I '/.Kt 1 ZENDÏN GS VERTELBOEK BOEK- EN KUNSTDRUKKERIJ S. W. MELCHIOR - AMERSFOORT .Copyright of the London Missionary Society" DE HOOP DER WERELD KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 0683 6453 DE KRUISVLAG IN TOP ZENDINGSVERTELBOEK VOOR SCHOOL EN HUISGEZIN in opdracht van de onderwijzers zendingscommissie samengesteld en van inleidingen en aanteekeningen voorzien door J. HOBMA H. A. v. d. HOVEN VAN GENDEREN en ANNIE C. KOK * * met een voorwoord van P. OOSTERLEE UITGAVE VAN H. H. KOK Bzn. — ZWOLLE — 1926 TER INLEIDING „Geef aan het kind, wat des kinds is," is een eisen, die te dringender wordt, naarmate op grond van den eisch: .Geef aan het kind, wat des kinds is," steeds meer, wat des kinds is, aan het kind wordt onthouden. Naast dezen eisch staat een andere, die nog stelliger is: .Voed het kind tot gehoorzaamheid op aan het zoo nadrukkelijk gebod, mee te werken aan de komst van het Koninkrijk Gods." Dat deze eisch met beslistheid wordt afgewezen door wie meenen, dat, bij inwilliging er van, niet voldaan wordt aan den eersten, zooals zij dien verstaan, is overbekend. Zoolang zij echter niet inzien, dat in hunne redeneering als praemisse gebruikt wordt, wat ze wilden bewijzen, zullen ze ook niet begrijpen, dat anderen als louter phrasen beschouwen, wat hün rechtmatige, wetenschappelijk onaanvechtbare conclusies toeschijnen. „Religie is uiting van atavisme," die aan de jeugd te brengen en de belangstelling der kinderen te willen wekken voor de propaganda er van door de Zending, is een poging tot „bestendiging der staartpruik", welke de menschheid reeds lang, gêdwongen of vrijwillig, had af moeten leggen, schreef Ewers aan Holzmeier, den opsteller van de Marxistische „Denkschrift der Bremer Lehrerschaft," om dezen hartgrondig te bedanken voor zijn betoog, „dat het natuurlijk onzin is, het opgroeiende geslacht nog bekend te willen maken met de zeden, de gewoonten en de denkbeelden van Syrisch-Arabische bedoeïnen", als die oud-testamentische aartsvaders immers waren. Indien nu zelfs iemand als Paul Natorp, de Marburgsche hoogleeraar, voor wien God niet veel meer is dan de personificatie van het humaniteitsideaal, het vandalisme zou achten, zoo, onder invloed van psychologisch sinds lang on- VIII DE KRUIS VLAG IN TOP houdbaar gebleken opvattingen, de school niet langer bevrediging zou schenken aan de „godsdienstige behoeften, wortelende in de diepste, de machtigste ervaringen van het menschelijke, ook van het kinderlijke hart", is het zeker niet gewettigd, het voorschrift „aan het kind, wat des kinds is" als motief te gebruiken, om de jeugd aan den invloed te onttrekken, van het klassieke Boek, dat, zooals Goethe zei, door de plastiek van zijn verhaaltrant, de verstaanbaarheid van zijn taal, den eenvoud der geschilderde levensverhoudingen, „naarmate de eeuwen in ware beschaving toe zullen nemen, steeds meer zal blijken èn als fundament, èn als hulpmiddel der opvoeding van onvergelijkelijke waarde te zijn" bij alles, wat betrekking heeft op de ontwikkeling van verstand en gemoed, van verbeelding en geweten. In geestelijk contact geweest te zijn met profeten en apostelen, met hervormers en martelaren kan aan den wordenden mensch de energie mededeelen, waardoor zijn verdere leven op hooger vlak komt te staan; meent men, dat geen stuwkracht naar boven zal uitgaan van de aanraking met die mannen en vrouwen, welke uit gehoorzaamheid en onder zelfverloochening het verlossende woord van hun machtigen Zender: „Vreest niet" aan de millioenen zijn gaan brengen, wier hart geen oogenblik vrij was van angst? Men vergete niet: dezelfde bezwaren, die men aanvoert tegen het bespreken der Zending in de school, kunnen aan anderen ook dienen tot motiveering der maatregelen, om daaruit alle godsdienstonderwijs te weren. „De kinderen begrijpen er immers toch niets van", „alle onderwijs ga uit van de onmiddellijke omgeving, sluite zich aan bij het bekende, beginne bij het heden", „kennis is waardeloos, zoo ze niet op zintuigelijke waarneming berust". Voor een paedagogische orthodoxie, die niet wil, dat van deze dogma's een tittel of jota zal wegvallen, behoort het Paradijs, dat zoo ver achter ons ligt, evenmin in de school als de Papoea, die zich niet beroemen kan, onze nabuur te zijn. Halve waarheden richten meer kwaad soms aan dan heele leugens en didactische recepten dienen niet steeds, om er naar te handelen, maar ook wel, om ze in het debat als ar- TER INLEIDING IX gumenten te kunnen gebruiken ter verdediging eener zaak, die zoo heel sterk niet staat. Aan wie luisteren kan, worden dan niet zeiden verrassingen bereid. Daar zijn er, die ijveren voor „kunst aan het kind", hoewel de aesthetische belangstelling eerst na den leerplichtigen leeftijd ontstaat, maar die met religie tot de jaren des onderscheids willen wachten, „opdat ieder onbeïnvloed eigen geloofsrichting kunne kiezen", al wordt door Stanley Hall, Thracy, Otto Baumgarten en tal van anderen het gevoelige moment, om godsdienstige indrukken te wekken, op grond van psychologisch onderzoek, voor zooveel hun eerste stadium betreft, in de kleuterperiode geplaatst. Tot de kinderen, met wie nauwelijks de grondsoorten van Nederland zijn behandeld, over de zending aan de Zambesi te spreken, „is paedagogisch een blunder", omdat het tot phantasie-voorstellingen moet leiden, die met de werkelijkheid in strijd zijn; maar de avonturen van Robinson Crusoë, product der scheppende verbeelding van Daniël de Foe, die een hypothetisch eiland in den mond der Orinoco tot tooneel zijner ficties gemaakt heeft, worden als centrale leerstof voor de beide eerste schooljaren door velen geschikter dan elke andere geacht. Vogelverschrikkers kunnen met één been volstaan, ook geestelijke, maar de waarheid heeft er twee noodig op haar langen tocht door de eeuwen. De inductieve methode, die ons tot aan de geheimen der stoffelijke wereld kan doen doordringen, is onvoldoende voor wie in aanraking wil komen met de onzienlijke werkelijkheid, die alle dingen draagt. Als men dan ook uit naam spreekt van de „wetenschappelijke paedagogiek", luisteren we eerbiedig, als men met nadruk opkomt voor „de integriteit der persoonlijkheid", geven we blijken van instemming, als men er op aandringt, „dat de consciëntie-vrijheid van het kind zal worden geëerbiedigd," juichen wij over de bekeering van hen, die in hun practijk met de gemoedsbezwaren van anderen zoo weinig rekening hielden, maar als zij, de snoodaards aanklagende, die de jonge hoofden „met onbegrepen psalmen en gebeden volproppen", den volke met pathos verkondigen, dat aan het kind, wat des kinds is, gegeven moet worden, is ons antwoord: Gééft het dan ook, onthoudt aan de jeugd toch niet langer, wat ze X DE KRUISVLAG IN TOP voor een volmenschelijke vorming absoluut niet kan missen: een wezenlijk godsdienstige opvoeding, waarbij het doen meeleven met de Zending een hulpmiddel van moeilijk te overschatten beteekenis is. Door wat de Zending voor het kind is geweest, hopen we, dat later het kind iets voor de Zending zal zijn, vooreerst uit gehoorzaamheid aan het bevel van zijn Heer, door een over „beginselen" kibbelende Christenheid meer dan ergerlijk veronachtzaamd, uit barmhartigheid met de talloozen, die alleen dilettantisme, sprekende en schrijvende over dingen, waar het geen syllabe van weet, als, „gelukkige natuurkinderen" kan aanmerken, uit nationaal plichtsbesef, weinig ontwikkeld bij ons volk, dat millioenen ieder jaar in zijn koloniën verdient, maar de pogingen tot Christianiseering van Borneo, van Sumatra, van Nias, van de Mentawei-eilanden, van Suriname heel laconiek grootendeels aan het buitenland overlaat, dat daarvoor de personen en de gelden mag geven, en ook ter versterking van eigen godsdienstig leven, dat niet gezond blijven kan, als ook daarbij het psychologisch proces niet uitloopt op activiteit en in het doen van Gods Wil niet de uitdrukkelijke voorwaarde gezien wordt voor het kennen van Hem. We stellen het natuurlijk op prijs, dat men zich bezorgd maakt over de didactische ketterijen van hen, die „zelfs" de Zending — niet allereerst ter wille van de Zending, maar ter wille van het kind — in de school willen brengen, maar men zij niet noodeloos ongerust; vrees is zulk een slechte raadgeefster, ook in de paedagogiek. Uit te groote beduchtheid voor een te veel aan religie in het leven, is menigeen niet bang genoeg voor een te weinig er aan, en uit angst voor het te positieve werden velen wel heel erg negatief. Al zweren we niet bij Rousseau, we weten ook wel, dat ballast wordt in het geestelijke leven, wat daarin werd opgenomen, toen het er nog de tijd niet voor was, en het is ook ons niet geheel onbekend, dat elke ontwikkelingsphase haar eigen belangstelling en dus ook haar eigen leerstof heeft, die alleen in dat stadium kan toegeëigend worden. We zijn niet blind voor de verdiensten van Herbart, maar het einde aller tegenspraak is hij ons niet. Er zijn na dezen voedsterling van TER INLEIDING XI het rationalisme anderen verschenen, minder intellectualistisch en dus ook minder oppervlakkig, wier psychologie het geheele zieleleven niet in een mechanisme van voorstellingen deed opgaan, ook minder speculatief was dan de zijne, welke door een bepaalde philosophische theorie werd beheerscht, en, voorzooverre zij op feiten berustte, meer rekening hield met wat bij volwassenen, dan met wat bij kinderen waargenomen was. Dat het qualitatieve onderscheid tusschen kleinen en grooten het quantitatieve verschil zeer verre overtreft, is een waarheid, die in haar vollen omvang eerst door het experimenteele onderzoek is ontdekt. „De kleuter", zegt Baumgarten, „leeft nog geheel in de wereld van het wonder en in diepe, ongestoorde ervaring van het mysterie vindt de vroomheid haar voedsel." Maar niet enkel het hart, ook de actieve geest vertoeft liefst bij wat nog verborgen is. Daarom sta naast het „ga uit van het bekende", geldende voor de verstandelijke sfeer, een tweede waarheid, „ga uit van het verrassende, het vreemde, het raadselachtige", bedenk, dat verwondering de oorsprong van het diepere nadenken is. En het beginsel, door Prof. Oskar Jager voor het onderwijs in geschiedenis en aardrijkskunde met zooveel nadruk verdedigd: „Erst in die Ferne, dann in die Heimat" heeft evenveel recht van bestaan als zijn tegenstelling, welke aansluiting bij de onmiddellijke omgeving tot voorwaarde voor ontwikkelend onderwijs maakt. Dat tegenover de definieer-woede, die de woordkramerij heeft begunstigd, de directe aanschouwing een zegen moet heeten, zal wel niemand ontkennen, maar Dr. Grundmann vond in de resultaten van het huidige onderwijs aanleiding, er aan te herinneren, dat men ook in dezen niet eenzijdig moet zijn; met zintuiglijke waarneming en causaal denken alleen wordt nog geen levende kennis verkregen, de medewerking der phantasie kan daarvoor niet worden gemist. Met een gezonde didactiek is de behandeling der Zending in de school dus zeer wel te vereenigen, men mag zelfs verder gaan en beweren, dat haar formeele waarde door die van andere leerstof maar zelden geëvenaard wordt. Vooreerst wekt de Zending spontane belangstelling, die aanwezig moet zijn, zal eens willekeurige ontstaan. „Die be- XII DE KRUISVLAQ IN TOP langstelling", zegt Dietrich Vorwerk in zijn psychologische studie Heidenmission und Kindesseele, „heeft voornamelijk haar oorsprong in wat de Zending voor de verbeelding der kinderen beteekent". Ze leven mee met die natuurmenschen, wier psyche, naar Paulhan opmerkt, met de hunne zoo groote overeenkomst vertoont, en de geestelijke ellende van hen, die nooit zonder vrees zijn, is een woordlooze prediking voor de kleine egocentristen, ook eens te denken aan wat eens anderen is. En waar in onze samenleving werfofficieren het heerleger der malcontenten steeds maar grooter zoeken te maken, leert onze jeugd, haar lot vergelijkende met dat harer heidensche makkers, dat er voor eenige dankbaarheid nog wel bestaansreden is en ervaart ze misschien, dat tevredenheid voorwaarde is voor geluk. Het zou zelfs kunnen zijn, dat haar oogen er voor open gingen, hoe onder die „wilden", al vinden ze bij hun goden geen vrede des harten, soms een innerlijke beschaving bestaat, die blanken in hun oogen barbaren doet zijn, en dat ze zich daardoor op die geestelijke distinctie ging toeleggen, welke bescheidenheid iemand schenkt. En als de kinderen bemerken, hoe beschamend trouw vele heidenen ook in hun dagelijkschen arbeid den wil hunner goden zoeken te volbrengen, zal hun dat dan geen aansporing worden, religie, in plaats van een ornament in hun leven, de heerschende macht te doen zijn? Zou van die mannen en vrouwen, die, in gehoorzaamheid aan hun Heer en uit liefde tot Zijn schepselen, al wat zij hadden en al wat zij waren, hebben ten offer gebracht geen energie toestroomen aan het opgroeiend geslacht, dat, hoe ook verweekelijkt, voor helden en heldinnen als zij toch nog wel eerbied overhield? Zouden de kinderen dan ook niet gaan vragen, of dat wel Christendom is, als vrome menschen, veel vromer in eigen oogen dan al de anderen, zich niets aantrekken van Jezus' gebod, dat Zijn Evangelie aan alle creaturen moet worden gepredikt, en niet gaan beseffen, dat Zijn Waarheid niet is gegeven, om er over te twisten, maar om die gehoorzaam te doen? Hoe zal men hun beter duidelijk kunnen maken, dat het geloof niet in woorden bestaat, maar in betooning van kracht, en dat zulk een geloof nog altijd de wereld overwint, dan door hun voor oogen te TER INLEIDING XIII schilderen, hoe, waar Christus komt, een algeheele verandering ontstaat ? Het doel van ons zendingsonderwijs moet niet zijn, kennis aan te brengen, al acht ik de beteekenis niet gering, van wat occasioneel wordt meegedeeld uit het gebied van geographie, folklore, ethnoiogie, enz., de formeele waarde is te groot, om ze in te ruilen tegen nog meer weetwijsheid. Van de geschiedenis vond Goethe de beste vrucht deze, dat ze geestdrift kan wekken. Ik geloof, dat ook de behandeling der Zending dit kan doen. Enthousiasme voor Jezus, onze dogmatiek kent dien term niet, maar moet onze jeugd niet iets bezitten van die rustige kracht, die, met stralende oogen en een glimlach op de lippen, de toekomst tegengaat, welke immers aan haar Koning behoort? En zou er dan niet wat minder krententellende benepenheid zijn, die. becijfert, of met een kwartje aan de Zending de ziel van een Papoea niet te duur is betaald, niet wat minder verfoeilijke kleinzieligheid, die, als de richting, die „men" volgt, ook maar een duimbreed van de hare afwijkt, zich onttrekt aan het groote werk, dat Hij doet, Wiens richting wèl de juiste zal zijn? Ik geloof, dat meer bemoeienis met de Zending de menschheid zou kunnen verlossen van dit zielige gedoe. En nog iets anders verwacht ik van grooter bekendheid er mee: de tegenwoordig zoo dringend noodige ontwikkeling van historischen zin. In zijn Didaktik und Methodik des Geschichtsunterrichts zegt prof. Oskar Jager, na de opmerking gemaakt te hebben, dat de Bijbelsche verhalen in den meest populairen en den meest doeltreffenden vorm den onmisbaren grondslag leggen voor alle verdere geschiedenisonderwijs, omdat èn het doel èn de taak er van, hoe hoog en hoe omvangrijk de philosophie der historie die ook zien moge, daarin in kiem liggen verborgen, — „hoe zuiverder iemand het onderwijs in die gewijde verhalen als religie behandelt, hoe meer hij met zijn hart en de edelste krachten zijner ziel daarin opgaat, des te beter zal hij meewerken aan het ontstaan van historisch besef bij zijne leerlingen". Om gelijke reden meen ik, dat ook zendingsonderwijs alleen dan alles zal schenken, wat het vermag, als niet de gedachte aan beschaving of humaniteit het beheerscht, XIV DE KRUISVLAG IN TOP maar Hij in het middelpunt staat, die het Leven is en daarom het Licht van de menschen, en met Wiens Koningschap al het andere wordt geschonken, dat Hij niet maakt, maar laat worden. Die gedachte ligt ten grondslag aan den titel van dit boek, over welks verschijning ik mij zoo hartelijk verheug. De Krufevlag in top, dat is geen „verteedering des harten" op kosten van anderen, maar zelfverloochening, de hoogste activiteit en dus ook de hoogste zelfopvoeding, dat is heilig idealisme als bron van krachtig handelen, dat is eenheid, die de harmonie is van tegenstellingen, dat is geestelijke vrijheid, waarin zich de energie kan ontplooien, dat is mannelijke gehoorzaamheid, die staalt en die heiligt, dat is „Gód alles in allen". Dat „De Kruisvlag in top" tot velen moge komen als een commando van hun Meester en dat in hun hart Zijn stem worde gehoord: „Ik verwacht, dat ieder zijn plicht zal doen", opdat de school een bakermat van zendingsleven worde. Nijmegen, 15 Dec. 1925. P. OOSTERLEE. ALGEMEENE OPMERKINGEN. De samenstellers hebben getracht een stel verhalen bijeen te brengen, die in elke school, elke zondagsschool en elk huisgezin kunnen worden gebruikt. Zij stellen zich dit aldus voor: de onderwijzer(es), vader of moeder lezen het verhaal en nemen het zóó in zich op, dat zij het levendig voor zich zien. Liefst moet het zoo hun eigendom zijn, dat ze daarna, zonder het boek, een goed verteluur over de zending kunnen geven. Wie offer van tijd en moeite zich wil getroosten, zie er de aangegeven bronnen of nog andere bij na: hoe ruimer de blik, hoe gemakkelijker de behandeling. Sommige lessen leenen zich ook voor voorlezen, b.v. die van Van de Hulst, doch't levende woord, mogelijk technisch minder volmaakt, is nummer een. De les over Bali is voor zeer vrije behandeling geschikt. Zooveel mogelijk is er naar gestreefd, de stofte rangschikken zóó, dat er eenige opklimming in moeili/kheid is waar te nemen. Voor elk verhaal precies den leeftijd op te geven, waarvoor het geschikt zou zijn, was niet wel mogelijk. De eerste verhalen zijn voor de kleintjes. Natuurlijk was er niet heelemaal te ontkomen aan het noemen van namen en toestanden, die eigenlijk nog buiten de gedachtensfeer van het kind liggen. Immers 't gaat over „vreemde" landen, „vreemde" menschen en „vreemde" dingen. Eenige verklaringen vooraf zullen dussoms niet overbodig zijn. Ervaring leerde echter, dat juist dit „vreemde" de verhalen voor de kleine kinderen aantrekkelijk maakt. De laatste nummers zijn meer „lessen" dan vertellingen. Ze zullen alleen voor de hoogste klassen geschikt blijken. Het verhaal van Mejuffrouw Kuyper over Moertinah is zeer goed te behandelen in hoogere meisjesklassen. Het doet den samenstellers leed, dat er niet zesmaal zooveel verhalen zijn. Maar zij zagen zich genoopt, het hierbij voorloopig te laten. XVI DE KRUISVLAG IN TOP Een woord van hartelijken dank past ons dan ook aan allen, die hun arbeid voor dit werk ter beschikking hebben willen stellen. Het is veel moeilijker, dan de buitenstaander denkt, om pakkende verhalen te krijgen. En erkend wordt, dat ook op dezen bundel nog wel veel zal af te dingen zijn. Maar gezocht is naar 't beste. Natuurlijk konden zij ook niet van alle zendingsterreinen een verhaal opnemen. Daarvoor is het aantal zendingsvelden te groot, en dan ...de kosten van uitgave. Blijkt door de feiten, dat in een dringende behoefte voorlooplg is voorzien, die, zooals zoo menigmaal is beweerd, alom levendig wordt gevoeld, dan willen zij gaarne op den ingeslagen weg verder trachten te gaan. School en huisgezin moeten nu bewijzen, er iets voor over te hebben, 'n betrekkelijk geringe uitgave voor ééns. Inleiding en aanteekeningen, voor zoover die bij de verhalen zijn gegeven, spreken voor zich zelf. De plaat tegenover den titel geeft een beeld van de bedoeling van het heele werk: de kinderen moeten aan 'sHeilands voeten om een zegen komen, en ook de kinderen reeds moeten gaan gevoelen, dat Jezus de Zaligmaker door allen moet worden gekend. Voor op- of aanmerkingen, die het werk in de toekomst mogelijk ten goede zouden komen, houden de samenstellers zich aanbevolen. Zij maken ten slotte er opmerkzaam op, dat aanschouwingsmateriaal de les aanmerkelijk kan verlevendigen: afgodsbeelden zijn wel te bekomen : 'n vlerkprauw of 'n kano maakt een handige scheepstimmerman wel in 't klein; 'n tent stelt moeder wel samen: wie 'n tahoeri bezit, verzuime niet, er bij het verhaal van de terugkomst van een raaktocht op te blazen, enz. enz. En dan — 't is eigenlijk overbodig er op te wijzen — platen, platen, platen, zooals ze er in vrij groote hoeveelheid zijn — men schrijve aan het Zendingsbureau te Oegstgeest of aan den boekhandel van den Zendingsstudieraad — en bij de ouderen gebruike men de kaart. God geve Zijn zegen op het vertellen over de Zending aan de kleinen I DE REDACTIE. DE HOOP DER WERELD. x'k Weet, een plaatsje in Jezus' hart heeft elk kind: blank, bruin of zwart." INLEIDING De volgende vijf verhaaltjes (vrij naar het Engelsch .bewerkt) behooren bij de titelplaat. Ze zijn bestemd voor kinderen van zes tot acht. jaar. Harold Copping's plaat spreekt ons van een groote, grootsche en heilige gedachte. Daar zit de Heiland, de Liefhebbende, de Zegenende. Hij heeft de armen uitgebreid om een troepje kinderen: blank, bruin en zwart. Zie hoe ze allen op hun gemak zijn bij Hem, zoo heelemaal thuis. Er is heilige vriendschap gesloten. Er is heilige vrede onder hen. Dat gaat van Hem uit. Zijn liefde is voor allen even groot. Van Oost tot West één kudde bij den éénen Herder. Deze gedachte is het ideaal der Zending: de eenheid der volken voor Christus, den Heer. Deze gedachte willen wij niet vergeten, wanneer wij onzen kinderen van den Kindervriend vertellen. I. KLEINE DORA. Kleine Dora is een lief, blond meiske van zeven jaar. Nog niet lang geleden ging ze voor 't eerst naar schooL Dat was een vreugde geweest! Met een blij gezichtje was ze aan vaders hand weggestapt, den eersten morgen, telkens even wuivende naar moeder. Wat bleef moeder nu eenzaam achter in dat leege huisl Moeder miste haar Doortje wel. Maar 's avonds was 't nu des te prettiger. Wat had haar kindje dan veel te vertellen! 1 2 DE KRUIS VLAG IN TOP lederen dag was er wat nieuws. Eerst leerden ze streepjes zetten — mooie rechte streepjes. „Ik kan 't al zonder één bocht er in, moeder," juichte Dora den derden avond. Nu lacht ze al om die streepjes. Zoo gemakkelijk was dat. Neen, nu gaat ze al echt knap worden en schrijft letters en cijfers. En sommen leert ze: optellen en aftrekken ... Maar 't heerlijkste van alles op school, o, 't heerlijkste zijn de verhalen, die de juffrouw vertelt. De verhalen van den Heere Jezus, die de kinderen liefheeft. Zóó lief, dat Hij ze in Zijn armen nam en zegende. En van den Goeden Herder 1 Dat vindt Dora 't mooiste verhaal. Dat moest ze 's avonds heelemaal aan moeder vertellen. Hoe Hij ging zoeken naar 't kleine ongehoorzame lammetje, dat heel ver van de kudde was afgedwaald. En hoe Hij 't eindelijk naar den stal bracht, 't Was zoo moe, en vol bloed van de doornen, waar 't in verward had gezeten. Maar de Goede Herder droeg het veilig in Zijn armen. „Mooi, hè moeder," zegt Dora dan, als ze 't verhaal uit heeft, „mooi hè?" En ze kruipt lekker onder de dekens, om gauw te gaan droomen van alle mooie dingen, waarvan de juffrouw verteld heeft. Maar eerst kijkt ze nog even naar de plaat boven haar bedje. Daar moet ze altijd even naar kijken, voor ze gaat slapen, zegt moeder. Vroeger, toen Doortje nog heel klein was, vier jaar pas, was ze zoo vaak bang 's avonds. Bang in 't donker. Bang om alleen te blijven in de groote slaapkamer. Toen had moeder op een avond die plaat boven haar bedje gehangen, 't Is de Heere Jezus en heel veel kinderen staan om Hem heen. Een klein blond jongetje heeft Hij op Zijn knie genomen en Hij strekt de armen uit om al die kinderen te zegenen. $$0(m „Kijk", had moeder toen gezegd, „zoo is de lieve Heer nu ook bij jou. Je kunt Hem niet zien, want Hij is in den Hemel, maar Hij is even dicht bij jou als bij dat kleine jongetje." DE HOOP DER WERELD 3 Daar denkt Dora nu altijd aan; en bang is ze nooit meer. De Heer waakt immers, als zij slaapt. Op zekeren dag vertelt moeder iets heerlijks aan Doortje. Oom Henk komt Iogeeren. Oom Henk? Dat is immers die oom, die altijd in verre landen reisde ? Die zoo vaak mooie prentbriefkaarten stuurde en van wien Dora eens een groot pak gekregen heeft met mooie gevlochten mandjes erin en een massa bontgekleurde kralen ? Ja, die oom Henk. En morgen zou hij al komen. „Zou hij met me spelen moeder," vraagt Dora; „en zou hij verhaaltjes kunnen vertellen?" „Ik denk het wel, maar ga nu maar gauw slapen. Des te eerder is het morgen," zegt Moeder. Als Dora haar avondgebedje heeft opgezegd, stopt moeder haar lekker onder de dekens en dan duurt 't niet lang meer, of de kleine babbelkous is heel stil geworden en slaapt als een roos. Den volgenden dag komt moeder Dora uit school halen. En bij moeder staat een lange, donkere meneer met een zwarten baard en vriendelijke oogen: Oom Henk. Dora is eerst een beetje verlegen, maar 's avonds zijn ze al dikke vrienden. Oom heeft ook zooveel prachtige dingen meegebracht. Dora wordt niet moe om alles telkens weer opnieuw te bekijken. Mooie platen uit verre, vreemde landen; en kralen. Of eigenlijk zijn 't geen kralen, maar gedroogde vruchtjes van vreemde planten. Ze lijken op onze erwtjes, maar dan in mooie kleuren. Doortje gaat ze aanrijgen en er een langen ketting van maken. Maar moeder vindt, dat 't nu bedtijd wordt en dat ze de kralen maar tot morgen moet bewaren. Dan komt er weer een dag. „Komt oom Henk me dan nog even goeden nacht zeggen, als ik in bed lig?" Ja, dat belooft oom en Dora zal eens laten zien, hoe gauw ze zich uitkleeden kan. In een wipje ligt ze onder de wol. Oom vindt de plaat boven Dora's bedje zoo mooi. Hij staat 4 DE KRUISVLAG IN TOP er een heele poos naar te kijken en dan vertelt Doortje hem, hoe de plaat daar gekomen is. „Wat een gelukkig klein meisje ben je," zegt oom. „Weet je wel, dat ver weg in vreemde landen honderden kindertjes wonen, die den lieven Heer niet kennen? Kindertjes, die zoo vaak bang zijn, maar er is niemand die ze helpt. Hun vader en moeder zijn zelf ook bang. En ze weten niet, dat de Heer waakt..." Neen, daar heeft Dora eigenlijk nooit over gedacht. „Kent u die kinderen, oom?" „Ja, ik ken er een heeleboel," zegt oom Henk. „Zal ik je er eens van vertellen?" „Ja, alstublieft," zegt Dora. Verhaaltjes vindt ze immers zoo heerlijk 1 Dan maken ze samen een afspraakje. Oom blijft nog vijf dagen Iogeeren en iederen avond vóór 't naar bed gaan, zal hij Doortje een verhaal vertellen. Een verhaal over een van de kinderen, die wonen in de landen, waar oom Henk gereisd heeft. Oom denkt goed om z'n belofte. Den volgenden avond, na 't eten, als moeder de lamp opgestoken heeft en vader de courant gaat lezen, roept oom Henk Doortje bij zich. Ze gaat gezellig op 'n laag stoeltje bij hem zitten en moeder komt ook luisteren. Dezen eersten avond vertelt oom II. DE GESCHIEDENIS VAN KALOELOE. Je hebt misschien wel eens gehoord, dat in den herfst veel vogels wegvliegen naar een warm land. Ze zijn bang voor de koude in onzen winter en daarom vliegen ze de groote zee over. Aan den anderen kant van dat wijde water liggen landen, waar 't veel zonniger en warmer is dan bij ons. Vandaag zal ik je vertellen van een kleinen jongen, die in zoo'n mooi, zonnig land woont, in Afrika. Zijn naam is Kaloeloe. DE HOOP DER WERELD 5 Den heelen nacht heeft hij geslapen onder den helderen sterrenhemel, op zij van zijn huis. Maar nu komt de zon op en hij wordt wakker van het morgenlicht. Vlug is ons ventje op de been en in minder dan geen tijd spartelt hij in het frissche water van de rivier, die vlakbij stroomt. Even later ziet hij zijn moeder aankomen met het kleine zusje, dat ook gebaad moet worden. 't Kleine meiske kraait van plezier als Kaloeloe haar beetpakt en in 't water met haar gaat stoeien. Moeder keert weer terug. Ze vertrouwt Kaloeloe de kleine wel toe. Hij is al zoo'n flinke jongen. Hij kan al wel goed uitkijken, of er ook een nijlpaard of krokodil in de buurt komt. Want die zijn er heel veel in de rivier. Zoo gauw Kaloeloe onraad bemerkt, maakt hij aanstonds, dat hij op 't droge komt. De Afrikaansche zon is zoo heerlijk warm, dat de kinderen in een ommezientje droog zijn. En dan zijn ze meteen klaar ook. Aankleeden hoeft niet. 't Is zoo warm, dat je best heelemaal naakt kunt blijven loopen. Soms wrijft moeder wat olie op hun bruine lijfjes, om te maken, dat ze niet te veel verbranden in de zon. Ja, bruine lijfjes hebben Kaloeloe en zijn zusje. Alle menschen in Afrika's binnenland zijn bruin en een blanken man vinden ze een groot wonder. Je zou wel raar opkijken, als je eens even de groote zee over kon varen en in 't land van Kaloeloe ging wonen. 't Lijkt misschien wel heerlijk, zoo'n huis aan de rivier en zonder kleeren aan buiten spelen. Maar 't zou je waarschijnlijk toch niet bevallen. Weet je, hoe 't huisje er uitziet? Net een ronde koepel van leem gemaakt en met een dak van lang gevlochten gras. Heel klein en laag. De vloer is gewoon van klei en binnenin is 't heelemaal donker. Want alle licht moet komen door een gat in den muur. Dat gat is tegelijk deur, raam en schoorsteen. Als moeder milies, of ander eten kookt op een vuurtje in den hoek van 't huisje, vult de rook de heele kamer en kan je nog minder zien dan eerst. Geen wonder, dat alle bewoners maar liefst 6 DE KRU1SVLAG IN TOP zoo min mogelijk in huis zijn, en ook 's nachts maar liever hun slaapmatje meenemen en buiten gaan liggen. Kaloeloe's vader is soms een heele week lang weg om te jagen of te visschen. Als hij thuis is, doet hij niet veel. Werken is goed voor vrouwen, zegt hij; en moeder heeft het dan ook heel druk met het bebouwen van 't land, wasschen en koken. Al 't water, dat ze noodig heeft, moet ze halen uit de bron in het dorpje dichtbij. Ze kan een groote kruik vol water op haar hoofd dragen, zonder één druppel te morsen. Later, als zusje groot is, zal zij 't voor moeder doen. Kaloeloe denkt er niet over. Hij begint al een man te worden en behoeft dus niet te werken. Zoo is hem geleerd. We kunnen 't hem niet kwalijk nemen, dat hij zoo is. Hij weet immers niet beter. Kaloeloe speelt op 't strand. Hij heeft een stuk hout uitgehold en er een boot van gemaakt. Nu gaat hij probeeren, of 't scheepje varen wil in de rivier. Ja, werkelijk; 't gaat hoor. 't Drijft prachtig. „Nu moeten er ook roeiers in het schip," zegt hij zachtjes in zichzelf. Die zal hij gaan maken van klei. Daar is overvloed van langs de rivier. Handig maakt hij een stuk of wat grappige kleine poppetjes uit de weeke klei en laat ze een beetje hard worden in de zon. Dan zet hij ze in 't bootje met stokjes in de hand voor roeispanen. Wat een prachtig spel! Kaloeloe is er den heelen morgen mee bezig. Er is ook niemand, die hem van zijn spel afhaalt. Een school is er niet. Werken behoeft hij niet. Dat lijkt je zeker wel heerlijk, hè 1 Zou je willen ruilen met Kaloeloe? Luister, dan vertel ik nog wat van hem. Als Kaloeloe honger krijgt van 't spelen, gaat hij 't bosch in om wat lekkers te zoeken. Moeder zal 'savpnds pas weer eten klaar maken. Ze eten maar twee keer op een dag, 's morgens en 's avonds. Wie overdag honger heeft, moet maar wat gaan zoeken. Nu, dat is nogal gemakkelijk. Er zijn vruchten in overvloed in 't bosch. Kokosnoten en bananen heb je er maar zoo voor 't grijpen. Kaloeloe heeft zin in de vrucht van een mangaboom. Hij DE HOOP DER WERELD 7 weet, dat deze boomen niet ver in het bosch staan. Daarom durft hij er wel heen. Dieper in het bosch is hij bang. Bang voor slangen en luipaarden en olifanten. En ook bang voor booze geesten. Moeder heeft hem eens een ketting gegeven van kleine stukjes hout, aangeregen aan een lang snoer. Ze heeft gezegd, dat die ketting hielp tegen de geesten. Maar Kaloeloe is toch bang. Geesten worden de menschen, als ze gestorven zijn, denkt Kaloeloe, en hij is bang, dat ze hem kwaad zullen doen. Dat gelooft moeder ook. Moeder is er zelf ook bang voor. Arme menschen I Niemand heeft hun ooit verteld van den lieven Heer, die hen liefheeft. Die ons allen en ook de bruine menschen bewaart voor 't kwaad. Niemand heeft hun verteld, dat een mensch nooit bang hoeft te zijn, want dat de Heer waakt En dat allen, die Hem liefhebben, bij Hèm zullen komen, als ze gestorven zijn. Zou je nu nog met Kaloeloe willen ruilen? Maar ik zou vertellen van de mangaboomen. Of Kaloeloe wat vond om zijn honger te stillen? Ja, vinden deed hij wel wat, maar veel plezier had hij er niet van. Hij moest boven in den boom klimmen. Daar zaten de lekkerste vruchten. Nu dat ging gemakkelijk genoeg. Klimmen kan iedere Afrikaansche jongen best. Maar, terug — dat ging moeilijker. Want, nu had hij maar éen hand vrij. In de andere hield hij de vrucht vast. Eén misstapje ... en daar viel ons ventje, plof, naar beneden. Toen hij weer wist, wat er gebeurde, lag bij op den vloer in zijn huisje en vader en moeder stonden angstig naar hem te kijken. Hij kon 't wel uitgillen, zoo'n vreeselijke pijn voelde hij in zijn arm; maar hij hield zich in, want hij was een dappere jongen. Er was geen dokter in het dorpje en niemand wist wat te beginnen met een gebroken arm. Wat nu te doen? Daar bedenkt vader opeens wat 8 DE KRUISVLAG IN TOP „Ik heb gehoord, dat niet ver hier vandaan blanke menschen zijn komen wonen," zegt hij. „En ik heb ook gehoord, dat ze zieken kunnen beter maken. Zullen we Kaloeloe daar heen brengen?" Moeder vindt het best en samen dragen ze den armen, kleinen jongen op zijn slaapmatje er heen. Het is een lange, lange weg. En Kaloeloe lijdt vreeselijke pijn. Al dragen vader en moeder hem nóg zoo voorzichtig, ieder schokje is meer dan hij kan verduren. Maar eindelijk, eindelijk komen ze bij het zendingshospitaal. Een vriendelijke, blanke meneer beurt Kaloeloe voorzichtig op. Eerst moet hij hem erge pijn doen, maar als de arm goed verbonden is, doch Kaloeloe nog te moe is om iets te zeggen, draagt de zendeling hem naar een groote, stille kamer en legt hem in een lekker zacht, wit bedje. Zoo heerlijk heeft 't kleine, bruine kereltje nog nooit gelegen. Vader en moeder komen hem nog even zien en gaan dan weg. Hun jongen moet een poosje bij den zendeling blijven, heeft deze gezegd. Kaloeloe slaapt den heelen nacht door. Als hij wakker wordt den volgenden morgen, weet hij eerst niet, waar hij is. Wat vreemd is 't hier. Wel tien kleine witte bedjes met een bruin jongetje er in, net als hij. Aan de muren hangen mooie platen. Kaloeloe heeft nooit zoo iets gezien. Als de zendeling binnenkomt, weet ons ventje opeens alles weer. Hij lacht vroolijk tegen dien vreemden witten man. Hij is niet bang. Die vreemdeling heeft zulke vriendelijke oogen. Later vertellen de andere jongens hem, hoe heerlijk 't bij den zendeling is. En nog later komt de vrouw van den zendeling, een mooie, witte dame en vertelt prachtige verhalen. Wonderlijke dingen vertelt ze, van een man, die alle kinderen liefheeft. Er is een plaat van Hem, vlak over Kaloeloe's bed. 't Is de Heere Jezus. „Heeft hij Afrikaansche kinderen ook lief?" vraagt Kaloeloe. „Ja", zegt de lieve dame, „alle kinderen." En ze verhaalt verder, hoe de Heere Jezus alle menschen hielp. Hoe Hij de DE HOOP DER WERELD 9 lammen en de kreupelen beter maakte, de dooven deed hooren en de blinden deed zien. lederen dag kwam 't verteluurtje terug en Kaloeloe vond het haast jammer, dat na enkele weken zijn arm beter was en hij naar huis mocht. Maar hij was toch ook blij. Nu kon hij ook vader en moeder en zusje van den Heere Jezus vertellen en hij mocht, zoo vaak als hij maar wilde, bij den zendeling op bezoek komen. En weet je, wat 't heerlijkste is? Kaloeloe is nu nooit meer bang. Want hij weet, dat de Heer waakt en voor hem zorgt. Ben je niet blij voor hem, dat hij in ^ziekenhuis kwam en ben je niet blij, dat de zendeling er was om Kaloeloe van den Heer te vertellen? Toen oom Henk 't verhaal uit had, zaten allen even stil, zonder te praten. Dan zei moeder: „Laten we maar veel bidden voor de bruine kinderen en vragen, of de Heer veel zendelingen wil brengen in het land over de groote zee." Doortje ging gauw naar bed. En toen ze haar avondgebedje deed, vroeg ze den Heer om ook de bruine kindertjes te zegenen. 10 DE KRUISVLAG IN TOP DL DE GESCHIEDENIS VAN HET KLEINE INDISCHE MEISJE. Ze heette Tara en was een klein bruin meisje met een droevig gezichtje. Dat droevige gezichtje paste nu heelemaal niet bij haar naam. Want „Tara" beteekent „Ster". Toen ze pas geboren was, hadden haar vader en moeder samen gekeken naar de mooie, heldere kijkers van hun kleine kindje. „Net sterretjes, die kleine oogjes," had moeder gezegd; en daarom hadden ze haar Tara genoemd. Toen ze zes maanden oud was, waren vader en moeder beiden gestorven aan een besmettelijke ziekte. Ook haar grootvader had de ziekte gekregen en enkele dagen later was ook hij naar 't graf gedragen. Toen had grootmoeder kleine Tara bij zich genomen en gezegd: „Nu moet de oude vrouw maar voor 't kleine sterretje zorgen." Nu, dat deed ze ook heel trouw. Maar gemakkelijk was het niet. Want in Indië — zoo heet 't verre land waar Tara leefde — hebben weduwen 't vaak heel moeilijk. Op sommige plaatsen laten alle menschen een vrouw heelemaal aan haar lot over, wanneer de man gestorven is. Ze zeggen: „Die vrouw is zeker slecht, dat de goden haar haar man afgenomen hebben." Daarom kijken ze haar boos aan en helpen haar nergens mee. Zoo was 't ook in 't dorpje van grootmoeder en Tara. Toen grootmoeders man gestorven was, wilde niemand meer iets van haar weten. Ze moest nu maar zien, hoe ze aan eten kwam voor haar beiden. Tara's vader had katoen verbouwd en grootmoeder werkte nu dubbel zoo hard als anders in het veld. Wanneer de katoen geplukt was, ging ze er mee naar de markt in het dorp. 't Weinige geld, dat ze ervoor kreeg, moest dadelijk weer uitgegeven worden aan koren om voor haarzelf en Tara brood te kunnen bakken. Tusschen twee groote, platte steenen werd het koren fijn DE HOOP DER WERELD 11 gewreven tot meel. De meeste Indische vrouwen malen haar meel zelf. Dat is anders dan bij ons, waar het brood kant en klaar van den bakker komt. Toen Tara nog een kleine baby was, droeg grootmoeder haar in een grooten doek geknoopt op den rug, bij bijna alles wat ze deed. Je kunt begrijpen, dat de oude vrouw daar wel eens moe van werd, maar ze kon 't kleine kindje toch niet uren aan haar lot overlaten! Weet je, wat grootmoeder dikwijls dacht? „Ik zal maar gauw gaan zoeken naar een jongen, die later met Tara wil trouwen." Want ze wist wel, dat dan iedereen weer vriendelijk zou worden. Dan zouden de menschen zeggen: „Nu zijn de goden weer goed op Tara en haar grootmoeder, want Tara heeft een man gekregen." 't Kleine meisje was nog maar twee jaar, toen grootmoeder met een man uit het dorp afsprak, dat zijn zoontje later met Tara zou gaan trouwen. Dat lijkt ons heel mal toe, maar in Indië gebeurt het vaak, dat de ouders al over trouwen praten, als de kindertjes nog klein zijn. Niemand vond 't dus vreemd, wat grootmoeder deed. En de menschen werden werkelijk vriendelijker. Ging nu alles goed worden? Neen, goed werd 't niet. Veel moeilijker nog zou alles gaan. Want wat gebeurde er? 't Jongetje, dat later Tara's man zou worden, stierf plotseling. En toen vond iedereen, dat Tara nu eigenlijk ook weduwe was- Denk eens even aan: Zoo'n klein meisje en dan al weduwe. Alle menschen van het dorp zeiden: „Ze zullen 't wel verdiend hebben met haar slechtheid, dat de goden zóó boos zijn." En ze werden nog boozer en onvriendelijker dan vroeger. Geen wonder, dat Tara steeds minder op een sterretje ging lijken en haar oogjes steeds droeviger keken. Hoe grooter ze werd, hoe bedroefder het haar maakte, dat ze niet spelen kon met vriendinnetjes, zooals ze andere kinderen in het dorp wel had zien doen. Zij hielp den heelen 12 DE KRUISVLAG IN TOP dag grootmoeder het land bebouwen, of katoen plukken, of den steen draaien van den kleinen handmolen. . Och, en dat alles zou nog wel te dragen geweest zijn. 't Werk zelf was toch soms ook wel prettig, vooral met grootmoeder samen. Maar er kwam een tijd, dat er bijna geen werk te doen was, omdat er niets groeide. Er wilde geen regen komen en alles verdroogde. Nu was er niets om te verkoopen. En dus ook geen geld om in te koopen. Tara was toen juist tien jaar. Ze zag er veel ouder uit. Dat kwam, omdat ze niet vroolijk en onbezorgd kon spelen, zooals andere kinderen, maar al vroeg met grootmoeder alle zorgen deelde. In dien tijd ging ze vaak met een leege maag slapen. Grootmoeder was er zoo bedroefd om en dacht er maar steeds over, hoe ze toch zou kunnen blijven zorgen voor haar lief kleindochtertje. In een hoek van het kleine leemen huisje stond een groote houten kist. 't Gebeurde de laatste dagen nogal eens, dat grootmoeder daar wat uit haalde. Tweemaal had ze er een mooie juweelen steen uitgenomen en die gebracht bij een ouden Chinees, die ergens in het dorp woonde en graag alle mooie dingen van de menschen koopen wilde. De juweelen waren van Tara's moeder geweest en grootmoeder had ze trouw voor Tara willen bewaren, maar ze had ze nu wel moeten verkoopen. Hoe zou ze anders aan eten komen voor haarzelf en het kind? Toch, ook dit geld zou weer spoedig op zijn. En zoo heel veel schatten waren er niet in de kist. Er was nog een gouden neusring, een zilveren armband en een prachtige groene zijden „Sari" ('n doek van ± 8 el lengte. Deze wordt om't middel geplooid, rondom borst en schouders gewonden en dan 't eind als een sluier over 't hoofd gedragen). Grootmoeder had dit alles gedragen, toen ze nog een gelukkige vrouw en moeder was, maar voor een arme, verlaten weduwe paste zulke kleedij niet. Er was ook nog iets in de kist, dat van Tara's vader geweest was. DE HOOP DER WERELD 13 Dat was een dik boek met vreemde letterteekens, die grootmoeder niet lezen kon. Ze wist, dat haar zoon dat boek eens gekregen had van een blanken man, en dat hij de laatste weken voor zijn dood er veel in gelezen had. Maar wat er in stond, dat wist grootmoeder niet en Tara natuurlijk evenmin. Toch dacht grootmoeder, dat dit boek hen misschien zou kunnen helpen, want voorin stond iets geschreven. En Tara's vader had eens gezegd, dat dit de naam en 't adres was van den blanken man, die hem 't boek gegeven had. Grootmoeder besloot nu, dien man te gaan opzoeken. Misschien kon hij ze helpen. Je hebt zeker al lang begrepen, dat 't boek een Bijbel was en de blanke man een zendeling, die zijn eigen land, zijn vrienden en familie verlaten had, om de menschen in Indië van den Heer te vertellen. De Heer in den Hemel had grootmoeder en Tara wel lief, al wisten zij 't niet en Hij zorgde er voor, dat ze niet stierven van honger. Hijzelf maakte, dat ze bij 't huis van den zendeling kwamen. Grootmoeder was met Tara op pad gegaan. Eerst naar den ouden Chinees, die lezen kon en haar dus kon zeggen waar de zendeling woonde. Al zoekende en vragende vonden ze eindelijk den goeden weg. Doodmoe kwamen ze, na enkele dagen geloopen te hebben, bij den zendeling aan. Deze was heel vriendelijk voor de oude vrouw en 't kleine meisje, dat hem met zulke groote, droevige oogen aankeek. Hij begreep, dat ze heel veel verdriet hadden en was blij, dat ze naar hem toegekomen waren. Nu zou hij ze kunnen vertellen van den Heere Jezus, die gekomen is om de treurenden blijde te maken. Toen grootmoeder uitgerust was, vertelde ze haar geschiedenis aan den zendeling en diens vrouw. En weet je, wat de blanke mevrouw toen vroeg? „ Zou je 't kleine sterretje niet aan ons willen geven, moedertje ? Wij zullen misschien kunnen maken, dat de oogjes werkelijk weer schitteren gaan als sterren, want hier zal ze weer blij worden en vroolijk." 14 DE KRUISVLAG IN TOP Grootmoeder vond 't wel naar, om van haar lieve Tara te moeten scheiden, maar ze deed 't toch gaarne. Haar kindje zou 't nu immers zoo goed krijgen 1 En ze mocht haar telkens komen bezoeken. En niet dien heel langen weg zou ze dan weer behoeven te gaan. In 't dorpje van den zendeling kon ze blijven wonen. Daar waren menschen, die al geleerd hadden den Heer lief te hebben. Die menschen zouden zorgen, dat grootmoeder aan niets gebrek had. En Tara? Vond zij het prettig in het zendingshuis? Eerst was 't een beetje vreemd, dat kun je wel denken. Er waren nog meer kleine meisjes bij den zendeling in huis. Ook enkele, die wat ouder waren dan Tara. En al die kinderen waren lief en vriendelijk tegen haar. Ze dachten er niet over, om haar weduwe te noemen. Dat was zoo wonderheerlijk voor 't eenzame, moederlooze meisje. En 's avonds, toen ze evenals de anderen op haar slaapmatje lag, kwam de vriendelijke, witte dame en vertelde iets aan de meisjes, wat Tara nog niet goed begreep. Toen knielden ze allen op de matjes, vouwden de handen en sloten de oogen. Tara deed 't ook maar, al begreep ze er niets van en al verstond ze niet goed de woorden, die de meisjes allen samen hardop zeiden. Dat was alles zoo vreemd, maar toch prettig, want iedereen was blij en 't waren allemaal vriendelijke oogen, die Tara aankeken, toen de meisjes en de lieve dame kwamen goeden nacht zeggen. Later leerde ze alles begrijpen, en ze verlangde eiken dag weer te hooren van den Heere Jezus, die kleine eenzame meisjes ook lief heeft En als 's avonds alle meisjes de knieën bogen voor den Heer, bad Tara ook mee en ze sliep rustig, want zij wist nu ook, dat God waakte. Geen verdriet, geen zorgen waren er nu meer. Tara werd een gelukkig meisje met blijde oogen en een vrien delijk hartje. Toen ze gedoopt zou worden, vroegen de andere meisjes: „Welken naam krijgt ze nu?" Want de meeste kinderen kregen een nieuwen naam, als ze gedoopt werden. Maar de zendeling vond Tara's naam veel DE HOOP DER WERELD 15 te mooi. „Ze moet Tara blijven heeten," antwoordde hij, „want nu kan ze als een kleine ster schijnen voor den Heer." En daarmee bedoelde hij, dat ze vriendelijk en lief moest zijn voor iedereen en zoo aan de menschen laten zien, dat ze den Heer wilde dienen. Nu is Tara al een groot meisje. Ze is onderwijzeres geworden en vertelt aan andere bruine kindertjes de mooie verhalen uit den Bijbel. Als ze bij den zendeling en zijn vrouw komt en spreekt over haar werk, dan schitteren haar mooie sterreoogen. Ze is zoo blij, dat ze voor zooveel kleine eenzame meisjes mag zorgen. Dan denkt de zendeling aan den tijd, dat Tara zelf zoo'n klein, droevig meisje was, en hij dankt God, dat Hij haar zoo gelukkig gemaakt heeft. IV. DE CHINEESCHE JONGEN. De heerlijkste dag van 't jaar voor alle Chineesche kinderen is de Nieuwjaarsdag. Dan mogen ze hun beste kleeren dragen, behoeven niet naar school en wat ze 't mooiste vinden:... ze krijgen cadeautjes. Daarom is voor Chineesche kinderen Nieuwjaarsdag even heerlijk als voor Hollandsche kinderen hun verjaardag. Nu dat mag ook wel, want het is ook eigenlijk hun verjaardag. Niemand onthoudt den datum van zijn geboorte. Op Nieuwjaarsdag worden opeens alle menschen een jaar ouder en daarom viert dan iedereen feest. Grappig, nietwaar! Tenminste, grappig voor ons. Een Chineesche jongen vindt dat natuurlijk heel gewoon. Hij zou ónze verjaardagen misschien heel lastig vinden. Stel je voor, om te moeten zeggen: ik ben zeven en een half, of zeven en een kwart jaar oud. Voor hem is 't veel gemakkelijker. Hij behoeft alleen maar te zeggen, dat hij zeven jaar is; en 't volgend Nieuwjaar zal hij zeggen, dat hij acht is. Dat is wel zoo eenvoudig. Hij zou wel meer dingen bij ons vreemd vinden, denk ik. Een mes en een vork gebruikt hij nooit. Hij eet met kleine 16 DE KRUISVLAG IN TOP stokjes en zelfs heel kleine kinderen kunnen daar zoo handig hun rijst mee eten, dat je ze bijna nooit een korreltje ziet morsen. De kleine jongen, waarvan ik nu ga vertellen, heette Weikang-ching (spr. uit: Wei-kang-tsjing). Dat is een moeilijke naam, hè? Z'n vader heette Wei en daarom noemden ze hem eerst Wei-ta. Dat beteekende: zoon van Wei. Maar toen hij wat ouder werd, had hij dien mooien langen naam gekregen. Wei-kang-ching was nu acht jaar en zijn vader vond, dat het hoog tijd voor hem werd om naar school te gaan. Wei-kang-ching wist niet zeker, of hij de school wel prettig zou vinden, maar hij wist wèl, dat het gebeuren zou, nu zijn vader 't gezegd had. Er werd besloten, dat hij dadelijk na de Nieuwjaarsvacantie zou gaan. Zijn moeder zorgde ervoor, dat hij er tegen dien tijd keurig uitzag. Zijn haar werd afgeschoren, hij kreeg een mooie nieuwe jas, die tot over zijn knieën hing en een klein rond kapje op zijn hoofd. Van zijn vader kreeg hij boeken, een gepunt penseel om mee te schrijven, een stuk vasten inkt en een platten steen in plaats van een inktpot. Nu was onze vrind klaar om naar school te gaan. Vader bracht hem. 't Was nog heel vroeg in den morgen. Wei-kang-ching droeg zijn nieuwe kleeren en hij voelde zich heel gewichtig, dat hij nu oud genoeg was om te gaan leeren. Hij wilde heel knap worden. Want vader had gezegd, dat je in China beroemd kon worden, als je maar veel geleerd had. Hij stapte flink door naast vader. Ze gingen door veel nauwe, vuile straten. Bij de winkeldeuren hingen uithangborden en Wei-kang-ching dacht: „Nu zal ik gauw kunnen lezen, wat erop geschilderd staat." 't Chineesche schrift is heel moeilijk. Ieder woord bijna heeft een ander teeken en Wei-kang-ching had van vader gehoord, dat hij honderden van die letterteekens zou moeten leeren. Dat was wel veel, maar hij wilde goed zijn best doen. De school was al begonnen, toen vader en zoon binnen- DE HOOP DER WERELD 17 kwamen, 't Zag er niet heel prettig uit. Lang niet zoo prettig als in een Hollandsche school. Het was er klein en donker; de ramen waren smal en de zoldering heel laag; maar wat Wei-kang-ching 't gekste vond, dat was 't lawaai in de school. Alle jongens waren bezig hardop hun lessen te leeren en iedereen leerde wat anders. Sommigen schreeuwden van belang. De meester dacht er niet over 't te verbieden. Hoe meer lawaai ze maakten, hoe beter ze leerden, vond bij. En hoe meer plezier de meester had. De kleine jongen maakte een heele diepe buiging voor den meester om hem te laten zien, dat hij beleefd was en moest toen vragen, of de meester hem wilde leeren. Hij kreeg een plaatsje aan een klein zwart tafeltje en daarop ging vader weg. Wei-kang-ching voelde zich eerst heel eenzaam, maar al gauw kreeg hij werk. Hij moest een van zijn boeken opendoen en bij den meester komen. Deze las hem een regel voor. Nu moest Wei-kang-ching weer naar zijn plaats gaan en den regel telkens en telkens hardop zeggen. Hij probeerde 't zóó hard te doen, dat de meester hem boven alle andere jongens zou kunnen uithooren. Toen hij den regel goed van buiten kende, ging hij met zijn boek naar den meester om het op te zeggen, zooals hij de andere jongens ook telkens zag doen. Hij keek den meester niet aan, zooals wij zouden doen, maar stond met den rug naar hem toe. Dat is Chineesche beleefdheid. Hij kende den regel goed, en kreeg toen een anderen op. Zoo ging 't den heelen morgen. Als hij een woord vergeten was, ging hij terug om het te vragen, maar de meester bromde heel erg op jongens, die dat vaak deden, dus probeerde Wei-kang-ching om alle woorden te onthouden. Om twaalf uur mochten alle jongens naar huis om te gaan eten, en Wei-kang-ching liep hard om vlug aan vader en moeder alles van school te kunnen vertellen. Hij had echter niet zoo heel veel tijd, want toen zijn bordje met rijst leeg was, moest hij al dadelijk weer naar school. Daar was de middag precies geüjk aan den morgen. Weer hardop leeren uit zijn boek, regel voor regel. 2 18 DE KRUIS VLAG IN TOP Zoo gingen nu voortaan alle dagen voorbij, dagen en weken. En altijd maar hetzelfde. Eindelijk, na enkele maanden, mocht hij ook leeren schrijven. Eerst wees de meester hem, hoe hij zijn penseel vast moest houden en toen mocht hij over de letters in zijn boek heenschilderen. Later ging hij zelf de woorden op een schoon papier schrijven of eigenlijk was 't ook schilderen. Iedere letter leek wel een plaatje. Nu had hij tenminste twee dingen te doen: lezen èn schrijven. Maar dat was dan ook alles. Meer kwam er niet bij, al zou hij n°g jaren op school blijven. Je begrijpt nu zeker wel, dat het leeren Wei-kang-ching heel gauw begon te vervelen. Toch zou hij er misschien nog niet over geklaagd hebben, als er op zekeren dag niet iets gebeurde, waar hij erg bedroefd om was. Zijn allerbeste vriendje ging van school af. Dat vriendje heette Chen-fu-san. Ook alweer zoo'n moeilijke naam! Ze waren altijd samen naar school gegaan. Al van den tweeden dag af. Ook leerden ze soms samen hun regels of schreven hetzelfde voorbeeld over en na schooltijd speelden ze bij elkaar tot etenstijd. En nu, nu opeens ging Chen-fu-san naar een andere school en Wei-kang-ching bleef alleen. Och, och, wat was alles nu akelig. Wat verveelde dat woorden-gedreun hem nu en wat duurde de morgen lang. Moeder zag 't dadelijk aan zijn gezicht, dat er iets was. „Wat is 't voor een school, waar Chen-fu-san heen is?' vroeg ze. • „De jongens zeggen, 't is een school van de vreemdelingen," antwoordde Wei-kang-ching. „En ze zeggen ook, dat het er erg prettig is." Nu dat vertelde Chen-fu-san ook, toen hij 's avonds bij zijn vriendje kwam spelen, zooals gewoonlijk. „Dat is nu nog eens een fijne schooll" zei hij, „weieeren er niet alleen lezen en schrijven, maar nog wel tien andere dingen." „Wat dan meer?" DE HOOP DER WERELD 19 „O, rekenen en aardrijkskunde en geschiedenis en nog veel meer. We hebben er ook telkens andere boeken. En een van onze onderwijzers is een vreemdeling. Sommigen noemen hem een zendeling. Hij vertelde ons een prachtig verhaal uit een boek, dat de andere jongens „Bijbel" noemen." „O", zei Wei-kang-ching, „ik wilde, dat ik ook maar naar die school mocht." „Wel, vraag je vader of je er ook heen mag," zei zijn vriendje. Nu dat behoefde hij geen tweemaal te zeggen. Maar neen hoor, vader wilde er eerst niets van hooren. Zoo'n vreemde school, dat leek hem niets. Wei-kang-ching hield echter niet op. Telkens vroeg hij 't weer. Eindelijk zei hij: „Ga er dan eens kijken, vader." En werkelijk, dat gebeurde. Vader ging kijken; hij praatte met den vreemden onderwijzer en deze liet hem de gansche school zien. Hij was zóó vriendelijk en alles was zóó mooi, dat vader besloot zijn zoon er toch ook maar heen te zenden. Wat was ons ventje in zijn schik! Je had eens moeten zien, hoe zijn gezicht straalde, toen hij een week later met Chen-fu-san naar de nieuwe school stapte. Wat was er nu veel te leeren! En wat deed de jongen goed zijn best! Maar 't heerlijkste van alles was, dat hij nu hoorde vertellen van den Heere Jezus. De zendeling vertelde aan de jongens, hoe de Engelen zongen in den Kerstnacht, toen de Heere Jezus geboren werd. Hij vertelde, hoe in alle landen, waar de menschen den Heere Jezus kennen, 't Kerstfeest gevierd wordt. En toen 't Kerstfeest wérd, konden Wei-kang-ching en de andere jongens het feest net zoo vieren, als wij 't doen. Zijn kerstcadeautje was een Bijbel. Nu kan hij alle mooie verhalen zelf lezen; en weet je, wat hij nu van plan is? Hij wil later zelf onderwijzer worden en aan andere Chineesche jongens en meisjes van den Heer vertellen. Want hij weet wel, dat er nog heel veel kinderen in China zijn, die den Heiland niet kennen. 20 DE KRUIS VLAG IN TOP V. VAN EEN KLEIN PAPOESCH MEISJE. Als je de kleine Amani eens even zien kon, zou je haar dadelijk lief vinden, denk ik. Ze heeft donkere krulletjes. Om haar mooie bruine halsje hangt een lange ketting van kleine schelpjes en ze heeft alleen maar een rokje aan. De witte schelpjes staan zoo mooi op haar donkerbruine lijfje. Ze heeft groote vragende oogen — ik weet zeker, dat je haar lief zoudt vinden. Amani woont op een eiland; dat is een stuk land midden in de zee. Je kunt er in een boot om heen varen, maar dat zou wel een paar dagen duren. Dicht bij de zee staat haar huis. Niet zoo'n huis als wij hebben, 't Is gebouwd op palen en je moet er met een trapje inklimmen. Muren zijn er niet. Alleen maar een dak, dat op palen rust. 't Dak is van palmbladeren gemaakt en zóó schuin, dat aan de kanten de bladeren tot op den vloer afhangen. Zoo beschutten ze nog een beetje tegen de zon of den wind. Als 't warm is, gaat Amani spelen op het strand en loopt met haar bloote voetjes door het water. Dat is heerlijk frisch. Ze speelt met andere meisjes verstoppertje en krijgertje, net als jullie doen. Van alle meisjes heeft Amani den mooisten ketting en het mooiste rokje. Want haar vader is koning van het eiland. Maar geen koning met een paleis en een mooie gouden koets. Hij gaat gewoon met de andere mannen mee op de vischvangst in hun kleine uitgeholde boomstammen. Wai's noemen ze die bootjes. De wai van Amani's vader is misschien iets mooier dan die van de andere mannen en zijn huis Iets grooter, maar veel verschil is er niet. Toch is hij de baas van het heele eiland en iedereen moet hem gehoorzamen. Amani is dus eigenlijk een prinsesje. Toch hoeft ze niets te leeren. Zwemmen — dat kan ze als de beste. Soms, als de zon op het blauwe water van de zee schijnt en de wind zacht door de boomen suist, denkt Amani er DE HOOP DER WERELD 21 over, wie toch al dat moois gemaakt heeft: de zee en de zon en den wind en de bloemen. Ze heeft 't eens aan haar vader en moeder gevraagd, maar die schudden alleen maar hun hoofd en zeiden: „Wij weten 't niet" Zal niemand haar dat kunnen vertellen? Ze wilde wei, dat ze iemand kon vinden, die 't wist. Soms, als de zee niet al te ruw is, zeilt Amani's vader ver weg in zijn kleine boot over de groote zee en dan vertelt moeder, dat vader nu naar andere eilanden gegaan is, waar ook menschen wonen. Ook vaders en moeders en kinderen, net als op hun eigen eiland. En dan denkt Amani: „Zou op dat andere eiland misschien iemand weten, wie de zon en de zee en de bloemen gemaakt heeft?" Op zekeren dag speelt Amani alleen aan 't strand. Daar ziet ze in de verte een groot schip aan komen varen, 't Is net of 't recht op haar af komt. Zoo'n wonderlijk schip heeft ze nog nooit gezien.'t Is veel grooter dan een wai en 't heeft masten en zeilen. Vlug loopt Amani naar huis en roept de andere jongens en meisjes om ook te komen kijken. Als ze nu weer aan den waterkant komen, zien ze dat twee mannen in hun wai naar het schip toe varen. 't Groote schip ligt nu stil. 't Kan niet dichter bij de kust komen, omdat 't daar te ondiep is. „Maar zie, o, zie nu eens!" roept Amani. Enkele mannen uit het groote schip zijn in de wai gegaan en komen naar hen toe gevaren. Als ze heel dichtbij zijn, schrikken de kinderen heel erg. Want... één van de mannen heeft een wit gezicht. Dat hebben ze nog nooit gezien; alle menschen op het eiland zijn bruin. Geen wonder dus, dat ze een beetje bang worden. Daar komt gelukkig Amani's vader, de koning. Hij spreekt met de vreemdelingen en Amani hoort, wat een van hen in hun eigen taal vertelt. De vreemdelingen hadden een hevigen storm op zee gehad 22 DE KRUIS VLAG IN TOP en waren van hun weg afgedwaald. Ze hadden gedacht, dat ze nooit meer land zouden vinden, maar eindelijk hadden ze in de verte de kust gezien van dit eiland. Ze vertellen ook, dat de blanke man een héél verre reis gemaakt heeft. Hij is uit Europa gekomen. Daar wonen allemaal blanke menschen. Hij weet veel dingen, waar de bruine menschen nooit van gehoord hebben, en nu is hij opzettelijk uit dat verre land gekomen om hun alles te leeren, wat hen zal kunnen gelukkig maken. Toen Amani dat hoorde, dacht ze: „Zou hij weten, wie de zon en de zee en de bloemen gemaakt heeft?" Ze had 't den blanken man wel dadelijk willen vragen, maar alle groote menschen kwamen om hem heenstaan, zoodat ze er niet bij kon komen. Toen ze ging slapen, dacht ze: „Morgen zal ik 't vast vragen." Maar, wat jammer! Den volgenden morgen ziet ze, dat de blanke man al weer in een wai naar zijn schip terug vaart. Hij kan niet blijven; hij moet terug naar het eiland, waar de andere mannen van 't schip wonen. Nu kan Amani haar vraag niet doen en met tranen in haar donkere oogen kijkt ze 't groote schip na. Arm, klein meisje! Is er dan niemand, die het je kan vertellen ?... Ze heeft geen lust om te spelen dien dag. Ze zit maar te kijken over de zee tot haar groote vraagoogen eindelijk van vermoeidheid dichtvallen. Zoo vindt vader haar een poosje later en maakt haar wakker, want hij heeft een groote kokosnoot geplukt. Die gaan ze stuk slaan en Amani krijgt ook een stukje. „Wie zou de kokosnoten maken?" vraagt ze dan. Vader weet het niet. Ze zullen wel vanzelf komen, denkt hij. 't Is een jaar later. Als Amani 's morgens naar 't strand gaat, ziet ze, dat enkele DE HOOP DER WERELD 23 mannen bezig zijn om vaders grootste wai naar den waterkant te sleepen. Amani loopt naar haar moeder en vraagt: «Waar gaat vader heen?" En moeder zegt: „Vader gaat naar een ander eiland om te probeeren iemand te vinden, die bij ons wil komen wonen en ons wil leeren." Wat is Amani daar blij om. Ze verlangde nu al naar vaders terugkomst. „Wanneer zou hij terugkomen? En zou hij een zendeling meebrengen? Zou die zendeling blijven? En zou hij alle vragen kunnen beantwoorden ?" Al die dingen vraagt ze telkens aan haar moeder. Maar die weet het ook niet. Veel dagen gaan voorbij en wachten duurt lang. Maar eindelijk, daar komt de bootl Amani juicht, als ze 't strand oploopt en de boot ziet. Van alle kanten komen de menschen nu aanloopen. Is 't werkelijk de boot van den koning? Ja, daar zit hij zelf. En daar! O, zie, daar staat een blanke man. Dat is de zendeling. Amani kijkt haar oogen uit. Wat is ze verwonderd, als ze ook een witte vrouw ziet. Ze kan haar oogen niet van de vreemde, witte dame afhouden. En, o zie, wat heeft ze in haar armen? Een wit kindje! Amani mag 't bekijken, 't Is even lief als de kleine bruine kindertjes van het eiland. En 't heerlijkste van alles is, dat de zendeling en zijn vrouw en 't kleine witte kindje voor altijd bij hen blijven wonen. Nu zal ze vast haar vraag kunnen doen. En wat nog beter is, de zendeling wéét het. Hij wéét, wie de zee en de zon en de bloemen gemaakt heeft. De zendeling en de witte dame vertellen het aan Amani en aan al de andere bruine kinderen, dat de Heer alles maakte. De heele wereld en de menschen, de dieren en de bloemen. Amani hoort voor 't eerst van God en ze leert haar Hemelschen vader liefhebben. 24 DE KRUISVLAG IN TOP Haar groote oogen kijken nu niet meer zoo ernstig en vragend, maar vroolijk en blij. Want ze weet, dat de Heer, die alles gemaakt heeft, ook voor haar zorgen wil. Hij zorgt immers voor alle menschen en kinderen. Hij is de vader van Kaloeloe en van Tara, van Wei-kangching en van Amani, evengoed als van ons kleine Doortje. Jullie waren Doortje misschien al bijna vergeten. En toch was zij 't meisje, aan wie oom Henk al die mooie verhalen vertelde. Vier avonden had Dora nu al geluisterd en vier keer had Dora gevraagd in haar gebedje, of de Heer ook de heiden kindertjes wilde zegenen. En nu is 't de laatste avond, dat oom Henk er is. Morgen vroeg, vóór Dora zal opstaan, gaat hij al weg. Daarom wil oom nu vanavond niet meer vertellen. Maar hij heeft een verrassing voor Dora. Wat zou 't zijn? Ze kan 't niet raden en daarom geeft oom 't maar gauw. 't Is een langwerpig dun pakje in wit vloeipapier. Voorzichtig doet Dora 't papier er af... en wat ziet ze ? Een plaat, een mooie plaat, die oom Henk zelf geteekend heeft. De Heere Jezus in 't midden. En op Zijn schoot? Wel is dat Tara niet met haar sterreoogen? „Ja, 't is werkelijk Tara," zegt oom. En tegen de knie van den Heer leunt een chineesche jongen. Dat is zeker Weikang-ching? O, maar dan is die bruine krullebol vlak bij de voeten van den Heer natuurlijk Kaloeloe I „Een van de kinderen vraagt iets aan den Heere Jezus, zie je wel" zegt oom. „Dat is Amani. Zie je haar mooien schelpenketting? En vind je niet, dat ze er lief uitziet?" Ja, Dora ziet 't allemaal wel, maar wie is dat meisje vlak bij Jezus? De Heer heeft een arm om haar heen geslagen. DE HOOP DER WERELD 25 Is dat niet... ? Ja waarlijk, dat is Dora zelf. „'t Lijkt precies," zegt moeder. Die oom Henk kan toch maar prachtig teekenen. „Weet je, wat ik nu 't mooiste van de plaat vind?" zegt vader. „Dat al die kinderen zoo dicht bij den Heer zijn." Ja, dat was ook 't mooiste. Dora hing die plaat nu ook bij haar bedje en ze vroeg aan den Heer, of zij zelf èn alle andere kinderen op de wereld altijd zóó dicht bij Hem mochten blijven. ANNIE C. KOK. AANTEEKENINGEN: 1. Bij het vertellen van dit verhaal toone men den kinderen toch de groote afbeelding van onze titelplaat Ze is als wandplaat uitgevoerd in fraaien drie-kleurendruk (formaat 50 bij 75 c.M.). De prijs is slechts f 1.90. Iedere school behoort deze plaat te bezitten. Zij is een sieraad in elk lokaal of in elke schoolgang of -vestibule, waarin zij de noodiging: „Laat de kinderkens tot Mij komen" zoo treffend vertolkt en steeds weer onder de aandacht brengt. Van dezelfde voorstelling is ook verkrijgbaar een uitgave in driekleurendruk op briefkaartformaat, voor uitdeeling. Daar onder staat de Nederlandsche titel „De Hoop der wereld" en het versje „'k Weet, een plaatsje in Jezus' hart heeft elk kind: blank, bruin of zwart" Prijs van de kaart 10 cent Bij 5 a 9 cent. Bij 12 a 8Va cent Bij 25 a 8 cent Bij 40 a 7V2 cent. Bij 60 a 7 cent. Bij 80 a 6VS cent Bij 100 a 6 cent. Bij 150 a 5V2 cent. Bij 200 è 5 cent Bij 400 a 4V2 cent. Bij 700 en meer a 4 cent. Besteladres: De Zendingsboekhandel, Nassau-Zuilensteinstraat 25, Den Haag, die het recht van alleen-verkoop heeft van deze uitgaven voor Nederland en Koloniën. 2. In 't verhaal van Kaloeloe wordt gesproken over een mangaboom. Deze boom heeft een sappige vrucht met dunne, groene schil, oranje vruchtvleesch en langwerpige, dunne pit 3. Milies = maispap. VAN SOJO EN ZIJN BROERTJE. INLEIDING. Dit verhaal is ontleend aan een brief van Dr. Bervoets, anno 1909. Op Java's Noord-Oostkust ligt de voormalige residentie Japara, een schiereiland. Dat is een der terreinen van de Doopsgezinde Zendingsvereeniging. Hier hebben de zendelingen Jansz Senior en Junior gearbeid, terwijl de Medische Zending er hun werk krachtig heeft bevorderd. Eerst waren er een tweetal kleine ziekenhuisjes. Een er van, te Margaredja, is het tooneel van het verhaal. Dr. Bervoets, vroeger zendeling-arts te Modjowarno (Oost-Java), vestigde zich daar en kort daarop werd een groot ziekenhuis gebouwd, te Kelet, waar Dr. Bervoets tot 1923 aan het hoofd stond. Dr. Bervoets heeft steeds zeer den nadruk gelegd op den zendingsarbeid, dien hij door zijn medische taak als hulpmiddel verrichtte. Sojo was een Javaansch jongetje. Hij was ongeveer tien jaar, maar erg klein voor zijn leeftijd. Javaansche kinderen zijn meestal kleiner dan de Hollandsche en zien er veel tengerder en smaller uit. Maar Sojo was toch wel héél klein gebleven. Ja, maar hij was ook al zoo heel lang ziek geweest. Telkens ging het wel even wat beter, maar telkens ook kwam de koorts weer terug. Binnenkoorts heette die ziekte en daarvan worden de kinderen zoo mager, dat ze vel over been lijken. Daarom had Sojo ook niet kunnen groeien. Vader en moeder hadden medelijden met het stumpertje. Nooit zag je hem vroolijk spelen, zooals de andere jongens van de dessa. Nooit liep hij met vader mee naar de sawah, als de rijst werd verplant of halm voor halm werd afgesneden. VAN SOJO EN ZIJN BROERTJE 27 Rijden op vaders buffel, zwemmen 'in de kali, met moeder naar de passar, hij had er geen lust in. Hij was er ook veel te zwak voor. Op zekeren morgen zegt zijn vader tot hem: „Sojo, je wordt zoo mager en je ziet zoo bleek. Dat komt van de koorts. De medicijnen van den doekoen helpen niet We moesten maar eens naar den nieuwen dokter gaan in 't ziekenhuis. Misschien kan die je helpen". „Ja vader", zegt Sojo. Die nieuwe dokter, naar wien ze nu heen zullen gaan, is Dr. Bervoets, de zendeling-arts van het Zendingsziekenhuis. Ze zijn heel gauw klaar voor de reis. Een kort blauw broekje aan, een dun jasje om het bovenlijf te bedekken, en over de glanzend zwarte haren een mooien nieuwen hoofddoek en klaar is Sojo. 't Wordt een lange wandeling. Vader gaat voorop en Sojo loopt achter hem aan. Langzaam gaan ze, want Sojo wordt zoo gauw moe. En 't is zoo warm. Een paar keer gaan ze aan den kant van den weg wat zitten rusten. Voor den honger koopt Sojo's vader wat vruchten van een man, die met een paar manden aan een stok over den schouder voorbij komt. Na twee uren komen ze aan het ziekenhuis. De dokter stond juist voor 't raam en zag de twee door armen het hek den tuin binnen komen. „Jongens", dacht hij, „wat een mager kereltje is dat; zijn en beenen zijn zoo dun als potlooden." Daar stond Sojo al voor hem. Verlegen keek het arme ventje maar voor zich. Hij durfde natuurlijk niets zeggen. Dat was ook niet noodig, want vader vertelde alles, toen de dokter vroeg, wat hij verlangde. Vol eerbiedig vertrouwen keek Sojo's vader naar den blanken dokter op. Zou hij medicijn hebben voor zijn zieke kind? Zou Sojo nog weer een gezonde, sterke jongen kunnen worden ? De dokter had gauw gezien, wat er aan scheelde. 28 DE KRUISVLAG IN TOP Sojo was heel ziek en 't zou lang duren eer hij weer beter was. Waar de dokter dat zoo gauw aan zag? Aan Sojo's jasje I Ja, aan zijn jasje, want dat stak van voren zoo erg vooruit, net alsof hij er een Edammer kaasje onder verstopt had, of een grooten meloen. Je begrijpt wel, zijn buikje was zoo dik. Niet van 't eten — neen, zijn buikje was erg opgezwollen, vreeselijk om te zien. De, dokter begreep het wel; dat kwam van de milt. Die was zoo opgezet. Als je na 't eten heel hard gaat loopen, dan voel je soms zoo'n stekende pijn in de zij. Dan leg je je hand er op en dan zeg je: „Ik kan niet meer", en dan moet je gauw rusten. Nu, dat is van de milt. Als kinderen gezond zijn, is hun milt zoo groot als hun vuist. Maar bij Sojo was de milt door de hevige binnenkoortsen wel zoo groot geworden als zijn hoofd. De dokter had medelijden met het arme kereltje, dat daar zoo stil en gedwee voor hem stond en niet durfde opkijken. Hij wilde natuurlijk graag zijn best doen om hem te genezen, maar dan kon Sojo niet mee naar huis terug. Dan zou hij in het ziekenhuis moeten blijven. De dokter en de zusters zouden daar op hem passen. Maar, o wee, toen Sojo dat hoorde 1 Hij wou er niets van weten. Hij wilde niet alleen in dat vreemde huis blijven bij al die blanke menschen. Hij moest met vader mee, of vader moest bij hem blijven. Hij huilde en stampte met zijn kleinen voet. Vader was er heelemaal door van streek. Maar de dokter niet. „Het moet beslist", zei hij tegen Sojo's vader, „het is het beste voor je kind, anders kern hij niet beter worden. Vertel hem maar, dat hij het goed bij ons hebben zal en dat je dikwijls zal komen kijken en zijn moeder ook". VAN SOJO EN ZIJN BROERTJE 29 Het duurde nogal een poosje, eer de vader onzen Sojo had overgehaald om rustig bij den dokter te blijven. Toen vader wegging, begon hij wel hard te huilen, doch de dokter troostte hem en een vriendelijke zuster bracht een paar lekkere vruchten en dat hielp gelukkig. Maar vroolijk was hij niet. Hij durfde haast niet van zijn plaats te komen. Een der zusters nam hem mee en liet hem 't heele huis zien, de lange gang en de ziekenzalen met de bedden op een rij. Wat vreemd was dat allemaal. In zoo'n ziekenzaal zag je het dak zoo boven je hoofd, allemaal latten met de pannen er op. En alle deuren en ramen stonden wijd open en daar zag je doorheen in den mooien tuin met de groote waringins en de hooge palmen. 't Was er zoo rustig en stil. En zoo mooi! Sojo keek zijn oogen haast uit. De zuster wees hem zijn bedje aan; daar zou hij veel op moeten rusten over dag, zei ze. Eiken middag een paar uurtjes slapen. En 's nachts natuurlijk ook. 's Morgens mocht hij dan in den tuin spelen, had de dokter gezegd. Vlak naast zijn bed stond het ledikantje van een anderen jongen. Die was niet heel erg ziek, die had alleen maar een zweer. Hij praatte en lachte tegen Sojo. Dat vond Sojo wel prettig. Dat zou zijn vriendje wel worden, dacht hij; dan konden ze samen spelen. Net toen ze samen wat praatten, kwam de dokter in zijn witte jas de kamer binnen. Regelrecht kwam hij naar het jongetje met de zweer toe. In zijn hand droeg hij een klein mesje. De zuster kwam er bij, met een pakje watten en wat verbandgaas. 't Was geen erge zweer, maar om hem beter te maken, moest de dokter er eiken dag een prikje in geven. Dan kwam er wat vuil uit en dan deed de zuster er een schoon gaasje over. 't Deed wel een beetje pijn, maar 't was een flinke jongen, die volstrekt niet bang was en zich door den dokter dapper liet helpen. Toen de dokter binnen kwam, ging Sojo naar de gang, 30 DE KRUISVLAG IN TOP maar hij was zoo nieuwsgierig om te zien, wat er zou gebeuren, dat hij door een kier van de deur naar binnen gluurde. Daar zag hij, dat de dokter dat jongetje met een mesje in zijn been prikte! „O, wee \" dacht hij, „als zoo'n klein zweertje al met een mes moet opengemaakt worden, dan zal de dokter straks zeker een groot mes nemen om mijn dikken buik open te snijden!" En toen werd de kleine Sojo zoo bang, zoo bang voor dat groote mes, dat hij maakte, dat hij weg kwam. „Ik loop weg, ik loop weg," dacht hij maar. „Hij mag mijn buik niet opensnijden 1" Angstig liep hij den tuin in en kroop weg achter den dikken stam van een waringin. Maar als de dokter hem nu toch eens vond met zijn groot mes! Nog verder weg! Naar huis wilde hij! Toen hij zag, dat niemand op hem lette, holde hij in eens op zijn dunne beentjes naar het hek en rende den weg op. Hij durfde niet omkijken uit angst voor dat akelige mes. Met allebei zijn handjes hield bij zijn dikken buik vast om dien te beschermen. De dokter zag het niet. En de zusters zagen het ook niet. En Sojo liep al maar door, den langen weg op naar buis. Maar niemand miste hem. Iedereen had het ook zoo druk met het verplegen van al die zieke menschen. Een uurtje later was het etenstijd. De huisjongen sloeg op de gong en iedereen, die loopen kon en mocht, kwam naar de eetzaal. De dokter keek rond en vroeg: „Waar is Sojo, die nieuwe jongen?" Ja, waar was hij? De zusters aan 't zoeken. „Sojo! Sojo! je moet komen eten," riepen ze. Maar Sojo verscheen niet. Nergens was hij te vinden. In de zalen niet en in den tuin ook niet. Overal werd er gezocht, maar Sojo was nergens te ontdekken. De bedienden liepen den weg op, om te zien, of hij daar misschien ergens speelde. VAN SOJO EN ZIJN BROERTJE 31 De dokter ging zelf ook zoeken. Op straat speelden wat schoolkinderen en die vertelden hem, dat ze een vreemd jongetje heel hard den weg op hadden zien loopen. Ze hadden hem nog gevraagd om mee te spelen, maar hij had niet eens omgekeken, zoo'n haast had hij. Dat moest Sojo wel geweest zijn. „Hoe zag hij er uit?" vroeg de dokter. „Een klein jongetje met een blauw broekje aan en een heel dikken buik", zeiden de jongens. Zie je wel, dat was Sojo! Dus dan was hij weggeloopen! Zeker naar huis, van den angst! Dadelijk stuurde de dokter een paar Javaansche bedienden er op uit om Sojo in te halen. Hij dacht, hij zal wel gauw moe geworden zijn en aan den kant van den weg zijn gaan zitten. Maar dat was mis. De mannen liepen vlug door en overal vroegen ze naar een jongetje met een blauw broekje en een dik buikje. En dan hoorden ze, dat hij wel voorbij gekomen was, maar al een poosje geleden. Hij liep hard en hield maar steeds zijn buik vast. Nu, dan zouden de mannen maar terug gaan. En zoo kwamen ze zonder Sojo bij den dokter terug. Die vond het heelemaal niet prettig. Hij zou zoo graag Sojo hebben verpleegd en hem hebben verteld van den Heiland, die alle zieke kinderen genezen kan en die alle menschen liefheeft. Den volgenden dag zond de dokter een man naar Sojo's ouders, om te vragen, of ze Sojo weer terug wilden brengen. Sojo's vader hoorde de boodschap beleefd aan, maar zei niet veel. Hij zou er wel eens over denken. Maar Sojo kwam niet terug in het ziekenhuis. De dokter verwachtte hem eiken dag en keek soms den langen weg op, of hij het kleine ventje met zijn dik, ziek buikje nog niet komen zag. Maar 't was altijd vergeefsch. 