren al lang afgeschaft en zijn bolletje leek wel geschoren, zoo kort moest 'thaar er altijd afgeknipt. Frits hield er nog steeds dezelfde koelbloedige manier van spreken en dezelfde gedécideerde meening op na, doch hij had een gevoelig hart, en een trouwe, aanhankelijke natuur. Aan Nel bleef hij even innig gehecht, als toen hij nog Poekeloekie heette. Haar vertelde hij alles, volgde haar raad in moeilijke gevallen en vocht met de jongens, die 126 hem uitlachten en plaagden, omdat zijn zuster zijn beste kameraad was. Frits schaamde er zich volstrekt niet voor dit gul toe te geven, en wist voor zich zelf, dat dit ook altijd zoo zou blijven. Over Lientje baasde hij, goedhartig en toegevend, maar ook wel eens een beetje streng. Had echter een ander wat op 't kleine ding aan te merken, dan werd hij woedend. De ouderen lachten dikwijls bij zich zelf over Fritsjes manier van Lientje op te voeden, en haar tot rede te willen brengen, als ze een stout buitje had. Van al zijn wijsheid kon zuske immers nog niets begrijpen! Maar ze wist al gauw, dat ze echt ondeugend was, als ze een tik op haar kuiltjeshandje kreeg, en dan deed ze net als Fritsje vroeger. Ze strekte haar armpjes uit, en wilde 't dadelijk met zoentjes goed maken.... Nel had koorts gehad, en was een week thuis gebleven. Ze zag nog bleek en smalletjes, maar mocht toch weer naar school. Veel zin had ze er niet in; wel vreemd voor ijverige Nel, die dol op leeren was, en doodsbang om achter te raken. ,,'t Bevalt me niks," zei mama tegen papa, „dat Nel en Jan zoo lusteloos en hangerig blijven, ik zal innig dankbaar zijn, als 't vacantie is, en we ze in de wei kunnen sturen." „Weet je wat we zullen doen, vrouw? Zoo gauw mogelijk wil ik er werk van maken, dat we de passangrahan (een soort logement voor ambtenaren) van Sikir in bruikleen krijgen voor de vacantie. 127 Daar gaan we dan allen heen, jij hebt 't ook noodig, Suze, en blijven er tot den laatsten vacantiedag. Komen we allen, genezen en versterkt door de frissche berglucht, weer in Soerabaia terug, dan moeten we 't nog een jaartje hier zien uit te zingen tot Dolf klaar is, en ik ook met jullie mee kan gaan naar.... Holland." De vreugdetranen sprongen mama in de oogen. „Hoe heerlijk! Zou 'theusch kunnen, lieve man?" ,,'t Moet maar kunnen," schertste de heer Canneheuvel, „alleen laat ik jullie in geen geval gaan. We zullen 't de kinderen zoolang vooruit nog maar niet vertellen, vind je wel?" „Neen, daar heb je gelijk in," stemde mama toe. „Er zou best wat tusschenbeide kunnen komen, want we kunnen nog lang niet aan 't pakken beginnen voor de reis naar 't lieve Vaderland." Dolf was schitterend overgegaan, Nel maar „eventjes", en Jan in 't geheel niet. Hij had er zelf geducht spijt van, en kwam zeer bedrukt en ontdaan met 't bericht thuis. Tegen beter weten in (want zijn rapporten waren er niet op verbeterd) had hij tot 't laatste toe gehoopt. Zijn ouders, op den uitslag voorbereid, knorden niet, en waren ook niet boos. ,,'t Is natuurlijk jammer, vent," sprak papa, „maar mama en ik maken je er geen verwijt van. Je hebt door ziekte nog al eens moeten verzuimen. Trek je dus de zaak niet zoo erg aan, en haal de schade later in." 128 Maar Jan sloop mismoedig weg, en toen mama hem in zijn kamer kwam opzoeken, vond ze hem in een verdrietige, ongelukkige stemming. Hij zou zelfs graag een deuntje gehuild hebben, als dat voor zoo'n sliert van een jongen niet te kinderachtig was geweest. „Kom Jan, 't hoofd omhoog," troostte mama, met een hartelijk drukje op zijn schouder. „We weten immers, dat je niet zoo goed kon, als je wel wilde. Je hebt een naren tijd gehad, jongen, en vooral voor jou en Nel verheug ik mij er erg op, dat we nu zoo gauw mogelijk de bergen ingaan. Jullie hebt 't bepaald hard noodig. Naderhand begin je weer met frisschen moed, Jan." Maar Jan zuchtte: ,,'t Is echt lam, Fré en Henk en Geurt, al mijn vrinden, zijn wél overgegaan, nou raken we natuurlijk heelemaal uit elkaar." „Dat hoeft nog niet, vent; de vrienden weten immers ook wel, dat je niet door je eigen schuld telkens thuis moest blijven. Kom, vooral Fré is een veel te trouwe vrind om je ooit in den steek te laten. Maar Jan wat zie ik, tranen? Tob niet langer, beste jongen, en denk liever aan de leus van Dolf: „Den kop er tegen in, Jaromir." Jan wischte zijn natte oogen af, en gaf mama een zoen. „U is toch maar de beste „troosteres", zooals Frits vroeger altijd van Nel zei," verzekerde hij, al wat opgebeurd, en met de beste voornemens bezield, om door dubbel zijn best te doen den verloren tijd in te halen. Allen, mama en papa niet uitgezonderd, vonden 't verrukkelijk, om 't warme, stoffige Soerabaia 129 voor geruimen tijd vaarwel te zeggen, 't Zou wel wat behelpen zijn „boven", maar men kon 't mooie geriefelijke huis nu eenmaal niet meenemen. En voor een poosje was dat ook zoo erg niet. Van de dieren ging alleen Fhilax mee. Hij moest al acht jaar worden, doch droeg zijn jaren met eere. Tilla, Nel's hertje, was intusschen gestorven. Gitje werd hoe langer hoe meer een kampong-kat, en Frits voelde niets meer voor den dikken kater, die alleen maar af en toe thuis kwam om zijn buikje vol te eten, en dan weer dagen achtereen in velden noch wegen te zien was. Hij zat dikwijls vol bloed van 't vechten, en vol stof en vuil van 't over den grond rollen, 't Was nu zelfs zoo ver gekomen tusschen Frits en Gitje, dat hij hem wegjoeg, als hij te dicht in Lientjes buurt kwam miauwen. Zoo kan ook de grootste vriendschap sterven. Nel had op mama's verzoek haar muizenrommel geheel opgeruimd. Telkens raakten er muisjes los, en mama vond verdachte gaatjes in kleedingstukken, die niet eiken dag gebruikt werden, en sporen van scherpe tandjes in de etenswaren. Nel werd ook te groot voor dansmuisjes, en op een goeien dag hield ze groote muizenuitdeeling onder de kleine zusjes van haar vriendinnen en zoo hadden de veertig stuks in een ommezientje een ander tehuis gevonden. Maar de aapjes, Coco en Grijp, waren er nog, en zelfs met één Vermeerderd. Want Jan had er een loetoeng bijgekregen, een bizonder lief, zachtzinnig dier, dat geen schepsel kwaad deed, en bepaald verzot was Canneh. i. Ind. g 130 op baas Jan. Coco en Grijp waren heel anders. Die hadden zich aan niemand gehecht. Coco, de levendigste, kon bizonder koddig doen. Zoo gebeurde 't eens, dat Frits Coco niet gauw genoeg de pisang gaf, waarop hij zat te wachten, en toen was bij, met een leelijke grijns en zeer onvriendelijke bedoelingen, op Frits toegesprongen. Papa trok zijn zoontje net bijtijds achteruit, en gaf „m'nheer Ongeduld" een flinken klap om de ooren. Coco keek sip, en bracht zijn handje met zulk een menschelijk gebaar van pijn en beklag tegen zijn gezicht, dat 't potsierlijk was om aan te zien. Nooit zag hij, na dien dag, papa aankomen, of hij legde met 't zelfde droevige gebaar zijn handje op zijn wang, en school achter Grijp weg, Glory, Flik en Flok moesten natuurlijk ook thuis blijven onder de hoede van den nieuwen koetsier. Want Wiro had een pelgrimstocht naar Mekka ondernomen, Fritsje had hem dat nog sterk afgeraden, want 't was hard de vraag, of je uit dat verre, onveilige land heelhuids weer thuis kwam. Doch 't had niks geholpen, Wiro was toch gegaan. Behalve de dieren, waren er ook nog de planten, waarvoor gezorgd moest worden. Mama hing erg aan haar mooie chevelures, waarvoor ze buiten een apart huisje had, dat geheel naar den eisch en de behoeften van die fraaie, teere planten was ingericht, 't Toezicht op dier en plant kon niet alleen aan de bedienden worden overgelaten. Ze waren goed en willig genoeg, maar vergeetachtig en een beetje onverschillig er bij. 131 Wie zou dus een wakend oogje houden op een en ander, al die weken lang? Wie anders dan die behulpzame ziel: tante Letje. Voor de gezelligheid kwam ze al een week, eer de familie vertrekken zou, en als van ouds met een massa losse pakken en pakjes, en haar kanarievogelkooitje in de hand. Tjiepie was ook oud geworden, hij zong niet meer en zag er een beetje geplukt uit, maar tante Letje hield even veel van hem, als toen hij nog in zijn jonge dagen was. Nu ze Frits niet meer mocht aanhalen, haalde tante Letje de schade in bij Lientje. 't Kleintje wilde dadelijk weten van de dikkerd met haar vriendelijk gezicht, en binnen een paar dagen was 't een dierbare vriendschap geworden tusschen Letje en Lientje. Die verkoos zelfs liever bij tante dan bij broertje op schoot te zitten. Frits natuurlijk hevig gekrenkt. „Dat komt omdat u zoo vreeselijk dik is, tante Letje," zei hij, met zijn neus in den wind, „uw schoot is net een bootje voor Lientje, om m te wiegen, en dat vindt ze leuk." Tante lachte vroolijk en vroeg: „Ben je jaloersch, Poekie? Wil jij soms ook in 't bootje?" Frits bleef sprakeloos van verontwaardiging. Verbeeld je, een jongen van acht jaar zoo iets onzinnigs voor te stellen! Daar moest je nou maar net tante Letje voor zijn. XX. „NAAR BOVEN". Tenslotte was 't er dus van gekomen. Na een nogal vermoeiende reis, en heel veel drukte en bemoeienis voor mama, die alles beschikt en naar ieders genoegen had ingericht, zat de familie Canneheuvel gezellig in 't kleine huis op 2500 voet in de bergen, en liet de wereld in Soerabaia puffen en transpireeren, zelf heerlijk genietend van een zalig lenteklimaat. Jan en Nel hadden Fré en Lous mogen meevragen, dus waren de kinderen met een heel troepje, en genoten den lieven langen dag van alles, wat ze in de stad moesten ontberen, 't Huisje was alleen om te slapen en de maaltijden te gebruiken. Den overigen tijd was men, van den ochtend tot den avond, in de open lucht: aan 't wandelen, stoeien, klauteren, of liggen uitrusten in de schaduw der boomen. Mama en kokki zorgden voor een stevigen Hollandschen pot. Want eten, dat die kinderen konden! Ongeloofelijk! De liflafjestrek van Nel en Jan was in Soerabaia achtergebleven, en ook zij deden de tafel buitengewoon veel eer aan. Kokki, Wongso en Tidjem waren meegegaan naar boven. Zonder die trouwe 133 hulp zou de huisvrouw weinig genoten hebben van de vacantie, 't Zwembad te Sinkir was ook een verrukkelijk iets. Een klein end van de passangrahan af ontsprong een bron, waarvan men gebruik had gemaakt, om een gemetseld badbassin van altijd stroomend water te voorzien, 't Was daarin heerlijk baden en zwemmen. Jan, Dolf, Fré, Nel en Lous kenden 't al goed, en Frits leerde 't nu ook in perfectie, werd den ouderen al gauw de baas in 't duiken. Hij had er zoo'n plezier in, dat hij 't mama ook dolgraag wilde leeren, en zich maar niet kon begrijpen, dat mampie niet veel voelde voor de edele kunst, en zoo weinig durfde in 't water. Vond Fritsje 't zwemmen dolletjes, niet minder heerlijk was 'tmet papa en de anderen op jacht te gaan, zoo als ze 't noemden. Niet om op