32 DE KRUISVLAG IN TOP De dokter had medelijden met Sojo, die zoo klein, zoo bang en zoo ziek was. * * Drie weken later moest de dokter van huis. Er werd een nieuw ziekenhuis gebouwd en daar ging hij nu heen, om aan te wijzen, hoe alles moest worden ingericht. De weg was ver en heel moeilijk; zoo steil en zoo smal soms, dat een rijtuig er onmogelijk langs kon. Daarom ging de dokter te paard. En de mevrouw van den dokter ging ook mee. Ook op een paard. Als de weg steil was, klommen de paarden voorzichtig naar boven; straks ging het nog voorzichtiger weer naar beneden. Op een vlakken weg draafden ze vlug door. 't Duurde wel vier uren, eer onze ruiters waren, waar ze wezen moesten. Zoo'n lange tocht was dat. Den volgenden dag gingen ze langs een anderen weg naar huis. Ze vertrokken in den namiddag, om nog voor den donker thuis te kunnen zijn. 't Begon al een beetje avond te worden, toen ze plotseling voor een rivier kwamen. De rivier was nog al breed en het water stroomde zoo snel. 't Had pas geregend en dan komen de kleine riviertjes op Java zoo vol water, dat ze breede, gevaarlijke stroomen worden. Een brug was er niet. Meestal kon je wel door de rivier waden. De paarden stapten er dan door heen en je bleef er maar op zitten. Hoog en droog. Maar nu kon dat niet. Dat was veel te gevaarlijk. De paarden waren bang voor 't bruisende water en trappelden onrustig. En de dokter en zijn vrouw durfden ook niet, want ze zagen, dat de stroom sterk was. Misschien waren er wel krokodillen in de rivier. Die zitten dan aan den kant onder water, en komen op de menschen af, die in de rivier gaan zwemmen, of er door heen VAN SOJO EN ZIJN BROERTJE 33 waden. En met hun scherpe tanden kunnen ze vreeselijk bijten. Als die groote bek opengaat en een arm of een been komt er tusschen, bijten ze die er glad af. En dan eten ze ' op ook. De dokter en mevrouw stonden dus aan den kant van de rivier te overleggen, wat ze nu toch moesten doen om aan den overkant en weer thuis te komen. De paarden hielden ze goed bij den teugel vast, want de dieren waren wat schrikachtig. Gelukkig kwam er een man aanloopen. Een Javaan natuurlijk. Een vriendelijke man was het. — Willen de toewan en de njonja de rivier oversteken? vroeg hij beleefd? — Ja, zei de dokter, maar we durven niet, want de paarden zijn bang voor 't water en er zitten misschien wel krokodillen in de rivier. — Neen, zei de man, voor krokodillen behoeft u nu niet bang te zijn; die zitten hier niet. Wel verder op, maar hier komen ze nooit. Wil ik u maar eens helpen? Gaat u maar gerust op uw paard zitten, dan zal ik u een voor een overbrengen. — Kan dat werkelijk? vroeg de dokter. — Gerust, mijnheer, zei de man, ik zal het paard vasthouden en dan breng ik u aan den overkant. Vertrouwt u maar gerust op mij. — Durf jij? zei de dokter tot zijn vrouw. — Ja man, zei mevrouw. Ik maar eerst. De man nam nu het paard bij den teugel, mevrouw steeg weer op en voorzichtig ging het naar den oever. Eerst durfde het paard niet goed, maar de Javaan zei een paar vriendelijke woorden en mevrouw klopte het geruststellend op den hals en toen liet het dier zich gewillig het water in leiden. In 't midden was de rivier zoo diep, dat de man alleen maar met zijn hoofd boven 't water uit kwam en mevrouw Bervoets werd tot het middel doornat. Gelukkig kwamen ze behouden aan den overkant. 3 34 DE KRÜISVLAG IN TOP — Bent u niet mevrouw-dokter, van het zendingshuis ? vroeg de man. — Ja, antwoordde mevrouw, die ben ik. — Dan zal ik u altijd over de rivier helpen, zoo dikwijls u hier langs komt, zei de man. Toen ging hij terug en voerde den dokter ook over de rivier. Mevrouw en de dokter waren nu beiden wel erg nat, maar dat hindert in zoo'n warm land heelemaal niet. Daar zouden ze geen kou door vatten. 't Spreekt van zelf, dat ze den gedienstigen gids heel dankbaar waren voor zijn goede hulp. Ze bedankten hem hartelijk voor zijn moeite. De dokter wilde hem nog wat geld geven, doch de man wilde dat niet aannemen. Dat vond de dokter vreemd; hij trachtte den man nog eens goed op te nemen, maar 't was al zoo donker, dat hij niet best meer zien kon. Onder het naar huis rijden dacht hij voortdurend: 't Is net, of ik dien man al meer gezien heb. Wie kan dat toch zijn? Opeens schoot het hem te binnen! Die vriendelijke man was de vader van Sojo! De vader van het jongetje, dat weggeloopen was. Zou de dokter het wel goed gezien hebben? Was het echt Sojo's vader, die man aan de rivier? Ja, want eenige dagen later zag de dokter denzelfden man weer den tuin van het ziekenhuis binnenkomen en kijk... achter hem aan, netjes achter hem aan, daar trippelde Sojo, met zijn dunne beentjes en zijn dikke buikje. Vader kwam binnen en Sojo mee. Maar o, wat was hij verlegen, die Sojo! De vader moest nu alles vertellen, want de dokter vroeg, waarom Sojo weggeloopen was en waarom zijn vader hem niet eerder had teruggebracht. En toen hoorde de dokter het van het groote mes! Hij moest er haast om lachen. Maar hij deed het niet, want Sojo was toch ook nog maar zoo'n klein, klein kereltje. Vader had niet durven terugkomen bij den dokter. Hij had VAN SOJO EN ZIJN BROERTJE 35 gedacht: de dokter is heel erg boos, dat Sojo weggeloopen is. Hij is zoo boos, dat hij Sojo toch niet meer helpen wil. Ik durf niet meer te gaan; de dokter zal streng kijken en schelden. Toen hij nu den dokter aan de rivier had gezien en de dokter heelemaal niet boos was geweest, had hij gedacht: „Nu durf ik Sojo weer naar het ziekenhuis te brengen." Daar was Sojo dus weer terug. De dokter zei: „Ik zal goed voor je zorgen, Sojo, laat vader maar gerust naar huis gaan, je zult het goed bij mij hebben!" Maar Sojo keek toch zoo treurig, toen vader heen ging. Hij had wel dadelijk mee naar moeder willen gaan. Hij zat maar schuw in een hoekje en durfde niets te zeggen. Zijn vriendje met de zweer aan het been zag hij niet meer. Die was zeker al weer naar huis. Nu had hij geen speelkameraad. Hij had ook geen lust in spelen. Hij keek maar met angstige oogen naar dén dokter. „Je hoeft niet bang voor me te zijn, Sojo, zei de dokter, ik zal heusch je buik niet openmaken met een mes. Dat gebeurt heelemaal niet. Ik beloof het je vast en zeker." Maar Sojo vertrouwde het toch niet al te best. Er werd nu goed op hem gelet, dat hij niet weg kon loopen. De zuster bracht hem weer naar de ziekenzaal met de mooie roode pannen op 't dak, die je zoo boven je hoofd zien kon. Daar kreeg hij een lekker, frisch bedje om in te slapen, met een mooie witte klamboe er over heen, om te maken, dat Sojo niet door de leelijke muskieten zou gebeten worden, als hij sliep. En alle zusters waren vriendelijk voor hem. De vrouw van den dokter bracht hem wat speelgoed en lekkere pisangs. Hij kreeg heerlijk eten, netjes op een bordje. Thuis at hij altijd van een boomblad, weet je. Maar Sojo bleef treurig kijken. 's Avonds werd Sojo naar bed gebracht. Heerlijk lag hij daar, maar Sojo was niet blij. Hij lag maar te woelen en te zuchten en kon maar niet slapen. 36 DE KRUISVLAG IN TOP Den volgenden dag werd het niets beter. Hij bleef even schuw en even treurig. Hij speelde niet en met het eten ging het ook niet. Zoo ging het dagen achtereen. De dokter dacht al: „Sojo kan zoo niet beter worden. Hij heeft zeker groot verdriet. Hij ziet er zoo treurig uit, alsof hij er van sterven zal. Wist ik maar waarom!" Maar Sojo zei niets, al vroeg men het hem nog zoo vriendelijk. Je kon echter duidelijk bemerken, dat hij bang was. De zusters probeerden hem mooie verhalen te vertellen uit den Bijbel, maar Sojo luisterde maar eventjes. Nu waren er onder de pleegzusters ook Javaansche meisjes, even bruin als hij. Toen een van ze hem 's avonds naar bed bracht, en vriendelijk met hem praatte — toen, ineens, vertelde Sojo wat er aan scheelde. Hij kon 's nachts niet slapen van angst, omdat hij bang was, dat er zoo'n roode dakpan op zijn gezicht vallen zou. En overdag moest hij daar al maar aan denken. O, hij vond het zoo verschrikkeüjk. Och, Sojo had ook nog nooit onder een pannendak geslapen, want de Javaansche huizen hebben rieten daken. Dat pannendak was zoo vreemd, zoo griezelig voor hem. Hij was ook nog maar zoo'n klein mannetje. Gelukkig, er was in 't ziekenhuis nog een kamer, een uitbouwtje, met een rieten dak. Daar werd Sojo's bed nu heengedragen en daar mocht hij slapen. Dat vond hij heerlijk. Neen, zoo'n pannendak, dat vertrouwde hij niet. En of de dokter al vertelde, dat in Holland bijna alle kindertjes onder pannendaken slapen, en dat de dokter, toen hij zelf nog een jongetje was ook altijd onder de pannen had gewoond en toch er nooit een op zijn neus gekregen had, dat hielp niets. Sojo bleef bang voor de pannen en was heel blij, dat hij maar weer onder 't rieten dak slapen mocht, net als thuis bij vader en moeder. Nu werd Sojo heel anders, — nu werd hij weer vroolijker. Hij sliep lekker, begon wat te eten en nam trouw, zonder een zuur gezicht, zijn medicijnen in. VAN SOJO EN ZIJN BROERTJE 37 Nu luisterde Sojo graag naar de mooie geschiedenissen uit den Bijbel. Nu had hij ook schik in de platen, die in den kinderbijbel van den dokter stonden. Hij bekeek ze eiken dag, soms wel twee keer. Zijn buikje werd langzamerhand dunner; zijn magere armpjes werden ronder; zijn spillebeentjes werden dikker en sterker. Toen mocht hij ook eiken dag een poos in den tuin rondwandelen en spelen. Hij was zoo op zijn gemak, dat niemand bang was, dat hij weer wegloopen zou. Neen, die leuke Sojo zou nu niet meer wegloopen. Hij had het veel te goed in 't ziekenhuis. * * * Op een morgen ging Sojo, toen hij wakker was geworden, naar de badkamer, om zich te verfrisschen. Dat is zoo de gewoonte op Java. Dat doet iedereen, eiken dag. Opstaan, baden, aankleeden, ontbijten en dan aan't werk; zoo hoort het. Sojo ging naar de badkamer. Tenminste, dat dacht de zuster van de zaal. Maar 't was niet waar. Want Sojo kwam niet terug I Sojo was stilletjes naar het hek geslopen en weggeloopen- Hij kon nu veel harder loopen dan den eersten keer; want nu was zijn buik niet meer zoo dik en pijnlijk, en zijn lichaam veel krachtiger. Niemand zou Sojo dus kunnen inhalen. De dokter wou ook niet, dat iemand het probeeren zou, want hij was boos, dat die Sojo zóó ondeugend was. Hij zei: „Morgen stuur ik iemand met de boodschap aan zijn vader, dat Sojo nooit meer terugkomen mag". Maar... zoo erg ondeugend was Sojo toch niet I Want... 's avonds, 't was al haast donker, daar kwam Sojo weer aan en achter hem aan trippelde zijn kleine broer. Dien was hij maar eventjes thuis gaan halen! 38 DE KRUISVLAG IN TOP Zijn broertje was ook ziek, net als Sojo, maar lang zoo erg niet. Toen Sojo het zoo prettig was gaan vinden in 't ziekenhuis, toen hij bemerkte, dat de dokter zijn buik toch werkelijk niet open zou snijden, en hij zoo echt beter werd, toen had hij gedacht: „Ik zal Kardiman maar gaan halen. Dan kan die hier ook beter worden." En daarom was Sojo 's morgens maar stilletjes op stap gegaan. Hij was zijn broertje gaan halen, want 't was toch maar lekker om in 't ziekenhuis zoo goed verpleegd te worden. Hij had maar niets gevraagd en niets gezegd; dat was nu wel dom, maar ondeugend was het toch niet. De dokter was dan ook niet boos op Sojo en hij zei, dat Kardiman ook blijven mocht. „We zullen probeeren, om sterke jongens van jullie te maken", zei de pleegzuster, die hen naar bed bracht in de kamer met het rieten dak. Stérke jongens, ja, dat is goed. Heerlijk is het om gezond en vroolijk te zijn. Sojo en Kardiman hadden een prettig leventje in het ziekenhuis. Vader en moeder kwamen hen nu en dan eens opzoeken en verwonderden zich, dat ze er zoo goed uitzagen. Pilletjes moesten ze slikken, eiken dag. En opeten, wat de zusters voor hen klaarmaakten. Samen speelden ze in den tuin, en samen bekeken ze de platen van den kinderbijbel. En als een van de zusters ging vertellen van den Heere Jezus, of van Abraham, of van David, dan waren er nu twee jongetjes, die graag luisterden. Wat was dat allemaal nieuw en mooi voor hen. Hun vader en moeder hadden hun nooit zoo iets verteld. Die wisten zelf niets van den Heiland, want ze waren heidenen. Ze hadden Sojo en Kardiman niets kunnen vertellen van den Grooten Kindervriend. Maar de Groote Kindervriend had Sojo en Kardiman lief. Hij kende hen en Hij had hen hier gebracht bij den vriendelijken dokter en de goede pleegzusters. Je weet, dat Hij gezegd heeft: „Laat de kinderkens tot Mij komen." VAN SOJO EN ZIJN BROERTJE 39 Nu waren Sojo en Kardiman ook bij Hem, want alle dagen hoorden ze van Toewan Jesoes. Mooie platen hingen er in het ziekenhuis aan de muren, platen van den Heiland en de discipelen; en telkens kwam een bruine mijnheer, de goeroe, de zieke menschen bezoeken en vertelde hun van de platen, en wat dat alles beteekende. Sojo en Kardiman mochten dan ook luisteren. En eens vroeg de goeroe, of ze 's Zondags bij hem aan huis wilden komen. Dan kwamen er nog andere kinderen. En dan werd er mooi gezongen en de goeroe zou vertellen. Ze gingen er heen en vonden 't 'er heel prettig op de Zondagsschool van den goeroe. Ze begrepen nog wel niet alles, maar de goeroe vertelde zoo mooi, in hun eigen taal. Hij vertelde ook, dat over een paar weken het Kerstfeest zou gevierd worden. Kerstfeest, — daarvan hadden Sojo en Kardiman nog nooit gehoord. De Javanen hebben geen Kerstfeest, want zij kennen den Heere Jezus niet, die in den stal van Bethlehem geboren werd en als een heel klein kindje in de kribbe lag. Het Kerstfeest zou in de kerk gehouden worden, naast het ziekenhuis. 's Morgens zou er gewoon kerk zijn, maar 's avonds zou het feest zijn, echt feest! Dagen te voren werd er in het ziekenhuis al over gepraat. Allen wilden er wel bij zijn. De zusters konden niet allemaal weg, maar ze spraken af elkaar te zullen aflossen, dan kon ieder er een poosje bij wezen. De dokter zou er ook heen gaan, en mevrouw ook. En de patiënten, die loopen konden, mochten ook als ze wilden. Sojo en Kardiman hoorden er zoo veel over praten, dat ze erg nieuwsgierig werden en den dokter vroegen, of zij ook naar de kerk mochten. Ja, dat mocht best. Maar ze moesten goed stilzitten, zei de dokter. Nu, dat konden Sojo en zijn broertje wel. Eindelijk kwam de groote dag. 40 DE KRUISVLAG IN TOP 't Ziekenhuis zag er feestelijk uit. Groene slingers langs de muren en de lampen. Bloemen op de tafeltjes in de zalen. Hier en daar een roode kerstklok. 's Morgens las de dokter aan de groote ontbijttafel het Evangelie van Jezus' geboorte. De zusters zongen: Eere zij God in de hoogste hemelen, vrede op aarde, in de menschen een welbehagen. Iedereen was stil en blij tegelijk. 's Avonds gingen allen die konden, naar de kerk. Vol verwachting klopten de hartjes van Sojo en Kardiman, toen ze voor de kerkdeur stonden. Al de kinderen van de Zondagsschool stonden daar te wachten, tot de goeroe kwam. Ha, daar kwam hij al aan I Een beleefde groet en daar gingen ze allen met den goeroe naar binnen. O, wat was dat mooil Wat een zee van licht straalde hun tegen! Want daar voor in de kerk, bij den preekstoel, stond een prachtige boom, vol brandende kaarsen. Geen denneboom, zooals in ons land. Want denneboomen zijn er niet op Java. Neen, een heel ander soort boom, dien men kasuaris-boom noemt en die heel mooie, slanke takken heeft. De bedienden van het ziekenhuis hadden dien boom in het bosch gekapt en hierheen gebracht. En de zusters hadden geholpen om hem mooi te versieren. Wel tweehonderd kaarsen stonden daar nu helder te branden en haar lichtjes flikkerden zoo mooi, dat alle kinderen, ook Sojo en Kardiman, er stil van werden. Rustig gingen ze zitten, waar de goeroe hun wees, vooraan op de eerste banken. Achteraan zaten de groote menschen, die meegekomen waren om 't Kerstfeest van de kinderen te vieren. Ja, er stonden er nog heel wat buiten, omdat ze geen plaats meer konden vinden. Want het kerkje was maar klein. Gelukkig konden ze daar buiten toch alles hooren, De zendeling begon met gebed en toen liet de goeroe zijn leerlingen de Kerstliederen zingen, die ze geleerd hadden. VAN SOJO EN ZIJN BROERTJE 41 Geen liederen in het Hollandsen, maar in het Javaansch, Je zou ze dus zeker niet hebben verstaan. Daarna ging de zendeling de Kerstgeschiedenis vertellen. Toen hoorden ze de geschiedenis van Maria en het Kindeke Jezus in de kribbe, van den donkeren stal van Bethlehem, van het hemelsche licht en het engelengezang in de velden van Efratha, van de herders, die eerbiedig knielden voor het heilig kind, van de ster, die de Wijzen voorging. Sojo en Kardiman zaten heel dicht naast elkaar. O, wat was dat mooil Ze hielden den adem in om maar goed te kunnen hooren. Toen de zendeling eindelijk ophield, ontsnapte een zucht aan hun lipjes. Toen werden de kinderen nog getracteerd op limonade en koekjes en werden er een paar groote kisten uit Holland opengemaakt. Daar zaten geschenken in voor de kinderen. Sojo en Kardiman kregen elk een mooien lap katoen. Daarvan kon moeder een baadje voor hen maken. Heel stil gingen ze straks samen naar 't ziekenhuis terug. Ja, Sojo was wel blij met zijn mooien lap, maar zijn hart was te vol van wat hij had gehoord, om er veel naar te kijken, 't Duurde lang, eer hij dien avond sliep. Sojo en Kardiman konden niet altijd in het ziekenhuis blijven Dat behoefde ook niet. Beiden zijn ze weer gezond en sterk geworden. Toen gingen ze weer naar de dessa terug, naar vader en moeder. Toen kon Sojo in de boomen klimmen, toen kon hij de buffels leiden, toen kon hij helpen op de sawah. Toen waren zijn beentjes sterk en zijn armen gespierd. Gezondheid is een groote schat. Maar Sojo had in 't ziekenhuis meer gekregen dan gezondheid alleen. Hij had er gehoord van den Heere Jezus, den Kindervriend, die stierf om zondaren zedig te maken. Dat kon Sojo maar niet vergeten. Dat maakte hem gelukkig. Jezus kende Sojo en Jezus kende ook Kardiman. 42 DE KRUISVLAG IN TOP En Sojo nam zich voor, dat hij den Heiland, die in de kribbe van Bethlehem had gelegen, nooit zou vergeten. Zou Jezus Sojo misschien vergeten? Neen, dat kan niet. De Goede Herder vergeet geen enkel schaapje. Ook geen enkel van zijn bruine schaapjes. Hij vergeet ook Sojo en Kardiman niet. H. A. v. D. HOVEN VAN GENDEREN. A ANTEEKENINGEN: 1. De zendeling, in dit verhaal bedoeld, is de heer Jansz Jr„ thans nog te Margaredja werkzaam. 2. Een doekoen is een soort toovenaar, die tegen goede belooning allerlei middelen — vaak heel zonderlinge en heel vieze — verkoopt, om ziekten en wonden te genezen. Ook heeft hij voor zijn goedgeloovige vereerders elmoe's te koop. Een elmoe is een tooverspreuk, waarmee men een of ander doel kan bereiken: er zijn b.v. elmoe's om onkwetsbaar te zijn voor kogels, of om zich onzichtbaar te maken, als men wil stelen of inbreken. Hij wijst — voor geld — de dagen aan, waarop men zonder gevaar een groote reis kan gaan maken, of, alweer tegen betaling, welke naam een kind geluk zal aanbrengen. 3. Dat Sojo achter zijn vader liep is heel gewoon. Dat is Javaansche manier. Als men samen op stap gaat, loopt het heele gezelschap op een rij achter elkaar, zooals hier de ganzen, die een weiland oversteken. Men denkt, dat het komt, doordat ze op hun sawah's altijd moeten loopen over smalle dijkjes, die de verschillende stukken scheiden. 4. Een waringin is een boom, die men gewoonlijk op de erven van groote gebouwen, o.a. voor de woningen van Javaansche grootheden, aantreft. Waringins worden heel oud; kruin en stam krijgen dan groote afmetingen. Vele waringins zijn heilig in oogen der Javanen, daar in de kruin geesten verblijf houden, die over 't wel en wee der dessabewoners beschikken. 5. Klamboe = muskietengaas. Passar = markt. Dessa = dorp. Sawah = rijstveld. Pisang = banaan. 6. De ouders van Sojo, als heidenen aangeduid, waren feitelijk Mahomedanen. Doch het Mahomedanisme van den dessa-man is eigenlijk heidendom onder Mahomedaansche gewoonte en uiterlijkheden. Boven- VAN SOJO EN ZIJN BROERTJE 43 dien is aan jeugdige kinderen het verschil niet gemakkelijk duidelijk te maken, zoodat we de aanduiding „heidenen" de voorkeur gaven. 7. Toewan = heer. 8. Een goeroe is een inlandsen onderwijzer of helper van den zendeling. 9. Een kasuaris-boom lijkt wel op een denneboom; hij heeft ook naalden, die echter heel dun zijn en wijd uit elkaar staan. Op OostJava groeien op de berghellingen uitgestrekte kasuaris-bosschen. DIN'S EERSTE SCHOOLDAG. INLEIDING. 't Opschrift zegt ons al, dat, wat nu volgt eigenlijk geen „verhaal" is. 't Is een beschrijving van den eersten schooldag van een Javaansch kind en geeft tal van aardige tooneeltjes, die ons eenigszins een begrip geven van de woonplaats, de omgeving en de denkwijze van zoo'n kind. Sommige van die tooneeltjes bieden stof voor verhaaltjes aan de zes- en zevenjarigen. B.v.: „Hoe een klein bruin jongetje voor 't eerst met den trein meeging" of „Hoe kleine Din voor 't eerst van den Heere Jezus hoorde." Aan grootere kinderen kan 't geheel worden verteld of voorgelezen. „Din, Din, ajó (= vooruit) opstaan, 't is vijf uur." Slaperig richtte Din zich op en wreef zijn oogen uit. Blijkbaar had hij nog niet veel lust in opstaan, hij maakte tenminste aanstalten zich nog eens om te draaien en weer te gaan slapen. Maar zijn oudere broeder, die hem wekte, liet hem niet met rust. „Nee Din, niet weer gaan slapen, je moet naar school." Bij 't woord „school" was Din ineens klaar wakker en van zijn ambèn (houten slaapbank) af. Hij zou vandaag voor 't eerst met zijn broer Soekirman mee naar school. Daar lag zijn nieuwe pakje van gestreept katoen, dat moeder voor hem op den passer (markt) gekocht had, reeds klaar. Ook de bruin-strooien hoed met hoogen bol en opgeslagen rand hing aan den stormband over een stoel. Op dezen hoed vooral was Din trotsch; de politieman in het dorp droeg er net zoo een. Soekirman noemde hem dan ook spottend: Mas Oepas (politieagent). Nu Din eenmaal wakker was, had hij niet veel tijd noodig DIN'S EERSTE SCHOOLDAG 45 om zich klaar te maken. Vlug even naar de badkamer, een onooglijk bamboehokje achter het huis, dat dien deftigen naam droeg, en een paar blikjes water over zijn rug gegooid. Het ijskoude water deed hem rillen, want zoo 's morgens in de vroegte, als de zon nog niet op is, kan het soms koel zijn op het warme eiland Java, het land waar Din en zijn broertje geboren waren. Deze manier van wasschen noemen de Javanen „baden". Zij doen dit liefst eenige keeren per dag, maar meer om zich op te frisschen dan om schoon te worden, want zeep en handdoek gebruiken zij zelden. Din trok dan ook zoomaar over zijn natte lijf zijn nieuwe broekje en jasje aan. Wat vond hij zichzelf prachtig! Net als een „toewan" (mijnheer) zag hij er uit, vond hij. Net zoo'n jas, met een kraag en wel vier zakken met kleppen er op en paarlemoeren knoopen, die er los met een stiftje ingestoken konden worden. Din had van zijn leven nog nooit zoo'n mooi pak gehad. Tot nog toe bestond zijn kleeding slechts uit een oude saroeng of een gescheurd broekje. Dit kwam niet, omdat zijn ouders zoo arm waren en geen betere kleeren konden koopen, neen, Din's vader was loerah, burgemeester van het dorp, en een van de rijkste menschen. Maar veel kleeren zijn niet noodig in dat warme land en waarvoor zouden zij zich mooi moeten aankleeden in de dèssa (dorp), waar de kinderen zich maar in de modder en met de buffels vermaken? Doch nu zou hij naar school en moest er netjes uitzien. Dat was een heele gebeurtenis in Din's leven en ook een gebeurtenis in het dorp. Want lang niet ieder kind op Java gaat naar school. In het dorpje Koeramiri was niet eens een school en de kinderen, die wat leeren wilden, moesten naar een naburig dorp, waar een dèssaschool was. Heel veel leerden ze daar ook wel niet; er zijn maar drie klassen en de onderwijzers zijn zelf niet heel knap. Daarbij behoeven de kinderen niet naar school, als ze niet willen en velen spelen dan ook vrij wat liever buiten, dan die moeilijke Javaansche letters te leeren. Din en Soekirman zouden echter knap worden, vond hun vader. Zij gingen niet naar de dèssaschool, maar naar een Hollandsch-Inlandsche school in de stad. Zoo worden de scholen genoemd, waar Javaansche kinderen worden onder- 46 DE KRUISVLAG IN TOP wezen in de Nederlandsche taal. Daar was heel wat gepraat over geweest in het kleine dorpje. De dèssalieden, meest eenvoudige tanies (landbouwers), die geen van allen ooit lezen of schrijven hadden geleerd, vonden het erg raar. En dan nog wel Hollandsch, waar je niets van verstond en dat de „löndös" (Hollanders) alleen maar kenden. De loerah kon toch wel met de ambtenaren, den Controleur of den Assistent-Resident, in het Maleisch of Javaansch spreken, dat verstonden ze ook wel. Maar Mas Soepraptö, de loerah, was een verstandig man. Hij begreep wel, dat zijn volk nog heel veel ontbrak en dat ze veel vlugger vooruit zouden komen, als ze meer leerden. En nu de Regeering en de Zending overal scholen openden om het Javaansche volk te helpen zich meer te ontwikkelen, stuurde hij zijn kinderen ook naar de zendingsschool, die 't dichtst bij was. „Zie je," zei hij tegen de menschen, „dat begrijpen jelui zoo niet, waarom onze kinderen op die scholen de Hollandsche taal moeten leeren. Ze kunnen dan later alle boeken van de Hollanders lezen en daaruit leeren, wat noodig is om hun eigen volk vooruit te brengen. Ze kunnen dan naar een hoogere school en ook dokter en onderwijzer worden, even knap, als de Hollandsche dokters en onderwijzers." De luitjes schudden hun hoofd. Ze begrepen niet, waarvoor al die geleerdheid noodig was. Als ze ziek waren, riepen ze immers hun eigen doekoen (inlandsche dokter, man of vrouw, die niets weet van geneeskunde en de menschen eer erger ziek maakt dan beter), die hen met allerlei toovermiddeitjes en geheime spreuken beter trachtte te maken en dien ze volkomen vertrouwden. Maar het zou wel goed zijn, zooals de loerah het zeide. Dus zwegen ze maar. Din, — eigenlijk heette hij Saridin, maar werd bij verkorting Din genoemd — stapte intusschen met zijn broer de deur uit. Den grooten politiehoed op, de nieuwe lei en griffeldoos onder den arm, liep hij trotsch door het dorp. Als zijn vriendjes hem nu maar zagen 1 Ja, daar gluurden ze al door de bamboeheiningen, die de voorerven der woningen van den weg scheiden. Hij zag hun zwarte oogen glinsteren door de bladerkieren. „Hé, Din met 'n toppie" (hoed), hoorde hij zachtjes gichelen, doch hij deed net, of hij er niets van DIN'S EERSTE SCHOOLDAG 47 bemerkte en liep door. Ze kwamen bij de poort aan den uitgang van het dorp. De nachtwaker zat nog half te dutten op zijn slaapbank. Traag stond hij op en maakte het bamboehek voor het tweetal open. Zij waren de eersten uit het dorp, die zoo vroeg naar buiten gingen. Het was ook nog nagenoeg geheel donker. Nu kwamen ze op den landweg, die naar het naastbijzijnde stationnetje voerde. Vlug en onhoorbaar trippelden ze op hun bloote voetjes naast elkaar voort. Ze moesten een half uurtje loopen. Om zes uur vertrok de trein en dan was het nog een uur voor ze in de stad waren. De school begon om half acht en ze konden er juist op tijd zijn, maar daarom moesten ze altijd zoo vroeg van huis. In het oosten werd de hemel al lichter en de lucht rood gekleurd. De zon zou nu spoedig opkomen. Het was heel stil om hen heen, de vogels sliepen nog, tot het zonnelicht ze zou wekken. En zoo vroeg in den morgen was het nog zoo heerlijk koel; ze genoten van de frissche morgenlucht. Enkele menschen kwamen ze tegen, meest vrouwen in haar armoedige, donkerblauwe kleeding, met slordig opgemaakt haar en een groote pruim tabak uit den mond. Ze liepen allen op een rij achter elkaar. Op haar rug droegen ze zware zakken of manden. Sommigen sjouwden zelfs haar kleine kinderen mee in den draagdoek. Zij brachten haar koopwaar naar de naastbijzijnde markt. Heel vroeg moesten die vrouwen al op, soms midden in den nacht. Verscheidene kwamen heel uit het gebergte en hadden uren te loopen om op tijd op de markt te zijn. De mannen droegen hun koopwaar in twee groote manden aan een draagstok over den schouder. Op hun hoofd den grooten bamboehoed, zoo groot als een parapluie bijna, die hen straks, als het heet wordt, beschermt tegen de felle zonnestralen. Blootsvoets liepen al die menschen. Hoewel hun voeten gehard waren, gebeurde het toch wel eens, dat ze zich wondden aan de scherpe steenen op den weg, of de voeten stukliepen door de lange tochten. Sommigen hadden stukjes leer onder de voeten gebonden ter bescherming. Schoenen dragen zij nooit; zij zouden er ook niet op vooruit kunnen komen. 48 DE KRUISVLAG IN TOP Soekirman, Din's broer, had zijn vader eens gezeurd om schoenen en kousen. Enkele Chineesche kinderen op school droegen ze en hij vond ze zoo mooi. Zijn vader had ze eindelijk voor hem gekocht; zwarte sokken met sokophouders en witte linnen schoenen. Soekirman vond zich zelf heel deftig. Maar geen twee dagen droeg hij ze. Hij kon er zoo slecht op loopen en zijn voeten deden hem zoo'n pijn. Neen hoor, toch maar liever op bloote voeten. Dan kon je op school ook zoo lekker je griffel oprapen, als die op den grond gevallen was, zoo met je teenen en dat kon je met schoenen aan niet doen. De weg, waarlangs de beide jongens liepen, ging midden door de rijstvelden. De groene sprietjes van de jonge rijsthalmen kwamen juist even boven den grond uit. Hier en daar stond nog een veld onder water; daar was van de rijst nog niets te zien. Het geleek een spiegel, die vlakke waterplas, waarin de omringende palmboomen weerkaatst werden in het morgenlicht. Het was een mooi gezicht. Doch van die schoonheid om hen heen bemerkten de twee kleine jongens niets. Saridin praatte en vroeg maar aan één stuk door en Soekirman deed zijn best zijn kleinen broer zoo goed mogelijk in te lichten. Hij gevoelde zich erg gewichtig, nu hij zijn broertje van alles op de hoogte kon brengen. Hij ging toch reeds drie jaar eiken dag met den trein naar school en wist al veel dingen, waar Saridin nooit van gehoord had. Voor 't eerst van zijn leven zou deze vandaag met 't spoor meegaan. „Je moet niet bang wezen, Din," zei Soekirman „als de locomotief erg hard fluit." „Nee", zei Din kleintjes, want hij was toch wel een beetje bang, „loopt de trein erg hard, Man, nog harder dan een paard en kan ik er niet afvallen?" „Welnee jo," lachte Man, „maar je mag niet uit het raampje leunen en niet op het balkon gaan staan, hoort Heb je je abonnement nog, Din ?" Din toonde trotsch de treinkaart voor schoolgaande kinderen, die uit een zak van zijn nieuwe jasje kwam steken en waarop hij, geholpen door zijn broer, zijn naam had moeten schrijven. Ondertusschen waren ze aan het station gekomen. Het was er nog erg leeg en stil; ze waren nog wat te vroeg. Het was DIN'S EERSTE SCHOOLDAG 49 nu helder dag geworden. Stralend kwam de zon boven de heuveltoppen en klapperboomen te voorschijn en overgoot alles met een gouden glans. Het werd al warmer ook en 't was net of alles buiten ineens veel levendiger en vroolijker was geworden. Tingelingeling! Tingelingeling! „Daar is de tram, Din! Nu goed kijken!" Din greep zijn broer angstig bij de hand vast en ging onwillekeurig nog wat achteruit, toen het zwarte gevaarte blazend en snuivend het station kwam binnenstoomen. Maar Soekirman trok hem reeds mee en voor hij 't wist, zat hij in den wagen midden tusschen een troep druk-pratende jongens met groote hoeden op en schooltasschen, allen leerlingen van de Hollandsche school te Prapat. Een gillend gefluit weerklonk, wat Din van schrik zijn beide vingers in de ooren deed stoppen, en daar gingen ze. „Wat leuk," vond Din, 't was net of de boomen en de huizen voorbijliepen en zijzelf stilstonden. Hij zat maar stil uit het raampje te kijken en vergat bijna het doel van de reis. Af en toe stopte de trein bij een halte of klein station. Er kwamen telkens kinderen bij. Veel te gauw naar Din's zin was het eindpunt bereikt. Sommige kinderen stapten uit den trein dadelijk in een gereedstaand karretje op twee wielen, getrokken door een klein paardje en lieten zich voor een dubbeltje naar school rijden. Anderen, waaronder ook Soekirman en onze Din, liepen. De school was niet ver en ze hadden nog ruim den tijd. Din had geen oogen genoeg om te kijken. Wat was het hier druk! Zooveel karren en paarden had hij nog nooit bij elkaar gezien. Zelfs een wagen zonder paard zag hij. Die wagen liep zoo maar vanzelf. „Dat is een montor" (auto), verklaarde zijn broer heel wijs. En wat een menschen! Ook zooveel blanke menschen zag hij loopen; toewans (heeren) met witte pakken aan en een witten zonnehoed op en njonjahs (dames) ook in 't wit gekleed en met een parasol. En nonnies en sinjo's (europeesche meisjes en jongens) zag hij met hun baboe wandelen of spelen in de voorgalerij van hun huis. Die kinderen liepen ook op bloote voeten, net als hij. Maar wat waren die voeten wit, evenals hun hoofd en hun handen. Din keek ver- 4 50 DE KRUISVLAG IN TOP baasd naar zijn eigen kleine, bruine handen. Die witte kindertjes waren nu zeker löndós, waar hij al zooveel over gehoord had. Ze kwamen langs de passer. Din had wel eens eventjes willen kijken op die passer, want hij wist, dat daar mooie vliegers en knikkers en zooveel lekkere dingen te koop waren. Vader en ook Soekirman hadden wel eens iets voor hem meegebracht van de passer te Prapat. En hij had van moeder geld in zijn zak gekregen om straks zijn ontbijt te koopen en om te snoepen. Doch dat ging nu niet, hij moest naar school. Kijk, daar waren ze er al. Wat een groot erf er voor met mooie schaduwboomen beplant. Veel kinderen waren daar aan het spelen en liepen door elkaar. Sommige kinderen hadden kousen en schoenen aan net of ze lóndös waren, en meisjes zag hij, met witte jurken en mooie gekleurde linten in het pikzwarte haar. Hij vond zijn eigen pakje nu lang zoo mooi niet als 's morgens, toen hij er mee pronkte tegenover zijn buurvriendjes. Bij den ingang van de school stond een bord. Daarop was wel iets met groote letters geschreven, maar die kon Din niet lezen. „Kijk", zei Man, „daar staat het: Hollandsch-Inlandsche school met den Bijbel. Dat beteekent, dat hier Javaansche kinderen Hollandsch kunnen leeren en dat ze ook nog les krijgen uit den Bijbel, zie je." „De Bijbel, wat is dat?" vroeg Din. „O, dat vertelt de juffrouw je wel. Het is een boek van de Christenen over God en den Heere Jezus en nog heel veel meer. Erg mooi. En je moet maar goed kijken. Binnen hangen groote platen. Soms vertelt de juffrouw ook van die platen." Daar luidde de bel en alle kinderen gingen naar binnen. Soekirman bracht zijn broertje bij de juffrouw van de laagste klasse. De juffrouw vroeg Din in 't Hollandsen, hoe hij heette en waar hij woonde, maar toen ze bemerkte, dat Din geen Hollandsch verstond, vroeg ze 't hem nog eens in het Javaansch. Dat begreep hij wel, maar hij durfde toch nog niet zoo erg goed antwoord geven. Toen zeide de juffrouw, dat hij in klas nul, of in de nulde klas, zooals de kinderen het noemden, zou komen om daar eerst een beetje Hollandsch te leeren. Dat viel Din wel wat tegen. Hij had gehoopt bij Soekirman te mogen blijven, maar dat ging niet. DIN'S EERSTE SCHOOLDAG 51 Verlegen keek hij rond naar al de vreemde kinderen. Daar vouwde de juffrouw haar handen, deed de oogen dicht en zeide: „Sembahjang (bidden), kinderen." Dadelijk vouwden de kinderen ook hun handen en sloten de oogen. Toen zei de juffrouw iets in de Javaansche taal. Din verstond wel de woorden, maar hij begreep het toch niet erg goed. Ging ze nu vertellen uit den Bijbel? En moest je dan zoo stil zitten? Hij had wel eens thuis gezien, als de mannen gingen sembahjang in de mesdjid (moskee), dan maakten ze allerlei bewegingen met hun armen, hun lichaam en hun hoofd. Hij begreep er nooit iets van en hij behoefde ook niet mee te doen. Kinderen deden nooit mee aan sembahjang. O, nu weer kijken. Juffrouw hing een mooie plaat voor het bord. Dat was zeker een van de platen, waarover Man verteld had. Hij had ze ook al aan de muren zien hangen en er tersluiks naar gekeken. Maar nu moest hij naar de juffrouw kijken. Dat had Man ook gezegd: „In school moet je goed opletten en je mag zoo maar niet praten en naar buiten gaan, je moet eerst vragen." Din was dat niet gewend. Thuis vroeg hij nooit iets. Daar deed hij net, wat hij wilde; was altijd buiten, klauterde in de boomen, of speelde met zijn vriendjes in het bosch of aan de rivier. Alleen als hij honger had, of als het donker werd, 's avonds om zes uur, als de zon verdween achter de palmboomen, dan kwam hij naar huis. En als hij iets moest doen, waar hij geen zin in had, zei hij tegen zijn moeder: „Moh". Dat is een heel leelijk Javaansch woord en beteekent: „Ik wil niet." Ja, dat durfde hij wel tegen zijn moeder zeggen. Hier, tegen de juffrouw, zou bij dat niet durven doen. Wat zouden ze nu doen, zijn vriendjes? Misschien waren ze wel bij de kali (rivier) aan 't visschen. Of lieten ze het heerlijke, koele water over hun voeten spoelen. Zoo lekker, als het warm was! Ze speelden ook wel krijgertje in de rivier en zetten elkaar na van den eenen grooten steen op den anderen, zonder het water aan te raken. Of verstoppertje tusschen de steenen en dan ineens kopje onder. Din was een echte waterrat. Bijna den geheelen dag zat hij bij of in het water. Zwemmen kon hij als de beste. En dan — als de zon 52 DE KRUISVLAG IN TOP hoog aan den hemel stond en het zoo erg warm werd op het veld, dan kwamen de herdersjongens met hun buffels van de hoogere weiden naar de .rivier om de dieren te baden. Hoe behaaglijk vlijden de buffels zich in het koele water om hun verhitte leden af te koelen. En de kleine, naakte bruine jongens sprongen op hun rug en er weer af en kropen tusschen de pooten der dieren door. En de logge, goedige dikzakken lieten alles maar begaan. Wat een pret hadden de jongens altijd. Doch gisteren nog, toen waren ze ook erg geschrokken. Aan den kant van de rivier, tusschen de bladeren, hadden ze een grooten, dikken kikvorsch gevonden. Het was zoo'n grappig dierl Met z'n groote ronde oogen zat hij hen maar aan te staren en groote bruine vlekken had hij op zijn lijf „Ködök, kódök!" riepen de jongens elkaar toe en zoo uit het water kwamen ze kruipen om naar den kikker te zien. Op hun hurken zaten ze om het heerschap heen. Wat een groote, hè! Opeens nam de kikker, blijkbaar angstig geworden door zooveel belangstelling, een vervaarlijken sprong over de hoofden der kinderen heen en verdween in een bamboeboschje. Eenige oogenblikken later hoorden zij een angstig geschreeuw uit datzelfde boschje. De jongens er op af en wat zagen ze daar? Een reusachtige slang had den ongelukkigen kikker bij een van zijn achterpooten beetgepakt en was bezig hem langzaam naar binnen te werken. De kikvorsch verweerde zich wanhopig, doch er was geen ontkomen aan. Op het gezicht van de slang namen de kinderen ijlings de vlucht onder het geroep van: „Oela, oela!" Voor een slang waren ze vreeselijk bang. Din zuchtte, terwijl hij dit alles zat te overdenken. Hij had zóó naar school verlangd; vond hij het er nu niet prettig? Toch wel mooi ook hier. Zoo groot en ruim en zooveel mooie platen! Nu maar goed luisteren, dan zou hij net zoo knap worden als Man en ook uit zulke mooie boeken kunnen lezen en verhalen kunnen doen aan zijn vriendjes. Kijk, nu vroeg de juffrouw wat van de plaat en de jongen, die naast hem zat, stak zijn vinger op en mocht het antwoord zeggen. Niets bang was die. Hij durfde zoo maar praten tegen de juffrouw en zij was nog wel een löndó. Din luisterde nu goed toe, DIN'S EERSTE SCHOOLDAG 53 naar wat de juffrouw vertelde van de plaat. Zij vertelde over een manen dien noemde ze: Goesti Jésoes. „Zeker een hadji," dacht Din, want de man droeg net zoo'n hoofddoek als een hadji, (heilige man, die den pelgrimstocht naar Mekka gemaakt heeft). Voor de hadji's, die Din soms in zijn dorp zag, was hij bang. Ze waren niets lief voor kinderen. Ze werden altijd erg boos, als er kinderen in hun buurt kwamen; daarom bleven die maar 't liefst uit hun nabijheid. Maar de menschen zeiden, dat zoo'n hadji een heilig man was, voor wien je eerbied moest hebben en aan wien men nooit iets mocht weigeren, want hij was in de heilige stad Mekka geweest en had het graf van den heiligen profeet Mohamed bezocht. Din had het echter niet op zoo'n heiligen man begrepen. Doch voor dezen man op de plaat, ook een hadji naar het scheen, leek niemand bang. Hij zag er zoo vriendelijk uit en een klein meisje zat zelfs op zijn knie en een heeleboel kinderen stonden om Hem heen. 't Leek wel, of ze allemaal graag dicht bij Hem wilden zijn. De juffrouw vertelde, dat Goesti Jesoes alle kinderen liefheeft en dat ieder kind naar Hem toe mag gaan en Hem alles mag vragen en zoo dicht bij Hem komen, als de kinderen hier op de plaat. En Hij ziet alle kinderen en weet, waar ze wonen. Hij kent hunne namen en hoe meer kindertjes bij Hem willen komen en Hem volgen, hoe liever Hij 't heeft. Zoo vertelde de juffrouw maar over die mooie plaat en dien vriendelijken Goesti Jesoes, die zooveel van kinderen hield. Nu dacht Din niet meer aan de rivier en het bosch en aan zijn vriendjes. Hij moest nu aldoor maar luisteren en naar de plaat kijken. Hij zuchtte weer, toen de juffrouw ophield. Nieuwsgierig keek hij, wat er nu zou gebeuren. De kinderen zongen een versje. Din zag, dat ze onder 't zingen hun mond bewogen, en hij deed zijn mond ook maar open en dicht. Hij dacht: dat hoort er zeker bij. Want dat je met je mond nog andere geluiden kon voortbrengen dan praten en schreeuwen, dat wist hij niet. In zijn dèssa zongen de menschen en de kinderen niet. Toen ging de juffrouw weer Hollandsch spreken, maar daar verstond Din niets van. Hij moest ook enkele woorden nazeggen, terwijl de juffrouw aanwees: tafel, stoel, bord, maar 54 DE KRUISVLAG IN TOP hij zei: ta-pel, se-toel, bor en toen lachten de andere kinderen hem uit. Die vonden zichzelf al heel knap, omdat ze reeds een paar maanden langer op school waren. Din voelde zich gekrenkt en bijna zou hij op hen zijn aangevlogen om ze zijn kleine vuisten te laten voelen, zooals hij dat thuis gewend was. Maar de juffrouw noemde hem een flinken jongen, die wel gauw net zoo knap zou worden als de andere kinderen en dat troostte hem een beetje. Daar luidde de bel weer. Het was negen uur. De kinderen mochten naar buiten. Het was speelkwartier en de meeste kinderen maakten daarvan gebruik om hun ontbijt te nuttigen. Gewoonlijk eten de kinderen niet thuis voor ze naar school gaan, maar krijgen geld mee van hun moeder om daarvoor in het vrije kwartier eten te koopen. Een rare gewoonte 1 En heel gemakkelijk voor de moeders, die nu niets behoeven te koken en klaar te zetten en ook geen borden of kopjes behoeven af te wasschen. Onze Hollandsche kinderen bezorgen hun moeders heel wat meer werk. Moeder moet 's morgens voor 't ontbijt zorgen, de kinderen soms nog aankleeden of helpen aankleeden, dan de bedden opmaken, 't ontbijt af wasschen, voor 't eten zorgen enz. Wat heeft zij altijd veel te doen! En dan zijn er kinderen, die nog durven mopperen, als ze een minuut moeten wachten en alles niet precies voor hen klaar staat. Overal langs den weg vindt men op Java kleine winkeltjes, waar de menschen voor enkele centen kunnen eten. Velen eten nooit anders dan aan zoo'n warong; er zijn echter ook wel menschen, die een maaltijd thuis gebruiken. Dan kookt moeder de vrouw zelf de rijst, of, als ze het betalen kan, neemt ze een kokkin in dienst, die het eten bereidt Wanneer de kinderen in den speeltijd naar buiten komen, verschijnen een aantal kooplieden (vrouwen zoowel als mannen) met hun eetwaren bij de school. De mannen dragen hun winkeltje, een paar kastjes of manden, aan een langen bamboestok over den schouder; de vrouwen, meestal fruitverkoopsters, hebben de waren op het hoofd. De rijstverkoopers hebben zelfs een vuurtje bij zich, waarop ze rijst koken en koekjes bakken, die de kinderen zoo warm uit de pan kunnen krijgen, net als wij poffertjes uit de poffertjeskraam. Sommige kinderen DIN'S EERSTE SCHOOLDAG 55 geven hun geld uit aan allerlei snoeperijen, zooals zoete, kleverige koekjes, of als ze dorstig zijn, koopen ze bij den toekang es (ijsverkooper) een glaasje geschaafd ijs met geraspte kokosnoot. Door een aanhoudend gebel tracht de ijsverkooper de aandacht zijner klantjes te trekken; hij heeft niet te klagen, zijn koude lekkernij vindt veel aftrek. Die wat meer voor hun geld willen hebben, bestellen een portie rijst. Voor een stuiver krijgen ze het gevraagde, netjes opgediend in een pisangblad; heerlijke, blank gekookte rijst met toespijzen. Een lepeltje, ook van pisangblad, ligt er bij. Op hun hurken gezeten, laten ze het zich goed smaken. Ze zetten er een vroolijk gezicht bij en zeggen, dat het heel lekker is, maar ik wed, dat, als wij er een hapje van zouden proeven, ons de tranen over de wangen zouden loopen, zoo sterk zijn de spijzen gekruid met Spaansche peper. Als 't op is» worden bord en lepel weggeworpen. Zoo kan ieder zich te goed doen aan 't geen hij het lekkerst vindt. Ook kleine Din had zijn buikje rondgegeten aan rijst met sambal (Spaansche peper). Hij had honger gekregen na zijn reis en na al 't geen hij beleefd had sinds vijf uur in den morgen. Vergenoegd keek hij nu met zijn glundere, zwarte oogjes in het rond, bewonderde nog eens zijn schoone, nieuwe pakje, voelde nog eens of zijn abonnementskaart en zijn twee centen, die hij had overgehouden van zijn djadjan (ontbijtgeld), nog op hun plaats zaten en probeerde toen zijn makkertjes uit zijn klas op te zoeken. Wel zag hij vlak bij zich enkele kleine meisjes, die zich vermaakten met een soort bikkelspel met steentjes. Maar als alle Javaansche jongens had ook Din een groote minachting voor meisjes. Daar speelde je niet mee. Een eindje verder ontdekte hij onder een boom een paar van zijn klasgenooten. Een was bezig in den boom te klimmen. Hij probeerde het tenminste, maar o wee! telkens gleed de dikkerd naar beneden. Hij kon zich niet ophijschen. Minachtend zag Din toe. Dat was een van de jongens, die hem vanmorgen uitgelachen hadden. Nu zou hij dien schreeuwer eens laten zien, dat hij ook wel wat kon. Een, twee, drie, in een wipje is hij boven in den boom, tot verbazing der anderen. Pienter kowé, (knap jij) roepen ze hem vol bewondering toe. 56 DE KRUISVLAG IN TOP Din voelt zijn eer gered en laat zich langzaam naar beneden glijden, om de hulde in ontvangst te nemen. Weer luidt de bel. Dit is het teeken, dat de kinderen naar binnen moeten gaan. Om elf uur mogen de leerlingen van de laagste klassen naar huis. Din, met nog enkele andere „treinkinderen", die op hun oudere broertjes of zusjes moeten wachten, mogen zoolang op de èmper, (overdekte galerij) waar het niet zoo warm is, blijven spelen. Din heeft al spoedig vriendschap gesloten en voelt zich niet meer vreemd tegenover de andere kinderen. Ze vermaken zich met kalme spelletjes, zooals „soemboer soeroeh", een spelletje met pitten, waarbij Din een groote vaardigheid aan den dag legt. Eindelijk is het één uur en mogen de groote kinderen ook naar huis. Din snelt op zijn broer toe en samen wandelen ze naar het station. Wat is het heet op den weg, buiten het koele schaduwdak van het schoolerf. De zon brandt loodrecht op hunne hoofden, de grond is gloeiend heet en doet hun pijn aan de bloote voeten. In den trein is het niet veel beter met de hitte. Door de warmte en de vermoeidheid zijn de kinderen niet zoo luidruchtig en spraakzaam als 's morgens. Vooral kleine Din is het nog niet gewend in de warmte te reizen; zijn oogjes vallen dicht en spoedig dut hij in. De weg naar huis is gelukkig niet zoo zonnig; aan weerszijden staan tamarindeboomen, die hun schaduwrijke kruin beschermend uitspreiden. Om drie uur zijn ze thuis. Gauw verfrisschen de kinderen zich wat en trekken hun oude huisplunje aan, dan blijft hun pakje netjes voor school. Moeder heeft een heerlijk bord rijst met ajam (kip) voor ieder klaar. Dat is een verrassing. Nu hebben ze verder den geheelen dag niets meer noodig. Din is zijn vermoeidheid al weer gauw vergeten. Hij holt naar buiten, naar de kali, waar hij zijn vriendjes hoopt te vinden. Ja, daar zijn ze aan 't ploeteren half in de modder, zooals gewoonlijk. „Daar is Din! Din! Din! ajo, vértellen!" Din is de held, hij moet zijn wedervaren verhalen. Hij gaat naar school, wordt een „toewan besar!" (groote heer). O, wat gaan die mondjes! DIN'S EERSTE SCHOOLDAG 57 Snel daalt intusschen de duisternis, daar bij de rivier, waar het geboomte zoo dicht is, nog sneller dan op het veld. De herdersjongens komen van boven en drijven hun buffels al schreeuwend naar den stal. Dit is het teeken voor Din en zijn makkers om op te breken. In een ommezien zitten ze op den breeden rug van hun viervoetige vrienden en onder gejuich gaat het dorpwaarts. Al sneller daalt de zon en als ze bij huis komen, is 't bijna geheel donker. Mensch en dier trekken zich terug binnen de bamboehuisjes. Stikdonker en doodstil is het enkele oogenblikken later in het kleine dorp. Binnen in de woningen is het bijna even donker als buiten. Slechts een klein, walmend oliepitje verlicht de ongezellige ruimte. Niemand zou zich nu meer naar buiten wagen. Zelfs Din, die overdag zoo dapper is, zou voor niets ter wereld nu naar de rivier durven. Ook zijn vader en de andere groote menschen zijn al even bang. Want daarbuiten, denken ze, is de „kedroewoe", de booze geest, die de menschen kwaad wil doen en ze ziek maakt. Niemand heeft ooit den „kedroewoe" gezien, maar ze gelooven allen, dat hij bestaat en zijn er doodsbang voor. Din ligt op zijn houten slaapbank, waarover alleen een matje is uitgespreid, naast zijn broertje en droomt misschien van alles, wat hij dien dag heeft gezien en beleefd. Droomt hij ook van de plaat, die hij in school zag, met den „Goeden Herder" ? Den Goeden Herder, die ook Zijn oog over ditschaapje laat gaan en het wil leiden aan Zijne hand? Mogen kleine Din en zijn broertje Soekirman en nog vele andere kinderen, die de Hollandsche Zendingsschool bezoeken om „pienter" (knap) te worden en de Hollandsche taal te leeren, ook daar den Goeden Herder vinden, die hun 't beste wil geven wat op aarde te vinden is: n.1. den Heere Jezus te dienen, Hem lief te hebben en voor Hem te leven. ANNA OOMS. MANIOSI. INLEIDING. De hier beschreven gebeurtenis had plaats bij Nieuw-Guinea, op het terrein van de Utrechtsche Zendingsvereeniging, waar eerst de oude heer Van Hasselt meer dan veertig jaar als zendeling werkzaam was en nu zijn zoon al meer dan dertig jaren arbeidt. De schrijfster is een dochter van den heer Van Hasselt Jr. en onder de Papoea's welbekend. Heel ver hier vandaan, in den Stillen Oceaan, liggen ten Noorden van 't groote Nieuw-Guinea, de kleine Schouteneilanden. Op een daarvan, Soepiori, woonde Maniosi. Hij was een kleine Papoesche jongen met een dikken zwarten krullebol en vroolijk lachende kijkers. Hij wist niet van sommen maken en nare strafregels schrijven. Neen, hij sprong maar rond en mocht alles doen, wat hij prettig vond. Op een morgen, als hij met vaders groote mes puntjes zit te slijpen aan zijn pijltjes, ziet hij z'n grooten broer met de bijl over den schouder 't huis uit komen. „Senepai", roept hij „waar ga je naartoe?" „Naar 't strand om een boot te maken," is 't antwoord. «Wacht" denkt Maniosi «dan ga ik mee en ga fijn vischjes schieten op 't koraalrif, 't Is nu ebbe, dus 't water is laag, dan kan ik mooi de vischjes zien." Vlug springt hij op, pakt zijn boog en pijlen bij elkaar, legt vaders mes in de smidse en loopt Senepai achterna. Fijn vindt de kleine baas het om met zijn broer mee te mogen en dapper doet hij zijn best om Senepai bij te houden. Daar komen ze op 't strand. Zoo ver je zien kunt langs de kust strekt een lange witte streep van zand zich uit. In de groote boomen. die hun takken over 't strand buigen en straks als 't weer vloed is, hun blaadjes in 't water spoelen, springen honderden bont gekleurde vogeltjes luid kwetterend rond. MANIOSI 59 Wat hebben die beestjes een schik! Een groote papagaai vliegt krijschend op. „Awèko, awèko" roept Maniosi, maar 't dier vliegt ver — ver weg. Senepai en Maniosi stappen maar voort, hun voeten maken kuiltjes in 't zand. „Kijk", roept Senepai opeens „daar ligt de boomstam, dien ik gisteren in 't bosch gekapt en hier heen gesleept heb. Nu ga ik er een mooie boot van maken en als die klaar is, mag jij ook mee hoor." Daar zijn ze de plek genaderd. Senepai kijkt met trots naar den grooten boom. Hij heeft toch maar een mooien uitgezocht! Nadat hij de zijtakken heeft weggehakt, gaat hij schrijlings over den stam staan, heft zijn gespierde armen met de bijl omhoog en begint hem uit te hollen. En waar is onze kleine Maniosi gebleven? Daar loopt hij werkelijk al op 't koraalrif. Zijn voetjes zijn zóó vereelt, dat hij de scherpe punten van 't koraal niet voelt. Prachtig is 't rif, mooi gekleurde koraalboompjes met ragfijne takjes zijn er, waartusschendoor bonte vischjes met vlugge beweginkjes zwemmen. Zeesterren en allerlei soorten van schelpen kun je er vinden. O, je zou wel héél lang naar al dat moois kunnen kijken, maar Maniosi geniet er niet van, hij vindt dat alles zoo gewoon. En... Maniosi weet ook niet, dat God dat alles zoo mooi gemaakt heeft, dat Hij ook zorgt voor die héél kleine diertjes, die wij menschen niet eens kunnen zien en die toch dat groote groote koraalrif steeds doen aangroeien. Neen, als hij maar een vischje schiet, dan is hij al den koning te rijk. Voorover gebogen loopt hij voort, 't pijltje gereed houdend op den gespannen boog. In de verte klinken dof de bijlslagen van Senepai; allebei zijn ze verdiept in hun werk en bemerken niets van wat er om hen heen gebeurt. Maar er woont immers ook niemand daar, hoe zou er dan iets kunnen gebeuren? En toch hangt een groot gevaar hun boven 't hoofd. Kijk, daar komt om de kaap een groote roeiboot, waar zwarte mannen in zitten met groote wijd-uitstaande haarbossen. Ze roeien héél langzaam, als willen ze niet, dat iemand hen hoort; den roeiriem houden ze zoo ver mogelijk 60 DE KRUISVLAG IN TOP van zich, opdat hij geen klakkend geluid tegen den wand van de boot zal maken. Zoo komen ze zachtjes dichterbij. Als Senepai, moe van 't lange gebukt staan, zich opricht, laat hij plotseling van schrik de bijl uit zijn handen vallen en een vreeselijke gil klinkt over 't stille strand: „Maniosi!" 't Kleintje kijkt op en ziet onmiddellijk 't groote gevaar, waarin hij zich bevindt: een vijandige boot, die al vlakbij is en hij zoo ver in zee. Boog en pijlen gooit hij weg en zoo vlug zijn kleine beentjes hem kunnen dragen, draaft hij naar 't land toe, terwijl Senepai hem tegemoet loopt en hem dan op zijn rug neemt Nu de vijanden bemerken, dat ze ontdekt zijn, roeien ze als gekken; hoor, daar plonsen ze in 't water en hollen onder vreeselijk gekrijsch 't arme tweetal na. Senepai loopt wat hij loopen kan, maar 't dorp is nog zoo ver! Zóó zullen de kerels hen ingehaald hebben! Opeens, daar valt hij over een boomstam, de achtervolgers juichen en pakken ruw de jongens beet. Maniosi huilt en schreeuwt, maar daar zijn de vijanden niet van gediend en een van hen geeft 't arme ventje een grooten houw met zijn kapmes, juist boven zijn oog. Ze worden vastgebonden en in 't vaartuig gesleept. Arme jongens! ze zijn tot slaaf gemaakt van die ruwe kerels. Als ze allen weer in de boot zijn, wordt de tocht verder voortgezet, tot ze op een plaats komen, waar Senepai verkocht wordt. Voor zoo'n flinken jongen kunnen ze goed wat krijgen: blauw katoen, kapmessen, oude kralen. Maar nu Maniosi! Wat zullen ze met hem beginnen? Hij is nog zoo klein, niemand zal hem willen koopen, want werken kan hij nog niet „Wacht", zegt er een, „op 't eiland Mansinam woont 'n blanke man, die al meer slaafjes heeft gekocht. Laten we daar eens heen gaan. En blanke menschen hebben zulke mooie geweren, waar je iemand zoo gauw mee dood kan schieten, we zullen een daarvan in ruil voor Maniosi vragen." Ja, dat vinden de anderen goed en ze zetten koers naar 't eiland, waar de zendeling woont MANIOSI 61 Dagen lang roeien ze nu voort. Kleine Maniosi zit maar ineengedoken op den bodem van de boot. Vader, moeder, Senepai, allen zijn nu ver weg, en die groote wond doet hem zoo zeerl 't Bloed zit boven zijn oog en de slapen geplakt, maar niemand, die 't afwascht of hem verbindt. Eindelijk komen ze aan een aardig klein eilandje. Al van verre zie je de klapperboomen, die statig heen en weer wuiven, als roepen ze ieder een welkom toe. Onder aan de groote trap, die van klapperslammen gemaakt is, legt de boot aan; en allen, behalve twee, die beneden moeten blijven om de wacht te houden, stappen met Maniosi uit en beginnen den heuvel op te klimmen. Boven gekomen, zien ze het zendingshuis liggen, vriendelijk tusschen bloemen en planten. De zendeling ziet de bende aankomen en zegt: „Kijk eens, vrouw, wat zou daar te doen zijn? Zeker weer een ongelukkige, die verkocht wordt." Daar komen ze 't erf op, nieuwsgierig rondkijkend naar al 't vreemde, dat ze hier zien. De zendeling komt het huis uit en gaat hen tegemoet; hij begrijpt al wat er te doen is, nu hij tusschen al die mannen dat kleine ventje ziet. Och, wat is 't een aardig kereltje; hij hoopt maar, dat hij 't vrij zal kunnen koopen. „Wat vraag je er voor?" zegt hij. „'n Geweer, mijnheer," is 't antwoord. Daar schrikt de zendeling van; 'n geweer! dan zouden ze daarmee maar andere menschen vermoorden, neen, dat kan hij onmogelijk geven. Hij biedt allerlei andere dingen aan: kleedingstukken, tabak, enz., maar ze blijven op hun stuk staan en verdrietig ziet de zendeling kleine Maniosi met zijn eigenaars weer den heuvel afdalen. „Arm ventje, kon ik je maar helpen, maar ik sta er machteloos tegenover," denkt hij. Maar Een is er, die machtiger is dan de menschen en Hij zorgde voor Maniosi. Kijk, daar komt een oude Christen-papoea, die naast het zendingserf woont, naar den zendeling toe. „Wat een aardig kereltje brachten ze daar, mijnheer, kon mijnheer 't niet koopen?" „Ach neen, Aquila, 'k heb mijn best gedaan, maar ze wilden 62 DE KRUISVLAG IN TOP niets anders hebben dan een geweer en je begrijpt, dat kan en mag ik niet geven". „Wat zou ik hem graag hebben, mijnheer, ik heb geen zoontje en zou hem zoo gaarne als mijn kind aannemen. Kom, ik ga ze achterna en zal probeeren 't kind te krijgen", en vlug gaat hij naar 't strand om de boot na te roeien. Met zijn kleine, ranke prauwtje heeft hij al gauw de andere ingehaald en nu begint er een loven en bieden van wat ben je me. Eindelijk, eindelijk stemmen ze toe en Maniosi wordt voor twee gouden oorbellen 't eigendom van den vriendelijken Aquila. Gauw roeit hij terug en komt met een overgelukkig gezicht 't zendingserf weer op. O, wat is de zendeling blij I Hij neemt Maniosi bij de hand en gaat met hem naar binnen, waar zijn wond flink wordt uitgewasschen en verbonden. De kleine baas kijkt met groote oogen rond. Zóóiets heeft hij nog nooit gezien, alles is nieuw voor hem. De zendeling heeft schik in 't leuke kereltje en tilt hem op om hem in den spiegel te laten zien. Hé, dat vindt hij aardig, opeens ziet hij een jongetje voor zich. Waar zou die zoo gauw vandaan komen? Hij grijpt naar den achterkant van den spiegel waar niets is. Daar snapt hij niets van en verbaasd kijkt hij den zendeling aan, die hem lachend even knuffelt en weer op den grond zet. Dan gaat hij met zijn nieuwen pleegvader mee naar huis, waar hij vriendelijk ontvangen wordt door zijn twee pleegzusjes. Nu breekt er een geheel nieuwe tijd voor Maniosi aan: hij gaat naar de zendingsschool. Eerst is alles natuurlijk vreemd voor ons ventje, dat daar op zijn verre eiland nooit van scholen gehoord had; maar al gauw vindt hij 't heerlijk te luisteren naar de mooie verhalen en te leeren lezen en schrijven. De vriendelijke Maniosi met z'n lachende oogen heeft ook spoedig heel wat vriendjes, met wie hij fijn spelen kan. Wat geniet hij, als ze, in twee partijen verdeeld, aan 't tollen zijn, en telkens loopt hij naar den jongen, die de punten bijhoudt, om te kijken, wie er wel winnen zou. MANIOSI 63 Die jongen heeft niet een potlood en papier, maar een varenblad, waarbij de linksche en rechtsche kant elk een partij voorstellen. Telkens, als een der tollers 'n punt behaalt, scheurt hij er een blaadje af. Soms speelt Maniosi ook met zijn pleegzusjes. Dan gaan ze koken in kleine leemen pannetjes, die ze zelf gemaakt hebben. De borden zijn schelpjes, die ze aan't strand zochten, Spaansche peper is fijngestampte bloedkoraal en Maniosi zorgt voor de varkens. Varkens noemen ze de katjes van den broodboom, die je zoo mooi kunt opensnijden. Maniosi gaat er dan met pijl en boog op uit en komt als een echte jager, met de varkens over den schouder, bij de meisjes, om ze te laten slachten. En 's avonds, als 't mooie maneschijn is, gaan de meisjes 't ampampjajemspel doen. Op den grond liggen een eind van elkaar twee korte balkjes. Daar overheen worden twee lange stokken gelegd (meestal hoofdnerven van 't blad van den sagopalm). Een paar meisjes, die tegenover elkaar zitten, houden in iedere hand 'n uiteinde vast en bewegen de stokken op een bepaald rythme heen en weer, terwijl een of twee anderen er tusschendoor dansen. Dan zijn hun voetjes tusschen de stokken, dan weer er buiten. De kunst is, om nooit met een voet het hout te raken. Wie dat doet is af en moet op haar beurt zitten en de stokken vasthouden. Maniosi vindt het mooi, als alles heel stil is overal, te kijken naar die slanke meisjes, die zoo lenig dansen, en te hooren naar 't eentonig en toch welluidend geklikklak. Eens heeft hij 't ook willen probeeren, maar zijn korte beentjes wilden niet goed mee en nu zit hij maar op zijn hurken stil te kijken. Zoo groeit Maniosi blij en gelukkig op, al denkt hij ook vaak aan vader en moeder en Senepai. Hij leert vlijtig op school en als hij in de hoogste klas gekomen is, vraagt de zendeling hem, of hij niet onderwijzer — goeroe noemen ze dat daar — worden wil om later aan de menschen, die nog nooit van God en den Heere Jezus gehoord hebben, te vertellen, hoe lief God hen heeft. Maniosi's oogen schitteren. „O, mijnheer, als dat mocht!" 64 DE KRUISVLAG IN TOP En ja hoor, 't gebeurde. Maniosi ging op 'n groote boot naar Java om op de kweekschool voor onderwijzer te leeren. Veel jaren zijn voorbij gegaan; weer zijn we in gedachte op 't zelfde eiland, als bij 't begin van ons verhaal, en weer zien we een groote roeiboot aankomen. Maar deze boot wordt niet heel zachtjes voortgeroeid door voorover gebogen kerels, die met loerende oogen naar hun prooi kijken. Neen, flink plassen de riemen in 't heldere water, dat schuimend opspat en precies tegelijk tikken ze tegen den wand aan, steeds maar door in dezelfde maat. Vroolijk wappert daar van den mast de kruisbanier. Tusschen de roeiers zit een blanke man: 't is de zendeling. En naast hem, wie zit daar? Onze Maniosi, die nu al groot geworden is en als „goeroe Willem" naar zijn eiland terugkeert. De zendeling heeft gezegd: „Nu mag je zelf kiezen, waar je wilt gaan wonen om aan de Heidenen 't Evangelie te brengen. Als ik weer op reis ga, mag je met me mee." En zoo zijn ze dan gegaan naar de Schouten-eilanden. Op verschillende plaatsjes zijn ze al geweest en hebben met de menschen gesproken, maar goeroe Willem heeft zijn keus nog niet gedaan. Daar naderen ze weer een nieuw dorpje, 't Bestaat maar uit enkele groote huizen, die op palen boven 't water gebouwd zijn. De roeiers in de zendingsprauw hebben 't nu gemakkelijk, want de wind is gedraaid en 't zeil is geheschen, zoodat ze kunnen rusten. Wat steekt het witte, gebolde zeil mooi af tegen den rooden avondhemel; als 'n groote vurige bol duikt de zon aan den horizon in zee. De menschen uit de huizen kijken angstig naar de naderende boot. Zouden 't vijanden zijn? Maar neen, ze hebben al gehoord van dien blanke, die met de kruisvlag vaart; die doet geen kwaad. De mannen blijven zitten, ten teeken, dat ze ook geen kwaad willen, want de zittende houding is de vredehouding. Maar de vrouwen vluchten weg. ,'n Witte man, 'n witte manl" roepen ze en angstig schuilen ze bijeen. MANIOSI 65 Daar legt de prauw aan. De zendeling stroopt z'n broekspijpen op en waadt met Willem en 'n paar roeiers naar 't strand, terwijl de anderen de prauw op 't droge bekken. 't Dorpshoofd komt nu naar hen toe en begint een gesprek. Langzamerhand komen ook de anderen dichtbij; de avond is gedaald, als donkere schimmen komen ze aan. Een groot houtvuur wordt aangelegd en allen gaan er omheen zitten. Dan gaat de zendeling vertellen, mooie vreemde verhalen, al maar meer en ze luisteren stil, luisteren naar dat nieuwe, onbekende. De roode vlammen lekken nijdig aan de hoog opgestapelde takken en beschijnen de zwarte gezichten, die in gespannen aandacht naar den zendeling kijken. Tot laat in den nacht zitten ze daar en als eindelijk 't vuur is uitgedoofd, gaan ze naar hun huizen. De zendeling slaat zijn veldbed op en slaapt met goeroe Willem en zijn roeiers onder den mooien helderen sterrenhemel. Als 's morgens de prauw weer zal vertrekken, zegt Willem: „Mijnheer, hier wil ik komen wonen; deze menschen zal ik vertellen van Jezus, die voor ons op de aarde kwam." En de menschen zijn blij, ze begrijpen wel, dat mijnheer zelf zoo lang niet kan blijven; er zijn nog zoo heel veel anderen, die niets van die mooie geschiedenis weten. Maar nu is er toch iemand, die bij hen wil komen. Ze zullen een huis en een school gaan bouwen. Nu moet hij nog mee om met den zendeling andere plaatsen te bezoeken, maar hij belooft stellig, dat bij zal terugkeeren. Straks vaart de prauw verder; overal vertelt de zendeling en de menschen luisteren met open mond. Soms, als ze bemerken, dat de zendeling ook naar 't volgende dorp gaat, loopen ze mee in 'n grooten stoet achter hem aan, 't strand langs om toch maar meer te hooren. En ze vragen: „O, mijnheer, als ge zelf niet blijven kunt, stuur ons dan iemand, die bij ons komt wonen en die ons vertelt van die mooie dingen." Zoo komen ze weer in een dorpje. Goeroe Willem kijkt rond. Hé, die oude boom daar, die rots, 't is alles zoo bekend! En dan opeens weet hij 't. 't Is de plek, waar hij als kind speelde. 5 66 DE KRUISVLAG IN TOP Hij vraagt naar zijn familie. Ja, daar zijn ze, maar in dien net gekleeden jongen man herkennen ze den kleinen Maniosi niet meer. Eerst langzamerhand vlot het gesprek; er zijn zooveel jaren overheen gegaan, ze zijn vreemden voor elkaar geworden. Weldra vragen ze, of hij nu bij hen wil blijven. De zendeling luistertI Wat zou Willem zeggen? Dan antwoordt Willem: „Neen, hier blijven kan ik niet,'k heb beloofd op Wari te gaan wonen." „Op Wari?" roepen de anderen. „Op Wari, weet je wel goed, wat je zegt? weet je wel, dat daar de menschen wonen, die Senepai en jou toen geroofd hebben ? We hebben 't later wel uitgevonden, wie 't gedaan hebben!" En kalm antwoordt Willem: „Ja zeker, weet ik dat,'kheb den man, die mij den houw toebracht, wel herkend!" De menschen kijken elkaar aan en denken: „Die is gek geworden," maar de zendeling krijgt o, zulk een warm, dankbaar gevoel van binnen. Maniosi heeft wel goed het woord van zijn Heiland leeren begrijpen „Hebt uw vijanden lief." En Maniosi hield woord. Hij ging naar Wari, om aan zijn booze vijanden van vroeger de boodschap van Jezus' liefde te brengen. Die boodschap had hij van Jezus-zelf geleerd. FIEN VAN HASSELT. AANTEEKENINGEN. 1. Smidse. „De gereedschappen: aambeeld en hamers koopen de Papoea's op de schepen, die een of andere plaats aandoen. De blaasbalg bestaat uit twee opstaande aan elkaar verbonden kokers van hout of bamboe ten hoogste van een Meter; twee bamboes aan het ondereinde van de kokers aangebracht, laten den wind toe tot het vuur. In eiken koker is een zuiger, met veeren of lappen omwoeld; terwijl de eene zuiger wordt opgehaald, wordt de andere neergedrukt. De smeden verstaan de kunst om staal uit het ijzer te bereiden; enkelen kunnen ook zilver vloeibaar maken om er armbanden uit te smeden." MANIOSI 67 „Door het bestrijken met olie en door een bezweringsformule wordt de smid onkwetsbaar gemaakt voor het gloeiende ijzer, dat onder het bewerken naar alle kanten vonken spat" Uit „Nieuw-Guinea" door J. RAUWS, Zendings-director. 2. Het koopen van slaven. Over het koopen van slaven door de zendelingen is heel veel te doen geweest Terwijl sommigen het ten sterkste veroordeelen, omdat ze in geen enkel geval willen, dat menschen als koopwaar worden behandeld, spaarden eenige jaren geleden de kinderen van de Lauwerecht (een wijk in de stad Utrecht) om samen een meisje vrij te koopen, dat ook naar die wijk werd genoemd. 'tKomt ons voor, dat dit verhaal genoegzaam opheldert, wat dit koopen van menschen door de zendelingen beteekent Macht om de woestelingen te dwingen, hun prooi vrij te laten, bezat de zendeling niet En ook wordt Aquila niet eigenaar, maar pleegvader; en de kleine Maniosi is vrij. Naar wij meenen, komt het kinderen vrij-koopen niet meer voor, nu het burgerlijk gezag rooftooneelen als het hier beschrevene weet tegen te gaan. 3. Papoea. De uitspraak is Papóéa. GODS WEGEN. INLEIDING. Het eiland Celebes is een dankbaar terrein van het Nederlandsch-Zendeling-Genootschap. Na de Minahassa verdient Posso, het land der Toradja's, op Midden-Celebes de aandacht. De namen van zendeling Dr. Alb. C. Kruyt, in 1890 voor dezen post aangewezen, wijlen zendeling Hofman, en van Dr. N. Adriani, den taalgeleerde van het Nederlandsch Bijbelgenootschap (sinds 1895) zijn aan den arbeid op dit terrein onafscheidelijk verbonden. De zendelingen P. Schuijt en wijlen P. ten Kate werden in 1908 hierheen afgevaardigd. Van den eerste is „Bando, de Vioolspeler", van de echtgenoote van den laatste „Gods Wegen". Beiden laten ons zien, hoe de strijd tegen de heidensche gebruiken en opvattingen met succes wordt gevoerd en geven een beeld van den werkelijken toestand. In 1907 werd de Christen-Kampong Kasigoentjoe gesticht, waarvan de bewoners echter nog sléchts belangstellenden waren, geen gedoopte Christenen. In 1909 echter deed het invloedrijke stamhoofd Papa i Woente den beslissenden stap en beleed op Zondag 4 Juli na een preek van zendeling Hofman over Zacheüs, tot wien Jezus zegt: „Ik moet heden in uw huis zijn," zijn geloof in Christus en gaf zijn stam vrijheid al of niet zijn voorbeeld te volgen. Sinds is de baan geopend en doet het Evangelie stap na stap voorwaarts. Thans (1924) zijn er zes zendelingen, met ± 90 inlandsche helpers, 8000 gedoopte Christenen, 87 Chr. scholen met 3500 leerlingen, terwijl in het zuidelijker gelegen aangrenzende Toradja-land van Rante Pao, het terrein van den Geref. Zendingsbond, waarop zendeling Van de Loosdrecht onder moordenaarshanden viel, drie zendelingen arbeiden, bijgestaan door Dr. H. v. d. Veen als taalgeleerde van het Ned. Bijbelgenootschap. De voortgang van het Evangelie geeft reden om te vertrouwen, dat het Christendom in de Toradja-landen een nationaal karakter zal krijgen. Wie van dit merkwaardig zendingsterrein meer wil weten, raden wij zeer aan te lezen: „Posso" door Dr. N. Adriani, No. 2 GODS WEGEN 69 uit de serie Onze Zendingsvelden, uitgave van den Boekhandel voor In- en Uitwendige Zending te 's Gravenhage, een uitvoerig en zeer interessant werk, dat den toestand tot ± 1919 beschrijft. Dr. N. Adriani, wiens levenswerk het is den arbeid op dit terrein met zijn groote gaven te dienen, was wel de aangewezen man om dit boek te schrijven. Land en volk, het godsdienstig denken, taal en letterkunde, de aanraking met de zending en het onderwijs en de groote verandering worden uitvoerig beschreven. 't Is feest in Sabingka — groot feest. 't Kleine plaatsje, gelegen aan den voet der bergen in een nog weinig bekende streek van 't Possoland, is reeds vol menschen en er komen er nog steeds meer. De huizen zijn alle zoo overvol, dat velen met een plaatsje onder de rijstschuren tevreden moeten zijn. Nu dat kan best, want de rijstschuren zijn alle op palen gebouwd, en eronder zit je droog en koel. Dat is voor enkele dagen een heel goede logeerkamer in een land als dit. Overal wordt druk gepraat en gelachen, want ieder heeft een massa te vertellen. Voor velen van hen is de reis niet gemakkelijk geweest. Want om in Sabingka te komen, moet men achter elkaar langs smalle voetpaden, door uitgestrekte vlakten trekken. Deze vlakten zijn heuvelachtig en van diepe ravijnen doorsneden. Van dat voortdurend dalen en klimmen worden de menschen doodmoe, en daarom is telkens bij de rivieren in de ravijnen halt gehouden, om wat uit te rusten en te drinken. Soms ook om te baden of te koken. 't Is daar lekker koel en men kan wat bekomen van de felle zonnestralen. Zoo heeft de reis voor de meesten vele dagen geduurd. Geen wonder, dat de feestgangers veel te vertellen hebben, en met druk en vroolijk gepraat brengt men den dag door. De mannen vertellen ook van hun buffels en honden en ze vermaken elkaar met spannende jachtavonturen. De een heeft altijd weer wat mooiers en wonderlijkers beleefd dan de ander. Ze winden elkaar op en 't wordt onder hen al drukker en roeziger. Niemand denkt aan den man, die, dicht bij hen, en toch geheel alleen, zijn lot moet afwachten. 70 DE KRUISVLAG IN TOP Niemand heeft medelijden met den stakker, die daar gevangen zit met gebonden handen en een koord om den hals. Al eenige dagen wacht hij op 't vreeselijke, dat met hem gebeuren zal. Hij moet geofferd worden aan de geesten. Hij weet wel, hoe dat gaan zal, want hij zag het al zoo dikwijls, vroeger in zijn woonplaats, aan de andere zijde der bergen. Groot feest zal er zijn. Daarom zijn nu al die menschen gekomen. Honderden menschen, die praten en lachen en aan hem niet denken; natuurlijk niet. En toch, hij maakt het feest mogelijk. Werd hij niet geofferd, dan was er geen reden tot vreugde. Maar wat was er dan toch gebeurd? En waarom moest de man geofferd worden? Wel, korten tijd geleden was een der Napoe-hoofden, geboortig uit Sabingka, overleden. Sabingka was dus in rouw over den doode. En om dien rouw op te heffen, moest een feest gevierd worden, waarbij altijd als offer een slaaf werd gedood. Had eenigen tijd later het groote doodenfeest plaats, dan offerde men weer een slaaf. Tot dien tijd stond het lijk op een stelling buiten het dorp, om eerst tijdens het groote doodenfeest begraven te worden. Arme menschen, die meenden op deze wijze de booze geesten af te weren en de goede vriendelijk te stemmen. Arme menschen, die dachten, zoo hun dooden te eeren en hun den weg naar het zielenland te vergemakkelijken. Maar zij wisten niet beter, zij kenden nog niet dien Heiland, die ook voor hen stierf aan het kruis. Nog was geen zendeling met de Blijde Boodschap doorgedrongen tot het Bergland van Midden-Celebes. Vreeselijk zijn de gedachten, die gaan door het hoofd van een jonge vrouw, die daar ui.t een der huizen komt. Haar korte, verfranjede rok, haar gescheurd jakje, doen haar kennen als een standgenoot van den man daar alleen. Zij werpt hem een medelijdenden blik toe, en dan haast zij zich weg, als zij denkt aan haar zoontje, haar Hombo, dien zij in een draagsarong op den rug draagt. Reeds zoo dikwijls maakte zij zulk een offerfeest mee, maar nog niet weer sinds zij haar schat rijk was. Daardoor komen nu als vanzelf die GODS WEGEN 71 verschrikkelijke tooneelen haar voor den geest, hoort zij weer die afgrijselijke kreten der slachtoffers. O, als haar Hombo later dat lot eens moest ondergaan! Maar neen, haar kind zal zij zóó opvoeden, dat hij een der beste slaven wordt van zijn meester. Dan zal hèm nooit zoo'n lot wachten! Mét begint de kleine te schreeuwen en de moeder zet zich bezijden den weg neer, alsof voeden en opvoeden dezelfde beteekenis hebben. Wees gerust, moeder, uw kind zal wel in gevaar komen, doch God zal hem bewaken, beter dan gij kunt met uw opvoeding. De laatste morgen is aangebroken voor den ongelukkige. Nog zijn vele feestgangers aangekomen; mannen van Gaa en Peore, van Lengaro en Woeasa. Oemana Batoeroe, het hoofd van Woeasa, is komen aanwandelen met zijn zoontje Behoa. Ze zijn zooeven over de sawahdijkjes even buiten het dorp gekomen en klimmen nu het heuveltje van Sabingka op. Dan zetten ze zich neer in de schaduw van eenige in den grond gestoken takken en maken een praatje over allerlei. Oemana Batoeroe mag niet ontbreken bij dit feest! Hij kan gerust voor den dappersten To Napoe van dien tijd doorgaan! Oemana Batoeroe heeft het slachtoffer even gemonsterd met een oogopslag. Medelijden voelt hij niet. Alleen afschuw voor zoo'n verachten slaaf. Hij zal er wel flink op hakken straks. Om de beurt zullen ze allen toe moeten slaan. Hij heeft al dikwijls zoo'n feest meegemaakt, hij weet precies hoe 't zal gaan. Maar zijn zoontje Behoa staat anders voor het geval. Thuis heeft hij er wel over hooren spreken, hij heeft wel hooren zeggen, dat ook hij zal moeten meedoen! Telkens wendt hij zijn blik naar den man en slaat dan de oogen neer, bang, ja, bang, voor wat? Die man is goed gebonden! En toch... hij rilt. Behoa wil ook eens drinken uit den bamboekoker, dien zijn vader juist weg zet. Maar die palmwijn is niets lekker, 't Is hier niet prettig, alles is zoo geheel anders dan in Woeasa! Zal hij heusch moeten helpen, moeten slaan met het hakmes? Naar dien man? Behoa moet telkens naar den offer- 72 DE KRUISVLAG IN TOP slaaf zien, en dan huivert hij. Waarom is dat alles? Willen de geesten dat? Maar hoor, men zal beginnen. Alles is klaar. De menschen verzamelen zich rondom het offer. .Eerst de kinderen 1" wordt er geroepen. Behoa staat naast zijn vader. „Hier jongen, neem mijn zwaard, jij moet vooraan." Maar Behoa doet hét niet. Hij staat met het zwaard in de hand, maar die man, die... „Toe jongen, vooruit." Een schok doortrilt zijn lichaam. „NeenK snikt hij. „Neen? wat! mijn jongen zal een lafaard wezen? Dat niet, hier, geef mij je hand." En met zijn hand vastgeklemd in die van zijn vader, geeft hij enkele slagen en ontvangt daarvoor vloeken terug. Dan mag hij uit den kring gaan, want er zijn nog meer jongens, die „moed" moeten leeren. Hebben alle kinderen een beurt gehad, dan wordt het slachtoffer door de mannen afgemaakt. Behoa zit wat achteraf. Hij beeft nog. 