arme, weerlooze dieren te schieten, want dan zou Dolf zeker niet van de partij zijn geweest. Maar om te bespieden alles wat in 't bosch en op 't bergplateau nestelde en leefde. Als echte jagers kwamen zij met tal van verhalen thuis over beleefde avonturen. Jan had de sporen van een tijger gezien, of Fré was den sprong van een nijdigen aap net bijtijds ontkomen. Dikwijls brachten ze ook „buit" mee naar huis. Nu eens waren het de poppen van een bizonder soort vlinder, dan weer een uit 't nest gevallen vogel, die zonder hun tusschenkomst jammerlijk zou zijn verongelukt. Ze bezweken desalniettemin toch nog al eens, 134 die teere vogeltjes, al deed Dolf wat hij kon, om ze in 't leven te houden, 't Was een groote voldoening voor hem, en bepaald een feestvoorstelling voor Lientje, wanneer Dolf 't genezen diertje de vrijheid hergaf. Klapwiekend schoot 't boschduifje de hoogte in, en verdween al ras tusschen de boomen. Op een keer kwam Dolf met een paar zonderlinge vogeltjes thuis. Hij had ze verlaten in 't nest gevonden. Niemand wist, wat 't waren, ze leken veel op patrijsjes, zei mama. Doch Wongso lichtte de familie beter in: 't waren jonge pauwtjes, en met geduld en miereneieren konden ze best opgefokt worden. Dat was een kolfje naar Dolf's hand. Eiken dag was zijn eerste gang de kampong in, om mierenlarven te zoeken. Hij vond de witte wormen volop, want ze achtten zich veilig geborgen achter hun aarden gangetjes, die ze tegen de heggen en huisjes aanmetselden. Met gangetje en al schraapte Dolf ze af, en in minder dan geen tijd had hij een bakje vol. De pauwtjes waren dol op deze mierenpasteitjes, en fladderden Dolf tegemoet, als hij met de lekkernij kwam aanzetten, doch tammer werden ze er niet door. 't Bleven schuwe, wantrouwige diertjes, en hoe grooter ze werden, hoe meer ze zich op een afstand hielden van al wat op twee beenen liep. Naderhand wilden ze op 't groote erf te Soerabaia ook best aarden en werden een paar mooie, krachtige vogels, vooral 't mannetje met zijn blauw-smaragden veerentooi. Eiken middag tripten ze op 't vaste uur de treden der voorgalerij 135 op om hun portie rijst te verorberen, doch overigens zag men ze zelden of nooit dicht bij 'thuis, en 's nachts sliepen ze in een hoogen boom. Zoo zijn pauwenmanieren. Doch nu waren ze nog maar klein, en volstrekt niet mooi in hun onaanzienlijk grijs pakje. Frits, die gehoord had van Wongso, dat pauwen naar menschenoogen opvliegen, omdat ze er hun eigen spiegelbeeld in zien, en daarmee graag een vechtpartijtje beginnen, was als de dood zoo bang, dat Lientje in de buurt van die leelijkerds zou komen. Want Lientje bleef nog erg dom en onervaren, stak overal de handjes naar uit. Dat klein onnoozelheidje zou zelfs een slang hebben beetgepakt, wanneer men haar had laten begaan. Men zag nog al eens slangetjes, maar die waren al even bang voor de menschen, als dezen voor hen, en schuifelden bij 't minste gerucht diep in de struiken weg. Frits bleef altijd vlak bij Zuske, als ze in 'tbosch wandelden, en keek scherp uit, dat niets haar kon deren. Werd de wandeling wat verder uitgestrekt, dan namen de grooten Lientje op den rug, en droegen haar om beurten. Met haar lief, zonnig snoetje keek ze dan zielsvergenoegd van haar verheven zitplaats op de wereld neer, en de putjes waren geen oogenblik weg uit haar frisch-roode koontjes. Lientje had bizonder veel plezier in de apen, die elkaar met hun koddige sprongen in de boomen nazaten, en van tak tot tak zwaaiden. De kinderen gooiden hun apennootjes toe, maar de apen waren veel te schuw om die goedheid te waardeeren, 136 verdwenen in een ommezien, en bleven van uit de verte schreeuwen en schelden. Diep in 'tbosch kronkelde een beekje, over groote steenen, naar 't dal. 't Was daar erg donker en geheimzinnig, en in de grot dichterbij, waar honderden vleermuizen huisden, leek 't pas echt donker en griezelig. ,,'k Ging er voor geen honderd gulden in alleen," zei Lous angstig, en Fritsje pochte: „ik wel voor één gulden, geef maar op." De held wist wel, dat Lous dit kapitaal niet bezat. XXI. EEN VRIEND VAN PHILAX. Voor Philax, den hond, was deze tijd niet minder heerlijk dan voor de menschen en kinderen, 't Was, of hij weer jong werd opnieuw, zoo kon dat beest rennen en draven. Op iederen tocht was hij van de partij, en Lax deed den weg zeker drie, vier maal, met zijn noodeloos heen en weer rennen, beweerde Jan. „Dat lijkt maar zoo," nam Dolf 'tvoor Philax op, „Laxje wil ons in al zijn vreugde laten deelen en kan alleen maar niet vertellen, wat voor bizonders hij ontdekt en opgesnuffeld heeft." Op een avond was Lax op z'n eentje uitgegaan en bracht bij zijn thuiskomst een leelijk, mager gladakkertje mee, dat er dan al verbazend uitgehongerd uitzag. 't Was te vuil om met een tang aan te raken, zat vol wonden en bloed. Lax kwam kwispelstaartend tegen den baas opgesprongen, en keek terwijl naar zijn schooierachtigen vriend om, als wilde hij vragen: „En wat zeg je daar nou van? Mooi en zindelijk is hij niet, maar daar letten wij honden niet op onder elkander." 138 Dolf Kep naar 't keukentje en vroeg kokki, of ze eten voor hem had. Nou, er bleef altijd wel een kliekje over, en de vrind van Lax kreeg een diep bord vol rijst en soepbeentjes, dat hij in minder dan geen tijd had leeggeschranst. Met hulp van Wongso waschte Dolf 't dier zoo'n beetje, en verbond zijn ergste wonden, maar het was blijkbaar in 't geheel niet op deze attenties gesteld. Lax zat met een vaderlijk air toe te kijken. De andere kinderen vonden, dat Philax wel wat fatsoenlijker gezelschap had kunnen meebrengen, en mama hoopte in stilte, dat 't Dolf niet in 't hoofd zou komen dat ongelukkige dier te willen houden. De vreemde hond loste deze moeielijkheden zelf op, want 's morgens was hij verdwenen, en hij kwam niet terug. ,,'k Had den stakkerd anders graag eiken dag een volle maag gegund, zoolang we hier blijven," zei Dolf, en mama stemde in: „Ik ook, vent; voor mijn part had hij iederen morgen zijn portie rijst met kluiven kunnen krijgen. Ik zou al die ongelukdige gladakkers wel willen trakteeren, want ze huilen drie kwart van den honger, geloof ik, als 't heet, dat ze de maan aanblaffen, en ons met dat gezang uit den slaap houden." De heerlijke dagen vlogen allen veel te snel voorbij. Mama en de meisjes brachten 's morgens menig genoegelijk uurtje door onder den grooten kledoengboom achter de passangrahan op 't grasperk. Wongso zette daar eiken dag de stoelen en de tafel neer uit de binnengalerij, en papa kwam dik- 139 wijls bij zijn vrouw en de meisjes zitten. Maar 't manvolk kon voor een poosje best gemist worden, terwijl mama en Nel zaten te naaien, of te handwerken en Lous voorlas. Mama had altijd naaiwerk genoeg, al hielp djait flink mee. De jongens konden wat aan, Nel niet minder en Lientje begon al aardig mee te tellen. 't „Boven" zijn deed Mevrouw Canneheuvel ook veel goed. Ze kreeg haar frissche kleur en heldere oogen van vroeger terug, werd opgeruimd en kon even hartelijk meelachen als van ouds. Nu ze weer gezond en flink was, kon mama 't verlies van Careltje ook beter dragen, en er allengs in leeren berusten. Terwille van hemzelf mocht zij haar kindje immers niet terug wenschen? Maar af en toe kon mama toch nog heel stil en weemoedig voor zich uit staren. Dan wisten de kinderen, dat zij aan het gestorven jongetje dacht, en ze trachtten hun meegevoel te toonen door minder luidruchtig te zijn, en haar af te leiden met een liefkoozing of kleine attentie. Vooral Nel voelde als 't ware, wanneer mama stil verdriet leed en liefdevolle opwekking dubbel noodig had. En dit kan alleen zoo zijn, als twee menschen elkaar volkomen begrijpen en heel veel van elkander houden. 't Had zich dan ook verwezenlijkt, wat mama eens vurig hoopte: Nel en zij voelden zich innig aan elkaar verbonden, haar verhouding was geheel zooals die tusschen moeder en dochter wezen moet: vertrouwend en liefdevol. XXII. EEN AVONTUUR VAN LOUS EN FRITS. Tot aller groote spijt liep de vacantie op z'n eind. Papa, die eenige keeren in die weken naar Soerabaia was geweest, zou Woensdag voor de laatste maal „boven" komen. Den Zaterdag daarop ging de geheele familie weer naar de stad terug. De heer Canneheuvel kwam gewoonlijk tegen t avondeten op Sinkir, en meestal liepen zijn vrouw en kinderen hem een eind den weg af, tegemoet. Maar ditmaal zag hij niemand, en toen hij, moe en stijf van 't lange zitten, op dien bewustèn Woensdagavond van zijn paard steeg, hoorde hij al dadelijk van Wongso (die aan kwam loopen om Glory op stal te brengen), dat allen er op uit waren, om Frits en Lous te zoeken. Die beiden waren niet met de andere kinderen mee van een lange wandeling thuis gekomen. Natuurlijk gunde papa zich ook geen tijd om te gaan zitten. Hij stapte er met zijn lange beenen duchtig op los in de richting, die Wongso hem wees, en haalde mama en Nel in. Die waren met den vriendelijken Assistent-Wedono (onder- 141 districtshoofd) den eenen kant opgegaan, terwijl Dolf, Jan en Fré de andere richting uit zochten. Mama maakte zich erg ongerust. De zon zou al gauw ondergaan, en in de duisternis wisten de kinderen heg noch steg meer. Ze moest er niet aan denken, wat er dan wel met hen gebeuren kon. Het Inlandsen Hoofd sprak Mevrouw goeden moed in. „Er wonen overal menschen in den omtrek, Mevrouw," troostte hij, „en tijgers zijn er in 't geheel niet meer. Heusch, we zullen de kinderen veilig en goed terug vinden." Maar mama bleef erg angstig, en toen Nel riep: „Daar komt vader aan," ging ze haastig terug, en klemde zich aan den arm van haar man vast, alsof zij van hem alleen steun en troost verwachtte. Zijn voorgewende kalmte stemde haar dadelijk rustiger. Papa vond beter, dat mama en Nel naar huis terug keerden. Hij en de Assistent konden dan sneller vooruit komen. Nel vertelde nog gauw, hoe de jongens en zij Lous en Frits op eens gemist hadden en dachten, dat die twee ver vooruit en misschien al thuis waren. Toen dit bleek van niet, had mama dadelijk een boodschap naar den „Assistent" gestuurd, en nu zochten zij in de buurt, de jongens verder op. Nel was ook doodelijk ongerust en erg zenuwachtig, vroeg, of ze als je belieft mee mocht helpen zoeken; thuis kon ze 't toch niet uithouden. Papa trok Nel even terzijde. „Kijk eens naar mama, kindje; ze kan haast niet meekomen, en zal 't niet lang meer uithouden. Je wilt mama toch in haar angst en zorg niet alleen laten?" 