't Was ook vreeselijk zooals die man gilde. Echter weet Behoa, dat hij flink moet zijn. Hij is immers een hoofdenzoon, en moet later, evenals zijn vader, een vooraanstaande plaats innemen in Napoe's hoofdenkring. Oemana Batoeroe kan gerust zijn zoon „moed" leeren en hem opvoeden op zijn manier. God heeft het goede met Behoa voor en is reeds bezig het opvoedingswerk in Zijn handen te nemen. Niet tot moordenaar is hij geboren! Straks keert hij wel met zijn vader naar Woeasa terug, en zet zijn oude leventje als hoofdenzoon voort, maar groote veranderingen zijn komende. Slechts enkele jaren later gebeurden er groote dingen. In 1905 kwam het Nederlandsche Gouvernement zich bemoeien met Napoe en begon al dadelijk de slaven te beschermen. Twee jaren later onderwierpen de laatste Napoehoofden zich aan het Hollandsche gezag. In de hoofdplaats wordt een school opgericht, met een Mmahasser als onderwijzer. Weer een jaar later wordt een zendelmg uitgezonden, om naar Napoe te gaan. Hij vestigt zich voorloopig aan den voet der bergen. Zóó moet hij trachten in aanraking te komen met langs trekkende To Napoe om iets van hun taal te leeren. 't Was niet gemakkelijk voor den zendeling geweest om GODS WEGEN 73 in het Napoe-land te komen. De weg, die er heenvoerde in dien tijd (nu ruim 18 jaar geleden) was niets dan het koppensnellerspad, dat de To Napoe volgden, wanneer zij op een sneltocht uitgingen. Vanaf de kust moest men eerst 2200 M. klimmen en verder door dichte oerwouden, langs bruisende watervallen en door diepe ravijnen. Maar de zendeling heeft er zich niet door laten afschrikken. Alle gevaren heeft hij dapper doorstaan en nu is hij er en leert al meer en al beter de menschen verstaan. De To Napoe gaan het al prettig vinden, dat een Hollander bij hen wil komen wonen en halen hem met blijdschap in, wanneer hij zich in 1909 in 't dorpje Gaa vestigt. Nu hebben ze iemand in hun midden, met wien zij kunnen spreken over moeilijkheden met het Bestuur, en wel iemand, die hun goed gezind is! Alles verandert nu. In het hoofddorp van deze streek, Watoetaoe, is een zendingsschool gebouwd. Een der leerlingen is... Behoa, die bij een familielid daar in huis is gekomen om geregeld naar school te kunnen gaan. Later, toen de zendeling in Watoetaoe was komen wonen, kwam Behoa bij hem. Zijn vader is eenigen tijd geleden gestorven, maar Behoa is hem nog niet vergeten. Hij weet nog heel goed, hoe vader hem leerde er op los te slaan, wanneer een slavenoffer moest gebracht worden. Hij weet ook nog best, wat een angst hij dan uitstond en hoe vader hem dan een „lafaard" noemde. Hij herinnert zich, hoe boos vader eerst was op de blanke menschen, die zich met hun zaken kwamen bemoeien. Maar dat had toch niet heel lang geduurd. Toen andere hoofden zich onderwierpen, had vader het eindelijk ook gedaan en hij had Behoa naar school gestuurd, toen hij bemerkte, dat je dan bij de Hollanders in de gunst kwam. Behoa weet nog 't allerbeste wat vader tegen hem gezegd heeft, voor hij stierf. Vader zei: „Beloof me, dat je trouw naar school zult gaan, en maak de Hollanders nooit boos. Dan kun je 't ver brengen." 74 DE KRUISVLAG IN TOP Nu, die belofte is prettig om na te komen. Want Behoa vindt de school heerlijk. 't Spijt hem alleen maar, dat hij vader niet meer vertellen kan van de prachtige dingen, die hij daar leert. Hij wordt knap in lezen, schrijven en rekenen, maar 't mooiste vindt hij de Bijbelsche verhalen. Na de schooljaren is Behoa een van de eersten, die zich komt aanmelden voor de catechisatie. Hij wil Christen worden. Bij de eerste kleine groep, die gedoopt wordt, is ook Behoa, die met blijdschap en ijver den zendeling voortaan helpt in zijn werk. Oemana Batoeroe had zijn zoon moed willen leeren, opdat hij een goed opperhoofd zou kunnen worden van zijn stam en een trouw dienaar der geesten. Dat was niet gelukt. Maar God zelf had Behoa klaar gemaakt om een dienstknecht te worden in Zijn Koninkrijk, Was dat niet veel heerlijker? Ook Hombo groeide op tot een flink kereltje. Inana Hombo (moeder v. Hombo) was zoo bang geweest, vroeger op dat offerfeest, dat hij ook eens als slavenoffer zou moeten dienen. Ze had toen besloten om hem heel goed op te voeden en daartoe had ze ook haar uiterste best gedaan. Ze woont nu dicht bij 't dorp Lamba. Daar wonen de voornaamste Napoeërs. Hun tuinen zijn aan de rivier Hawia en de meest vertrouwde slavenfamilies zijn daar ook en zorgen er voor. Zoo ook Inana Hombo. Een deel van de opbrengst is voor haarzelf, en een deel voor haar meester. Want de slavernij, zooals die vroeger bestond, is afgeschaft. De slaven krijgen nu loon voor hun werk en zijn vrij. Daardoor voelen ze zich heel wat veiliger. Heelemaal veilig zijn ze echter toch nog niet altijd. In 't geheim, zoodat de Hollandsche regeerings-ambtenaren 't niet bemerken, worden er nog wel slaven verkocht. Denk je even in, hoe groot de schrik was voor Inana Hombo, toen ze in de verte haar meester met den langen GODS WEGEN 75 To Bada, een der geheime slavenhandelaars, zag aankomen. Dat is vast om haar jongen te doen. Haar Hombo 1 En ja, zoo is 't werkelijk. Ze komen om 't ventje te halen. Inana Hombo kan er niets tegen beginnen. Ze is weer in de macht van haar meester. Was nu maar een der vreemdelingen hier om haar te beschermen. Maar de Hollandsche ambtenaren kunnen niet overal tegelijk 2ijn. Op 't oogenblik staat ze hulpeloos. Er zit niets anders op, dan Hombo te gaan halen. Maar waar is hij? Nergens zien ze hem; hoe ze ook zoeken, ze vinden den jongen nergens en de mannen keeren met ledige handen terug. Waar is hij ? Kleine Hombo was een flink ventje. Hij had soms wel opgemerkt de angstige blikken zijner moeder en ook wel eens iets opgevangen van een gesprek, wanneer hij met zijn moeder groente of maïs bracht in het huis van hun heer te Lamba. En toen hij ze zag komen, de beide mannen, begreep hij hunne bedoelingen. Dadelijk zocht hij een schuilplaats in een grooten pol bamboe. Tusschen de vele stengels kon hij zich mooi verbergen, wat hem goed gelukte. Onderwijl stapte over den grooten weg de zendeling naar Lamba. Daar gekomen, zette hij zich bij het dorpshoofd onder diens rijstschuur en was spoedig met hem in druk gesprek. Het dorpshoofd liet den zendeling vertellen van de school, hoeveel kinderen er op waren en wat ze deden, zooals hij reeds zoo dikwijls vroeg. En de zendeling zei, dat 't nu toch tijd werd, dat er ook kinderen uit Lamba op zijn school in Watoetaoe kwamen. Hij had vroeger al eens om 20 kinderen gevraagd: zou 't dorpshoofd nu niet aan dit verzoek willen voldoen? En ja, dezen keer lukt het. 't Dorpshoofd is den Zendeling steeds meer genegen geworden. Samen zullen ze nu de 20 kinderen gaan uitkiezen. Eerst natuurlijk de hoofdenkinderen, dan die der onderhoofden en burgers. Allerlei namen worden genoemd. De kinderen komen om gekeurd te worden. Ieder kind moet met den arm over het 76 DE KRUISVLAG IN TOP hoofd heen zijn oor raken. Kunnen ze dat, dan zijn ze groot genoeg om naar school te gaan. Zeventien zijn er al. Nog drie! Maar er zijn er niet meer, wordt er gezegd. Jawel, denk maar eens goed na. In de tuinen der vroegere slaven zijn nog wel kinderen. Na veel praten komt men tot 18, dan 19 Eén nog. Weer vele besprekingen. En dan ten slotte wordt Hombo genoemd. Deze is onderdehand uit zijn schuilplaats gekropen en wil eens gaan kijken, of de lange slavenhandelaar al verdwenen is. Maar hij durft toch nog niet goed naar zijn huis te gaan en loopt maar wat rond, tot de andere jongens hem zien en bij den zendeling brengen. Deze zegt: „Wel wat klein nog", maar hij neemt hem toch maar als leerling aan. En zoo komt Hombo, evenals Behoa, in Watoetaoe op school. Nu zal hij nooit slaaf worden, want voor een leerling der zendingsschool gelden alleen de nieuwe gebruiken; daar waagt geen slavenhandelaar zich aan. Toen later ook te Lamba een school verrees en een Minahassisch onderwijzer zich er vestigde, kwam Hombo bij dezen in huis. Ook Inana Hombo hoorde de Blijde Boodschap, als zij Zondags in het dorp was, en genoot er van, haar jongen te midden zijner makkers te zien. En toen jaren later ook te Lamba een catechisatie was en de eersten gedoopt werden, behoorden Hombo en zijn moeder tot den kleinen kring dergenen, die toetraden tot de „Kahanginoana Poeë Isa," dat wil zeggen: tot degenen „die eens geestes zijn met den Heere Jezus." Apeldoorn. A. TEN KATE-TEN KATE. AANTEEKENINGEN. I. Sabingka, Gaa, Peore, Lengaro en Woeasa waren toentertijd dorpen in het landschap Napoe. De bewoners van dit landschap heeten To-Napoe, hun aantal bedraagt ongeveer 4200. Vroeger werden de dorpen, als de omtrek was ontboscht en uitgeput, weer verlaten en vestigde men zich ergens anders binnen 't stamgebied. GODS WEGEN 77 Thans zijn er 7 of 8 dorpen, verbonden door betere wegen dan de vroegere voetpaden. 2. In 1905 zijn de Toradja-landen onder Nederlandsch gezag gekomen. Er is één districtshoofd aangesteld, met eenige onderdistrictshoofden, die bezoldigde ambtenaren zijn. Ook de dorpshoofden zijn in de positie van ambtenaren gekomen. Het gouvernement liet wegen aanleggen, langs welke de dorpen moeten worden aangelegd; het voerde de bevloeiïng der rijstvelden in, verbood de godsoordeelen en regelde de positie der slaven. IETS UIT HET LEVEN VAN DAVID LIVINGSTONE. INLEIDING. In dit verhaal moet de nadruk vooral gelegd worden op het feit, dat Livingstone, hoewel meer ontdekkingsreiziger dan zendeling, tóch zendingswerk gedaan heeft. Alle latere zendingsarbeid in Midden-Afrika is de vrucht geweest van zijn werk. Behalve de hier beschreven tochten heeft Livingstone een reis gemaakt dwars door Afrika van de Oostkust naar de Westkust (1854). In 1858 kwam hij voor de tweede maal in Afrika en ontdekte spoedig daarop het Nyassameer. In 1865, na zijn tweede verblijf in Engeland werd hij opnieuw uitgezonden, nu door de Engelsche regeering en het Koninklijk Aardrijkskundig genootschap. In 1867 en '63 werden het Tanganjikameer, het Moeroemeer en het Bangweolomeer ontdekt. Op al die ontdekkingstochten werd overal, waar negers woonden, het Evangelie gepredikt. Met alle macht heeft Livingstone gestreden tegen de slavernij. 'n Mooie beschrijving van de slave-trades vindt men in het Engelsche werkje: „Livingstone, The Master Missionary" geschreven door zijn neef Hubert Livingstone. Uitgave: Hodder and Stoughton, Londen. Meer uitgebreide bijzonderheden over leven en werk van Livingstone geeft 't boek van Freudenberg: Dr. David Livingstone. Uitgave: Callenbach, Nijkerk. | Heb je er wel eens over gedacht, wat een held is? Een échte, dappere held? Misschien zeg je: wel natuurlijk, een held is iemand, die alles durft. Maar dat is toch niet heelemaal waar. Dat is juist géén held. Want iemand, die alles durft, durft meestal te veel, óók wat niet mooi is, ook wat niet dapper is. Je moet er nog wat bij zeggen. IETS UIT HET LEVEN VAN DAVID LIVINGSTONE 79 Je moet zeggen: Een held is iemand, die alles durft wat God van hem vraagt. Zoo'n held was David Livingstone, en van hem ga ik jullie vertellen. Hij is in Engeland geboren. Z'n ouders woonden in een kleine plaats in 't zuiden van Schotland, in de buurt van Glasgow. Toen David nog een kleine jongen was, van een jaar of tien ongeveer, had hij 't lang zoo prettig niet, als de meesten van jullie. Stel je voor, inplaats van naar school te gaan en daarna lekker te spelen, moest hij den heelen dag, van 's morgens zes tot 's avonds acht uur, werken in een katoenfabriek. En geen prettig werk was 't daar. 't Vervelendste en saaiste, wat je maar bedenken kunt. Altijd moest hij bij de weeftoestellen staan en oppassen, dat de draden niet in de war kwamen. Je kunt begrijpen, hoe moe hij 's avonds was van dat staan den heelen dag, en van 't voortdurend geraas der machines. Waarom hij dat doen moest? Wel, omdat z'n ouders arm waren. Hij moest meehelpen verdienen voor de kleinere broertjes en zusjes; want hoewel z'n vader en moeder allebei hard werkten, verdienden ze toch nog niet genoeg om voor al hun kinderen boeken te koopen en duur schoolgeld te betalen. Dat was heel jammer, want David wilde juist zoo graag leeren. 't Liefst van alles wilde hij later dokter worden en dan naar China gaan om de menschen daar te helpen. Je moet weten, hij had eens een brief hooren voorlezen van een Duitschen zendeling uit China. Die zendeling schreef, hoe zeer de Chineezen Jezus noodig hadden als hun Heiland. Ook stond in dien brief, hoe weinig verstand de menschen in China van. zieken hadden en hoevelen er stierven, die bij goede verpleging nog best beter hadden kunnen worden. David had toen dadelijk gedacht: Wat zou 't heerlijk zijn om dokter te worden en in dat verre land de menschen, 80 DE KRUISVLAG IN TOP die ziek zijn, te bezoeken en ze van den Heer te vertellen. David kende alle verhalen van den Heere Jezus, want de Bijbel was 't eenige boek, dat hij had. Je begrijpt dus wel, dat hij er heel dikwijls in las. Sommige verhalen kende hij bijna van buiten, 't Mooiste vond hij altijd de geschiedenissen van Paulus en z'n reizen. „Fijn", dacht hij dan, „fijn, om zoo maar in een schip er op uit te trekken en dan overal de menschen te helpen en ze gelukkig te maken. Dat zou ik ook wel willen." Ja, 't zou wel heerlijk zijn om dokter te worden en mooi ook, maar... gemakkelijk ging 't niet. Tóch — hij wilde 't probeeren. Van zijn eerste eigen-verdiende geld kocht hij een Latijnsche Spraakkunst en die nam hij iederen morgen mee naar de katoenfabriek. Hij legde 't boek op de spinmachine en onder 't werken door leerde hij telkens een regel van buiten. Was dat niet kranig? Al 't geld, dat hij voor zichzelf mocht houden, spaarde hij op en eindelijk was er zooveel, dat hij naar de avondschool kon gaan en 't zelf betalen. Maar wanneer je dokter wilt worden, moet je naar de universiteit. Die was in een andere stad en dan kon hij niet naar de fabriek. Weet je, wat hij nu deed? 's Winters studeerde hij en in den zomer werkte hij in de spinnerij om 't geld voor de hoogeschool te verdienen. 't Viel vaak niet mee, hoor 1 Soms was hij zoo moe, dat 't bijna niet uit te houden was. Maar hij hield dapper vol; en toen hij van een kleinen fabrieksjongen gegroeid was tot een flinken jongeman, toen was hij zoo knap, dat hij werkelijk examen kon doen voor dokter. Wat was hij blij en wat waren zijn ouders blij voor hem. Nu kon hij gaan doen, wat hij zoo gaarne wilde — heen reizen naar China. Ja, dat denken jullie en dat dacht David eerst ook. Maar God riep hem ergens anders. In China werden geen vreemdelingen toegelaten, omdat er oorlog in dat land was. Waar dan heen? In een vergadering van 't Londensch IETS UIT HET LEVEN VAN DAVID LIVINGSTONE 81 Zendinggenootschap werd deze vraag ernstig overdacht en eindelijk besloot men David naar Afrika te zenden. Ook daar was groote behoefte aan iemand, die moed en kracht had om in de donkere heidenwereld iets te gaan brengen van het Licht, dat alle menschen blij en gelukkig maken kan. 't Was in 't jaar 1840 — David was toen 27 jaar oud — dat hij afscheid van zijn familie en vrienden nam en naar 't onbekende land vertrok. Hij was de laatste jaren in Londen geweest en had, toen alles geregeld was, nog maar één dag tijd om met zijn ouders in 't ouderlijk huis door te brengen. Hij zou wel den ganschen nacht op hebben willen blijven, tot hij vertrekken moest om even voor vijf in den morgen; maar zijn moeder wilde daar niet van hooren. Ze was veel te bezorgd voor hem. In de duisternis van een vroegen Decembermorgen gebruikten ze samen 't laatste ontbijt. Na 't zingen van den morgenpsalm en 't Bijbellezen vertrok hij met zijn vader, die hem wegbracht tot Glasgow, waar hij op de stoomboot naar Liverpool moest, om vandaar verder te reizen. Daar in Glasgow namen die twee afscheid. Ze zouden elkaar op aarde nooit weer ontmoeten. Hoe lang, denk je, dat hij over de reis deed? Je zou er nu een week of drie voor noodig hebben, maar Livingstone was er zoo gauw niet. Ze hadden toen nog geen stoombootdienst er heen en 't zeilschip deed er ruim drie maanden over. Maar je moet niet denken, dat hij zich verveelde. Met den kapitein van het schip studeerde hij sterrenkunde en aan 't eind van de reis was hij daar heel knap in. Dat kwam hem wat goed te pas later, want heel dikwijls moest hij op ontdekking uit in streken, waar niemand ooit geweest was. Hoe gemakkelijk, dat hij dan aan den stand der sterren zien kon, welke richting hij in moest slaan den volgenden dag, om niet te ver af te dwalen. Je begrijpt, dat, nu hij zoo ijverig bezig was, de drie maanden vrij spoedig om waren. Hij landde in 't Zuid-Oosten van de Kaapkolonie, en ver- 6 82 DE KRUISVLAG IN TOP trok vandaar onmiddellijk naar den zendingspost Koeroeman, die 700 mijlen Noordelijker 't land in lag. Daar woonde Dr. Moffat, die al bijna 30 jaren daar gearbeid had. Livingstone bleef vele maanden bij hem en hielp hem in z'n werk. Daar hij een buitengewoon knap dokter was, won hij spoedig 't vertrouwen van de inlanders. Hij bezocht verschillende volksstammen, die in de buurt van Koeroeman woonden, en als de menschen begrepen: die blanke man kan onze zieken genezen, wilden ze hem soms niet weer laten gaan. Toch moest dat natuurlijk. Er waren anderen, die hem ook noodig hadden en bovendien, vóór Livingstone zich ergens voor goed ging vestigen, moest hij eerst de taal en gewoonten van de inlanders leeren kennen. Nu keerde hij telkens naar Koeroeman terug, om met Dr. Moffat zijn ervaringen omtrent taal en gewoonten der inlanders te bespreken. Op z'n reizen bemerkte bij wel, dat de verschillende stammen alle weer héél verschillende gewoonten en gebruiken hadden. Zoo leerde hij tal van menschen kennen, die dieren aanbaden. Niet omdat ze er zooveel van hielden, maar omdat ze er bang voor waren, doodsbang. Natuurlijk probeerde Livingstone altijd om ze te vertellen van Hem, die alle angst weg wilde nemen uit hun hart. Maar lang niet altijd wilden ze luisteren. Soms waren ze zóó onvriendelijk, dat ze hem geen eten wilden geven en hij bijna verhongerde. Weetje, wat hij wel eens at? Vleesch van een rhinoceros of van een olifant. Dat was wel een beetje taai en niet van 't lekkerste, evenmin als 't vleesch van een zebra of eland, wat David toch ook eens heeft moeten eten. Wanneer hij weer terug kwam bij de familie Moffat, kreeg hij beteren kost. Toch wenschte hij niet daar altijd te blijven. Hij verlangde er naar om pionierswerk te doen. Weet je, wat dat is? Dat is werken op een plaats, waar nog niemand eerder gewerkt heeft. Livingstone wist, dat er ten N. van Koeroeman groote stukken onbekend land lagen, waar nog nooit blanke menschen een voet gezet hadden. Toen hij enkele jaren met Dr. Moffat ge- IETS UIT HET LEVEN VAN DA VLD LIVINGSTONE 83 werkt had, trok hij daarheen met een anderen zendeling, Edwards genaamd. Na veertien dagen rijdens door Afrika's wildernissen stuitten zij op een kampplaats van menschen, midden in 't bosch. Het eerste, wat zij deden, was spreken met het hoofd van den stam. Ze lieten hem allerlei, in zijn oog begeerlijke, dingen zien: kralen, geweren en mooie, gekleurde lappen. In ruil voor veel van dat moois vroeg Livingstone een stuk land om een huis op te bouwen. Hij maakte den koop zoo gewichtig mogelijk ten pleziere van de inlanders. Er werd een contract opgesteld in hun eigen taal, zoo goed en zoo kwaad als David die machtig was. Beide zendelingen teekenden het stuk met hun naam en 't stamhoofd met een prachtig figuurteeken. Daarna werd een hut gebouwd, terwijl de zwarten er allemaal omheen stonden en de blanke vreemdelingen van top tot teen bekeken. Ze staken geen hand uit om te helpen. Huizen bouwen was vrouwenwerk, vonden ze — en de vrouwen durfden zich nog niet vertoonen, denk ik. 't Huis werd dan ook niet zoo heel prachtig, maar Livingstone vond 't al gauw mooi genoeg voor zichzelf. Hij was nooit bijzonder veeleischend geweest. 't Was een heerlijk oord, waar onze held zijn pionierswerk wilde beginnen. 'n Schoone vallei, de vallei van Mabotsa, aan alle kanten omringd door dichtbegroeide heuvels, „koppies", zooals de Zuid-Afrikaner boeren zeggen. Maar al heel gauw bemerkten de zendelingen, dat er een groote schaduwzijde was aan 't mooi gelegen Mabotsa. Er waren leeuwen. Leeuwen, die 's nachts in troepen uittrokken en voortdurend aanvallen deden op het vee. De inlanders leefden altijd in angst voor die dieren en ze durfden er niets tegen beginnen, want ze geloofden, dat het land onder een betoovering lag en „in de macht der leeuwen gegeven was". Toen eens één der leeuwen op klaarlichten dag negen schapen had gedood, besloot Livingstone er een eind aan te maken. Hij bad tot God en zei: „Heer, Gij hebt me hierheen gezonden, nu reken ik er op, dat Gij me helpen zult." 84 DE KRUISVLAG IN TOP Na dit gebed kende hij geen vrees meer. Hij zelf zou den leeuw gaan bevechten en God zou hem niet alleen laten. Met een troep zwarten, die beefden van angst, trok hij er op uit. Na eenig zoeken vonden ze de beesten op een klein, met boomen begroeid kopje. De inlanders omsingelden den heuvel en enkelen van hen hielden hun geweren klaar om te schieten. Zoo dicht mogelijk aaneengesloten, klommen ze langzaam hooger en hooger, een steeds nauwer kring vormend om de leeuwen heen. Dat is de gewoonte bij een leeuwenjacht Zoo gauw de leeuwen probeeren den kring te verbreken, werpen allen hun speren naar de dieren en dan gelukt 't vaak een of meerdere te dooden. Als er maar één dood is, verlaat soms de heele troep dat gedeelte van 't land. In ieder geval blijven ze dan ver van de menschen, en daar was 't Livingstone natuurlijk om te doen. 't Liep echter heel anders af, dan men hoopte. Terwijl men nog bezig was den kring steeds nauwer te maken, loste een der inlanders een schot echter zonder een leeuw te raken. Luid brullend brak de leeuw zich door den menschenkring heen, maar de inlanders waren veel te bang om hun speren naar 't beest te werpen. Nu werd 't gevaarlijk, want de andere leeuwen wilden de aanvallers te lijf. Livingstone ziet, dat hij in moet grijpen en mikt twee keer op 'n anderen leeuw. „Die is raak! Die is raak!" gillen de zwarten, en ze hollen er heen om zich te overtuigen, dat 't beest dood is. „Wacht even", roept David, „Tot ik weer geladen heb!" Terwijl hij bezig is de kogels in de loopen te doen, hoort hij opeens weer een schot Opkijkende, ziet hij den leeuw, die dus niet dood was, op zich afkomen. 't Woedende dier bijt hem in den schouder en schudt hem heen en weer, zooals een kat met een muis doet. Dan smijt hij hem neer. De mannen staan doodsangsten uit. Zal de leeuw hem verscheuren? Zie, daar steekt 't beest weer z'n klauw naar hem uit. Nog één oogenblik en 't zal gedaan zijn met hem. Maar: „Dat nooit!" denkt Mebalwe, één van de Christeninlanders uit Koeroeman, die met Livingstone meegereisd was, „dat nooit dan ik liever". IETS UIT HET LEVEN VAN DAVID LIVINGSTONE 85 Hij werpt zich op den leeuw. 't Beest wordt al woester, keert zich om en bijt Mebalwe zóó geducht in het dijbeen, dat deze 't uitgilt van pijn. Vlucht nu, Livingstond Vlucht nu — als ge uw leven wilt redden I Maar neen, z'n mannen in den steek laten, dat is niets voor hem. Het lukt hem om overeind te komen, maar wegloopen doet hij niet. Hij blijft staan, probeert zijn geweer te richten, maar de leeuw heeft hem reeds weer te pakken. Weer zal hij omgeworpen worden. Nu kan hij zich niet meer redden ... Daar, plotseling stort de leeuw voor zijn voeten neer. 't Beest, dat toch wel doodelijk getroffen was bij de eerste schoten van Livingstone, was onder 't vechten doodgebloed. Livingstone is behouden 1 God had zijn vertrouwen niet beschaamd! Natuurlijk niet. Je kunt begrijpen, hoe groot de vreugde was van hem en zijn mannen. Toen de leeuwen-aanvoerder neerviel, dropen de andere dieren af. Die zouden vooreerst niet terugkomen. De betoovering was verbroken, zeiden de zwarten en zij hadden geen angst meer. Hoe bewonderden ze nu Livingstone, den dappere! Alles wilden ze wel voor hem doen en dat was maar goed ook, hij had werkelijk wel hulp noodig. Zijn rechterschouder was geheel verbrijzeld en hij had elf tandwonden op zijn bovenarm, 't Duurde heel lang voor hij genezen was en z'n heele verdere leven heeft hij pijn gehad, wanneer hij zijn rechterarm moest opbeuren. Na de leeuwenjacht wilden de zwartjes veel beter naar Livingstone luisteren. Ze wilden graag hooren van Hem, die veel machtiger nog was dan hun blanke vriend. Van Hem, die alle angst en zonde kon wegnemen uit hun harten en hen voor eeuwig gelukkig maken. David is toen ook een schooltje begonnen. De kleine naakte kindertjes kwamen met vreeze en beving bij den vreemden blanken meneer. Maar 't duurde niet lang, of ze werden beste maatjes met hem. Vooral toen er een mooie, witte dame bij den zendeling kwam wonen, die zoo prachtig vertellen kon 86 DE KRUISVLAG IN TOP in hun eigen taal, nóg beter dan hun groote, blanke vriend zelf. Die dame was de dochter van Dr. Moffat — je weet wel, uit Koeroeman. David had haar leeren kennen in den tijd, toen hij bij Dr. Moffat in huis was. Hij was zooveel van Mary, zoo heette 't meisje, gaan houden, dat hij haar vroeg, of ze met hem trouwen wilde. Mary wist wel, dat ze geen gemakkelijk leven zou hebben, wanneer ze Davids vrouw werd, maar ze wenschte niets liever, dan hem in zijn mooi werk te helpen. Zoo werd Mary Moffat dus mevrouw Livingstone, maar ze kwam pas in Mabotsa, toen David een beter huis voor haar gebouwd had. In de eerste hut kon geen vrouw wonen. Ik denk, dat de inlanders hem nu wel een beetje geholpen zullen hebben, maar 't voornaamste zal hij toch wel zelf hebben moeten doen. Gelukkig maar, dat hij al vroeg geleerd had met zijn handen te werken en zichzelf te helpen. Mary Moffat was in Afrika geboren en kende de taal en de menschen door en door. Ze was dan ook gauw goede vrienden met Davids mannen. Weet je, hoe de zwartjes haar noemden? Ma-Robert. Want, toen ze een poosje getrouwd waren, kregen ze een kindje — een jongetje. Ze noemden het Robert. En omdat de kaffers een moeder altijd noemen naar haar oudsten zoon, was de naam van Davids vrouw voortaan Ma-Robert. Was dat niet aardig? Lang is Livingstone toch niet in Mabotsa gebleven. God riep hem tot nog grooter en moeilijker taak. God wilde, dat zijn heerlijk, rijk Evangelie zou doordringen — veel vérder 't donkere Afrika in. Er woonden nog honderden menschen, die niets wisten van een Vader in den Hemel, die ook hen liefhad en gelukkig wilde maken. Maar om ook aan hen die blijde boodschap te kunnen brengen, was 't noodig, dat een weg gevonden werd om ze te kunnen bereiken. Iemand moest 't pad gaan vinden, moest door de donkere oerwouden IETS UIT HET LEVEN VAN DAVID LIVINGSTONE 87 durven trekken om te zien, wat daar achter was. Iemand moest alles willen opofferen en zich geven aan de taak: het binnenland onderzoeken en gezonde plaatsen vinden voor zendingsposten. Tot dat werk riep God David Livingstone. II. De dansende vlammen van een groot kampvuur, aan den rand van een Afrikaansch woud, werpen grillige schaduwen tegen den donkeren achtergrond van boomstammen. De stilte van den laten avond wordt nu en dan onderbroken door 't gebrul van een leeuw, of door 't gekraak van jonge boomstammen, omvergeworpen door een olifant, die zijn pad baant in het dichte woud. Rondom 't vuur zitten mannen — 'n vreemde groep — donkere gestalten; sommige in eigenaardige kleedij en wonderlijke hoofdtooisels. Geen van hen schijnt bang te zijn voor naderende leeuwen of ander wild gedierte. Allen hebben hun oogen gericht op een zwarten Makololostrijdheld, die, met den gloed van het fel-oplaaiende vuur op zijn gezicht, staat te vertellen van geweldig dappere daden in den oorlog en wondere staaltjes van behendigheid op de jacht. 'tZijn verhalen over de groote voorvaderen van zijn stam. Zijn luisterende vrienden, ook Makololo-negers, klappen in de handen, wanneer de geschiedenis van een dapper stamhoofd uit is, en ze kijken allen naar hun blanken aanvoerder, die glimlacht om den verteller te danken. Een voor een kruipen nu de mannen in de kleine hutjes, die ze heel vlug van boomtakken hebben gemaakt. Ze rollen zich in dierenhuiden en slapen spoedig. Maar de blanke aanvoerder blijft zitten en staart in het langzaam uitdoovende vuur. Terwijl hij daar zit te peinzen over de oorlogsverhalen van z'n zwarten vrind, is 't als verdwijnen langzamerhand voor hem het Afrikaansche woud, de glans van de maan op de 88 DE KRUISVLAG IN TOP rivier en de donkere gestalten van zijn Makololo-makkers... 't Is hem, alsof hij zit bij 't vuur in zijn ouderlijk huis en weer hoort de verhalen van zijn vader over de dappere daden der Schotsche helden. Allerlei herinneringen komen in hem op... Hij ziet zich weer staan bij de stoomboot in Glasgow en afscheid nemen van zijn vader. Maar al gauw gaan zijn gedachten verder en hij denkt aan zijn vrouw en kinderen, die nu ook daar zijn, in 't vaderland bij zijn ouders. Hij alleen is achtergebleven. Hij, de blanke aanvoerder 1 Met zeven en twintig negers is hij er op uitgetrokken om een weg te vinden vanuit 't hartje van Afrika, waar geen blanke ooit een voet gezet heeft, naar de kust. Er was al wel een weg gevonden. Die liep van Kaapstad naar de oevers der Zambesierivier, waar de Makololo-stammen leefden. Maar die weg was veel te lang en te moeilijk en al te gevaarlijk. Livingstone, want je hebt natuurlijk al lang begrepen, dat hij die blanke aanvoerder is, wilde een kortoren weg zoeken naar de Westkust. Wanneer hem dat lukte, zou 't veel gemakkelijker zijn voor Europeanen om in de donkere binnenlanden binnen te dringen. Zoo zou de blijde boodschap van Gods Liefde ook gemakkelijker gebracht kunnen worden aan de zwarte Afrikaners, welke die boodschap zoo zeer noodig hadden. De zeven en twintig dappere Makololo-mannen helpen hem trouw en doorstaan met hem alle moeilijkheden en bezwaren van den tocht. Ze vertrouwen hem heelemaal. Hij heeft beloofd ze weer terug te brengen 1 En hun blanke aanvoerder weet, dat God het hem zal doen gelukken. Hebben ze er niet om gebeden? Zijn vrouw en hij. Zijn vrouw... bij mist haar wel erg, nu ze niet meer alle lief en leed met hem deelen kern. En hoe mist bij de kinderen! Robert, die al zoo'n groote jongen werd, zijn dochtertje Agnes en kleinen Thomas, die later geboren waren. IETS UIT HET LEVEN VAN DAVID LIVINGSTONE 89 Ze konden niet meegaan op dezen gevaarlijken tocht. God vroeg wel zware offers van hem. Maar, hij wenscht toch niets liever, dan Zijn dienstknecht te zijn. Zoo zit David Livingstone daar bij 't kampvuur en denkt, denkt over de arme Afrikaansche negerstammen, de droevige slavernij onder hen... en — over Gods wondere Liefde. Eindelijk staat hij op en gooit wat nieuwe takken op 't vuur, zoodat 't weer opvlammen gaat. Hij neemt uit een blikken trommel zijn Bijbel en leest enkele verzen. Dan knielt de groote padvinder, de held Gods, eerbiedig neer en bidt tot zijn Vader in den Hemel. Nu gaat hij een van de mannen wekken, om op zijn beurt, de wacht te houden bij het vuur; en dan wikkelt ook bij zich in zijn kampdeken en slaapt — veilig in de hoede van Hem, die de Zijnen niet vergeet noch verlaat. Vóór vijf uur in den morgen zijn Livingstone en zijn mannen al weer aan het werk. Nadat ze wat gegeten hebben, wordt het kamp opgebroken en de tocht voortgezet. Ze zijn nu bij de Zambesie gekomen: de groote rivier, die dwars door Afrika stroomt. Deze zullen ze afvaren, om dan te trachten een pad naar de Westkust te vinden. Sekeletoe, de hoofdman van den Makololo-stam, heeft voor kano's gezorgd en deze worden vlug door de mannen geladen. Ze kunnen allen beter roeien dan loopen. Hun beenen zijn niet bijzonder sterk, maar ze hebben een breede, krachtige borst en geweldige armspieren. Dat komt, doordat ze 't grootste deel van hun leven in kano's hebben doorgebracht. Ze schreeuwen elkaar voortdurend toe om tot meerderen spoed aan te manen, 't Gaat dan ook eventjes vlug, hoorl David zelf roeit niet mee. Hij kijkt toe en merkt alles op. Hij ziet overal de kleine, groene papegaaien met hun gele schouderveeren. Wat krijschen en schreeuwen ze tegen de roeiers 1 Hij bewondert de groote, slanke flamingo's, die uit 90 DE KRUISVLAG IN TOP alle kleine vischjes die uitkiezen, welke hun 't best lijken voor hun middagmaal. Hij rekent uit, hoeveel schooven koren ieder deel van dit prachtige land zou kunnen dragen, indien het bebouwd werd. En 's avonds bepaalt hij de richting, die den volgenden dag ingeslagen moet worden. In deze onbekende streken heeft hij geen anderen gids, dan de sterren. Wanneer de zon bijna op 't hoogst is, moeten de mannen, die den ganschen morgen geroeid hebben, eerst wat rusten. Ze landen dus en eten 't restje van't maal van den vorigen dag met wat beschuiten en wilden honing, daar ze in een hollen boom een nest van wilde bijen gevonden hebben. En dan maar weer verder, hoewel de zon op hun naakte ruggen brandt. Ze hebben hun tijd te hard noodig. Tegen den avond gaan de riemen minder snel, ze zoeken een geschikte plaats voor 't nachtelijk kamp. Vermoeid en slaperig wordt eerst het avondmaal bereid: een kamhagedis, door een der mannen met zijn speer gedood. Zoo gaat het iederen dag, tot waar de Zambesie een groote bocht oostwaarts maakt. Dan moet de tocht te voet voortgezet worden. In een lange rij, David voorop en zijn 27 negers één voor één achter hem aan, over heuvels en door diepe valleien. Elk der mannen draagt een deel van de bagage. Één heeft een blikken doos met de weinige kleeren van David en zijn Bijbel; een ander draagt den tooverlantaarn, die altijd op reis wordt meegenomen. Komen ze bij een nieuwen stam, dan vertoont David de Bijbelsche platen. De Afrikaners hebben daar groote bewondering voor. Ze vinden 't wonderlijk en zijn soms doodsbenauwd, als David een plaat uittrekt en 't dan schijnt, of de figuren bewegen. Behalve de tooverlantaam waren allerlei instrumenten van groot belang. Een kompas kon niet gemist worden. En dan de medicijnkist, die was maar al te vaak noodig. Meestal droegen de mannen de hun toevertrouwde lasten op het hoofd. Dat was de veiligste plaats, vooral wanneer ze rivieren doorwaden moesten. Soms droeg Livingstone zijn IETS UIT HET LEVEN VAN DAVID LIVINGSTONE 91 horloge in den oksel van zijn arm, de eenige plaats, waar hij het droog kon houden. Hoe dichter ze bij de Westkust kwamen, hoe moeilijker het werd. Ze bemerkten, dat in dit gebied Portugeesche slavenhandelaars geweest waren, die de inlanders in hebzuchtige ellendelingen hadden veranderd. Dezen weigerden niet alleen eenig voedsel aan Livingstone en zijn mannen te geven, maar wilden hen niet door hun land laten trekken zonder eerst geschenken van hen te hebben ontvangen. Meestal gaf David dan maar een olifantstand. Die willen de negers aan de kust dolgraag hebben, omdat de handelaars ze weer van hen komen koopen. Soms echter waren ze met een olifantstand niet tevreden. Zoo had David eens een geweldig avontuur. Op een Zaterdag — 't was net een dag vóór Livingstone's een en veertigsten verjaardag — kwam hij met zijn mannen aan het dorpje Njambi. Ze verlangden naar een rustigen Zondag en hoopten dus dat het stamhoofd van Njambi hen met vrede zou laten. Om dezen gunstig te stemmen, stuurt David één van zijn mannen naar hem toe met een stuk vleesch als cadeau. Zondagmorgen komt er een boodschap van het stamhoofd. Hij verlangt een slaaf, een heelen os, een geweer of een deken. Als hij 't niet krijgt, moeten ze dadelijk weggaan. David weigert. Spoedig komen alle menschen van Njambi om hem heen staan, de jonge strijdhelden heffen hun speren op en laten ze flikkeren in het zonlicht, om de vreemdelingen te bedreigen. Livingstone zit kalm op zijn kampstoel met zijn dubbelloops geweer op z'n knieën. „Ga zitten", zegt hij rustig tot het opperhoofd, die, waarschijnlijk tot zijn eigen verbazing, aan dat verzoek voldoet. „Waarom vraag je me te betalen voor 't loopen op den grond van God, ons aller Vader?" zegt Livingstone. Daar kon de man geen antwoord op geven, want het was de gewoonte der Afrikaansche stammen om den grond buiten de tuinen vrij te noemen. Maar toch dringt hij er op aan, dat Livingstone hem een 92 DE KRUISVLAG IN TOP man zal geven tot slaaf. Natuurlijk wordt hem dat geweigerd. Daar komen de strijdhelden weer met hun speren en gillen hun moordlust uit. 't Is een angstig oogenblikl Een van hen loopt recht op David toe om hem te dooden. Maar bliksemsnel richt deze zijn geweer op den man en zegt: „Ik zal niet het eerst dooden. Als gij het doet, is de bloedschuld op uw hoofd." — Nu komen ook zijn 27 mannen met hun jachtgeweren en omringen het opperhoofd. Dit temde hem spoedig en Livingstone kon vrij het dorp doortrekken. Maar er was nog een ander gevaar, dat telkens dreigde. Dat was de koorts. Dat is een vijand, die bijna iederen Europeaan het leven in Afrika's binnenlanden onmogelijk maakt. Livingstone hoopte dan ook steeds een gezondere plek te vinden, om daar een zendingsstation te kunnen stichten. Zelf kon hij er meestal nog wel tegen. Dat kwam ook, omdat hij een middel gevonden had tegen de koorts, dat vrij goed hielp. Maar soms had de vijand hem toch ook te pakken en was hij zoo ziek en zwak, dat zijn mannen hem moesten dragen. Van teruggaan wilde hij nooit weten. Zelfs niet, toen 't scheen, of hij alleen verder zou moeten gaan. Want ge moet weten, dat er een dag kwam, waarop z'n mannen hem niet langer vertrouwden. Enkele negers uit een dorp, waar ze doortrokken, hadden gezegd: „Jullie blanke aanvoerder brengt je alleen naar de kust om jullie allemaal als slaaf te verkoopen." Toen begonnen ze te twijfelen. Zou 't waar zijn?... als 't eens waar was! Eindelijk stelden ze Livingstone voor om terug te gaan. „Hoe kon hij toch denken, dat ze ooit de kust zouden bereiken ?" David was diep teleurgesteld. „Als jullie terug gaan", zeide hij, „zal ik toch voortgaan." Z'n mannen keken hem na, toen hij zijn kleine tent binnen ging. Hij zag er bedroefd uit en voelde zich o, zoo eenzaam. Eenzaam — maar niet verlaten. God was er. God zou hem nooit in den steek laten! IETS UIT HET LEVEN VAN DAVID LIVINGSTONE 93 Een oogenblik later kijkt één van de zwarten door de nauwe tentopening en zegt: „We zullen u niet verlaten." En zie, daar komen de anderen. — „Wij zijn uw kinderen," zeggen ze. „We willen voor u sterven. We spraken, omdat onze harten bang waren; maar u zult zien, wat we doen kunnen..." Ze hebben hun belofte gehouden. Eindelijk, na meer dan zes maanden gereisd te hebben in kano's, op ossen, of te voet; door moerassen en oerwouden, door rivieren en poelen, in koorts en honger; te midden van veel en velerlei gevaren, in een land, waar geen blanke man ooit te voren een voet gezet had, kwamen ze te Loanda. 't Was een plaats vlak aan de zee — het doel van Davids tocht. De zwartjes Waren stom van verbazing. Ze hadden nooit de zee gezien en nooit aan 't bestaan ervan willen gelooven. Later vertelden ze: „We reisden met onzen blanken aanvoerder en geloofden de woorden van onze voorvaderen, die ons verteld hadden, dat de wereld geen einde had. Maar opeens zei de wereld tegen ons: „Hier ben ik uit — meer is er nietl" In de haven van Loanda lag een Engelsch schip. Je kunt denken, hoe groot de vreugde van Livingstone was, toen hij weer Engelschen ontmoette. De kapitein van het schip schrok ervan, zoo slecht zag David er uit. „U bent ziek", sprak hij. „IJ hebt gewerkt en gereisd, veertien jaar aan één stuk door. Alle menschen in Engeland roemen u en verlangen u te zien. Ga mee met ons en rust een tijd. Ga mee, om uw vrouw en kinderen op te zoeken." David voelde zich werkelijk ziek en alleen. De uitnoodiging van den kapitein was een groote verzoeking voor hem. Hij aarzelde echter geen seconde. Zie, daar stonden zijn Makololo-vrienden, die hun leven gewaagd hadden en met hem meegemaakt hadden alle moeilijkheden van den tocht. Hij had ze ruim 4800 uren gaans van hun woonplaats afgebracht. Ze noemden hem „vader". En ze vertrouwden, 94 DE KRUISVLAG IN TOP dat hij ze weer terug zou brengen... Neen, hij mocht nü niet gaan naar Engeland. Hij besloot trouw te zijn aan zijn woord en met de mannen terug te trekken naar Linyanti, hun dorp. In de dagen der oudheid was het de hoogste eer voor een ridder, om trouw te zijn aan zijn woord, trouw aan andere ridders en aan de edelvrouwe, waarvoor hij vocht. Hoeveel meer te bewonderen is deze ridder, deze held uit ónze dagen. Want, niet in een romantischen heldenstrijd, maar in een schier eindeloozen tocht van meer dan 200 dagen door woestijnen, moerassen en oerwouden, was hij trouw aan zijn woord, dat hij gaf aan een troep arme en onwetende negers. III. Na een tocht, die misschien nog moeilijker en vermoeiender was dan de heenreis, kwamen David en zijn mannen eindelijk in Linyanti terug. Livingstone had er schik in, zijn mannen te hooren opsnijden over alles wat ze gezien hadden. „We liepen tot aan het einde der wereld", zeiden zij tot ieder, die 't maar hooren wilde, „we zijn pas teruggekeerd, toen er geen land meer was". En niet uitgepraat waren ze over de schepen, die ze gezien hadden. Van 't groote Engelsche schip vertelden ze: ,'t Was geen kano, 't was een stad. Maar een heel vreemde stad. Je moest er langs een touw inklimmen". 't Mooiste van alles was, dat de negers nu een onbeperkt vertrouwen in hun blanken aanvoerder hadden. Op z'n volgenden tocht kon Livingstone meer dan 100 negers meekrijgen. Een tweede tocht werd dan ook al vrij spoedig ondernomen. Want er was nu wel een weg gevonden naar de kust; maar wat voor een wegl 'n Moeilijk pad, door een landstreek, die iederen blanke voor talrijke gevaren stelde. En de ergste vijand was de koorts. Daar was geen ontkomen aan. Er móest een betere weg gevonden worden naar de kust. IETS UIT HET LEVEN VAN DAVID LIVINGSTONE 95 En er móesten gezonde plaatsen gevonden worden, waar zendelingen konden wonen. Daartoe heeft David nog tal van tochten ondernomen. De een al moeilijker en gevaarlijker dan de ander. Altijd gingen de tooverlantaarn en zijn Bijbel mee. En overal waar menschen waren, hield hij samenkomsten en probeerde allen te vertellen van den Heiland. Meestal won hij 't vertrouwen door de zieken te genezen. Je weet, David was een knap dokter, en de negers hebben van zieken-verzorging niet 't minste verstand. Wanneer ze zagen, hoe David veler lijden kon verlichten, geloofden ze ook de woorden, die hij sprak. Op al die reizen leerde Livingstone de negers steeds beter kennen. En hoe meer hij hen leerde begrijpen, hoe meer hij van ze ging houden en hoe sterker hij gevoelde, dat ze het Evangelie van Jezus Christus noodig hadden. Overal waar David kwam, streed hij met al zijn kracht tegen de slavernij. De slavenhandel was een vlóék voor 't Afrikaansche volk. Vreeselijk werden de negers soms mishandeld, 't Gebeurde wel, dat hij kleine kinderen zag afbeulen door hun meesters en meer dan eens heeft hij zoo'n armen stumper uit de handen van een wraakzuchtigen meester verlost. Alle vreeselijke dingen, die hij zag en hoorde, schreef Livingstone met groote nauwkeurigheid op. Wanneer hij op zijn reizen dicht bij de kust kwam, zond hij die aanteekeningen met een of ander schip mee naar Engeland, 't Engelsche volk en heel het verdere Europa moest het weten in welk een groote duisternis deze menschen leefden, hoe vreeselijk soms 't lot was van hen, die toch ook Gods kinderen waren. In vele harten moest 't verlangen komen om ook uit te gaan en te arbeiden in Gods koninkrijk. Daartoe bereidde David den weg. Wanneer je aardrijkskunde leert en de kaart van Afrika voor je hangt, bedenk dan, dat de menschen voor honderd jaar dachten, dat Afrika één groote woestijn was. Heel veel meren, rivieren en watervallen, die je thans op de 96 DE KRUISVLAG IN TOP kaart ziet, heeft Livingstone ontdekt. Nu wonen er zendelingen en zendingszusters op gezonde plaatsen, door hem aangewezen. Zij doen hun best om 't werk van den grooten padvinder voort te zetten. Tweemaal is David in Engeland terug geweest. Thuis bij vrouw en kinderen, schreef hij een boek over Afrika. Ook heeft hij veel en lang gesproken met Koningin Victoria, die zeer belangstellend was voor zijn werk. Overal in Engelands voornaamste plaatsen hield hij lezingen en toespraken. Iedereen luisterde graag naar hem. Knappe, geleerde mannen kwamen hem uitnoodigen om in hun vereenigingen te komen spreken over zijn ontdekkingen in Afrika. Men had groote bewondering voor hem. Maar David had maar één doel: al die menschen te overtuigen van den grooten nood in Afrika en hen te bewegen om te helpen. „Helpt toch", zoo sprak hij overal met nadruk, „helpt toch om deze open wonde van de wereld te genezen". Met die open wonde bedoelde hij de slavernij. En dank zij Davids werk is de slavernij ook werkelijk afgeschaft, al was 't pas na zijn dood. In 1865 ging Livingstone voor de laatste maal naar zijn zwarte vrienden terug. Van zijn allerlaatste reis ga ik nu nog vertellen. Met 5 mannen is Livingstone er op uit getrokken om de bronnen van den Nijl op te sporen. 't Is alweer eenige jaren geleden, dat hij Engeland verliet; en al dien tijd heeft hij nog niets van zijn kinderen gehoord. Zijn vrouw was in 1862 al gestorven. Haar gemis is een groot verdriet voor hem en hij is nu eenzamer dan ooit te voren. Eigenlijk is hij nog nooit zóó arm aan vrienden en middelen geweest als op dit oogenblik. Bijna al 't geld, dat hij in Engeland verdiende met zijn lezingen en zijn boek, had hij ten behoeve van Afrika gebruikt. Hij kocht er een stoomboot voor, waar bij echter heel weinig nut van had, omdat 't als vaartuig op de Afrikaansche rivieren niet geschikt bleek. En bovendien stuurde hij op zijn eigen kosten een zendeling IETS UIT HET LEVEN VAN DAVID LIVINGSTONE 97 naar het Makololo-land. Hij voelde, dat God hem tot ander werk riep, maar de Makololo-stammen móesten iemand hebben, die hen blijvend kon helpen en tot God leiden. Zijn zwager, John Moffat, ging er heen. Livingstone betaalde hem een ruim bedrag voor z'n uitrusting en gedurende vijf jaar alles, wat hij voor onderhoud noodig had. Zoo zien we alweer, dat de groote padvinder nooit het eerst aan zich zelf dacht. Hij had een rijk man kunnen zijn, maar hij verkoos een leven van ontbering en armoede in dienst van zijn God. Arm aan vrienden en geldl Och neen, Livingstone zelf zou toch gezegd hebben, dat dit niet waar was. Zie, daar ligt hij uitgeput van de koorts in zijn tent. Zijn gezicht is vertrokken van pijn en verbrand door de Afrikaansche zon. Maar een glimlach verheldert opeens zijn gelaatstrekken. Daar komt Choema, een van de vijf trouwe zwarte vrienden, om zijn geliefden meester een kop thee te brengen. Dat zal hem goed doen. En als David den kop heeft leeggedronken en weer gaat liggen om wat te slapen, legt Choema zich languit voor de tent neer. Hij bewaakt zijn meester. Geen vrienden? O, ik geloof niet, dat er ooit trouwer vrienden geweest zijn, dan Choema en Soesi en Jacob Wainwright Zij hebben David nooit verlaten. Ze waren nu in Oejiji. Zoek 't maar eens op de kaart. 't Is in 't hartje van Afrika, aan 't Tanganjika meer. Maanden en maanden hebben ze gereisd, evenals vroeger gevaren bekampend, allerlei moeilijkheden overwinnend. Altijd heeft Livingstone den moed er in gehouden, altijd kracht gevonden om verder te gaan. Maar nu, in Oejiji, schijnt het of hij 't zal moeten opgeven. Hij had zóó gehoopt daar brieven en nieuwe geneesmiddelen uit Engeland te vinden. En er was niets. Denk je eens even in, wat dat zijn moet voor iemand, die in meer dan 7 98 DE KRUISVLAG IN TOP drie jaren niets, niets gehoord heeft van zijn land en zijn familie. De Arabische slavenhandelaars probeerden altijd de brieven van en vóór Livingstone te stelen, omdat ze wel wisten, dat daar niet veel goeds over hen instond; omdat ze wel begrepen, dat David al de schandalen, die ze bedreven, in Engeland van de daken liet uitroepen. David schreef in zijn dagboek: „Ik voelde mij als de man, die op weg van Jeruzalem naar Jericho in dievenhanden viel. Alleen, ik kon niet hopen, noch op een priester, noch op een Leviet, noch, en wel 't minst van al, op een barmhartigen Samaritaan." En tóch, deze laatste was dichter bij dan hij dacht. Op zekeren dag komt Soesi, een der negers, aanloopen. Hij kan bijna geen woord uitbrengen van 't draven, dat hij gedaan heeft. Eindelijk schreeuwt hij: „Een Engelschman, een Engelschmanl Ik zie hem!" en weg is hij weer om den vreemdeling te begroeten. En ja, daar in de verte komt een blanke man, aan 't hoofd van een troep zwarten. Naast hem loopt een neger, met hoog opgeheven, de vlag van de Vereenigde Staten van Amerika. Deze blanke man, niet uit Engeland, zooals Soesi dacht, maar uit Amerika afgezonden, had duizenden mijlen afgelegd om Livingstone te gaan zoeken, 't Was Stanley. Hij was gezonden door de „New-York Herald", een Amerikaansch blad. In Engeland en Amerika waren allerlei geruchten in omloop over [den grooten padvinder Livingstone. Herhaaldelijk hadden de couranten zijn dood gemeld. Stanley nu moest trachten Livingstone te vinden, dood of levend. Hij had grooten eerbied voor David en zijn hart klopte van bewondering en blijdschap, toen hij eindelijk den man zag, dien hij zocht. Maar David zelf! Wie zal de vreugde beschrijven van onzen held, toen hij daar opeens redding zag opdagen. Hij had in 5 jaar geen blank gezicht gezien. Ze schudden elkaar de hand, de Engelschman en de Ame- IETS UIT HET LEVEN VAN DAVID LIVINGSTONE 99 rikaan, in 't hartje van Afrika, vèr van de beschaafde wereld. In de schaduw van Davids kleine huisje gezeten, gaf Stanley hem een tasch met brieven uit Engeland. Ieder begrijpt, dat er dadelijk een paar uitgekozen werden, om 't eerst van alle te worden gelezen. Dat waren de brieven van zijn kinderen. „Gij hebt me nieuw leven gebracht", zei David telkens en telkens weer tegen Stanley. En 't was zoo, hij werd een ander mensch! Hij kon weer eten en slapen; hij voelde zijn krachten terugkomen... hij kon weer plannen maken. Maar van nieuwe plannen wilde Stanley niet hooren. „Ga mee naar huis, naar Engeland", zoo drong hij aan bij David. „Neen", was 't antwoord, „ik moet mijn taak afmaken". En zoo is 't gebeurd, dat Stanley toch weer alleen teruggegaan is. Deze vertelde later in Engeland; „'t Was een moeilijk afscheid. Telkens vonden we nog iets te doen, wat ons langer bij elkander hield. Maar eindelijk moest het toch gebeuren. Wij gaven elkaar de hand en, sterke mannen, die we waren, konden we toch de tranen niet terug houden." Geen blanke man heeft daarna Livingstone ooit teruggezien. Vijf maanden is David nog in Oejiji gebleven om sterker te worden en te wachten op meerdere hulp, die Stanley hem beloofd had. En toen de troep negers, door Stanley gezonden, in Oejiji was aangekomen, is Livingstone dadelijk op weg gegaan. Nog steeds zocht hij naar de bronnen van den Nijl. Die moest hij nog vinden, zoo had hij Stanley verzekerd — daarna zou hij naar Engeland terugkeeren. De tocht ging zuidwaarts en al heel gauw werd de weg steeds moeilijker, daar ze groote moerassen door moesten trekken, 't Klimaat werd ook steeds vochtiger. Onophoudelijk plaste de regen neer; soms dagen en dagen aan één stuk door. Slechter hadden ze 't ook al niet kunnen treffen. Nu kwam de koorts dadelijk Livingstone weer plagen. Hij werd 100 DE KRUISVLAG IN TOP zóó zwak, dat hij door Choema en Soesi gedragen moest worden. Deze trouwe jongens droegen hem door moerassen en rivieren. Soms gingen ze tot aan hun kin door 't water. Eindelijk kwamen ze in Chitambo, een dorp ten Zuiden van het Bangweolo meer. Hier legden ze David neer onder het overhangende dak van een negerhut, en begonnen een nieuwe hut voor hem te maken. De negers uit Chitambo kwamen en keken naar David, alsof hij een wonder was. Ze hadden wel van hem gehoord vroeger. Van mannen, die hun verteld hadden: „Hij is goed, hij slaat zijn mannen niet en hij koopt geen slaven". Eindelijk is de hut klaar. Soesi en Choema brengen hem er in en leggen hem gemakkelijk neer op een deken. 't Wordt nacht. Flauw flikkert 't houtvuur buiten de hut en werpt grillige schaduwen naar binnen, 't Is heel stil... Even over elven roept Livingstone. Soesi sluipt zacht naar binnen, „Wat beveelt mijn meester?" „Is dit Loeapoela?" vraagt David. „Neen", zegt Soesi vriendelijk, „We zijn in Chitambo's dorp". Dan is 't weer stil, een tijd lang. Daar klinkt de zwakke stem weer: „Hoeveel dagen is 't nog naar Loeapoela?" Daar vermoedde hij de Nijlbronnen. „Ik denk nog drie dagen, meester", zegt Soesi. De groote padvinder zucht. Dan gaat Soesi terug naar zijn eigen hut. Een van de kleinere jongens blijft waken. Een uur later komt de jongen snel naar Soesi; „Kom mee," fluistert hij. „De koorts is weer zoo fel." Soesi komt met de medicijnkist, en Livingstone, hoe zwak hij ook is, mengt zelf nog, wat hij noodig denkt te hebben. Tegen den morgen roept de jongen weer. „Kom bij meester, ik ben bang!" Nu gaat Soesi eerst Choema roepen en Jacob en de twee anderen. Samen gaan ze de hut binnen. David ligt geknield voor zijn bed. Z'n hoofd rust op de IETS UIT HET LEVEN VAN DAVID LIVINGSTONE 101 gevouwen handen. De mannen wachten. Ze denken, dat hij bidt. Maar 't gebed was al uit. De padvinder had 't eindpunt van zijn reis bereikt. God had hem tot zich genomen. Livingstone heeft veel reizen ondernomen en toch, na zijn dood, maakte hij wonderlijker reis, dan ooit bij zijn leven. Toen zijn zwarte vrienden zagen, dat hij gestorven was, maakten zij een groot en moedig plan. Je kon nu wel goed zien, hoe lief ze hem hadden. Ze balsemden zijn lichaam, wikkelden het in doeken, bonden den last aan een stok en droegen dien over hun schouder. Zoo brachten ze hun blanken aanvoerder, die hen nu niet meer aanvoeren kon, dwars door Afrika naar de kust. Ze droegen hem door moerassen en rivieren, door dichte oerwouden, over hooge bergen en door diepe afgronden. Ze doorwaadden de Loeapoela, op een plaats, waar deze IV2 uur gaans breed is. Ze leden honger en dorst en doorstonden vele gevaren om huns meesters wil. De heidensche stammen aan de kust wilden de mannen niet door hun dorpen laten trekken met het lijk van David. Ze waren bang voor lijken. Vooral voor 't lijk van zoo'n machtig man, als David geweest was. Ze geloofden, dat zelfs zijn doode lichaam nog tooverkrachten bezat, die hun kwaad zouden kunnen doen. Arme menschen 1 Hadden ze maar beter naar David geluisterd. Choema en Soesi en Jacob Wainwright wilden toch zoo gaarne het lichaam van hun meester naar Zanzibar brengen. Daar zou wel een Engelsch schip zijn om het mee te nemen naar Engeland. Maar als nu de menschen hen niet door willen laten met het lijk. Wat dan? Dan zullen ze slim zijn. Ze pakken het lijk nog beter in en maken, dat het pak er uit ziet als een baal katoen. Enkele mannen gaan nu met een ander pak van takken en planken het binnenland weer in. De kustnegers denken, dat ze Livingstone's lijk terug gaan brengen en laten de anderen met het pak katoen vrij passeeren, niet wetende, dat nu Davids lichaam toch in Zanzibar zal komen. 102 DE KRUISVLAG IN TOP De trouwe zwarte vrienden hebben daar hun geliefden meester toevertrouwd aan de zorgen van den kapitein van een Engelsch schip. Maar Jacob Wainwright ging mee, als afgevaardigde. Hij, de neger uit Afrika's binnenland, ging de groote zee over naar 't vreemde volk. Hij bleef trouw tot het einde. 't Plan van de negers was gelukt. Hun meester zou in zijn eigen land begraven worden. Een van de mooiste kerken in Londen is Westminster Abbey. Daar liggen alle dappere helden van Engeland begraven. Als student had David de mooie kathedraal eens bezocht en hij was er trotsch op geweest, te staan bij de graven van zoovele dapperen uit zijn volk. „God, maak mij een dapper strijder voor de komst van Uw koninkrijk", had hij toen gebeden. Een dapper strijder, een heldl Dat is hij geweest. Den weg heeft hij gebaand voor de komst van Gods koninkrijk in Midden-Afrika. Alles, wat God van hem vroeg, heeft hij durven wagen. Nu rust ook zijn lichaam daar bij al die dapperen. Engeland heeft zijn grooten zendeling de eer gegeven, die hem toekwam. Maar zijn hart is in Afrika gebleven. Toen de zwarte vrienden zijn lijk balsemden, hebben zij het hart daar in Chitambo begraven. Daar behoorde het ook. Zijn hart — was 't niet altijd voor Afrika geweest? ANNIE C. KOK. AANTEEKENING. Door de ontdekkingsreizen van Livingstone en Stanley werd het binnenland van Afrika bekend en toegankelijk. Niet alleen werden plannen gemaakt voor kolonisatie, doch verschillende genootschappen maakten zich op om het Evangelie te brengen aan de bewoners van het donkere werelddeel. O.a. de Livingstoneinland-mission. Allereerst vestigde men aan het pas ontdekte Victoria-Nyanza-meer IETS UIT HET LEVEN VAN DAVID LIVINGSTONE 103 de Oeganda-zending. Hoewel deze zending onder hoopgevende omstandigheden werd begonnen, werd ze toch tot een historie van .bloed en tranen". De wispelturige koning Mtesa, die den zendelingen eerst zeer genegen was, en zijn wreede opvolger Moeanga, hebben hun veel kwaad gedaan. Velen zijn omgebracht, o.a. Hannington, de anderen verjaagd. Mackay werd er lang gedwongen tot blijven onder voortdurend doodsgevaar. Eindelijk mocht hij vertrekken, doch viel kort daarop als slachtoffer der koortsen, na 14 jaren in Oeganda te hebben gearbeid (1890). In 1893 kwam Oeganda, na bloedige, inwendige twisten, onder Engelsch protectoraat. Sedert gaat de zending gestadig voort. De arbeid in 't eigenlijke Congo-gebied heeft groote vertraging ondergaan, doordat tal van zendelingen aan 't klimaat ten prooi vielen. Toch is moedig volgehouden en heeft men onder Gods zegen rijke vruchten mogen zien. Koning Leopold van België stond zeer sympathiek tegenover de zending. Ook de arbeid onder de Ba-rotsi, een volkstam aan de Zambesie, was een vrucht van Livingstone's reizen en prediking. Daar heeft gedurende 38 jaren de beroemde Francois Coillard, van het Parijsche Protestantsche Zendingsgenootschap, gewerkt, een Evangelie-dienaar bij uitnemendheid, een zendeling „bij-de-gratie-Gods". .Overal", schrijft Coillard na zijn aankomst, „overal vind ik sporen van Livingstone: deze heeft hem in een boot vervoerd, een ander diende hem als kok, weder anderen hadden gevaarlijke tochten met hem gemaakt. Hij heeft zijn naam in de harten der heidensche bevolking van Midden-Afrika geschreven." Duitsche zendelingen hebben zich in Kameroen gevestigd en werkten er met zegen. .Het Woord Gods wies", totdat de oorlog al deze werken des vredes verstoorde. Nog is het de tijd niet om in een kort overzicht een juist beeld van den huidigen toestand te scheppen, waar alles, gelukkig, zich weer aan 't herstellen is. - Eén ding is zeker: de slavenhandel van Midden-Afrika is, naar Livingstone's vurigen wensch, reeds lang voor den grooten oorlog, onmogelijk geworden. ZITKANA DUZAHAN, DE INDIAANSCHE JONGEN. INLEIDING. De geschiedenis der Indianen in Noord-Amerika is één tooneel van achteruitgang en... ondergang. Bij hun bezitneming van het Nieuwe Werelddeel hebben de blanken de oorspronkelijke bewoners steeds teruggedreven. Dat is niet gegaan zonder strijd. De krijgswapenen der blanke kolonisten en de sterke drank, door de handelaren aan de Roodhuiden rijkelijk verstrekt, hebben moordend, uitdelgend gewerkt, 't Is een volk, dat tot ondergaan schijnt gedoemd. In enkele gedeelten van Amerika komen nog Indianen voor en de zending onder hen heeft een moeilijke doch dankbare taak. Moeilijk vooral door het onherbergzame der terreinen en de ontzaglijke uitgestrektheid — we denken vooral aan het Noord-Westen van Noord-Amerika, bij de Slaven- en Berenmeren en nog Noordelijker — moeilijk ook door het telkens heen- en wedertrekken, om nieuwe jachtvelden te zoeken. De zendeling moet een vasten post hebben, waar een versterkte nederzetting is, en zoekt van daaruit zijn verstrooide kudde en de schaapkens, die hij gaarne onder den staf van den Goeden Herder zou voeren. In de laatste halve eeuw hebben hier o.a. met zegen gewerkt zendeling E. Young en W. C. Bompas (zie Lichtstralen le afl13e jaarg. en 3e afl. 19e jaarg.). Het volgende is, meenen wij, wedervaren aan zendeling Young. Wij merken ten overvloede op, dat de gegevens en verhoudingen bij verschillende Indianenstammen zeer verschillend zijn. In een afgeschut gedeelte van een Indianentent ligt een jongen van omstreeks twaalf jaar. 'n Knaap om diep medelijden mede te hebben. Zitkana Duzahan, Snelle Vogel, is zijn naam. Maar hoe weinig past die nu op hem. Vroeger, ja, een paar weken geleden, zeker 1 Toen was hij z'n makkers voor, als ze jacht ZITKANA DUZAHAN, DE INDIAANSCHE JONGEN 105 maakten op de snelle pelsdieren. Geen die hem kon evenaren. Maar na dien noodlottigen dag is dat voor goed voorbij. De snelle vogel is neergeschoten, met z'n vrije vlucht is 't gedaan. Hoe 't is gebeurd? Wie de schuld heeft? Wie zal het zeggen I De scherpe werpspeer van een der vrienden is hem diep in de zijde gedrongen, zijn heupgewricht is ernstig beschadigd. Ternauwernood heeft hij er het leven afgebracht. Wat de hulp van den dokter van den stam vermag, is gedaan, maar ach, 't is zoo gebrekkig 1 En dan nog: al had de knapste blanke chirurgijn terstond kunnen ingrijpen, 't is de vraag, of het iets had kunnen baten. De beschadiging van het gewricht is zóó ernstig, dat hij misschien nooit meer zal kunnen loopen, en in elk geval is hij voor zijn geheele leven een ongelukkige kreupele, die zich met moeite moet voortsleepen, die hulpbehoevend blijft. Dat is erg, heel, heel erg. Maar toch nog het ergste niet. Christenouders hebben voor zulk een kind nog meer zorg, nog meer liefde, als 't kan, dan voor 't gezonde kroost; zij weten niet, wat ze doen zullen, om dat leven toch maar zoo draaglijk mogelijk te maken, om het leed te verzachten; bij ons worden zulke stumperds vaak door de ouders «bedorven", zooals wij dat noemen, en dat is ook niet goed, maar 't is zelfopofferende liefde van vader en moeder, die hieruit spreekt. Christenkinderen mogen God wel hartelijk danken, dat zij in zulk een Christelijk gezin geboren werden. Wat is een moeder dan een onwaardeerbaar bezit; hoe kan zij troosten, bemoedigen en liefhebben 1 Bij de Indianen, zoolang zij heidenen zijn, heeft de vrouw niets te beteekenen. Meestal wordt zij als een nietswaardige behandeld, en al heel vroeg volgen de jongens daarin het voorbeeld van vader. Natuurlijk is 't wel eens anders, maar meestal telt bij den twaalfjarigen knaap de moeder voor minder dan een slavin. Liefde tusschen hem en haar is er niet; hij verwacht het niet; als zij 't zou willen toonen, dat de moederliefde niettegenstaande alles niet sterven kan, hij zou 't verachtelijk vinden, daarvoor zich gevoelig te betoonen. Gebrekkig voor 't geheele leven, en geen lieve moeder; 't is wel te begrijpen, dat de knaap ons medelijden wekt. 106 DE KRUISVLAG IN TOP Maar de vader dan ? In Rom. 1: 31 staat, dat de menschen, die God verlaten hebben, zonder natuurlijke liefde zijn en onbarmhartig. De vader van Zitkana Duzahan was trotsch op z'n jongen, toen die de snelste vogel mocht heeten. Maar nu? Vader van 'n kreupele te wezen, van een, die door anderen wordt bespot, als hij voortstrompelt, die, wanneer ze straks weer verder trekken, naar andere jachtterreinen, 'n hulpbehoevende stakker blijkt, een... last!! En dat weet hij wel, de diep beklagenswaardige, 't Is volstrekt niet onmogelijk, 't is zelfs zeer waarschijnlijk, dat hij — zal worden achtergelaten, overgelaten aan z'n lot. Verkommeren en verhongeren, verlaten van allen! Arme, arme stakker! De zendeling vindt hem zoo in de diepste ellende. De jongen kent den blanken man wel, doch de echte Indianentrots verbiedt hem voor dien vreemde z'n smart uit te spreken, en... hij keert zich om, zoo goed en zoo kwaad het gaat, zoodat zijn gelaat niet zichtbaar is. 't Zou geen goede zendeling zijn, die zich door zulk een houding liet afschrikken. Al spreekt hij tegen een rug, hij zoekt met de grootste voorzichtigheid tot het jongenshart te komen, maar 't lukt niet. Te lang mag hij ook niet aanhouden, 't zou wrevelig maken. Een boom valt niet bij den eersten slag, en morgen is er weer een dag. God heeft zooveel geduld met ons... En als de bezoeker terugkomt, is het onthaal gunstiger. En hij vertelt, en de eenzame luistert; en als daarna, om den zieke voortdurend bezigheid te geven, de zendeling met z'n stok letters teekent op den vloer der hut; dan begint er nog meer leven in die oogen te komen, en voor 't oogenblik is 't diepe leed vergeten. Langzamerhand worden de jonge roodhuid en de blanke man vrienden, tot... de laatste moet vertrekken. Andere stammen moet hij bezoeken, en dan, voor den langen wintertijd, terug naar zijn huis, zijn echtgenoote, zijnlndianenschooltje, zijn kerkje in de nederzetting. Vóór hij heengaat, spreekt hij met den vader van zijn kleinen vriend. ZITKANA DUZAHAN, DE INDIAANSCHE JONGEN 107 „Als ge wegtrekt, en uw jongen niet mee kunt nemen, breng hem dan bij mij; altijd zal hij mij welkom zijn." „Dwazen zijn die witmenschen tochl Wat zult ge met hem beginnen? Hij kan niets, hij kan niet eens loopen," spreekt de vader. „Toch wil ik heel graag, dat ge over mijn verzoek nadenkt," is het dringende antwoord. Ook in het hart van den Indiaan is op den bodem vaderliefde ; God schiep die daarin, en ze sluimert er altijd, al schijnt ze dood. En 't was iets van schaamte over 't onderdrukken van dat gevoel, dat den vader weerhield z'n toestemming te geven... hij zou wel eens zien, hij wist het niet, waarvoor was 't ook noodig? zoo sprak hij verzekerd. Al weet de Roodhuid meesterlijk zijn gedachten te verbergen voor den vreemdeling, Zitkana Duzahan verloor iets van zijn trotschheid, toen wegging de man, die hem zooveel liefde had betoond. Lichtstralen waren gevallen in zijn donkerheid, nu kwam de toestand van-allen-verlaten-zijn terug; de nacht in zijn ziel was donkerder dan ooit. De zendeling reisde af met de gedachte, dat hij nooit weer den knaap zou ontmoeten, dien hij nu moest achterlaten. Zijn taak riep hem elders; gedurende de weken, die volgden, had hij allerlei wederwaardigheden; de afwisseling was groot, doch 't was bijna enkel afwisseling van leed en zonde. En na vele weken keerde hij terug in zijn eigen tehuis; hij vond er veel, dat op hem wachtte, en zijn denken in beslag nam, en hij vertelde zijn vrouw van veel, dat hij had doorgemaakt, maar — hij vergat Zitkana Duzahan. Zoo geheel onbegrijpelijk was dat niet: 't was reeds geruimen tijd geleden, er was daarna zooveel gebeurd, hij had de hoop opgegeven, den jongen weer te zien, en dan weer al de beslommeringen in zijn kleine gemeente... bovendien nog iets, iets heel ergs. De gewone bezending levensmiddelen bleef uit en dat tegen den wintertijd. Dat gaf zorg, veel zorg; dat was oorzaak van slapelooze nachten. Hij had zooveel gegeven, als er gebrek was, daardoor was zijn voorraad eerder uitgeput dan die der anderen, en... 't einde was te zien. Als er niet spoedig uitkomst kwam, dan stond de zwarte honger voor de deur. 108 DE KRUISVLAG IN TOP Hij en zijn vrouw overleggen, bezuinigen, hopen, hopen van dag tot dag, maar er is geen uitkomst. Daar klinkt in de verte bellengerinkel. Een slede nadert. Zou God redding schenken in den nood? Geen wonder, dat de zendeling schrikte, toen de slede voor zijn woning stilhield en de bestuurder hem tegemoet trad met de woorden: „Welnu, daar is de jongen; ik kan hem niet meenemen, gij hebt hem gevraagd en ik breng hem bij u." De schrik duurt slechts kort; misschien heeft de Indiaan 't zelfs niet bemerkt. Reeds treedt de vrouw van den zendeling naar buiten en vraagt, wat er aan de hand is. Met enkele woorden is zij op de hoogte gebracht. Dappere vrouw, kloeke heldin! Krachtige steun van haar echtgenoot! Zij kent geen aarzeling. Welkom is de kreupele, heel welkom. Haar gelaat, haar geheele wezen zegt het. „God zal zorgen," klinkt het tot haar man, die beschaamd staat, dat hier de zwakke vrouw de sterkste blijkt. Zitkana Duzahan wordt naar binnen gedragen met alle teerheid, en is als kind des huizes aangenomen. Hij bemerkt niet, dat er broodsgebrek is in de woning; alles spreekt tot hem van liefde en mildheid en het stugge hart van den Indianenjongen moet wel verzacht worden in een zoo geheel andere omgeving, als waaraan hij gewoon is. Gelukkig kwam ook spoedig de zoo lang verbeide voorraad levensmiddelen, zoodat men, met dank aan God, gemoedigd den winter kon tegengaan. Wat heeft de patiënt veel vooroordeelen te overwinnen! 't Is zoo zonderling, dat de huisvrouw met achting en liefde wordt behandeld. Hij moet er nog aan gewennen, de hulp van een vrouwenhand te aanvaarden als een reden tot dankbaarheid. Maar dat komt toch; langzaam smelt de ijskorst, en de milde zonnestralen en het zoele lentewindje behalen de overwinning op de koude. Hoe het ging, hij weet het niet, maar er is ongemerkt een oogenblik gekomen, waarop de zendelingsvrouw het waagt, hem een kus als van een moeder te geven, en in zijn ziel is iets schoons ontwaakt; hij kan het niet zeggen wat, hij geeft er zich ook geen rekenschap van, maar zijn leven is rijker geworden. ZITKANA DUZAHAN, DE INDIAANSCHE JONGEN 109 Langzaam geneest zijn heup door de trouwe zorgen van zijn nieuwen vader en moeder. Zwaar kreupel zal hij blijven, zijn leven lang, maar hij zal zich weer kunnen bewegen en dat is een heel blij vooruitzicht. Straks is het oogenblik daar, dat hij met de krukken, die hij den zendeling zelf met heel veel moeite heeft zien vervaardigen, leert loopen, en spoedig maakt hij vorderingen. Weer kan hij naar buiten en, al blijft hij de arme kreupele, hij is nog de lenige, vlugge knaap, die nu ook sneller dan menig blank kind in dezelfde omstandigheden de moeilijkheden overwint. Men zou hem niet herkend hebben, den lijdenden, bleeken stakker in zijn schamele Indianenplunje, verwaarloosd, omdat hij als gebrekkige geen beter waard was — nu met frissche, blozende wangen, in buis en broek gekleed, los en vlug, maar toch naar Europeeschen trant. Eerst waren zijn pleegouders zeer benieuwd geweest, hoe hij die nieuwe kleedij zou opvatten, maar dat was heel anders gegaan, dan ze hadden gedacht, 't Oude, verslonsde tegen 't nieuwe, nette en... hij had een gevoel, alsof die andere kleeding hooger stond, voornamer, en daarvoor is de Indiaan zeer gevoelig: in iederen Indiaan leeft iets van een geboren hoofdman-koning. Hij heeft zooveel moois gekregen, schatten in zijn oog. 'n Mes, mooie vischhaken, een mooien halsdoek, speelgoed voor 'n jongen van zijn leeftijd. 't Kwam werkelijk zoover, dat hij zich gelukkig gevoelde in de nieuwe omgeving. Later ging hij naar school en leerde gemakkelijk. Vertellen was heerlijk; de Bijbelsche verhalen niet het minst troffen zijn ontvankelijk hart. De zendeling en zijn vrouw zegenden den dag, waarop zij dit kind als uit 'sHeeren hand hadden ontvangen. Zoo gingen de lange wintermaanden voorbij en brak de tijd van de lente aan. En toen gebeurde er iets, waarop men in 't geheel niet had gerekend, 't Kwam niet geheel onverwacht. Naarmate de sneeuw smolt en de velden groen werden en de vogels zich weer lieten hooren, werd de Stille Vogel stiller, teruggetrokkener. Wat er aan haperde? 110 DE KRUISVLAG IN TOP Geen antwoord of een korzelig „Niets" volgde op het vriendelijk onderzoek. Hij ontweek de vragende oogen, hij werd prikkelbaar, onverschillig voor wat zulk een hooge waarde had bezeten. Zie zijn mes eensl 'tls vol schaarden. Moedwillig heeft hij 't gebruikt op een manier, waardoor hij wist, dat het onbruikbaar zou worden. Hij vraagt ook niet om het wat bij te slijpen, zooals hij eerst dadelijk had gedaan, als er maar een kleinigheid aan mankeerde. En zijn kleeren. Hij spaarde ze in 't geheel niet. Bijna met opzet maakte hij er scheuren en vlekken in. En het gesloten karakter kwam krachtiger dan ooit uit. Hoe meer belangstellend vragen, hoe meer teruggetrokkenheid. De zendeling en zijn vrouw staan voor een raadsel, zij overleggen samen, beproeven van alles, doch zonder eenig resultaat; 't schijnt wel, dat alles wat zij doen de zaak nog erger maakt. Tot op een zekeren dag de boodschap komt: „Zitkana Duzahan is niet op school verschenen, en niemand weet, waar hij is". Opzettelijk wordt er niet naar hem gezocht; vooreen ongeluk behoeft weinig vrees te bestaan, maar wel vreest men heel veel te bederven door onvoorzichtig handelen 'tls een heel moeilijk mannetje, waarmee men te doen heeft. Tegen het etensuur komt hij opdagen, norsch, zwijgend, ongenaakbaar. Geen vriendelijke vraag, geen wat scherper woord baat ook maar 't allerminste, 't Is zelfs niet na te gaan, wat het slechtst werkt, het liefderijk woord of de vermaning. Waar hij is geweest? Geen antwoord. Waarom hij is weggebleven? Geen antwoord. Nu gaat het toch weer een paar dagen goed, maar dan... dan blijft hij een geheelen dag weg. En als het, na korter tusschentijd, zich weer herhaalt, besluit de zendeling hem, met alle voorzichtigheid, na te gaan, om er achter te komen, wat hem toch drijft en waarheen. Innig, innig medelijden gevoelt hij, als hij eindelijk den zwerveling vindt. Arme, arme, arme jongen! Hebt ge wel eens een trekvogel gezien in een kooi tegen den tijd, dat zijn familieleden zich gereed maken voor den ZITKANA DUZAHAN, DE INDIAANSCHE JONGEN 111 tocht naar het verre land? Het beest wil er uit. Het vliegt zich dood tegen de tralies. Daar is, even buiten de woonplaats van den zendeling een soort heuvel, een stijging van den bodem. Heeft men die hoogte beklommen, dan kan men van daaruit heel, heel ver zien over de eindelooze vlakten, woon- en zwerfplaats der Indianenstammen. Ge ziet hun tenten niet — zoo dichtbij is geen wild te jagen — maar ze zijn er toch, verder dan waar de hemel aan de aarde schijnt te raken, ze zijn er zeker, en, als ge lang tuurt, dan ziet uw verbeelding misschien 'een Indianenkamp, waarvan de rook opstijgt van de vuren. *t Is zoo niet, ze zijn véél verder, maar ook het Noorden van Amerika heeft in zekeren zin zijn fata morgana. Welnu, daar ligt Zitkana Duzahan. Languit, de armen onder het hoofd. Hij beweegt zich nauwelijks, hij tuurt maar, ja, hij tuurt maar. De zendeling begrijpt. Met de lente is de tijd gekomen van 't oprollen der tenten en het verder trekken door de oneindige vlakten; 't vrije, ruime, eindeloos ruime leven van den Indiaan. Én in dié jongensziel is met de lente de treklust ontwaakt. De trekvogel vliegt maar tegen de tralies, altijd maar weer Honderdmaal helpt niet, toch maar weer, tot... het uit is. De jonge Indiaan is zwaar kreupel, verlaten van zijn vader van zijn stamgenooten; nooit zal hij mede op jacht kunnen gaan, nooit. Moeilijk zal alle beweging op den duur voor hem blijven. O, hij weet dat wel! Maar hij geeft er zich geen rekenschap van. Hij denkt niet. Er is één groot, allesoverheerschend gevoel in hem ontwaakt: daar te zijn, in de ruimte, op die vrije velden, daar... ja wat? Hij gevoelt niet het onmogelijke. Hij weet nu niets, ook niet, dat men hem zal uitwerpen, zal bespotten, zal laten omkomen. Altijd weer vliegt hij tegen de tralies van de kooi, en — niemand vermag het, die kooi te ontsluiten. De zendeling begrijpt het volkomen. En zijn hart is vol droefheid, want wie kan hier helpen? Zacht, als hij gekomen is. verwijdert hij zich weder, om thuis te overleggen, hoe hier moet worden gehandeld. ' 112 DE KRUISVLAG IN TOP Als de zwerveling tegen den avond terugkeert, wordt in alle vriendelijkheid met hem gesproken. Men durft hem niet te laten bemerken, dat men zijn geheim weet: de aard van den Indiaan is zoo eigenaardig. 