142 Nel gaf papa een haastigen zoen, en nam mama stevig onder den arm. „Kom mampie, pa heeft gelijk, zonder ons kunnen die mannen veel vlugger opschieten." „Maar Carel, je bent nauwelijks thuis en zeker erg moe en stijf...." „Van 't zitten. Dat loop ik er meteen dan weer uit," riep haar man, want hij en zijn begeleider waren al een flink eind vooruit. Fré, Dolf en Jan hadden er ook een stevigen pas ingezet. Ze liepen den weg terug, dien ze 's morgens gezamelijk waren opgegaan, en stonden van tijd tot tijd stil om hun krijgs- of verzamelkreet: „Jaromir, Jaromir" door 'tbosch te laten weergalmen. De jongens begrepen niet, hoe Lous en Frits hadden kunnen verdwalen. De weg ging recht toe, recht an, eerst door 't bosch, dan langs de beek, den heuvel over.... Doch al dat redeneeren hielp geen zier, er volgde geen antwoord op 't herhaalde geroep; van Lous en Frits geen spoor. Eindelijk durfden de jongens niet verder, de duisternis viel snel, en in de hoop, dat de vermisten inmiddels gevonden waren, namen zij den terugtocht aan. Lous en Frits hadden intusschen in niet minder angst en ellende gezeten dan de familie thuis om hunnentwil. Eerst niet; zonder 't te merken waren ze van den rechten weg afgedwaald. Fritsje wilde een prachtvaren uitgraven voor Nel's verzameling, en toen waren ze verkeerd afgeslagen naderhand, Lous meende stellig te 143 weten, dat zij „goed" liepen, aan allerlei kleine teekenen: een kromgegroeiden boom, een met mos bedekte plek, enz. Frits liep onbekommerd mee, tot hij op eens stilstond. „Weet je wel zeker Lous, dat we op den goeden weg zijn?" vroeg hij. „Ik herinner mij niets van deze rare boomen op een hoopje, en daar die leege, open plek...." En toen hij Lous besluiteloos zag rondkijken: „Daar heb je 't nou al, we zijn verdwaald. O Hemel, en er zijn misschien wel slangen en olifanten en leeuwen en tijgers...." Lous bedwong haar lachlust om de leeuwen en olifanten, en trachtte den kleinen held op te beuren. Ze had oprecht meelij met 't ventje. Hij keek zoo onthutst en benauwd, en zelf had ze ook hard werk, om niet bang en moedeloos te worden. Want Frits had gelijk, ze waren hier nog nooit geweest, 't Was doodelijk stil en eenzaam om hen heen, ze zagen mensch noch dier. „Lieve Poekie," zei Lous teeder, „wees maar niet bang, laat ons eens gillen; er zullen wel menschen in de buurt zijn, al zien we ze niet." Maar 't ventje riep kribbig: „Je bent een akelig kind hoor! Ik heb je wel driemaal gevraagd: „Lous weet je de weg?" En je knikte maar van „ja", en nou zijn we leelijk verdwaald. En als er nou wilde beesten komen, wat dan?" Hij keek zijn vriendin uitdagend aan, en barstte toen in tranen uit. „Er zijn hier geen wilde beesten in de buurt, lieveling," verzekerde Lous opnieuw, en ze trok Fritsje naar zich toe, en droogde zijn tranen. „Ik 144 zal je wel beschermen, hoor! Toe, laat ons nog eens heel hard gillen: „Jaromir, Jaromir." Dat deden ze dus uit al hun macht, maar.... antwoord kwam er niet. „Je zegt, dat er hier geen tijgers zijn," begon Fritsje overnieuw, „maar dat jok je. Want Wongso heeft gezegd, dat de pauwen de tijgers achterna loopen, en heeft Dolf soms geen pauwtjes gevonden? En wat zullen pa en ma en Nel en jouw pa en ma allemaal zeggen, als ze ons terugvinden, en we zijn opgegeten?" „Heusch, lieve beste Poekie, dat zal niet gebeuren." Frits nam in deze benauwende omstandigheden geen aanstoot aan dat „Poekie", zooals hij volstrekt niet meer genoemd Wilde worden. Hij deed niet anders dan schreien, klagen en brommen. Op eens ging 't kereltje op den grond zitten, en verklaarde, dat hij niet verder kon. De wilde beesten moesten hem dan maar opeten. Lous had zelf veel lust om te huilen, doch ze beheerschte zich, zette er zich met kracht tegen in. Ze mocht niet wankelmoedig zijn. En ze wilde ook niet boos of ongeduldig worden; ze had veel te veel meelij met haar lieven, kleinen Poekie. Lous kroop dicht naast hem op den grond, en trachtte hem met lieve, teedere woorden te bemoedigen. Frits soesde zoo'n beetje, tegen haar aanliggend, met zijn bolletje op haar schouder. De zon was al een poos onder, 't werd donker in 't bosch, maar de maan verspreidde haar zacht zilveren licht. Lous kreeg 't nu ook erg benauwd, wist niet, wat ze in haar radeloosheid moest begin- „Er zijn hier geen wilde beesten in de buurt, lieveling," verzekerde Lous opnieuw, en ze trok Fritsje naar zich toe, en droogde zijn tranen. Canneh. i. Ind. 10 146 nen. Ze keek naar den hemel op, waar een enkel sterretje reeds tintelde, vouwde de handen, sloot de oogen, en bad vurig om uitkomst in den nood. Toen ze de oogen weer opende, zag ze een rood lichtje blinken, heel in de verte. „O, Fritsje, lieve jongen, kijk eens," riep Lous verrukt, „zie je dat lichtje? Daar moeten menschen wonen." Poekie was op eens klaar wakker, begon zelfs dadelijk te draven. Maar hij kon dit niet lang volhouden, want 't twinkelend lichtje wilde maar niet dichterbij komen, 't Werd een vreeselijke tocht voor de arme kinderen, er scheen geen eind aan te komen. En zonder dat hoopvol sterretje, wenkend in de verte, hadden ze hem nooit kunnen volbrengen. XXIIL HET ALBINO-MEISJE. Lous en Frits stonden dan eindelijk voor het Inlandsen huisje, dat hun een baken was geweest in nacht en duisternis, en klopten aan. Een oude vrouw opende de deur en liet de kinderen dadelijk binnen. Fritsje moest direct aan zijn oude vriendin Bok-Sidin in de kampong denken, en lachte vertrouwelijk tegen de neneh, die ook wit haar had, en op hooge kippebeenen liep. En zij was niet minder vriendelijk. Met „owah!" en „tjie! tjie," hoorde ze Lous' verhaal over hun verdwalen aan, en zei, dat ze haar zoon, dien ze ieder oogenblik thuis verwachtte, dadelijk naar Sinkir zou zenden, om de familie van de kinderen gerust te stellen. Want die arme schapen moesten eerst uitrusten, al was 't van haar hutje geen kwartier gaans naar huis toe. 't Bleek nu, dat Lous en Frits in een kring hadden geloopen, met een verbazenden omweg in de goede richting naar huis; ze hoorden dit met verbazing. Bok Rawito zette gastvrij een pot gekookte rijst voor de kinderen neer, en noodde hen toe te tasten. Vorken en lepels had ze niet; 't ging 148 met de vingers even goed. De droge rijst smaakte het tweetal als een koningsmaal. Terwijl ze druk aan het smullen waren, kwam de zoon thuis, en toonde zich dadelijk bereid naar Sinkir te gaan. (Hij deed 't in tien minuten.) Tegelijk met Rawito was een meisje binnengekomen. Frits keek haar stom verbaasd aan. Wat deed dit „Hollandsen" meisje hier met haar wit-blond haar, lichtblauwe oogen en bleeke huid? Ze scheen heel slecht te zien, want haar rood omrande oogen knipten aanhoudend, terwijl 't flauwe schijnsel van het olielampje haar toch moeielijk hinderen kon. „Wat een raar kind," fluisterde Frits tegen Lous. „ze lijkt net op een konijn." „Sjht," zei Lous, ,,'t arme schaap is een albinomeisje, Frits, 't is een apart soort menschen, ze worden zoo geboren, en bij de dieren heb je ze ook. Herinner je je niet, dat we wel eens een witte karbouw hebben gezien? Dat is ook een albino." 't Meisje keek verstolen naar de ijverig fluisterende gasten. Als ze al vermoedde, dat die beiden 't over haar hadden, liet ze hier niets van blijken. Met een verlegen lachje ging ze op den grond zitten, terwijl moeder haar in een voor de kinderen onverstaanbare taal vertelde, hoe die twee zoo op eens in hun hutje waren verzeild geraakt. Nel en Frits zaten op een der beide slaapbanken, waarop kapotte matten en vuile kussens lagen, 't Was maar gelukkig, dat ze in 't halve duister niet konden zien, hoe vüil 't heele zaakje er uitzag. 149 Frits viel om van den slaap, Lous had ook moeite haar oogen open te houden. Wat duurde 't verbazend lang, eer ze gehaald werden, 't Leek haar al uren geleden, sinds ze hier aanklopten. Telkens verbeelde Lous zich, dat ze 't geluid van naderende schreden en stemmen hoorde, en zoo werd ze ten slotte nog verrast door de komst van den heer Canneheuvel en den AssistentWedono. Frits tuimelde haast van de bank, in zijn haast om papa in de armen te snellen. De eerste oogenblikken heerschte er een verward dooreengepraat, de kinderen lieten elkaar nauwelijks aan 't woord komen. Toen allen een beetje bedaard waren, bedankte papa de vriendelijke gastvrouw; hij keek de armelijke omgeving eens rond, en stopte Frits tien gulden in de hand; die moest hij aan 't Albinomeisje geven. Er werd afscheid genomen, en buiten vonden Lous en Frits twee paardjes staan. Die waren voor hen meegebracht, want papa had terecht begrepen, dat ze met hun pijnlijke, moeie voeten geen kwartier of langer meer konden loopen. Even voor ze wegreden op de tamme paardjes (net groote honden), kwam het Albino-meisje aandraven met twee trossen grasgroene pisangs van haar erfje, 't Was 't eenige, wat ze geven kon, en ze deed 't heel gaarne, dat leelijke Albino-meisje met haar dankbaar hartje. De kinderen vonden 't maar wat interessant te paard thuis te komen, en nu ging 't stapvoets voort, den weg naar huis op. Papa liep naast Lous, en het districtshoofd hield Fritsjes ros aan den teugel. 150 Door de koele nachtlucht werd het tweetal weer geheel wakker en zoo spraakzaam en druk, dat de Assistent-Wedono er plezier in had. Wat zou Mevrouw blij zijn, dat ze die aardige snuiters gezond en ongedeerd thuis kreeg. Niet door Rawito, maar van een zijner volgelingen (die hij in alle richtingen liet zoeken) had de AssistentWedono gehoord, dat de kinderen in de hut van Bok Rawito waren. Die blijde boodschap was toen dadelijk door papa naar de passangrahan gezonden, met de mededeeling, dat hij Lous en Frits daar ging halen. En daar Rawito tegelijk met den anderen boodschapper verscheen, hoorden ze thuis 't goede nieuws van twee kanten. Mama had met de anderen, lang vóór papa met de kinderen terug konden zijn, op den grooten weg staan uitkijken. Daar kwamen de paardjes eindelijk in 't zicht, en Lous en Frits er af. De twee partijen vlogen elkaar tegemoet, en er kwam geen eind aan 't gezoen en het gejuich, waarmee 't verloren tweetal begroet werd bij hun veiligen terugkeer in den schoot der familie. „En heeft Fritsje zich nog al flink gehouden, Lous, was mijn kleine vent niet erg bang, toen 't zoo donker werd?" onderzocht mama. Lous lachte maar eens, en Frits keek eerst beteuterd. Toen bekende hij eerlijk: „Nou mampie, ik ben wel bang geweest, dat er wilde beesten zouden komen, en ik heb gehuild en aldoor op Lous loopen schelden, omdat ze zoo 151 dom was geweest. Maar Lous, die was dapper, ze heeft niet gehuild, en ze is ook niks boos of ongeduldig geworden op me. En daarom heb ik gedacht, dat ik naderhand maar met Lous ga trouwen. Want we zijn nou toch al samen in de wildernis geweest, en ze heeft erg goed voor me gezorgd. Ze is een lief meisje." Fritsje meende 't heel ernstig, en begreep niet, waarover de anderen zoo'n pret hadden, en waarom Lous hem kuste, wat hij zich voor deze bizondere gelegenheid goedmoedig liet welgevallen. xxrv. AFSCHEID VAN JAVA. Den Zaterdag daarop ging de familie naar Soerabaia terug, en 't leven hernam zijn gewonen gang. Langzamerhand hoorden de kinderen 't nu ook. Zoo gauw Dolf eindexamen had gedaan, zou de geheele familie naar Holland vertrekken. In de nu volgende maanden werd over weinig anders met zoo groote belangstelling gesproken als over deze groote gebeurtenis. Pa en ma moesten over alles inlichtingen geven, vooral Fritsje kon nooit genoeg over 't leven in Holland hooren. Den jongens leek er alles even heerlijk, vooral de sportgenoegens, 's winters en 's zomers. Maar Nel dacht met zeer gemengde gevoelens aan 't naderend afscheid van Indië. 