't Vriendelijk woord schijnt echter doel te hebben getroffen: eenige dagen gaat het goed. Maar dan is het weer mis, en nog eens, en nog eens. Daar moet een einde aan komen! De jongen kwijnt weg van heimwee, en er is voor hem geen thuis, dan dat hij ontvlucht. Zijn pleegouders bidden tot God om wijsheid ten einde in deze ellende te hulp te komen, en God geeft wijsheid wie ze vraagt. Als na een paar dagen de plaats op school weer ledig is, zoekt de zendeling den jongen op, waar hij met stelligheid weet, hem te zullen vinden. En inderdaad, hetzelfde zoo droevige tooneel vertoont zich aan zijn blik. Maar nu is ook zijn besluit genomen, de tijd van aarzeling is voorbij. Met een krachtige stem, die hij toornig laat klinken, roept hij den jongen toe: „Zoo, vind ik je hier weer? 't Is uit, hoor, met mijn geduld! Vooruit, overeind en naar huis! En gauw wat ook! Vooruit!" De knaap schrikt op. Dat is nieuwe taal voor hem, zooals hij ze nog nooit van dezen blanken man heeft gehoord. En, als hij nog een oogenblik treuzelt, maar dan dadelijk hem wordt toegevoegd: „Zeg, hoelang moet ik wachten? 'tls al lang genoeg, dunkt me!" — denkt hij niet aan tegenstreven. Er is in die stem van den man, welke hem zooveel liefde bewees, een dwingende, besliste gestrengheid, waaraan hij geen weerstand kan bieden. De krukken onder de armen sukkelt hij voort, door den zendeling op kleinen afstand gevolgd. Af en toe komt er nog een aansporing, een toornig woord over ondankbaarheid, over 't niet denken aan de ongerustheid van anderen, enz. Zoo komen ze thuis, waar de jonge kwaaddoener oogenblikkelijk naar bed wordt gezonden. Als na eenigen tijd de zendeling komt kijken, is hij in diepen slaap, blijkbaar na heel wat tranen te hebben vergoten, wat ZITKANA DUZAHAN, DE INDIAANSCHE JONGEN 113 op zich zelf voor een Indiaan al iets heel buitengewoons is-. De kleederen worden weggehaald en de oude Indianenkleederen bij het bed neergelegd. En nu wachten die twee liefhebbende menschen af, wat de gevolgen zullen zijn van hun schijnbaar hardvochtig optreden. Den volgenden morgen wordt Zitkana Duzahan wakker en beseft dadelijk de volle werkelijkheid, als hij zijn buis en broek niet vindt, maar wel den ouden omslagdoek en de andere oude kleeren, waarin hij is aangekomen en die voor aardigheid zijn bewaard, maar nu zoo onverwacht dienst moeten doen. Hij dost zich zoo goed mogelijk op de oude wijze uit, maar 't bevalt hem toch volstrekt niet. En als hij zijn krukken wil gebruiken, hinderen hem die nu zoo vreemde kleedingstukken. En — zijn mes is weg, en alles, wat hij eens zoo heerlijk had gevonden, maar later bijna niet meer had willen aanzien. Er is echter geen helpen aan. Hij moet zóó aan de ontbijttafel komen. Beschaamd zet hij zich neer. Kort, koel wordt hem het noodzakelijkste gezegd, meer niet. En dan moet hij naar school. In de, wel goed bewaarde, maar toch zoo sjofele kleeding, die zijn eigendom was, toen hij aankwam, nu naar school. 't Spreekt van zelf, dat hij bij alle kinderen de aandacht trekt, en dat is hem buitengewoon onaangenaam. Maar de oude trots belet hem, te doen blijken, wat hem hindert. Hij bemerkt wel, hoe ze naar hem kijken, hoe sommigen 't lachen niet te best kunnen laten, maar hij doet, alsof hij er geen erg in heeft. Eigenlijk is 't heel anders: hij is beschaamd en dan weer toornig, op de kinderen, op zich zelf, op... ja, soms denkt hij, dat hij toch 't meest ontevreden moest zijn op den kleinen Indiaan, die zooveel liefde heeft ontvangen en zich niet kan schikken in zijn lot. Deze jongen heeft een moeilijken strijd door te maken. Op school wordt er zelfs niet op gezinspeeld, dat hij anders gekleed is dan gewoonlijk. De vriendelijkheid van zijn leermeester zegt wel iets voor dat jongenshart. De dag gaat moeilijk voorbij. Thuis, daar zijn ze als altijd voor hem, doch kort, zonder de gewone vriendelijkheid, wel zoo wat alsof bij een vreemde jongen is, en dat is hij ook, 8 114 DE KRUISVLAG IN TOP zoolang hij zich bij hen niet op zijn plaats kan gevoelen. Dat kan hij zoo niet zeggen, maar 't dringt toch wel tot hem door, hoe langer hoe meer: „Je wilt de onze niet wezen, wat wij ook deden; goed, dan zullen we je ook niet dwingen. Je kan echter nergens heen, we blijven dus voor je zorgen, maar... als voor een vreemde." Zoo iets ontdekte hij wel in de geheele houding jegens hem. Eiken dag werd het moeilijker. De tegenstelling tusschen liefde en koelheid werd telkens sterker voelbaar. De zendeling en zijn vrouw baden in stilte, misschien meer dan anders, dat God het jonge hart wilde leiden ten goede. En eindelijk werd hun gebed verhoord. Een schooljongen moest het werktuig wezen in Gods hand, om het verdwaalde schaap terecht te brengen. Plagen mocht men hem niet, maar hij bemerkte ook bij de leerlingen van de school, dat men zijn gedrag vreemd vond. •n Enkele onvoorzichtige liet zich halfluid wel eens een spottend woord ontvallen; en dan werd hij boos, en schold en... gevoelde zich daarna nog eenzamer en verdrietiger. Maar één hield trouw zijn zijde, 'n Indianenjongen als hij, die ook, zonder 't te kunnen zeggen, datzelfde had gevoeld. Spreken deden ze bijna niet. Maar ze verstonden elkander. En eens op een dag, toen Zitkana Duzahan weer geheel onder den indruk was van zijn verlatenheid, en zich een enkel woord daarover liet ontvallen, zei zijn vriendje: „Maar je doet toch ook eigenlijk wel gek." „Ik, gek?" — met heel verbaasde oogen, met iets als toorn, „ik gek? wat dan?" „Ja, en ondankbaar, heel ondankbaar tegenover mijnheer en mevrouw. Ben jij een Indiaan, en behandel je zóó de menschen van wie je zooveel goede dingen hebt gekregen? Die beste menschen I" Een oogenblik stond Zitkana Duzahan verbaasd stil. Dat was niet tot zijn jongenshart doorgedrongen. Maar nu zijn vriend eenmaal bezig was, kwam alles los: „Ze hebben je in huis genomen, toen je van honger moest omkomen; ze hebben je als hun zoon behandeld; ze hebben ZITKANA DUZAHAN, DE LNDIAANSCHE JONGEN 115 je genezen, zoodat je weer kan loopen; ze hebben je nooit laten bemerken, dat je hun kind niet was; ze hebben je boosheid verdragen; ze..." En zoo zou hij misschien nog een poosje zijn doorgegaan, maar Zitkana Duzahan had hem den rug toegekeerd en luisterde niet meer. Ditmaal niet uit boosheid, maar uit schaamte. De pijl had geraakt. Alleen ging hij naar huis, naar zijn vriendelijk, klein vertrekje, waar hij 't zoo gezellig had gevonden, waar hij al zijn kleine schatten had bewaard. En daar lag hij met het hoofd op de armen, lang, heel lang. Tot de schouders begonnen te schokken, en 't geheele lichaam toonde, hoe de moeilijke strijd werd gestreden. Tot hij snikkend opstond en naar zijn pleegmoeder ging, die alleen thuis was, en hij uitriep: ,0, lieve moeder, ik heb verkeerd gedaan; wilt ge 't mij vergeven?" 'n Indiaansche jongen 't hoofd in den schoot van een blanke vrouw, en zij de handen streelend over zijn zwarte haren, alleen wie iets van de Indianen weten, kunnen begrijpen, wat daarin voor heel bijzonders was. Maar het is voor ieder zeer begrijpelijk, dat vergiffenis gaarne en dadelijk werd geschonken, 't Was wel opmerkelijk, hoe het denken over 'n moeder veranderd was bij den kleinen Indiaan: hij vroeg zoo dringend, dat zijn pleegmoeder straks het hem gemakkelijk zou maken bij haar man. Dit op zich zelf bewees reeds een groote overwinning van het Christendom op het heidendom. Hoe rustig ging Zitkana Duzahan dien avond slapen; er was een zware last van hem weggenomen. En toen hij den volgenden morgen wakker werd, was een tooverfee bezig geweest De kleeren, die hij zoo had gemist, lagen netjes gereed, keurig versteld en schoon gemaakt, zoodat alle sporen van zijn moedwillige verwaarloozing waren verdwenen. En dat de vergiffenis volkomen was, dat kon hij wel bemerken, want daar was zijn mes — de schaarden er uit geslepen — alsof het nieuw was, en al die kleine schatten van vroeger. 116 DE KRUISVLAG IN TOP Of de strijd nooit meer moest worden gestreden? Wie dat meent, weet niets van heimwee af. Neen, meermalen kwam dat smartelijk verlangen weer boven. Maar nu uitte hij het, en kon hij getroost en bemoedigd worden. Nu nam hij liefde aan als een grooten schat van heerlijken troost. Hij had, zonder het nog te kunnen zeggen, 't geheim der Goddelijke liefde leeren verstaan. Hij groeide op tot een oprecht Christen, 't Bleef lichamelijk een „aangeschoten vogel", maar als hij tot zijn volk later sprak over het heerlijke van het Christelijk geloof, dan was hij in alles een echte: „Zitkana Duzahan". OoA: de getroffenen kunnen in den Heiland „opvaren met vleugelen als der arenden." J. HOBMA. BANDO DE VIOOLSPELER*). t ZIJN WOONPLAATS. Veraf gelegen van de meer ontwikkelde volken wonen de Toradja's, op het eiland Celebes, in Nederlandsch Oost-Indië. De reis daarheen, van Amsterdam tot Posso, een der kustplaatsen, waar de groote booten aankomen, duurt van 7 tot 8 weken. Ook kan men van Batavia met den trein tot Soerabaja, van Soerabaja weer met de stoomboot over Makassar naar Malili, van daar over land naar Posso reizen, om de reis te bekorten. Van een Toradja-jongen, die als oude man twee jaar geleden stierf, en Bando heette, ga ik wat vertellen. Hij behoorde tot den Toradja-stam, die in Posso (MiddenCelebes) woont. Het woord Toradja beteekent: menschen van het binnenland. Menschen, die ver van de kust in het gebergte wonen, achter den breeden boschrand. Wie op de kaart van Celebes de Tominibocht en de Golf van Boni bekijkt, die moet de namen Posso en Malili vinden. Tusschen die twee kustplaatsen ligt een meer, hoog in 't binnenland, wat dichter bij Posso dan bij Malili. Dat meer heet Possomeer, en Bando woonde daar niet ver van af. Vroeger, heel vroeger, bleven de berg-Toradja's het liefst maar achter hunne hooge bergen. Daar voelden zij zich veilig, daar bouwden zij hun huizen op steile bergtoppen, waaromheen ze een dichte bamboe-haag lieten groeien; daarachter konden ze zich dekken tegen vijandelijke stammen, en x) Zie voor inleiding bij „Gods wegen" door Mevrouw Ten Kate, bladz. 111. 118 DE KRUISVLAG IN TOP van daaruit den vijand met vuurwapens en blaasroeren beschieten, terwijl men zelf onzichtbaar bleef. Nu is het anders: overal zwerven de Berg-Toradja's op het groote eiland Celebes, ja zelfs daarbuiten, óók op het eiland Java en als matroos op de groote en kleine schepen. II. HET POSSOMEER. Uit het huis van zijn ouders, dat op een bergtop was gebouwd, keek Bando eiken dag uit op den Zuidelijken oever van dat meer. Het uitzicht was ruim in alle richtingen; in 't Noorden, in 't Westen, en 't Oosten, zag men bergen en bosch. Naar 't Zuiden alleen konden de oogen tot heel ver gaan over het groote water. Bando zat vaak te turen naar kleine stippen op dat meer; nu eens zag je ze, en dan weer niet. Maar ook al leek het nog maar een stip, Bando wist wat 't was: een stuk drijfhout of een vaartuig. En als hij meende, dat het een schuitje was, dan bleef bij onafgebroken zitten turen om al de bewegingen van het bootje te volgen. Hij schepte er vermaak in, als het 't eene oogenblik door de golven opgeheven werd, en dan ineens wegzakte, alsof 't in de diepte verdween. Soms werd de stip steeds kleiner, totdat er niets meer van te bespeuren was. Bando begreep dan, dat het vaartuigje naar*'t Zuiden ging. Maar als het naar 't Noorden kwam, dan werd de stip telkens wat grooter. Eerst zag je van menschen niets, maar al gauw waren menschenfiguren te onderscheiden. Bando vond het dan aardig na te gaan, hoeveel personen hij zoo in de verte tellen kon. Als nu de wind uit het Zuiden woei, luisterde hij goed naar het gebons van de roeispanen; al was zoo'n schuitje tamelijk ver, hij kon soms reeds aan de maat van het roeien hooren, wie daar aankwam. En als de prauw (een uitgeholde boomstam) dichtbij was, keek hij met spanning of hij goed geteld had, en wat voor menschen het waren. Dat gaf voor Bando eenige afwisseling in zijn eentonig leven. Hij kon niet loopen, de arme jongen; hij moest maar altijd liggen, hoogstens eens even zitten. BANDO DE VIOOLSPELER 119 Hl. BANDO VÓÓR HIJ ZIEK WERD. Wat zou hij óók graag weer eens in zoo'n bootje zitten, net als zijn vriendjes, die hij daar zag dobberen, op de golven van het meer! Het is waarlijk niet altijd een pretje, in zoo'n uitgeholden boomstam, soms uren lang te moeten roeien op het onstuimige water, in de brandende zon, of bij slagregen. Maar Bando wou duizendmaal liever zoo bezig zijn, al was het gevaarlijk en moeilijk, dan maar altijd te moeten zitten, of liggen, pijn lijden en anderen tot last zijn! Dikwijls was hij mee geweest met zijn vader, als die een verre reis maakte naar de bergen, aan den overkant van 't meer. Bando was in de prauw een der beste roeiers. Zijn vader nam hem graag mee, want hij hielp al zoo goed bij al wat er op zoo'n reis te doen was. En als hij niet met vader op reis ging, dan was hij thuis de rechterhand van zijne moeder; hij ging dagelijks naar het rijstveld, om aan het zware werk te helpen. Hij verveelde zich toen nooit; als hij eens voor vader of moeder niets te verrichten had, dan zocht hij zijn makkers op 't dorpsplein op, om met hen te tollen, of een ander spel te spelen. Bando werd stil en terneergeslagen, als hij terugdacht aan vroeger, nog zoo heel lang niet geleden, toen hij zich vrij bewegen kon. Altoos waren zijn ouders goed en vriendelijk voor hem geweest; maar nu leek het heel anders 1 Een jaar geleden kreeg hij gezwollen knieën en ellebogen. Zijn beenen werden zóó pijnlijk, dat hij niet meer loopen kon; met zijn handen kon hij niet veel meer uitrichten. Op verschillende plaatsen had hij open wonden. Hij kon niets meer voor zijn ouders doen. Hij bezorgde ze veel last en moest telkens geholpen worden. IV. VAN DE GODEN VERLATEN. Toen Bando pas ziek werd, zorgde men goed voor hem; ook de huisgenooten waren vriendelijk. Nu het al bijna een jaar heeft geduurd en hij maar niet beter wordt, is de stemming anders. 120 DE KRUISVLAG IN TOP Telkens hoort hij zeggen, dat de goden zich niet meer met hem bemoeien willen; dat de goden hem den rug toegekeerd hebben: dat hij daarom niet beter wordt. Als Bando eens hulp noodig heeft, of vraagt om iets, dat hij graag zou willen eten of drinken, dan wordt hij onvriendelijk toegesproken; telkens moet hij hooren, dat hij van de goden verlaten is. Bando is verdrietig en terneergeslagen. Hij zou zoo heel graag beter worden, zijn ouders weer helpen als vroeger. Doch niemand weet een middel tegen zijn ziekte. En omdat Wjniet beter wordt, zeggen zijn ouders: Bando is zeker toch slecht; Bando schijnt iets gedaan te hebben, waardoor de goden boos op hem zijn, daarom kan hij niet genezen. Zijn ouders wisten niet öf Bando heusch iets kwaads gedaan had, maar een priesteres had het gezegd; en wat de priesteressen zeggen, gelooven de Toradja's. De eene priesteres na de andere had geprobeerd Bando beter te maken; want zieken genezen is bij de Toradja's 't werk van priesteressen. Ze hadden lange gebeden opgezegd bij Bando. Zoo'n gebed duurde een heelen nacht en soms wel eens meer dan één. De priesteres zei dan, dat ze met haar ziel naar de goden ging; met haar lichaam bleef ze in het huis van Bando; haar mond vertelde alles wat er gebeurde op de verre reis naar de goden daarboven. Als de goden niet al te boos waren, lieten ze een zieke beter worden, maar een priesteres moest dit zelf bij hen komen vragen. Zoo hadden ze voor Bando al enkele malen de reis naar den hemel gemaakt, en 't had nog niets geholpen. Ze durfden niet weer te gaan, ze zeiden: 't helpt verder toch niets, de goden hebben Bando verlaten. — 't Was of ook zijne ouders en huisgenooten zich er aan wilden gewennen, dat Bando er over eenigen tijd niet meer zou zijn: ze begonnen hem aan zijn lot over te laten. Als't etenstijd was, kreeg Bando wel zijn eten en drinken, maar verder werd er haast niet meer naar hem omgezien. V. HET ZUSJE VAN BANDO. Steeds bleef het jongere zusje van Bando, dat Tanoe heette, vriendelijk en lief voor hem; de andere zus en de broers BANDO DE VIOOLSPELER 121 meenden, dat *t met Bando zoo erg niet was; dat hij maar wilde luieren; zij vonden het niet prettig, dat ze meer werk kregen. Tanoe was een vroolijk kind, ze kon mooie versjes zingen. Als ze de oudere menschen hoorde zingen, luisterde ze goed toe, en leerde uit het hoofd, wat ze gehoord had. Als ze overdag alleen thuis was met Bando, zong ze veel. Bando lag dan naar haar te luisteren en wou, dat hij ook zoo goed zingen kon. Tanoe zei eens tot Bando: „Zingen kun je niet, probeer viool te spelen, en als dat gaat, kunnen we ons samen vermaken." „Dat zou misschien wel gaan," zei Bando; „een viool maken is zoo'n werk niet, we kunnen dat samen best doen. Jij haalt, wat ik noodig heb, en ik probeer een viool in elkaar te zetten." Tanoe ging er op uit om een halve, netjes afgeschuurde kokosnootdop te halen, liefst wat grooter dan een helft, en ook van binnen glad geschuurd. Ze haalde een recht latje dat in de kokosnoot moest vastgezet worden, een varkenblaas en een fijne, glad geschuurde rotandraad om voor snaar te dienen, verder een klein stukje dun hout, dat de kam van de viool zou worden. De strijkstok bestond uit een dunne twijg, krom gehouden door een fijne, zeer glad geschuurde rotan. Bando en Tanoe maakten zelf de viool; in den kokosdop boorden ze met de punt van hun hakmes twee gaten. Van het latje werd 't eene uiteinde dunner gemaakt en rond; dit werd door de beide gaten gestoken. Dat latje werd de hals van de viool. De opening van den kokosdop werd afgesloten met de varkensblaas. De snaar zetten ze vast aan de beide uiteinden van de lat. Onder de snaar, midden op de varkensblaas, werd de kam rechtop gezet. De strijkstok kreeg het model van een boog; de heel fijne rotandraad was vastgemaakt aan de beide uiteinden. 122 DE KRUISVLAG IN TOP VI. DE EENSNARIGE VIOOL. Het zaakje kwam in orde, natuurlijk niet zonder veel moeite. Bando kon zich nu op de viool gaan oefenen. Zijn vingers waren eerst erg pijnlijk, maar hij kon toch het dunne halsgedeelte van de viool hanteeren om allerlei tonen uit de snaar te krijgen. Al gauw bemerkte Bando, dat er slechts weinig geluid kwam als de snaar van den strijkstok niet met speeksel vochtig gemaakt werd. Dat had hij ook van de oudere vioolspelers wel gezien. Enkele weken later had Bando zich al zóó geoefend op dat éénsnarige instrument, dat hij er een wijsje op spelen kon. Het leek, of de stemming in huis door zijn snarenspel veranderde. De bewoners in het familiehuis kwamen wel eens bij hem zitten luisteren. Ze moedigden hem aan en ze lachten dan vriendelijk. De Toradja's houden heel veel van muziek. Toen in latere jaren de schoolkinderen de bekende Zondagsschoolversjes zongen, vertaald in hun eigen taal, kwamen menigmaal ouderen erbij en zeiden, dat ze moesten schreien van aandoening, zoo mooi vonden ze de Hollandsche versjes, en vooral de versjes over den Heere Jezus. Als de Possoërs eerder het Evangelie, de blijde boodschap, gehoord hadden, in den tijd toen Bando jong was, ach, wat zou ook Bando zich dan hebben ingespannen om juist die Christelijke schoolversjes mooi te kunnen spelen; want vooral de jeugd zingt trouw en veel in Posso; overal, in huis, op weg of in de velden, 't Is aardig, om ze te zien en te hooren: BANDO DE VIOOLSPELER 123 een der jongens doet of hij Goeroe is, en dan zingen allen dapper mee van: „Jezus is een kindervriend". Maar van den Heiland der kinderen wisten die lieden van Posso nog niets. Vaak gebeurde het, dat men 's avonds na het eten Bando verzocht op de viool te spelen, men zat dan gezellig om de flikkerende harsfakkel, die tusschen de vloerlatten van een open voorgalerij was vastgezet; soms luisterde men zwijgend toe, met groote aandacht. Aan den eènen kant van de voorgalerij zat een rij mannen en jongens, aan de andere zijde een rij vrouwen en meisjes, en het duurde niet lang, of die zongen bij beurten op de wijs, die Bando speelde. Als dat eenmaal begonnen was, kwam er haast geen eind aan. Bando kon het met zijn pijnlijke handen zóó lang niet volhouden, maar dat behoefde ook niet: het zingen van de mannen en vrouwen om de beurt ging soms door tot diep in den nacht. Zoo werd men ook weer wat vriendelijker voor den kleinen muzikant. Maar dat zou niet lang duren. VII. OP HET RIJSTVELD. Ondertusschen brak de tijd aan, dat de rijst op den akker nauwkeurig bewaakt moest worden. De halmen hadden vrucht geschoten. Naarmate de aren grooter en rijper worden, strijken de rijstdiefjes er in steeds grooter aantal op neer. Kleine vogeltjes zijn die rijstdiefjes, half zoo groot als de musschen; als er zich één neerzet op een rijstaar buigt deze er haast niet van om. Korrel na korrel pikken ze weg uit de aren. Als men dus niet bij 't rijstveld waakt, om die vogeltjes telkens weg te jagen, blijft er niets van den heelen oogst over. Daarom gaat men gedurende dien tijd in de tuinhutten wonen. Tanoe moest ook mee naar den tuin. En Bando vanzelf ook, hij werd op een draagbaar gelegd en van het familiehuis naar een der hutten gebracht. De rijstdiefjes kon hij van zijn zitplaats af helpen wegjagen. Men had draden gespannen over het rijstveld en daaraan waren verschillende dingen vastgehecht: b.v. lichte poppen 124 DE KRUISVLAG IN TOP van boomvezels vervaardigd, kleppende stukken bamboe, en andere verschrikkers. Een deel der draden liep uit op één koord, dat bij Bando aan den wand van het tuinhuis was vastgemaakt. Bando trok maar even aan dat koord en al die dingen boven 't rijstveld kwamen in beweging, waardoor de neergestreken rijstdiefjes op de vlucht werden gejaagd. Wanneer 's avonds allen bijeen waren, nam Bando zijn viool en speelde, tot hij er moe van werd. Weken en maanden gingen voorbij. De oogst was goed gelukt; de rijstdiefjes hadden er niet veel van kunnen wegpikken. De gevulde aren waren afgesneden, bij bundels saamgebonden, zoo dik, dat men ze juist met de hand kon omvatten. Honderden van zulke bundels lagen voorloopig in schelven opgeslagen in de tuinhutten. Daar mocht de rijst nooit lang blijven liggen, want de veldmuizen zouden den oogst opeten. In een schuur, die zoodanig gebouwd is, dat muizen er niet in kunnen komen, wordt de rijst opgeborgen en kan jaren achtereen goedblijven. Bando en Tanoe bleven in het tuinhuis wonen, omdat Bando nu niet meer kon helpen. De anderen waren nu eens in het dorp, dan weer in 't tuinhuis, naar dat 't zoo uitkwam. 't Voornaamste werk van eiken dag was nu de rijst in manden naar 't dorp dragen en ze daar op te bergen in de rijstschuur. De manden, waarin men de rijstbossen op elkaar pakt, draagt men op den rug, met banden over de schouders. De één streeft er naar den ander te overtreffen in 't aantal bossen, dat hij tegelijk dragen kan. Men stapelt ze een heel eind boven de draagmand uit, zoodat iemand met zoo'n vracht op zijn rug twee maal zoo lang lijkt. Voor Bando en Tanoe was het in dien tijd dus bij afwisseling nu eens gezellig, omdat de rijstdragers in de tuinhutten bleven overnachten, dan weer waren ze met hun beiden in de eenzaamheid, alleen in het groote bosch, om het rijstveld gelegen. VIII. ACHTERGELATEN. Bando's toestand was in de laatste maanden niet vooruitgegaan. De zweren aan armen en beenen waren steeds grooter geworden; hij was heel mager en zwak. BANDO DE VIOOLSPELER 125 Den geheelen oogst had men intusschen naar het dorp gebracht. Ook alles wat nu weer in het familiehuis noodig was, had men uit de tuinhutten meegenomen. Bando behoorde ook weer naar het dorp te worden gebracht. Maar daar leek wel niets van te komen. Er was proviand voor hem en Tanoe achtergelaten, waar ze samen best een paar weken mee toe zouden kunnen komen. Er zou toch zeker wel eens iemand naar hen komen zien, of bericht komen, wanneer Bando naar huis terug zou gehaald worden! Maar er kwam niemand om te vragen, hoe 't met Bando ging. De eene dag verstreek na den anderen. Zouden ze hem nu hier in de eenzaamheid achterlaten, zouden ze hem vergeten? Bando rilde bij deze gedachte; het zweet brak hem uit Hij probeerde zich op te richten; misschien kon hij zelf nog wel wegkomen van deze plaats; maar dat ging niet daarvoor waren zijn armen en beenen te pijnlijk en hij was veel te zwak. Droefgeestig zat hij voor zich uit te staren, verslagen door de vreeselijke gedachte, dat ze hem zóó vergaten. En eindelijk werd het hem te zwaar om te dragen. Tanoe had gekookt. Ze zette de rijst voor Bando neer zooals gewoonlijk: een groot boomblad als bord, met wat toespijs er naast in een halven kokosdop. 't Was of Bando het niet zag. Hij roerde het maal niet aan. Hij kon niet eten. Doch Tanoe moedigde hem aan. Zij sprak hem moed in. Zij twijfelde er niet aan, dat ze Bando en haar zouden komen halen. XI. DOOD GEWAAND. Den geheelen nacht lag hij wakker. Ook de volgende dagen at en dronk hij bijna niet en slapen ging heelemaal niet; hij lag maar te denken en dan daarbij nog: de muskieten plaagden hem zoo! Hij raakte zeer uitgeput, kon nauwelijks meer tot Tanoe spreken. Tanoe zat stil bij hem om de vliegen te verjagen; ze scheen zelf op 't laatst te versuffen. Opeens echter zag ze Bando's oogen gesloten. Haar eerste gedachte was: Bando slaapt. Maar toen ze na een poosje hem aanraakte, was Bando zóó koud, vond ze, en leek het of Bando niet meer leefde. 126 DE KRUISVLAG IN TOP Ze riep om hem wakker te maken, ze riep luid: „Je gaat toch niet weg, je blijft toch hier, je sterft toch niet?" Maar Bando gaf geen antwoord, bleef bewegingloos liggen. Zij luisterde of hij nog ademhaalde, maar bemerkte niets. Toen kon ze zich niet meer inhouden; ze barstte uit in een jammerlijk geween, zooals de Toradja-vrouwen gewoon zijn te doen bij 't overlijden van een dierbaren bloedverwant. Tanoe twijfelde er niet aan: Bando was dood. Toen ze haar eerste klaagzangen had uitgeweend, stond ze op, legde een grooten doek van geklopte boomschors over het lijk, om het voor de vliegen te beschermen en verliet haastig de tuinhut. Ze was bang om daar alleen te zijn met een doode; en ze moest toch ook de familie zoo spoedig mogelijk bericht brengen, dat Bando gestorven was; ze konden dan voor de begrafenis zorgen. Dicht bij het familiehuis gekomen, begon Tanoe reeds haar klaaglied te zingen, opdat men haar zou hooren. Opgeklommen in de woning, vertelde ze het droevig nieuws, waarop de moeder, de zusters, tantes en nichten hartverscheurende klaagliederen aanhieven. Ondertusschen hadden de mannen in alle kalmte overlegd, wat ze doen zouden; of ze Bando's lijk zouden begraven, of niet. Ze vonden het verschrikkelijk, een lijk met zooveel zweren te moeten opnemen om 't in een kist te leggen. Ze oordeelden het beter, wanneer ze het maar lieten liggen. De tuinhut kon het toch zoo erg lang niet meer uithouden; die was maar licht gebouwd, om enkele maanden voor beschutting op het rijstveld te dienen. De hut zou door een flinken rukwind vanzelf omvallen en dan was Bando's stoffelijk overschot tegelijk begraven, bedolven onder de dakbladeren. Dat leek allen 't beste, en men besloot om verder niet naar Bando's lijk om te zien. X. DE GENEZING. Ondertusschen was Bando bijgekomen. Door de groote uitputting van de laatste dagen had hij 't bewustzijn verloren. Maar gestorven was hij niet. BANDO DE VIOOLSPELER 127 Tanoe had dat niet begrepen; zij dacht niet anders, dan dat Bando heusch dood was. Enkele uren nadat Tanoe gevlucht was, ontwaakte Bando. Het kleed van boomschors sloeg hij van zich af; hij keek verward om zich heen, zocht naar Tanoe, riep om haar, doch er kwam geen antwoord. Hij begon te begrijpen, dat Tanoe was weggegaan, en hij geheel alleen in de eenzaamheid was achter gelaten. Het vuurtje op de stookplaats smeulde nog. Enkele jonge maiskolven lagen er nog bij. Met inspanning legde hij één daarvan op het vuur om te roosteren; hij had honger, en begon te eten. — Hoe verschrikkelijk om nu geheel alleen te zijn! Maar zijn neerslachtigheid was verdwenen, 't was of een stem in zijn binnenste zei, dat hij van deze ziekte toch best genezen kon! En werkelijk, van dien dag af trad een groote verandering in. Langzaam aan voelde Bando zich heusch sterker worden. Met groote moeite voorzag hij zich van het noodige eten en drinken. De pijnlijkheid verminderde steeds, en enkele zweren genazen. Eerder dan hij zelf ooit gedacht had, kon hij zich weer oprichten en langzaam verplaatsen: eerst half kruipende op handen en voeten. Toen de mondvoorraad in de tuinhut uitgeput geraakte, was Bando zoo ver, dat hij, hoewel met heel veel moeite, vruchten kon gaan zoeken of eenig ander voedsel. Een paar weken later was Bando genoegzaam hersteld, zoodat hij 't besluit nam, de tuinhut te verlaten. Om naar het familiehuis in het dorp te gaan? Neen! Daarvoor was bij veel te bitter gestemd: zijn familie had hem achtergelaten in de tuinhut, ze hadden niet meer naar hem omgezien; Bando wilde hen nooit weer zien, en zou wel trachten, zelf in zijn onderhoud te voorzien. XI. NAAR DEN VREEMDE. Door het bosch begaf hij zich voetje voor voetje naar den oever van het meer, om te zien of daar niet menschen waren, die hem in hun bootje mee wilden nemen naar de overzijde. 128 DE KRUISVLAG IN TOP 't Eenige wat hij bij zich had, was zijn viool. Daar was al zijn hoop op gevestigd. De viool zou voor hem nu moeten worden, wat het rijstveld voor zijn familie was. Daar zou hij van moeten leven. — De laatste weken had hij zich weer flink geoefend; vooral toen de pijnen afnamen, en de zweren genazen, ging het dubbel zoo goed. De viool was in zijn groote eenzaamheid 't eenigste, wat hem vreugde gaf. Aan den meeroever werd hij door vriendelijke menschen meegenomen in hun bootje. Ze troffen hem daar aan in de schaduw van een grooten boom, en werden bewogen door het mooie vioolspel. Zonder aarzelen gunden ze hem een plaatsje; ze vonden het prettig, zoo onder het varen nu en dan te kunnen luisteren naar Bando's muziek. Van toen af begon zijn zwerversleven. Van de eene plaats naar de andere trok hij, vele jaren lang. Overal bracht hij de menschen in verrukking door zijn mooi spel. Men noodigde Bando uit op feesten en bruiloften; waar hij ook kwam, werd hij goed ontvangen en gaf men hem ruim, wat hij noodig had. Bando dacht er niet aan om ooit naar zijn familie terug te keeren; hij ging zoo ver mogelijk weg, en woonde langen tijd aan den Oostelijken kant van Midden-Celebes. Oogenschijnlijk was hij gelukkig. XII. DE GROOTE VERANDERING. Onderwijl was er in de streek, waar Bando geboren en groot geworden was, heel wat veranderd. Daar waren zendelingen komen werken, die de menschen bekend maakten met het Woord van God. En onder degenen, die Christen geworden waren, behoorden ook familieleden van Bando. Langen tijd hebben ze niet geweten, dat Bando nog leefde. Ze dachten, dat zijn lijk al lang onder de ingestorte tuinhut vergaan was. Ze hadden er nooit meer naar durven omzien. Doch tot hun verwondering hoorden ze later, dat Bando niet dood was, maar omzwierf in den vreemde. Ze schaamden zich diep over hun liefdeloosheid van vroeger. BANDO DE VIOOLSPELER 129 Ze gevoelden, hoe slecht ze met hun broer gehandeld hadden. En nu hadden ze geen rust meer, voor ze Bando gevonden hadden. Doch deze wilde eerst niets met ze te doen hebben. Ze bleven er echter op aandringen, dat hij tot hen terug zou keeren, opdat ze al hun liefdeloosheid van vroeger aan hem zouden kunnen goed maken. Bando aarzelde lang, héél lang. Hij wist niet, wat hij daarvan denken moest. Maar Bando wist ook niet, wat het beteekende, dat zijn familie nu een christelijke familie was, en hoe beslist ernstig ze het meenden. Hun aanhouden evenwel maakte hem duidelijk, dat er toch een groote verandering had plaatsgehad. Ook trok het hart van dezen heidenknaap, evenals het onze, steeds weer naar het ouderlijk huis en naar de familie. Daarom begaf hij zich eindelijk op reis, en keerde naar het Posso-meer terug. Wat was er veel veranderd! Het oude dorp op den bergtop was verlaten. Samen met menschen van andere kleine dorpen, woonde Bando's familie nu langs een mooien, breeden weg, dicht bij de Posso-rivier. Een groote school — tegelijk kerkgebouw — stond in het midden van dit lange dorp; aan 't einde stond de woning van een zendeling, met de gebouwen van een ziekenhuis er vlak bij. 't Was of Bando droomde bij alles, wat hij zag! Zijn broers en zusters ontvingen hem in hun woning met groote blijdschap, Aan alles, wat ze voor hem deden, kon hij bemerken, dat hun blijdschap werkelijk gemeend was, en dat ze er spijt over hadden, dat ze vroeger zoo liefdeloos geweest waren. XIII. NA BANDO'S TERUGKEER. Op een morgen kwam er een lief, beminnelijk oud vrouwtje, een oudere zuster van Bando, de trap van de woning van den zendeling opklimmen, met een kip in haar hand, een ei en een klein, gedroogd vischje. Ze keek heel vriendelijk naar zijn kinderen en sprak ze toe. Haar oogen waren haast niet te zien, want ze had een ernstige oogziekte; geregeld liepen de tranen over haar wangen. De zendeling zei: „Wel moedertje, dat is lastig, zulke zieke oogen te hebben, zie je mij wel?" 9 130 DE KRUISVLAG IN TOP „Ja", was het vriendelijk antwoord, „ik wou U opzoeken; ik was nog niet bij U geweest, sinds U teruggekeerd is van Uw reis naar Java, en nu dacht ik, dat U 't wel prettig zou vinden, als ik eens kwam.' Ja zeker, vond de pandita dat prettig. Ze gaf hem de kip, het ei en den visch. „Dat heb ik voor U mee gebracht!" zei ze, „en nu moet U maar eens zoeken in Uw kast, of U niet wat oude kleeren voor mij hebt. — Wat ik U wou vertellen is eigenlijk dit: mijn broer is thuis gekomen, toen U op Java was; hij heeft jaren lang in den vreemde gezworven, en is nu voor goed terug. Mag hij eens met zijn viool bij U komen om te spelen? Dan zal ik hem zelf bij U brengen. Toen Bando thuis kwam, zoo vertelde ze verder, was zijn eerste vraag: „Waar is Tanoe?" Doch hij heeft Tanoe niet weer gezien. Zij is kort voor Bando's terugkeer gestorven. Maar zij is naar den hemel gegaan, zij heeft vertrouwd op den Heere Jezus; ze was daardoor niet bang om te sterven. — Ik ben net als zij: als God mij roept, ga ik ook zonder vrees. Bando nog niet; hij houdt veel van mij en zijn familie, van wie er al veel gedoopt zijn. We hopen, dat hij denzelfden weg zal gaan als wij, opdat we elkaar later in den hemel weer zullen vinden. Doch Bando heeft geen lust het dooponderwijs te volgen, hij kan dus niet gedoopt worden. Telkens trachten wij hem over te halen voor den doop te gaan leeren, maar dan geeft hij ten antwoord: „Nu nog niet". Wat erin zijn hart omgaat, weten wij niet." XIV. BANDO'S EINDE. Weer was Bando ziek geworden, en zocht nu hulp bij den zendeling. Hij had vertrouwen gekregen in de medicijnen van het Gouvernement, die door den zendeling verstrekt werden; want menschen met dezelfde ziekte, zooals hij vroeger had, genazen spoedig. Maar Bando had nu een ongeneeslijke ziekte; de medicijnen hielpen daarom niet. Slechts kort is hij krank geweest Op een nacht werden de huisgenooten wakker door een vreemd geluid. BANDO DE VIOOLSPELER 131 'tWas of iemand klaagde; maar soms leek 't ook jubelen. Het bleek, dat Bando was wakker geschrokken; hij wist eerst niet waardoor. Maar eindelijk kon hij 't nog vertellen met zwakke stem. Hij had dwars door het dak heen gezien in een prachtigen hemel, met den Heere Jezus te midden der duizenden engelen. „De Heer heeft mij geroepen", zei hij tot de huisgenooten, en nam afscheid van allen. Kort daarop is Bando heengegaan; naar den Heiland, die hem geroepen had. AANTEEKENING. Een blaasroer is een lange, dunne bamboekoker, waardoor kleine, vergiftigde pijltjes worden weggeblazen. P. SCHUYT. DE DOKTER-ZENDELING. INLEIDING. Zendeling Dr. John. A. Otte is een Zeeuw van geboorte. Toen hij nog heel jong was, vertrokken zijn vrome ouders naar Amerika. Met eenige zorg zagen zij hun zoon de studie in de medicijnen kiezen. Aan een der grootste universiteiten van Amerika (toen 1700 mann. en 600 vrouw, studenten) te Ann-Arbor werd hij gevormd. Hij was er tevens de ziel van een geestelijke opwekking onder zijn medestudenten. Na een glansrijk examen bood hij zich terstond aan om zendeling-arts te worden, waarbij speciaal aan China werd gedacht. Toen het bestuur van de zending der Gereformeerde Kerken tot zijn uitzending als zendeling-arts had besloten, gaven zijn ouders hun toestemming. In den innemen kring, waar hij gewijd werd tot -zijn werk, bad zijn moeder het laatst en zeide o.a.: „Heere, Gij hebt mij een zoon gegeven, ik gaf en geef hem U terug; doe met hem naar Uw welbehagen." Hij bracht eerst nog een bezoek aan ons vaderland, logeerde bij den heer W. Hovy te Amsterdam, volgde de lessen van Prof. Tilanus en Prof. Donders, en vertoefde ook geruimen tijd op de Weezeninrichting te Neerbosch, wier directeur, den heer J. van 't Lindenhout, hij had leeren kennen bij diens bezoek aan Amerika. Bij het afscheid ontving hij van een der weeskinderen een dubbeltje met de opdracht: „Daar moet u in China een ziekenhuis voor bouwen." Dat was de eerste bijdrage. Het hospitaal te Sioké, door Otte gesticht, werd dan ook Neerbosch-hospitaal genoemd. Den eersten dag reeds kwamen er, niettegenstaande de waarschuwingen der priesters, ongeveer 200 patiënten zich aanmelden. Na 9 jaar daar gewerkt te hebben, kon hij deze taak aan anderen overlaten om opnieuw te beginnen te Amoy. In deze zeehaven werd een mannenhospitaal gebouwd, waarvoor in Amerika f24.000 was bijeengebracht. DE DOKTER-ZENDELING 133 Na een reis door zijn oude vaderland, Nederland, in 1896, kwam de Nederl. Vereeniging tot oprichting en instandhouding van hospitalen in China tot stand; het Wilhelmina-vrouwenhospitaal werd een geschenk van Nederland aan China. Ruim tien jaren heeft Dr. Otte er met veel zegen mogen arbeiden. In 1905 bezocht hij nog eens Nederland om de belangstelling in zijn arbeid te vernieuwen. Nog staat zijn beeld voor ons, zooals hij in de groote zaal van Irene te Utrecht voor een talrijke schare optrad: blijkbaar niet sterk van lichaam, doch vurig van geest en met een oog, tintelend van geestdrift voor zijn levenstaak. De liefde der Chineezen was zijn loon. Toen in 1909 de duim van zijn linkerhand bijna geheel werd afgesneden en, daar voor infectie gevreesd werd, amputatie van den arm noodzakelijk scheen — wat gelukkig niet geschiedde — bleek op allerlei wijze, welk een groote plaats hij zich in de harten van de Chineezen had weten te veroveren. In een zijner laatste brieven schrijft hij: „In mijn werk gaat alles gezegend. Ik heb verleden jaar over de f 4000 in mijn practijk onder de rijke Chineezen verdiend. Dat gaat alles tot ondersteuning van het hospitaal. Binnenkort hoop ik f7000 te gebruiken tot vergrooting en verbetering; ongeveer f 2000 hiervan komt uit Nederland. Al het andere heb ik hier in China verdiend of gekregen. Ik heb verleden jaar 2555 binnenpatiënten gehad, meer dan ooit te voren. Mijn hospitaal is nu het grootste van onze zendingsposten met inbegrip van Arabië, Engelsch-Indië en Japan. En toch kost mijn mannenhospitaal aan de Board absoluut niets. Dat heeft God gedaan. Daarbij komt nog, dat er verleden jaar meer zielen gered zijn dan ooit te voren. Gode zij dank! Dankt God met mij. Mijn hart is vol lof en dankzegging. Ik zou haast zeggen: „Heere, laat nu Uw dienstknecht gaan in vrede". Die wensch is niet veel maanden daarna vervuld. Woensdag, den 6en April 1910, had hij een patiënt behandeld, die aan longenpest bleek te lijden. Blijkbaar was hij daardoor geïnfecteerd. Een week later bleek het met stelligheid, maar toen was ook spoedig het einde daar. Wat men ook deed om anti-pestserum te bekomen, eerst den Zondag na zijn overlijden — hij stierf dien Donderdag — kwam het aan. Hij overleed in den avond en moest nog dien nacht worden begraven. Zijn vrouw en vijf kinderen, die hij zoo vurig had gehoopt dat jaar, na lang afzijn, terug te zien, waren in Amerika. Ds. Warnshuis, in wiens woning hij de laatste drie maanden van zijn leven had vertoefd, verzekert, dat de rouw in Amoy zoo groot was, als hij nog nimmer zag. 134 DE KRUISVLAG IN TOP De arbeid in China heeft misschien meer nog dan welke zendingsarbeid ook, belangrijke beteekenis voor de geheele wereld. Die arme stakker! Zijn rechterbeen was gebroken; vreeselijke pijn heeft hij geleden. Naar de wijze van zijn land, het verre China, hadden twee mannen hem tusschen zich ingenomen en zoo moest hij loopen; loopen met gruwelijke pijn. Geholpen had het niet, natuurl k niet. Toen was een ander middel toegepast. Een levende kip had men middendoor gesneden, die was fc om het been heen gelegd en met doeken vastgebonden. Nu moest het wel genezen. Geholpen had het niet, natuurlijk niet. Razende pijn leed hij. Die arme stakker! Geen hulp meer bij zijn volk; koortsgloed, woedende pijn, en straks... de dood. Maar had men hem niet gezegd, dat in Sioké door een kortharigen vreemden duivel met blank gezicht een huis was ingericht, waar zieken en gewonden konden worden gebracht om genezen te worden? Ja, als een echte Chinees had hij ieder, die uit een ander land kwam, „vreemden duivel" gescholden. Alleen wie geel van gezicht was en een langen staart droeg, die deugde. Maar die vreemdelingen! Hij had altijd dapper meegescholden, maar nu... Nu denkt hij aan dat heel vreemde, dat er iemand gekomen was van verre om de zieke Chineezen te helpen. Onbegrijpelijk voor hem en voor iederen Chinees! Onbegrijpelijk of niet, nu denkt hij er aan, en, als er bij zijn eigen dokters geen redding is, dan 't maar bij de vreemden beproefd. Zendeling Otte zag den wensch van zijn hart en de bede zijner lieve Moeder vervuld. Toen hij geboren werd, had zij hem, als Hanna eenmaal DE DOKTER-ZENDELING 135 haar Samuel, aan God gewijd: haar kind zou in 's Heeren dienst zijn leven besteden. 't Scheen eerst, of 't zou mislukken. Haar zoon wilde dokter worden, en zijn Moeder had gedacht, dat dominee of zendeling toch eigenlijk de verhooring harer bede zou wezen. Doch wat gebeurt? Als de jonge dokter klaar is, hoort hij van den nood der millioenen heidenen in China; zijn hart is vol ontferming, en zijn besluit is spoedig genomen: daar zal hij heengaan en zendeling-dokter, of dokter-zendeling worden, noem 't maar, zooals ge 't wilt. Het rijke Amerika, waar hij was opgegroeid, bezorgde hem in korten tijd het geld voor zijn eerste ziekenhuis. Maar aardig was 't toch, dat de arme weezen van Neerbosch de allereerste bijdragen hadden geschonken; dat de eerste gaven tot hem kwamen uit dat land, waar zijn ouders waren geboren. Wonderlijk was dat alles in zijn werk gegaan. Maar daaraan denkt hij niet op het oogenblik, dat gij hem ziet, op den dag, waarop de eerste patiënten worden verwacht. In de grootste spanning heeft hij dezen dag, den dag der opening tegemoet gezien. Zullen ze tot hem komen? Zullen ze zich laten helpen door hem, den verachten vreemdeling? En nu, zie, de wensch van zijn hart en de bede zijner lieve moeder zijn vervuld. Daar staan ze, en niet weinigen. O, 't is wel een bewijs, dat hun nood groot is; dat hun eigen wijze mannen hen niet helpen kunnen; dat hun goden geen redding brengen. Ook van hèm kon gezegd worden: hij werd met innerlijke ontferming bewogen — iets van den geest van zijnen Heiland leefde in zijn hart, sprak uit zijn gelaat — en er was dank in hem, dat God de armen tot hem bracht. En de armste en ellendigste is die stakker, die, schreeuwend van doodende pijn, zich voortsleepend tusschen twee mannen, naar voren komt, als 't zijn beurt is. 136 DE KRUISVLAG IN TOP Zeker is er geen mensch, die meer akeligs en afschuwelijks moet zien, en aanpakken ook, dan een dokter. Hij moet ook daarin geoefend worden, tot hij er tegen gehard is, doch zonder hard te worden. En zendeling Otte had al heel wat gebroken beenen en andere gebroken lichaamsdeelen gezien en aan de herstelling ervan geholpen. En zijn hart was niet verhard, maar steeds meer vervuld geworden met medelijden, Het kon zoo erg niet zijn, dat hij er voor terugdeinsde. Maar nu I... Daar ligt de stumper voor hem; er gaat een walgelijke lucht van uit. De doeken worden losgemaakt. Zendeling Otte zal de laatste omhulsels weg doen — hij weet immers niet, wat het isl — maar nu is het toch voor een oogenblik met zijn zelfbeheersching gedaan... hij ijst, hij wendt vol afschuw zijn hoofd af, om 't walgelijke niet te zien, niet te ... Och, heb medelijden, heb erbarmen I Dat spreekt meer dan duidelijk uit den wanhopigen blik van den Chinees. Ach, ook die blanke zal niet helpen! Zie maar, hij keert zich van hem af. Doch Chang vergist zich. Hij weet niet, wat er in de ziel van dien vreemden dokter omgaat. Had hij in dat hart kunnen lezen, hij zou twee indrukken hebben ontvangen: Dokter Otte bidt om vergeving en om kracht, 't Is maar één, één oogenblikje geweest. Voor den armen Chang een lang uur van angst. Maar dan ... Een oog (vol liefderijk erbarmen) ziet hem aan, zooals hij het nog nooit zag. En die kleine, fijne handen, (want dokter Otte was klein en teer van gestalte) grijpen in het walgelijke, en reinigen, o zoo zacht en o zoo teer. DE DOKTER-ZENDELING 137 Chang wordt naar binnen gedragen en op een rein leger neergelegd met de uiterste zorgvuldigheid. Hoe het ging, hij weet het niet. Doch als hij ontwaakt uit een diepen slaap, dan is zijn been geheel verzorgd, ingewikkeld in zuivere omwindselen. 't Is alles zoo heerlijk! En de vriendelijke helper fluistert hem in: „Rustig liggen, uw been zal genezen; bij ons zijt gij veilig." En de wantrouwende Chinees vertrouwt. Hij heeft de Christelijke barmhartigheid ervaren. Dat het liefde in Christus is, en dat de vreemde dokter kracht putte in het gebed tot den Heiland, die den bittersten lijdenskelk dronk, dat wist hij niet. Maar de tijd zal komen, dat hij het weten zal. Eerst moet zijn been genezen. Nu ligt hij rustig als een kind en geeft zich over aan de zachte handen, die hem helpen. Het gebed der lieve moeder van zendeling Otte was verhoord. 't Is ongeveer drie jaar geleden, dat Chang in het ziekenhuis werd opgenomen. We zijn in de huiskamer van zendeling Otte. Zendeling Otte is druk bezig met allerlei werk, dat zijn gedachten geheel in beslag neemt. Zijn kindje van ongeveer twee jaar speelt in de kamer, 'n Snoes van 'n meisje, maar de vader heeft er op 't oogenblik geen oog voor: hij is te ingespannen aan den arbeid. Er wordt geklopt. Binnen! roept hij, zonder zelfs op te kijken. Zien we goed? Is dat Chang? Ja, hij is het zelf. Hij gaat de kamer in, verricht daar enkele werkzaamheden en gaat weer heen. Zijn been is wat stijf; dat bemerkt ge duidelijk, als hij loopt. Maar hoe weinig hindert het. Hij kan loopen bijna zoo goed als gij en ik. Ge moet hem eens hooren vertellen! Dan komt er wat los. Dan kan hij niet ophouden te spreken over den dokter en over — zijn Heiland. Dan vertelt hij, hoe 138 DE KRUISVLAG IN TOP ellendig het met hem gesteld was; hoe vriendelijk hij hier geholpen is; hoe men hem heeft verteld van Jezus den Heiland, die ellendigen hielp en zijn dienaren kracht geeft om hetzelfde te doen. En hij heeft dien Jezus lief gekregen. Toen zijn been genezen was en hij het ziekenhuis kon verlaten, toen heeft hij dringend gevraagd om te mogen blijven. Had hij niet gezien, hoeveel hulp er noodig was? En waar zou hij liever willen helpen dan hier, waar hij zelf zoo heerlijk geholpen isl Zoo is hij in dienst van zendeling Otte gekomen en geen minuut heeft een van beiden daarvan berouw gehad. Zoo komt het, dat wij hem in de woonkamer van zijn beminden meester allerlei diensten zien verrichten, als zijn arbeid in het ziekenhuis is afgedaan. Zendeling Otte zit te werken. Hij schrijft aan de vrienden in Amerika, hij deelt hun mede, hoe God zegen geeft, en wat hij noodig heeft, om door te kunnen gaan. Er moet een vrouwen-hospitaal komen. Geheel en al gaat hij op in zijn rapporten over zijn heerlijken arbeid. Bemerkt hij niet, hoe de kleine te dicht bij de petroleumkachel komt, die het vertrek verwarmt? En bemerkt hij niet, wat nog erger is, dat de petroleumvlam hooger brandt, dan ze branden mag? Neen, hij gaat zoo geheel op in zijn denken over 't arme China, en hoe hij de vrienden en vriendinnen in Amerika en Holland toch 't best kan laten gevoelen, wat groot werk er hier kan worden gedaan, dat hij niets weet van wat er om hem heen gebeurt. En toch, 't gevaar is groot. De kachel raakt zóó in brand. De kleine speelt in de nabijheid en beseft niet het vreeselijke gevaar. Straks is er geen blusschen meer mogelijk. Het licht getimmerd gebouw zal in een oogenblik in vlammen staan. De vijanden zullen juichen. De bijgeloovige Chineezen zullen zeggen: ziet ge wel, dat DE DOKTER-ZENDELING 139 onze goden dien vreemdeling hier niet willen hebben? Zij zijn sterker dan hij! En de vreemdeling bemerkt het gevaar niet, zoo lief heeft hij diezelfde Chineezen, want het denken aan hun belangen houdt zijn gedachten gevangen. Nog één oogenblik... nog ééne seconde... Weer wordt er getikt en meteen gaat de deur open en komt Chang binnen. „Dokter, dokter, help!" zoo schreeuwt hij. Maar hij doet meer. „Daar, dokter, pak daar vast!" roept hij, en wijst naar den kant van de kachel, waar 't minste gevaar is. Zelf heeft hij de plaats aangegrepen, waar de vlammen al naar buiten slaan. ,'t Raam uit, dokter! Gauw, 't raam uit! In den tuin!" En Otte, zelf door den schrik verward, gehoorzaamt zijn trouwen dienaar. Gelukkig, juist bijtijds. Het brandend gevaarte is nu niet langer gevaarlijk; het ziekenhuis is gered, de dokter en zijn lieve kleine zijn behouden. Maar de redder, Chang! Chang heeft vreeselijke brandwonden op handen en gezicht bekomen. Schrikkelijke pijn heeft hij geleden en lijdt hij nog. 't Is haast niet om aan te zien. Maar nu is de dokter niet langer in gedachten verdiept. Alles, wat hij doen kan, wordt dadeüjk aangewend, om de smart van den lijder te verzachten. Er is geen gevaar bij, maar... wie weet niet, hoe zeer een kleine brandwond doet, en hier zijn handen en gelaat vol wonden. Weer is Chang patiënt. Hij ligt met het gezicht bijna geheel in 't verband, en op het dek ziet ge de met doeken omwonden handen. Na dat haast onuitstaanbaar pijnlijke, rust hij nu, en slaapt Maar als hij straks verkwikt is ontwaakt, dan komt de zendeling hem danken met tranen in de oogen voor zijn liefde en zijn trouw. 140 DE KRUISVLAG IN TOP En de arme Chinees is rijk. „Hoe blij ben ik," zegt hij, „dat ik iets voor u en voor mijn Jezus heb mogen doen; gij hebt zooveel voor mij gedaan, en Hij is mij dierbaarder dan het leven." Was dat geen rijkdom? Het gebed der lieve moeder van zendeling Otte was heerlijk verhoord. J. HOBMA. JOHN PATON, DE APOSTEL DER HEBRIDEN. I Een zacht windje bolt de zeilen en de vlugge schoener glijdt vroolijk voort over de vredige zee. Op 't voordek staat een jonge man. Hij tuurt in de verte. De zee glinstert als lichtend zilver en de blauwe lucht koepelt zich hoog boven hem in stille schoonheid. Hij glimlacht. „Nóg niet!" prevelt hij... „Ik zie het land nog niet, maar daar, daar achter al dat zilvergeglinster moet het toch liggen..." In zijn hart is een stil geluk. Die jonge man is een veroveraar; — maar een heel vreemd veroveraar. Hij wil overwinnaar worden; ja — maar een heel vreemd overwinnaar. Daar ginds moet het land liggen, waar hij wil ten strijde gaan; ja — maar 't zal ook een heel vreemde strijd worden. Hij glimlacht. En zijn oogen zoeken den hemel. Zijn lippen prevelen, 't Is een stil gebed. „Land in 't zicht!" roept uit den hoogen mast de uitkijk... „Land in 't zicht!" roept men daar beneden op 'tdek elkander toe. De jonge man voelt het bloed naar zijn wangen stroomen; hij voelt het bonzen in zijn hart; kijk, daar, daar!... die vage donkere streep heel ver, dwars over 't zilver heen... Dat moet het eiland zijn, waarheen zijn hart verlangt. Waaróm dan toch? Gaat hij schatten zoeken op dat eenzame, verre eiland 142 DE KRUISVLAG IN TOP midden in de eindelooze zee? Denkt hij eenmaal weer te keeren als een schatrijk man? Vraagt zijn hart naar goud en zilver en diamanten?... Wel neenl Is hij een koopman? Gaat hij handeldrijven en geld verdienen? En zal hij zich dan later in zijn vreemde vaderland een prachtig huis bouwen en leven als een rijkaard?... Wel neenl Is hij dan een geleerde? Gaat hij vreemde planten zoeken of vreemde dieren vangen, of vreemde steenen graven uit den grond? Zal hij later geleerde boeken schrijven, en zal men later zeggen, dat hij een groot ontdekkingsreiziger is geweest? Wel neen! Hij is een veroveraar. Ja, maar waar zijn dan zijn wapens? Waar is dan de wreedheid in zijn oogen? Hij glimlacht... O, het land nadert snel. Schatten ?... Neen, die gaat hij daar niet zoeken. Hij gaat daar schatten brengen. In zijn oogen vlamt de moed, de heilige moed. Één angst maar is er in zijn hart: Zullen de menschen daar zijn schatten willen aannemen? Zal hij overwinnaar zijn? Of zal men hem met al zijn schatten weer verjagen? Zal hij misschien sterven in dien vreemden strijd? Zijn oogen zoeken den hemel. Hij weet het: Hij gaat niet voor zichzelf dien vreemden, moeilijken strijd in. Hij gaat voor zijn grooten Koning. In diens naam waagt hij het, waagt hij alles!... 'X Zij dan, dat hij overwinnaar wordt; 't zij dan, dat bij smadelijk wordt weggejaagd; 't zij dan, dat het hem goed en bloed en leven kost: — hij gaat, met den glimlach van een held om zijn lippen; hij gaat — in naam van zijn Meester. Hoe zou zijn hart dan vreezen? Het schip nadert het eiland. De boot brengt den jongen man en zijn vrouw aan wal. De bagage, wat kisten met kleeren en snuisterijen, met wat gereedschap en wat kookgerij — gaat ook mee. Maar de matrozen keeren weer naar 't schip terug. En 't duurt niet lang, of de vlugge schoener glijdt weer vroolijk verder. Die heeft op dat eenzame eiland geen zaken te doen • • • JOHN PATON, DE APOSTEL DER HEBRIDEN 143 De schepelingen halen hun schouders op: Dwaze vent, die zich daar aan wal laat brengen, alleen met zijn vrouw, wat boeken en wat kleeren... Wat moet hij nu daar beginnen tusschen die wilden? Hij weet toch wel, hoe woest en wreed ze zijn, en hoe weinig te vertrouwen? Hij weet toch wel, dat hij niet vechten kan, hij alleen tegen die duizenden! Hij weet toch wel, dat op een van de andere eilanden zoo'n andere dwaas, die 't waagde de wilden te bezoeken, door de wreedaards doodgeslagen is, en gekookt, en opgegeten?... Zullen ze nu hem en zijn vrouw misschien ook roosteren gaan boven een vuur en zijn arme vleesch verscheuren met hun tanden? Zal dat alles zijn, wat hij bereikt?... Hij is een dwaas. Waarom is hij niet veilig en goed in Schotland gebleven? Wat drijft hem toch, om nu hier te gaan wonen, midden in de grootste ontberingen, midden in het doodsgevaar, hier op dit eenzame, verlaten plekje in de Groote Zuidzee, ver van zijn familie, ver van zijn vrienden, tusschen menschen — neen, wilde beesten lijken 't eerder, wien de bloeddorst de oogen uitflikkert; van wier taal hij zelfs geen woord verstaat?... Wat bezielt toch den dwaas? De zeilen bollen in den wind. Het schip zeilt verder, 't verdwijnt aan den lichten horizon. De jonge man is alleen gebleven op dat woeste, gevaarlijke, eenzame plekje van de groote aarde. Hij glimlacht. En in zijn hart is een dankgebed. Naar dit uur heeft hij verlangd, om dit uur heeft hij gebeden, vele jaren al van zijn leven. Nu mocht hij gaan voor zijn Meester. Nu mag hij den grooten, geweldigen strijd aanvangen... O, in zijn oogen leeft de moed. In zijn hart brandt de liefde. Daar staat hij nu, midden in den kring van de wilden, die om hem heen springen, en schreeuwen en wild gebaren; - leelijke, bijna naakte kerels, met gezichten om van te schrikken, en lawaaierig gekrijsch, waarvan hij geen klank verstaat. 144 DE KRUISVLAG IN TOP Hij ziet hen aan. Schrik, afgrijzen vervult zijn ziel. Zóó erg, neen zóó erg wist hij toch niet, dat ze er uitzagen, de menscheneters van Tanna... Kijk, wat lappen om hun lenden, of een schortje van gras, is alles wat ze dragen... En dan die vreeselijke gezichten, rood en zwart en wit beschilderd. Eén wang rood, één wang zwart, en de kin blauw, 't Is afschuwelijk. Een wit voorhoofd en zwarte wangen en een vuurrood geverfde kin... Bahl En in die afgrijselijke, leelijke gezichten fonkelen de valsche oogen, de gluiperig loerende oogen... De woeste kerels zwaaien met hun geweldige knotsen, knuppels van hard hout, dun aan 't eene, dik aan 't andere eind. Eén slag met zoo'n ding, en 'tis met den jongen, moedigen man, en met al zijn blijde verwachtingen gedaan... En ze hebben ook een werpsteen, een puntig, valsch ding in hun hand. Als ze er mee werpen, — en dat kunnen ze meesterlijk, dat hebben ze van jongsaf geleerd — dringt de scherpe punt doodelijk in het vleesch van hun slachtoffer. De jonge man Jvoelt hoe afgrijzen, schrik, zijn ziel vervult; maar — 't is ook maar éven. Medelijden, diep en innig medelijden brandt op in zijn hart. Die arme menschen 1 Beesten leken het wel... Waren dat nu schepselen van God?... Ja, zeker, zéker dat waren ook schepselen van God, evengoed als hij; maar ze wisten het niet. Ze waren gevangen. — Een duistere, duivelsche macht hield hen in zijn klauwen; maar ze wisten het niet. 't Geluk en de blijheid van het menschenleven was hun vreemd; maar ze wisten het niet... O, hij had hen wel dadeüjk, dadelijk den grooten, den eeuwigen schat, dien hij brengen kwam, willen geven; maar hij kón het niet. Hij kon geen woord zeggen; ze verstonden 't niet. Zijn grooten schat? ... Ze loerden naar zijn vischhaken en zijn spiegeltjes, die hij voor hen uitpakte uit zijn kisten. Dat was alles, wat hij hen geven kon. JOHN PATON, DE APOSTEL DER HEBRIDEN 145 m Die jonge man was John Paton, een Schot van geboorte. Zijn vader was een doodarme kousenwever, maar een innig vroom man, wiens grootste teleurstelling het was geweest, dat hij zelf geen dominee had kunnen worden. Vader Paton had een gezin van elf kinderen, en in zijn kinderjaren al moest de kleine John bij het kousenweven helpen om den kost te verdienen. Hij werkte soms van 's morgens zes tot 's avonds tien uren. Maar ook als kind reeds voelde hij dat vreemde, innige verlangen, een knecht van zijn Heiland te worden, en de blijde boodschap van Gods eeuwige liefde te brengen aan wie er nooit van hoorden. Toen hij opgroeide, werkte en studeerde hij in elk verloren uur, menigmaal in de stille nachten zelfs, om toch maar zijn doel te bereiken. Maar 'twas voor den armen weversjongen niet gemakkelijk. De eene moeilijkheid stapelde zich op de andere, de eene teleurstelling volgde de andere — en toch, tóch hield hij vol door armoe en uitputting en ziekte heen. Hij wilde zendeling worden. En 't gelukte, 't Leek wel, of God in den hemel hem door allerlei moeiten en bezwaren had willen beproeven. Hij had zich manmoedig gedragen en had volgehouden. Toen mocht hij gaan. Hij werd in de groote kerk te Glasgow in Schotland als zendeling ingezegend. Voor zijn ouden vader was het een diepe blijdschap zijn zoon te zien heengaan, — ook al zag hij hem misschien nóóit terug. Die zoon mocht nu gaan doen, wat hijzelf zoo graag gedaan had: de menschen brengen tot God. Ook voor John Paton zelf was die inzegenings-dag een der schoonste van zijn leven. Maar schooner nog was dat uur, toen hij daar, voor het eerst, verlaten en verloren, stond tusschen de afschuwelijke wilden en hij dat innige, dat ontroerende medelijden met die ongelukkigen voelde branden in zijn hart. 10 146 DE KRUISVLAG IN TOP „O, Heere 1" bad hij... „Laat mij getrouw zijn!" 'tViel zoo bitter tegen. Ja, het leeren van die wonderlijke taal der Tanneezen was heel moeilijk, maar dat was het ergste niet. Het bouwen van een ruw huis van boomstammen, het eten van het vreemde voedsel, het gebrek en de ontbering, het ontbreken van alles, wat het leven van een Europeaan prettig en gezellig maakt, was wel zwaar en ontmoedigend, — maar ook dat was het ergste niet. De valsche wijze, waarop zelfs de voornaamsten van het eiland hem bedrogen en bestalen, het gevaar van misschien te avond ofte morgen door den een of anderen sluiper vermoord te worden, was beangstigend, — maar ook dat zelfs was het ergste niet. Neen, — het allerergste was de vijandschap van die menschen tegen den God van liefde, dien hij hun prediken kwam. 'tLeek wel of een booze macht die heidenen aanhitste om toch maar niets, niets te willen weten van de dingen, die de bleeke man hun vertellen kwam. 't Leek wel, of diezelfde booze macht het beproefde alles te doen mislukken, wat John Paton probeerde Dat was de macht van den booze, die den strijd had aangebonden met den dienaar Gods. Dat was de duisternis, die streed tegen het licht En wie zou overwinnaar zijn? Eens was er groote droogte op Tanna. Wie kreeg de schuld... De zendeling 1 En 't waren juist de „heilige mannen" van het eiland, die de aanstokers bleken van deze beschuldiging. Zij waren de „regenmakers" zooals 't volk dacht; en het vereerde en vreesde hen. Nu ze hun eigen onmacht moesten erkennen, namen ze hun toevlucht tot het valsche vertelsel: „De zendeling heeft de lucht betooverd." Hij moest gedood of verdreven. John Paton voelde de haat dier arme heidenen om zich heen branden als een vuur... Zou 't hem verteren ? Er kwam regen. Juist toen hij gereed was een eenvoudige JOHN PATHON, DE APOSTEL DER HEBRIDEN 147 godsdienstoefening te houden met de enkelen, die dan toch wel eens hooren wilden, stortte een overvloedige regen neer. John Paton's leven was gered. John Paton's leven was gered... O, dat herhaalde zich telkens en telkens weer. Eens, bij het aanbreken van den dag, zag hij zijn armelijk huis van alle zijden omringd door gluipende en sluipende wilden. Ze lagen achter de heuvels. Ze gluurden van tusschen het hout. En Paton 1... Hij zag en voelde 't, dat ging om zijn leven. Wat deed hij 1... Met een gebed om kracht en vertrouwen in zijn hart, stapte hij manmoedig naar buiten. Hij riep hen. O, één slag met zoo'n vreeselijke knots, één worp met zoo'n vlijmscherpen steen, en 't was met hem gedaan. Hij stond daar, als een held; als een held Gods. Ze luisterden. En wie was het, die hun armen en handen als gebonden hield, dat ze niet slaan, niet werpen konden ? Ze wisten het zelf niet; maar ze luisterden. En vreemd, heel vreemd! Ze slopen weg, de een na den ander, met diepe haat, diepen wrevel in hun hart. En toch durfden ze den bleeken man geen kwaad doen. Ze slopen weg om nieuwe plannen te maken. Want — sterven zou hij... Ze wilden hun oude leven van zonde en wreedheid en dierlijken lust niet opgeven. Ze haatten dien Jehovah, waarvan de zendeling sprak. John Paton's leven was gered. Eens werd hij vier uur achtereen gevolgd door een opperhoofd, die telkens zijn geladen geweer van uit een hinderlaag op hem aanlei... Maar waarom hij niet schoot? Hij wist het zelf niet. 't Scheen wel, of hij den trekker maar niet durfde overhalen. En op een anderen tijd gebeurde het in een nacht, dat er sluipmoordenaars tot drie keer toe zijn deur poogden open te breken... Het geblaf van een kleinen hond verjoeg hen. En 's morgens ging het vreemde verhaal onder de menschen rond, dat de moordenaars zich dien nacht als met lamheid geslagen hadden gevoeld, en dat schieten of slaan den zendeling nooit zou kunnen deren. Hun bange harten begonnen hem te vreezen als een geweldig toovenaar. 148 DE KRUISVLAG IN TOP Ze poogden zijn huis in brand te steken, 't Mislukte. Ze slopen hem na, waar ze hem zagen. Hij bleef bewaard. John Paton's leven was gered. Eens poogden ze in hun waan hem door hun slimheid te dooden. In een samenkomst, waarin Paton hun van Gods almacht vertelde, die hen verlossen kon van al hun vijanden en hun een gelukkig leven schenken wilde, waren ook drie „heilige mannen", opperhoofden, door het volk zeer gevreesd om hun geheime kunsten. Ze hoorden hem aan. Toen grijnsden ze valsch en zeiden niet in Jehovah en zijn macht te gelooven. Geef ons maar een stukje van de vrucht of van wat ander voedsel, dat ge gegeten hebt. En we zullen je wel door onze toovermacht dooden. Geef ons zoo'n overschot, en niemand kan je helpen. De wilden huiverden. Ze geloofden vast in de macht der heilige mannen. Angstvallig zorgden ze dan ook, nooit een stukje of brokje van hun voedsel ergens te laten liggen. 'tKon hun 't leven kosten, als zoo'n heilige man het vond. John Paton glimlachte; maar zijn hart werd verscheurd van droefheid om zooveel onkunde en zooveel levensangst. O, hij voelde het: 't was de macht van den booze, die het arme volk geknecht hield. En 't was ook de macht van den booze, die hen telkens aandreef hem, den dienaar Gods, te dooden en te verderven. „Geef me daar wat van!" zei hij tegen een vrouw, die een soort inlandsche pruimen bij zich had. Hij at van drie een stukje af, en gaf aan elk der drie opperhoofden een der resten... „Doet maar, wat ge wilt. Uw tooverij vrees ik niet. Mijn God zal mij beschermen." „Missi, ach missi, vlucht toch! vlucht toch!" jammerden en schreeuwden enkelen van de wilden, die in hun hart den zendeling wélgezind waren, maar uit schaamte en vrees voor de anderen 't zelden lieten merken... „Missi, ze zullen u dooden, dadelijk dooden!" En zelf stoven ze weg. JOHN PATON, DE APOSTEL DER HEBRIDEN 149 De «heilige mannen" gingen naar een heiligen boom, rolden de stukken van de pruimen in een heilig blad, maakten een vuurtje en probeerden de rolletjes te verbranden. Allerlei wonderlijke spreuken spraken ze, allerlei dwaze gebaren maakten ze, met oogen vol woede en haat keken ze telkens Paton aan, alsof die blikken hem dooden konden... Ze geloofden zélf in hun armzalige tooverij. «Voort dan! haast u! Ik ben nog lang niet dood. Waar zijn dan uw goden, die mij dooden kunnen?" Zoo spotte Paton met hen, als eens Elia op den Karmel met de priesters van Baal. De «heilige mannen" zagen hun onmacht. Ze knersten de tanden. «Wacht maar!" schreeuwden ze, «wacht maar! Den anderen Zondag als we al onze heilige mannen bijeen hebben geroepen, dan zal 't zeker gelukken." «Goed!" zei Paton... «Goed, tot den anderen Zondag dan! En dan zult ge het allen zien, dat uw goden mij niet deren kunnen en dat God in den hemel mij beschermt." De andere Zondag kwam. En in angstige nieuwsgierigheid stroomde het volk samen. Daar stond de zendeling, frisch en gezond. En hij sprak weer van zijn God, die het stille gebed hoort, en die ook hun Vriend en Helper wilde zijn. Twee van de drie «heilige mannen" bogen het hoofd en gingen naast Paton op een omgevallen boom zitten. Zij erkenden de macht van den Heer des hemels; maar de derde ...? Hij vloog in wilde woede op den zendeling aan, slingerde zijn geweldige speer in de lucht... En weer stond Paton daar, den dood voor oogen, rustig en onbewogen, als een held. „Ziet ge 't nu", sprak hij kalm tot de menschen, dat hij mij dooden wil met zijn speer, nu zijn tooverij niet helpt... Zult gij nu toelaten, dat hij dat doet? Ik ben uw vriend. Ik wil alleen uw geluk. En mijn God wil ook alleen uw geluk... Waarom haat gij Hem dan?" Er ontstond tweedracht, twist tusschen die menschen; — maar het woedende opperhoofd wierp niet met zijn speer. John Paton's leven was gered. 150 DE KRUISVLAG IN TOP Een andere maal kwamen er Tanneezen diep uit het binnenland van het eiland, aangestookt door ontevreden opperhoofden, in grooten getale op Paton's woning af. Ze beukten met hun knotsen op de houten wanden; ze verbrijzelden de deur, schoten door de vensters... Ze stormden binnen, stalen alles weg, wat ze maar vonden, verscheurden zijn boeken, sloegen zijn armelijk huisraad ineen. Toen kwamen ze in de slaapkamer, waarheen Paton gevlucht was. En op dat oogenblik deed hij, wat hij nog nimmer had gedaan. Hij zag, dat hij verloren was. Twee, drie opgeheven strijdbijlen flikkerden in de lucht; wel tien geweerloopen grijnsden hem aan. Toen...? Toen greep hij zijn revolver, die een vriend hem eens opgedrongen had. En wonderlijk was 't. De razende wilden doken ineen voor dat kleine ding. Ze vielen op den grond, kropen weg, renden buiten het kreupelhout in. En de revolver was niet eens geladen. John Paton's leven was gered. God vergat zijn trouwen dienaar niet. Maar slechts enkelen, héél enkelen, luisterden naar zijn woorden. De Tanneezen bleven vijandig. Ja, 't scheen wel, of hun haat nog groeide. De booze macht liet hen niet los. De duisternis dreef het licht terug, altijd meer. Arme Paton! Was hij daarvoor op dat eenzame, onherbergzame eiland gekomen. Had hij daarvoor alles verlaten, wat hem 't leven goeds en vroolijks gaf? En zijn goede vrouw?... O, dit was wel de grootste droefheid van zijn leven. Slechts een jaar deelde ze zijn moeite en leed. Toen stierf ze. 't Was, of God haar verlossen wilde uit de ellende... Zijn trouwe knecht mocht alleen verder strijden, die was sterk genoeg voor den moeilijken strijd. De vrouw nam Hij tot zich, mét haar pasgeboren zoontje. En Paton begroef hen beiden op een stil plekje tusschen de rotsen, en op dat stille, voor hem zoo droeve plekje bracht hij soms uren door in stille overpeinzing. Dat plekje werd hem een toevluchtsoord in diep verdriet. JOHN PATON, DE APOSTEL DER HEBRIDEN 151 O, waaróm, waaróm moest nu ook dit vreeselijke zijn moeilijk leven nóg moeilijker maken? Hij begreep het niet; maar juist op dat plekje was het hem soms, of de Heiland zelf bij hem stond en hem troostte; „Ik ben met u, al de dagen, tot aan de voleinding der werelcr". En daar op 't eenzame graf vond Paton telkens weer den nieuwen moed om zijn zware kruis te dragen. Zijn kruis... Neen, 't was niet de haat, 't was niet de eindelooze plagerij der verblinde Tanneezen; 't was niet al zijn ontbering; — maar 't was de vijandschap van den booze, die 't niet dulden kon, dat daar een was gekomen om die heidenen te rukken uit zijn greep. En nóg zwaarder werd dat kruis. Er kwamen helpers in den strijd; maar voor Paton niet De duisternis moest nóg donkerder worden. Er kwamen schepen aan in de baai van het eiland, schepen met Europeanen aan boord. Europeanen, dat waren blanken, dat waren menschen, die kwamen uit het land van de Christenen. Dat waren toch geen goddelooze heidenen? Zij kenden toch wel de heilige wetten van God? Ja, — en toch: ze waren nóg erger dan de ergste wilden. Het waren sandelhout-koopers, die de eilanden afvoeren om het kostbare hout voor weinig of niets machtig te worden. Het waren menschen, wien 't alleen te doen was om geld te verdienen, en die 't zoo lastig vonden, dat die wilden hun niet toestonden het hout zoo maar, voor niets, uit hun bosschen te halen. En toen die schepen in de baai van Tanna kwamen... ? Toen lokte een der kapiteins een jong opperhoofd aan boord, beloofde hem allerlei moois, maar — sloot hem toen nog langer dan een dag op, beneden in het ruim, bij mannen die... de mazelen hadden. Toen lieten ze hem weer gaan. Hun doel was bereikt: het jonge opperhoofd was door de besmettelijke ziekte aangetast, die in de warme landen zoo gevaarlijk, die meestal doodelijk is. En 't duurde niet lang, 152 DE KRUISVLAG IN TOP of tientallen, honderdtallen der Tanneezen waren doodelijk ziek. Heele gezinnen stierven uit. Het doel der sandelhout-koopers was bereikt. Die zieke menschen verdedigden hun sandelhout niet tegen de vreemde indringers. Ze konden het krijgen, bijna voor niet... Die sandelhout-koopers waren Europeanen, uit het Christenland Engeland. Ze heetten zelf ook Christenen. Duivels waren het. En 't allerergste. Ze maakten de Tanneezen wijs, dat het de zendeling was, die door geheime tooverij de vreeselijke ziekte bracht. Zij moesten niets hebben van de zendelingen. Die leerden de wilden te leven als ordelijke menschen, die maakten hen veel te wijs. Die zendelingen dienden de belangen der gewetenlooze handelaars niet. „Hij maakt jullie ongelukkig. Je zult zien: het heele eiland sterft uit. En dat is zijn schuld 1" Zoo spraken ze, de duivels. Arme Paton! De dolle wraak brak los. De zendeling moest sterven. En telkens, telkens weer kwam hij in nieuw gevaar. En eindelijk wist een der opperhoofden, Miaki, die Paton's grootste vijand was, maar zich altijd als zijn vriend had voorgedaan en hem op de laagste wijze bedrogen had, een verbond te vormen tusschen ai de stammen van het eiland om den bleeken man te dooden. Niet rusten zouden ze voor hij verdreven, of vermoord en opgegeten was. Toen ontstond de groote vervolging. Paton vluchtte; hij moest wel. Met zijn bijbel en wat papieren, waarop hij in de wonderlijke taal der Tanneezen een gedeelte der Heilige Schrift had geschreven, als eenigst bezit, vluchtte hij naar de andere zijde van het eiland. Ontkomen scheen niet meer mogelijk. Maar God vergat zijn trouwen dienaar niet. Op een morgen was hij omsingeld door een leger van wilden. Toen scheen 't met hem gedaan. En toch, ook toen versaagde hij niet. Hij bad... O, zijn gansche leven vloog als in een snellen JOHN PATON, DE APOSTEL DER HEBRLDEN 153 droom voorbij. En diepe droefheid vervulde zijn ziel. Had hij dan tóch vergeefs geleefd, had hij dan al dat leed gedragen en misschien niet één armen heiden tot God gebracht? ...„O, Heere, bescherm mij! Red mij!" smeekte hij. „Laat mij toch leven om Uw knecht te zijn. Laat mij toch die heidenen mogen brengen aan Uw voeten, o God!" Hij bad... met al de innigheid van zijn ziel, terwijl de dood hem van allen kant aangrijnsde. En wat gebeurde? De wilden stormden op hem aan; maar eensklaps stonden ze stil. Waarom ? Hij wist het niet. En ze keerden om, vluchtten de bosschen in. Waaróm? Was er dan iets, dat hun vrees aanjoeg? Hij wist het niet. Hij heeft het nooit geweten. Maar zijn gebed was verhoord. Dagen en weken van lijden braken nog voor hem aan: hij zwierf in een armelijke boot op de zee langs de kust: hij bracht een nacht door in een boom, terwijl er overal naar hem gezocht werd; hij wist zich alleen met de grootste moeite te redden uit een huis, dat in brand gestoken was... Eindelijk ontkwam hij op een schip, dat voorbijvoer en hem opnam. John Paton had Tanna verlaten. Mislukt!... Alles mislukt! De booze macht had gezegevierd. De duisternis had het gewonnen van het licht. Arme heidenen! Arme Paton! III. Over de zilver-glinsterende golven der verre Zuidzee glijdt weer een schip. De mooie, nieuwe zeilen bollen blank en wit in den wind. Het kleine, maar stevige scheepje met zijn twee fiere, hooge masten en zijn van nieuwheid glimmenden spiegel, zeilt zoo dapper op naar de verre, eenzame eilanden, waar de wreede, bloeddorstige heidenen wonen; — naar de Nieuwe Hebriden, waar de duistere macht van het heidendom de arme 154 DE KRUISVLAG IN TOP verblinden gekneld houdt in haar klauw; — naar Tanna en Aniwa en al die andere koraal-landen in dien vergeten hoek van de wereld. De kleine, nieuwe tweemaster met zijn witte zeilen, durft... Hij heet de „Dayspring". Hij heeft een held aan boord. Wien ? ... Hij heeft John Paton aan boord. John Paton komt terug; natuurlijk: John Paton komt terug. De trouwe dienaar van den grooten Meester geeft den strijd niet op, nooit. Daar staat hij op de voorplecht, het hoofd gebogen, voor zich uit te staren, de verte in. Een glimlach speelt om zijn lippen, droevig, en toch blij. Hij denkt aan vroeger, 't Is zeven jaar geleden, dat hij voor 't eerst in deze verre streken kwam, vol geloof, vol blijdschap... 't Is zoo'n bittere tijd voor hem geweest 't Is wel, of alles wat hij beproefde, van onder zijn handen weer stukgebroken werd. Daar ginds, waar de donkere streep over 't zilver, land verraadt ligt Tanna, het vreeselijke eiland. Daar ligt het eenzame graf van zijn vrouw en zijn jongske. Daar heeft hij zooveel geleden en gedragen. En 't droevigste: daar hebben ze hem eindelijk, na eindelooze kwelling en vervolging, toch weggejaagd... Maar nu — nu komt hij terug. Nu zal hij den vreemden, stillen strijd tegen de duistere machten toch weer aanbinden... O, en zijn moed is nog even fier als vroeger, zijn geloof in de almacht van zijn Heer is nog even groot, en zijn liefde voor de arme verdwaasden, die den grooten schat, dien hij hun brengen kwam, van zich stieten, brandt nog even sterk in zijn hart. „O, Heere 1" bidt hij... .Laat mij getrouw zijn!" Hij is thuis geweest, thuis bij zijn ouden vader en moeder in 't verre Schotland. Ze leefden nog beiden. Hij heeft gereisd eerst door Australië en later door heel Engeland en Schotland, en overal en altijd, waar maar menschen waren, die hooren wilden, heeft hij verteld van zijn arme Tanneezen, en van al de andere heidenen der eenzame eilanden van de Zuidzee. JOHN PATON, DE APOSTEL DER HEBRIDEN 155 Hij heeft verteld van hun ellende, van den stillen angst voor de booze geesten, die hun leven zoo somber en droevig maakt, van hun bloeddorst en hun wreedheid. Hij heeft verteld, dat ze misschien wel vijftig malen poogden hem te dooden, maar dat ook wel vijftig malen zijn leven gered werd, soms op wondere wijze... Hij heeft ook verteld, dat hij weer terug wilde gaan; tóch weer terug wilde gaan; dat hij ook onder die heidenen wilde sterven als 't moest... O, als dan 't licht van Gods heilige liefde het angstig donker van hun heidensch hart maar verlichten mocht... De Tanneezen en al die andere wilden kinderen van God! O, dat zou de grootste, de heerlijkste vreugde van zijn leven zijn. Daarvoor wilde hij alles dragen: kommer en gebrek, ellende en leed. Daarvoor wilde hij ook zijn leven geven, als 't moest. Die menschen in Australië, in Engeland, in Schotland hebben geluisterd. Ze hebben geld bijeengebracht voor de zending op de Zuidzee-eilanden... En de kinderen hebben ook geluisterd. Ze hebben in stillen eerbied opgezien naar dien held zonder zwaard, en zonder speer. Ze hebben ook geld bijeengebracht, stuivers en centen en misschien ook wel eens dubbeltjes... En zie eens!... Zie nu eens dat prachtige schip, die ferme „Dayspring"! Dat is het schip van al die kinderen samen. Zij hebben 't gespaard. Van hun stuivers en centen is de mooie boot gebouwd, die nu John Paton en nog vier andere zendelingen, die ook door de liefde tot Jezus en Zijn dienst gedrongen, hun leven wagen gaan in 't verre heidenland, naar 't plekje brengt, waar ze strijden en lijden zullen... O, als Paton dat fiere, vlugge scheepje ziet voortglijden over de golven, als hij de blanke, witte zeilen ziet bollen in den wind, is 't hem of dat scheepje een engel is met lichtende vleugelen, die heenwiekt naar het donkere heidenland;— ja, in den naam des Heeren. John Paton kwam op Aniwa, een eilandje dicht bij Tanna. Op Tanna zelf kwam hij niet. 't Mócht niet Geen Europeaan was veilig in dien tijd op 't yreeselijke eiland... 't Speet John 156 DE KRUISVLAG IN TOP Paton erg; maar hij moest gehoorzamen aan de Zendingsvrienden in Engeland en Australië, die voor zijn leven vreesden. Wat zagen die wilden vreemd op, toen zij Paton en de andere zendelingen weer naar hun eilanden zagen komen. Hadden zij die mannen dan niet getergd en gekweld, hadden zij dan geen zendelingen vermoord en opgegeten... Wat zochten zij dan toch bij hen? Ze begrepen het niet. Hoe kon dat wreede volk ook iets begrijpen van de liefde van Christus, die de mannen drong? Op Aniwa was 't al niet veel beter dan op Tanna. Ja, het volk was niet zoo wild-vijandig; maar misschien nog meer onverschillig dan de Tanneezen. Het was lui en hebzuchtig en oneerlijk. Zou 't hier dan al een even groote teleurstelling worden als ginds? Paton begon van balken, die de „Dayspring" had meegebracht, een huis te bouwen op een lagen heuvel... Vreemd I Eerst had hij een ander plekje uitgekozen; maar de inboorlingen dreven hem daar vandaan, en dwongen hem hier, op den heuvel te bouwen... Goed! Deze grond bleek veel beter te zijn dan ginds, en de plaats veel gezonder. Paton had geen spijt van dien gedwongen ruil. Hij werkte ijverig door. Bijna alleen, want de luie mannen van de eilanden waren bijna niet te bewegen hem te helpen; ook niet, al beloofde hij hun nog zooveel mooie vischhaken, of messen of dekens... Vreemd! Maar onder elkander lachten ze. En ze loerden eiken dag, of er nog geen groot ongeluk gebeurde op dezen heuvel... Paton wist dat niet. Ze hadden den zendeling gedwongen te bouwen juist op dien heuvel. Dat was „heilige grond". Wie 't waagde dien grond open te hakken, werd door de goden gedood. Wie 't wagen durfde, bananen of andere vruchten te laten groeien op den heiligen grond, werd door de goden vergiftigd... En nu wachtten ze, wachtten ze eiken dag, tot de zendeling door een of ander ongeluk om het leven zou komen. En dan?... Ah, dan hadden zij al zijn mooie vischhaken, en JOHN PATON, DE APOSTEL DER HEBRIDEN 157 bijlen, en messen, katoen en dekens, zóó maar, voor niets. Er gebeurde geen ongeluk. Het eenvoudige huis kwam klaar! Eens stond een oud opperhoofd — Namakei was zijn naam — toe te kijken bij Paton's getimmer en gezaag. Paton had wat spijkers en gereedschap noodig. Beneden aan 't strand woonden Paton met zijn vrouw1) voorloopig in een hut. Hij zond nu Namakei daarheen om 't benoodigde te halen, en schreef daartoe zekerheidshalve enkele woorden op een plankje, dat hij het opperhoofd wilde meegeven. Namakei begreep niets van dat plankje met de krabbels. „Ga maar", zei Paton, „dat plankje zal wel aan mijn vrouw zeggen, wat ik noodig heb". Dit plankje?... Kon dat plankje dan spreken? Hij ging ... En kreeg wat Paton noodig had. In de grootste verbazing, zelfs een beetje griezelig voor dat „sprekende" plankje kwam hij terug. Hoe kon dat?... En Paton vertelde hem, dat de God des hemels ook zoo tot de menschen sprak in het boek, dat daar lag... Namakei staarde — voor het eerst — in eerbiedige bewondering naar het bijbeltje, dat Paton altijd bij zich droeg. Zijn nieuwsgierigheid was gewekt Namakei, de oude heiden, werd Paton's eerste vriend. Zoo kwamen er langzamerhand nog wel enkelen luisteren naar wat de blanke man toch wel te zeggen had. Paton gaf den zieken medicijn, verbond de gewonden; hij probeerde door vriendelijkheid en liefde hün harten te winnen.... Och, 't viel zoo bitter tegen. Zou *t nu hier op Aniwa op 't eind toch ook weer mislukken? De tijd ging voort. Maar ééns ... Wat is dat? Wat gaat John Paton nu doen? Met een emmer en een ladder, een houweel en een spade komt hij naar buiten, zoekt een lage plek bij den heuvel en begint in den grond te graven. Namakei — zijn oude vriend — schudt het hoofd en in zijn oogen is droefheid èn vrees. Hij roept een paar van zijn !) John Paton was tijdens zijn verblijf in Schotland opnieuw getrouwd. 158 DE KRUISVLAG IN TOP mannen en zet hen achter de struiken op post. Hij fluistert: „Let goed op missi; hij is krankzinnig geworden: hij gaat regen uit den grond halen," zegt hij... „Pas op! Ik heb hem zóó gewaarschuwd; maar hij luistert niet. Misschien doodt hij zichzelf wel, als 't mislukt..." John Paton hakt en graaft, dat 't zweet hem op 't voorhoofd parelt. Wat een zwaar werk is dat! De zon brandt. Zijn spieren worden stram en pijnlijk. Hij kan bijna niet meer. En er komen menschen kijken. Ze hooren van zijn dwaze plan. Ze lachen er om in stilte en ze zien hem tóch angstig aan. Wat een vreemd werk is dit! Hij zegt, dat hij regen in den grond zoeken gaat! Hij is zeker krankzinnig geworden. 't Regende op Aniwa weinig, heel weinig. En als 't eens stortte, slurpte de sponsachtige grond, die op de onderliggende koraalrotsen was aangegroeid in de jaren en de eeuwen, die voorbijgingen, gretig het water in. De inboorlingen leden veel van de droogte, maar Paton nog méér. Zij konden het desnoods nog wel langen tijd zonder water stellen; ze dronken de melk der kokosnoten of zogen op stukjes suikerriet, ze waschten zichzelf in de zee, en voor het schoonhouden van hun kleeren hadden ze geen water noodig, omdat... ze geen kleeren droegen. Maar hij en zijn vrouw misten goed drinkwater des te meer. 't Kon voor hun gezondheid gevaarlijk worden. Toen rees in Paton de gedachte een welput te graven, zooals hij ook in Schotland zoo vaak had gezien. Misschien was er wel water diep in den grond. Als hij 't eens probeerde... Namakei waarschuwde hem. Hij zette toch door. Ja, hij zag wel in het vreemde gekijk van hun oogen, hij hoorde wel in 't geheimzinnig gefluister van hun woorden, dat zij hem dwaas, dat zij hem krankzinnig vonden. Hij zette tóch door. Hij wist wat doorzetten was. Hij had het zijn gansche leven gedaan. Hij ging voor geen moeilijkheid uit den weg; ook voor de grootste niet. John Paton groef en hakte; hij werkte zich óp. Hij kon niet meer. JOHN PATON, DE APOSTEL DER HEBRIDEN 159 Dan wat anders probeeren. Hij gaat een pak vischhaken halen. Hij belooft er aan ieder, die drie emmers aarde voor hem uit den kuil haalt, een. Dat helpt. Die fijnpuntige, glinsterende haakjes zijn zooveel mooier, dan de lompe, grove dingen, die de inlanders zelf slijpen van schelpen. Ah ja, ze komen al. Zoo'n mooie haak, waarmee ze zoo goed de visschen vangen kunnen, is gauw verdiend. Drie emmers aarde;maar! De kuil wordt al dieper. Paton meet eens: twaalf voet al. 't Gaat goed. O, wat zou 't heerlijk zijn, als hij eens water vondl Maar de kuil moet dieper, o ja véél dieper nog. Dan komt de tegenslag: Op een nacht stort de kuil gedeeltelijk in. Aan een der zijden was de opstaande wand ingekalfd. Wat jammer! Ja, en 't ergste was, dat geen inboorling er meer indurfde. Paton wel. Paton het zich door een tegenslag niet ontmoedigen. Zijn heele leven scheen wel één tegenslag en toch hield hij vol. Namakei zei: .Missi, ga toch niet weer in den put. Als de aarde invalt 1 Wat dan? Dan zult ge begraven zijn. En dan? Dan zal een schip van koningin Victoria1) komen. En de kapitein zal vragen: .Waar is missi Paton?" En wij zullen zeggen: ,Hij is dood. Hij is in den kuil". En de kapitein zal vragen: .Wie doodde hem, wie wierp hem in den kuil?" En wij zullen zeggen: „Hij is er zelf in gegaan". Dan zal de kapitein zeggen: „Gij liegt! Geen blanke zal uit eigen wil zichzelf begraven in den grond. Gij hebt missi Paton gedood. Ik zal u straffen"... En dan zal hij komen met zijn kanonnen en ons doodschieten, omdat wij u gedood hebben... O, missi, neen, ga niet meer in dien vreeselijken kuil." Paton ging toch. Maar zijn oogen zochten den hemel. In zijn ziel was een stil gebed: ,0, Heere, help mij. Doe het gelukken!" En hij groef dieper. Maar niemand hielp hem. Niemand durfde meer. x) De toenmalige koningin van Engeland. 160 DE KRUISVLAG IN TOP Hij zette twee stevige palen aan weerszijden van den put, legde er een dwarspaal overheen, wierp daar een touw over, en liet zijn emmer zakken... Ja, nu kon hij daar in de diepte dien emmer wel vullen; maar wie zou hem ophalen? Hij kon toch zélf telkens niet uit den put naar boven klimmen. Hij zou in deze brandende hitte op 't laatst neervallen van vermoeidheid. Wie zou hem helpen? Hij beloofde messen; hij beloofde bijlen... En eindelijk, eindelijk ja begonnen ze boven te trekken. Dat helpt. Paton heeft daar in de diepte een bel bij zich. Als hij luidt, trekken ze... En zoo gaat het, emmertje voor emmertje, moeizaam voort. De kuil is al dertig voet diep. Dan, op een mooien morgen, als Paton weer in zijn kuil is afgedaald, ziet bij den bodem vochtig worden. O, als 't eens lukte... Maar een vreemde vrees bekruipt hem. Als 't eens lukte, en 't water was zout. Dat kon zoo goed. Hij werkte als een paard dien dag. De bodem begon modderig eruit te zien. 's Avonds zei Paton tegen Namakei: .Morgen, morgen zal onze God Jehovah ons regen geven uit den grond". O, toen Paton dat zei, schrok hij er zelf van. Hoe durfde, hoe kón hij dat zeggen. Als 't nu eens niét zoo was?... Dan zouden die heidenen hem een bedrieger noemen, en zijn God ook. Paton voelde het: hij speelde hoog spel. Maar hij voelde 't ook: zijn God zou hem helpen. Namakei schudde droevig 't hoofd, ,'t Kan niet. Als ge water vindt daar beneden, zal het zeewater zijn. Ge zult er in zakken en naar zee spoelen, en de haaien zullen u opeten." En Paton herhaalde: „Mijn God zal u water geven. Kom morgen maar zien!" Dien volgenden dag... Paton is al heel vroeg in den modderigen kuil. Hij graaft in 't midden van den bodem een kleiner gat, wel twee voet diep... O, wat is dat? Kijk, kijk dan! O, er borrelt water op, het draait en kringelt. „Water! Water!... Levend water!" roept Paton in wilde JOHN PATON, DE APOSTEL DER HEBRIDEN 161 vreugde, 't Is nog aan modder gelijk maar hij proeft het, hij proeft het al... 't Is... ? 't Is?... *t Is zoet Hij had wel op zijn knieën in den modder willen zakken om God te danken. Hij sloeg de oogen ten hemel en zeide: ,0, Heere 1 ik dank u! Gij hebt mijn gebed verhoord. Nu zullen allen het weten, dat Gij Jehovah, de Almachtige zijtl" Hij liet het water wat bezinken, vulde een kruik, klom er mee naar boven. «Proef nul... Onze God heeft ons regen uit de aarde gegeven. Onze God heeft de menschen van Aniwa hef." Namakei durfde niet. De menschen drongen nieuwsgierig om de kruik heen. Het oude opperhoofd schudde er eens aan, stak er voorzichtig zijn vinger in. Ja 't léék wel op regen. „Proef maar!" Namakei waagde het. Hij nam een slok, spoelde hem door zijn mond heen en weer, en — slikte hem in. „Regen! regen!" schreeuwde hij. „Regen uit den grond!" En Paton zeide: „Ik heb onzen God gebeden. Hij heeft ons den heerlijken regen gegeven. Proeft nu allen maar. En kom maar kijken in den put. Daar is het water in grooten overvloed... Komt maar zien!" Maar ze durfden niet komen zien. Eindelijk gaven ze elkander een hand, maakten een lange rij, en de voorste boog zich voorzichtig even over den rand van den kuil; — van dien geheimzinnigen kuil met dien geheimzinnigen regen. Zoo kreeg ieder een beurt. „Is er veel water in?" vroeg Namakei. „Voor altijd genoeg. Er komt altijd meer water uit de aarde. Het welt op!" „Mogen wij er ook wat van hebben? Of is 't voor u en uw vrouw alleen?" „Ge moogt zooveel drinken als ge wilt De wel is voor alle menschen van Aniwa. God heeft het u gegeven. Hij geeft u genoeg. Hij heeft u lief!... Put maar, zooveel ge wenscht!" Maar nu moet ge me allen helpen, anders kon de put wel eens instorten. Gaat naar het strand en haalt koraalblokken. n 162 DE KRUISVLAG IN TOP Die zullen we opstapelen van binnen langs de wanden, en aan elkaar metselen..." En daar draafden ze heen, mannen, vrouwen, kinderen zelfs, en kwamen aanzwoegen met mooie, groote stukken koraalrots. Paton metselde. Zij hielpen hem. De put werd van boven met hout bedekt. En er was water in milden overvloed. Dat was een zegen voor Paton en zijn heidenen. Maar — de grootste, de heerlijkste zegen kwam nog. 't Was den volgenden Zondagmorgen, dat een groote schare van inboorlingen zich om het huis van Paton, dat, als 't moest, ook voor kerk dienen kon, verdrong. Waarom? Namakei had laten bekend maken, dat hij prediken zou dien Zondagmorgen. Dat was iets bijzonders. Het volk kwam op in grooten getale. Een vreemde prediker !... Daar stond hij temidden van zijn mannen en zwaaide zóó geweldig met zijn strijdbijl, dat 't maar 't best was hem niet al te dicht te naderen. Zijn oogen flikkerden, zijn lippen trilden, en hij riep: „Luistert nu, luistert nu allen... Nu hebben we water. En we zeiden toch eerst: „Missi is gek. Er is geen water. Wij gelooven het niet!" En nu, nu is het er toch! Ge hebt er allen van gedronken. En er is zooveel, zooveel!..." Hij stampte met zijn: Voeten, hij zwaaide met zijn bijl, bij sloeg zichzelf op de borst, en riep het uit: „Nu weet ik het; nu weet ik het hier van binnen: Jehovah is God. Ik geloof, wat missi zegt... Hij zei: God is in den hemel. We lachten en we zeiden: „We kunnen God niet zien. We gelooven het niet!" Missi zei: „Er is water in den grond". Wij lachten en we zeiden: „We kunnen het niet zien. We gelooven het niet!"... Maar het water was er toch. Missi liegt niet... Nu weet ik het, dat missi nooit liegt. En nu voel ik het hier van binnen: God in den hemel is er óók. Ik wil God liefhebben. Namakei zal een Christen worden!" Ja, dat was een vreemde preek; maar een heerlijke preek. JOHN PATON, DE APOSTEL DER HEBRIDEN 163 Dienzelfden middag kwam Namakei zijn afgoden neerwerpen voor Paton's voeten. „Jehovah! Jehovah!" riep het volk. En honderden volgden Namakei's voorbeeld. Er heerschte een vreemde, maar een heilige opgewondenheid onder die eenvoudige menschen. Paton stond daar, bleek, bevende; maar 't was van heilige vreugde. „O, mijn God!" dankte hij in stilte... O, mijn God. Dit is zoo heerlijk, Uw naam zij geloofd. O, laat die allen, die allen Uw kinderen zijn, voor eeuwig!" Zóó had het licht dan toch eindelijk gezegevierd over de duisternis... En dat graven van dien eenvoudigen put was er de aanleiding toe geweest. 't Was de Geest des Heeren, die nu daalde in die donkere harten, om ze voor eeuwig licht te maken, voor eeuwig gelukkig. Paton's trouwe leven was niet vergeefsch geweest. Nog lange jaren is John Paton op Aniwa gebleven. Hij heeft er nog veel tegenslag ondervonden; hij is er nog vaak zelfs in levensgevaar geweest; hij heeft eindeloos geduld en onuitputtelijke liefde moeten geven aan die menschen, die nog zoo moeilijk de dingen van Gods koninkrijk konden begrijpen; — maar hij wist het: God was getrouw. En God liet niet varen het werk Zijner handen. Aniwa werd eindelijk tóch een Christenland. En vanuit Aniwa zijn inboorlingen, door den Heiligen Geest gedreven, ook naar Tanna gegaan, en naar andere eilanden. Ze hebben er het Evangelie gebracht. Ze hebben er geleden en gestreden, zooals eens hun goede missi leed en streed. Ze hebben toch overwonnen. God is genadig. Paton stierf in hoogen ouderdom. Hij had den zegen, dien God aan de verre eilanden der Stille Zuidzee gaf, met eigen oogen nog mogen zien. Hij ging als een trouw dienstknecht in tot de vreugde zijns Heeren. Neen, John Paton had niet vergeefs geleefd. W. G. VAN DE HULST. 164 DE KRUISVLAG IN TOP AANTEEKENINGEN: 1 John Paton werd 24 Mei 1824 in Schotland geboren en 23 Maart 1858 in Glasgow als zendeling naar de Nieuwe Hebriden uitgezonden. Den 5en November van dat jaar landde hij op Tanna. In 1866 werd Aniwa zijn arbeidsveld. Zijn leven is een toonbeeld van groote zelfopoffering en heldenmoed in dienst van het Koninkrijk Gods. Bij zijn laatste bezoek in Engeland juichte hij: .Aniwa is een Christenland, Koning Jezus heeft er bezit van genomen; Eere, eere zij Zijn Naam! Hij keerde weer terug naar zijn geliefd Aniwa, waar hij den 28en Jan. 1907, op 83-jarigen leeftijd overleed. In „De Nieuwe Handelingen der Apostelen" van Dr. Arthur Pierson van Philadelphia, betuigt deze: Zijn geschiedenis is een der aangrijpendste onder al de nieuwe hoofdstukken van het boek der Handelingen, ja, er bestaat geen verhaal over eens zendelings bezwaren en zegepralen, dat zoo aantrekkelijk is om te lezen, zoo romantisch, zoo schilderachtig en aandoenlijk, of dat meer overvloeit van voorbeelden van Goddelijk machtsbetoon." 2. In Februari 1896 bevatten de zendingsbladen deze mededeeling: Dr John Paton ontving voor zijn boek over den zendingsarbeid op Tanna van de uitgevers en aan giften 12.000 pond sterling en heeft die som in handen gesteld van de Algemeene Vergadering der Reformed Church van Victoria ten behoeve van het zendingswerk op de Nieuwe Hebriden, waarmede hij zoo lang verbonden is." 3. Tanna en Aniwa behooren tot de groep der Nieuwe Hebriden, een der talrijke eilandengroepen van Melanesië, in de Stule Zuidzee. De bevolking behoort tot het Papoesche ras. Het was eertijds een diep gezonken volk, dat in voortdurende vrees leefde voor booze geesten, waarmee ze zich omringd waanden. Tegenover vijanden waren ze zeer ruw; hun gevangenen werden doodgemarteld en dan opgegeten (Kannibalen, Kannibalisme). De bekende zendeling John Williams werd hier (op Erromanga) in 1839 vermoord en opgegeten. Later, in 1877, werd zendeling Patteson hun slachtoffer. Ook John Paton verkeerde herhaaldelijk in groot levensgevaar. Vooral op Tanna heeft hij veel moeten lijden. Thans is een groot deel van de bewoners der Nieuwe Hebriden Christen. Niet alleen is Aniwa gekerstend, doch John Paton heeft het nog beleefd, dat op Tanna een Christengemeente gesticht werd. De inlandsche Christenen zijn zeer ijverig in den zendingsarbeid onder hun landgenooten. 4. In de Hollandsche taal bestaat een uitvoeriger werkje over het leven en den arbeid van John Paton: n.1. „Duisternis en Licht" door Betsy, uitgave Callenbach, Nijkerk. In 't Engelsch zijn aan te bevelen: 1. Missionary to the New-Hebrides, by John. G. Paton. 2. John G. Paton, later years and farewell, by Langridge and F. Paton. HET WEE VAN CERAM. INLEIDING. Een van de vele prachtige eilanden van den Indischen Archipel heet Ceram. Het is ongeveer half zoo groot als Nederland. Midden door het eiland gaat een breede rij van bergen, die soms dicht de kust naderen. Sommige toppen zijn wel 2500 M. hoog. De bergen zijn met bosch begroeid. Ook treft men langs de hellingen en op de vlakten onafzienbare grasvelden aan. Vele riviertjes stroomen af naar zee. De bewoners van Ceram heeten Alfoeren. Hun aantal bedraagt een 90000, die in twee, elkaar vijandige, stammen zijn verdeeld, 't Zijn krachtig gebouwde menschen, lichtbruin van kleur. Altijd gaan de mannen gewapend. Het koppensnellen heeft er tot voor korten tijd vele slachtoffers geëischt. Van hun leven en hun lijden volgt hier een verhaal. * * Dit verhaal is ontleend aan: „Van Wee en van Vree"; Twee schetsen uit het leven der Alfoeren op Ceram, door H. Krayer van Aalst. Uitgave van den Boekhandel voor In- en Uitwendige Zending te 's Graven hage. De pendéta in het verhaal is bovengenoemde schrijver, de heer H. Krayer van Aalst. 't Is avond. De maan verlicht het strand van de zee, die rustig haar golfjes wiegt. De geweldige bladerkruinen van de hooge palmen trillen van het windje en glanzen in den maneschijn. 't Is avond en eenzaam aan het strand. Daar gaat door het duister een vrouw. Vlak langs het water gaat ze, over 't witte zand. Een doek heeft ze omgeslagen, want 't is frisch in den nacht. Behoedzaam stapt ze voort, langzaam, aarzelend soms. 166 DE KRUISVLAG IN TOP Wat doet ze hier, zoo alleen? Zoo in 't donker, bij de zee en bij 't groote bosch? Ze houdt haar hoofd gebogen, alsof ze diep in gedachten is. Even staat ze stil en ze zucht en haar hand gaat naar haar oogen, alsof ze tranen weg wil wisschen. En dan gaat ze weer verder. Langzaam verder. Nu komt ze op een plek, waar een voetpad uit het bosch op het strand uitkomt. Het pad is donker, want de maan kan het niet beschijnen. Geheimzinnig is het. Angstig in den avond. De vrouw rilt. Ze huivert. Van kou wellicht? Of van vrees? Ja, want haar hart klopt blijkbaar hevig. Zie maar, ze drukt er haar hand op. Met een diepen zucht verlaat ze 't strand en stapt uit het maanlicht het bosch in, waar 't zoo donker is. Al spoedig komt ze aan een open plek, waar een groote waterplas zich voor haar uitstrekt. Dat is de plek, waar 's nachts, als de menschen slapen, de herten komen drinken. Hier is 't weer licht en de vrouw stapt naar den waterkant. Wat gaat er nu gebeuren? O kijk, nu opent ze de mand, die ze aldoor met haar eene hand voorzichtig heeft gedragen. Weet je, wie die vrouw is? Dat is de jonge Elita. Thuis heeft ze zoo'n aardig, lief kindje. Maar dat kindje is heel erg ziek. Vader zit er nu bij en waakt. Maar Elita is van huis gegaan met haar mandje en nu staat ze bij den waterplas in 't bosch. Nu gaat ze offeren. En bidden voor haar kind. Zie maar, een handvol bloembladeren neemt ze en strooit ze langzaam over 't water uit, waarop ze als kleine schuitjes drijven gaan. O, wat is dat mooi! En hoor nu Elita smeeken: „Ach, Ina Judante, heb medelijden met mijn kind en laat het in mijn armen opgroeien." Over haar wangen biggelen tranen. Dan strooit ze rijstkorrels over den grond, vlak langs het water en rondom haar. En ze bidt: „Ina Judante, ik wil rijst voor je planten, als ik voor mijn kindje mag blijven zorgen." En een snik komt er achteraan. Nu neemt ze uit haar mandje nog mooie, kleine lapjes wit goed en spreidt die uit over 't gras. Ze bukt zich om ze netjes neer te leggen en ze belooft met luide stem: „Ina HET WEE VAN CERAM 167 Judante, ik zal mooie witte kleeren voor je maken, als ik mijn kindje mag houden." Ze richt zich weer op en strekt haar armen uit naar den waterplas, alsof daar iemand is, tot wie ze spreekt. Ademloos blijft ze luisteren en uitzien. Maar ze hoort niets; ze ziet alleen de sterren zich weerspiegelen in 't water. En nu wringt ze de handen samen en met trillende stem zegt ze: „Ina Judante, ontneem mij mijn kindje niet, want 't is het eenigst dat ik heb." Ze valt op haar knieën in het gras, en buigt het hoofd en in haar droefheid en haar angst wacht ze op een antwoord. 't Is koud in den nacht, ze voelt het niet. Ze wacht. Maar plotseling staat ze toch op. Want ze denkt zoo aan haar kind, dat thuis ligt met een gloeiend voorhoofd en verhitte handjes van de koorts, en dat kreunt en ijlt. Nu gaat ze naar huis. Nu heeft ze geofferd en gebeden. Als Ina Judante nu maar goed wil zijn voor haar en haar kind. Ze loopt snel langs 't donker voetpad en dan langs t strand tot ze duidelijk de groote, donkere boomengroep ziet, waaronder haar huisje staat: een bamboehut. Snel gaat ze 't trapje op naar binnen. Daar zit Sopai, haar man, bij 't licht van een damar-pit Op zijn knieën ligt het meisje met het gloeiend hoofdje tegen zijn arm. Sopai kijkt zijn vrouw aan, alsof hij met zijn oogen vragen «ft hoe het haar bij 't offeren gegaan is, doch zij kan niets zeggen en kijkt zwijgend naar haar kreunend kind. Voorzichtig neemt zij het over en vlijt het tegen haar borst Dan zitten ze samen uur na uur en speuren, of ze een teeken van beterschap merken. De familie is er niet, de buren evenmin. Niemand durft komen in hun huisje, waar de koorts woedt. Vader en moeder zijn alleen met hun verdriet en nood. En ze denken aan Ina Judante, aan wie ze geofferd hebben. Zou ze het offer hebben aangenomen? * * * Maar ach, in dien nacht kwam de Dood het hutje binnen. Het kindje stierf en moeders tranen drupten op de koude 168 DE KRUISVLAG IN TOP wangen van haar doode meisje. Ina Judante had het offer niet aangenomen. * * * Wie is Ina Judante? Ina Judante is een geest. De geest van een booze vrouw. Eens was ze een jong meisje. Trouwen wilde ze niet, zooals al de jonge meisjes van haar dorp. Ze wilde geen man en geen kinderen hebben. Ze wilde jong blijven en voor niemand behoeven te zorgen. Maar ze werd toch oud, net als alle menschen. Toen was ze alleen; niemand, die aan haar dacht en om haar gaf. Ze was onvriendelijk en bitter en verdrietig. Maar niemand hield van haar, omdat ze nooit van iemand gehouden had, toen ze jong was. Nu benijdde ze de moeders, die veel lieve kinderen hadden. Nu wou ze soms zoo'n kind opnemen om het eens te knuffelen en te streelen. Maar de kinderen waren bang van haar en liepen voor haar weg. Toen is ze nog onvriendelijker geworden, zoodat de kinderen haar scholden en nariepen. Maar als er een jonge moeder aan de beek of aan het strand haar kind baadde, dan keek ze graag toe en streelde met haar rimpelige vingers de voetjes van het kind, dat in moeders schoot lag en prevelde onverstaanbare woorden. Soms gebeurde het, dat een kind ziek werd, kort nadat Ina Judante er bij was geweest en de moeders fluisterden toen bang: Judante is een heks, die onze kinderen betoovert. Eindelijk vond een buurvrouw Ina Judante stervend in haar hut. De buurvrouw liet haar water drinken uit een klapperdop, want ze versmachtte van dorst. Toen ze gedronken had, greep ze de hand van de buurvrouw en zei: „Ik wil kinderen, kinderen, geef me al de kinderen van het dorp." En toen stierf ze. De mannen van het dorp hebben haar toen begraven op een eenzame plek in het bosch, ver weg, waar haast nooit iemand kwam, bij den waterplas, waar de herten 's nachts komen drinken. Daar is haar graf. Maar, zeggen de menschen van Ceram,... ze heeft geen rust in haar graf. Als de maan schijnt over het bosch en het strand, dan komt ze uit het graf en zweeft daar rond in witte HET WEE VAN CERAM 169 kleeren gehuld, En dan fluistert ze: «Geef mij kinderen." En dan roept ze de ziel van zieke kinderen tot zich om bij haar te blijven. Maar nu en dan heeft ze rijst noodig en witte kleeren en wil ze bloemen hebben en dan neemt ze die in ruil voor de ziel van een kind. Dat is nu Ina Judante en daarom heeft Elita haar offers gebracht om haar kind te mogen behouden. Doch Ina Judante heeft de offers niet aangenomen, maar de ziel van het kind tot zich geroepen. En nu zijn Elita en Sopai diep bedroefd. En Sopai vervloekt de heks aan den plas. Maar Eüta zwijgt en schreit. * Nog voor de zon was opgegaan, ging Sopai het bosch in en zocht aan de arènpalmen de taaie vezels, en van de lianen kapte hij stevige koorden. Toen haalde hij aan het strand uit zijn prauw een pagaai. Samen hebben daarna Elita en Sopai het kindje in de slaapmat gewikkeld, daaromheen de de stevige aren-vezels en alles samengesnoerd met de koorden van lianen. En Sopai heeft het gedragen naar een plek in het bosch. Daar groef hij met zijn pagaai een grafje. Dat was een moeilijk werk voor een bedroefd man: een grafje te graven voor zijn eigen kind. Toen de zon opging, lag de kleine reeds onder de donkere aarde. Vaak gingen Elita en Sopai samen naar het grafje en bestrooiden het dan met bloemen. En in hun harten was een groot verdriet. * * * Op de Westkust van Ceram, in het dorpje Piroe woonde zendeling Krayer van Aalst, die door de Alfoeren gewoonüjk naar zijn woonplaats Pendéta Piroe genoemd werd. Vanuit Piroe deed hij geregeld reizen naar andere deelen van het eiland om overal het zaad van het Evangelie uit te strooien. Hij had daartoe een zeilboot tot zijne beschikking, waarmee hij, geholpen door eenige Alfoeren, langs de kust kon zeilen 170 DE KRUISVLAG IN TOP van dorp tot dorp. In sommige dorpen was een kleine gemeente, waar een goeroe school hield en 's Zondags predikte. Als de zendeling dan kwam, bezocht hij de school, om te hooren of de kinderen goed leerden; de oudere menschen bezocht hij in hun huizen of in hun tuinen en op de akkers om te spreken met hen over Gods liefde. En dan hield hij het Heilig Avondmaal met hen en doopte de kleine kinderen. Maar er zijn vele dorpen op Ceram, en er was maar één zendeling, zoodat hij niet dikwijls op elk dorp komen kon. Er waren dan ook al twee maanden verloopen sinds Elita's kindje was gestorven, toen de zendeling in hun dorpje kwam. Hij zag Sopai en Elita onder het afdak van hun huis zitten en kwam dadelijk op hen toe. Hij kende hen wel; den vorigen keer, dat hij hier was, was hij ook al bij hen geweest. Toen had Elita pas een klein kindje gekregen; hij herinnerde 't zich nog wel. Sopai gaf den zendeling de hand en Elita stond op om een mat te halen en spreidde die uit voor den gast, en de zendeling ging dadelijk zitten. „Wel, Elita, hoe gaat het met je kindje? Het slaapt nu zeker?" vroeg hij. Maar Elita antwoordde niet. Zij boog zich diep over haar naaiwerk, maar Sopai keek den zendeling zoo aan, dat deze ineens begreep, dat deze jonge menschen bedroefd waren, diep bedroefd, omdat ze hun kind verloren hadden. Een oogenblik zaten allen zwijgend bij elkaar, maar ineens begon Elita te vertellen, hoe lief haar kindje al geworden was, hoe zij en Sopai er eiken dag mee hadden gespeeld; en hoe plotseling de koorts was gekomen. Ze vertelde van het gloeien van het lichaampje, het kreunen en kermen. En de tranen vulden haar oogen. Toen begon de zendeling te vertellen, hoe hij ook eens haastig naar huis was geroepen, toen zijn zoontje zoo de koorts had en hevige stuipen. „Ik bad tot den Heiland der Wereld en Hij hoorde mijn klagen en het kind werd beter." „Heer, vertel ons van Hem" vroeg Elita en de zendeling begon: „Jezus is de zoon van God en kwam naar Ceram om de Alfoeren vrede te brengen. Hij is de groote Koningszoon, die de kinderen liefheeft en ze beschermt tegen de HET WEE VAN CERAM 171 booze geesten. Als er een kindje ziek is en de ouders vragen Hem om het te genezen, dan gaat Hij naar zijn Vader, den Grooten Koning, en Hij zegt: „Vader, laat mij dat kind beter maken en het aan de ouders terug geven; want ze zijn zoo bedroefd." En dikwijls zegt de Groote Koning dan vriendelijk: „Doe het maar." Maar soms ziet de Groote Koning droevig en ernstig en dan zegt Hij tot Zijn Zoon: „Dat zou niet goed zijn voor het kind, want het zou veel leed en verdriet ondervinden op de aarde en in veel gevaren komen. Haal het kind hierheen en breng het bij Mij." En dan gaat Jezus, de Groote Koningszoon, om het kindje te halen. Hij doet het met een droevig hart en zelf gaat Hij met zachte woorden van liefde de schreiende ouders troosten." Elita heeft goed geluisterd en zij heeft gedacht aan de booze Ina Judante; en zij vraagt: „Maar, Pendéta, brengt de Koningszoon dan het kindje niet bij de booze Ina Judante, die het krabt en bijt?" „Weineen, Elita," zegt de zendeling: „Hij draagt het kindje voorzichtig naar den Grooten Koning. En daar wordt het verzorgd en het groeit op en het is er gelukkig en als vader en moeder ook vrienden zijn van den Koningszoon, dan komen zij eenmaal ook bij Hem en dan zien zij hun kindje weer en dan blijven ze altijd bij elkaar." „Moeten wij dien Koningszoon ook bloemen en wit linnen offeren, Pendéta?" vraagt Elita weer. „Neen, Elita," is het antwoord; „ge moet Hem alleen maar liefhebben en Hem Uw hart geven. Dan komt Hij u troosten in uw smart." Zoo en nog veel méér spreekt de zendeling tot Elita en Sopai over den Grooten Koning van leven en dood en over den Heiland. En hij bidt of God zijn woorden zegenen wil, en deze bedroefde menschen wil leeren in Hem te gelooven en Hem lief te hebben. * * * In den hellen zonneschijn komt een oud man aangeloopen. Een wonderlijke man. Met een rooden hoofddoek heeft hij zijn lange, grijze haren saamgebonden. Om zijn hals draagt hij 172 DE KRUISVLAG IN TOP een snoer kralen en groote ringen in zijn ooren. Om zijn rechterbeen, even onder de knie, heeft hij een bandje van boomvezels gewonden. Dat is om geen opgezette beenen te krijgen. Om de linkerpols zit een touwtje, dat de zielestof moet verhinderen het lichaam te verlaten, want als dat gebeurde, zou hij zwak worden en spoedig sterven. Voor kleeding draagt hij alleen een lendenschort. Die oude man is Elipai, de vader van Elita. Hij klimt het trapje naar de woning op en zet zich op den vloer neer. De zendeling kent hem ook wel en begroet hem als een ouden bekende. Jammer, dat die oude Elipai zoo van de sagoeweer houdt, dat hij zich dikwijls dronken drinkt. De goeroe van het Christendorp in de buurt waarschuwt hem wel eens en zegt, dat het daarvan komt, dat zijn handen soms zoo beven. De Pendéta zegt het nu ook nog eens vriendeüjk en Elipai belooft zijn best te zullen doen om 't drinken te laten. Want hij gaat nog zoo graag op de jacht met pijl en boog op herten en buidelratten, en als zijn handen beven kan hij niet meer richten. Elipai is nog heelemaal een heiden. Maar de zendeling tracht ook hem te brengen tot den Heiland. Doch dat is moeilijk, want Elipai houdt te veel van de sagoeweer en is bang voor de geesten. Jezus, echter, de groote Koningszoon, is machtig en kan alles. Hij kan ook Elipai's hart veranderen. Hij kan ook Elita en Sopai troosten. De zendeling vertrekt. Hij neemt hartelijk afscheid. In zijn hart is een gebed voor die drie menschen. Straks zeilt de zendingsboot, de Kruisvlag in top, naar een ander dorp. En wij denken, als we haar in gedachten zien varen, aan 't ons zoo bekende lied: Scheepken, onder Jezus Hoedel * * • Een jaar is voorbijgegaan. De Noorder- en Westerstormen met hun kille nevels zijn voorbij en de zon schijnt alle dagen weldoend en zegenend. Wat zijn Elita en Sopai thans gelukkig! HET WEE VAN CERAM 173 Ze hebben weer een kind, weer een meisje. Een heerlijk, gezond kind. De zendeling is kort geleden weer bij hen geweest en hij heeft Elita nog eens geleerd, hoe zijn vrouw doet met kleine kindertjes, hoe ze doet met eten en slapen en wasschen van de kleine en zóó doet Elita nu ook. En de kleine groeit goed en slaapt rustig en de ouders zijn dankbaar. Op zekeren dag zijn Sopai en Elita naar hun tuin gegaan, waar de rijst groeit en de bananen en de kokosnoten en de tabak. Daar had Sopai van bamboe een tuinhuisje gebouwd, met een bank er in om te kunnen rusten en schuilen voor de brandende hitte van de middagzon. Sopai snoeit de bamboehaag, die om den tuin groeit. Het kind ligt vredig op de bank in't tuinhuisje en slaapt.'t Is stil in den tuin, alleen de kleurige parkietjes, die met heele zwermen rondvliegen, krijschen en schreeuwen voortdurend. Af en toe houdt Elita eens op met wieden en gaat 't tuinhuisje binnen, om te kijken of de kleine nog rustig slaapt. 't Wordt middag en gloeiend heet. Sopai is doodmoe geworden. Het zweet gudst hem langs het lichaam. Hij moet rusten en komt bij Elita zitten, die nu op de bank bezig is het kind te voeden. Overal op het veld, in alle tuinen is de arbeid gestaakt en ieder heeft de schaduw opgezocht om te schuilen voor den hevigen middaggloed. De man, de vrouw en het kind liggen weldra rustig op de bank. De kleine is dadelijk weer gaan slapen en Sopai en Elita dommelen door de warmte en de vermoeidheid ook in. Alles is stil. Niemand stoort hen. Maar... twee bruine handen buigen de takken van de bamboehaag uiteen en donkere oogen gluren naar het tuinhutje. Geruischloos worden de takken nog verder uit elkaar gebogen en eenige mannen sluipen als slangen door de haag; als hagedissen schuifelen ze over den grond. Ze komen vlak bij de hut, waar de man, de vrouw en het kind rustig slapen. Ze gluren naar binnen en dan rijzen ze vlug op en springen als tijgers naar hun prooi. Hun kapmessen zwaaien ze en o..., dan worden Elita èn Sopai èn het lieve kindje gedood. 174 DE KRUISVLAG IN TOP Wie zijn die moordenaars? 't Zijn Alfoeren, die gekomen zijn uit een dorp, eenige dagreizen ver. Ze hebben Elita en Sopai en 't kind het hoofd afgehakt en de hoofden in de noenoeté gelegd. Nu gaan ze in de prauw terug naar hun dorp. Daar worden de hoofden in het geestenhuis gebracht en tentoongesteld en heel den avond en heel den nacht wordt er feestgevierd. Dat is de manier van de koppensnellers. Toen ze in hun prauw stapten om weg te roeien, hebben ze op de tahoeri geblazen als een teeken van overwinning en de dorpelingen sprongen verschrikt op en gingen zoeken en vonden eindelijk de lijken in Sopai's tuinhuisje. Maar niemand durfde hen aanraken. Een groote kuil werd gegraven en met stokken stootte men de lijken daarin. En de oude Elipai en zijn vrouw hebben geweend, want hun kinderen liggen in het graf en hun zielen zijn nu op den Hatoe Wolokoné. Dat is een groote berg op Ceram; daarheen gaan de zielen van de gesnelden, die zonder hoofd voor den Grooten Geest komen. Zij willen rust bij hem zoeken, maar de Groote Geest kent hen niet, omdat ze geen hoofd hebben. Zij strekken de armen naar hem uit, maar zij zien hem niet. Ze zoeken en daarbij vallen ze telkens, omdat zij niet kunnen zien en tegen elkander loopen en hun voeten stooten tegen de steenen. De dorens van de slingerplanten steken en prikken hen. Ze hebben geen mond, en daarom lijden ze honger en dorst. Ze bibberen van koude, vooral als de mist hangt op den bergtop en ook als 't volle maan is, en de lucht zoo kil. Ze roepen en kreunen van de koude maar de Groote Geest kent hen niet, omdat ze geen hoofd hebben. En daarom moeten ze daar altijd blijven in die duisternis en die kou. Dat is hun eeuwig lot. Zoo gelooven de heidensche Alfoeren, zoo gelooven ook Elipai en zijn vrouw en daarom zijn ze bedroefd. — Geen wonder. HET WEE VAN CERAM 175 Toen de ramp bekend geworden was over het eiland, reisde de Pendéta Piroe zoo spoedig mogelijk naar het dorp van Elipai. Hij was verdrietig gestemd, want hij had zoo gehoopt, dat hij Elita en Sopai en hun kindje over eenigen tijd zou kunnen doopen. Toen hij in 't dorp was aangekomen, ging hij dadelijk naar den ouden Elipai, die hem met gebogen hoofd ontving, terwijl zijn vrouw luide haar leed klaagde. En weer moest de zendeling spreken van den Grooten Heer van leven en dood, die niemand, die Hem heeft willen dienen, wil laten omzwerven op den donkeren berg met de koude nevelen, maar die hen brengt in het land van licht en vrede. Maar de oude Elipai begreep het niet. En zijn vrouw begreep het evenmin. Zij dachten aan wraak. Met oogen vlammend van haat spraken zij over de koppensnellers, die hun kinderen hadden gedood. En met doffe stem sprak de oude vrouw: „Ik hoop, dat de mannen van ons dorp spoedig uitgaan op sneltocht naar dat dorp en dat ze met vele koppen terug zullen komen. Dan zal ik weer zingen en vroolijk zijn!" Zeker, de zendeling wist het wel. Dan zouden de koppen gehangen worden in het geestenhuis hier. En er zou feest zijn. Maar de lieden van 't andere dorp zouden dan uit wraak weer komen en weer koppen snellen. En weer zou er verdriet en ellende zijn. En zoo zou er nooit een eind komen aan de wraak. Daarom wist de zendeling niet beter te doen, dan Elipai en zijn vrouw te vertellen van den Heiland, den zoon van den Grooten Heer, die bad voor zijn moordenaars, toen men Hem geeselde en nagelde aan het kruis. Gelukkig wist de Pendéta eindelijk de woede der dorpelingen tot bedaren te brengen en ook Elipai te kalmeeren. Het langste bleef de oude moeder om wraak roepen, tot ook zij heeft begrepen, dat er dan opnieuw bloed zou vloeien in haar dorp en weer ellende en smart zou worden geleden. Ook in Elipai's dorp is nu een goeroe geplaatst, die geregeld het Evangelie prediken kan en door Gods zegen andere 176 DE KBUISVLAG IN TOP gevoelens en betere gedachten in de harten der dorpelingen kan wekken. God zegene dien arbeid, opdat de Alfoeren van Ceram verlost mogen worden van den angst voor booze geesten en dreigende goden en van 't geweld der koppensnellers, en opdat zij daarvoor in de plaats mogen krijgen de zegeningen van het Evangelie van Jezus Christus, den grooten Koningszoon en Zijn heerlijken Vrede mogen genieten. H. A. v. D. HOVEN VAN GENDEREN. AANTEEKENINGEN: 1. Sedert onheuglijke tijden zijn de Alfoeren van Ceram verdeeld geweest in twee stammen, de Siwa- en de Lima-stam, die elkander voortdurend bestrijden. Onder den Siwa-stam, die op 't Westelijk deel van 't eiland woont, bestaat het Kahékan of Kahikan, een geheimzinnig verbond van godsdienstigen en politieken aard. Veel weet men er niet van, doch blijkbaar moeten bij het aannemen van nieuwe leden een of meer koppen gesneld worden. Wil een lid uit het verbond treden, dan wordt hij gedood. „De Zendingseeuw" van S. Coolsma verhaalt op pagina 694: (uitgave 1901) „Dat de Christenen mede van het schrikbewind van dien bond te lijden hebben, bleek o.a. toen de Hulpprediker Krayer voor eenigen tijd in een naburig dorp 6 bekeerlingen zou gaan doopen. Kort voordat hij op reis ging, kreeg hij bericht, dat zijn komst niet meer noodig was, aangezien alle zes personen door de Kahékans waren vermoord. Ook de Hulpprediker zelf is niet geheel veilig. Voortdurend gaan de leden van dien bond op koppensnellen uit. Is de Hulpprediker op dienstreis en bevindt hij zich na een gevaarvollen tocht over zee in een gemeente, waar de snellers nog komen, dan moet steeds bij zijn vaartuig de wacht worden gehouden en moet hij voor een overval op zijn hoede zijn. Dit koppensnellen zit den Alfoeren zóó in 't bloed en is hun zóó tot een tweede natuur geworden, dat ook de Europeanen op het eiland, zelfs de militairen, niet veilig zijn. Te Wahai op Cerams noordkust is een nieuw fort gebouwd op den top van een heuvel. Daar wonen een paar officieren, maar ofschoon te Wahai een geregeld bestuur is, kunnen de officieren toch des avonds langs den breeden, open weg (een afstand van 10 min. gaans) niet naar boven gaan, zonder een geladen revolver in de hand te hebben. lederen dag doorkruist een patrouille den omtrek, maar ziet nooit iets en toch durven de Alfoeren in de nabijheid van Wahai koppen komen snellen." HET WEE VAN CERAM 177 2. Hulppr. Krayer van Aalst, (bovengenoemd, de pendéta uit het verhaal) vertelt ergens, dat er in 7 jaar tijds 70 leden zijner Christengemeenten zijn gesneld. 3. Ook bij de volkeren van Ned.-Indië komt algemeen het manageloof voor, een vorm van het dynamisme d.i. „het geloof aan een bijzondere, geheimzinnige kracht, die in menschen en dieren, planten, levenlooze voorwerpen, in zon, maan en sterren aangetroffen kan worden". Mana is voor den Inlander „de kracht bij uitnemendheid die aan alles wat werkt eerst de rechte werkzaamheid verleent. Zoo bezit ook volgens kenners van de natuurvolken ieder mensch naar de voorstelling van den primitieve een weinig mana. Maar het woord drukt toch voornamelijk uit de buitengewone kracht van wezens of zaken" ... Zooals uit 't gezegde reeds gebleken is, zetelt deze kracht o.a. in het meri*chelijk lichaam. Hieruit is b.v. de verschrikkelijke gewoonte van het koppensnellen te verklaren. Dat dit niet geschiedt uit louter wreedheid, is reeds lang ingezien. De Toradja's van Celebes b.v., die het koppensnellen, voordat het door de regeering onmogelijk gemaakt werd, regelmatig beoefenden, zijn het tegendeel van een wreed en bloeddorstig volk. Vanwaar dan dat afschuwelijk gebruik om de lieden van een ander dorp listig te overvallen, hun het hoofd af te slaan en die hoofden in triumf, met zich mede naar huis te voeren? De animistische verklaring zeide: Het was te doen om de ziel van den verslagene. Die zou dan als beschermgeest of als slaaf in het hiernamaals den overwinnaar moeten dienen. Gebleken is echter, dat het den koppensneller niet te doen is om de ziel van den gedoode, doch „om een onzichtbaar iets, dat van den verslagene uitgaat" (Kruyt); om de kracht, die vooral ook in zijn hoofd zetelt. (Uit: Het Geestesleven der Natuurvolkeren door H. Kluin). 4. Het zendingswerk op Ceram gaat uit van de Indische Kerk, waaraan de heer Kr. van Aalst als hulpprediker verbonden was. 5. Pendéta of pandlta = zendeling, leeraar. Damar-pit = een soort harsfakkel. Sagoeweer = gegiste palmwijn. Noenoeté = de mand, die op sneltochten werd meegenomen om de hoofden in te dragen. Tahoeri=een tritonschelp, waarop men blaast, als de sneltocht gelukt is. 6. Hoewel de geesten op den Hatoe Wolokoné geen hoofd hebben, schijnen ze, volgens Alfoersche opvatting, toch te kunnen roepen en kermen. 12 IN HET OERWOUD VAN SUMATRA. INLEIDING. Het volgende is een toespraak, gehouden door den heer L. Bodaan, oud-zendeling onder de Karo-Bataks, voor een samenkomst van kinderen. Het eigenlijke onderwerp is: hoe de heidenen hun melaatschen ellendig laten omkomen, en hoe de Zending hun in Christus' naam barmhartigheid bewijst. JONGE VRIENDEN, De Heere Jezus Christus heeft zich zeiven gegeven, opdat wij altijd gelukkig zouden zijn. Die boodschap stemt ons dankbaar. Niet alleen voor ons zelf, maar wij zijn ook dankbaar, dat die boodschap er is voor de vele jongens en meisjes in de heidenlanden. Het Evangelie is immers de Blijde Boodschap voor alle menschen. Daarom is het zoo heerlijk in het zendingswerk te mogen dienen. Gaarne wil ik dan ook vertellen over mijn werk als zendeling bij de Karo-Bataks, onder de melaatschen, in het Oerwoud van Sumatra. In 1908 gingen mijn vrouw en ik naar Indië, naar Sumatra. Wij vestigden ons aan de Oostkust van dat groote eiland, en zouden daar het zendingswerk beginnen. De menschen, die daar in vele en zeer verspreid liggende dorpjes woonden, waren, naar hun stamnaam, de Karo-Bataks. Nog nooit hadden die Bataks iets van de Blijde Boodschap gehoord: zij waren heidenen. Daar onzen arbeid aan te vangen was heel moeilijk. De Bataks wilden ons niet. Andere Europeanen woonden daar echter niet, en naast God waren wij dus geheel op de hulp der Bataks aangewezen. Vóór onze komst daar hadden Europeanen IN HET OERWOUD VAN SUMATRA 179 (Deliplanters) in het binnenland tabak geplant. Uit dien tijd was nog een zichtbaar teeken op de plaats van onze vestiging overgebleven, n.1. een houten huis. De tabakplanters hadden dat huis aan de Zendings-Vereeniging overgedaan en daarin zouden wij nu wonen. Wat stonden we in het eerst vreemd te kijken in ons zendingshuis. Het was zoo heel anders dan een woonhuis in Holland. Links 2 kamers en rechts 2 kamers, en daartusschen een breede open ruimte. Over dat geheel was een groot rieten dak, dicht bevolkt met ratten, kakkerlakken en nog tal van ander klein gedierte. Om ons huis was alles bosch. Heel den dag zagen en hoorden wij het geschreeuw van de spelende apen in de boomen, en in het bosch huisden nog vele andere dieren: zwarte beren, wilde katten, slangen en ook veel tijgers. Zoo nu en dan zagen wij daar bij ons huis koelies, werkvolk van de tabaksondernemingen, vanwaar zij soms weggeloopen waren, en hun aanwezigheid maakte ons, op onze eenzame vestiging, nog wel eens onrustig. Omdat wij daar zoo afgelegen woonden, en de Bataks nog niet konden begrijpen, met welk doel wij gekomen waren, wilde niemand bij ons zijn om ons wat te helpen. O wat was dat begin daar héél, héél moeilijk. Water moesten wij in een groot blik zelf gaan halen. De rivier stroomde, 10 minuten loopen van ons huis, door een diep ravijn. Om bij het water te komen, moesten wij langs een steil, smal pad afdalen langs den ravijnwand, een moeilijken weg van ruim 70 M. Onze benoodigdheden, die van de stad (Medan) moesten komen, als: petroleum, zout, etc. werden door vriendelijke hulp van de tabaksplanters voor ons opgevoerd tot aan de rivier, maar dan lagen ze daar voor ónze rekening. En de Bataks waren geen werken gewoon, en dachten er dus niet aan het voor ons te doen. Noch voor geld, noch voor goede woorden. Na eenige maanden scheen het iets beter te zullen worden. Drie jongens zouden bij ons op ons erf komen wonen. Zij zouden van ons alles krijgen, wat zij noodig hadden, en nog een belooning bovendien en zij zouden van ons onderricht ontvangen om altijd in ons werk te kunnen blijven. 180 DE KRUISVLAG IN TOP Zij kwamen, doch zij bleven helaas niet. Hun familieleden zochten hen op, en noemden hen mal en dwaas om zoo hun vrijheid prijs te geven. En dan, zij kenden ons immers niet. In het land, waar wij thuis hoorden, hadden we zeker wel het een of ander op onzen kerfstok, en daarom waren wij zoo diep het binnenland ingetrokken. Zoo gingen onze «helpers" dan weer weg. Na veel vragen kwamen er nog wel weer eens anderen, die, dat bleek telkens, ons geld of goed noodig hadden. Zij bleven echter, tot zij, wat begeerd werd, bezaten en dan liepen ze weg. Eiken morgen was ons eerste werk om te zien, of onze hulp er nog was. Het was moeilijk, heel moeilijk op dien post, doch had God ons daar niet geplaatst? Gehoorzaam aan Zijn heilig bevel, hadden wij daar te zaaien. En dat was moeilijk, maar toch ook heerlijk, want o hoe donker was het leven van ons volk, en immers alleen Gods Woord en Geest zou hier verandering kunnen brengen. Donker, heel donker was het voor onze Bataks. Zij geloofden, dat, wanneer een van hen stierf, zijn ziel dan bleef leven, doch als een kwelgeest. Die kwelgeest zou nu altijd de achtergebleven familieleden in al hun doen en laten nagaan. Brachten zij hem veel offers, dan zou hij hun niets doen, maar anders... Zoo was het geloof der Bataks, en... zij hadden eigenlijk nooit en nergens rust. Zij brachten offers eiken dag, nu hier, dan daar, en toch waren zij angstig en gejaagd, want zij konden immers niet weten, of de geesten nu tevreden waren. Aan die menschen mochten wij nu brengen het volle, rijke Evangelie van Gods Liefde. Ziet ge het wel, hoe heerlijk en verheven het zendingswerk is? En in dat werk waren ook blijde verrassingen. Ik denk aan de stichting van een anderen zendingspost, waar wij later ook nog gewoond hebben. Toen onze voorgangers daar zich vestigden, hadden zij het veel moeilijker dan wij; zij vonden daar geen huis, doch moesten het zelf laten bouwen. Na maanden van voorbereiding lag eindelijk al het hout voor den huishouw klaar. Maar... Pa IN HET OERWOUD VAN SUMATRA 181 Melgah, het dorpshoofd, duldde daar geen blanke menschen, en op 'n nacht, een stikdonkeren nacht,... werd al het hout gestolen. Weer zorgen, weer hout verzamelen, en na maanden weer klaar om te bouwen, maar... in één nacht werd al het hout door vuur verteerd. Doch als nu voor de derde maal daar het hout weder ligt, wordt het zendingshuis gebouwd. Het verzet is gebroken. Het dorpshoofd moet erkennen dat Hij, die dien zendeling in zijn land gebracht heeft, sterker en machtiger is dan hij. En Pa Melgah is later Christen geworden. Hij heeft bidden geleerd, en schoon wel weer eens van den rechten weg afgeweken, heeft hij voor de komst van de zendelingen in zijn land leeren danken. Dat zijn de groote momenten, de blijde verrassingen in het werk der zending. Dan zien wij vaak, dat, als een van hen de oude paden verlaat, anderen volgen. Zou er wel iets te bedenken zijn, dat heerlijker is, dan in Gods hand het middel te mogen zijn, om anderen te brengen tot God? Tegenover dat heerlijke, dat groote, vallen al die zorgen en bezwaren, die de zendeling in zijn werk leert kennen, wel niet weg, maar hij leert ze zien als maar klein en nietig, en met David leert hij zeggen: „Met mijn God spring ik over een muur." Wij keeren dan nu weer terug naar onzen zendingspost, zoo eenzaam gelegen midden in het dichte bosch. Na een tweetal jaren stond ons huis daar niet meer alleen. Enkele andere gebouwtjes hadden een plaats gekregen op ons erf. Het grootste was, wat wij met zekeren trots noemden: „Ons schoolgebouw"; daarachter de onderwijzerswoning, en wat verderop ons ziekenhuisje en apotheek. In het goeroehuisje woonden de goeroes (onderwijzers). Op onzen post was het dus al niet zóó eenzaam meer. Mijn vrouw en ik, twee man schoolpersoneel, en... ook nog drie jongens, die wij tot ons gezin rekenden, die water haalden en ons erf onderhielden. Twee maal per week vergezelden de goeroes mij om huisbezoek te doen. Wij gingen dan met z'n drieën naar de wat verder van onzen post gelegen dorpen. Op een dier dagen, klaar om te vertrekken naar een dorp. 182 DE KRUISVLAG IN TOP waar wij al meermalen een bezoek gebracht hadden, stelde een der goeroe's voor om eens een anderen weg te volgen. Het was mij eerst niet recht duidelijk, wat hij met „een anderen weg" bedoelde, want „wegen" waren er niet Naar alle dorpen hadden wij het pad te volgen, dat de dorpelingen gingen. Een ander was er niet, en rechts en links daarvan was het schier ondoordringbare bosch. De goeroe moest mij dat toegeven, een ander pad was er niet, maar van ons huis naar dat dorp vond mijn vriend dat pad veel te lang. Inderdaad maakten wij een langen omweg. Dwars door het bosch gaande zouden wij het doel van onze réis veel eerder kunnen bereiken. Zijn voorstel had nu ook voor mij wel iets aantrekkelijks, en wij besloten tot den tocht Ieder van ons nam zijn piso (groot mes) in de hand, om nu door het dichte struikgewas, om ons heen alles neerslaande, zelf ons pad te maken. Wij liepen op eenigen afstand achter elkaar. De goeroe, die het plan had geopperd, voorop. Wij vorderden maar heel langzaam, want behalve ons kapwerk, hadden wij ook al voortgaande, scherp te luisteren en om ons heen te zien. Een nadere kennismaking toch met de vierpootige- en andere boschbewoners wenschten wij niet De orders, waaraan wij ons hadden te houden op dezen bijzonderen tocht, waren er slechts twee, doch ieder die als wij, zich in het oerbosch waagde, zorgde wel, die stipt na te komen. De eerste was, dat ieder van ons, als wij plotseling een roofdier zouden ontmoeten, zoo hard hij kon zou schreeuwen en tegelijk met beide armen zwaaien en opspringen, om door al dat lawaai het dier te doen schrikken. Bij een ontmoeting op klaarlichten dag, en als het dier niet té veel honger heeft, is dat hét middel om zulk een ongewenschten gast op de vlucht te drijven. Veelal draait het zich dan om, en verdwijnt met groote sprongen het bosch in. De tweede order was deze, dat hij, die vooraan liep, bij elk verdacht geluid zou blijven stilstaan en de rechterhand omhoog steken, ten teeken, dat ieder moest blijven staan en luisteren. Al eenige malen hadden wij stilgestaan, doch het was telkens om een minder gewichtige oorzaak. Het ritselen der blaren IN HET OERWOUD VAN SUMATRA 183 langs den grond en in de struiken, waar klein gedierte door onze komst werd opgeschrikt en wegvlood, hier en daar een slang, die zich om een stam of tak kronkelde, of apen en eekhoorns, die in het takkengewelf om ons heen hun spring' oefeningen hielden, waren daartoe aanleiding geweest. Onze tocht ging dus naar wensch. Wij voelden ons als „padvinders", wier onderneming alle kans van slagen bood. Wij zouden dan langs een veel korteren, en zelf gevonden en gemaakten weg, dat dorp bereiken. In gedachte zagen wij al de tevreden gezichten van die dorpers, als zij straks zouden hooren, dat zij voortaan langs een korteren weg den zendingspost zouden kunnen bereiken, en... dat anderen, dus zonder dat één van hen zich had behoeven in te spannen, dien weg zouden hebben gemaakt. Dat zou inslaan, want zij waren liever lui dan moe, onze Bataks. Maar ziet, de mensch wikt, doch God beschikt. Alles liep heel anders, dan wij gedacht hadden. Wij zouden dat dorp niet eens bereiken, geen nieuwen verbindingsweg maken, geen tevredenheidsbetuigingen of bedankjes in ontvangst behoeven te nemen. Niets, niets, van dat al, doch heel, heel iets anders zouden wij zien, en... stamelen: „O God, wat zijt Gij goed en groot, dat Gij ons weer zóó wilt gebruiken". Ziet, wat gebeurt. Plotseling hoorden wij weer geluid, en ieder stond oogenblikkelijk stil. Daarvoor was ditmaal het sein van onzen voorman niet noodig geweest. Die achteraan kwam, had het even duidelijk vernomen. Daar, schuins-recht voor ons uit, moesten menschen zijn. Wie zouden dat wezen? Wat zouden ze daar doen? Waar zouden ze zich ophouden? Weggeloopen koelies misschien, van een der tabaks- of rubberplantages ? Zouden zij iets heel ernstigs gedaan hebben en zich hier schuil houden op een door hen versterkte plaats, een soort vesting misschien? Of zouden wij hier de bende aantreffen, den schrik van den geheelen omtrek: opiumslaven, dobbelaars en dieven, berucht en gevreesd om hun roofzucht en moordlust? Al deze gedachten gingen met lichtsnelheid zoo opeens 184 DE KRUISVXAG IN TOP door ons brein, en de schrik sloeg ons om het hart. Wij zagen elkaar aan, maar zeiden niets, konden op dat moment ook niets zeggen. Hoort! weer dat geluid. Ja, daar waren menschen. Een tiental meters scheidden ons van hun verblijfplaats. Zij moesten ons gehoord hebben. Teruggaan kon niet meer. Nu vooruit, en onderzoeken, op Gods hulp zouden wij toch mogen rekenen. Nader komende, zagen wij wel iets, doch geen blokhut, geen koeboen (soort vesting als door de Bataks in oorlogstijd gebruikt werd). Wat wij zagen, had ook niets van een versterkte plaats, 't Was een veldhut, zooals de Bataks op hun rijstveld bouwen, om daarin uit te rusten op het heetst van den dag, of om te schuilen voor den regen. Bij die veldhut stonden we, een heel primitieve, het dak en de wanden van groote palmbladeren, en... in die hut waren menschen. O, als we geuit hadden, wat in ons omging, op dat oogenblik, bij het aanschouwen van zooveel menschelijk leed en ellende, wij zouden stellig alle drie maar één woord gezegd hebben, „Ontzettend". Maar we konden niet spreken. Angst en vrees hadden plaats gemaakt voor een heel diep, smartelijk gevoel van medelijden met deze menschen; want wij zagen het met één oogopslag, zij waren melaatsch, heel erg melaatsch. Twee mannen en een vrouw. Handen en voeten verminkt, den rug melaatsen-bevlekt, oogen, ooren en neus gezwollen, het gelaat verwrongen. Arme menschen 1 Nooit eerder zagen zij een blanken man, en als ik in hun taal met hun spreken wil, zie ik, dat zij bang zijn. Ik treed wat terug, wil dat de goeroe, een van hun volk, met hen zal praten, en als hij verteld heeft, wie wij zijn, en wat ons werk is, schijnt hun angst wel wat geweken. En dan vertellen zij hun geschiedenis, een verhaal van diep wee, zooals wij dat al dikwijls hoorden van zoovelen in dit land, die evenals zij, uitgestooten werden, en zwerven moesten, waar geen menschelijk oog hen zien kon, omdat zij melaatsch waren. Arme menschen 1 Hier, diep in het bosch, zouden zij niemand te veel zijn, en hadden zij hun hut gebouwd. De familieleden IN HET OERWOUD VAN SUMATRA 185 adden beloofd hen geregeld van rijst te zullen voorzien. Wat zij meer noodig hadden, zouden zij zelf overvloedig vinden in het bosch. Den eersten tijd ging alles goed, doch iep het tegen den nieuwen oogst, als in de dorpen in de rijstschuurtjes de voorraad bijna opgebruikt was, dan werden zij, van wie men nu geen hulp meer had, die ziek, en dus nog maar lastig waren, het eerst vergeten. Gelukkig, dat zij in het oerwoud, ook zonder rijstvoeding, geen honger behoefden te lijden. Daartoe zou het allicht niet komen. Eetbare vruchten en planten waren er in groote verscheidenheid, en met hun zelfgemaakte vangmiddelen voerden zij de visschen uit de bij hunne verblijfplaats stroomende beek, en de duiven en v eermuizen uit de boomen, als zeer begeerden buit naar de hut. Zoo was hun leven. Zij waren daar als jagers in de wildernis, doch deze menschen hadden het zelf zoo niet gewenscht Omdat zij ziek, omdat zij melaatsch waren, was voor hen elders, in de dorpen, geen plaats meer, ook niet meer in hun eigen dorp, waar ieder hunner het eigen gezin had achter moeten laten. Heel zonderling en huiveringwekkend was nu hun leven. Soms vol avontuur, en daarom nog des te meer angstig en spannend. Vooral in de donkere nachten, als het wild gedierte zijn schuilplaats verlaat. Een groot vuur brandden zij dan voor de hut, en hielden daarbij om beurte de wacht, om die ongewenschte bezoekers ver van hun nederzetting af te houden. Was het wonder, dat deze menschen, die eigenlijk voor niemand meer bestonden, bang waren, toen zij ons zagen? Maar zou het bloot toeval geweest zijn, dat de goeroe zijn voorstel gedaan had om nu eens een anderen weg door het bosch te zoeken? Wij zeggen .neen", en wij zeggen dat met groote beslistheid, want voor den Hemelschen Vader waren ook die zwervers Zijn schepselen. Voor God bestonden zij wel heel zeker, en Hij wilde in Zijn groote genade ons gebruiken, om deze ongelukkigen in hun lijden en bestaansstrijd te doen zien naar den geopenden Hemel. Zij gingen een heel moeilijken weg, doch juist daar wilde God hen ontmoeten, om, afziende van menschen, hun oog te richten op Jezus Christus, en op Hem alleen. 186 DE KRUISVLAG IN TOP Ook zij hadden immers een ziel te verliezen. Die wilde Hij redden, en daartoe den zendeling en zijn helpers gebruiken. Wat hebben wij toch een rijken God, en wat is het heerlijk, zendeling te mogen zijn, of, op welke andere plaats Hij ons ook stelt, iets door Hem en voor anderen te mogen doen. Hier moest in dubbelen zin geholpen worden. Er was zooveel bitterheid in hun hart, als zij spraken over familie en anderen, die hen hun dorp uit, en als het ware het bosch in gejaagd hadden. Mocht die bitterheid nu eens plaats maken voor een heel ander gevoel! Het donkere in hun leven zou verdwijnen, als zij leerden kennen den eenigen Leidsman, Jezus Christus. Dan zouden zij alles anders zien en vrede hebben. Maar dan zou nog eerst iets anders moeten geschieden. De menschen waren ziek, hadden goede verpleging en voortdurende verzorging noodig. Hier was zulks niet mogelijk, doch wel in het melaatschen-dorp „Laoe si Momo", door de zending gesticht, en waar reeds vele honderden een echt eigen thuis hadden gevonden; daarheen zouden wij hen overbrengen. Spoedig handelen was hier geboden. Voor den nacht moesten zij nog vervoerd worden. De goeroe bleef achter om met hen nog wat te praten over het nieuwe, dat hen wachtte, en vergezeld van den anderen onderwijzer ging ik terug den weg, dien wij gekomen waren, naar het dichtst bij den zendingspost gelegen dorp. Daar zouden de menschen ons moeten helpen, om de zieken over te brengen. Zouden zij dat willen? Het waren immers melaatschen, voor wie ik hulp kwam vragen? Gode zij dank ging alles naar wensch. Wel niet dadelijk waren ze bereid om mee te gaan, maar nadat het dorpshoofd, dat ons zeer gezind was, ook nog eens met zijn menschen gesproken had, waren een twaalftal mannen te onzer beschikking en trokken wij met hen weder het bosch in. Onderweg werd bamboe gekapt, en met rotan saamgebonden tot een draagbaar. Zoo kwamen wij met drie draagbaren bij de hut. Den zieken vroegen wij daarop te gaan liggen. De mannen maakten nog wel wat tegenwerpingen, schenen al ons doen nog niet zoo heelemaal te vertrouwen, vonden ook, IN HET OERWOUD VAN SUMATRA 187 dat zij naar Laoe si Momo wel zouden kunnen loopen, maar lieten zich ten laatste toch overreden en namen op de draagbaar plaats. Daar zette de stoet zich in beweging. Een tragisch gezicht, en toch voor ons, die de twaalf dragers volgden, welke met z'n vieren een der zieken droegen, een blijde uittocht. Of er ook blijdschap was bij onze zieken? Bij de vrouw wel, maar bij de mannen niet. Zij vertrouwden onze onderneming niet erg. Zij herinnerden zich, wat zij in vroeger dagen in hun dorp hadden gehoord, vertelsels, die door het geheele Batakland gingen: dat de Blanken, de zendelingen, met geen andere bedoeling in hun land gekomen waren, dan om de mannen over te leveren aan de Kompanie (Nederl. Indische Regeering) en zij dan soldaat moesten worden en naar Atjeh gestuurd werden. En die in Laoe si Momo kwamen, die werden daar eerst beter gemaakt, want de wit-menschen hadden daar wel middelen voor, maar dan wachtte hun hetzelfde lot, soldaat worden en naar Atjeh. De goeroe vertelde mij, dat de mannen, toen hij bij hen was achtergebleven, voortdurend alleen daarover met hem gesproken hadden, en hij had ze dat niet uit het hoofd kunnen praten. Daarom waren ze ook eerst wat onwillig geweest om hun hut te verlaten, en zich te laten overbrengen. Doch zij hadden tegen mij geen „neen" durven zeggen. Echt, zooals de Bataks altijd deden, nooit „neen" zeggen als de zendeling hun iets vroeg, maar... en dan vaak op slinksche wijze, toch op de eene of andere manier, hun eigen inzicht volgen. Zou nu alles goed gaan? Zouden zij zich op Laoe si Momo onder hun lotgenooten spoedig thuis gevoelen? Zouden zij daar zien, dat de zendeling bet toch heusch goed met hen voor had? Met deze en andere gedachten over het drietal, dat wij „ontdekt" hadden, en dat door ons in de melaatschen-kolonie was gebracht, waren wij weder op onzen zendingspost teruggekeerd. Ach, wij hoopten zoo hartelijk, dat het hun daar goed zou bevallen, want geestelijk en lichamelijk zouden zij daar worden verzorgd, zoo goed als nergens anders. 188 DE KRUISVLAG IN TOP Door de zending was dat dorp gesticht en alleen door melaatschen bevolkt. Zij woonden daar in kleine huisjes, kregen eten en kleeding, zelfs versnaperingen. Zij waren daar geheel vrij, mochten echter het wijd om het dorp zifeh uitstrekkende dorpsterrein niet verlaten, doch konden naar eigen verkiezing daar lichte bezigheid zoeken: vlechten, breien, kippen of duiven houden, rijst planten, groenten verbouwen, bloemen kweeken, kortom, al wat dienen kon om voor zooveel hun dat nog mogelijk was, in het een of ander een nuttige bezigheid te vinden. Den eersten tijd had ieder, die daar gekomen of gebracht was, het wel eens wat moeilijk. Ze moesten wennen aan de andere bewoners, aan heel deze nieuwe omgeving, en... hoe weinig ook, er waren enkele voorschriften, wij zouden zeggen „een reglement van orde," waarnaar ieder zich had te gedragen. Maar de meesten waren toch spoedig „thuis", en hoewel daar geen bewaking was, ook des nachts niet, kwam het maar heel zelden voor, dat er één weg liep. Soms gebeurde dat wel eens, maar dan hadden zij veelal gehoord, dat in hun vroegere woonplaats hun man of vrouw of eigen kind stervende was. Enkele dagen later kwamen zij zich dan weder aanmelden. Op Laoe si Momo voelden de bewoners zich geheel op hun plaats, en dat bleek ook wel ten volle, toen zij eenparig het verzoek deden, dat hun dorp z'n Batakschen naam zou verwisselen tegen een anderen, dien zij zelf bedacht hadden. Toen noemden zij hun dorp „Koeta Keriahen", dat beteekent Vreugdedorp, want, zeiden zij, als we denken aan ons zwerversleven van vroeger, dan is eerst op Laoe si Momo weder vreugde in ons leven gekomen. Maar, zooals gezegd, die eerste dagen waren het moeilijkst, en vooral voor degenen, die soms reeds langen tijd in eenzaamheid hun zwerversleven hadden geleid, bijna nooit meer andere menschen hadden ontmoet, en nu jegens ieder wantrouwend en achterdochtig waren geworden. En zoo, kwam het mij voor, waren nu ook deze beide mannen. IN HET OERWOUD VAN SUMATRA 189 Tik-tik-tik. Er werd tegen het slaapkamerraam, eigenlijk een jalouziedeur, van onze zendingswoning geklopt. Het was nacht. Mijn vrouw stootte mij aan, spoedig was ik het bed uit, en bij de deur, waartegen men getikt had. Dat 's nachts onze hulp gevraagd werd voor een ernstige zieke, gebeurde wel meer, maar nu... 'k Gevoelde mij niet heel rustig, 't was afsof ik reeds wist, dat er nu wat anders aan de hand was. De mannen, door ons naar Laoe si Momo gebracht, waren de daarop volgende dagen schier geen oogenblik uit mijn gedachten geweest. Zij kenden mij niet en ons werk niet. Zij vreesden soldaat te moeten worden, en, hoe ontzettend ook hun boschleven was, zij schenen er aan gewoon geraakt, en inmenging van anderen, hoe goed ook bedoeld, kon zoo gemakkelijk heel verkeerd door hen worden opgenomen. En helaas bleek mijn vermoeden maar al te waar. Het was de goeroe, die voor de deur stond en ons had wakker geklopt. Op mijn vraag, wat er was, vertelde bij mij fluisterend nog meer dan ik vermoedde. De twee mannen waren reeds den eersten nacht van Laoe si Momo weggeloopen, waren even in het dorp geweest, waar zij vroeger hadden gewoond, en hadden daar iets van hun voornemen doen blijken, zich op mij te willen wreken. In dezen nacht zouden zij ons huis in brand steken en mij vermoorden. Een ontzettende mededeeling. De klok wees even twee uur. Nog enkele uren en de lichtschemering zou den nieuwen dag aankondigen. De goeroe had, zoodra hij van eenige dorpsbewoners die boodschap had ontvangen, zijn collega en onze drie huisjongens gewekt en de boodschappers op ons erf gehouden; toen was hij naar ons huis gegaan. Wij waren dus niet alleen, en met hen mochten wij bovenal gelooven dat de Hemelsche Vader ons wist te wonen, en dat Hij over ons waakte. Wakende wachtten ook wij den morgen. De uitgezette posten om ons huis hadden de opdracht, op elk verdacht geluid direct te alarmeeren, doch niets werd gehoord of gezien. Den nieuwen dag begonnen wij als altijd met gezamenlijk Gods zegen te vragen over onzen arbeid. Nu echter gedachten wij wel zeer bijzonder aan hetgeen ons 190 DE KRUISVLAG IN TOP allen vervulde, en smeekten God, dat Hij al de plannen verijdelen, en uit het kwade het goede zou doen voortkomen. En onze bede werd heerlijk verhoord. Voor en na het ontbijt werden eerst, gelijk eiken morgen, de menschen geholpen, die bij het ziekenhuisje pp ons wachtten om medicijnen te ontvangen, verbonden te worden, of die over andere dingen eens met ons wilden spreken. Tot zoover ging alles heel gewoon, als eiken dag. Toen echter de laatste ons erf had verlaten, moest „de zaak" weer onze volle aandacht hebben. Voor mij toch stond vast, dat die mannen hun oude hut in het bosch weer hadden opgezocht. Daar moesten wij en anderen, die hun vertrouwen hadden, méér dan wij, met hen spreken. Met het dorpshoofd van het dorp, nabij onzen post gelegen, sprak ik af, dat hij en eenige van zijn mannen bij ons huis zouden blijven, om over mijn vrouw en kind en huis te waken, zoolang ik weg was. Met de goeroes en de mannen, die dien nacht ons waren komen waarschuwen, ging ik op stap. Eerst naar hun dorp. Daar toch waren de melaatsche mannen geweest, en ik wilde zelf vernemen, wat zij hadden verteld, ons te zullen doen. Al spoedig had ik in het dorp hun familieleden en het dorpshoofd om mij heen verzameld. Wat zij vertelden kwam geheel overeen met wat mij dien nacht reeds medegedeeld was door den goeroe. Nu ging het er om, uit te visschen, waarom die mannen zich wilden wreken. En, zooals ik vermoedde te zullen hooren, zoo deelden allen mij ook eenstemmig mede: alleen angst voor de Kompanie, angst om soldaat te moeten worden, als zij genezen waren van hun ziekte, dat had hun dit wraakplan doen bedenken. Was die blanke man (zendeling) weg, dan hadden ze niets te duchten. De Kompanie en hij waren een en hetzelfde. Hoe onaangenaam ook heel deze zaak voor ons op den zendingspost was, toch gaf die verklaring mij een gevoel van rust. Wat wisten die mannen, die al langen tijd als buiten de gemeenschap leefden, van Regeering en soldaten, en Zendelingswerk? Immers niets. Wij hadden ze in het bosch voor hun hut voor het eerst IN HET OERWOUD VAN SUMATRA 191 gezien, dus zij kenden noch mij noch mijn werk. En nooit eerder hadden zij een Westerling, een blanken man gezien, dus was het immers geen wonder, dat ik hun vertrouwen niet had, en zij vasthielden aan de dwaze verhalen, die van de Kompanie en de vreemdelingen verteld werden. Maar de mannen en vrouwen, met wie ik hier in het dorp sprak, die kenden mij al eenige jaren, en waren wel terdege van ons werk op de hoogte. Zoo in gezonde als in zieke dagen hadden zij ons ontmoet, en in tijden van vreugd en rouw waren wij hun vertrouwden geweest Zij wisten wel het verschil tusschen ambtenaren en zendelingen. Naar hun inzicht waren de eersten de mannen van de macht — van het geld — en van de bevelen. De zendelingen hadden dit alles niet, stonden dichter bij de bevolking, en waren dan ook gemakkelijker te naderen. Doch voor beider werk was waardeering bij het Batakvolk, en men had vertrouwen in hun doen. Zoo mocht ik dan veilig aannemen, dat wat mij en mijn goeroes niet gelukt was, n.1. de melaatschen te overtuigen, dat 't geen wij deden absoluut en uitsluitend tot hun bestwil bedoeld was, zeker zou gelukken aan de menschen, die mij hier omringden. Direct waren op mijn voorstel allen dan ook bereid ons te vergezellen, en trokken wij het bosch in. Eerst langs een breed pad loopende, konden wij flink vooruitkomen, doch eenmaal aangekomen bij het smalle paadje, nog slechts weinige dagen geleden door ons driëen daar gemaakt, ging het langzamer. Wij waren nu echter in zoo groot gezelschap, dat meer struikgewas kon worden platgetreden en neergekapt, zoodat wij naar het doel van onzen tocht, de hut in het bosch, een vrij makkelijk te volgen .eigen weg" maakten. Ons doel was nu spoedig bereikt, en de hutbewoners troffen wij .thuis". Eerst schrokken zij, maar toen zij hun familieleden en dorpshoofd zagen, waren zij spoedig op hun gemak. De beide goeroes en ik waren wat achtergebleven, zoodat zij ons nog niet gezien hadden. Voor de hut gingen allen, ook de beide mannen, in een wijden kring op den grond zitten. De kampil (mandje waarin de ingrediënten voor 192 DE KRUISVLAG IN TOP den sirihpruim) ging rond, ten teeken dat deze samenkomst belegd was om rustig en vreedzaam te beraadslagen. De oudste uit den kring nam nu het woord. Heel eigenaardig, doch echt in Batakschen stijl, gaf hij langs een omweg uiting aan hetgeen hij te zeggen had. Hij richtte zich niet tot de beide melaatschen, doch tot de overigen van het gezelschap ; en hij sprak niet over de zaak, die allen hierheen had gebracht, doch over de bewoners van den zendingspost en hun arbeid. In groote trekken liet hij alles van ons werk de revue passeeren. Eerst, dat wij eigen land en huis hadden verlaten — onze vestiging diep in het binnenland — ons eerlijk verlangen om ons geheel aan het Batakvolk te geven, en dat alleen zendelingen hun taal spraken. Dan ons werk voor de kinderen, de school — voor de zieken, het ziekenhuisje — voor de melaatschen, omdat de adat verbood, dat die zieken in de dorpen bleven, het melaatschendorp Laoe si Momo. — Hij vertelde, dat wij in grond-, woon-, huwelijks- en tal van andere kwesties het volk met raad en daad terzijde stonden, en voor hun belangen bij de ambtenaren, planters en dorpshoofden opkwamen. Kortom het was a. h. w. een krachtige verdediging, een warme aanbeveling van het zendingswerk. En dat zijn woorden verstaan werden, en er „in" gingen, bleek wel uit de instemming der aanwezigen, hun uitroepen zoo onder het spreken door, als „toehoe bagi katana è" — (ja, werkelijk, zoo is het, precies zooals hij het nu zegt). En... zoo ging de spreker na eenige oogenblikken voort, nu zijn er twee der onzen, die helaas ziek en niet meer bij ons zijn, en daarom al deze dingen, die ik genoemd heb, niet zoo weten als wij. Maar wij zijn hier gekomen om hun deze dingen te zeggen. Wij, en hij noemde de namen der aanwezigen, en de graad van verwantschap waarin elk der genoemden stond tot de beide mannen: deze, je vader; die, je broer; die, je zwager; enz. enz. wij komen u dit zeggen, en nu moet gij ons verklaren, of gij onze woorden gelooft. Een oogenblik bleef het heel stil. De beide mannen keken eerst elkander en toen den spreker aan. Dan, met een enkele oogbeweging gaf een hunner te kennen te willen antwoorden. IN HET OERWOUD VAN SUMATRA 193 Zijn woord was kort en aandoenlijk. Zij wilden gelooven, wat zij zooeven gehoord hadden; uit angst waren zij van Laoe si Momo weggeloopen, en hier in het bosch zouden zij ook willen sterven. Als de zendeling hun dat nu maar toestond, dan wilden zij ook naar hem luisteren, ook als hij hen hier zou willen bezoeken. En zij wilden het dan onder eede beloven, nooit een van ons eenig kwaad te zullen doen. Toen was het oogenblik gekomen, dat ook wij wat naderbij kwamen, en zij ons zagen. Even ontroerde het hen: zóó dichtbij hadden zij ons niet gedacht. Het woord was nu aan mij, om hun te zeggen, dat hun wensch reeds ingewilligd was. Niemand werd ooit gedwongen zich in de leprozen-kolonie te laten opnemen. Zoolang zij wilden, mochten zij in het bosch hun woonplaats hebben, doch gaarne zouden wij hun woning wat verbeteren, en hun bestaan menschwaardiger maken. Dankbaar werd dat door hen aangenomen, en met alle anderen daar aanwezig meteen de afspraak gemaakt, dat wij te zamen voor hen zouden zorgen. Hier was nu ons werk voorheden gedaan, en wij zouden huiswaarts keeren, doch niet dan nadat wij te zamen den Hemelschen Vader hadden gedankt. Ik mocht daarin voorgaan, doch deed zulks eerst, nadat de goeroe nog verteld had van zijn voorstel om een nieuwen weg door het bosch te zoeken, hetgeen geleid had niet alleen tot de ontdekking van deze beide vrienden, maar bovenal daartoe, dat zij gevonden waren om van nu aan te zullen hooren, dat ook zij Gods kinderen waren. Toen scheidden wij als vrienden, en met groote blijdschap en dank in ons hart. We keerden toen naar onzen zendingspost terug, waar men in spanning op ons wachtte. Onze nieuwe vrienden zijn, op hun eigen verzoek, in het bosch blijven wonen, doch voor zooveel wij en anderen hen konden helpen, heeft het hun daar aan niets ontbroken, ook aan geestelijk voedsel niet. Geregeld werden zij bezocht, en er kwam in hun hart een 13 194 DE KRUISVLAG IN TOP groeiend verlangen naar de Eeuwige rust in het vaderhuis. Kort na elkander zijn zij daarheen afgereisd, in de zalige overtuiging, dat daar ook voor hen een plaats was bereid, en de Vader hen wachtte. En die vrouw? In het melaatschendorp werd zij een Evangeliste voor de zieken, ja zelfs voor de gezonden, haar familieleden, die haar te Laoe si Momo geregeld kwamen bezoeken. Zij vond daar haar Heiland, had Hem hartelijk lief, en haar heerlijkste werk was, van Zijn liefde te getuigen. Een kleine bijkomstige omstandigheid mag daarbij niet onvermeld blijven. Toen wij haar op Laoe si Momo brachten, had zij een klein pakje bij zich. Wij wisten niet, wat de nog al vies uitziende lap, die het pakje omsloot, bevatte. Het bleek later, dat zij daarin haar zilveren oorijzers voor ieders oog verborgen had gehouden. Toen zij destijds als melaatsche haar dorp had moeten verlaten, had zij die oorijzers, een geschenk van haar ouders bij haar huwelijk, niet achter willen laten. Nu zij in Laoe si Momo opgenomen was, en haar familieleden hoorden van de oorijzers, kwamen zij de een na den ander heel vriendelijk met haar spreken. Hunne bedoeling was ieder duidelijk. Zij hoopten de oorijzers te zullen krijgen, omdat men wist, dat die te Laoe si Momo door de vrouwen niet gedragen werden. Nu was het handig bedacht van de bezitster, dat zij ieder die haar bezocht, de volgende mededeeling deed: „Ik ben ziek en blijf hier. Mijn oorijzers zal ik een van u geven, maar ik weet nog niet aan wie. Gij zijt nu allen heel goed voor mij. Laat dat zoo blijven, en kom mij geregeld bezoeken. Als ik sterven ga, zal ik zeggen aan wie mijn oorijzers moeten gegeven worden." Zoo bleef zij langen tijd geregeld bezoek ontvangen. Werd eerst veel over de oorsieraden gesproken, al spoedig werd heel iets anders 't onderwerp van haar gesprekken. Toen predikte zij Jezus en Zijn groote liefde, die zij zelf had ondervonden. Velen bleven weg, doch ook velen bleven komen, en met die laatsten werd zelden meer over de oorijzers gesproken. IN HET OERWOUD VAN SUMATRA 195 Ook bij hen was een hartelijk verlangen geboren om Jezus te leeren kennen. En zoo was die zieke vrouw, die zwakke kracht, een heerlijk werktuig in Gods hand, om anderen tot een eeuwigen zegen te zijn. Is 't niet heerlijk? Zoo werkt God. Ook ons wil Hij gebruiken. Grijp dan de kansen door God u gegeven, want wat gedaan wordt uit liefde tot Jezus, dat houdt zijn waarde en zal blijven bestaan- L. BODAAN. AANTEEKENINGEN: L De melaatschheid is een geesel voor het Batakvolk. Toen zendeling Van den Berg (van het Nederl. Zend. Genootschap) zich op de hoogvlakte van Deli vestigde, onder den stam der Karo-Bataks, werden hij en zijn vrouw begaan met het lot der melaatschen. Zij hebben toen gedaan, wat zij konden om, door het verbinden van wonden en goede verpleging, voor deze lijders het leed te verzachten. Om dit werk goed te doen was het noodig de lijders samen te brengen, waardoor tevens het gevaar van besmetting verminderd werd. Maar dan niet in een ziekenhuis naar Europeeschen trant, doch in een Bataksch dorpje, dat geheel naar Bataksch gebruik zou worden bestuurd. Daar zouden ze zich pas thuis gevoelen en rustig hun einde kunnen afwachten. 