't Leek haar onbegrijpelijk, dat ze zoo veel zou moeten achterlaten, waaraan ze met hart en ziel gehecht was. Dat ze allen te zamen gingen, was nog 't eenige lichtpunt in de zaak. Want was zij voor haar verdere opvoeding alleen naar Holland gestuurd, dan zou ze zeker van heimwee zijn weggekwijnd, verbeeldde Nel zich. Nu zou 't toch al hard scheiden zijn van 153 't mooie, lieve huis, de bedienden, de dieren.... en bovenal van haar lieve Lous. Ze zouden elkaar trouw schrijven, nu ja, wat zijn honderd brieven tegen één vertrouwelijk babbeluurtje! Natuurlijk kon 'tniet anders, ze moesten wel naar Holland. Dolf kon in Indië niet studeeren. Jan scheen verandering van klimaat broodnoodig te hebben, en voor mampie zou 't ook heel goed zijn. Gelukkig waren haar ouders van plan ergens buiten bij een academiestad te gaan wonen, waar ze een groot huis met mooien tuin konden hebben, en ook dieren houden, zooals hier. Lax ging mee naar Holland, maar de andere dieren moesten achterblijven; de paarden zouden verkocht worden. Dat speet Nel verschrikkelijk. Ze waren zoo lief en zoo goed, hinnikten blij, als ze hun pisang of brood kwam brengen. Nu al begon Nel haar lievelingen extra te verwennen, en als de jongens haar er mee plaagden, zei ze droevig: ,,'kKan 't immers nog maar zoo kort doen, en wie weet, of ze geen onverschillig vrouwtje terug krijgen." Zelfs Jan's saaie, logge schildpadden kon Nel met een weemoedig oog aanzien, tot zij ze op zekeren dag miste. Jan had ze aan Fré cadeau gedaan, die ze maar vast had weggehaald. 't Aquarium wilde hij voor Jan bewaren. Want Jan stelde zich voor, vast en zeker weer naar Indië terug te keeren, als hij ingenieur was. Dolf wilde dokter worden, en Frits weifelde nog tusschen „vioolspeler" of „zooals pa." Fritsje was dol 154 op muziek, had gehoor en aanleg. Hij oefende zich stilletjes op de viool bij een vrindje, dat zoo'n prachtinstrument rijk was. Op mampie's jaardag kon 'hij haar een stukje voorspelen, lang niet zuiver en maatvast, maar toch aardig, 't Was zulk een verrassing voor mama, dat Frits voor zijn verjaardag, kort daarop, een viool cadeau kreeg, met de toezegging, dat hij les mocht gaan nemen. De jongen oefende druk en verbeeldde zich al gauw, dat hij er heusch al iets van kon, terwijl 't daar nog niets op leek. Nel vond alles even mooi wat broertjelief speelde, maar Jan had altijd aanmerkingen, en die kon Frits slecht verdragen. Soms vroeg Jan plagerig, of Gitje aan 't miauwen was, wanneer Frits bepaald smeltende tonen uit zijn instrument haalde en zijn muziek zelf aandoenlijk mooi vond. Dan kwam 'twel eens tot bakkeleien tusschen die twee, en moest mama tusschenbeide komen, om de vechtersbazen te scheiden. 't Gebeurde af en toe, dat Frits, tot straf voor zijn woest opstuiven, zijn viool een paar weken moest missen. Die werd dan weggeborgen, en van studeeren kwam niets in. Meestal streek mama de hand over 'thart, vóór de straftijd verstreken was, want Frits was bepaald verzot op zijn viool, en volgens zijn onderwijzer zou hij 't zeker ver brengen, als hij zoo ijverig bleef. Op school ging 't ook goed met leeren, dus had papa er vrede mee, dat Frits zijn vrijen tijd bijna geheel aan de muziek wijdde. Papa, die uitstekend piano speelde, begeleidde Fritsje, als hij bij uit- 155 zondering een stukje mocht instudeeren; dat waren voor beiden prettige uurtjes. Zoo verliepen de dagen en maanden, en 't was 't beste aan Lientje te zien, hoe snel de tijd verging, want die kon nu al flink loopen, en babbelde honderd uit. Ze was ieders speelpopje, iedereen verwende en bedierf haar. Mama was de eenige, die knorde of strafte, als 't noodig werd, doch dit behoefde gelukkig maar zelden te gebeuren, want 't verwennen deed Lientje geen ziertje kwaad, 't Nieuwe jaar was al vier maanden oud, en 't begon nu ernst te worden met de aanstalten voor de groote reis. Mama had verscheidene koffers volgepakt met warme kleeren. Tante Letje kwam voor 't laatst logeeren, om mee te helpen, en om nog eens een gezelligen tijd te hebben daarbij. Haar oude nicht was onlangs ook gestorven, en nu had ze niemand meer op de wereld, die haar toebehoorde. „Ga maar met ons mee naar Holland, tante Lette-Kootje," stelde Nel medelijdend voor. „U is toch al zoo lang onze goeie, ouwe tante." Doch daar kon tante niet over denken. Ze moest niets hebben van het koude Holland, wilde de rijsttafel niet missen, en haar sarong en kabaïa al evenmin. Nel moest haar maar eens schrijven af en toe, ja? Dan kreeg ze vast een langen brief terug. Mama had Nel in haar vertrouwen genomen, en een en ander verteld van de plannen in de toekomst, die met het vertrek naar Europa in verband stonden. „Zie je, lieve kind, 'twas natuurlijk een heel 156 besluit voor pa, zijn zaken hier in andere handen te geven. We stonden echter voor de keus: pa en ik samen hier blijven met Frits en Lientje, of