25 Aug. 1906 werden de eerste patiënten opgenomen in tijdelijke, armelijke hutten. De heer Cremer, oud-minister van koloniën, was met het plan zeer ingenomen en maakte de uitvoering door zijn steun mogelijk. Een gedeelte der kosten werd door 't Gouvernement gedragen. Een geheel dorp werd langzamerhand aangelegd; een der patiënten is dorps-hoofd. De huizen zijn in Batak-stijl opgetrokken. De wegen zijn goed onderhouden. Waterleiding is aangebracht Boomen werpen schaduw, rozentuinen geven een vroolijk aanzien. Ruim 400 melaatschen worden hier verpleegd. De familie moet bijdragen in hun onderhoud. Deze bijdragen komen meest in natura binnen. In 1923 werd het nieuwe kerkje, waarvoor de melaatschen zelf f 4000.— gespaard hadden, in gebruik genomen. 2. Een petroleumblik is 2 d.M. lang en breed en 41/2 d.M. hoog. De inhoud bedraagt dus 18 Liter. De blikken worden voor allerlei doeleinden gebezigd, nadat men de petroleum-lucht er uit verwijderd heeft. Dit geschiedt door eenige malen flink uitkoken met soda en dan uitschuren met zand. Ook brandt men ze wel schoon door middel van een bos stroo. Ze worden van rotan-ooren voorzien. Door die ooren steekt de inlander een bamboe-stok en draagt de twee blikken op zijn schouder naar de rivier en terug. BATAKSCHE KINDEREN. INLEIDING. Het volgend verhaal is geen eigenlijke zendingshistorie, 't Is een schets uit het leven van de Batakkinderen in 't algemeen. Men ziet in deze schets echter wel degelijk de aanraking van de zending met dit heidensche kinderleven. Het echte zendingsmotief ontbreekt ook hier niet Als zendingsles na de behandeling van Sumatra bijv. zal ze goede diensten kunnen bewijzen. Nu gaan we naar de Bataklanden. Waar die te vinden zijn? Ver weg? Ja, heel ver. Heelemaal in Nederlandsch-Indië, en wel in het noordelijk deel van het groote eiland Sumatra 1 Hoe geheel anders is het daar dan in ons land! Wandel je hier naar een dorp, dan zie je al van uit de verte den kerktoren. Maar een Bataksch dorp lijkt wel een vesting: het is geheel door een aarden wal omgeven en boven op dien wal groeit een dichte heg van bamboestruiken, waar geen mensch door kan kruipen. In dien wal is een poortje, dat open staat, zoodat we zonder eenig bezwaar er een kijkje kunnen nemen. Je kan de huizen wel tellen, maar ze zijn heel groot, want in elk huis wonen verscheidene gezinnen bij elkander De huizen zijn op palen gebouwd en de daken zijn met houtsnijwerk versierd, dat ze heusch een schilderachtig aanzien geeft. Een troep honden komt op ons los. Ginds loopen zwarte varkens genoeglijk knorrend, net als Hollandsche varkens, in de modder te wroeten. En modder is er genoeg, vooral in den regentijd. Kijk, daar zitten er verscheidene onder dat huis, BATAKSCHE KINDEREN 197 gezellig met een troepje kippen en een karbouw, de inlandsche koe. Laten we in die Batakwoning maar eens een kijkje gaan nemen. Er is zoo pas een jongetje geboren. Een naam heeft het nog niet, dien moet het zelf kiezen, als het zeven dagen oud is. Maar dat kan een hummel van zeven dagen nog niet! — Jawel, zoo'n vlugge Batak kan dat wel, wacht maar, dan zult ge het wel zien. Kijk, daar staat de wieg, een mand met lappen er in, die aan de zoldering wordt opgehangen, als de kleine er in ligt, maar zoover is het nu nog niet. De eerste zeven dagen moet hij bij zijn moeder liggen op een bank van bamboehout, waaronder een vuurtje wordt gestookt; dicht bij moeder, dat is voor alle kleine kinderen toch nog maar het beste plekje, of ze in Holland of op Sumatra geboren zijn. „Di gingdjang api" wordt nu nog van hem gezegd; dat beteekent: „op 't vuur". Als de kleine straks een bad moet hebben, wordt er een ander vuurtje aangemaakt onder het huis, juist op de plek, waar hij gewasschen wordt. Dat is om de booze geesten op een afstand te houden, die het kind kwaad zouden kunnen doen. Het badwater is na het bad al heel gemakkelijk verwijderd: door den vloer van latten en platgeslagen bamboe loopt het vanzelf weg. Nu komt de zoo gewichtige zevende dag! Eerst moet hij in de rivier worden gebaad, waarbij ook allerlei maatregelen worden genomen tegen het dreigend gevaar van booze geesten. Het belangrijke oogenblik van naamgeving is dan aangebroken. Vader en moeder noemen langzaam achter elkander eenige namen op en kijken ondertusschen met de grootste aandacht naar 't gezichtje van den kleinen man. Lacht hij, dan is dat een teeken, dat hij den naam kiest, die dan juist wordt uitgesproken. „Si Tigor" (de brave), „Si Bortoeng" (de kikkert), „Si Bjenggi" (de stier), „Si Pintor" (de eerüjke)... daar lacht hij! Dus Si Pintor zal hij heeten. Zie je nu wel, dat een zevendaagsch Batakkertje al heel wat mans is? 198 DE KRUISVLAG IN TOP En nu is het ook tijd voor de wieg. Maar wat is dat? Si Pintor huilt! En dat, nu hij voor het eerst in zijn wieg komt! Dit is een bewijs, dat de wieg niet naar zijn zin is en ook de plaats niet, waar die hangt, j Dadelijk wordt hij er uit genomen, de lappen worden wat verschikt en de wieg krijgt een andere plaats. Eerst na een paar dagen wordt hij er echter weer in gelegd, want anders zou hij altijd huilerig en dwingerig blijven, meent zijn moeder. De wieg moet geheel naar zijn smaak wezen, en het kind geschikt voor de wieg, zegt de Batak. Glimlacht de kleine in zijn slaap, dan zegt zijn moeder blij: „Hij ziet z'n paro rot", dat is zijn beschermengel. Ligt de kleine niet in de wieg, dan draagt zijn moeder hem altijd met zich mee, ook bij haar werk op 't veld. Hij zit of hangt dan in een langen, breeden doek tegen haar rug of heup aan. Hoe oud hij is, daarop letten de ouders van den kleinen Batak niet zoo precies, als eenmaal de zevende dag voorbij is. Van verjaarcadeautjes is dan ook geen sprake. Wil de vader aan iemand meedeelen, hoe oud zijn kind is, dan zegt hij de eerste zeven dagen: „Mijn zoon is op 't vuur". Daarna zegt hij: „Mijn zoon is van 't vuur". Weer wat later heet het: „Hij begint al te lachen", nog wat later: „Hij begint al te kraaien", enz. Na verloop van een jaar wordt er in hetzelfde gezin een dochtertje geboren. Bij de naamgeving lacht zij, als de naam Si Metmet genoemd wordt, dat wil zeggen: de kleine. Si Metmet is al heel spoedig een lekker dikkertje, maar als we bij haar moeder op bezoek komen, moeten we vooral niet zeggen: „Wat 'n snoes! Wat 'n mollig kindje!", want dan zou de Bataksche moeder zich zeer ongelukkig gevoelen. Waarom ? Wel, omdat de geesten 't liefst mollige kindertjes hebben. Het is daarom veiliger te zeggen: „Wat een leelijk, mager kind!" Op die manier verschalk je de geesten, weet je? Een Bataksche moeder is er maar steeds op uit, om de geesten te vriend te houden, of ze te verdrijven, opdat haar kinderen buiten gevaar blijven. KUKJES OP WINDESSIE. INLEIDING Nieuw-Guinea, en wel het gedeelte speciaal, dat de eilanden in, en de kusten om de Geelvincksbaai omvat, is zendingsterrein der Utrechtsche Zendingsvereeniging. Omstreeks 1850 is hier de arbeid begonnen, waaraan de namen Van Hasselt, Bink, Jens, Van Balen, Van der Roest — om slechts enkele te noemen — onafscheidelijk zijn verbonden. Toen in 1879 drie zendelingen er hun 25-jarig jubileum vierden, waren er in 't geheel 20 Papoea's gedoopt. Maar de volharding van die mannen, onder welke wij in 't bijzonder J. L. van Hasselt noemen, is eindelijk met veel zegen bekroond. „De buit van Biak", 72 afgodsbeelden van het zoo beruchte zeerooversnest, is een bewijs van de doordringende kracht van het Evangelie. Voor nadere bijzonderheden verwijzen wij naar „Hedendaagsche zending in onze Oost", „Een eeuw van zending", door Cooisma en verscheidene mono- en biographieën, als nummers van de „Lichtstralen" verschenen; maar vooral naar: „Nieuw-Guinea" door J. Rauws, Zendings-director. Men zie ook de inleiding en aanteekeningen bij Maniosi, pag. 58 en 66. Windessi ligt op het smalste gedeelte van Nieuw-Guinea. In 1864 werd het voor de eerste maal door een blanke bezocht, n.L zendeling Bink. Eerst in 1889 vestigde er zich de eerste zendeling. Den 20en Januari van dat jaar kwam aldaar van Mansinam1) aan zendeling Van Balen, vergezeld van een paar Christenen van Mansinam en 3 pleegkinderen. Deze wakkere pionier had al heel wat achter den rug en 't zou niet te verwonderen zijn geweest, wanneer hij als een verslagen man het zendingsterrein had verlaten. Eerst was hij op Roon werkzaam geweest, een eilandje ± 4 uur varens van Windessi. In 1886 had hij wegens ziekte van zijn vrouw J) Een eiland in de Doreh-baai, waar in 1855 de eerste zendingspost werd gevestigd op Nw.-Guinea door Ottow en Geissler, en waar de Van Hasselts zooveel jaren hebben gearbeid. KIJKJES OP WINDESSI 211 En een ongeluk komt zelden alleen. Bij 't aanleggen van het pad naar beneden waren twee vruchtboomen, die er stonden, gespaard. Wel moest daartoe de weg wat omgelegd worden, doch dat lïinderde niet, 't moest toch zigzagsgewijze. Nu was misschien één dier boomen wat losser komen te staan, ten minste, toen het een paar dagen later weer zoo kletterend regende, viel hij om, tuimelde naar beneden, vernielde een groot gedeelte van het pad en sleepte nog twee andere vruchtboomen mede, die terecht kwamen op de met het gegalvaniseerd ijzer overdekte planken, welke nog niet naar boven waren gesleept. Welk een ramp! Als nu maar niet die kostbare dakbedekking geheel bedorven wasl Ach, wat een onkosten; en hoeveel tijd zou het duren, eer hij weer nieuwen voorraad van Java kon krijgen! „Ja", zeiden de Windessiërs, „'t is uw eigen schuld." „Mijn eigen schuld?" vroeg hij, „wat heb ik dan gedaan?" En nu kwamen de misdaden voor den dag. Op het strand, waar de balken werden aangevoerd, hadden twee lange steenen gelegen, de een gedeeltelijk op den ander, alsof er iemand op een kussen lag. Die steenen lagen zeer hinderlijk, en toen, na herhaalde aansporing tot de Windessiërs om ze te verwijderen, ze er toch bleven liggen, ruimde Van Balen ze zelf op, waarbij één der steenen brak. Hij had wel gezien, dat de toeschouwers zeer bedenkelijke gezichten trokken, maar er verder geen acht op geslagen. Een paar dagen later bemerkte hij, dat men 't zaakje weer zoo goed mogelijk in orde had gebracht, en er zelfs een afdakje boven had gemaakt. Hij riep tot een paar lui, die daar dichtbij hun paalwoning hadden, waarom ze dat toch hadden gedaan ? Ze wisten toch, dat het zoo hinderlijk in den weg lag. Ja, dat wisten ze wel, maar die gebroken steen was Windiboi, de heer van het beekje Windessi, dat daar dichtbij in zee stroomde, en nu zou Windiboi vertoornd worden, en er dreigde groot gevaar. Natuurlijk wees de zendeling hun op den God en Vader 212 DE KRUISVLAG IN TOP van alle menschen, van Wien alle goede gaven komen, en zeide, dat ze voor een stuk steen niet moesten vreezen. Hij had daarna opnieuw, zooals eenmaal Willebrord den eik omhieuw, den afgod verbrijzeld. En nu zag hij de gevolgen: De vruchtboom vernietigd, zijn pad verstoord, zijn dakbedekking vernield! Windiboi was sterker dan de God van den zendeling, dat bleek toch duidelijk. Onder het praten door hadden ze toch meegeholpen aan het wegruimen van takken en bladeren, en wat bleek nu? Een zware tak van den boom was juist met het eene einde aan de zeezijde van den stapel in het zand neergekomen, strekte zich met een gedeelte van den boom ver boven den stapel uit en had tot beschutting gediend, zoodat er zoo goed als niets beschadigd was; enkele hoekjes van het plaatijzer waren verbogen, doch konden met de hand weer worden in orde gebracht. Groot was de dankbaarheid van den zendeling. „Ziet ge 't wel?" zeide hij, „Windiboi heeft jullie vruchtboomen neergeworpen, en kijk, nog andere vruchtboomen meegesleurd, maar mijn dakijzer is gespaard gebleven. Als die groote boom daar boven, op 100 voet hoogte, naast den eerstgevallene, ook naar beneden was gekomen, dan had ik misschien groote schade gehad. Maar mijn God is sterker dan Windiboi. Helpt mij nu maar, om dat ijzer en die planken naar boven brengen, en dan zullen we ook dien gevaarlijken boom wegnemen, anders kon Windiboi dien nog wel eens tegen jullie gebruiken." Ze stonden wel wat beschaamd, maar hielpen toch mede om alles te doen, zooals Van Balen 't aanwees. En toen deze aan de onderste planken kwam, werd zijn dankbaarheid aan God nog grooter. Hoewel ze op groote steenen en ijzerhoutbalken lagen, hadden toch de witte mieren die onderste planken reeds weten te bereiken. Als ze nog eenige dagen waren blijven liggen, zooals het plan was, dan waren alle planken reddeloos verloren geweest; nu was de schade niet noemenswaard. Hij maakte er de menschen opmerkzaam op. „Wie is God: mijn God of Windiboi? Mijn God waarschuwt KIJKJES OP WINDESSI 223 En rijke zegen volgde; niet dadelijk — een zaadkorrel is niet dadelijk een boom — maar zegen rustte op deze wonderbare verkondiging van het Kerstevangelie. De Konoors waren beschaamd weggeloopen. Dat was een groote nederlaag voor u, Konoors van de Rhoonsche kust. Dat was een gezegende overwinning, Ferdi, toen ge den zak dichtsloot met den mooien knikker er in! J. HOBMA. AANTEEKENINGEN. 1. Konoor. De toevoeging: priester, toovenaar, geeft het tweeslachtig karakter aan dat hier, zoowel als op vele andere terreinen, de mannen vertoonen, die zich het privilegie van tooverkracht en geestenbezwering toeëigenen. Ze zijn uit den aard der zaak de heftigste tegenstanders van den arbeid der zendelingen. 2. Vrucht op den arbeid. Om den voortgang van den zendingszegen te teekenen nemen wij over, wat reeds in 1909 werd vermeld in „Hedendaagsche Zending in onze Oost": „In het voorjaar 1908 maakte F. J. F. van Hasselt een tocht door de Geelvincksbaai, waar hij onderscheiden eilanden bezocht Die reis geleek een zegetocht. Overal belangstelling en vraag om goeroes, tot zelfs op het berucht zeerooversnest Biak. En niet minder dan 72 afgodsbeelden werden voor de voeten van den zendeling neergelegd. Ook op de oude posten is een beweging gaande, als vroeger nooit gekend." Op Windessi hebben zendeling Van Balen en zijn vrouw vele jaren gearbeid zonder veel zichtbaren zegen; als zij de beweging op Roon en andere posten gadesloegen, slaakten zij de verzuchting „dat er van dien milden regen ook op Windessi enkele druppelen mochten neervallen". Die bede is verhoord. Beiden hebben tot hun vertroosting nog het aanbreken van den nieuwen dageraad op Windessi aanschouwd. Zij hebben met tranen gezaaid, maar ook nog de vruchten mogen oogsten, alvorens ze wegens hoogen leeftijd naar Holland terugkeerden. BIJ DE INDIANEN. INLEIDING De stof van dit verhaal en de namen zijn ontleend aan: „Jalaan" door Gustav Harders, uitgave van G. F. Callenbach te Nijkerk en van den Boekhandel voor In- en Uitwendige Zending te 's-Gravenhage. Wat in dit verhaal over 't leven en de gewoonten der Indianen wordt meegedeeld, geldt niet letterlijk zoo van alle stammen. In andere deelen van Amerika zijn de zeden der Indianen vaak geheel anders. Hun religieuse voorstellingen zijn echter overal in hoofdzaak dezelfde. Zij gelooven aan een Goeden Geest, den Schepper van 't Heelal, en vereeren de zon. Regenmakers en medicijnmannen hebben grooten invloed. De Zending gaat uit van Amerikaansche kerken, de Broedergemeente en de Roomsche Kerk. Jongens, nu komt er een Indianen-verhaal 1 Indianen ? Die menschen met een rood-bruine huid en lange zwarte haren, soms met veeren er in en met gekleurde dekens om ? Indianen, die zooveel op de jacht gaan en op ongezadelde paarden rijden en kampeeren bij een groot vuur? En waar zulke heerlijke verhalen van zijn? Ja, van die menschen, de Indianen. En het is echt gebeurd. Luister maarl De Roodhuid-Indianen, dat zijn de oorspronkelijke bewoners van Noord-Amerika. Maar ze zijn verdrongen door de blanken, overal. Hier weggeduwd — daar verdreven. In de uithoeken, in de meest woeste streken is hun een woonplaats aangewezen door de regeering. Die heeft Indianen-kostscholen opgericht en de Indiaansche ouders worden door de politie gedwongen er hun kinderen heen te sturen. De politie haalt de Indiaansche kinderen bij hun ouders vandaan en brengt BIJ DE INDIANEN 225 ze naar die scholen. Vreeselijk hé? Ik wed, dat je ook weg liep, zooals velen van die Indiaansche jongens en meisjes doen of probeeren te doen. Geen wonder, dat die Indiaansche kinderen de blanken haten, haten. Jorjillja — zoo heette zulk een Indianen-jongen. Op zijn elfde jaar werd hij naar zoo'n kostschool gebracht. Weg uit het kamp van wigwams(zoo heeten Indiaansche hutten), weg van moeder (een vader had hij niet meer) — geen jagen en paardrijden meer, niet meer vrij I Dat is geen leven, denkt Jorjillja, en als hij twee uur op school is, ontsnapt hij en loopt weg. De politie achterhaalt hem en brengt hem terug. Na 'n paar weken loopt hij weer weg. Uren ver loopt hij. Toch wordt hij weer achterhaald. Nu brengen ze hem naar een school veel verder van het kamp af, waar zijn moeder woont. Daar weten ze hem eerst wel te houden. Maar er is niets met hem te beginnen. Zoo bijvoorbeeld met het eten. Dat bestaat 's avonds uit gebakken visch. 's Middags gaan de jongens met hun hengels naar de rivier, waar altijd overvloed van visch is. Nu eten Indianen geen visch: zij gelooven, dat je slecht wordt door 't eten van visch, omdat die door een boozen geest geschapen is. Jorjillja wil dan ook geen visch eten. „Waarom niet, Jorjillja?" — „Ik wil een Indiaan blijven," antwoordt hij trotsch. „Hier moet je visch eten, je krijgt niets anders, en als je die nu niet eet, dan krijg je die morgen toch weer bij eiken maaltijd," zegt de directeur. Maar Jorjillja blijft weigeren visch te eten, ook den volgenden dag, al heeft hij nog zoo'n honger. Zelfs als de directeur hem een dag in de strafcel heeft laten opsluiten, geeft hij niet toe. Voortaan eet hij 's morgens en 's middags mee, maar 's avonds bij het visch-eten doet Jorjillja zijn mond niet open. Avond aan avond zit hij zwijgend tusschen de andere jongens aan tafel, zonder iets te eten. Als de directeursvrouw hem eens stilletjes wat anders toe wil stoppen, zegt hij „da" (neen) en wil 't niet. Er zit karakter in Jorjillja. Hij wil een Indiaan blijven. Daarvoor verdraagt hij honger dag aan dag. 15 226 DE KRUISVLAG IN TOP Ja, én vrij zijnl Na vijf weken ontsnapt hij weer. Drie dagen loopt hij om thuis te komen. Weer teruggehaald I Als hij na verloop van tijd voor de vierde maal wegloopt, wordt hij niet meer achterhaald. „Met dien jongen is toch niets te beginnen", zegt de directeur. Maar dat weet Jorjillja natuurlijk niet. En om aan zijn vervolgers te ontkomen, verbergt bij zich zes dagen in de zoogenaamde „Rotswoningen." Uren moet hij steil klimmen, om daar te komen. Het zijn maar brokstukken van woningen, onder zware overhangende rotsen gebouwd, eeuwen en eeuwen geleden. De Indianen zeggen, dat ze gebouwd zijn, eer het groote water over de aarde kwam en hiermee bedoelen ze den zondvloed. Daar is een frissche bron, en Jorjillja kan zijn dorst lesschen. Zijn honger stilt hij met wat wortelen, die hij onderweg heeft gezocht. Maar tegen de koude nachten heeft hij niets om zich te beschutten. Geen vuur en geen deken, de twee onmisbare dingen voor een Indiaan. Als hij eindelijk, na wekenlang omzwerven in het kamp komt, waar de hut van zijn moeder staat, wordt bij zwaar ziek. En als de eigenlijke ziekte voorbij is, is hij toch niet beter; het is duidelijk, dat hij een kwaal heeft. Zou het de kwaal van zijn vader zijn? De tering? Eenige jaren nadat dit gebeurde, is een zendeling op reis naar de Roodhuid-Indianen. Hij komt uit Europa en is de groote zee overgestoken. Daarna heeft hij dagen lang gespoord. Nu zit bij te paard in 't verre, verre Arizona. Als jongen las hij ook zoo graag Indianen-verhalen en verlangde hij om hun avontuurlijk leven mee te leven. Maar nu verlangt hij naar iets anders. Hij wil ze iets brengen, wat zij niet hebben. Zijn hart klopt warm voor hen, zijn roodbruine broeders. Hij wil hun vertellen van zijn en hun Vader in de Hemelen en van Jezus Christus. Daarvoor heeft hij de verre reis ondernomen en daarvoor zal bij nu in de woeste steppen en tusschen de hooge rotsen van het zonnige Arizona BIJ DE INDIANEN 227 veel heen en weer trekken, om de Indianen op te zoeken, overal waar hun kampen zijn. De Indiaansche taal kent hij wel wat, maar nog niet genoeg. Daarom heeft hij een tolk bij zich. Een Indiaan, die ook de taal van den zendeling kent en die, wat de zendeling zegt, overzegt in de Indiaansche taal. Deze tolk heet Nauogo. Ze berijden ieder een Indiaansen paard. Twee muilezels zijn beladen met het kook- en eetgerei, levensmiddelen, dekens en al wat ze verder onderweg in dat eenzame land noodig hebben. Af en toe komen ze hardrijdende Indianen tegen. Meestal zitten er twee op één paard. „Dat vind ik toch erg", zegt de zendeling, „twee van die zware mannen op één paard." Nauogo glimlacht. „Daar kunnen ze best tegen. Een paard heeft toch vier beenen, daar kunnen ook wel vier beenen op." „Zullen we daar een oogenblik rusten?" vraagt Nauogo, terwijl hij op een in 't zand liggenden boomstam wijst. „En geef me dan tabak en papier om te rooken." Als ze op den boomstam zitten en de zendeling hem papier en tabak heeft toegereikt, rolt Nauogo er een sigaret van. Dat maakt hem spraakzaam en hij vertelt over zijn volk. Dat hoort de zendeling graag; hoe meer hij over hen hoort, des te beter. Nauogo heeft het er over, hoe de Indianen overal door de blanken verdreven zijn. Als ze vruchtbaar land bebouwden, dan zei de regeering: „Dat land is te mooi voor Indianen, wij moeten het hebben". En hij vertelt, dat er stammen zijn, die wel vier maal moesten verhuizen, en dat één opperhoofd vroeg om op een woest en onvruchtbaar land te mogen wonen, enkel omdat hij dan meer kans had er te mogen blijven. Zoo onder 't praten heeft Nauogo al 'n paar maal tot den zendeling gezegd: „Schuif 'n eindje op". De zendeling, die dacht, dat Nauogo niet goed zat, heeft het gedaan. Nu zegt Nauogo weer: „Schuif 'n eindje op". „Nu kan ik niet meer opschuiven, kijk maar, ik zit al op het uiteinde." „Net zoo hebben de blanken met ons gedaan," antwoordt BIJ DE INDIANEN 229 als zijn gezicht en hij ziet niet het honderdste deel van wat echte oogen zien. Maar nu zijn ze ook achter die rots. In een goed uur zullen ze hier zijn. Zoowat een dozijn ruiters en verscheiden muilezels." „Zijn het Indianen?" „Ja, Indianen." „Daar ben ik blij om." „Waarom ?" „Omdat ik blij ben over eiken Indiaan, dien ik ontmoet, want voor hen ben ik hier gekomen." Nu eerst vlug de duiven plukken en braden in de pan met vet. Gebraden duiven, bruine boonen, aardappels en zwarte koffie toe, 't smaakt best na zooveel uren rijden. Vooral Nauogo eet kolossaal. En 't eigenaardige is, dat een Indiaan, al heeft hij pas gegeten, altijd wel weer kan eten. Moet je hooren! Als ze bezig zijn het vaatwerk af te wasschen, komen de ruiters in 't zicht. Van den berg dalen ze in matigen draf in 't dal af. Het is een indrukwekkende stoet. Voorop de muilezels; aan weerskanten van hun rug hangen proviandzakken van herteleder, met bonte strepen beschilderd. De ruiters hebben allen hun gekleurde dekens omgeslagen, ze hebben geen hoed op, maar een blauwe of roode zakdoek, om 't hoofd gebonden, houdt hun lang haar in den nek bijeen. „Het is de oude Juvildelle, de medicijnman1), met zijn broeders en hun zonen," zegt Nauogo. „Een medicijnman wil ik juist heel graag ontmoeten," zegt de zendeling. Op eenigen afstand in 't dal hebben de Indianen stil gehouden. De last van de muilezels wordt afgenomen en spoedig branden er verscheidene vuren. „Laten we naar hen toegaan," zegt de zendeling. „Neen, we moeten wachten tot zij gegeten hebben: Indianen hebben niet graag, dat een blanke toekijkt, als zij aan 't eten zijn," antwoordt Nauogo. !) Een medicijnman geeft kruiden aan zieken, maar is ook duivelbezweerder: bant de booze geesten uit. Hij staat bij de Indianen in hoog aanzien; wat hij zegt, wordt geloofd. 232 DE KRUISVLAG IN TOP „We willen meer van u hooren over uw God," zeggen ze. De zendeling denkt aan Nicodemus, die ook 's nachts tot Jezus kwam. Wat graag wil hij hun meer vertellen van Jezus. Terwijl hij dit doet, kijkt hij naar de deur, die op 'n kier staat. En wat ziet hij daar? Het fonkelen van een menschenoog. Maar als dat oog zijn blik ontmoet, verdwijnt het onmiddellijk. Van wien is dat oog? Het kan van niemand anders zijn dan van Juvildelle, den ouden medicijnman. Heeft hij toch ook meer willen weten van den nieuwen godsdienst? Of is hij gedreven door haat? De zendeling weet het niet Den volgenden morgen zijn de Indianen verdwenen. Nauogo vertelt den zendeling, dat Juvildelle, de medicijnman, op weg is naar een zieken jongen Indiaan, Jorjillja geheeten. „Om hem kruiden te geven en den boozen geest van de ziekte uit te drijven. Juvildelle komt van ver weg, van de Nahatigorivier in de Witte bergen. Daar wordt de Nahatigo geboren. Een der hoogste toppen is haar moeder en het kleed van eeuwigdurende sneeuw haar vader en onderhouder. Zij wordt nooit moe, deze rivier, nooit oud en zwak. Zie maar hoe ze door de rotsen breekt en over rotsblokken springt. Ze bruist: „Dach-haje", dat beteekent: Altijd voort 1 Altijd-voort! totdat zij zich in de Zwarte Rivier stort. Daarom is Juvildelle zoo sterk en weet hij zooveel, omdat hij aan de Nahatigo geboren werd. Maar Juvildelle is ook bij de zon geweest, langs den regenboog is hij omhoog geklommen en hij heeft met de zon gesproken en van haar wijsheid gekregen." „Geloof jij dat nu heusch, Nauogo, dat Juvildelle bij de zon is geweest?" vraagt de zendeling. Nauogo haalt de schouders op. „Alle Indianen zeggen 't," is zijn antwoord. Hij wil er blijkbaar niet méér van zeggen en, om over iets anders te praten, begint hij nu te vertellen van Jorjillja, hoe die als elfjarige knaap weg liep van de Gouvernements-scholen, van zijn verblijf in de Rotswoningen en van zijn ziekte. Nauogo kent al de Indianen uit den omtrek en weet alles van ze. BIJ DE INDIANEN 233 De zendeling luistert met belangstelling. Het is eenige weken later. „Een zieke," hoort de zendeling achter hem zeggen, terwijl iemand hem aan de mouw trekt. Hij kijkt om en ziet een Indiaansche vrouw staan. „Een zieke," zegt ze nog eens, „daar, daar ginder 1" en ze wijst naar een dertigtal Indiaansche hutten, te midden waarvan de zendeling juist gepredikt heeft. Nu trekt ze hem aan den gordelriem. Dat behoefde niet eens. Want hij gaat heel graag met haar mee: hij is blij, dat hij geroepen wordt. Bij haar hut gekomen, denkt hij: hé, 't is hier netter dan bij andere hutten. Er liggen geen beenderen, geen hazevellen, kippenveeren of ander afval. En de hutbekleeding is netjes. Hoe ziet zoo'n Indiaansche hut, zoo'n wigwam er uit? Takken zijn diep in den grond gestoken, in een halven cirkel. De uiteinden zijn naar elkaar toe getrokken en saamgebonden. Daarover zijn stukken linnen gespannen en vastgemaakt. Door een opening van een meter hoog kruip je naar binnen. Dit doet nu de zendeling en ook zijn tolk Nauogo. Midden in de hut brandt een groot vuur, dat verlicht en verwarmt. Een jongen, bijna zoo groot als een man, ligt naast het vuur op den grond, in een deken gewikkeld. Hij laat 't hoofd op een hand rusten, terwijl hij met de andere hand het vuur oppookt. De zendeling gaat met Nauogo bij 't vuur zitten. Hij spreekt niet en wacht tot de jongen wat zeggen zal, want dit is zoo de gewoonte bij de Indianen, als je op bezoek komt. Maar de jongen zegt niets. Hij heeft zelfs niet eens opgekeken. Hij houdt het hoofd voorover naar 't vuur gekeerd en de breedgerande hoed maakt, dat zijn gezicht bijna niet te zien is. De vrouw komt binnen en zet zich ook bij 't vuur. „Zijn moeder", fluistert Nauogo. „Haar andere zoons zijn allen gestorven, zij heeft enkel nog maar dezen zoon. Hij heeft de tering." 234 DE KRUISVXAG IN TOP De zendeling beduidt hem, dat hij niet zoo praten moet. „Ze verstaan ons toch niet," zegt de tolk weer. „Dit is nu de jongen, wiens geschiedenis ik u verteld heb, die altijd wegliep. Maar nu is hij bijna man." Als hij niet begint, zal ik 't maar doen, denkt de zendeling eindelijk. „Mijn jonge vriend, ik heb gehoord, dat je ziek bent en daarom ben ik hier gekomen." De jongen blijft zwijgen. „Ik ben geen dokter," gaat de zendeling voort, „ik kan je geen medicijnen geven, maar ik kan je vertellen van iemand, die meer kan doen dan alle dokters en medicijnmannen. Zal ik je eens iets van Hem vertellen?" Geen antwoord. Toch gaat de zendeling voort. De tolk zegt hem eiken zin in 't Indiaansch na. Hij vertelt van Jezus Christus, den Zoon van den levenden God, in de wereld gekomen om ouden en jongen te helpen en dat Hij in heel bijzonderen zin een medicijnman is en de zieken Hem zoo noodig hebben. Maar 't lijkt wel of de zendeling tegen een steen spreekt. Jorjillja zegt niets. Toch pookt hij niet meer in 't vuur. Zou bij toch wel luisteren? Nauogo zegt ongeduldig: „Laten we maar weggaan." Maar de zendeling geeft het nog niet op en zegt: „We kunnen tot dien grooten Helper spreken. Eer Hij van de aarde wegging, heeft Hij gezegd, dat we tot Hem spreken mogen. Willen we het eens doen?" Nóg geen antwoord. Jorjillja verroert zich niet. „Als we met Jezus spreken, noemt men dat bidden. Je weet nog niet, hoe je tot Hem bidden moet, maar mij is 't geleerd." Na dit gezegd te hebben, bidt de zendeling heel eenvoudig. Na het „Amen" nóg geen antwoord of beweging. „Ik ga weg," zegt Nauogo. „ Jalaan — sjick-ei" (vaarwel, tot weerziens, mijn vriend), zegt de zendeling. Nu heft Jorjillja opeens met zoo'n ruk 't hoofd op, dat zijn hoed op den grond valt. Dat die vreemdeling zijn taal spreekt, neemt zijn stugheid weg. Wel zegt hij nog BIJ DE INDIANEN 237 „En u zegt, dat God Zijn Vader is — heeft die dat dan toegelaten?" „Ja." „Dat begrijp ik niet" „Ik ook niet, Jorjillja, en niemand begrijpt het. Maar het Iaat ons de groote liefde zien, die God ons toedraagt —dat Hij Zijn eigen Zoon gaf voor ons." „Gelooft u dat werkelijk?" vraagt Jorjillja. „Ja, dat geloof ik," antwoordt de zendeling. Daarna wijst hij op de plaat, naar een man te paard, den hoofdman over honderd, en zegt: „Wat denk je van dezen man, Jorjillja?" „Een sterke, een krachtige man — een mooi paard. Hij kan rijden, dat zie ik aan de manier, waarop hij te paard zit. Die man bevalt me. Wat zegt hij?" „Hij zegt van den Gekruisigde: „Waarlijk, deze is Gods Zoon." Zoo spreken ze samen een uur lang. Dan worden zij gestoord door JorjiHja's moeder, die er aan komt met een grooten bundel brandhout op den rug. Nog eer zij 't hout op den grond heeft gelegd, komt er een stortvloed van woorden uit haar mond, terwijl zij er heftige gebaren bij maakt Jorjillja antwoordt haar, maar zij is er blijkbaar niet tevreden mee. Als de zendeling aan Nauogo vraagt, wat zij eigenlijk wil, vertelt deze, dat JorjiHja's moeder boos is, omdat Jorjillja buiten ligt. Een zieke behoort in de hut, beweert zij. „Jorjillja is verstandig," zegt nu de zendeling tot de vrouw, „Jorjillja moet veel in de zon liggen, altijd als de zon schijnt En hij moet veel eten, vette melk drinken, en eieren gebruiken, dan kan bij gezond worden, met Gods hulp." Verbaasd heeft de vrouw geluisterd. „Wie heeft u dat gezegd?" „De zon." „Is u ook bij de zon geweest net als Juvildelle, onze medicijnmeester ?" „Nee, dat ben ik niet," antwoordt de zendeling lachend „en toch weet ik, dat het zoo is. En dan vertel ik uw zoon van een andere zon, van Jezus, het Licht der wereld en hoe hij zich ook door die Zon van binnen kan laten genezen." JorjiHja's gezicht toont dat het hem aanstaat, wat de zendeling zegt. Zooeven heeft bij immers zelf verklaard, toen de zen- 238 DE KRUISVLAG IN TOP deling over de zonde sprak, dat hij heel goed weet, dat het «hier van binnen niet in orde is," en daarbij heeft bij op zich zelf gewezen. Nu zingt de zendeling in 't Indiaansch het lied: „O Jezus, die mijn zon zijt. Die iedren nacht verdrijft; O Jezus, die mijn vreugd zijt, Als niets mij hier meer blijft; Diep in mijn hart klinkt dagelijks Deez' ééne heldere toon: Dank, dank voor zooveel liefde, Mijn hart hoort U, Gods Zoon!" Aandachtig hebben ze geluisterd alle drie. „Meer, meer," zegt Jorjillja, als 't lied uit is. Maar de zendeling zegt, dat dit het eenige lied is, dat hij in 't Indiaansch kan zingen en zingt hetzelfde nog eens. „De zon, denk om de zon," zegt hij bij 't afscheid nemen. „Dien krijgt ze niet meer in de hut, zoolang de zon schijnt," zegt Nauogo onder 't naar huis rijden. Voortaan bezoekt de zendeling Jorjillja elke week en vertelt hem uit den Bijbel. Ook JorjiHja's moeder is er dikwijls bij. Een half jaar later zit de zendeling op de veranda van zijn huis. Daar ziet hij twee ruiters aankomen in razenden galop, 't Zijn Indianen. Dichtbij gekomen springt een der mannen af, en met beide armen wenkend, loopt hij op den zendeling toe. „Wat is er? Wat wUt ge?" „Haal snel uw paard en kom mee. Er is een Indiaan gedood. Jorjillja zal ook gauw sterven. Bloed — bloed — veel bloed." En door teekens beduidt hij, dat Jorjillja een bloedspuwing gehad heeft. „Haal Inasjoet (zendeling), haal Inasjoet!" riep Jorjillja. „Snel, kom mee!" De zendeling rent weg, naar den stal, om zijn paard te halen. Hij gunt zich den tijd niet het paard te zadelen, maar springt er zoo op. En een oogwenk later draaft hij tusschen de twee Indianen in. BIJ DE INDIANEN 239 Hij kent nu genoeg Indiaansch om hen te begrijpen zonder tolk. Onder 't rijden hoort hij, wat er gebeurd is. Eenige jonge Indianen hebben sterken drank gekocht van Mexicanen, wat wel verboden is, maar stilletjes toch wel eens gelukt.' Dronken hebben ze ruzie gemaakt en 't is een heel opstootje geworden. Toen de buksen te voorschijn kwamen, hadden een paar squaws (Indiaansche vrouwen) de politie gewaarschuwd. Een Indiaan, die om zichzelf te verdedigen met een buks in de hand op den disselboom van zijn wagen zat, maar er eigenlijk niets mee te maken had, was pardoes door een der politiemannen doodgeschoten. Zijn dochter DaUediene had zich met een schreeuw op 't lijk van haar vader geworpen. Dallediene was een meisje, van wie Jorjillja veel hield. Dien schreeuw had hij gehoord, ver weg in zijn hut Verschrikt was hij aan komen rennen, heuvel af, heuvel op. Te gauw had hij geloopen voor zijn zwakke krachten en toen hij op de plaats van 't onheil was aangekomen, zakte hij in elkaar en kwam er bloed, veel bloed, zooals de Indiaan had gezegd. Als de zendeling er ook is, ligt Jorjillja met het hoofd in den schoot zijner moeder. De gedoode Indiaan ligt nog net zooals hij gevallen is, tegen zijn wagen aan. Vrouwen weeklagen en trekken zich de haren uit het hoofd, mannen spreken opgewonden met elkaar — het is er druk en rumoerig. .Hij kan hier niet blijven," zegt de zendeling tot JorjiHja's moeder, .laten wij hem samen naar uw hut brengen. Is hier een deken?" Een der vrouwen brengt een deken, een mooie, zelf geweven deken, zooals de Indiaansche vrouwen dat kunnen. Witte sterren op zwarten grond en de strepen hebben al de kleuren van den regenboog. Hier leggen zij Jorjillja op en dragen hem naar zijn hut .Inasjoet," zegt hij zacht en met zijn sprekende oogen ziet hij den zendeling aan. .Je oogen vragen wat JorjiUja, wat is het?" vraagt de zendeling. .Wilt u mij doopen?" .Waarom wil je dat?" 240 DE KRUISVLAG IN TOP „Ik wil sterven als een Christen — Moeder wil ook gedoopt worden," antwoordt Jorjillja. Hij neemt de hand van zijn moeder en zegt: „Ik geloof in God den Vader en in Jezus Christus Zijn Zoon, en dat Hij mijn Zaligmaker is." Ja, hem mag ik doopen, denkt de zendeling. Hij kijkt om zich heen. In een hoek van de hut staat een emmer met water en een kom. Hij giet wat water in de kom en besprenkelt het voorhoofd van Jorjillja en zegt: „Jorjillja, ik doop u in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes." En dan doopt hij JorjiHja's moeder, waarna hij een gebed uitspreekt. „Nu moet bij rust hebben," zegt de zendeling, „morgen kom ik terug." Den volgenden dag is 't al tegen zonsondergang, als de zendeling weer bij JorjiHja's hut komt. Jorjillja ligt buiten te kijken naar de ondergaande zon. Het is duideUjk te zien, dat Jorjillja niet lang meer zal leven. Zijn moeder zit naast hem. De zendeling gaat aan den anderen kant zitten. „Dag, Jorjillja." „Dat moet u niet zeggen. U moet zeggen: „Mijn broeder," want dat ben ik nu, omdat ik door u gedoopt ben. De blanken geven hun kinderen namen, maar dat doen wij, Indianen, niet. Onze moeder zegt altijd: „mijn zoon, mijn kind," tegen ons. Weet u, wat ik het mooist vind uit de verhalen, die u me verteld hebt uit uw Bijbel? — Dat Jezus tot de zieke en zondige menschen, die bij Hem kwamen, zei: „Mijn zoon, uw zonden zijn vergeven." Dat „mijn zoon" vind ik zoo mooi. God wil onze Vader zijn, zegt u, dan zijn wij ook Zijn kinderen." Nu kijkt Jorjillja naar drie chrysanten, welke de zendeling in de hand heeft. Een witte, paarse en goudkleurige. Hij heeft ze geplukt voor Jorjillja, maar wacht met geven tot Jorjillja er om gevraagd heeft, wetende dat dit gebruik is bij de Indianen. „Mag ik ze?" vraagt Jorjillja. „Zeker, ze zijn voor jou, mijn broeder." Door 't rijden in den wind zijn de bloembladen verward en verwaaid. Jorjillja strijkt ze voorzichtig glad, één voor één. „Ze zijn zoo mooi — alles wat God maakt is mooi," zegt hij peinzend. Zijn moeder en de zendeling zien zwijgend toe. BIJ DE INDIANEN 241 Als hij er mee klaar is, zegt Jorjillja: „Wat ik hier aan de bloemen deed, hebt u aan mij gedaan. Het was alles zoo wild en onrustig in mij, zoo verward — maar nu is 't rustig van binnen geworden door 't goede woord, dat u gesproken hebt, Inasjoet." Zoodra bij weer wat zeggen kan, fluistert hij: „Zing, zing." De zendeling zingt het lied van de zon: „O Jezus, die mijn zon zijt, Die iedren nacht verdrijft; O Jezus, die mijn vreugde zijt, Als niets mij hier meer blijft; Diep in mijn hart klinkt dagelijks Deez' ééne heldere toon: Dank, dank voor zooveel liefde. Mijn hart hoort U, Gods Zoon." Jorjillja luistert, met zijn brekende oogen gericht op de ondergaande zon, die bloedrood wegzinkt. „Jalaanl" (tot weerziens) fluistert hij en zinkt achterover. „Jalaan, mijn broeder, in 't eeuwige licht," zegt de zendeling, want hij ziet, dat Jorjillja is heengegaan. Als zijn moeder hem zacht heeft neergelegd, begint ze niet te weeklagen, zooals ze anders gedaan zou hebben. Zij neemt de hand van den zendeling en zegt: „Ik dank u, blanke man, want ge hebt mijn zoon beter gemaakt, ge hebt hem den weg gewezen naar het betere land, waarvan u zegt, dat het er altijd licht is, omdat Jezus er de zon is. En u hebt mij geleerd te zeggen: „Jalaan (tot weerziens), mijn zoon!" Was 'tgeen heerlijk werk, dat deze zendeling deed onder de Indianen? ALETTA HOOG. 16 AMBO, 'T KIND UIT DE WILDERNIS. INLEIDING. Deze vertelling is vrij bewerkt naar: „The taming of Ambo" by D. S. Batley. Bij mondelinge weergave zal men dit verhaal wel dienen af te breken, bijv. op pag. 255, waar Ambo op de school bij de zendingszusters gebracht is. Het verhaal bevat een schets uit den zendingsarbeid in Bengalen. Hier wordt onder de Hindoes gearbeid sinds 1752 door Duitsche, Engelsche en Amerikaansche zendelingen. De namen van Carey en Duff zijn welbekend in de historie dezer zending. Voor breedere kennis bevelen wij de volgende lectuur aan: Lichtstralen op den Akker der Wereld: 5e Jaargang No. 1 en 2. De Zenanazending. 8e I No. 3 en 4. Weduwen in Eng.-Indië. 17e » No. 2. Alexander Duff. 15e „ No. 1 en 2. Hindoekinderen. 30e | No. 1. Pandita Ramabai, de opheffing der Hindoevrouwen.28e » No. 3. Chundra Lela. Uitgaven van den Boekhandel voor In- en Uitw. Zending, Nassau-Zuilensteinstraat 25, Den Haag. Nu gaan we naar een heel ver land. 'k Wed, dat je er nooit van gehoord hebt. 'tHeet Bengalen en ligt in VóórIndië. Vliegensvlug gaan we er heen. Nee, nóg gauwer dan met 'n vliegtuig 1 Eén, twee, drie we zijn er all We zijn op 'n groote, groene vlakte — hier en daar zie je 'n groep boomen en 'n klein dorp. En als we op die vlakte staan, kijken we tegen heuvels op, zoo iets als onze duinen, maar wild begroeid en met roodachtige rotsgedeelten. AMBO, 'T KIND UIT DE WILDERNIS 243 Kijk, daar, aan den voet van dien heuvel, staat 'n meisje van 'n jaar of negen. Donkerbruin is haar huid, d'r haar verward. Ze heeft wijde neusgaten en dikke lippen. Maar haar zwarte oogen zijn mooi, groot en schitterend. Enkel maar 'n lap katoen heeft ze om de heupen, om den hals een ketting van metalen kralen en zilveren armbanden om haar polsen. Op haar heup draagt ze een naakt kindje van *n maand of drie, even donker en stoffig als zij. 'tls juist dat kindje, waar Ambo, zoo heet het meisje, nu eens van af wil zijn! Ze roept iets, dat we niet verstaan. Dadelijk komt er van achter 'n boschje een jongen te voorschijn, 'n paar jaar ouder dan Ambo. Zijn huid is even donker en zijn haar lang en verward en hij heeft ook zoo'n katoenen lap om de heupen en kralen om den hals, maar geen armbanden. Pijl en boog houdt hij in de hand, maar die laat hij vallen, als Ambo hem het kleintje voorhoudt, dat hij met 'n glimlach in zijn armen neemt. En Ambo springt weg en klimt als 'n geit het rotspad op. Dan strekt ze met 'n zucht haar armen wijd uit en in zichzelf zegt ze: „Heerlijk! Vrij! 'k Heb genoeg van broertje dragen, 'tls goed, dat Jelpa er is, als ik hem roep. Nu ga ik eens m'n zin doen: pruimen en bloemen plukken!" Halverwege den heuvel vindt ze een groene heester vol witte bloesems. Daar plukt ze van en legt bloemtakjes achter haar ooren en steekt ze in d'r ongekamde haar. Dan loopt ze verder tot ze een wilden pruimeboom vindt. De meeste vruchtjes zijn nog groen, maar enkele zijn geel en die eet ze op. Zou 'tal tijd zijn om broertje naar moeder te brengen? Ambo kijkt naar de zon en de schaduwen — ja, 't wordt tijd. En na haar armen nog eens wijd uitgestrekt te hebben, loopt ze vlug den heuvel af, naar de plek, waar ze broertje aan Jelpa gegeven heeft. Wat is dat! Jelpa en broertje zijn er niet! Ambo laat 'n zachten, Ianggerekten roep hooren, die dadelijk beantwoord wordt van den anderen kant van den heuvel. Wat! Hoe durft Jelpa broertje daar heelemaal brengen! Kwaad loopt Ambo in de richting vanwaar 't geluid kwam, zoekend tusschen heesters en achter rotsblokken, haastig als AMBO, 'T KIND UIT DE WILDERNIS 245 En terwijl ze dit zegt, trekt zij onbarmhartig aan zijn haar en zijn ooren, waar ze haar scherpe nagels in drukt, 'n Paar seconden ondergaat Jelpa haar mishandeling zonder zich te verweren — dan grijpt hij haar met zijn gespierde handen bij de schouders en werpt haar met kracht van zich af, zoodat Ambo valt en de helling afrolt, tot 'n struik haar tegenhoudt. „O kijkl die jongen vermoordt er een!" roept een van de vrouwen uit de dogkar. En als Ambo opgekrabbeld is en zich weer op Jelpa wil werpen, voelt zij een vaste hand op haar schouder en hoort zij in haar eigen taal de vraag: „Kind, wat doe je? Wat is er gebeurd?" Ambo kijkt óp, haar adem stokt — ze vergeet Jelpa. Want hier staat nu dat vreemde mensch in 't blauw en spreekt haar taal en kijkt haar vriendelijk aan! Al haar vrees is opeens weg! Smeekend kijkt ze in de grijze oogen, terwijl tranen over haar stoffige wangen druppelen en zegt: „Ik ben m'n broertje kwijt, 't Is Jelpa z'n schuld. Wilt u me helpen om hem terug te vinden?" „Je broertje kwijt? Is hij dan weggeloopen?" „Hij kan nog niet loopen — hij is nog maar zóó klein," zegt Ambo en wijst met haar handen, hoe lang 't broertje is. „Maar hoe kon je zoo'n kleintje alléén laten!" „Ik heb 't niet gedaan! Ik zeg immers, dat Jelpa'tgedaan heeft," roept Ambo heftig en 't lijkt wel of ze zóó weer op Jelpa aan wil vallen, die langzaam den heuvel af komt. „Ik zal 'm beheksen, ik zal met 't booze oog op 'm werken, dat ie verschrompelt, dat ie..." „Kind, hou op!" zegt de dame streng, „je spreekt dwaasheid: beheksen — dat kan niet. Wees gerust, we zullen den kleine wel vinden." Jelpa, die ineen gekrompen is bij Ambo's dreigement, leeft weer óp bij deze geruststellende woorden. „Ik zou 'm niet alleen gelaten hebben," legt nu Jelpa uit, „als zij me niet geroepen had," en hij wijst op de dame in 't rose, die nu ook uit de dogkar gekomen is. „Wat is er toch te doen?" vraagt ze en als zij 't hoort, zegt ze; „Och, had ik hem maar niet gevraagd die steenen voor mij te zoeken!" AMBO, 'T KIND UIT DE WILDERNIS 247 «Hij zegt, dat Paharia's de plek, waar hij 't kindje had neergelegd, voorbij zijn gekomen. Ze droegen rietgras, waar ze onderweg wat van verloren hebben." „Wat zijn Paharia's?" vroeg juffrouw Nieman. „Een ander volk, dat op de heuvels woont. Ze zien er heel anders uit dan de Santals en ze begrijpen eikaars taal niet eens. We hebben ook twee Panaria-meisjes op school. Kijk, daar tegen dien heuvel 1 O! daar zie ik 'n vuur — laten we er gauw heengaan", en alle drie beklommen zij den heuvel, vanwaar blauwe rook opsteeg tegen den lichten avondhemel. Eenige vrouwen kwamen van 't vuur hun tegemoet, eerbiedig buigende, met de handen aan 't voorhoofd. Een troepje naakte kinderen liep achter ze aan. „Ik hoor 'n kindje huilen", zei juffrouw Nieman. Jelpa had 't ook gehoord. Hij sprong vooruit; 'n hond bij 't vuur blafte woedend tegen hem. Maar Jelpa stoorde er zich niet aan, hij maakte druk gebaren om te beduiden wat hij wou en een der vrouwen liep naar een hut en kwam terug met een kindje, dat Jelpa haar uit de armen rukte: 't was Ambo's broertje 1 „Och wat 'n schatje", zei juffrouw Nieman. Zij nam het van Jelpa over en 't kleintje nestelde zich behagelijk in die koele armen. Onderwijl was de vrouw, die 't kleintje uit de hut had gehaald, druk bezig om juffrouw Van der Hoop iets uit te leggen. „Ze zegt, dat zij 't kind niet heeft willen stelen, maar 't heeft meegenomen, omdat het alleen en verlaten op den grond lag. Maar nu moeten we heusch naar huis", zei juffrouw Van der Hoop, nadat zij de Paharia-vrouw bedankt had. Halverwege den heuvel kwamen ze Ambo tegen met haar vader en nog 'n paar mannen, die zouden gaan zoeken. Wat was Bhim dankbaar en blij, toen juffrouw Nieman hem 't verloren kleintje gaf! En Ambo niet minder. Gauw werd verteld, hoe alles gegaan was, en toen zei juffrouw Van der Hoop nog, terwijl ze even haar hand op Ambo's schouder AMBO, 'T KIND UIT DE WILDERNIS 249 Kort daarna gebeurde er iets, waardoor Ambo er toe kwam, werkelijk weg te loopen. Op 'n avond zat zij in 't gras tegen de heuvel-helling, met het kleintje op schoot, terwijl de andere broertjes om haar heen speelden. Jelpa, moe van 't werk, kwam er aan en ging 'n paar meter van haar af in 't gras liggen. Meer jongens kwamen er ook en ze gingen een spel doen, dat lijkt op ons knikkeren. Niet ver van hen af waren 'n paar vrouwen bezig rijst te koken op 'n open vuur. Eenige mannen en grootere jongens, ook klaar met hun werk, kwamen bij dat vuur staan praten. Jelpa hield op met z'n spel om te luisteren naar wat ze zeiden en er kwam 'n bezorgde uitdrukking op zijn gezicht Ambo,die dit zag, vroeg hem: «Waar hebben zij 't over?" „Ze zeggen, dat het 'n mooie avond is voor 't inbranden en dat verscheidene van ons er groot genoeg voor zijn." ,'k Ben blij, dat ik 'n meisje ben en dus niet behoef ingebrand te worden", zei Ambo. Jelpa boog zich voorover, om beter te kunnen luisteren. Daarna zei hij: „Ze hebben 't ook over tatoeëeren, maar dat zal bij mij wel niet nóg eens gebeuren", en hij keek naar zijn armen en borst, die met een zwart-groen patroon beschilderd waren. Nu keek Ambo bezorgd. „Maar ik wil niet getatoeëerd worden. De meisjes op de school van de vreemdelingen zeggen, dat het leelijk is en dat de Groote Geest 'tniet goed vindt." Terwijl ze dit zei, had een der groote jongens een stok uit het vuur genomen, en zwaaide er mee boven z'n hoofd, onder eentonig gezang. Zijn makkers liepen naar de spelende jongens om die beet te pakken en naar 't vuur te brengen. Een paar wisten te ontkomen, maar Jelpa deed er geen moeite voor. Hij wist, dat het er eenmaal van komen moest, dat elke Santal-jongen brandmerken op zijn arm moest hebben, als voorbehoedmiddel tegen de inwerking van booze geesten. Driemaal moet er met een gloeienden stok een merk in den bovenarm gebrand worden, onder het uitspreken van: „Leven 250 DE KRUISVLAG IN TOP — Dood — Leven". Natuurlijk stelde iedere jongen er 'n eer in, zich flink te houden en geen kik te geven. Bhim, het opperhoofd, kwam zijn hut uit, om te zien of 't inbranden naar behooren gebeurde. Jelpa's stiefbroer was aangewezen om 'tbij Jelpa te doen. Hij was 'n ruwe kerel, die geen meelij met z'n jongeren broer had. Jelpa's beurt kwam 't laatst. Zijn broer trok een versch-gloeienden stok uit het vuur. Jelpa hield zich kordaat, uitte geen kreet, al vertrok zijn gezicht van de pijn. Na den derden keer trok zijn broer den stok nog twee maal, nu over Jelpa's gebroken pols, zeggende, dat dit den kwaden geest er uit zou drijven. Dit was meer dan Jelpa verdragen kon. Woest van de pijn, ontrukte hij zijn broer het brandende hout en sloeg er hem mee op den schouder uit alle macht. Toen zette hij 't op een loopen. Een paar achtervolgden hem, maar Jelpa kon loopen als'n haas en zijn vervolgers gaven 't op. De omstanders lachten om de woede van Jelpa's broer. „Morgen is 't jouw beurt om getatoeëerd te worden," zei Bhim tot Ambo. „Er komt een familielid uit het land achter 't bosch en hij is knap in tatoeëeren en geesten bezweren." „Ik laat me niet tatoeëeren," riep Ambo heftig. Haar vader lachte hartelijk. Wat had dat kleine ding zich in 't hoofd gezet 1 Dwaasheid! Maar Ambo was vast besloten. Voorzichtigheidshalve zei ze niets meer. Op den gewonen tijd lei ze zich te slapen in de hut, maar bij 't eerste hanengekraai, als de jakhalzen ook beginnen te schreeuwen, lang vóór de sterren verbleeken, stond ze stilletjes op en kroop naar den uitgang van de hut. Op den drempel dacht ze aan iets, dat haar terug deed keeren. Ze moest wat eten meenemen. Op den tast vond ze een pot met gekookte rijst, overschot van den vorigen dag en bestemd voor de kalveren en geiten, omdat Santals nooit restjes eten. Maar Ambo begreep, dat ze nu niet al te kieskeurig moest wezen en ze nam den pot mee. Heel zachtjes deed ze en toch werden 'n paar honden wakker en blaften erg. Gelukkig was ze toen net 't dorp uit. Daar in de verte lag iets donkers op den grond... 't bewoog zich (zeker gewekt door 't hondengeblaf)... er was 'n beetje 252 en handen en Jelpa liet lang 't koele water over zijn pijnlijken arm spoelen. Toen deelden zij de koude rijst en na 'n korte rustpoos gingen zij verder. „Ik ben gelukkig," was al wat Ambo zei. „Ik ook," antwoordde Jelpa even kort. Tegen twaalf uur zagen zij in de verte een wijde zandvlakte met 'n diep blauwe streep er door. „Daar is de rivier," zei Jelpa en hij lei z'n handen tegen elkaar en bracht ze aan zijn voorhoofd, terwijl hij boog. Zoo had hij Hindoe's zien doen, wanneer zij de heilige rivier „Moeder Ganges" naderden. „Waarom doe je „poeja"x) als 'n vreemde kat?" riep Ambo. „Dat weet ik niet," zei Jelpa eenvoudig, „maar de Ganges is schoon en zij zegent ons." „Nu toch niet," zei Ambo, 't hoofd schuddend, daar een windvlaag haar 'theete, scherpe zand in mond en oogen dreef. „Maar laten we er toch maar heengaan en 'n bad nemen." Na 'n heel eind loopen over harde klei en zacht zand, bereikten zij den oever. Er woei 'n frissche bries en 't water was zoo heerlijk koel, dat Ambo nu ook zei, dat de Ganges 'n gezegende rivier was, terwijl zij wadend het water over haar enkels liet spoelen. Net toen Jelpa haar volgen wou, zag hij 'n paar vogels rond tippelen op 'n meter of wat afstand. De jager in hem werd wakker — hij nam pijl en boog, die hij altijd bij zich had, knielde en wilde mikken, toen... hij 'n gil van Ambo hoorde. Hij lag met z'n rug naar haar toe, keek om en zag Ambo staan met open mond, verstijfd van schrik. En toen hij zag, waar Ambo naar keek, schrikte ook hij hevig. Een paar meter van Ambo af, kwam iets donkers boven 't water uit Vlug draaide Jelpa zich op z'n knieën om, mikte, niet op de donkere plek, maar op 'n punt onder water en de pijl, die bestemd was voor den vogel, suisde door de lucht naar 't water toe. Toen sprong Jelpa op en liep op Ambo toe, roepende: „Kom, kom gauw!" En Ambo greep zijn toegestoken hand en beiden plasten ze naar den oever. poeja-doen = aanbidden. AMBO, 'T KIND UIT DE WILDERNIS 253 „Vlucht! vlucht!" hijgde Jelpa en zoo hard als ze konden, liepen ze, maar in 't mulle zand kwamen ze niet zoo vlug vooruit. Ambo viel nog in een kuil en terwijl Jelpa haar ophielp, keek hij even achterom. Een groote krokodil lag half uit de rivier en sloeg met z'n staart het water tot schuim. Maar 't monster vervolgde hen niet, neen, het wreef den eenen kant van z'n kop tegen 't zand. Zijn vreeselijke muil was wijd open, als in pijn. Toen bij dat zag, gaf Jelpa 'n schreeuw, greep Ambo bij den arm en hijgde: „'k Geloof, dat ik 'm geraakt heb! Ik mikte op z'n oog en 'k moet hem geraakt hebben. O, kijk toch!" Maar Ambo durfde niet omkijken. Dat vreeselijke beest, zoo vlak bij haar zooeven! Ze trok Jelpa mee en beiden liepen ze, liepen ze, tot ze buiten adem neervielen, zoo ver, dat de rivier 'n blauw lint geleek. Toen Jelpa zich oprichtend omkeek, was de krokodil verdwenen. En toen hij genoeg op adem was gekomen om te kunnen praten, zei hij: „Nog nooit heb ik zóó goed geraakt. Als ik het thuis vertel, zullen ze het niet gelooven, op 'n doel onder water! Ik begrijp 'tzelf niet." „Als je 'm niet geraakt had, had ie mij verslonden," zei Ambo en er waren tranen in haar oogen, toen ze Jelpa aankeek. Toen lagen ze 'n poos stil. Jelpa viel in slaap en toen hij wakker werd, zat Ambo met een palmblad de muskieten van hem af te waaieren. De zon was al in 't Westen. „Laten we naar huis gaan," zei hij, „en gauw ook, want anders komen we er niet vóór den nacht." „Ja," zei Ambo, „want we hebben ver te loopen. Ik heb aan de broertjes zitten denken en aan vader en moeder. Als de krokodil me verslonden had, zouden ze om me gehuild hebben." „En ik dan?" zei Jelpa zacht. Ambo antwoordde niet dadelijk. Toen zei ze: „Jelpa, ik verlang niet meer zoo erg om naar die school te gaan. Ik wil liever thuis blijven bij de broertjes en jou." 't Was al lang donker, toen Ambo en Jelpa hun dorp bereikten en 't heele dorp in opstand vonden, 't Lange wegblijven van Ambo had haar ouders ongerust gemaakt. Het familielid, dat haar zou tatoeëeren, had gezegd, dat Ambo 254 DE KRUISVLAG IN TOP stellig betooverd was. Er moest een vuur worden aangelegd, zei hij, onder een bepaalden boom. Vonken waren overgewaaid naar 't stroo-dak van Bhim z'n hut, die was gaan branden. De vlammen waren wel dadelijk gebluscht, zoodat er niet veel schade was aangericht, maar uit dit alles bleek duidelijk, naar men meende, dat booze geesten aan 't werk waren en 't voorzien hadden op Bhim en zijn familie. Die geesten moesten tevreden gesteld worden en hiervoor offerde Bhim zijn mooisten geitebok op de dorpsofferplaats, onder 't gezang der dorpelingen. Maar ook daarna kwam zijn verdwenen dochter niet terug en Jelpa evenmin. Toen zei Ambo's moeder: „Dit alles is zeker gebeurd, omdat we Ambo niet naar de school van de vreemdelingen hebben willen sturen. Ambo heeft me verteld, dat ze daar één Grooten Geest aanbidden." Ja, zoo zou 't wel wezen, vond Bhim en hij zei: „Als ik Ambo terug krijg, dan zal ze naar school gaan, wis en zeker 1" Pas had hij dit gezegd, of 'n kreet van vreugde en verbazing van de dorpelingen begroette de twee teruggekeerden. Schuldbewust sloop Ambo de hut in, verwachtende gestraft te worden. Maar neen, ze werd met blijdschap ontvangen en geliefkoosd. Er werd haar niet eens gevraagd, waarom ze weg was geloopen en waar ze geweest was — zoo zeker was Bhim ervan, dat het 't werk van dien Grooten Geest was geweest, en die zijn belofte gehoord had. „Maar ik verlang niet eens meer naar school te gaan," zei Ambo, „Ik wil liever bij de broertjes blijven, en moeder en Jelpa." Maar haar vader was er nu even beslist vóór, dat ze naar school zou gaan, als hij er eerst tegen was geweest Hij wou zelfs bij 't aanbreken van den dag al gaan. Maar 't slimme familielid zei: „Tenzij, dat je een roepie1) in de hand hebt, en twee nieuwe kleedingstukken meebrengt en 'n deken en 'n bord om rijst van te eten — sturen de vreemdelingen haar zóó weer weg. Voor de helft van den prijs zal ik wel zorgen, dat de booze geesten je geen kwaad meer doen." ]) Een zilveren geldstuk. 256 DE KRUISVLAG IN TOP de doos neer, gehoorzaamde, maar van harte ging 't niet. Juist verscheen juffrouw Van der Hoop en juffrouw Nieman riep: „De nieuwe leerling loopt nu al weg!" „Gauw! haal jij ,haar terug!" zei juffrouw Van der Hoop tegen den langbeenigen Santal-onderwijzer, die even later met Ambo gedwee aan 'n hemdje, terugkwam. „'t Lijkt me 'n lastige, kleine wilde", zei juffrouw Nieman, „ik wou, dat we den jongen konden houden — die heeft zoo'n leuk gezicht." ,'t Zal met haar ook wel gaan", zei juffrouw Van der Hoop en ze lei haar hand op Ambo's hoofd, en begon toen in Santal-taal 'n gesprek met Bhim over wat Ambo meebracht en hij voor vergoeding kon geven. Al dien tijd hield zij haar hand op Ambo's hoofd en als deze even ópkeek, kreeg ze een vriendelijken blik. „Ziezoo, dat is in orde", zei juffrouw Van der Hoop en ze riep: „Juffrouw Rachel, kom 's hier." Een jonge Santal-vrouw kwam uit 't huis naar de veranda. Ze was even donker van huid als Ambo en de anderen, maar ze zag er keurig uit, met schoone kleeren en net-opgemaakt haar. „Hier is 'n nieuwe leerling, juffrouw Rachel, ze heet — ja, hoe heet je, lieveling?" Ambo kon niet antwoorden van pure verbazing, dat die vreemde dame in 't blauw haar in 't Santal „lieveling" noemde. Tranen kwamen ervan in Ambo's oogen. „Haar naam is Ambo", zei Bhim. „Maar nu moeten wij weg, want de weg is lang." „Huil niet, Ambo", zei juffrouw Van der Hoop, „je zult 't hier heel prettig vinden. Juffrouw Rachel, neem haar mee, ze kan in uw klasse zitten en ze moet slapen bij de kleine meisjes, tusschen Lupsi en Saori." „Kan ze al wat?" vroeg juffrouw Rachel. „Neen niets, ze komt uit een heidendorp van achter de heuvels, 't is 'n echt kind pit de wildernis." Onderwijl keek Ambo smeekend naar haar vader en moeder, maar er stond niets op hun gezichten te lezen. Toen keek ze naar Jelpa en zag, dat zijn oogen vol tranen waren. Met 'n snik viel ze aan de voeten van haar ouders neer, en dezen AMBO, T KIND UIT DE WILDERNIS 257 dachten, dat het de gewone manier van afscheid nemen was en gaven haar hun zegen. Toen Ambo eindelijk opstond en de tranen uit haar oogen wreef, zag zij ze het erf afgaan. Ze liepen achter elkaar. Bhim met n jongetje op elke heup en Jelpa droeg *t kleintje, naar kleintje — in z'n armen. «Komt terug! Neemt me mee!" riep Ambo. Maar niemand antwoordde. Alleen Jelpa keek om en Ambo zag, dat de tranen hem langs de wangen liepen. Toen barstte ook zij uit in snikken, en juffrouw Rachel bracht haar bij de hand naar binnen. Eer 't 'n paar uur later was, had Ambo al bij zichzelf uitgemaakt, dat .school" een vreeselijke plaats was. Juffrouw Rachel nam haar mee naar een vijver voor 'n bad. Nu was Ambo gewend om in 't water te gaan, maar nog nooit was ze met zeep gewasschen — neen, geboend, want dat vond juffrouw Rachel noodig. Daarna werd 't verwarde haar, waar nog nooit 'n kam in geweest was, met een houten kam bewerkt. Gelukkig voor Ambo, brak de kam na vijf minuten en werd de verdere bewerking van haar hoofd uitgesteld tot den volgenden dag. „Ik zal je naar de meisjes brengen, die komen zoo meteen uit school en dan kan je brandhout met ze gaan zoeken." En even later stond Ambo te midden van een troepje meisjes, allen met leege mandjes op 't hoofd. Ze staarden Ambo aan, of die 'n wild dier was, vroegen hoe ze heette en wat de naam van haar dorp was, lachten wat over haar en gingen toen, druk pratende, weg, Ambo diep ellendig achterlatend. Ze keek eens in 't leege schoollokaal met de witte muren en in 'n paar slaapzalen, met cementen vloer, waar kleine verhoogingen waren, langs de muren. Ambo begreep wel, dat je daar in een deken gewikkeld, op moest slapen — in 't warme Bengalen gaat dat best. Boven de slaapplaatsen waren planken tegen den muur en daarop stonden blikken koffers en houten doozen! Ah! daar zag ze haar doos! Moeder had er gedroogde pruimen en geroosterde rijst in gedaan, dat wist 17 AMBO, 'T KIND UIT DE WILDERNIS 261 moest gaan slapen. En tegen Saori zei ze nog: „Je moet maar 'n zusje voor haar zijn, ze voelt zich alleen." Zoodra ze met juffrouw Rachel de deur uit was, deed Lupsi haar oogen open en zei: „Pas op, dat je niet weer zoo'n spektakel maakt, hoor, of ik krab je nog veel erger en ik beheks je." Arme Ambol Pas getroost door de vriendelijkheid van de Sahiba, begon ze weer te snikken. „Schaam je, Lupsi," zei Saori, en tegen Ambo: „Luister maar niet naar haar, hoor. Als je tot God bidt en Jezus lief hebt, dan kan je niet behekst worden." „Wie is Jezus?" vroeg Ambo. „Hoor je nou, dat ze niks weet! 't Is 'n echt kind uit de wildernis," riep Lupsi uit. „Morgen zal ik 't je vertellen, zusje," zei Saori, „laten we nu gaan slapen. Kom wat dichter bij me, dan zal ik m'n arm om je heen slaan." Ambo kroop dicht naast haar nieuw vriendinnetje en in vijf minuten sliepen ze allen. Door 't luiden van een bel werd Ambo wakker den volgenden morgen. Verward keek ze om zich heen en wreef haar oogen uit. Waar was ze? 't Was zoo licht in die groote zaal met witte muren, zoo heel anders dan thuis in hun donkere hut. Lupsi en Saori lagen geknield aan weerskanten van haar. O ja, dat was bidden, spreken met den Grooten Geest. Ze had zoo wel willen neerknielen naast Saori, van wie ze al hield, veel hield. Maar neen, net doen als Lupsi, dat akelige kind! dat wou ze niet! Nooit zou ze knielen voor denzelfden God, waar Lupsi voor knielde! Even later was Saori klaar met haar gebed. Ze stond op, glimlachte tegen Ambo en zei: „Kom zusje, sta op en ga mee je gezicht en je handen wasschen, voordat de kerk begint." „Wat is „kerk"?" vroeg Ambo, terwijl ze keek naar Saori. die haar beider dekens uitsloeg en opvouwde. „Een groot huis, waar we bidden en zingen. Hou je ook van zingen? Ik wel." BATAKSCHE KINDEREN 199 Als b.v. Si Pintor en Si Metmet groot genoeg zijn om buiten te spelen en het regent, terwijl de zon schijnt, zooals bij ons ook wel eens gebeurt, dan haalt de moeder hen gauw in huis, want bij een „geestenregen" dolen er een heele menigte geesten rond, die veel kwaad kunnen teweeg brengen. Als Si Pintor er groot genoeg voor is, dat is zoo ongeveer op z'n zevende jaar, moet hij de karbouwen hoeden. Zich ophijschend aan den staart, weet hij op den breeden rug van zoo'n dier te komen en zoo drijft hij het af en toe naar de rivier om te baden. Wordt hij zelf daarbij nat, dat hindert niet, want met kleeren houdt hij zich niet op en de Oostersche zon droogt zijn rug in enkele o ogenblikken. Reeds nu heeft Si Metmet het drukker dan haar broer. Zij leert bladeren en vruchten zoeken om soep te koken; zij leert zakken en matten vlechten en zorgt voor de kippen en varkens. Bij lichte maan speelt zij met andere meisjes op 't erf voor 't huis het bruidjesspel, of ze vertellen elkander verhalen en sprookjes, waarin de geesten een groote rol spelen; de moeders zitten er bij en vlechten grove rijstzakken van een soort van bies. Wanneer op 't rijstveld de halmen zwaar zijn van de korrels, dan moeten Si Metmet en Si Pintor om beurten de wacht houden in 't veld, om de rijstvogels te verjagen. Midden in 't rijstveld is op een paar bamboestaken een zitplaats gemaakt met een rietdakje erboven. Met een laddertje kan je er in klimmen. Vanaf dat wachthuisje zijn een massa touwtjes gespannen naar alle hoeken van het veld. Aan die touwtjes zijn lapjes en belletjes, snippers papier, stukjes blik en glas gebonden. Dat alles schittert en blikkert, rinkelt en klinkt, als er aan de touwtjes getrokken wordt. Dan schrikken de vogels, die anders de korrels uit de halmen zouden pikken, en ze slaan op de vlucht. Weer is Si Pintor een paar jaar ouder. Hoe ouder hij wordt, hoe minder bij eigenlijk behoeft te doen. Hij werkt nu alleen maar, als hij er zin in heeft. Kijk, daar ligt hij bij 't huis, voorover op den grond, en Iaat de zon op zijn blooten rug schijnen. Of hij uitrust? 200 DE KRUISVLAG IN TOP Van morgen is hij met zijn moeder op weg geweest naar 't veld. Zijn moeder hoopte, dat hij haar zou helpen bij haar arbeid. Hij had er misschien ook wel plan op, want op zijn manier houdt hij toch ook wel van zijn moeder, maar onderweg zag hij andere jongens en toen heeft hij zijn moeder in den steek gelaten, en is met zijn kornuiten het bosch ingegaan, op avontuur uit. Hij heeft wat op vogels gejaagd met een lang blaasroer, een bamboestengel, waar je pijltjes doorheen blaast. Toen hij daar genoeg van had, is hij naar huis teruggekeerd, en nu ligt hij daar behaaglijk in de zon!: wie doet je wat? Hij had nog wel moeite gedaan om in dienst te komen bij een koopman in Kwè-kwè (gebak), dat hij slijt aan mannen, welke in 't bosch aan 't dobbelen zijn, maar dat was hem nu niet gelukt, anderen waren hem al voor geweest. Hoe jammerl Hij had er al eens aardig wat mee verdiend en toen zelf kunnen dobbelen, wat hij maar al te graag deed. Maar is Si Pintor dan niet bang, dat bij, als moeder van avond thuis komt, een standje zal krijgen? Wel neenl Bataksche ouders bestraffen hun kinderen maar zelden. Dat durven ze niet, want ze denken, dat de Pendi (ziel) van 't kind dan schrikt, en het lichaam wel eens kon verlaten. Dan wordt zulk een Pendi een Begoe (kwelgeest) en die zou het aan de ouders leelijk betaald kunnen zetten, dat zij hun kind hebben durven berispen. En bovendien, Si Metmet is er immers, en meisjes zijn er, evenals vrouwen, om te werken! Si Metmet helpt moeder wel op 't veld en van avond zal zij in een dikken bamboestengel water gaan halen uit de rivier, en het vuur aan maken, waar moeder de rijst op kookt. En is die gaar, dan komt vader en gaat eten en de kinderen ook, en wat er over blijft, is voor moeder. Vader bemoeit zich al heel weinig met Si Pintor en Si Metmet. Ze zien hem vaak naar het dobbelhuisje gaan, en ze weten wel wat hij daar doet: geld en goed verdobbelen. Eens gebeurde er iets, dat een grooten invloed had op het leven van Si Pintor en Si Metmet. Vader ging naar het speelhuisje met zijn beste kleeren aan, een kostbaren hoofddoek om, en hij droeg een gouden armband en een met zilver BATAKSCHE KINDEREN 201 beslagen mes. Maar toen hij terug kwam, had hij een varenblad als hoofddeksel, een versleten lap tot kleed en een touw als armband. Dat beteekende, dat hij alles verspeeld had en niets meer zijn eigendom kon noemen. Alles, alles moest worden afgestaan, en toen dat nog niet genoeg bleek, werd hij zelfs als gevangene in het blok gesloten. Terwijl vader in het blok zat, werd er nog een broertje geboren en het huisgezin verkeerde in de grootste ellende. Toen vader weer thuis kwam, was de moeder heel ernstig ziek van al het verdriet, dat ze doormaakte. Juist was er in dien tijd een zendeling geweest op een dienstreis. Dat wil zeggen, dat hij verschillende plaatsen bezoekt, waar geen zendeling woont, om ook die menschen eens iets van den Heiland te vertellen. Moeder had met heel veel belangstelling naar hem geluisterd en al begrepen, wat bidden was. De zendeling vertelde ook van de goedheid en vriendelijkheid van dien grooten Heer voor vrouwen, en dat was zoo geheel anders dan wat zij als Bataksche vrouw gewend was. Reeds dat kleine beetje, dat zij er van gehoord had, was haar een vriendelijke verkwikking in haar droevig lot. Maar al heel spoedig kwam het zoover, dat zij niets meer wist van hetgeen er om haar heen gebeurde. Toen vader uit het blok kwam, lag moeder op de rustbank en praatte allerlei vreemde woorden, zoodat het wel duidelijk bleek, dat zij hard de koorts had. Het kleine broertje schreide maar onophoudelijk van dorst en moeder kon het niet te drinken geven. Nu heeft vader toch wel eenig medelijden, en hij laat een heidensch priester komen. Deze bespuwt moeder, terwijl hij allerlei vreemde woorden prevelt, maar natuurlijk wordt zij daar niet beter van. Straks ligt ze geheel stil en de menschen komen en zeggen, dat ze gestorven is. Zie nu eens, hoe vader tekeer gaatl Hij neemt zijn kapmes, vliegt naar buiten en hakt er mee in 't rond, en niet zonder wat te raken, hoor! De boomen rondom het huis, de palen, waar het op staat, wat maar onder het bereik van het mes komt, krijgt een houw en een hak. Is hij zoo van streek? Neen, dat niet. Maar 't is vooreerst de manier om te toonen, 202 DE KRUISVLAG IN TOP hoeveel hij van zijn vrouw hield, dat hij dan bij haar leven wel wat meer had kunnen laten merken 1 Maar het dient ook om haar geest te verjagen, die anders wel eens om de woning zou kunnen komen spoken, en daar is hij erg bang voor, wat best te begrijpen is. Voor 't kleine broertje zorgt een andere vrouw. Dat is eigenlijk al iets heel bijzonders, want volgens de echte Batak-manier zou het ventje op de doode moeder moeten gebonden worden en zoo sterven. 't Is een heele durf tegenover de geesten, maar hierin is reeds de invloed merkbaar van den omgang met degenen, die geen heidenen meer zijn. Toch zorgt die andere vrouw niet zoo heel goed voor den kleine; ze durft het niet, want ze is bang, dat de moeder in het doodenrijk boos zal zijn, omdat die vrouw wel bij haar kindje heeft mogen blijven en zij niet, of dat zij haar kind bij zich wil hebben in het doodenland. ; Ze geeft het dus maar heel weinig voedsel en weldra teert de stakker weg en volgt zijn moeder in het graf. Ook nu weer is natuurlijk de priester te hulp geroepen, doch het kon evenmin baten als bij de moeder. De priester is nu bevreesd, dat de menschen zullen zeggen, dat hij geen macht meer bezit en schuift de schuld op den vader van Si Pintor, dien bij allerlei leelijke dingen aanwrijft. Niet dat hij gespeeld heeft, want dat vinden de Bataks geen zonde, maar hij moet tegen de geesten hebben gezondigd en daarom hebben die hem zijn vrouw en zijn kind ontnomen. Het werd zoo erg, dat niemand meer met hem om durfde te gaan en zelfs de kinderen niet meer met Si Pintor en Si Metmet wilden spelen. Wonderlijk loopen de wegen van onzen God! Nu toch denkt deze heiden aan de verhalen van den zendeling en hij weet, dat de Christenen heel anders denken dan de Bataks en gelooft stellig, dat bij door den zendeling wel vriendelijk zal worden ontvangen. Toen gingen Si Pintor en Si Metmet met hun vader op stap. 't Was wel een lange reis, maar toen ze er eenmaal waren, hadden ze er volstrekt geen spijt van. BATAKSCHE KINDEREN 203 Hoe goed werden ze ontvangen door den zendeling, de zendelingsvrouw en de Christen-Bataks! Si Pintor en Si Metmet kwamen bij den zendeling op school. In 't begin was 't vooral voor den jongen heel moeilijk om gehoorzaam te wezen en niet precies te doen, wat hij zelf wilde. Maar wat deed hem toch telkens weer naar school gaan? 't Was het verlangen naar de mooie verhalen, die allemaal stonden in dat groote, dikke boek, dat Bijbel heet. En telkens hing de zendeling een plaat op, die bij het verhaal behoorde, zie, dat lokte hem telkens en telkens weerl En Si Metmet luisterde niet minder graag dan haar broer. Zoo leerden deze Bataksche kinderen, en ook hun vader, den Heere Jezus kennen. ALETTA HOOG. KIJKJES OP WINDESSI 205 zich naar Mansinam begeven. Zijn jongste kindje stierf en den 17en Juli ook zijn vrouw. Zijn collega Van Splunder, die om gezondheidsredenen tijdelijk naar Ternate moest, nam de beide andere kinderen van Van Balen mede. Arme kleinen 1 Hun geleider stierf, vóór hij Ternate bereikte, en ligt op dat eiland begraven. Mevrouw Splunder nam nu op haar terugreis naar Holland de zorg voor de beide kinderen op zich. Onderweg kregen ze beiden roodvonk en één er van overleed een week na de aankomst te Rotterdam. De zwaar beproefde vader vernam deze laatste tijding natuurlijk veel, veel later: Windessi was voor 35 jaar nog vrijwel van de overige wereld afgezonderd. En toch gaf Van Balen zich aan zijn arbeid en ontving er kracht voor. Op Windessi moest alles worden gebracht en gemaakt: er was geen huis, geen school, geen kerk — niets. Allereerst werd een noodwoning gebouwd. Niet aan het strand, dat bij eiken vloed onderloopt. Daar huizen wel de Papoea's, die hun lange woningen op palen boven het water bouwen, maar dan ook alles, wat ze kwijt willen wezen, door de openingen in de vloeren hunner huizen in zee laten vallen, zoodat men zich nauwelijks een voorstelling kern maken van het strand bij laag water. Eigenlijk is er geen strand. Glooiend loopt het eiland hier op en die helling is geheel met bosch bedekt. Op ongeveer 80 M. hoogte werd de plek uitgezocht, waar woning, school en kerk moesten verrijzen; halverwege richtte men voorloopig een noodhuisje op, dat in enkele dagen klaar was. Zigzagsgewijze werd door de bosschen een pad gemaakt, waarlangs men het strand kon bereiken. De eerste kennismaking met de bevolking was van korten duur, maar zou door een langere worden gevolgd; de zendeling vertrok n.I. in April naar Ternate en huwde er voor de tweede maal. De vrouw, die om zijnentwille en des werks wille de groote reis van Holland had aangedurfd, en het aandurfde zich met hem te Windessi te vestigen, gaf zich geheel aan den arbeid der zending. 206 DE KRUISVLAG IN TOP Een wakker tweetal, één in bezieling voor het groote werk, hoe verschillend overigens in menig opzicht. Nu is het reeds bijna 40 jaar geleden, en nog, hoewel oud van dagen, zijn beiden, jong van hart, in Patria steeds werkzaam in den dienst der zending, en wie met hen over Papoea begint, die gevoelt aanstonds, hoe het vuur van liefde ndg brandt Hij, een groote, forsche man. God heeft hem bij een kinderlijk geloovig hart een lichaam geschonken, dat tot een. krachtsinspanning in staat was, waarvan men verbaasd staat en een helder practischen blik, die elke taak wist te overzien. Zij, een klein, tenger vrouwtje. Maar een oog, dat doordrong tot in 't wegsluipend gemoed van den Papoea, dat nog schittert als ze van haar arbeid spreekt — dat oog vergeet men niet En dan de helderheid van geest en de ontwikkeling, die haar in staat stelden, op uitnemende wijze den schoolarbeid te verrichten en haar man in alles tot een hulpe tegenover hem te zijn — behalve in den zwaren bouwarbeid, dat spreekt vanzelf. Wij willen hem allereerst eens gadeslaan in dat harde werken met de handen, dat wel moest geschieden, zou er op den duur een zendeling kunnen wonen. Planken vpor de wanden en gegalvaniseerd ijzeren platen voor dakbedekking kwamen van Java, maar het andere houtwerk moest ter plaatse worden gekapt en bewerkt Het „ijzerhout" is uitnemend bestand tegen den invloed der atmosfeer en tegen de witte mieren, doch vergt geweldig veel van de krachten van den bewerker. Wij nemen dus een KIJKJE BIJ DEN BOUWARBEID. Om de ontzettend zware balken op de disselschragen te leggen, moest de „dommekracht" worden gebruikt. Toean en zijn oudste pleegkind waren daaraan bezig en de disselaars, Papoea's, die tegen belooning mee heetten te helpen, zaten dat heel kalm aan te kijken. Helaas, de dommekracht was te kort, er moest een blok KIJKJES OP WINDESSI 207 hout onder worden aangebracht. Terwijl Van Balen met inspanning van alle krachten vasthield, riep hij den mannen toe, hem te helpen. „Nani, Toean," — 'tzal gebeuren, mijnheer — zeggen ze, maar wanneer 't gebeuren zal, wordt er niet bijgezegd. Driemaal 't zelfde verzoek, driemaal 't zelfde antwoord, maar ze gaan voort met hun strootje te rooken of hun sirih te kauwen. Van Balens geduld is ten einde, want straks zal al zijn werk weer te vergeefsch zijn. Met inspanning van al zijn krachten — en dat beteekende wat, ge moest z'n handen maar eens zien: reuzehanden I — stelt hij de dommekracht zoo recht mogelijk; zijn pleegzoon Johan moet zoo goed vasthouden als hij kan; hij grijpt een bijl om een te dik stuk hout te kloven en in z'n haast en daar hij wat driftig is — waarlijk geen wonder! — treft de bijl het harde hout te veel rechts, schiet af en dringt in den blooten rechtervoet. Geen dokter, geen kliniek, dokter-zelf-help is hier de man. „Gode zij dank," schrijft zendeling Van Balen, „was de bijl in schuine richting op mijn voet terecht gekomen, zoo dat het scherp over de middenvoetsbeenderen heengleed, maar huid, spieren en aderen werden doorgesneden." Onmiddellijk ging hij zitten, liet een paar blokken hout onder zijn voet leggen om het bloedverlies te verminderen en — nu wilden ze helpen — door een der disselaars de wond met kracht toedrukken. Dat ging aarzelend, niet uit onwilligheid, want de schrik zat er in, maar omdat hij bang was Toean pijn te doen. Maar Toean kon een duwtje verdragen en stuurde ondertusschen een ander naar boven om bij zijn vrouw de tasch met chirurgische instrumenten te halen. Helaas, de man komt terug met een emmer schoon water! De bode had een Noefoersch woord gebruikt, dat wond beteekende, maar in de uitspraak veel met het woord water overeenkomt — en kreeg water mee en nam het mee ook — toppunt van naïveteit. Nu moest Johan naar boven en meteen zeggen, datNonja niet behoefde te komen. De vrees was niet ongegrond, dat 208 DE KRUISVLAG IN TOP ze op het zien van de ellende het te kwaad zou krijgen en de moeilijkheid zou vérgrooten. Doch zoo was mevrouw Van Balen niet. Aanpakken in den nood, voor niets terugdeinzen, als het moest. Zelf evenwel moest de patiënt zijn wonde dichtnaaien enz. Ik spaar u de griezelige bijzonderheden. Toen naar boven. Maar hoe? Op een soort draagbaar nam hij plaats, en, als wijlen Brinio op het schild geheven, werd hij naar zijn woning gezeuld, waar rustig blijven en den arbeid laten liggen voorloopig de boodschap was. Aan de narigheid was evenwel nog geen einde. Bedtijd kwam. Mevrouw Van Balen wilde om een paar mannen zenden, die zouden helpen. Maar dat scheen haar man toch onnoodig. Eerst trachtte hij stap voor stap vooruit te komen met een stoel onder de knie van den rechtervoet bij wijze van kruk. Dat ging echter zeer gebrekkig en hij meende: hinkend op den linker voet, zou 't vlugger en gemakkelijker kunnen. Juist toen hij over den drempel der slaapkamer hinkte, voelde hij een eigenaardige warmte aan den gewonden voet. Helaas I de aderen waren weder gaan bloeden en toen de krachtige man eindelijk, na veel tobben, op den rand van z'n bed zat, werd hij duizelig en koud, tengevolge van het aanzienlijke bloedverlies. Denk u dien toestand eens in. Het was bijna om wanhopig te worden. En niemand, die hulp kon verleenen, nergens hulp of raad. Weder overwon de wakkere man zijn eigen zwakheid en legde een stevig drukverband. Dat zijn vrouw hem daarin bijstond, spreekt van zelf, maar toch moest de patiënt zijn eigen dokter zijn en ook onverbiddelijk doortasten. Toen legde hij zich neder op zijn rustbed en sliep spoedig in; hij bracht een zeer rustigen nacht door. Gansch anders echter zijn vrouw. Dien nacht zal ze nimmer vergeten. Zij sliep geen oogenblik. De gedachte, dat het verband weer los kon gaan, en wel terwijl beiden sliepen, en KIJKJES OP WINDESSI 209 hoe noodlottig de gevolgen daarvan zouden zijn, verdreef allen slaap. Telkens weer overtuigde ze zich voorzichtig, dat er geen gevaar dreigde. De uitgeputte patiënt bespeurde er niets van, maar zij verloor hem geen oogenblik uit het oog. In zulke tijden wordt er veel geleden en — veel gebeden. Dan zijn er heldinnen, die in donkere, nachtelijke uren haar heldentaak volbrengen. En — God verhoorde en betoonde hun Zijn gunst. De genezing verliep voorspoedig en na drie weken volkomen rust kon de stoere werker zijn taak weer aanvatten. Hij had wel iets geleerd. Ten eerste, dat drift een slechte leidsvrouw is; ten tweede, dat er weinig noodig is om een sterken man onmachtig te maken als een kind. Maar het belangrijkste was de nieuwe kijk op de Inlanders: jammerend waren de vrouwen toegesneld op het vernemen van het ongeval, verslagen stonden de mannen het aan te zien, vooral de drie disselaars, die de oorzaak waren van 't gebeurde, en, toen Toean het werk weder kon beginnen, werd er inderdaad levendige belangstelling betoond: een bewijs, dat de schijnbaar zoo ongevoelige Windessiërs niet zóó onverschillig waren, en voor Toean en Nonja meer gevoelden, dan dezen tot nu toe hadden gedacht. Dat gaf moed voor de toekomst en was eenige vertroosting voor de drie weken uitstel van den bouw. NOG MEER ONGEVALLEN. (En hoe de Papoea's daarover denken). Om de woning tegen zon en regen goed te beschutten, moest een breede veranda aan alle zijden worden aangebracht. Als we nu bedenken, dat het gebouw tegen de helling aanstond, kunnen we begrijpen, dat er een steenen wal van ongeveer M. hoogte moest worden aangebracht, en de ruimte daarachter met aarde aangevuld, zóó dat er effen terrein kwam, waarop de steunpalen konden rusten. Klipsteenen waren er genoeg en werden, tegen belooning natuurlijk, door de vrouwen aangedragen — dat werk was 14 210 DE KRUISVLAG IN TOP voor de mannen te min. 't Ging niet te vlug, vooral ook daar alles langs het opengehakte pad naar boven moest. Maar eindelijk was het dan gereed tot groote blijdschap van den zendeling, die nu weder meer geregeld het bouwwerk kon afmaken. Achter het huis was de grond afgegraven en vóór het huis als aanvulling gebruikt; 't zag er goed uit. Doch wat gebeurt er? Twee dagen had hij zich verheugd in dit stuk, dat af was, toen er in den nacht een van die Indische regens kwam, zooals wij ze hier niet kennen, 't Kan wezen, dat men op 20 M. afstand niets kan zien door den regen en 't is, of men in een zwaren mist loopt, maar dan van neergietende regenstroomen. Nauwelijks was de zon op, of Van Balen ontdekte, dat de muur aan de rechterzijde was ingestort. De druk van het water was te groot geweest, de opgestapelde en aaneen gemetselde klipsteenen hadden er geen weerstand aan kunnen bieden. De ineengevallen muur was begraven onder de aangespoelde aarde, die er achter had gelegen: een verwoesting, waarbij iemand de tremen in de oogen zouden komen. Wat was er de oorzaak van? Sommigen meenden het te weten. Een van de jongens, die bij Van Balen verpleegd werden, had prachtige rietpluimen afgebroken en met één daarvan naar een hond gegooid; dat mocht niet, ze mochten er wel pijlen van maken — en ziedaar hoe 't onheil was ontstaan: er waren booze geesten in 't spel. Anderen wisten 't beter. In oude, oude tijden hadden de Windessiërs jacht gemaakt op een zeeschildpad, die, toen het dier niet meer kon ontvluchten, op het strand in een grooten steen was veranderd. Toean had dien steen met hamer en breekijzer gekloofd, omdat het zulke beste stukken voor den muur waren; voor de heidenen was het duidelijk, dat de geest van de zeeschildpad zich had gewroken. Van Balen was het in zoover met de laatsten eens, dat het zijn eigen schuld was, maar niet omdat hij de booze geesten had vertoornd, doch vergeten had openingen in de muren te laten voor 't geregelde loozen van het water: door schade en schande wordt men wijs. KIJKJES OP WINDESSI 213 mij voor een groot gevaar en bewaart mij voor ernstige schade aan het werk, dat ik voor Hem moet volbrengen. Hem dank ik voor Zijn bescherming. Zou het niet wijs van u zijn, Hem ook te dienen en uw dwaasheden te laten varen? Luistert naar Zijn Woord, dat wij u komen verkondigen. Hij heeft ons reeds menigmaal in nood bewaard en nu ook weder getoond, dat Hij machtig is en liefderijk." 'n Beetje verlegen luisterden ze toe. Niet aanstonds gaven ze zich gewonnen; zoo spoedig geeft het hart van den heiden zich niet over, maar toch hebben deze gebeurtenissen meegewerkt om de kracht van het bijgeloof te verminderen. Eerst in 1894 kwam het woonhuis in orde; terwijl, zooals we schreven, de Zendeling in 1889 was aangekomen. Kerk en school waren voorgegaan. En op het Kerstfeest van dat jaar werden de eerstelingen te Windessi gedoopt. Niet lang daarna mocht Van Balen met verlof naar Nederland, terwijl zendeling Van der Roest, die 't laatste jaar met hem samen had gewerkt, hem zoolang verving. Nu kon hij ook zijn zoon, zijn eenig kind terugzien, al moest hij het straks, toen hij 13 Mei '97 weer vertrok, nogmaals onder de hoede van anderen achterlaten. Ook tijdens zijn verlof toonde hij zich de practicus. Er moest een motorsloep komen, zoodat men elkander gemakkelijker kon bereiken en bij den arbeid steunen, zoo dacht Van Balen. De kas der vereeniging kon de kosten daarvoor niet dragen, maar hij rustte niet, voor hij meer dan f 5000.— bijeen had en de .Windessi", daarvoor vervaardigd, hare diensten bij den zendingsarbeid kon bewijzen. DE KNIKKER OP PAPOEA. In het Zendingsblaadje had gestaan, dat het zoo moeilijk ging om de kleine Papoea-kinderen trouw op school te krijgen. De leerplichtwet is er niet; als het zulk mooi weer is, en ze pleizier hebben aan rondzwerven den geheelen dag, dan komen ze niet, waar de Zendeling ze toch zoo gaarne ziet. Wanneer ze een geheele week de school bezoeken zonder 214 DE KRUISVLAG IN TOP te verzuimen, dan krijgen ze een kleine belooning, zoo schreef de vrouw van den Zendeling; maar nu waren de kleine belooningen haast op en ze verwachtte, dat de Hollandsche kinderen wel wat nieuwe zouden sturen. Ferdi had dat gelezen; juist had hij een kwartje van Oom Ferdinand gekregen, naar wien hij heette; hij mocht daarmee doen, wat hij wilde, en toen had hij zelf bedacht: knikkers koopen voor de Zending, 'n Leuk idee! 't Mocht voor Vader en Moeder; en Ferdinand moest dat dan zelf maar eens heelemaal alleen opknappen. Dat vond hij wel aardig, zoo echt! En toen was hij naar den winkel gegaan om z'n inkoopen te doen. Nu, voor 'n kwartje kan je wel aardig wat van dat ronde speelgoed koopen. Hij wilde er een paar extra mooie bij hebben. Die waren te duur, maar één kon er wel af. Niet meer, anders kreeg hij niet een zakje vol. Uit een heelen bak met fijne „glaasjes" had hij hem uitgezocht, uit de fijnste natuurlijk. En van die fijnste was die ééne, die hij telkens weer bekeken had, de allerfijnste. Daar zouden ze op Nieuw-Guinea pleizier van hebben! Onderweg had hij aan den buitenkant van den zak gevoeld, waar die mooie zat En toen — toen werd hij een beetje jaloersch op dat bruine ventje, dat in het bezit van dien knikker zou komen. Jongens, 't was zoo'n piekfijne. Hij had ze zóó mooi nog nooit gezien. En die naar de bruintjes daar in de verte? Die zouden immers met de andere al heel blij wezen. Als hij nu dien éénen eens hield: wat zouden z'n kameraads hem mooi vinden! Op dien éénen knikker kwam het toch ook niet aan. En 't was zijn eigen geld. Hij mocht er mee doen, wat hij wilde. ... Zoo was hij thuis gekomen. Weet ge, wat vreemd was? Hij ging niet dadelijk naar de KIJKJES OP WINDESSI 215 huiskamer, maar naar 't kleine kamertje, waar hij altijd alleen mocht zitten om z'n lessen te leeren. Waarom deed hij dat toch? Hij kon immers tegen Moeder zeggen... ja, wat zou hij zeggen ? Wat zou bij zeggen? Niets van dien mooien knikker vertellen en hem maar houden? 't Was toch zijn eigen knikker; hij mocht ook... Dus den zak aan Moeder geven, en dan zeggen ... Hij moest toch wat zeggen. Dat hij dien mooien zelf hield? Eerst had hij den zak, die goed dicht was gebonden in den winkel, zóó op de tafel gelegd, toen had hij met de eene hand er op, een poosje gestaan, — maar stil gestaan. Toen moest hij nog eens dat mooie zien; de lus losgemaakt, de hand er in... en 't was al moeilijker en moeilijker geworden. Tot op eens, met een schrik, hem die vreeselijke geschiedenis in de gedachten kwam, die geschiedenis van Ananias en Saffira uit de Handelingen. Aan Moeder den zak geven en niets zeggen, maar de mooie knikker in zijn zak, dat... dat was als in die geschiedenis. Aan Moeder zeggen, dat hij één mooie had gekocht en dien zelf hield, dat wilde hij niet. Hij schaamde er zich voor. En toen kwam de knoop op den zak, en met een blijmoedig hart bracht bij aan Moeder zijn geschenk voor de Zending. Hij had niets achtergehouden. Een schip in zicht I Welk een blijdschap was het voor den Zendeling en zijn vrouw, wanneer zij dat zelf bemerkten, of 't hun door anderen werd meegedeeld. Denk 't u eens even in, als ge kunt. Eenmaal in 't jaar, één keer in 365 dagen, kwam, als de West-moeson heerscht, een handelsschoener van Ternate. 't Was de eenige band met het vergelegen werelddeel der beschaafde menschen, de eenige band ook met Batavia en met Ternate, de tusschenstations tusschen Papoea en Nederland. Ja, een enkelen keer kwam een oorlogsschip met den be- 216 DE KRUISVLAG IN TOP stuursambtenaar op z'n inspectie-reis; en dan was er wel eens „post" aan boord. Geen andere dingen, geen kisten, want daar mochten eens witte mieren in zitten, en witte mieren zijn gevreesd als wolven in de wildernis. Alles wat niet van ijzer of steen is, dus ook de houten scheepswanden, doorknagen ze geheel en al. Van buiten ziet men enkele gaatjes, niet grooter dan de kop van een kleine speld, maar van binnen wordt alles „vermolmd", zooals wij zouden zeggen. De komst van het Nederlandsch oorlogsschip was een verrassing; naar den schoener van Ternate zag men uit, wanneer de Westmoesson de heerschappij had aanvaard. En dan eindelijk: een schip in zicht 1 Stellen wij ons eens voor: dat er een jaar lang geen krant bij ons wordt bezorgd, dat we in geen twaalf maanden van iemand van onze familie iets hooren, dat er in niet één van die driehonderd en vijf en zestig dagen — en 't kunnen er ook wel driehonderd vijf en zeventig of vijf en tachtig worden — gelegenheid is om eetwaren te halen, of kleeren te koopen, of schoenen aan te passen, of... noem maar op enkele van die honderd dingen, die eiken dag en elke week bij ons aan huis gebeuren, en waarop we niet eens letten. We denken er natuurlijk niet aan, dat we een heel jaar lang 't daarbuiten zouden kunnen doen. Denk eens even — nog even maar — vader is gestorven en ge hoort dat maanden en maanden later. Denk eens even — ik vertel in deze lesjes een werkelijke geschiedenis en geen verzonnen verhaaltje — denk eens even, dat een kind van den Zendeling naar Holland moest en stierf, acht dagen nadat het Rotterdam bereikte, en reken nu eens uit, wanneer de vader dat te weten kwam. Begrijpt ge iets van de kolossale blijdschap van dat: „Een schip in zicht?" Alle manoeuvres worden gadegeslagen; het nadert de kust, het anker wordt neergelaten; meestal is, vóór 't anker valt, de zendeling al in een prauwtje naar boord geroeid om KIJKJES OP WINDESSI 217 maar zoo gauw mogelijk de zoo lang gewenschte brieven van familie en vrienden in ontvangst te kunnen nemen; men strijkt de sloep; zakken en kisten worden er in geladen en nu — nu komt hetl Geen kind kan zoo snakken naar z'n verjaardag, naar St.-Nicolaas of 't Kerstfeest, als die groote menschen naar de schatten, die het strand naderen. Begrijpen we wel dat groote verlangen: iets te hooren van de dierbaren uit de verte, weer iets te weten uit het Vaderland ? Maar ook die vrees: er kan in een jaar zooveel droevigs gebeuren. En dan het uitpakken. Rijst, blikjes met allerlei eetwaren, verrassingen van de vrienden en vriendinnen in Patria, week- en maandbladen, boeken en brieven, brieven vooral niet te vergeten. Wat doorleven die menschen veel in enkele dagen! Ik geloof, dat wij ons heel moeilijk ook maar zoo'n beetje kunnen voorstellen, wat er in zulke harten omgaat. Als de kisten uitgepakt zijn, lijkt het wel, of er een toko is. Allerlei dingen zijn er in, die eigenlijk voor geld moeten dienen, voor ruilmiddel. Een Papoea, die voor den Zendeling werkt of hem wild bezorgt, of visch, wil wel graag een rijksdaalder hebben, waarvan hij een prachtigen armband maakt, maar anders geeft hij om geld niet veel; hij kan er toch niets voor koopen. Maar een spiegeltje, een mes, mooie koralen, een bijl, een kapmes — dat is een heele schat — alles wat glimt en door kleuren de aandacht trekt, en ook huisgerief, vooral b.v. ijzeren potten, dat alles is welkom. Helaas, er zijn ook teleurstellingen! Vijftig ijzeren potten zaten er in een der kisten en daarvan waren er dertien gebroken; of ze die kisten op reis ook voorzichtig behandelen! En dan — dan is er een zak met knikkers. Dat is ook een teleurstelling I Een teleurstelling?! Ja, hooren we maar, wat de beide ijverige ontpakkers zeggen. „Wat is dat? Och, een zak met knikkers!" 218 DE KRUISVLAG IN fOP Een smakelijke lach is 't antwoord. „Ja, heusch, vrouw, kijk maar! Een flinke portie ook. Hè, had ik die gehad, toen ik op m'n twaalfde jaar in Rotterdam knikkerde, — maar nu!" „Van wien komen ze? Kijk eens even!" „Ja, er is een briefje in: „Van Ferdi, voor de kleine Papoea's, die trouw school komen," — dat is jammer jongen, daar had je zelf meer plezier van kunnen hebben dan wij." „'kZou dat ventje 't zelf wel eens willen vertellen," zegt het lieve vrouwtje, 't is zoo'n teleurstelling, als men z'n eigen speelgoed stuurt en 't is niet te gebruiken." De zendeling grabbelt in de knikkers, als was hij nog een kleine jongen — en hij is een groote, zwaargebouwde man. De straten van Rotterdam ziet hij weer voor zich, en zichzelf heelemaal in z'n spel, en z'n ouderlijk huis, en alles, alles in één oogenblik. Wat is dat ver weg! Wat is dat lang geleden! „Kijk, die kan nog wel dienst doen, vrouw; dat is 'nheel mooie," en hij heeft den prachtigen glazen knikker ontdekt. Zie nu die beide groote menschen eens kijken naar dat fijne „glaasje": Tc wou, dat ik er een kiekje van had kunnen maken. Wat ze zien? Niet dien knikker alleen. Maar heel veel anders. Een jongen, die de Zending liefheeft; een moeder, die haar kind daarin sterkt. En ze zien de Hollandsche kinderen. Ze denken aan zooveel, zoo heel veel; dat mooi stuk kinderspeelgoed roept beelden voor den geest uit Holland, zulke vriendelijke, vroolijke beelden. Al zoo vaak is vandaag hun gemoed heel vol geworden, en ook nu is er iets in hun stem van lief herdenken, van diepe aandoening tevens. „Nu, die krijgt een goede bestemming; daar kan Ferdi op rekenen," zegt eindelijk de Zendeling, — en ze gaan voort met hun heerlijk werk. En een Hollandsche jongen begrijpt er niets van. KIJKJES OP WINDESSI 219 'nHeele zak met knikkers, en die niet te gebruiken? Ja, zoo gaat het, als men niet genoeg weet van dat vreemde stukje wereld. Maar als die Hollandsche jongen, die Ferdi, woonde in een huis op palen boven de zee, terwijl de vloer uit palmbast, dunne boomstammetjes en bamboestokken bestond, met gaten groot genoeg om alle vuil er zoo maar door te laten vallen in de ruime zee — wat zou hij dan met knikkers doen? En als die jongen voor speelplaats niets anders had dan met bosch begroeide heuvels en een strand daarvóór, dat alleen met ebbe droog ligt, maar dan met zooveel vuil bedekt is, uit de paalhuizen afkomstig, dat men het te vies vindt om er naar te kijken — wat zal hij dan met knikkers doen? Maar die groote mooie, die hem zooveel strijd had gekost, die was welkom. Die kon dienst doen. Die was bestemd om... maar dat bewaren we voor het laatste stukje van zijn geschiedenis. DE KNIKKER IN DOEKEN. Na eenigen tijd kwam de knikker terecht in de bruine handjes van een Papoea-meisje. Wat was ze blij met dit mooie geschenk 1 Een knikker is om te rollen, maar zij was veel te bang haar schat te zullen verhezen. Eerst moesten de huisgenooten hem bewonderen: „Van den pandita gekregen," zei ze verrukt, „omdat ik zoo trouw op school ben geweest," en toen werd hij zorgvuldig opgeborgen en alleen nu en dan voor den dag gehaald om weer te worden bekeken en bewonderd. Maar ook een Papoea-kind houdt wel veel van haar zusje, en toen de kleine Kiki eenigen tijd later wat lastig was en veel huilde, kreeg ze den knikker als speelgoed. Dat liep echter heelemaal verkeerd af. Moeder moest juist gaan werken in den tuin op een eilandje dicht bij de kust en nam Kiki mee, terwijl haar grootere zus even afwezig was, en dus niet vooraf weer bezit kon nemen van haar kleinood. Moeder sloeg een grooten doek, een slendang, om den rug, daarin bungelde de kleine Kiki, die 't zoo weer heel goed naar den zin was. Als ze met een prauwtje op het eiland 220 DE KRUISVLAG IN TOP zijn aangekomen, wordt de kleine op den grond neergezet en moet zich maar op haar eentje vermaken. Dat gaat goed, tot de ronde knikker aan de kleine handjes ontsnapt en in het beekje terecht komt, dat in de nabijheid stroomt. Nu zet de kleine een keel op van geweld, Moeder komt toeloopen, maar denkt niet meer om den knikker, en zou hem ook zeker niet gevonden hebben, als ze er naar had gezocht. En zoo scheen hij voorgoed verloren in een beekje ver, ver weg van Holland. Maar neen, niet om zoo verloren te gaan had hij een groote reis gemaakt uit de Zadelstraat te Utrecht naar Papoea. Ook andere menschen van een ander dorp hadden hun tuin op datzelfde eiland en kwamen enkele dagen later daar arbeiden. Hard werkten ze, die drie vrouwen, en werden warm en vermoeid en verfrischten zich toen door te gaan waden in de beek. Natuurlijk werd het water zeer troebel, maar toch vonden ze den knikker. Een der vrouwen trapte er op, voelde een vreemd rond ding, heel anders dan de steenen, die gewoonlijk den bodem der beek bedekten. Ze bukte en haalde den knikker te voorschijn, terwijl een uitroep van verbazing haar ontsnapte. Drie paar oogen bekeken het wondere voorwerp met de grootste belangstelling en tevens met eenige vrees. .Wees voorzichtig," zegt de een, .je weet niet, wat het is; 't kon wel eens een booze geest wezen, pas maar op!" .Ik zal het aan de Konoors vragen," zegt de vrouw, die den knikker gevonden heeft, en ze legt hem heel voorzichtig op zijde van de beek. Straks, als ze weggaat, pakt ze hem zorgvuldig in*en neemt hem mede naar naar haar dorp, om den Konoor te raadplegen over de beteekenis van haar vondst. .Konoor", (priester, toovenaar) „zie wat wij gevonden hebben in de beek," zoo spraken de vrouwen. De Konoor staart met verwonderde oogen het vreemde voorwerp aan. Nieuwsgierige vrouwen en mannen komen dichterbij en kijken... KIJKJES OP WINDESSI 221 Wat zou dat zijn? Wat vreemd en wat mooi! De Konoor ziet en peinst. Nooit van zijn leven zag hij zoo iets. Dat moet iets buitengewoons wezen. Zegt niet het oude verhaal, dat de oude Heer, die stierf in lang vervlogen tijden, eenmaal terug zal komen, de Manseren, en dat dan het rijk van heerlijkheid en vreugde weer zal keeren ? Zou dit voorwerp niet een teeken zijn van zijn wederkomst? Ja, zoo zal het wezen. Hij heeft de oplossing gevonden. Nog een Konoor wordt geraadpleegd en — het feit is beslist: de Manseren zal komen, hier is het teeken; geen twijfel meer mogelijk. Zie, Ferdi, dat had je van je knikker niet gedacht, hè? De knikker wordt gewikkeld in sarongs, in stukken katoen van verschillende kleur, tot het een groote bal geworden is. En nu wordt er feest gevierd. Twee nachten wordt er gedanst en gezongen om het heilige teeken. Dat is hun godsdienstoefening. En er wordt muziek gemaakt, en er is opwinding in het Roonsche dorp, want de Manseren zal komen, en 't rijk van heerlijkheid en geluk zal wederkeeren. Ach, die arme menschen verlangen zoo naar vrede en heil! En een arme knikker is hun heilsverwachting! Arme musici, arme dansers en danseressen, arme zangers, arme Konoors! Gelukkig komt kort daarop de Toean pandita, mijnheer de Zendeling, op het dorp. Hij hoort het wonderlijke nieuws, 't Gerucht is al tot hem doorgedrongen in zijn woonplaats. Daarom ging hij. Hij moest weten, wat ginds gebeurde. De Konoors jubelen, want nu is de Pandita door hen overwonnen; zij zullen hem het teeken van de komst van den Manseren laten zien ... Ziet ge de triomfante blikken van de Konoors? Leest ge op die bruine gezichten de ontzaglijke spanning, waarin zij verkeeren? 222 DE KRUISVLAG IN TOP De Pandita staat daar met de grootste belangstelling, doch blijkbaar vol vertrouwen, dat Christus de overwinning zal behalen. De doeken, de sarongs worden afgewikkeld. Het pakje wordt al kleiner... Neem het den Pandita niet kwalijk, dat hij één oogenblik toont Europeaan te zijn: hij kan zijn lachen niet bedwingen om het grappige, als daar uit al die doeken zijn mooie knikker te voorschijn komt Dat is echt Europeaansch. O, die Inlanders kunnen zoo goed hun lachen verbergen! Ze vinden het niet zooals het behoort, als men zoo maar om een ander lacht. En dat wist de Zendeling wel. Doch dat in-dwaze, dat daar een knikker zoo wel verzorgd in doeken lag, dat was hem te machtig. Maar dan ook grijpt de ernst hem aan, de ernst van deze wonderbare leiding van God. In doeken gewonden — dat was Hij, die neerdaalde op aarde als een bewijs van Gods liefde voor gevallen zondaren. Die in doeken gewonden in de kribbe lag, die predikte later de komst van het Koninkrijk der Hemelen, Hij bracht de verlossing, door Zijn leven te geven voor een verloren wereld. Ziet ge hem daar staan, dien Zendeling? Hoort ge hem daar spreken, dien bode des Heeren? O, zijn woord grijpt zijn bruine hoorders in het nart, dat is hun aan te zien. 't Is ook zoo ontroerend, de overeenkomst en het onmetelijk verschil, dat hij hun vertelt van Gods Zoon, ook in doeken gewonden. Dat het kon — ja, ze zien het immers, zij hebben wel een stukje speelgoed als een hemelbode in doeken gewonden, de Pandita heeft het gezegd en ze kunnen het navragen, dat het een stukje speelgoed is. Gods Zoon gekomen, in armoede, als de arme Papoea, ook voor Papoea's, welk een heerlijke prediking! Wat een treffend tooneel! 228 DE KRUISVLAG IN TOP Nauogo lachend. «Ze hebben ons net zoo lang laten opschuiven, tot we niet meer konden. Begrijpt u nu, dat de Indianen de blanken haten?" „Ja, dat begrijp ik," zegt de zendeling nadenkend. „Maar ik heb de Indianen lief en ik wil hun vertellen van Eén, die hen nog veel meer liefheeft." Als ze nog een paar uur gereden hebben, komen zij tegen den avond onder aan bergen, die zij den volgenden dag over moeten trekken. Na in een diepe bergkloof naar beneden te zijn gereden, bereiken ze een plaats, waar een frissche bron uit den rotsigen grond opborrelt; er zijn boomen en struiken en er is sappig gras. En wat zien ze er ook? Twee houten hutten. Toch wonen er geen menschen. Die hutten zijn er door de regeering neergezet voor reizigers om er te overnachten. Een dier hutten nemen zij in gebruik. De paarden worden zóó vastgebonden, dat ze bij 't water en 't gras kunnen komen. Ook de muilezels, nadat wat ze dragen, hun is afgenomen. Nauogo gaat met de buks er op uit, om wat wilde duiven te schieten voor het avondeten. De zendeling maakt een flink houtvuur, haalt een emmer water uit de bron, en zet een pan met bruine boonen in de vlammen. In Arizona kan je je geen maaltijd denken zonder bruine boonen. Dan schilt hij aardappelen, die ook te vuur worden gezet met een ketel water er naast, om straks koffie te zetten. In afwachting van Nauogo's terugkomst, gaat bij bij het vuur in 't zand liggen en droomt wat, tot hij opschrikt van Nauogo, die een half dozijn geschoten duiven voor hem neergooit. „We zullen maar zoo gauw mogelijk gaan eten, voordat die daarginds er zijn," zegt Nauogo, „we krijgen gezelschap voor den nacht." De zendeling is opgesprongen en tuurt naar de bergen, waarheen Nauogo wijst. „Ik zie niets." „Jullie Blauwoogen kunnen niet in de verte zien," zegt Nauogo. „De oogen van den blanken man zijn verbleekt net 230 DE KRUISVLAG IN TOP „Maar ik wil gelijk met hen zijn, ik wil mee-eten," zegt de zendeling. r-, «Gij ? En ge hebt pas gegeten en gij blanken zegt zoo gauw s ik ben verzadigd. Ik zou nog best mee kunnen eten." Meteen staat Nauogo op, maar met zulke loome bewegingen, dat de zendeling lachend zegt: „'kGelooi anders, dat jouw maag aardig vol is I" Langzaam loopen zij er heen. Nauogo gaat bij een der vuren zitten. De zendeling doet hetzelfde. Ze zeggen niets. Dat is gewoonte bij de Indianen. De zendeling kijkt toe, hoe het eten wordt klaar gemaakt. Het vleesch van een hert, dat stellig onderweg geschoten is, wordt in reepen gesneden en in de heete pannen gegooid — zoo schroeit het gaar. Bij een der vuren zit een Indiaan een soort broodkoeken te bakken. Uit een pot met deeg van meel, water en gist neemt hij wat in zijn vuile handen, draait er een bal van, dien hij van de eene in de andere hand werpt en dan zoo plat als een pannekoek drukt. Hij gooit het deeg in 'topen kolenvuur, draait het na een halve minuut om en nog eens om en de torteo, zooals zij het noemen, is klaar. In korten tijd heeft deze broodbakker een stapel torteo's. Als het vleesch gaar is, snijdt elke Indiaan met zijn zakmes er het stuk af, dat hem 't beste aanstaat, en haalt zooveel brood als hij hebben wil bij den bakker. In kroezen en bekers wordt koffie geschonken uit de rookerige kannen. Wie zelf geen beker heeft, leent dien van zijn buurman. De Indianen hebben eerst norsch en van ter zijde gekeken naar den blanken man. Maar als ze zien, dat hij met hen mee-eet en zelfs met zijn rood-bruinen broeder uit één tuinen kroes drinkt, dan kijken ze hem recht in de oogen en lachen zelfs tegen hem. Na het eten geeft hij zijn buurman tabak en sigarettenpapier en die doen de rondte. Dan spreekt de zendeling en Nauogo zegt het over in 't Indiaansch. Zoo eenvoudig als hij kan, vertelt de zendeling van Jezus, den Zoon van God, dat Hij in de wereld is gekomen om de menschen van de zonde te verlossen. En dat Hij, eer Hij weer van de aarde wegging, gezegd heeft, dat het bericht van al wat Hij sprak en deed, aan alle volken BIJ DE INDIANEN 231 gebracht moest worden. Daarom was de zendeling in Arizona onder de Indianen gekomen, om hun dat te zeggen. Had er soms iemand wat te vragen? De Indianen kijken allen naar Juvildelle. Deze zegt nu, dat de blanken zich niet zoo veel moeite voor hen behoeven te geven, want dat zij ook een god hebben, met wien ze heel tevreden zijn. „Wie is dat?" vraagt de zendeling. „De zon! Zij is onze god en zij is altijd de god onzer vaderen geweest. Zij verwarmt ons, als we koud zijn. Zij droogt ons, als we nat zijn. Zij roept uit de doode aarde het voedsel voor onze paarden en koeien, voor het wild in de bergen. Zij doet voor ons het koren groeien. Zij geeft ons licht en doet onze oogen den weg zien, dien onze voeten zullen gaan en den arbeid, dien onze handen te verrichten hebben. Wij kunnen onzen god zien — zij verbergt zich niet zooals uw god. Alleen 's nachts, als wij slapen, gaat ook zij ter ruste. Onze god spreekt ook met ons en sommigen van ons kunnen die taal verstaan. Zoo is het altijd geweest en zoo zal het altijd blijven." Dit zegt de oude medicijnman op dreigenden toon. De zendeling antwoordt, dat het niet genoeg is om een god te hebben als de zon, die ons dat alles geeft, maar dat we een God noodig hebben, die ons liefheeft en dien we hoe langer hoe meer leeren kennen. Dan zingt hij een christelijk lied. Indianen zijn • dol op zingen. De mannen schuiven steeds dichter naar den zendeling toe om beter te kunnen luisteren. Alleen de oude medicijnman staart donker voor zich uit. Zoodra de zendeling ophoudt met zingen, staat Juvildelle op, de anderen doen het ook en gooien het vaatwerk op een hoop. Van afwasschen weten ze niet, morgen zullen zij het weer net zoo gebruiken. En ze maken hun nachtleger in orde. De zendeling gaat met Nauogo naar de hut. In slapen hebben ze geen van beiden nog zin. Ze maken een vuur aan. Boven in de planken zoldering is een vierkante opening om den rook door te laten. Daar gaat de deur open en twee Indianen komen binnen. BIJ DE INDIANEN 235 niets, maar zijn oogen spreken. O, die oogen 1 Er brandt een vuur in. Ze zeggen: ik wil niet; ik wil niets aannemen van een blanke! En toch spreken ze ook van een groot verlangen naar hulp. 01 als ik hem mocht winnen voor Jezus Christus! denkt de zendeling. Hij reikt Jorjillja de hand en deze neemt die aan en drukt ze zacht, terwijl hij den zendeling blijft aankijken met zijn sprekende oogen. „ Jalaan — sjick-ei," zegt de zendeling nog eens. Dan geeft hij ook JorjiHja's moeder de hand en kruipt de hut uit. Juist als hij zijn paard bestijgen wil, staat daar JorjiHja's moeder weer naast hem. Hij heeft met den rug naar de hut gestaan en hierdoor niet gemerkt, dat zij er uit is gekomen. Zoo stil als zij zooeven was in 't bijzijn van haar zoon, zoo heftig bewogen is zij nu. Als een stortvloed komen haar woorden. „Zult u hem gezond maken? U moet hem gezond maken! Onze medicijnmannen kunnen hem niet helpen, ze zijn niets waard. Maar als u hem gezond maakt, dan zal ik u danken, Blauwoog. Nog nooit heb ik een blanken man gedankt, maar als u mijn jongen gezond maakt, dan zal JorjiHja's moeder het luide uitroepen: „Blanke man, ik dank u!" „Ik heb immers al gezegd, dat Ik dat niet doen kan, maar dat ik iets anders kom brengen". Maar eer nog de tolk deze woorden in 't Indiaansen heeft overgezegd, is JorjiHja's moeder al heengegaan. In Arizona kan het dagen achtereen stortregenen. Dan blijft iedereen in zijn hut. Zulke regendagen kwamen er na het eerste bezoek van den zendeling aan Jorjillja. Als de regen eindelijk heeft opgehouden en de zon weer aan den hemel straalt en alles droogt en verwarmt, neemt de zendeling het dadelijk waar, om den verren afstand te rijden naar het kamp, waar JorjiHja's hut staat. Het is een genot nu paard te rijden. Geen stof — koesterende zonnestralen en wat 'n pracht! De nog vochtige rotsen schitteren in 't zonlicht. Cactussen staan in vollen bloei — rood, geel, wit, 't lijken wel gloeiende vonken in de felle zon. 236 DE KRUISVLAG IN TOP „Gods regen is goed," zegt Nauogo, terwijl bij nadenkend naar de bloemenpracht kijkt, „bij maakt de bloemen grooter en mooier." Na lang rijden zegt Nauogo: „Daar ginder, achter die struiken." De zendeling knikt. Hij weet het nog best, waar de hut is. Als zij achter het struikgewas zijn omgereden, ziet de zendeling tot zijn verrassing Jorjillja buiten in den vollen zonneschijn in half liggende, half zittende houding, geleund tegen den wand van zijn hut. Naast hem brandt een vuur — natuurlijk! want daar kan een Indiaan niet buiten. De twee mannen stijgen af, binden hun paarden aan een struik en gaan bij 'tvuur zitten. Ditmaal begint Jorjillja dadelijk te praten en zegt tot den zendeling: „Mag ik u iets vragen?" „Zeker." „Ik begrijp de taal van uw oogen niet, blanke man. Uw oogen hebben gezegd, dat u mij lief hebt. Maar ze liegen, ze moeten liegen," zegt hij nu op bitteren toon, „want hoe zou een blanke man een Indiaan kunnen liefhebben?" „Mijn oogen liegen niet, Jorjillja, het is waarheid: ik heb je lief, ik heb de Indianen lief. En toch ben ik daarvoor niet hier gekomen. Ik ben gekomen om tot jou en de anderente spreken van Een, die je nog veel meer liefheeft. Die Eene heet: Jezus van Nazareth, de Zoon van God. Ik zal je een plaat laten zien," en de zendeling haalt een plaat voor den dag van Jezus aan 't kruis en rolt die voor Jorjillja uit. Even dol als op hooren zingen, zijn de Indianen op platen kijken. Ze zien er lang naar, letten op elke bijzonderheid en slaan niets over. Zoo doet ook nu Jorjillja. „Zie, Jorjillja, dit is Hij, de groote Helper en Medicijnmeester, van Wien ik je verleden gesproken heb en tot Wien we mogen bidden." „Hij is immers dood," zegt Jorjillja, nog altijd turend op de plaat. „Ja, Hij stierf voor jou en mij." „Wie heeft Hem aan dat kruis gehangen ?" „De menschen — de zondige menschen." 244 DE KRUISVLAG IN TOP 'n opgejaagd konijn. Tusschen de heuvels door is zoo iets van een weg, eigenlijk is 't niet meer dan een wagenspoor in de roodachtige modder, gemaakt door de zware ossenkarren. Als Ambo aan dien weg komt, staat ze opeens verbaasd stil. Daar ziet ze een wagentje staan op hooge wielen met 'n grijs paardje er voor, dat bij den teugel wordt gehouden door een man met witten hoofddoek. Zoo iets heeft Ambo nog nooit gezien — zou 't gevaarlijk zijn, om er dicht bij te komen? Ze is 't nog niet met zich zelf ééns, als ze iets nóg vreemders ziet. Om 'n bocht van den weg komt iemand aan, iemand met 'n wit gezicht en een lang blauw kleed aan met mouwen en op 't hoofd iets, dat Ambo aanziet voor een omgekeerd strooien mandje I Met open mond en verschrikte oogen staart Ambo dat wezen aam, dat nu 't hoofd omdraait en iets roept in een taal, die Ambo nooit gehoord heeft. En dan verschijnt er zoo'n tweede wezen (maar in 't rose) haar handen vol stukken steen. Ambo bedenkt zich niet langer, springt den steilen heuvelkant op en verschuilt zich achter 'n struik. Dan komt er 'n derde den hoek om en nu verandert Ambo's schrik in drift... 't Is Jelpa 1 Maar zonder broertje. Hij torst 'n groot stuk rooden rotssteen. Ambo's oogen schieten vonken, ze beeft en ze lijkt wel een kat, die haar prooi bespringen wil. De twee vreemden zijn nu bij 't rijtuigje. Wat ze tegen elkaar zeggen, begrijpt Ambo natuurlijk niet, maar ze ziet dat de steenen op den bodem van 't wagentje gegooid worden, wat 'n kletterend geluid maakt, waardoor 't paardje even steigert. En ook, dat 't stuk rots van Jelpa wordt overgenomen en hij er 'n geldstukje voor krijgt, waar Jelpa naar staat te kijken, niet wetend, wat hij daarmee doen moet. Dan kan Ambo zich niet langer inhouden. Als'n wervelwind vliegt ze op Jelpa af, trekt hem aan zijn haar en roept: „Wat heb je met broertje gedaan — zeg óp!" Jelpa deinst verschrikt terug en stottert: „'kHeb — 'kheb 'm daar neergelegd," en hij wijst naar de plek, waar Ambo hem verlaten heeft. „Maar hij is er niet!" schreeuwt Ambo. „Hij is stellig weggetooverd. Maar jij zal er voor boeten." 246 DE KRUISVLAG IN TOP Met z'n vieren kijken ze nu onder heesters en in de rotsholen maar nee, geen spoor van broertje I „Ga dadelijk naar je dorp en haal je vader," zegt de dame in 't blauw tegen Ambo, — „'t zal gauw donker zijn." Ambo heeft er niet veel fust in en ze kijkt naar Jelpa en wil hèm sturen, maar de dame zegt nog eens nadrukkelijk, dat zij moet gaan en zij durft het niet te laten. Terwijl ze weg is, ga ik jullie even vertellen, wie Ambo en Jelpa en die vreemde dames eigenlijk zijn. Ambo's vader' is het opperhoofd van een klein dorp, dat maar uit 'n dozijn hutten bestaat. Hij heet Bhim. Ambo is zijn oudste, 't broertje, dat zoek is, de jongste en daartusschen zijn nog drie jongetjes, waar Ambo ook altijd mee heeft rondgesjouwd van haar vierde jaar af. Bhim heeft een mooiere en grootere hut dan de anderen en hij bezit geiten, koeien en ossen. Hij behoort tot het Santalvolk, de oudste bewoners van Bengalen, die zich heelemaal apart houden en alle andere volken: „vreemde katten" noemen. Jelpa is een wees. Zijn stiefbroer, bij wien hij inwoont, gebruikt hem als koeherder. Zijn rechterpols is gebroken geweest en nooit goed geheeld. Hij is 'n echte verschoppeling, die zelden 'n vriendelijk woord krijgt. Hij is dol op kleine kinderen — dat heeft Ambo bemerkt en daar heeft ze al dikwijls gebruik van gemaakt, als 't haar verveelde op kleinbroertje te passen. De dame in 't blauw is een zendelinge, die aan 't hoofd staat van een zendings-kostschool voor Santal-meisjes. Ze heet juffrouw Van der Hoop, woont daar al zeven jaar en kent de moeilijke Santal-taal al heel goed. De andere dame is juffrouw Nieman en ze is pas uit Europa gekomen, om ook op die zendingsschool les te geven. Ziezoo, nu kennen jullie deze menschen 'n beetje en zullen we eens kijken, hoe 't verder is gegaan met hun zoeken naar 't verloren broertje. Jelpa was op z'n eigen houtje nog eens gaan zoeken. Haastig kwam hij den heuvel af en zei opgewonden iets tegen juffrouw Van der Hoop en deze vertaalde het. 248 DE KRUISVLAG IN TOP lei: „Ge moest haar naar school sturen, broeder — dan kan ze lezen, schrijven en naaien leeren". Bhim antwoordde, dat er nog nooit een kind uit zijn dorp naar school was geweest en hij geen rijk man was. De dames hadden geen tijd meer, om er verder over te praten, zoodat Bhim dacht, dat hij er gemakkelijk af kwam. Maar Ambo vergat die woorden niet en in zich zelf zei ze: „Vader wil me niet naar school sturen, maar ik wit'. Den volgenden morgen kwam Jelpa naar Ambo toe, 'n beetje aarzelend, want hij wist niet of Ambo nog boos op hem was. Met een gloeienden spijker had hij een gaatje geboord in 't nikkelen geldstukje, dat hij van de vreemde dame gekregen had en toen 'n koordje door 't gaatje gedaan. Hij gaf 't aan Ambo — om vrede te maken. Ambo was niet haatdragend, nam 't presentje aan en deed het om haar hals. Toen zei ze: „Heb je gehoord, dat de vreemde Sahiba1) aan vader zei, dat hij me naar school moest sturen?" Jelpa knikte en vroeg: „Wat is school?" „Een plaats, waar meisjes knap worden, veel knapper dan jongens. Ik heb eens 'n meisje gesproken, die er geweest was en ze zei, dat 't er heel prettig is." „Hoe maken ze de meisjes knap", vroeg Jelpa, „door toovermiddelen?" „Welnee", antwoordde Ambo, „de blanken gebruiken geen toovermiddelen. Ze aanbidden één Grooten Geest. Ze leeren je begrijpen, wat er in boeken geschreven staat en ze leeren je zelf ook zulke teekens schrijven met je eigen handen. Ik wil er heen en ik zal niet rusten, voor vader me laat gaan." Jelpa zuchtte. Ambo weggaan ? Dat vond hij naar. Hij hield van haar en haar broertjes, en eigenlijk was zij de eenige, die vriendelijk voor hem was. Als Ambo iets in haar bolletje had, dan moest 't gebeuren. En toen haar vader zei: „Neen, ik kan ook niet lezen en schrijven en moeder ook niet, waarom zou jij 't leeren? En we kunnen je niet missen ook", toen zei Ambo in zichzelf: „M'n zin zal ik krijgen. Dan loop ik weg." l) Sahiba noemt men in Bengalen een Europeesche vrouw. AMBO, T KIND UIT DE WILDERNIS 251 maanlicht. Ambo liet even 'n zacht gefluit hooren, zooals 'n nachtzwaluw wel doet en 't werd dadelijk beantwoord. De gedaante sprong op en kwam op haar toe. „Jelpa!" riep Ambo blij. „Wat doe je hier? Heb je hier van nacht geslapen?" „Ja", zei Jelpa, meer niet. En Ambo begreep, dat hij liever op den kouden grond had gelegen dan bij zijn broer thuis 'n pak slaag te hebben gekregen. „Ga met mij mee," zei Ambo. „Draag dezen pot. Ik ga ver weg, waar niemand me vinden kan om me te tatoeëeren. Op de school, waar ik naar toe wil, is niemand getatoeëerd. Ik zal telkens wegloopen, net zoo lang, tot vader me naar die school laat gaan." „Ik moet de koeien melken en ze voeren," zei Jelpa, „en de melk verkoopen, anders slaat mijn broer me." „Je broer is 'n gemeene jakhals. Denk maar niet meer aan hem en ga met mij mee." Jelpa nam den pot met rijst, zette dien op z'n hoofd en volgde Ambo zonder tegenspreken. Zij liep vóór, vlug, maar doelloos, door grof grasland en stoppelvelden. Ze had maar één verlangen : om ver weg te zijn, eer de zon opging en men haar zou zoeken. In 't Oosten werd de lucht zilvergrijs en hanen begonnen te kraaien. Ambo stond stil en zei: „Ik weet niet, waar we eigenlijk heen gaan." „Je loopt in de richting van de rivier, maar 't is heel ver," zei Jelpa. „Ik heb de rivier in lang niet gezien, laten we er heen gaan" zei Ambo. Jelpa knikte. En nu gaf hij den weg aan. Zwijgend liepen ze tot de zon opging en heet werd. Toen stond Jelpa stil, strekte zijn armen uit en geeuwde. „Heb je den heelen nacht niets gegeten?" vroeg Ambo. Jelpa schudde van nee, maar stapte toch weer ferm door, tot ze aan een vijver kwamen. „Hier zullen we ons wasschen en eten," zei hij.Zegingen met hun stoffige voeten 't water in en wieschen hun gezicht AMBO, 'T KIND UIT DE WILDERNIS 255 „Dank je wel", zei Bhim. „Ze heeft me nu al een geitebok gekost en twee bos stroo om m'n dak te maken — ze zal naar school en ze zal er komen, zooals 't de dochter van 'n opperhoofd betaamt: met nieuwe kleedingstukken en 'n deken en 'n koperen etensbord. En ik zal een vrucht voor de vreemdelingen meebrengen. Dan eerst zal mijn hart gerust zijn." Juffrouw Nieman zat op de veranda van 't zendingshuis. Tegenover haar zat een Santal-onderwijzer, die haar de moeilijke Santal-taal leerde. „Wat is dat?" riep ze opeens en wees naar een kleinen stoet, die langzaam naderde. Voorop liep Bhim, dragende een reuze-pompoen. Achter hem zijn vrouw met één zoontje op haar heup en 'n tweede aan de hand. Dan kwam Ambo met het kleintje en, achter haar, Jelpa met 'n houten doos op z'n hoofd. Ambo's oudste broertje liep naast hem. Met al dat grut was de zeven mijl-lange wandeling niet vlug gegaan. „Wie kunnen dat zijn?" zei juffrouw Nieman, „zeker een nieuwe leerling. — O! ik ken dien jongen en dat meisje ook — van toen..." Ze sprong op en riep naar binnen: „Van der Hoop, kan je even komen?" „Ja, dadelijk." Bhim legde den pompoen op de veranda en maakte een diepe buiging met de handen aan 't voorhoofd, „salaamde" zooals men daar zegt. Hierop begon hij een toespraak, waar juffrouw Nieman geen woord van verstond. Maar in den laatsten zin kwam 't woord „iskool" (school) voor, en daarbij wees hij op Ambo. Ja, dat begreep juffrouw Nieman en ze wenkte Ambo om bij haar te komen. Maar 'n groote vrees kwam opeens over Ambo, 't kind uit de wildernis, 't Houten zendingshuis met z'n groene gordijnen en zonneblinden, de veranda met palmen en varens, leek haar 'n koningspaleis. Ze lei broertje op den grond en koos 't hazenpad. Bhim staarde haar na, stom van verbazing. Zijn vrouw schreeuwde Jelpa toe, om Ambo achterna te gaan. Hij zette 258 DE KRUISVLAG IN TOP ze en ze had honger, dus wou zij er wat uit nemen. Maar ze kon er niet bij! Toen voelde ze zich zóó hongerig en verlaten, dat ze op een van de slaapplaatsen ging zitten huilen. Daar hoorde ze een bel luiden en daarop druk loopen en praten. Een meisje keek de slaapzaal in en riep: „Ga mee, de rijst is klaar 1" Ambo volgde haar naar de keuken, waar verscheidene meisjes bezig waren dampende rijst uit 'n reuze-pan te scheppen op koperen borden of in tinnen kommen. Vlak naast de keuken was een houten loods, waar gegeten werd. En daar zat Ambo al gauw evenals de anderen met gekruiste beenen op den grond en 'n berg rijst op haar bord. Hè I dat smaakte I Sinds van ochtend had ze nog niets gehad. Heel dik gekookte erwtensoep had ze bij de rijst. Niet zoo lekker vond Ambo dit als 't sterk-gekruide slangen- of eekhoornvleesch, dat moeder meestal bij de rijst gaf. De meisjes om haar heen praatten druk over lessen en spel. Allemaal vreemde dingen voor Ambo, waar ze niets van begreep. Ze verlangde naar 't gebabbel van haar broertjes en voelde zich zóó eenzaam, dat ze dacht: „Morgen loop ik weg en ga naar huis." Toen ze 'teten óp had, was ze zoo slaperig, dat ze haar oogen haast niet open kon houden. Juffrouw Rachel bracht haar naar de slaapzaal, haalde uit de houten doos de grove bruine deken, die Bhim zijn dochter had meegegeven en zei: „Wikkel je hier nu in en ga maar gauw slapen, de andere meisjes komen zoo meteen na den avonddienst." En tot Ambo's verbazing, gaf juffrouw Rachel haar'n zoen. Gewoon aan de benauwde warmte van een leemen hut, leek Ambo deze slaapzaal akelig groot en koud. Maar de slaap won 'tvan al haar gedachten. Opeens schrok ze wakker. De slaapzaal was vol lachende en pratende meisjes, 't Was donker. In de vensterbank brandde een kleine lamp. Een meisje probeerde haar deken weg te trekken, maar Ambo greep die stevig vast en 't meisje gaf 't op. Toen zag Ambo door haar half-gesloten oogen, dat de meisjes aan weerskanten van haar, neerknielden en 't hoofd AMBO, T KIND UIT DE WILDERNIS 259 diep bogen Op 'tzelfde oogenblik hield 'tpraten en lachen op, 'twerd doodstil. Ambo richtte zich half op en zag, dat de heele rij meisjes in dezelfde houding lag. Zouden ze zóó gaan slapen? dacht ze Maar neen, even later gingen ze liggen, net als zij en begon 't gepraat opnieuw. ' „Ik wou, dat dat nieuwe kind niet hier hoefde te slapen ze neemt zóóveel plaats», zei een der meisjes naast Ambo! „ k Geloof, dat ze al slaapt." „Nee ik slaap niet", zei Ambo en zat overeind. „Hoe heet je? " c „Lupsi", was 't antwoord. Ze was grooter dan Ambo en had geen aardig gezicht. „Waarom knielde je daarnet?" vroeg Ambo. „Om te bidden." „Wat is bidden?" vroeg Ambo, die 't woord nog nooit gehoord had. s „Nou, spreken tot God natuurlijk. Wat ben jij dom!" „Wie is God?" „Onze Vader in den hemel." .Mijnvader is in Kejugram", zei Ambo en met eenigen trots het zij er op volgen: „Hij is 't opperhoofd van ons dorp. Waar is de hemel?" „Goejen tijd wat ben jij stom!" zei 't meisje met 'n geeuw. „Maar wat heb jij in je doos?" „Kleeren en 'n koperen bord en gedroogde pruimen en geroosterde rijst en deze deken zat er in", zei Ambo; blij dat ze zooveel op kon noemen. „Is dat alles!" zei Lupsi, maar liet er op volgen: Ik hou wel van pruimen." En meteen stond ze op en ophaarteenen opThtté ZC de d°°S' WaaFVan ZC het dekseI „'t Zijn mijn pruimen!" riep Ambo. „Sst!" riep 't meisje aan Ambo's anderen kant, „wees toch stil, anders komt er vast iemand." „Ze mag er wel 'n paar hebben", zei Ambo, „hoe heet jij?" „Saon", was 't antwoord. „Woon je ver weg?" „O ja, heel ver", zei Ambo met 'n zucht. Ze keek naar 260 DE KRUISVLAG IN TOP Saori, die 'n heel lief, vriendelijk gezichtje had, heel anders dan Lupsi. Daarom durfde Ambo haar wel wat te vragen. „Zijn hier veel booze geesten in dit witte huis?" „'k Geloof 't aiet. Maar ik heb God gebeden om ze allemaal weg te houden." „Wie is God?" „Weet je dat niet! Hij is je Vader in..." „Niet waar! Mijn vader is in Kejugram." „Ach, je begrijpt 't niet goed. God is de Vader van ons allemaal en Hij heeft alles gemaakt en Hij ziet en hoort alles, overal waar je bent." „Oo!" zei Ambo, die 't begon te begrijpen, „is God de groote Geest, die de blanke vreemdelingen vereeren?" Maar opeens werd Ambo afgeleid door 't geluid van pruimenpitten afzuigen, dat Lupsi deed. „Eet ze niet allemaal op, laat er ook wat over voor mij en Saori," zei Ambo. „Ze zijn al óp," zei Lupsi en gooide meteen een handvol pitten naar Ambo. Die sprong woedend op, en trok Lupsi aan de enkels, zoodat deze kwam te vallen en zij en Ambo over elkaar rolden. Nu volgde 'n hevig gestomp, tot Ambo 'n schreeuw van pijn gaf, want Lupsi had haar zoo gekrabd met haar lange nagels, dat er bloed kwam. „Hou toch op!" riep Saori, „d'r komt iemand!" De deur ging open en juffrouw Rachel kwam binnen met nog iemand. ,'t Is de Sahiba," fluisterde Saori. In 'n oogwenk had Lupsi zich in Ambo's deken gerold en snurkte, alsof ze vast in slaap was. Ambo zat in elkaar gedoken te snikken, terwijl Saori haar probeerde te troosten. „Wat is hier gebeurd?" vroeg juffrouw Van der Hoop streng. „O, 't is 't nieuwe kind, ze voelt zich zeker eenzaam hier," liet zij er zachter op volgen. „Lupsi heeft haar deken genomen," merkte juffrouw Rachel op, „'t Is heel ondeugend van haar, ze heeft er zelf een," en ze nam die van Lupsi af, die ongestoord doorsliep zoogenaamd. Juffrouw Van der Hoop deed 'm om Ambo heen, streelde haar over 't hoofd en fluisterde haar toe, dat ze maar gauw 262 DE KRUISVLAG IN TOP Zoo zat Ambo dan in de kerk, eer ze tijd had gehad om aan thuis te denken. Ze hield Saori's hand vast. Al dat vreemde en die groote ruimte maakte haar angstig. De Sahiba zat voor 't harmonium en 't leek Ambo tooverwerk, dat die met beweging van handen en voeten muziek wist te halen uit die houten kist! Van 't lezen, zingen en bidden begreep ze niets, maar wel hoorde ze telkens den naam Jezus en zoodra de korte dienst voorbij was, vroeg zij er Saori naar. Die nam haar toen mee naar een kamer vol banken en lessenaars en waar platen aan den muur hingen. Ambo had nog nooit 'n plaat gezien en ze was verrukt. „Dit is Jezus", zei Saori, stilstaande voor een plaat van den goeden Herder. Ambo bracht haar handen aan 't voorhoofd en boog eerbiedig. „Dat moet je niet doen", zei Saori, „'t is maar 'n plaat." „Waarom heeft Jezus 'n klein geitje in zijn armen?" vroeg Ambo, die geen schapen, enkel geiten kende. „Omdat Hij de goede Herder is", zei Saori, „'t is 'n schaapje." „O, is Hij 'n herder. Dat is Jelpa ook, maar hij zorgt niet enkel voor geiten, ook voor koeien." „Jezus zorgt niet voor geiten, maar voor menschen", zei Saori. „Wij, kinderen zijn z'n schaapjes en Hij houdt heel veel van ons. Hij stierf voor ons." „Stierf voor ons?" Ambo herhaalde die vreemde woorden. „Waarom deed Hij dat? En is Hij nu dood?" „Neen, Hij is weer levend geworden en nu is Hij in den hemel en ziet op ons neer en luistert, als we bidden." „'t Is alles zoo vreemd", zei Ambo met 'n zucht. Saori lei haar arm om Ambo heen, zeggende: „Ik zal je er eiken dag wat van vertellen, en als jij Jezus ook liefhebt, dan zal je gelukkig zijn." Daar ging weer 'n bel! „Kom, nu gaan we eten, je zal wel honger hebben." „Neen," zei Ambo, „bij ons thuis eten we nooit, vóór de zon hoog aan den hemel staat." Na 't ontbijt kwam juffrouw Rachel Ambo halen voor school. Lupsi en Saori zaten in een hoogere klas. De meeste AMBO, 'T KIND UIT DE WILDERNIS 263 meisjes waren kleiner dan Ambo, maar er waren toch ook 'n paar grootere. Ze moesten in een halven kring staan en juffrouw Rachel wees met een stok op een zwart bord, waar witte figuren op stonden, die de meisjes moesten uitspreken. Eerst vond Ambo 't wel grappig, maar 't verveelde haar gauw en... toen juffrouw Rachel haar even den rug toedraaide, fut I Ambo was de deur uit, buiten in den heerlijken zonneschijn 1 Ze liep niet 't erf af, o neen! Want 't erf was groot, daar was nog genoeg te ontdekken. Ze wou ook niet wegloopen, enkel maar vrij zijn. En opdat [juffrouw Rachel haar niet dadelijk terug zou halen, liep ze naar den uitersten hoek. En o! wat 'n verrassing! Daar vond ze bloemen, zoo mooi, als ze die nog nooit had gezien. Rose en witte, roode, paarse en lila! Ze groeiden aan struiken en ook heel laag bij den grond. Daar wou ze van plukken en daarvan zou ze brengen aan de Sahiba, de dame in 't blauw, die haar zoo vriendelijk had aangekeken en zoo zacht de hand op haar hoofd had gelegd. Ze begon met een paar mooie achter haar ooren te steken, en toen ging ze plukken, handenvol, want Saori moest er ook wat hebben. Even nadat Ambo met haar armen vol bloemen dit stukje terrein verlaten had, kwam juffrouw Nieman eens kijken naar de bloemen, die zij en juffrouw Van der Hoop hier met veel zorg kweekten. „O neen maar, wie heeft dat gedaan!" Van de rozestruiken waren heele takken afgebroken, latyrus was afgerukt, violen met wortel en al uit den grond getrokken! Juffrouw Nieman haalde haar vriendin. „Wie kan dat gedaan hebben! Onze meisjes weten toch allemaal, hoe wij op onze bloemen gesteld zijn." Daar kwam Saori aan, met bloemen in de hand. Saori! Zou die? Saori reikte zwijgend de bloemen over. „Hoe kom je daaraan?" klonk 't streng. „Ze gaf ze mij, ze wist niet, dat't niet mocht", antwoordde Saori. De Sahiba zou wel begrijpen, wie „ze" was, meende zij. 264 DE KRUISVLAG IN TOP Op 't zelfde oogenblik kwamen twee meisjes aangerend. Lupsi voorop, ook met bloemen, Ambo er achter. „Ik heb ze haar afgenomen", schreeuwde Lupsi, „ze wou ze niet geven en ze heeft me gekrabd, maar ik heb ze tochl Is 't niet schandelijk van d'r?" „'t Is 't meisje, dat gisteren gekomen is", zei juffrouw Van der Hoop en meteen luisterde ze naar Ambo, die snel sprak in de Santal-taal, wat juffrouw Nieman nog niet verstond, zoodat juffrouw Van der Hoop 't haar uit moest leggen. „Ze dacht, dat 't wilde bloemen waren en ze had ze voor mij geplukt en ze is heel boos op Lupsi, omdat die ze haar afnam. Ze heeft 't werkelijk onwetend gedaan en we moeten haar maar veel liefde bewijzen, want daar heeft ze behoefte aan, geloof ik, mijn kind uit de wildernis." „Hoe gaat 't met ons kind uit de wildernis?" vroeg juffrouw Nieman zoowat 'n maand later aan juffrouw Van der Hoop. „Best", was 't antwoord. „Rachel zegt, dat ze op school goed leert en in alles haar best doet. Maar één ding kan Rachel niet van haar gedaan krijgen en dat is: bidden. Ambo zegt, dat ze nooit wil bidden tot denzelfden God als Lupsi, want Lupsi is haar plaaggeest. Gelukkig houdt Ambo veel van Saori en dus heb ik hoop, dat haar goede voorbeeld 't op den duur zal winnen." Een dag na dit gesprek liep Ambo weg! 't Kwam enkel door Lupsi. 't Was in 't begin van den nacht. Ambo werd wakker, deed slaperig haar oogen half open en zag Lupsi staan op de verhooging, waar ze op lagen, reikend in Ambo's doos. Nu had Ambo vier sari's ('n soort jurken) meegebracht. Drie waren thuis geweven, ze waren van gestreept katoen, met rooden rand, grof en sterk. Eén was 'n zoogenaamde „Bilati-sari", gekocht, en van fijne, lichte stof, met een veelkleurig garneersel. Dit was Ambo's Zondagsche sari. Bij 't schijnsel van 't nachtlichtje zag Ambo, dat Lupsi die Bilati-sari er uit nam en 't garneersel betastte. Daar had ze 't uiteinde, ze zette haar scherpe tanden er in, trok en... 'n geluid van iets, dat scheurde, deed Ambo opspringen en AMBO, 'T KIND UIT DE WILDERNIS 265 op Lupsi aan vliegen. Maar Lupsi stootte haar van zich af, zoodat Ambo op 't harde cement viel. „Sstt!" siste Lupsi „als je de anderen wakker maakt, zal 't je berouwen I" Met 'n grijns liet ze haar tanden zien en ze keek Ambo zóó aan, dat die zich van schrik stil hield. Toen Lupsi 't garneersel er aan één kant had afgetrokken, stopte zij de sari weer in de doos, terwijl ze sarrend kalm zei: „'k Had iets gekleurds noodig om in m'n haar en om m'n hals te doen, zie je." „Gemeene jakhals!" begon Ambo. Maar weer hield ze stil, omdat Lupsi haar zoo dreigend aankeek. Saori werd wakker en geeuwend vroeg ze: „Wat doen jullie toch?" „Niks, dat je aangaat!" snauwde Lupsi. „Kijk's, wat Lupsi gedaan heeft," snikte Ambo, „ze heeft m'n Bilati-sari heelemaal bedorven." „O Lupsi!" riep Saori, „ik zal 't morgen aan de Sahiba vertellen." „Als je dat doet," zei Lupsi langzaam, „dan zal ik Ambo met 't booze oog aankijken. Dat kan ik. 't Bloed in d'r lichaam zal opdrogen en d'r beenderen verrotten en over 'n maand, als 't weer volle maan is, zal haar geest uit haar lichaam komen en..." Verstijfd van schrik had Ambo geluisterd, maar nu huilde ze: „O neen, neen, laat ze 't niet doen! Vertel 't niet, Saori!" „Stil maar," zei Saori haar arm om Ambo heenslaande, „ze zegt 't maar om je bang te maken, ze kan ons niets doen, als we tot God bidden." Maar Saori's stem beefde, want zelf was ze ook geschrikt van Lupsi's dreigement. „Kan niet?" zei Lupsi, „we zullen zien!" En ze begon langzame handbewegingen te maken, zooals Ambo in haar dorp wel had zien doen door geestenbezweerders, 't Arme kind verborg haar gezichtje tegen Saori's schouder en snikte maar: „Och neen, doe 't niet! Neem de sari maar, neem al m'n sari's maar; Saori, beloof dat je niets zal vertellen." Saori, zelf verschrikt door Lupsi's woorden, beloofde het. Lupsi uitte nog 'n paar bedreigingen en rolde zich toen in haar deken, zich verkneuterend in haar welgelukte list, want ze wist zelf best, dat zij iemand niet beheksen kon. Ze was 266 DE KRUISVLAG IN TOP gauw in slaap en Saori ook. Maar voor Ambo was er geen sprake van slapen. Opgevoed in 't geloof aan booze geesten en heksen, waren die veel werkelijker voor haar dan een Hemelsche Vader. Ze twijfelde er geen oogenblik aan, of Lupsi kon haar bedreiging uitvoeren — ja, ze voelde al iets van die werking in haar bloed. Zoodra ze Lupsi hoorde snurken, stond ze op, knoopte haar sari om zich heen en sloop naar buiten in den lichten maan-nacht. Ze wou naar huis, want haar vader zou zeker die beheksing wel kunnen afkoopen. Maar welken kant uit? Ze had er geen flauw vermoeden van. Ze liep maar op goed geluk. Over stoppelvelden, tusschen slanke dennen door, over een steenige, droge rivierbedding, door doornig struikgewas, dat haar voeten en beenen striemde. Eindelijk kon ze niet meer, ze ging zitten, 'n groote loomheid kwam over haar, en met het hoofd op haar arm viel ze in slaap. Toen ze wakker werd, was 't al dag. Ze deed niet dadelijk haar oogen open. Daar ritselde iets vlak bij haar en een zacht, koud, levend ding gleed over haar enkel. Wat dit was, wist het kind uit de wildernis bij instinct en ze wist ook, dat ze onbewegelijk moest blijven, niet eens haar oogen openen om de groote cobra-slang te zien, die zijn lui lichaam langzaam over haar been voorttrok. Maar wat ze nu ging doen, was niet iets, dat 't kind uit de wildernis vroeger gedaan zou hebben; in stil gebed zei ze: „O Vader in den hemel, dien Saori liefheeft — O Jezus, die zorgt voor schapen en kinderen, red me van deze slang." 't Dier gleed weg van haar been, de wildernis in en een ongekend rustig gevoel kwam over Ambo. «Dank U, Vader, dien Saori liefheeft," zei ze zacht in zichzelf, nog met gesloten oogen. Toen dacht ze aan Lupsi en haar bedreigingen, maar niet meer met angst. „O Jezus, die zorgt voor schapen en kinderen, zorg ook voor mij en maak, dat Lupsi me niet beheksen kan." Een oogenblik later hoorde zij voetstappen. Ze deed haar oogen open en ging zitten. „Ambo!" riep een bekende stem, „waarom ben je hier?" „Jelpa, o Jelpa!" klonk 't met 'n snik, „de Vader, dien Saori liefheeft, heeft je gestuurd om voor mij te zorgen." AMBO, 'T KIND UIT DE WILDERNIS 267 De jongen keek verbaasd op haar neer. Als altijd had hij pijl en boog bij zich en ook nog *n klein bundeltje. „Niemand heeft me gestuurd," zei hij, „ik weet niet, waar ik heen moet, mijn stiefbroer heeft me 't dorp uitgejaagd." „Waarom?" vroeg Ambo. „Kom bij me zitten en vertel 't me." Stijf en met moeite ging Jelpa zitten. „Gisteren toen ik de kudde weidde, ben ik in slaap gevallen en toen heeft 'n hyena een mooi stierkalf weggehaald. M'n broer was woedend en hij sloeg me zoo, dat alles me pijn doet. En toen joeg hij me weg." „Gisteravond?" vroeg Ambo, vol meelij Jelpa aankijkend. „Ja, ik ben van nacht in de wildernis geweest." „Wat heb je daar in dat pakje?" „Geroosterde rijst. Mijn schoonzuster gaf *t me, zij vindt 't geloof ik, wel naar. Neem jij 't maar, ik ben te moe om te eten." „Samen", zei Ambo. „Maar luister eens, Jelpa. Ik had juist tot God gebeden, toen ik mijn oogen open deed en jou zag. Stellig heeft Hij jou gestuurd om mij den weg te wijzen, want ik was verdwaald. Weet jij, waar we zijn?" Jelpa keek naar de pas opgekomen zon en daarna keek hij onderzoekend rond. „Ja, ik weet 't. We zijn zoowat twee uur van ons dorp af." „En hoe ver van de zendingsschool?" vroeg Ambo. ,'n Uur. Maar hoe kom jij hier?" Ambo vertelde 't hem. „Waar wou jij heen, Jelpa?" ,'k Weet 't niet," zei hij mat, „laat ik maar doodgaan — er is toch niemand, die wat om me geeft." Ambo's oogen schoten vol tranen. Ze zat even stil. Toen bedacht ze zich opeens, dat ze nu wist waar troost en hulp was te vinden. „Hoor eens Jelpa," zei ze ernstig, „ik zal je van God vertellen. Saori noemt Hem onzen Vader en Hij is machtiger dan al de geesten, die leven in boomen en rotsen. Hij maakte de boomen en rotsen en rivieren en alles en Hij woont in den hemel en ziet en hoort ons. En dan is er nog Iemand en die heet Jezus en die is net als God en Hij zorgt voor schapen en 268 DE KRUISVLAG IN TOP kinderen. En toen die slang over me heen kroop, heb ik tot Hem gebeden en Hij heeft gemaakt, dat ie weg ging zonder me te bijten en Hij heeft jou ook gestuurd." Jelpa luisterde. En Ambo vertelde hem nog meer, ook alles van Lupsi. „Als God en Jezus zoo goed en machtig zijn," zei Jelpa eindelijk, „waarom ben je dan weggeloopen ? Dan hadden zij je ook wel kunnen beschermen tegen die kat van 'n Lupsi?" „Ik was bang," bekende Ambo, „maar nu ben ik 't niet meer. En ik wil teruggaan naar school. Ga jij dan met me mee." „Maar ik ben 'n jongen," zei Jelpa, „ze jagen me toch weg en misschien slaan ze me wel," en hij beefde. „Dat doen de Sahiba's niet, ze zijn goed net als Jezus," zei Ambo vol vuur. „Misschien hebben ze wel werk voor je." „Eéns heb ik steenen gezocht voor een Sahiba, ik kon haar niet verstaan, maar ze lachte tegen me." „Diezelfde Sahiba is daar," zei Ambo, „maar ik weet wat we doen zullen. Kniel jij hier naast me en doe je oogen dicht en dan zullen we God vragen, of Hij wil maken, dat de Sahiba je werk geeft." Jelpa gehoorzaamde. Al lang was hij gewoon te doen, wat Ambo zei. En Ambo deed haar oogen stijf dicht en bad: „O God en Jezus, U kbent zoo goed en machtig en U hebt de slang weggestuurd en Jelpa bij me laten komen. En wees U nu zoo goed om te maken, dat de Sahiba's niet boos op me zijn, omdat ik wegliep en dat Jelpa werk krijgt, want anders moet hij hier in de wildernis sterven. En laten de booze geesten mij geen kwaad doen en wees U ook niet boos, omdat ik wegliep." Ambo stond op en streek zich 't haar uit 't gezicht. „Er hoort eigenlijk nog iets aan 't eind, één woord, maar dat ben ik vergeten," zei ze. „Maar zou God daar niet boos over zijn?" vroeg Jelpa. „O neen," zei Ambo, „dat zal Hij niet, want Hij is geen booze geest. Hij is onze Vader en heeft ons lief." „Ambo is van nacht weggeloopen 1 Saori zegt, dat 't Lupsi's AMBO, T KIND UIT DE WILDERNIS 269 schuld is." Met dit bericht kwam juffrouw Nieman bij haar vriendin, die in haar kamer zat te schrijven. Juffrouw Van der Hoop nam 't nieuws nogal kalm op. „'t Gebeurt wel meer, dat meisjes, die hier pas zijn, wegloopen en Ambo is gewend in de wildernis rond te dolen. Straks zal ik er wel werk van maken." Een poosje later ging juffrouw Nieman op de veranda zitten en... daar kwamen een jongen en 'n meisje aan, hand in hand. „Ambo! ben jij 't!" riep juffrouw Nieman, „kom hier!" Ze kende nog niet genoeg de Santal-taal om alles te begrijpen van 't verhaal, dat Ambo deed. Maar daar kwam de Sahiba zelf en toen waren de zaken gauw geregeld. Ambo vertelde, dat ze God gebeden had, dat Jelpa daar werk zou krijgen en de Sahiba wou haar niet teleurstellen, en zei dat Jelpa met zijn pijl en boog jacht moest maken op de vele ratten in de groote graanschuur. Ze zou door den Santal-onderwijzer laten onderzoeken, of Jelpa's broer hem werkelijk niet meer terug wou hebben en dan zou ze verder zien, wat er met Jelpa gebeuren moest. En toen het met Jelpa's broer geregeld was, werd er besloten, dat Jelpa naar de zendingsschool voor jongens in 't naburige Narkulpara zou gaan. 