pa alleen op Java achterblijven, en ik met jullie kinderen mee naar Holland. We wisten daar eerst geen raad op. Dolf is nog veel te jong om 't ouderlijk huis geheel te kunnen missen, al willen pa en ik hem niet aan een touwtje houden, wanneer hij eenmaal student is. Jan en jij mogen niet langer blijven in 't warme land, en ik zou 't niet over mijn hart kunnen verkrijgen, jullie daarginds bij vreemden onder dak te brengen, papa evenmin. En papa hier achterlaten.... Jij en ik zouden hem onmogelijk kunnen missen (en pa ons ook niet), al waren de jongens nog zoo engelachtig lief voor ons. Dus besloten pa en ik, liever allen bijeen te blijven en in Holland eenvoudig te leven, dan jaren achtereen gescheiden te zijn, opdat papa hier veel geld zou kunnen verdienen. Nu zal papa om de twee of drie jaren maar eens voor een paar maanden naar Indië hoeven gaan, en dat moeten we dan blijmoedig zien te dragen. En wat zeg je daar nu wel van?" „Hè," antwoordde Nel, met een zucht van verlichting, „U weet niet, hoe dol blij ik ben, dat alles zoo geschikt is. 'k Was liever straatarm dan vader en u en mijn lieve Poekie te moeten missen, 'k Wou alleen maar, dat ik Lous ook mee kon nemen." 157 Dolf had zijn einddiploma gehaald, Jan was in de derde klasse gekomen, Nel en Frits waren ook overgegaan. Papa had plaats voor hen allen besproken op de „Sindoro", en de dag van vertrek was bepaald. Voor 't laatst liep Nel 't erf rond, om voorgoed van alles afscheid te nemen. Ze voerde de duiven en kippen in het vogelparadijs, en hurkte neer te midden van haar krieltjes, die tot zulk een groote familie waren aangegroeid, dat 't bizondere in hun soort er wel wat af was. Ze trachtte Dolf's pauwen te lokken, maar zij tripten schuw weg, toen 't meisje dichterbij kwam. Die zouden haar niet missen of betreuren. De apen misschien, en de paarden zeker. Flik en Flok waren de vorige week al weggehaald, en Glory ging morgen Nel was heusch 't schreien nabij, toen ze 't huis weer binnentrad en.... 't ergste moest nog komen: 't „Vaarwel" aan Lous —. Alle reizigers der „Sindoro" waren aan boord omringd door familie en vrienden, die hen uitgeleide deden. 't Oogenblik van afscheidnemen voor lang of kort, misschien voor altijd, was aangebroken. Allen, die niet mee gingen, moesten de boot verlaten. De familie Canneheuvel had ook een breeden kring vrienden om zich heen. Vooraan stond tante Letje en allen, ook de jongens, zeiden die goede, trouwe ziel met tranen in de oogen vaarwel. Zij zelf hield zich goed, al kon ze op 't laatste oogenblik 't knuisje van Lientje bijna niet loslaten. 158 Mama voelde het nat van haar tranen, toen ze 't kindje overnam. Van hun vrienden namen de jongens zoo gewoon afscheid, alsof ze elkaar morgen weer zouden zien. „Nou, dag Fré, dag Geurt, dag Henk, kerel houd je taai! Nog een flinken, stevigen poot, atjuus!" Maar Nel versmolt schier in haar tranen, terwijl ze Lous voor 't laatst in de armen knelde, en met honderd beloften van trouw en eeuwige vriendschap vaarwel kuste. Mama was erg met Nel begaan, terwijl ze bedacht, hoeveel moeilijke uren haar meisje nog wachten naderhand. Want ze hechtte zich zoo trouw en innig aan wat ze lief had, en in 't leven moeten we, helaas, zoo dikwijls afscheid nemen van wat ons lief en dierbaar is. Tot op 't allerlaatst bleven de vriendinnen samen, en toen Lous eindelijk weg moest, nam Frits dadelijk haar plaatsje in. Hij pakte Nel's hand en drukte die stevig. „Poekie blijft immers bij je," fluisterde bij hartelijk. En Nel moest lachen door haar tranen heen, om 't koddige liefdenaampje, dat Fritsje zich zelf gaf, om haar op te beuren. Samen wuifden ze naar al de lieve, bekende gezichten aan den vasten wal: Tante Letje, Lous, haar ouders, de vele vrienden van Jan en Dolf en die hunner eigen ouders. Bescheiden op den achtergrond stonden Tidjem, Wongso, Kokki en Kromo, en hun vertrouwde, goede gezichten keken stil bedroefd, 't Had Fritsje vooral veel gekost Tidjem en Wongso vaarwel te zeggen. Die groote jongen van bijna negen jaar had 159 zich door Tidjem als een klein kindje laten liefkoozen, terwijl hun tranen zich vermengden. Maar Tidjem had Fritsje ook eens van den dood gered en steeds als een moeder liefgehad. De passagiers der „Sindoro" stonden dicht opeengedrongen aan de verschansing. Mevrouw Canneheuvel hield Lientje op den arm, die met beide handjes wuifde en kushandjes gaf. Nu zette de boot zich statig in beweging, en 't leek, of de kade langzaam wegschoof. Iedereen wenkte, wuifde, zwaaide met hoed of zakdoek, riep elkaar hoopvolle afscheidswoorden toe. „Vaarwel, vaarwel, 'tga u goed. Vaarwel, tot wederzien." Wie meer van De Canneheuveltjes wil weten leze: DE CANNEHEUVELTJES IN HOLLAND INHOUD. £ NEL EN FRITSJE 5 II. MOEDERLOOZE KINDEREN 10 III. TIP EN HAAR FAMILIE 16 IV. IN DE KAMPONG . 22 V. TANTE LETJE 27 VI. TANTE LETJES BEKLAG 33 VII. HET TOURNÉESPEL 38 VUL STRIJD EN OVERWINNING 46 K. HET GROOTE NIEUWS 55 X. DE NIEUWE MOEDER 62 XI. MAMA, JAN EN DE KROPPERS 69 XII. KLEINE, DOMME POEKIE 78 XIII. HET GECOSTUMEERDE BAL 84 XIV. NEL EN DE PIANO 92 XV. ST. NICOLAAS AVOND 99 XVI. BITTERKOEKJES EN KRIELKIPPETJES 109 XVII. CAREL EN CAROLIENTJE 114 XVIII. 'T LEVENSLAMPJE VAN CARELTJE 119 XIX. ARME JAN 124 XX. NAAR „BOVEN" 132 XXI. EEN VRIEND VAN PHILAX 137 XXII. EEN AVONTUUR VAN LOUS EN FRITS 140 XXin. HET ALBINO-MEISJE 147 XXIV. AFSCHEID VAN JAVA 152