't Was voor Ambo eerst wel 'n teleurstelling en Jelpa was ook liever gebleven, maar ze waren allebei vast overtuigd, dat God, tot Wien ze gebeden hadden, het alles zoo geregeld had en dus legden zij er zich bij neer. Lupsi werd gestraft, omdat zij Ambo's sari bedorven had en haar werd gezegd, dat als ze weer zulke praatjes hield als dien nacht tegen Ambo, ze dadelijk weggestuurd zou worden. Ze moest verhuizen naar de slaapzaal van de grootere meisjes en die zaten haar flink op den kop. Ambo maakte nu geen bezwaar meer om te bidden en knielde 's avonds en 's morgens naast Saori neer. Ambo vond 't eerst onmogelijk om Lupsi vergiffenis te schenken. Maar nadat Saori er lang met haar over gepraat had en 't haar duidelijk had gemaakt, dat we niet om vergeving voor eigen zonden kunnen bidden, als we haatdragend tegenover anderen zijn, toen kwam Ambo zoo ver, dat ze zei; „Ik wensch 270 DE KRUISVLAG IN TOP haar geen kwaad meer toe." Maar ze was toch blij, dat ze weinig meer met Lupsi te maken had. Toen Ambo met de eerstvolgende vakantie naar huis ging, vertelde zij haar familie, al wat zij op school gehoord had over God en den Heere Jezus. En ze zei tot haar vader: „Umoet God ook aanbidden, want Hij is ook uw Vader." Dat maakte indruk op Bhim. Sinds Ambo naar school was, had hij geen tegenspoed gehad met zijn vee en den oogst en hij dacht, dat dit een belooning was van den Grooten Geest, dien de blanke vreemdelingen vereeren. Hij vroeg aan Ambo, of hij een kalf zou offeren. Maar Ambo zei, dat de blanken niet offerden, maar dat hij bidden moest en naar de kerk gaan in een naburig dorp, waar Christenen woonden. Daar was Bhim niet zoo dadelijk voor te vinden, maar dit is zeker, dat, toen Ambo na vier weken naar school terug ging, Bhim wel wat voelde voor het geloof van de vreemdelingen. En toen Ambo na 'n paar jaar van school af ging, liet Bhim zich met zijn heele gezin doopen. En als een opperhoofd Christen is geworden, dan heeft dat invloed op 't heele dorp. Zoo ging er voor dat heidendorp een zegen uit van Ambo, „'t kind uit de wildernis!" ALETTA HOOG. NAAR T BOSCHLAND. INLEIDING. De volgende schets is een episode uit de zending onder de Boschnegers van Suriname. Naast de meer bekende namen van Schumann en Dahne, mag ook de figuur van Rasmus Schmidt als een der helden worden genoemd. Hij behoort tot het groot getal der trouwe arbeiders en arbeidsters, die op den Zendingsakker van Suriname het leven lieten. Men zie: „Ons Suriname," door H. Weiss (nieuwe druk in bewerking) en „Kort overzicht van de Geschiedenis der Zending in Oost- en West-Indie" door A. A. Kleyn. In 't jaar 1832 vertrok een eenvoudig kleermaker, Rasmus Schmidt, met zijn vrouw uit Holstein naar de Nederlandsche kolonie Suriname. Wat wilden die Duitscher en zijn vrouw daar? Rijk worden misschien op de plantages? Of hadden ze gehoord van de goudvelden en wilden ze daar nu ook hun geluk eens beproeven, net als zooveel anderen reeds gedaan hadden? Dachten ze ook aan „schatten vergaderen?" Hadden ze daarvoor hun rustig dorpje verlaten? Neen, rijk worden was hun doel niet. Dat behoefden ze ook niet. Ze waren al rijk. Rijk?... Een kleermaker rijk? Ja, ze waren rijk door de liefde van Christus, door Zijn genade, die hen had gemaakt tot Gods kinderen. En juist daarom gingen ze nu naar Suriname. Ze wilden de schatten van het Hemelsch Koninkrijk daar gaan brengen aan slaven en boschnegers, die er in hun ellendig, ruw bestaan verkwijnden en verstierven. De Hernhutter-gemeente had reeds sedert langen tijd zen- 272 DE KRUISVLAG IN TOP delingen naar Suriname uitgezonden. Reeds vele eenvoudige, vrome Hernhutters waren er heen gegaan; hadden er het Evangelie gepredikt aan verachte slaven of vervolgde, opgejaagde Boschnegers. Vele mannen en vrouwen hadden er in dat warme, ongezonde land al vroeg hun graf gevonden en na een leven van zelfopoffering het loon van Gods trouwe dienstknechten ontvangen. In de eenzaamheid hadden ze er geleefd, in hutten soms, ver weg op een afgelegen plantage of weken roeiens de wouden in; ze leefden van hard brood en scheepsbeschuit, van vruchten en rijst, van gebakken bananen en maïs. Ze waren ziek geweest, dikwijls, o zoo ellendig en zonder hulp. Maar dit alles hadden ze over gehad voor het groote doel, waarvoor ze gekomen waren: de prediking van het Evangelie. Zoo gingen ook Rasmus Schmidt en zijn vrouw. Ze geloofden, dat God wilde, dat ze gingen. En daarom gehoorzaamden ze. Met blijdschap in hun hart zijn ze naar 't vreemde land heengereisd. Maanden duurde de reis. Eerst naar Hamburg; vandaar met een zeilschip naar Amsterdam. En toen den grooten Atlantischen Oceaan over, ook al per zeilboot. Eindelijk kwamen ze dan toch behouden in Paramaribo, de mooie hoofdstad met de houten huizen. Daar vonden ze dadelijk vrienden. Gelukkig ook maar, want alles was hun zoo vreemd. Eerst die eindelooze zeereis en nu dat wondere, vreemde land, zoo héél, héél anders dan hun geboorteland Holstein. Daar groeiden langs de polderslooten van de vette kleilanden rijen knotwilgen, en langs de rechte wegen stonden rijtjes populieren; maar hier, hier wuifden de palmen op hun hooge stammen en spreidden weelderige mahonie-boomen en zware tamarinden groote schaduwplekken over de altoos zonnige straten. Daar waren ze gewend aan de bekende gezichten van de NAAR T BOSCHLAND 273 ouderwetsche Holsteinsche boeren, in hun zwarte, zware kleederdracht, die tegen regen en vette klei bestand was. Hier zagen ze de rijke planters rondrijden, allen in hun witte tropenpakken, terwijl de negerslaven schichtig door de straten gingen, zoo goed als naakt, de glimmend zwarte huid door striemen van felle zweepslagen ontsierd. Daar ginds was het leven rustig, ernstig, degelijk; hier dacht iedereen aan gauw-rijk-worden en veel-pret-maken. Iedereen, ja, maar toch vast niet die arme slaven, die al maar hadden te zwoegen en altijd bang waren voor slagen. O, 't was zoo vreemd voor Rasmus Schmidt en zijn vrouw. En 't duurde een heele poos, eer ze 't leven gewend waren! Gelukkig, de enkele zendelingen met hun vrouwen, die er reeds waren, hielpen hen als broeders en zusters. Samen met hen zouden ze het werk van de Evangelieprediking moeten verrichten. Zij vonden een onderdak in een van de kleine, armelijke woningen, die toen den Zendelingen ter beschikking stonden. Toen ze daarin hun intrek hadden genomen, moest er werk worden gezocht. Ja — want Rasmus Schmidt moest zelf zijn kost verdienen en in den tijd, dien hij vrij had, zendeling zijn. Hij werd dus kleermaker en naaide zoo vlug hij kon. Hoe gauwer zijn werk af was, hoe beter, dan kon hij er op uit, naar de slaven. Soms kwam er geld uit Duitschland, van de Broeders, de Hernhutters, die hen hadden uitgezonden en hen niet vergaten. Dan konden ze weer wat meer tijd nemen voor hun Zendingswerk: 's avonds de slaven op de plantages bezoeken en ook 's Zondags. Maar op de meeste plantages mochten ze niet komen. Daar was het: Verboden ToegangI De planters vonden het niet noodig, dat de slaven iets zouden hooren van den Godsdienst en misschien lezen of schrijven zouden leeren. En nog veel minder waren ze er op gesteld, dat die zendelingen zouden bemerken, hoe zij hun slaven beestachtig behandelden en ranselden en dat dan naar Europa zouden schrijven. Die slaven waren toch minder dan dieren, nergens goed voor dan om te werken voor hèn, om hen rijk te maken, door de oerwouden te veranderen in mooie vruchtbare plantages, waar suiker- 18 274 DE KRUISVLAG IN TOP riet, kapok, cacao, koffie en bananen werden verbouwd. Maar op een zestal plantages werden ze wel toegelaten. Daar konden ze dan de afgewerkte, moegebeulde slaven en slavinnen, die dom en versuft maar voor zich staarden, vertellen van den Heere Jezus. Wat hadden Rasmus Schmidt en zijn vrienden diep medelijden met het harde lot van den slaaf. Maar ze moesten dat niet te veel laten merken; anders mochten ze niet meer terugkomen. Hun hart trilde soms van verontwaardiging over de mishandelingen, die de slaven te verduren hadden. Ze gruwden, als ze in Paramaribo voorbij den geeselpaal kwamen, waar iedere inwoner zijn slaven of slavinnen kon laten af striemen, als ze een beetje lui, of onhandig, of snoepachtig waren geweest, of den moed hadden gehad om ziek te zijn of uit honger wat te stelen. Ja, in Januari 1833 stonden ze in de verte sidderend te zien naar den brandstapel, waarop drie slaven levend werden verbrand. Die arme kerels hadden een huis in Paramaribo in brand gestoken, uit angst dat een kleine diefstal ontdekt zou worden. Dat was wel een heel strenge straf, 't Waren dan ook maar slaven! Of die slaven nu niet eens probeerden weg te loopen? Zeker, maar 't ging niet gemakkelijk. Op de plantages werd goed de wacht gehouden en groote, sterke speurhonden waren op de slavenvangst afgericht. Toch gelukte het wel eens om weg te komen en zoo de vrijheid te veroveren. Dan dwaalden ze in de oerwouden rond en zochten hun voedsel; aan de boomen en in den grond was wel iets eetbaars te vinden. Ver van de plantages bouwden ze met elkaar ergens aan den oever van een rivier of kreek wat hutjes, van boomstammetjes met daken van palmbladeren. Goed verscholen lagen hun dorpjes onder dicht geboomte, haast onvindbaar voor de speurders van de plantages. Armoedig leefden ze daar, maar ze waren vrij! Ze werden nu niet meer van den morgen tot den avond afgesnauwd en voortgebeuld, niet meer gegeeseld, hun vrouwen niet meer mishandeld. Hier werden hun kindertjes niet meer als een stuk vee verkocht en dan van hen weggehaald, zoodat ze ze nooit weer terugzagen. NAAR 'T BOSCHLAND 275 Hier was de vrijheid, hier in 't oerwoud. Hier waren ze hun eigen baas. En de bittere haat in hun harten dreef hen aan om 's nachts langs geheimzinnige sluippaden naar de plantages te gaan en daar te stelen of de huizen van hun vroegere meesters in brand te steken. Dan namen ze bloedig wraak voor wat ze hadden geleden, dan moordden ze en martelden ze op hun beurt. Wee de opzichters, die in hun handen vielen 1 Dat was niet goed, maar best te begrijpen. Ze wisten niet beter, want niemand had hun ooit geleerd, hoe God wil, dat we onze vijanden zullen liefhebben. Na zulke rooftochten zond de Hollandsche regeering dan soldaten. Die roeiden de rivieren op of zochten de paden in de bosschen, om de Boschnegers op te zoeken en geweldig te straffen niet alleen, doch ze ook op de plantages terug te brengen. Dat gelukte maar zelden. Meestal werden de soldaten onverwachts overvallen, als ze verdwaald waren. Dan werden ze beschoten met pijlen, waarvan de punten gedoopt waren in vreeselijk vergift, dat de negers uit plantensap hadden bereid. Of soms zwierf de expeditie maanden lang rond in de bosschen en op de rivieren zonder één neger te vinden. Die waren ver weg, naar de hooge bergstreken. En als de soldaten dan moedeloos en uitgeput weer in Paramaribo of op 't fort NieuwAmsterdam waren aangekomen, dan plotseling werd weer een aantal afgelegen plantages verbrand, de eigenaars en opzichters vermoord en de slaven bevrijd. Toen is de oorlog tegen de Boschnegers maar opgegeven. Langzamerhand hielden ook hun strooptochten op. Toen nu Rasmus Schmidt acht jaar in Paramaribo gewoond had, werd hem gevraagd, of hij naar de Boschnegers wilde gaan om als zendeling onder hen te wonen. Daar zaten Schmidt en zijn vrouw en keken elkander aan. Naar het Boschland? Naar de Boschnegers? Zouden ze dat durven? Gaan wonen in een hutje in een negerdorp, daar ergens in dat eenzame, sombere woud? Denk eens aan, weken lang zouden ze dag aan dag in een roeiboot moeten zitten, eer ze er waren I 276 DE KRUISVLAG IN TOP Geen blanke zouden ze daar zien. Geen kerk, geen dokter, geen bakker, geen winkel — niets zou daar zijn, niets — dan ruwe negerstammen om hen heen, die echte heidenen waren. En dan die verschrikkelijke malaria, die moeraskoortsen! Vroeger waren er wel meer zendelingen geweest, maar de een na den ander was gestorven. Plotseling waren ze door de koorts aangegrepen, die als vuur in hun aderen woedde. Sommigen hadden nog gauw kunnen wegreizen, doch de meesten waren al bezweken, eer ze goed en wel in een roeiboot lagen om weg te varen. Nu al dertig jaren geleden was het, dat er de laatste Zendeling door zijn schreiende weduwe was begraven onder de bloeiende acacia's. Sinds had niemand het meer gewaagd, dat doodenland binnen te gaan. De negers schenen er geen last van te hebben, maar o wee, de Europeaan, die in het oerwoud durfde gaan wonen. Dus Rasmus Schmidt en zijn vrouw zijn niet gegaan? Maar... Schmidt was toch zendeling, en een goed zendeling gaat, waarheen God hem roept Een goed zendeling is gehoorzaam aan de stem van God. En Schmidt en zijn dappere vrouw zeiden tot elkaar: „God roept ons naar het Boschland." En toen hebben die twee menschen hun knieën gebogen en den Heere gevraagd, of Hij hen moedig en dapper en trouw wilde maken om met blijdschap naar dien moeilijken post te gaan. Wat was er gebeurd? Dertig jaren lang was er nu al niemand meer geweest om aan de negers het Evangelie te prediken. Toch waren er nog negers over, die vroeger waren gedoopt en Christenen geworden. Lang had de oude, grijze Johannes Arabi 's Zondags zijn stamgenooten voorgelezen uit den Bijbel en de jonge kinderen van den Heiland verteld. 't Was alles maar heel eenvoudig geweest, want Johannes, al was hij het hoofd van zijn stam, had niet veel geleerd en mooi preeken kon bij niet; maar hij was een echt vroom NAAR 'T BOSCHLAND 277 man. Hij had veel verdriet, als hij zag hoe weinig er aan den Heere Jezus trouw bleven, nu er geen zendelingen meer waren. Toen hij eindelijk stierf, was er niemand meer, die voorganger zijn kon 's Zondags in de samenkomst, niemand, die de kinderen om zich verzamelde en uit den Bijbel vertelde. Treurig zaten de Christennegers 's Zondags voor hun hut en zagen, hoe hun kinderen meededen op het dorpsplein, als er in het afgodenhuisje geofferd werd en de tooverdokters dansten. Ze wilden hun wel beter leeren, maar och, ze wisten zelf zoo weinig. Toen gingen ten slotte de zonen van Johannes Arabi met nog enkelen van hun stam de lange reis maken in de korjalen, stroomafwaarts naar Paramaribo. Daar wilden ze naar de kerk om nog eens het Evangelie te hooren. Ze schreiden, die grijze mannen met de zwarte gezichten, toen ze in de negerkerk van de hoofdstad de blijde boodschap van Jezus' liefde weer hoorden. En ze hebben de Zendelingen gesmeekt: „Komt over en helpt ons! Komt naar ons dorp om aan onze mannen en vrouwen en kinderen betere dingen te leeren. We zitten in de duisternis, brengt ons het licht!" Was dat niet de stem van God? Rasmus Schmidt twijfelde er niet aan! Hij was bereid om te gaan; zijn vrouw ook. Moedig en vertrouwend gaven ze zich over aan Gods wil. Toen kwam de groote reis. Een reis veel moeilijker nog dan van Holstein naar Amsterdam, of van Amsterdam naar Paramaribo. De negers, die om hen gevraagd hadden, kwamen hen afhalen in korjalen. Hun kleeren, hun huisraad, hun boeken, 't werd alles zoo goed mogelijk geborgen. Diep ontroerd namen Schmidt en zijn vrouw afscheid van hun vrienden en stapten aan boord van een dier ranke vaartuigen. De achterste helft van de boot was van een laag afdakje van palmbladeren voorzien. Daar stonden een paar kistjes om op te zitten. Dat was het verblijf, waarin onze reizigers zich eenige weken lang zouden moeten behelpen. Nu dobberden ze op de bruisende golven van de breede Suriname-rivier. Ze voeren langs de eene plantage na de andere; de oevers waren dicht begroeid met mangrove-boomen, die met hun 278 DE KRUISVLAG IN TOP wortels boven water stonden, en met mierahoedoe's (mierenhoutboomen), die hun witte bloesemkruinen hoog boven de struiken verhieven. De zon brandde en de roeiers hadden het zwaar. Bacoven en citroenen verfrischten af en toe zoowel de reizigers als de roeiers. Zoo ging het voort den ganschen dag. 's Avonds legde men de booten aan den oever, maakte daar een vuurtje en kookte wat rijst en pofte wat bananen. Tusschen de boomen hing men dan de hangmatten op; daar moesten onze reizigers in slapen. Dat zou onmogelijk zijn geweest in 't smalle bootje, dat zoo onvast op 't water lag. Boven de hangmatten maakte men van staken en palmbladeren nog een ruw afdakje om wat beschut te zijn tegen de muskieten en den regen1). Zoo bracht men den nacht in de open lucht door. Den volgenden dag heel vroeg werd de reis weer voortgezet. Op 't heetst van den dag werd nu een paar uur rust genomen, om dan weer tot in den avond door te roeien. Eentonig was de reis. Altijd dezelfde rivier, dezelfde mangrove's langs den modderigen oever; hier en daar een plantage met het huis tusschen hooge kokospalmen en tamarinden. Zoo nu en dan schoot een korjaal hen voorbij. Maar 't was een eenzame tocht. En hoe verder ze kwamen, hoe eenzamer. Er scheen wel nooit een eind aan te komen. Zou dat bosch dan nooit ophouden ? Al die prachtige palmen, al die reusachtige boomgroepen met die bloeiende lianen, 't scheen eindeloos. En eiken dag werd het roeien zwaarder. De rivier ging hoe langer hoe sterker stroomen en 't kostte al maar meer moeite om vooruit te komen. Traag kropen de booten tegen den stroom op. Bovendien was 't in den regentijd. Dan regent het eiken dag, vaak bij stroomen. De rivieren zwellen en bruisen en schuimen. In de open booten was 't reizen daarom alles behalve aangenaam. Gelukkig, dat de zon af en toe 't weer goed maakte en allen weer koesterde. Maar geen dag ging er voorbij of men voer uren in den regen, dat men er kil van werd. Op zekeren dag kon men niet verder. De rivier was hier !) Zoo gaat het nog: alleen heeft men een klamboe (muskieten-net). NAAR 'T BOSCHLAND 279 aanmerkelijk smaller dan bij Paramaribo, waar men nu reeds zoo heel ver van af was. De roeiers hielden de riemen in. Daar was de eerste waterval 1 Onmogelijk kon men daar tegenop roeien. De goederen werden uit de booten naar den kant gedragen en daar neergezet. Terwijl enkele negers nu de bagage opnamen en langs den oever verder droegen tot voorbij den waterval, stapten de anderen in de ondiepe rivier om de booten tegen den waterval op te sjorren. 't Was daarbij oppassen, dat de mannen niet werden meegesleurd door de kracht van 't neerstortende water, of dat ze zich niet bezeerden tegen de rotsblokken, die overal in 't water lagen en er bovenuit staken. Toen 't eindelijk gelukt was, de booten er bovenop te krijgen, moesten alle goederen weer worden ingeladen. Toen kon men weer verder varen. Maar... spoedig kwam er weer zoo'n waterval en dan begon 't opnieuw. Er waren heel wat van die vallen, grootere en kleinere, maar allemaal erg lastig voor onze reizigers. De reis werd er zeer door vertraagd. Die watervallen en ook de geweldige regenbuien, die af en toe 't varen verhinderden, maakten, dat ze maar niet vlug konden opschieten. Schmidt had zoo gehoopt: als we nu met 't Kerstfeest maar op ons negerdorp zijn en ik in 't kleine kerkje het heerlijk Kerst-evangelie maar brengen mag! Wat zou dat een vreugde zijn, voor mijzelf, zoo dacht hij, maar ook voor de negers, die om ons gezonden hebben en al een kerkje hebben gebouwd. Helaas, toen het Kerstavond was, dobberden ze nog op de rivier, nog ver van Bambey af. Ze konden 't niet halen. 't Werd donker. De wilde dieren in het oerwoud begonnen hun nachtgeroep.' De brulapen krijschten in de hooge stammen langs den oever. Verder gaan was onmogelijk. De regen gudste en stroomde neer. 't Werd kil; 't werd somber, geheimzinnig somber in 't oerwoud. Tegen een hooge rots legden ze hun booten vast Daar zaten ze nu bij elkander, dicht opeen onder 't dakje 280 DE KRUISVLAG IN TOP van palmbladeren, een klein groepje vermoeide, verlangende menschen. Ze zochten wat proviand en aten wat. Een vuur aanleggen om de rijst te koken en de bananen te poffen, er viel niet aan te denken, wegens den regen. Het dakje lekte zoo akelig door; ze waren allen kletsnat Huiverend zaten ze daar, verkleumd van kou. Ze spraken niet. Waaraan dachten ze toch? Wat dacht Rasmus Schmidt? Waarover peinsde zijn vrouw? Wat dachten toch die Christen-negers? Misschien allen wel 't meest aan 't leege kerkje ginds in 't bosch, waar nu geen blijde boodschap gehoord zou worden. Dat was nu hun Kerstavond, op de rivier, midden in 't onmetelijke bosch, waar de jagoear rondsloop en de brulapen huilden. En aldoor zwegen ze. Zwijgen op Kerstavond? Maar eindelijk zegt een der negers verlegen: „We moesten maar eens een Kerstlied zingen." Ja, dat was goed. Een Kerstlied op den Kerstavond. Toen hebben die mannen en die dappere zendelingsvrouw gezongen. Een Kerstlied in de negertaal. Een lied van de geboorte van Jezus Christus. Die negers met hun grove stemmen, ze zongen maar wat mee met Schmidt en 't klonk zeker niet zoo schoon als 't Engelenlied in de velden van Ephrata. Maar dat hinderde niet. 't Hielp, dat zingen, 't Warmde hun hart, al waren ze van buiten koud. — En Rasmus Schmidt begon nu in de boot te vertellen van 't Kindeke van Bethlehem. Of die negers ook luisterden 1 Velen hadden 't in jaren niet meer gehoord en herinnerden het zich nu als iets schoons en heerlijks van vroeger. En anderen hadden 't in de wildernis, waar ze leefden, nog nóóit gehoord. Voor allen ging de ster van Bethlehem op. Licht was 't daar in 't donkere oerwoud. En kalm hebben ze zich daarna uitgestrekt in de hangmatten om te rusten in 's Heeren hoede! En de brulapen met hun gekrijsch hebben hen niet meer gestoord. De reis werd den volgenden dag vol moed voortgezet. En 's anderen daags kwamen ze aan op de plaats van hun be- NAAR T BOSCHLAND 281 stemming. Veilig geleid, door God bewaard. En nu niet eerst rusten van de vermoeienissen van de langdurige reis, neen, dadelijk aan 't werk. De booten moesten leeggemaakt, de bagage en de weinige meubelen naar de hut worden gedragen, die de negers van het dorp hadden gebouwd en daar werd alles geplaatst en uitgepakt. Er was heel wat te doen, eer ze er konden eten en slapen. En telkens werden ze gestoord door negers en negerinnen, die hen kwamen begroeten, of nieuwsgierig kwamen aangapen. Heel veel tijd hadden ze dus niet om hun nieuwe woonplaats eens rustig te bekijken, 't Was ook niet noodig, er was niet veel te zien. Rondom het dorpspleintje stonden een aantal hutten en daarom heen sinaasappelboomen, bananenstruiken enz. En midden op 't pleintje stond het afgodenhuisje, o zoo'n miserabel hutje, van wat stroo en boomtakken, nog te leelijk voor een varken om er in te wonen. Midden in: een paal met een grijnzend gezicht er in uitgesneden, wit en rood gekleurd. Op den grond een heeleboel rommel, bijvoorbeeld: eierschalen, bananenschillen, leege flesschen, kokosnoten, een gebroken bord: allemaal offers aan den god. Voor de paden, die de bosschen ingaan, stond een ruw hek met lange flarden van palmbladeren er aan, die wapperden in den wind. Dat was om de booze boschgeesten te keeren. Op 't pleintje speelden de naakte negerkindertjes met hun glimmend zwarte huid vroolijk met elkaar tot den avond. Eindelijk kwam ook voor Rasmus Schmidt en zijn vrouw het oogenblik, dat ze zich op hun ijzeren veldbedden in de bamboehut konden nederleggen om te rusten. Dat was de eerste nacht in het negerdorp. Ze waren te moe om veel te praten en veel te denken. Maar rustig gingen ze slapen: de Heere zou wakent Hij houdt trouw de wacht. En de boschgeesten konden niet bij hen komen, die konden 't hek met de wuivende bladerenbundels niet over. Trouwens, die doen alleen maar negers kwaad en bekommeren zich niet om blanke menschen. Gelukkig maar voor Schmidt en zijn vrouw! Maar in dien nacht kwam een andere vijand. De vreeselijke 282 DE KRUISVLAG IN TOP koorts, de malaria. Die was niet tegen te houden door staketsels met bosjes bladeren. Die sluipt rond in de oerwouden en grijpt blanke menschen het eerst en worstelt met hen om hun leven. 's Morgens was Rasmus Schmidt ziek. Hij kon onmogelijk opstaan. Wild joeg zijn bloed door zijn aderen. Gloeiend was het voorhoofd. Kou gevat, dacht hij, met die natte kleeren in de boot, dagen lang. O, wat schudde de koorts hem, wat bonsde zijn hoofd! Uren lang lag hij zoo, zijn vrouw zorgde voor hem zoo goed ze kon. Als hij nu maar rustig zou kunnen blijven liggen vandaag! Maar in den middag, daar verzamelden zich op het dorpsplein een groote menigte negers. Van alle kanten waren ze uit de bosschen langs de slingerpaden komen aanstappen of over de rivieren en kreken in hun korjalen komen aanroeien. Uren ver weg woonden ze, maar gisteren waren ze al gewaarschuwd en nu kwamen ze den zendeling begroeten. Ze wilden hem zien en hooren. Wel driehonderd waren er bijeen, weinig Christenen en meest heidenen. Moesten die menschen nu teleurgesteld heengaan? Rasmus Schmidt was bang, dat ze dan boos zouden zijn en nooit weer terugkomen. Dan maar opstaan. Hij kleedde zich en bevend van koorts, gesteund door zijn vrouw, ging hij naar buiten. Daar waren nu de menschen, voor wie hij gekomen was. Hij zou nu maar direct beginnen. En toen werd het dorpsplein een kerk en in de schaduw van een grooten bananenstam vertelde Schmidt, waarom hij was gekomen en wilde wonen bij hen. Hij vertelde, voor Wien hij gekomen was, voor Hem, die eens zelf op aarde was gekomen om hen allen gelukkig en vrij te maken. Dat was een heele inspannig voor den zieken zendeling, maar in zijn hart was groote vreugde, dat hij zoo al dadelijk zijn werk voor den Heere Jezus had kunnen doen. NAAR 'T BOSCHLAND 283 Toen 't dorpsplein weer leeg was en de negers weggeroeid, ging Schmidt uitgeput naar bed. De koorts greep hem opnieuw aan. Den volgenden dag werd ze zoo hevig, dat Schmidt eerst uren lang ijlde en daarna onbeweeglijk neerlag. Zijn vrouw vreesde het ergste, 't Was alsof ze den dood met uitgestrekten vinger zag wenken naar haar manl De Christennegers waren verschrikt en zaten ontdaan voor de hut. Een van hen spoorde de anderen aan om mee naar binnen te gaan en te bidden voor Masra (mijnheer). Zoo deden ze en daar knielden de zwarte mannen neer aan 't bed van den blanke, en één bad hardop tot den Hemelschen Vader. Ze baden allen eerbiedig mee en smeekten om 't herstel van den zendeling, 't Waren maar eenvoudige woorden, maar God hoorde het gebed. Tot hun groote blijdschap herstelde Rasmus Schmidt vrij spoedig. Nu kon bij met zijn werk beginnen, maar voorzichtig. Niet te veel zich vermoeien nog, want o, die malaria I Hij bezocht de negers in hun hutten, sprak met vrouwen en kinderen, noodigde ze naar de samenkomst 's Zondags, behandelde hun zieken. Hij reisde soms door de bosschen naar ver afgelegen negerdorpen om daar de goede boodschap te brengen, die in zoo lang niet gehoord was in het Boschland. En de Heere zegende zijn werk en zijn woorden. Na een jaar was 't kleine kringetje van Christenen tot vijf en tachtig aangegroeid, 't Geheele negerdorpje, waarin 't kerkje stond, was nu een Christendorp geworden. Op 't dorpspleintje stond 't afgodenhuisje niet meer en de hekken met bosjes blaren waren weggeruimd, 's Zondags gingen de dorpelingen naar de kerk. Niet altijd ging alles even rustig. In den omtrek woonden veel heidenen, die boos waren, dat de afgoden niet meer werden geëerd; de tooverdokters of wintimannen waren beleedigd, dat de Christennegers zich niet meer door hen lieten bedotten. Die wintimannen ruiden de heidensche negers op om de negers van 't Christendorp te gaan bestraffen, dat ze de goden hadden verlaten. En zoo gebeurt het op een middag, dat van den rivierkant en langs de boschpaden plotseling met wild geschreeuw groote 284 DE KRUISVLAG IN TOP troepen woeste negers het dorpsplein komen opstormen. Ze zwaaien hun groote, zware kapmessen. Hun bogen hangen over den schouder, de pijlkokers op den rug. Sommigen hebben zelfs geweren. Ze zijn in oorlogstenue. Hoor ze schreeuwen en tieren: booze, dreigende woorden. Woest rollen de oogen, en met dreigende gebaren gaan ze naar de woning van den zendeling, waar de Christennegers haastig heen geloopen zijn, om elkander en den zendeling te verdedigen. In de hut ligt Schmidt geknield. Hij begrijpt het gevaar. Hij en zijn vrouw bereiden zich voor om te sterven. Niemand kan hier uitkomst geven, dan God alleen. In wilde razernij zullen de vijanden zich werpen op het troepje dier trouwe Christenen, die zich voor de verdediging gereed houden. Gelukkig, Schmidt vreest den dood niet; zijn vrouw ook niet. Ze houden het oog gericht op den Hemelschen Vader; ze willen gewillig het offer van hun leven brengen. Steeds meer dringt de bende op. Het zien van de verdedigers maakt de negers nog boozer. Reeds vallen er slagen ... tot opeens het rumoer verstomt; nog eenige uitroepen van verwondering en 't wordt stil; de wapens zijn gezakt. Al die vurige oogen zijn op één punt gericht. Stil gefluister gaat door de rijen: „Zie je dat? Kijk eens, hoe dat zal afloopenl" Wat is er toch? Schmidt en zijn vrouw zijn opgestaan en kijken uit het raam. Wat zien ze? Merkwaardigi Heel die dreigende, brullende bende staat met spanning te kijken naar twee slemgen. Zeker zijn ze door 't gerucht opgeschrikt en verjaagd uit den schuilhoek van dorre, vochtige bladeren, waarin ze rustig haar voedsel lagen te verteren, 'tls een heele groote slang en een veel kleinere. Blazend en sissend komen ze op elkaar aan. Zeker zien ze elkaar voor den onruststoker aan. En nu vechten ze. Ze kronkelen de lijven om elkaar te verstrikken en dood te drukken. NAAR 'T BOSCHLAND 285 Ze probeeren elkaar te bijten; te bijten, om in de wond dat vreeselijke vergif uit te storten, waardoor ze zullen verstijven. En daar kijken nu al de negers naar. Uit nieuwsgierigheid? Neen, veel meer uit bijgeloof. Angstig hebben ze de kapmessen laten zakken en schuw houden ze nu den adem in. Want dit is een voorteeken 1 Een teeken van de goden of de boschgeesten 1 De groote slang, dat zijn zij, dat is hun godsdienst. En de kleinere, dat is de witte zendeling en zijn nieuwe godsdienst, het Christendom. Welke slang zal 't winnen? Kijk ze nog eens vechten. Je hoort het schuifelen. Je ziet het slijm schuimen over de gladde schubben. Wat gaan die koppen vlug en telkens komen die groote giftanden bloot! Eindelijk, daar schiet de kop van de kleine vooruit en... bijt de andere bij de keel! Het dikke slangenlijf buigt onder den doodelijken wrong en valt. Het kronkelt nog, maar het vergif verlamt spoedig de spieren en de kleine slang sleept haar prooi mee, moeizaam trekkend en schuifelend en verdwijnt er mee in het struikgewas achter de zendelings-woning! De negers staan verslagen! Dat is vast een kwaad voorteeken! Druk staan ze te gebaren en te fluisteren. Dat beteekent vast hun ondergang! Ze mogen niet strijden tegen den blanken man, of 't zal op hun eigen verderf en nederlaag uitloopen, — zoo meenen ze. Neen, nu durven ze niet meer. Vol ontzag staren ze naar dat klein getal moedige Christenen, dat daar voor de deur van den zendeling nog de wacht houdt. Die blanke man is machtiger dan zij! Zijn godsdienst is sterker dan de hunne! Daarom gaan ze heen. Zwijgend trekken ze af, de boschpaden weer in, of naar de rivier, naar de korjalen, waarmee ze gekomen zijn. 286 DE KRUISVLAG IN TOP Jubelend en dankend ziet Rasmus Schmidt ze vertrekken. „In 's Heeren hoede" zijn ze veilig geweest, hij en zijn vrouw en zijn zwarte vrienden I 't Gevaar is voorloopig voorbij. Hun leven is gespaard. Maar 't is hier toch erg gevaarlijk I Zullen Schmidt en zijn vrouw na dit verschrikkelijk avontuur niet liever terugkeeren naar Paramaribo? Daar is 't toch veel veiliger! Als die gevaarlijke heidenen nu eens terugkomen? En ja, ze zijn teruggekomen! Al spoedig. Maar... niet met kwade bedoelingen, Verscheidene stammen in het bosch kwamen Rasmus Schmidt eenigen tijd later vragen om ook eens bij hen te komen en hun meer van zijn godsdienst te vertellen. Overal werd hij behoorlijk, soms vriendelijk ontvangen. Nu had hij telkens gelegenheid het Evangelie te prediken. Dat was een genot voor den trouwen zendeling. Hij kon nu toonen, dat hij een dienstknecht van Jezus Christus was. Hij reisde van stam tot stam, bezocht de negers in hun hutten, predikte op hun dorpsplein onder de tamarinden of in 't kerkje van zijn dorp. En altijd had hij hoorders, want God had de harten geneigd. Wel werden al die hoorders nog niet dadelijk Christenen, maar ze kwamen toch luisteren! En zelfs de grootste vijanden, die 't ergste scholden op den Christelijken godsdienst, werden beschaamd, als ze zagen, hoe de zendeling steeds meer vrienden kreeg en meer hoorders won. Beroemde tooverdokters of wintimannen kwamen luisteren naar het Woord van God. Dat ging een paar jaar goed. God zegende den arbeid van Rasmus Schmidt en zijn vrouw rijkelijk. De zwarte gemeente werd steeds grooter. 't Was een dagelijksche vreugde voor onzen zendeling. Maar het reizen en trekken vergde veel van zijn krachten. Telkens kwam de malaria weer. Het klimaat en de grond waren zoo vochtig in dat oerwoud. NAAR T BOSCHLAND 287 Dan lag hij soms met hooge koorts ergens in een negerhut. Of in de open korjaal op de rivier. Dat matte zoo af. Dat verslond zijn levenskracht. Den 6en April 1845 preekte hij in zijn kerkje over den Goeden Herder, die zijn leven gaf voor zijn schapen, 't Was voor 't laatst geweest. De koorts greep hem weer aan, werd hooger en hooger. Den volgenden dag kreeg hij nog een hevige bloedspuwing. Snel ging het nu achteruit Weldra naderde het einde en stond de kleine gemeente van Bambey treurend om zijn sterfbed, waarbij mevrouw Schmidt biddend neerzat. Zij namen afscheid van elkaar, de zwarten en hun blanke leeraar en Rasmus Schmidt reisde af naar het land van de eeuwige rust. Zijn lichaam werd begraven onder een tamarinde bij de dorpskerk. Hij was gestorven in dienst van zijn grooten Zender, den Goeden Herder. H. A. v. d. HOVEN VAN GENDEREN. AANTEEKENINGEN. 1. De Hernhutter- of Broedergemeente was oorspronkelijk een kring van geloovige Christenen in Zuid-Oost-Duitschland. Bekend is haar leider en voorganger, de Graaf van Zinzendorf. De Broedergemeente, meest uit hoogst eenvoudige landlieden en ambachtslui bestaande, heeft zich spoedig een ware zendingsgemeente betoond. Tal van mannen en vrouwen hebben zich voor den dienst der Zending gegeven, hebben trouw gearbeid op de moeilijkste posten. Velen zijn gestorven van ontbering in zelfopofferende liefde. In ons land is een Broedergemeente gevestigd te Zeist. Daar, op 't Zusterplein 18, is het bureau van den Zendingsarbeid in Suriname. 2. Van den godsdienst der Boschnegers kan men zich zeer moeilijk een volledige en juiste voorstelling vormen. De „Groote God" of „Gran Gado", aan wien alles onderworpen is, bemoeit zich nergens mee en heeft zijn macht overgedragen aan tallooze geesten, die over bosschen, rivieren en wilde dieren regeeren. Bovendien zijn er vele booze geesten, Bakroes, die in dieren of planten wonen 288 DE KRUISVLAG IN TOP en onzichtbaar rondzwerven. Hun gevaarlijke invloed moet op allerlei wijze worden tegengegaan, o. a. door de tooverdokters. Deze hebben groote macht over hun stamgenooten. De Boschneger vreest ook de Jorka's, de geesten der afgestorvenen. Hoe het dorp tegen de Bakroes en Jorka's wordt beveiligd, en de beschrijving van het afgodenhuisje vindt men in het verhaal. Tevens draagt men amuletten, waartoe alles dienen kan, o.a. papegaaiveeren, oude spijkers, tijgertanden, stukjes hout, e. d. mits het door den tooverdokter is gewijd. De gevaarlijkste tooverdokters zijn de wintimannen. Winti — geest, adem of wind. „In hem, die den Winti krijgt, vaart een onzichtbaar, hooger wezen, een bovenaardsche macht, die hem zijn zelfbewustzijn en de heerschappij over zijn eigen ik ontrooft. Daarom moet aan iemand, die door den „winti" is aangegrepen, eerbied en achting worden bewezen, als aan een Hooger Wezen." (Ons Suriname). 3. Ook thans nog zijn de binnenlanden practisch onbewoonbaar voor Europeanen, door het gevaar van de malaria tropica. Zonder ernstige voorbehoedmiddelen kan geen blanke er vertoeven. De boschnegers zijn immuun voor de ziekte, 't Is tegenwoordig mogelijk de Zendingsposten en- scholen in het Boschland te bezetten met inlandsche leeraars en onderwijzers, die goede krachten blijken te zijn. Ze worden daartoe opgeleid aan de Theologische school te Paramaribo. Paramaribo levert uit hygiënisch oogpunt geen bijzondere gevaren voor den Europeaan; het is volgens Dr. M. van Blankensteyn in „Suriname" practisch vrij van koortsen en eveneens zijn dat, op enkele uitzonderingen na, de voornaamste vestigingsplaatsen in het land." 4. Bambey lag, waar thans het Boschnegerdorp Ganzee is. VAN MARSKRAMER TOT ZENDINGSORGANISATOR. INLEIDING. Modjo-Warno is het middelpunt en het glanspunt van de zending op Oost-Java, „de parel der Zendingsgemeenten," zooals „Hedendaagsche Zending in onze Oost" het noemt (p. 26). Men vindt er o.a. een steenen kerk, een spaarbank, een ambachtsschool, een kweekschool, een fröbelschool, 6 Inlandsche scholen met meer dan 1100 leerlingen, een Hollandsen-Indische school met een kleine 100 leerlingen en, vooral niet te vergeten, een groot zendingshospitaal met 4 hulpziekenhuizen, door Dr. H. Bervoets ingericht. De gemeente telt meer dan 3000 leden en is sedert een paar jaar geheel zelfstandig. Tot de filialen van ModjoWarno behooren o.a. eenige gemeenten, die, evenals de moedergemeente, door ontginning ontstaan zijn. Omtrent het tegenwoordig verkeer met Soerabaja enz. spreekt een kaart van Java duidelijk genoeg. We stellen daar tegenover, wat Jellesma aan zijn broer schreef, nadat hij in het voorjaar van 1851 verlof had gekregen er zich voorloopig voor een jaar te vestigen, wat het begin was van zijn vast verblijf te Modjo-Warno: „Van Soerabaja naar Modjo-Agoeng loopt een rijweg, maar dan gaat de weg 2 uur ver door het dichte bosch, waarin men vele wilde varkens, tijgers, wilde koeien, herten, apen, slangen en allerlei gevogelte vindt, 't Is een smal voetpad; gedurig moet men door kleine riviertjes. Daar onze huismeubelen niet alle door het bosch kunnen worden gebracht, omdat het voetpad tusschen de boomen door te nauw is, moeten wij al de groote stukken verkoopen. Het zal mij nu vooreerst moeite kosten, aldaar een huisje te bouwen van bamboe en riet." Toen Jellesma op zijn zendingsreis, die hij in 1848 met Ds. van Rhijn maakte om alle zendingsposten te bezoeken, ook dit gedeelte van Java bezocht, vonden zij hier een kleinen kring van menschen, die met het Christendom in aanraking waren gekomen. Twee personen hadden daarop invloed uitgeoefend. De eerste was Coolen, die het Christendom zooveel mogelijk in den Javaanschen vorm trachtte te gieten. De ander was Vader 19 290 DE KRUISVLAG IN TOP Emde", J) die juist van de Javanen, welke tot het Christendom overgingen, eischte, dat ze afstand zouden doen van hun oude gewoonten en b.v. zelfs in haardracht en kleeding zich naar de Europeesche opvatting zouden schikken. Jellesma heeft, toen hij dezen post op zich had genomen, met tact de verschillende opvattingen weten samen te voeren in de goede richting. Aan zijn toewijding, werkkracht en organisatie-vermogen is onder Gods zegen te danken de geheele vernieuwing, die dit gedeelte van het gelaat des aardrijks heeft ondergaan. Hoewel er meer dan één levensschets van hem bestaat, o.a. een van Mevrouw Dornseiffen-Rutgers, verschenen in 1872 bij J. C. Wester te Leeuwarden, en een van Jonkvrouwe de la Bassecour Caen, Lichtstralen, 13e Jaarg., 5e en 6e afl., — vertrouwen wij toch, dat zijn verschijning ook hier welkom zal zijn. Hij werd geboren den 13en Mei 1816 te Hitzum in Friesland en overleed te Modjo-Wamo den 16en April 1858. Nadat hij in Aug. 1843 het vaderland had verlaten, heeft hij het nimmer weder betreden, doch is die 15 jaar onverpoosd in Indië werkzaam geweest. 't Was in Mei 1838, dat in de Nieuwe Kerk te Harlingen een bidstond gehouden werd. Ds. van Usendijk sprak over de woorden: „Predikt het Evangelie allen creaturen." Onder anderen vroeg hij: „Is er misschien hier iemand, die zich opgewekt gevoelt om zelf de blijde boodschap aan de heidenen te brengen?" Onwillekeurig wordt onze aandacht getrokken door een jongen man, die onafgebroken den spreker aankijkt en blijkbaar met alle inspanning luistert. Heel eenvoudig is hij in zijn kleeding, in geheel zijn voorkomen. Hij lijkt wel wat plomp, wat boersch. Na afloop van den dienst zien wij hem gaan naar de woning van Ds. Jentink. Hij drentelt een poos heen en weer. Hij durft niet goed aan te bellen, maar waagt het eindelijk toch. Als hij op zijn verzoek om den dominee te spreken is binnengelaten, valt hij met de deur in huis en zegt: „Dominee, ik wou wel zendeling worden." *) Zie over Vader Emde o.a. de levenbeschrijving van dezen „horlogemaker van Soerabaja", door J. H. van Weizen. Zendingsbureau, Oegstgeest. VAN MARSKRAMER TOT ZENDINGSORGANISATOR 291 Dominee kijkt z'n bezoeker aan met wat bevreemding en toch ook vol belangstelling. Hij neemt hem, eenigszins aarzelend, mede naar z'n studeerkamer, waar bevreemding en belangstelling toenemen. Het binnenkomen, het plaats nemen op een stoel, het verlegen draaien met de pet toont zeer duidelijk, dat de late gast niet gewoon is bij dominees en dergelijke menschen aan huis te komen; en echter, dat open oog, dat openhartig voorkomen, 't interesseert Ds. Jentink in hooge mate. Zijn bezoeker is zoo nederig en toch, 't is een stoere Fries, daaraan behoeft ge niet te twijfelen: met een stelligheid, een vastheid, die toont, dat hij niet gemakkelijk zal wijken, staat hij en spreekt hij. De man, die daar zoo zonder eenig vertoon dat hooge verlangen heeft te kennen gegeven, die zoo langzamerhand het Friesche zelfbewustzijn terugwint, nadat hij eerst wel wat onder den indruk van de hem zoo vreemde omgeving is gekomen, is een boerenknecht-lapjeskoopman-marskramer. „Jelle, dominee, Jelle Jellesma. Mijn vader heette Eeltje en was schoolmeester te Hitzum." x) „Geen vader meer, Jelle?" „Neen, dominee; 'k was veertien jaren, toen vader stierf. Moeder was toen al elf jaar dood. Vader was weer getrouwd, en ik moest voor mij zelf zorgen, want er waren nog meer kinderen, en we zijn arm." „En hoe is dat gegaan, hoe kom je nu hier?" „Ik was boerenknecht bij 'n Omke (oom) te Dongjum. Maar 'k mocht zoo graag lezen en leeren. Och, mijn beste, vrome vader had zoo gewild, dat ik ook onderwijzer werd. Maar 't kon niet, Dominee. De andere knechts lachten wel eens om mij, want ik hield niet van kaatsen en dammen en al die dingen, Dominee begrijpt mij wel." „Heel goed, Jelle, maar hoe kom je nu hier?" „Kijk, Dominee, ik wou wat meer tijd hebben om wat beter te leeren, en daarom ben ik met het pak den boer opgegaan, 's Avonds kan je met je mars met ellewaren, garen en band en knoopen niet bij de boerin komen; en 's morgens !) Men zoeke deze en volgende dorpen in de buurt van Franeker. 292 DE KRUISVLAG IN TOP zoo heel vroeg ook niet. En zoo had ik meer tijd voor mij zelf. Bij familie in Leeuwarden had ik eens een zendingsblaadje gezien en toen bemerkte ik, dat er nog zooveel menschen zijn, die Jezus Christus niet kennen als den Weg ter zaligheid. Wat vond ik dat vreemd 1 En wat jammer! En als ik nu in Harlingen weer m'n mars vol kwam koopen en er was bidstond, dan ging ik er heen. En nu vanavond op den Zendingsbidstond kon ik het niet langer uithouden. Dominee vroeg zoo, wie wat voor de zending over had. Geld heb ik niet, wat er overschiet is voor „Mem" en de broers, maar ik wil zelf graag zendeling worden." Eerlijk gezegd, Dommee Jentink zat er een beetje mee verlegen. Het oprechte verlangen sprak duidelijk genoeg, maar... „Met het pak den boer op," wat dat is? Wel, de boerderijen liggen zoo verspreid; treinen, autobussen, fietsen, trams waren er nog niet — 't was immers in 1838 — en zoo vonden velen hun bestaan, door met allerlei waren de boerderijen af te loopen: de „bollevrouw" (broodventster), de man met kruidenierswaren en de man met allerlei manufacturen en vooral de „jenever-olie-koop", die sterkedrank, olie, geneesmiddelen, zalfjes, geneeskundige kruiden enz. verkocht en desnoods ook een kies trok, — waren de meest voorkomende figuren. Ze hadden een sjouwerig leven, altijd bij den weg, door weer en wind, vaak den nacht in een hooiberg; toch altijd welkom, als menschen, die de nieuwtjes brachten, boodschappen meenamen enz. En zulk een man, die daarvóór met mest- en hooivork en zeis heeft gewerkt, komt nu „gewoonweg" vragen om zendeling te worden. Blijkbaar had hij zelf niet het minste begrip van hetgeen die wensch inhield: de begeerte „naar de heidenen" te gaan, ja, maar 't hoe en waar en wat, dat had hij zich zelfs niet bij benadering ingedacht. Ds. Jentink sprak met hem over de moeilijkheden, die zich zouden voordoen, maar Jellesma kwam met algeheele toewijding en Jellesma was een Fries — dominee mocht praten, wat hij wilde, onverzettelijk stond hij in zijn begeerte. Welnu, dominee wilde wel eens probeeren, of het hem ge- VAN MARSKRAMER TOT ZENDINGSORGANISATOR 293 heel ernst was, ook als hij voor moeilijkheden kwam te staan. Jellesma kreeg een boek mee met de boodschap: „Ge moet mij de volgende week maar eens vertellen, wat er in staat." Jellesma kwam terug na acht dagen en leverde het bewijs, dat hij goed studeeren kon, want hij wist heel netjes en heel precies te zeggen, wat hij gelezen had. Ds. Jentink stond er over verbaasd, want die man had bij zijn moeilijk dagwerk zich geheel alleen moeten redden bij het voor hem zoo vreemde werk van studeeren. Nu sprak Ds. Jentink over hem met een ambtgenoot, Ds. Cool, en deze twee mannen hebben den arbeid begonnen om den edelsteen te slijpen, die nog allen glans en vorm miste. Jellesma vestigde zich weder te Hitzum, woonde bij zijn tweede moeder in, werkte voor zijn brood en studeerde in zijn vrijen tijd. Zijn studeerkamer was dikwijls de kerk, hoe koud het daar soms kon wezen, maar in de kleine woning met het groote huishouden vond hij geen rustig plekje voor de studie. Telkens trok hij naar Harlingen, waar Ds. Jentink en Ds. Cool hem „les gaven," om het zoo maar te noemen, en naar Achlum, naar Ds. Hellema, bij wien hij had geleerd voor zijn belijdenis en die hem nu ook verder onderwees in de kennis van den Bijbel en de geloofsleer. Gelukkig had hij een sterk lichaam, want zonder dat zouden ook een goed hoofd en een ijzeren wil niet tot het doel hebben geleid. Behalve de Zending van de Broedergemeente was er toen in ons land geen andere Zendingsvereeniging dan het Nederlandsen Zendelinggenootschap te Rotterdam. Aan het Bestuur daarvan was reeds meerdere malen over Jellesma geschreven, en eindelijk was het zoover, dat bij naar Rotterdam kon gaan om daar examen af te leggen. 't Was een heele reis van Harlingen naar Rotterdam in den tijd, toen er nog geen stoombooten en spoortreinen waren 1 Maar onze reiziger kon het goedkooper, dan wij het er nu zouden afbrengen. Van de f 20 reisgeld bracht hij nog f 9 terug. Hoe had hij alles ontbeerd om toch maar geen cent meer uit te geven dan 't allernoodzakelijkste! Met hoeveel moed en geloofsvertrouwen ook ondernomen, 294 DE KRUISVLAG IN TOP werd toch deze Rotterdamsche tocht een groote teleurstelling. Hij kwam met een schrijven terug van de bestuurders van het Genootschap, waarin ze hunne verwondering er over uitspraken, dat men zoo iemand naar Rotterdam had gezonden, die heelemaal geen aanleg bezat, en volstrekt ongeschikt was. Wij moeten ons daarover niet te zeer verwonderen. Jellesma was uit z'n aard verlegen; hij was door het onderwijs van Mevrouw Jentink wel wat op de hoogte gekomen van nette manieren, maar besefte toch onwillekeurig, dat hij veel te kort kwam, zoodat hij zich niet op zijn gemak gevoelde in een anderen kring dan de boerenarbeiders — heele beste menschen, maar ja, nu eenmaal wat anders dan de Rotterdamsche examinatoren —; hij had van jongs aan alleen plat Boerenfriesch gesproken, en drukte zich nog niet gemakkelijk in het Hollandsch uit — kortom, hij was zoo in de war geraakt, dat hij ternauwernood had geweten, wie de twee eerste menschen waren geweest, en misschien dat ook niet eens. En die zou zendeling moeten worden I Neen, men had er daar in Harlingen niet den rechten kijk op gehad, 't was zonde van de reiskosten! Jellesma was de eerste om te erkennen, dat hij zelf aanleiding had gegeven tot zulk een hard oordeel. Neen, de heeren hadden gelijk: hij had hun een indruk gegeven, die zoo ongunstig mogelijk was Maar — en de „standfries" toonde zijn aard, — maar toch was hij zóó niet als men hem in Rotterdam had gezien, en toch gaf hij het niet op. „Weet ge wat," zeide Ds. Jentink, „zendeling worden zal dan niet gaan, maar we zullen je helpen om godsdienstonderwijzer te worden, dan behoef je geen boerenarbeider te blijven of met het pak te loopen." Als hij dacht, daarmede zijn leerling tevreden te stellen, vergiste hij zich volkomen. „Neen, dommee, dat niet; 't is mij niet te doen om 'n meneer te worden, maar zendeling en niets anders. Kan dat niet, dan blijf ik, wat ik ben." Ds. Jentink en Ds. Cool overlegden samen en gevoelden zich versterkt in de overtuiging, dat zij nog eens een poging moesten wagen, maar dan nog beter voorbereid. VAN MARSKRAMER TOT ZENDINGSORGANISATOR 295 Ds. Adama van Dongjum, die zeer goed Maleisch kende, daar hij plan had gehad om als predikant naar Oost-Indië te gaan, werd in den arm genomen. Deze vond in Jellesma een heel buitengewonen leerling. Eens had hij de opmerking gemaakt, dat het toch zoo gemakkelijk zou zijn, als men 't heele woordenboek uit het hoofd kende, 'n Week of zes later verzocht zijn discipel hem om de proef te nemen; eerst begreep zijn leermeester niet, welke proef hij bedoelde, maar tot verbazing van Ds. Adama, die 't zoo letterlijk niet had gemeend, bleek Jellesma het geheele Maleische woordenboek van Roorda en Eijzinga van buiten te kennen. Gedurig werden proeven van Jellesma's vorderingen naar Rotterdam gezonden: een zendingspreek, het „Onze Vader" in het Maleisch met Arabische letters geschreven, enz. In overleg met het Bestuur van het Zendelinggenootschap, werd hij geheel huisgenoot van Ds. Adama, zoodat deze, en ook niet weinig zijn echtgenoote, aan de opvoeding van dezen drie en twintig-jarige geheel konden arbeiden. 't Rotterdamsche bestuur zond ook boeken en zelfs geld om 't hem wat gemakkelijker te maken. Men begreep, dat er toch misschien wel een goed zendeling in Jellesma zat. Ook Mevrouw Jentink had hem reeds op allerlei dingen opmerkzaam gemaakt. Doch hij leerde gemakkelijker de lessen van de Dominees dan van de Mevrouwen. Hij mocht maar niet zonder kloppen de kamer binnenkomen, niet zoo maar op een hoek van een stoel gaan zitten met de pet nog op, of in de handen meegenomen; niet er maar mee heen en weer zitten draaien onder 't praten. Wat weet men in een boerenschuur van aan de deur kloppen, van z'n pet of hoed in de gang aan een kapstok hangen, van voeten vegen, van netjes en toch ongedwongen aan tafel en in gezelschap zitten? En wie daarvan niets weet, kan zich zoo ongemakkelijk gevoelen, als hij in een kring van meer maatschappelijke beschaafdheid komt. En dat maakt zoo linksch, zoo onbeholpen en verlegen. Jellesma moest dat leeren en nam de lessen, die de domineesvrouwen hem gaven, alsof ze met een kleinen jongen te doen hadden, geduldig en dankbaar aan en profiteerde er van. 296 DE KRUISVLAG IN TOP Al bleef hij de uiterst bescheidene, de schroom werd overwonnen en hij kon naderhand zonder bezwaar een bezoek bij een Resident op Java brengen, wat Mevrouw Jentink hem wel eens als een schrikbeeld had voorgehouden. En eindelijk, in 1851, trok hij nog eens naar Rotterdam. Nu ging het beter dan den vorigen keer. Jellesma werd toegelaten en in het Zendingshuis opgenomen. Dit was toen nog maar kortgeleden geopend: 't huis, waar degenen, die voor zendeling worden opgeleid, geheel met elkander samen wonen. Nu is dat te Oegstgeest, de groote Zendingsschool, thans't groote middelpunt van den zendingsarbeid. Onze Koningin heeft door haar belangstelling en steun een belangrijk aandeel in de stichting er van gehad. Jellesma bleek weldra de andere leerlingen te overtreffen; zijn hoogere leeftijd, zijn uitgebreide voorstudie, maar ook zijn uitnemende aanleg waren daarvan de gelukkige oorzaken. Slechts twee jaar behoefde hij in het Zendingshuis te blijven; den lOen Aug. 1843 reeds voer hij uit, na een [hartelijk afscheid van zijn familie en innig geliefde vrienden ook in Friesland. De reis duurde wel wat langer dan nu: na 94 dagen zette Jellesma te Batavia voet aan wal; 9 Maart 1844, zeven maanden dus na zijn vertrek uit Nederland, landde hij op 't eiland Ambon. Zijn kort verblijf te Soerabaja, waar bij „Vader Emde" leerde kennen, zijn reis naar Ambon, waarbij bij schipbreuk leed en maar ternauwernood ontkwam, wij gaan het maar voorbij. Eigenlijk was hij voor Ambon bestemd, maar zijn weg liep nu eenmaal niet rechtuit volgens onzen blik op de zaken; hij ging naar de Noordkust van Ceram, dat woeste, afgelegen eiland, waar hij zich vestigde te midden van een groepje Europeanen van het fort, wat Mohammedanen, en enkele in het gebergte verspreide Alfoeren — heelemaal geen zendingspost, zooals bij zich dien had voorgesteld. Ziet ge dien man daar heen en weer loopen met groote stappen in de voorgalerij van zijn eenvoudige woning? Hij heeft een brief in zijn hand, die blijkbaar zijn denken vervult. VAN MARSKRAMER TOT ZENDINGSORGANISATOR 297 Ge herkent hem wel, al is hij bruin gebrand door de Indische zon. 't Is Jellesma, in grooten tweestrijd. Wat is er gebeurd? Wat houdt hem zoo geheel bezig? Ach, dat ook 't verkeer in dien tijd zoo gebrekkig en de telegraaf nog niet uitgevonden wasl Anders zou het zóó niet zijn gegaan, maar beter I — Beter? — God weet het beter. Dat heeft Jellesma al meer ondervonden, maar hij moet het nog eens leeren, en nog eens weer, en als hij zijn les eindelijk kent en zijn eigenlijke school heeft doorloopen, dan roept God hem thuis. Maar — wij loopen onze geschiedenis vooruit. Zie, hij gevoelde zich daar op Ceram heelemaal niet op zijn plaats, zooals wij zeiden, en na eenigen tijd schreef hij daarover aan het Bestuur van het Ned. Zend. Genootschap. Die brief kwam na vele maanden te Rotterdam; daar werd overlegd, welke plaats men Jellesma zou opdragen en men meende een prachttaak voor hem te hebben gevonden. Er was nL besloten, dat Ds. van Rhijn al de zendingsposten in Indië zou bezoeken en van zijn persoonlijke bevindingen het Bestuur van het Genootschap verslag zou doen, opdat het des te beter over alles kon oordeelen. En nu was het zeer gewenscht, dat iemand hem vergezelde, sterk van lichaam, goed op de hoogte met het Maleisch, reeds eenigszins gewend aan de tropen, bovenal 'n man vol van liefde tot de zending — zie, daarvoor was Jellesma als geknipt en men zou hem er stellig een genoegen mee doen ook. Hij ontvangt de opdracht om naar Soerabaja te gaan en daar te wachten op nadere berichten, waaruit zal blijken, waar hij Ds. van Rhijn kan ontmoeten. En dien brief heeft hij nu in de hand, dien brief, die ook al weer vele maanden reis achter den rug heeft; en door dat schrijven wordt hij in zoo groote moeilijkheid gebracht? In die anderhalf jaar tusschen 't verzenden van zijn mistroostig schrijven en 't ontvangen van deze zoo eervolle opdracht is er heel wat gebeurd. Jellesma is de bergen op en de bosschen ingegaan. „Het weder", dus verhaalt hij van een tochtje op Ceram in zijn dagverhaal van 1 November '44 tot 20 Juni '45, „was schoon; de weg liep langzaam, kronkelend tusschen het ge- 298 DE KRUISVLAG IN TOP boomte naar boven. Wij doorwaadden op één dag vijf maal een tamelijk snel stroomende rivier, op den volgenden dag zes a zeven maal, en gingen door tal van beekjes, waarvan vele meer slijk dan water bevatten. Een omgevallen of half vermolmde boom diende ons tot eene soort van brug. Onze teerkost bestond uit scheepsbeschuit, gedroogd vleesch en sagomeel, met water aangelengd. Eenige hoenders en kokosnoten waren te onzer beschikking. De terugreis ging voorspoedig, behalve dat de kapitein der soldaten van het fort, die ons vergezelde, door eene vergiftige slang gebeten werd." Jellesma, die niet te vergeefs het voortreffelijk onderwijs in het ziekenhuis te Rotterdam genoten had, schrijft: „De bond oogenblikkelijk een band van boomschors boven de wonde van het been, daarop drukte ik de wond goed uit, en wreef die in met buskruit; ik gaf hem een teug brandewijn, dien ik voor regen en natte kou meegenomen had. De patiënt had eene aandoening van koorts, die vergezeld ging met braken, dat zich den volgenden dag herhaalde. Tot nog toe hebben zich geen schadelijke gevolgen vertoond, en koester ik de hoop, dat hij geheel herstellen zal. 't Zou voor mij een groot verlies geweest zijn, indien hij aan de gevolgen van den slangenbeet gestorven was, daar ik veel dienst van hem had in den omgang met de Alfoeren; geen andere zou zijn plaats kunnen of willen vervangen. Daarenboven zouden de Mohammedanen, indien hij gestorven ware, bang geweest zijn en gelooven, dat de dood van den kapitein eene straf van God en eene afkeuring van den arbeid des zendelings was. Zalig, dat mijn Verlosser en Koning over alles regeert. Wil hij een Mohammedaan, die tot nog toe zijn eigen voordeel gezocht had, in den dienst voor zijn koninkrijk gebruiken, dan kan geen slangenbeet hem aan mij ontrukken." Hij heeft de menschen opgezocht op zulke vermoeiende reizen, en heeft ze weten over te halen, ten minste enkelen, om zich bij elkander te vestigen, dan zullen ze van hem allerlei leeren: 't bebouwen van den grond, het aankweeken van vruchten, den rijstbouw, het maken van prauwen en vischnetten; bij dat alles zal de goeroe, dien hij van Ambon ontvangt, hem behulpzaam zijn. VAN MARSKRAMER TOT ZENDINGSORGANISATOR 299 Bij den mond van het riviertje Isal zullen ze samen wonen in een zoogenaamde negorij, die door Jellesma Damey, Vredestad, werd genoemd. Zij moesten afstand doen van het afgrijselijk koppensnellen, van de afschuwelijke gewoonte om slangenvleesch te eten, zij moeten althans eenige kleeding dragen — zoo waren er enkele afspraken gemaakt. En't gelukte wonderwel. Natuurlijk niet zonder veel moeilijkheden en tegenstand, maar 't gelukte. Na verloop van tijd hebben zich een 150-tal Alfoeren aan Jellesma's leiding overgegeven. Ze zijn nog heidenen, maar toch is reeds het hart van enkelen ontsloten, en de zendeling heeft nu alle gelegenheid om het Evangelie te brengen. Zijn post zal zich uitbreiden, telkens komen anderen zich aanmelden en toestemming vragen om zich aan te sluiten... En nu komt die brief. Wat zal hij doen? Deze menschen, die op hem vertrouwd hebben en hun verblijf hebben verlaten om zich te Damey te vestigen, in den steek laten? Is hier niet een moedgevend begin van een echten zendingsarbeid? Zal niet, als hij hen aan hun lot overlaat, het vertrouwen in eiken blanken pandita een schok ontvangen, die noodlottig is? Maar hij besluit, gehoorzaam te zijn, en bij gaat naar Ambon en vandaar naar Soerabaja. Er is vanaf Ceram op dat oogenblik wel geen gelegenheid, maar in een zelfgetimmerde prauw steekt hij over en komt tot veler verbazing behouden te Ambon aan. Wat er van Damey geworden is? Van de vestiging zelf niets. Alleen wordt de mond van de Isal nog de Kali Pandita genoemd. Welke vrucht Jellesma's prediking gehad heeft voor de harten van de Alfoeren op Ceram, wie zal het zeggen? Dit is zeker: Jellesma heeft hier veel geleerd, dat hem moest vormen tot zijn roeping, en dat Ds. Jentink, Cool en Adama en de leeraren te Rotterdam hem nooit zouden hebben kunnen leeren: het practische ingrijpen in het leven van den Inlander; Jellesma was nog op school geweest Nog vóór zijn reisgezel, de heer Van Rhijn, te Batavia aankwam, was Jellesma daar reeds, en nu ving een reis aan van ongeveer anderhalf jaar. 't Is ondoenlijk er een beschrijving 300 DE KRUISVLAG IN TOP van te geven. Alleen enkele bijzonderheden. De GouverneurGeneraal, die het doel kende en wiens bescherming was gevraagd, zeide hun vrije postpaarden toe over geheel Java, zoover althans die postinrichting bestond, de beste manier van reizen, toen er nog geen sporen enz. waren. 't Was goed, dat Jellesma onderwijs van Mevrouw Jentink en Mevrouw Adama had gehad, want behalve bij den „Grooten Heer" moest hij b.v. bezoeken medemaken bij den Keizer der Vorstenlanden te Soerakarta en bij menigen Resident. Dat geschiedde in Indië met veel deftigheid, en meestal is 't nog zoo. Jellesma hield niet van al die statie, maar hij kon toch in die hooge kringen een goed figuur maken, wat nog al wat zegt voor een ex-boerenarbeider-lapjeskoopman. Het eigenlijke doel der reis was wel niet het vestigen van een eersten zendingspost op Java, maar dat was wel een der belangrijkste gevolgen, en wij kunnen daaruit zien, hoe God alleen den rechten weg weet. De weg, dien onze reizigers hadden af te leggen, leidde van Batavia door Cheribon, Semarang, Kedoe, Djokjokarta, Soerakarta, naar Soerabaja; vervolgens naar de Minahassa, naar Ambon, Timor en Rotti. Teruggekomen in Batavia, brachten zij nog een bezoek aan de Christelijke gemeente te Depok, ongeveer 17 uur van de hoofdstad, en namen den len Februari 1848 hartelijk afscheid van elkander, daar Ds. Van Rhijn naar het vaderland terugkeerde. Van Rhijn had, toen zij te Semarang vertoefden, getracht daar een hulp-zendinggenootschap te stichten — 't mislukte; aan den Resident van Kedoe gaven zij den wensch te kennen, in het heerlijke en gezonde middelpunt van Java, Magelang, een zendingspost te mogen vestigen — de moeilijkheden waren te groot. Den eigenlijken arbeid moest Jellesma vinden te Soerabaja, of eigenlijk te Modjo-Warno. Te Soerabaja ontmoette hij „Vader Emde" weer, tot groote wederzijdsche blijdschap. Hier ontdekten de beide reizigers, dat er in den omtrek, in vele dorpen om de stad verspreid, een vrij groot getal Javaansche Christenen woonden. Onmogelijk konden de weinige predikanten van Soerabaja aan deze verstrooid wonenden de noodige zorg besteden. Hier was de VAN MARSKRAMER TOT ZENDINGSORGANISATOR 301 hulp van een zendeling onontbeerlijk, van iemand, die er zich geheel aan kon geven en zooveel doenlijk een grooten zendingspost kon vestigen. Wij begrijpen, dat de gedachte daaraan Jellesma niet meer heeft losgelaten; dat was een taak naar zijn hart en Damey was zijn leerschool geweest. Maar eerst moest hij verder naar de Molukken, en dan... Op dat laatste deel der reis, op Ambon, begroette hij weer, na lange afwezigheid, zijn bruid, Susanna Bar, dochter van een zendeling. Haar meenemen mocht hij nog niet; vader wilde, dat hij eerst een vaste plaats van vestiging zou hebben. Stellig had de vader gelijk, maar 't was hard, al wederom afscheid te moeten nemen voor wie wist hoe langen tijd. Het leven van den zendeling is vol moeilijkheden 1 Maar toch, deze groote wensch werd vervuld, toen hem door de Regeering werd toegestaan,, zich te Soerabaja te vestigen. Het Bestuur van het Genootschap achtte hem voor dezen post uitermate geschikt. Wel moest hij zich volgens Regeeringsvoorschrift aanvankelijk beperken tot Soerabaja en naaste omgeving, maar: Java voor Christus! was zijn leus, en in de weinige jaren, die God hem nog heeft gespaard — hij was nauwelijks 42 jaar oud, toen hij stierf — heeft hij een reuzenarbeid verricht en den grondslag gelegd voor de „Parel der zendingsgemeenten," die wij in het begin noemden. In 1851 vond de Resident goed, dat hij te Modjo-Warno ging wonen en werken, 't Was een jonge dessa, aangelegd te midden van een oerwoud. Een Christen-Javaan, Abisaï, had hier het eerst de bijl aan den wortel der boomen gelegd. Juist hier, waar volgens de inboorlingen de booze geesten in zoo grooten getale woonden. Abisaï had een paar oude afgodsbeelden aan de posten van zijn staldeur gespijkerd, als teeken van zijn onvermoeiden strijd tegen het bijgeloof en den afgodendienst. Wij halen de woorden aan van J. Craandijk uit „Het Zendelinggenootschap in zijn willen en werken": „Waar eeuwen lang de doodsche stilte heerschte van het tropische bosch, slechts afgewisseld door het kletteren der regendroppelen en het vallen van takken en bladeren, het sissen van een slang of het gehuil van een tijger, daar klonken nu voor 't eerst 302 DE KRUISVLAG IN TOP menschenstemmen en onder het knetterend geluid der vlammen vielen een voor een de woudreuzen ter neer." De reis er heen ging met groote moeilijkheden gepaard; de afstand is ongeveer 5 uur gaans, welke men nu gemakkelijk in een paar uur aflegt met de stoomtram, maar toen was het een tocht van belang. Al hun grootere meubels moesten ze verkoopen, omdat ze langs de boschpaden niet waren te vervoeren. En hun huisje was ook zoo klein, 't Was van bamboe en is als een merkwaardigheid lang bewaard; voor 20 jaar ten minste bestond het nog1). Een gedeelte van de reis ging met een prauw, daarna in een kar met ossen bespannen, twee dagen lang, dikwijls door kleine riviertjes heen. Men zeide, dat de weg onveilig was, omdat er tijgers zelfs overdag zich vertoonden. Maar de reizigers lieten zich niet afschrikken. De dappere echtgenoote van Jellesma zeide: „God wil, dat wij er zullen arbeiden, en Hij zal er ons dus veilig heengeleiden." Welnu, ze kwamen er dan ook, al was het met veel bezwaren en na buitengewone vermoeienissen. En voor hun gezondheid behoefden ze er niet te gaan wonen, 't Duurt geruimen tijd, voordat een streek, die eeuwen lang Indisch woud is geweest, goed geschikt wordt voor het verblijf van menschen. Doch ook deze beproeving kwamen zij te boven. En een beproeving was het: het kostte levens van dierbare kinderen, en worsteling met ziekte is een zwaar kruis, niet het minst als men daarbij een moeilijken arbeid heeft te verrichten. Doch om Gods roeping te volbrengen in den Zendingsarbeid werd dit alles gewillig gedragen. Jellesma vond, zooals wij zagen, een begin en heeft met al zijn vermogen van geest en lichaam zijn roeping hier vervuld. Toen hij er kwam was er een gemeente van ongeveer 250 zielen, in 1856 was het getal inwoners tot 1000 aangegroeid, waarvan meer dan 600 Christenen waren; toen hij stierf, telden zijn gemeenten ongeveer 1400 zielen. t) In „Insulinde" van E. Nijland staat een afbeelding ervan. VAN MARSKRAMER TOT ZENDINGSORGANISATOR 303 Verscheidene kleine gemeenten vormden zich in den omtrek en werden door Jellesma bezocht, wat ontzaglijk veel inspanning kostte. Gelukkig kreeg hij hulp. In 1853 kwam zendeling Van der Valk twee gemeenten van hem overnemen, in 1855 zond het Genootschap nog twee andere zendelingen. Een hunner schrijft omtrent zijn eerste ontmoeting met Jellesma: „'t Valt terstond in het oog, hoeveel hij onder de brandende oosterzon heeft doorstaan. Zijn schraal voorkomen en verbrand gelaat toonen harden arbeid en afgematheid." En zwaar huiselijk leed trof hem keer op keer: vijf malen verloor hij een kind door den dood; slechts twee, Sara en Eeltje, bleven gespaard. Zijn vrouw, die van de geboorte af de armoede en het gebrek had meegemaakt van een zendeling op een ver afgelegen post, stond hem trouw ter zijde en had geen gemakkelijke taak. Voor het groote gezin van helpers, kweekelingen, bezoekers enz. was dagelijks 60 pond rijst noodig; dat spreekt al voldoende van den arbeid, door man en vrouw hier verricht. Den 16en April 1858 achtte de Heer van leven en van dood, dat de levenstaak van Jelle Eeltjes Jellesma was volbracht. Hevige koortsen sloopten in weinige dagen zijn lichaam. „Hier beneden is het niet!" riep hij luide, toen een zijner ambtgenooten aan zijn sterfbed begon op te zeggen Gez. 160:6: „Hoog omhoog, het hart naar boven" — en met die woorden sliep hij in. Hij is te Modjo-Warno ter aarde besteld, waar ook drie zijner kinderen waren begraven. Lang en moeilijk was de voorbereiding, kort, maar rijk de eigenlijke arbeid — wij mogen vertrouwen, dat tot hem, als loon op de taak, het woord heeft geklonken: „Ga in,gij getrouwe dienstknecht, in de vreugde uws Heeren!" J. HOBMA. LUDWIG NOMMENSEN, DE APOSTEL DER BATAKS. INLEIDING. Wij meenden, dat een held als Nommensen in dezen bundel niet mocht ontbreken. Ds. Bieger, oud-zendeling op Sumatra, die Nommensen in zijn arbeid nog heeft gekend, geeft een eenvoudige beschrijving van zijn leven en levenswerk. Wie meer van hem wil weten, verwijzen we naar: J. Warneck: 50 Jahre Batakmission. J. Warneck: Nommensen. G. Warneck: Nacht en morgen op Sumatra. C. Th. Scharten: Ludwig I. Nommensen. (Lichtstralen 1919. No. 6). I. NOMMENSENS JEUGD EN OPLEIDING. Op een der kleine Halligen-eilanden in de nabijheid van Sleeswijk-Holstein woonde in het midden der negentiende eeuw een arme sluiswachtersfamilie met vier kinderen; drie meisjes en een jongen. De jongen, van wien wij willen vertellen, heette Ludwig Nommensen. Hoewel armoede bij deze familie dagelijksche gast was, ging het in huis toch niet ongezellig toe. Vooral in den winter, wanneer 's avonds de familie zich om het haardvuur geschaard had en buiten op zee 't geweldig stormde en de wind door den schoorsteen zijn woest lied zong, vertelde vader Nommensen van wat hij in zijn leven op het eiland ondervonden had. En wanneer van schepen uit verre landen gesproken werd, die in de nabijheid van het eiland vergaan waren, dan hoorde Ludwig, het oudste kind, vol opmerkzaamheid toe. En menige vraag moest vader beantwoorden. Niet lang daarna vernam de jongen van den onderwijzer, dat ver, heel ver weg, menschen woonden, die anders waren dan de bewoners der Halligen. Menschen met donkere ge- LUDWIG NOMMENSEN, DE APOSTEL DER BATAKS 305 laatskieur, die andere zeden en gewoonten hadden, zelfs elkander opaten. Deze mededeelingen maakten op het ontvankelijk gemoed van den jeugdigen knaap grooten indruk, en het gebeurde dikwijls, dat Ludwig 's avonds niet kon inslapen, omdat zijne levendige verbeelding hem allerlei vreeselijke dingen voorschilderde. Daar vader Nommensen niet veel verdiende en Ludwig liever buiten was 'dan in school, werd de knaap op zevenjarigen leeftijd ganzenhoeder. Toen hij acht jaar werd, mocht hij op de schapen passen en zoo had hij allerlei baantjes tot zijn dertiende jaar toe. Telkens wat anders: schaapherder, rietdekkersleerling, boerenknecht... Maar toen hij dertien was, gebeurde er een groot ongeluk, dat allerlei belangrijke gevolgen had. Met andere knapen op straat spelende, kwam hij onder een wagen en zijn beide beenen werden ernstig gekneusd. Weken lang heeft hij toen te bed moeten liggen.—Daar er geen arts op het eiland woonde en niemand de wond kon behandelen, werd deze hoe langer hoe erger. Op zijn ziekbed las Ludwig veel in den Bijbel. Eens toen hij Joh. 14:14 opgeslagen had, las hij de woorden: „Zoo gij iets begeeren zult in mijnen naam, ik zal het doen." De knaap dacht over deze woorden ernstig na, en toen zijn moeder aan zijn bed kwam, vroeg hij haar of God, wanneer hij daar om vroeg, hem wel beter zou kunnen maken? Wat moest die eenvoudige vrouw daarop antwoorden? Na eenig nadenken, zeide zij: „Mijn jongen, het staat in den Bijbel — dus het moet wel waar wezen I" — Vanaf dit oogenblik bad de geloovige knaap God, hem te genezen. En zie wat gebeurde? Eenige dagen daarna kwam een arts op het eiland. Hij onderzocht de wond, gaf den knaap medicijnen en werkelijk na eenigen tijd genas hij. Gelukkig kon Ludwig nu weer aan zijn arbeid gaan. Maar spoedig zouden andere wolken zijn levenshemel verdonkeren. Zijn vader stierf onverwachts en de last van het gezin werd op zijne zwakke schouders gelegd. Toen de jongen op zijn ziekbed lag, had hij God beloofd, 20 306 DE KRUISVLAG IN TOP dat hij, wanneer God hem zijne gezondheid terug zou geven, als zendeling naar de heidenen zou gaan. Hoewel die belofte van harte gemeend was, wist de jonge Nommensen toch niet, hoe hij ze zou nakomen, daar hij het oudste kind was en moeder zijn hulp zoozeer noodig had I Als knecht verhuurde hij zich kort na zijn genezing bij een boer. Maar hij trof het heel slecht, 't Was een buitengewoon driftig man, en dikwijls trok hij den zwakken jongen bij een klein verzuim zóó aan zijn ooren, dat deze hevig begonnen te bloeden. Niét lang bleef hij er. Hij verhuurde zich bij een anderen boer, maar hier werd hij ernstig ongesteld. In koorts-hitte, niet wetend wat hij deed, liep hij over de Wadden weg naar Pelwurm en meende zoo tot de heidenen te gaan. Tusschen de Hallingen en Pelwurm evenwel viel hij in een diep gat, waarin hij zoo lang bewusteloos bleef liggen, tot enkele mannen hem vonden en naar huis brachten. Gelukkig genas hij ook van deze zware ziekte. Toen Ludwig twintig jaar geworden was en zijne zusters genoegzaam moeder konden helpen, kreeg hij eindelijk toestemming om zijn plan uit te voeren. Niet lang daarna nam de toekomstige zendeling van moeder en zusters afscheid, kocht een gezangboek, een bijbel en een catechismus en vertrok welgemoed naar Föhr om zich als gewoon matroos aan te laten werven. Zijn plan was om straks, wanneer men een land bereikt had, waar heidenen woonden, het schip te verlaten en die heidenen te bekeeren. De jonge Nommensen had blijkbaar geen begrip van wat een zendeling moet weten en kunnen en hoe hij met de heidenen in aanraking kan komen. In Föhr vond hij wel vele schepen, maar geen kapitein, die hem als matroos in dienst wilde nemen. Zoo was hij wel genoodzaakt te wachten. Weer verhuurde hij zich als knecht bij een boer. Tot zijn groote vreugde bezat deze een mooie bibliotheek. Na den zwaren arbeid zat Nommensen 's avonds in een eenzaam hoekje te lezen. Hoe meer hij las en leerde, hoe duidelijker het hem werd, dat hij nog zoo weinig wist en werkelijk toch ook nog LUDWIG NOMMENSEN, DE APOSTEL DER BATAKS 307 niet geschikt was om als zendeling aan heidenen het Evangelie te brengen. In dezen tijd gebéurde het wel eens, dat het hoofd eener school een jongen gebruikte om hem bij het onderwijs in de school behulpzaam te zijn. Toen de onderwijzer van het dorp den jongen Nommensen vroeg, of hij als kweekeling in zijn dienst wilde treden, greep de ijverige jongeling dit voorstel met beide handen aan. Na eenigen tijd deed hij zelfs met gunstig resultaat examen en kon bij als hulponderwijzer in die school aangesteld worden. Het werk van hulponderwijzer bestond in die dagen in het onderwijzen van de jeugd, maar ook in het verzorgen van het vee van het hoofd der school. Ook mocht hij de ganzepennen tot bruikbare schrijfpennen snijden, 's Zondags moest hij met het kerkezakje rondgaan en, was het hoofd ongesteld, dan moest hij in de kerk ook het ambt van voorzanger vervullen. In den winter scheen het of het geluk, dat begonnen was hem toe te lachen, hem weer den rug zou toekeeren. Daar het hoofd der school geen voldoende werk meer voor hem had, werd hij ontslagen. Wat zou de jonge man nu beginnen ? Treurig door het dorp wandelend, ziet hij, hoe de deur van de kerk openstaat. Hij treedt naar binnen, gaat naar den preekstoel, valt voor den kansel op zijne knieën en vraagt God om raad. Tien dagen later ontving hij een aanstelling als onderwijzer aan een particuliere school. Zijn voedsel ontving hij in de verschillende woningen van de kinderen, die de school bezochten. Bij elk was hij om de beurt een dag in de kost. Eens, toen hij ijverig bezig was de kinderen te onderwijzen, werd de schooldeur geopend en kwam de dominee van Niebuhl, die ook schoolopziener was, binnen en vroeg den jeugdigen onderwijzer, waar hij verder zijn studiën zou willen voltooien. Daarop deelde Nommensen den vriendelijken predikant mede, dat hij geen onderwijzer, maar zendeling wenschte te worden. In dien tijd wisten zelfs vele predikanten nog bitter weinig van de zending. Daarom ontstelde de dominee niet weinig, toen hij dit bericht vernam. — .Jij naar de heidenen, wel, 308 DE KRUISVLAG IN TOP wel, dat is iets bijzonders!" — zoo zeide hij. Maar de moed van den jongen man imponeerde hem toch en zijn plan stond vast: hij wilde den eigenaardigen zendeling-in-hope helpen om zijn doel te bereiken. En weldra ontving de candidaatzendeling van den dominee uit Niebuhl lessen in het Duitsch, Engelsch, Latijn en Grieksch. Toen Nommensen een paar jaar de lessen van den dominee had gevolgd en behoorlijke vorderingen had gemaakt, schreef de predikant over hem aan den „Directer" van de Zendingsschool te Barmen, waar de Zendelingen van het Rijnsch Zendingsgenootschap worden opgeleid. Spoedig kwam er antwoord: Nommensen moest maar eens een opstel maken en daarin zijn heele levensgeschiedenis vertellen. Vooral waarom hij zendeling wilde worden, moest hij duidelijk opschrijven. Dat opstel wilde de „Directer" dan eens lezen. Nommensen natuurlijk aan het werk en spoedig werd het opstel aan den Directer toegezonden. Met spanning wachtte Nommensen op het antwoord. Maand na maand verliep, Zou de „Directer" Nommensen vergeten zijn? Een jaar was haast voorbij. Toen kon onze jonge man het niet meer uithouden. Op een avond zeide Nommensen: „Dominee, ik ga naar Barmen, ik wil eens persoonlijk met den Directer spreken!" En den volgenden dag zat Ludwig Nommensen in den trein naar Barmen. Had hij evenwel haast, de Directer niet. Hij liet hem twee uur voor de deur van zijn studeerkamer wachten, en toen eindelijk Nommensen werd toegelaten, werd hem gezegd, dat hij eerst maar eens een poos als onderwijzer in EIberf eld moest arbeiden. Later heeft de Directer tot een vriend gezegd: „Die jonge Nommensen kan wel zendeling worden en misschien ook wel een goed zendeling, want wie twee uur kan wachten zonder ongeduldig te worden, die kan méér!" Nommensen was bijna twee jaar onderwijzer. In dezen tijd sterkte God zijn geloofsleven. Vol blijdschap schreef hij naar zijn huis van de vreugde, die in zijn hart leefde. Voor velen werd hij zelfs tot rijken zegen. Eindelijk, in het jaar 1857, kon hij in de zendingsschool opgenomen worden. Kost en inwoning zou hij gratis ontvangen, LUDWIG NOMMENSEN, DE APOSTEL DER BATAKS 309 maar studieboeken moest hij zelf koopen. Dat viel den armen jongeling dikwijls moeilijk, maar uit alle moeilijkheden verloste God hem. In het zendingshuis vernam hij het ontzettend bericht van den moord der zendelingen op Borneo. Hij schreef toen aan zijn moeder: „Vroeger had ik niet bijzonder veel lust om naar Borneo te gaan, nu wel: het bloed der vermoorde broeders en zusters roept ook ons en roept de trage Christenheid. Dit bloed zal worden het zaad voor Borneo en honderdvoudige vrucht voortbrengen." Nadat hij zijn studiën beëindigd had, bezocht hij nog eens zijn oude moeder en nam van haar voor het leven afscheid. Kort daarop vertrok hij naar Holland, waar hij onder leiding van den taalgeleerde Dr. van der Tuuk de beginselen van de Bataktaal bestudeerde. In December van het jaar 1861 scheepte hij zich dan eindelijk in om tot de heidenen te gaan. Zoo trad dan zijne vurige begeerte in vervulling. Hij voer uit met een zeilschip, „Pertinax" geheeten. De reis naar Indië, die men in onzen tijd in een maand kan maken, duurde toen ongeveer zes of zeven maanden. Op het schip was men den jongen zendeling niet bijzonder genegen. En toen in de nabijheid van de „Kaap de Goede Hoop" een geweldige storm uitbrak, moest Nommensen het ontgelden, omdat, zoo beweerden de spotters, hij de Jona was, die aan al de ellende schuld had. Het is te begrijpen, dat bij zich te midden van die ruwe en spottende zeelieden en passagiers niet bijzonder op zijn gemak gevoelde. Na een vervelende en stormachtige vaart bereikte men Padang, een havenplaats aan de westkust van Sumatra. II. NOMMENSEN ALS PIONIERZENDELING. Waar zou Nommensen nu heengaan? De Hollandsche beambten wilden hem geen toestemming verleenen de binnenlanden van het Batakland te bezoeken, waar de zendelingen Bets, Heine, Van Asselt en Klammer reeds een begin met het zendingswerk hadden gemaakt. Men vreesde, dat, wanneer meer zendelingen het binnenland bereisden, de Bataks, zooals voor eenige jaren de Dajaks op Borneo, de zendelingen 310 DE KRUISVLAG IN TOP zouden vermoorden. Daarom ried een der beambten Nommensen aan, zijn werk te beginnen op een der kleine kustplaatsen. Maar dit wilde hij niet. Van zijn leermeester Dr. van der Tuuk, en van Dr. Junghuhn, die de Bataklanden bezocht hadden, wist Nommensen, dat in het Noorden aan de oevers van het Tobameer het echte woeste heidenvolk te vinden was. 't Was hem bekend, dat daar vele gevaren hem zouden wachten, maar hij was juist zendeling geworden om gevaren, welke dan ook, met Gods hulp te trotseeren. Niet het onvruchtbaar werk onder Mohammedanen op een kustplaats trok hem aan, maar het moeilijk werk onder heidenen, die, dat geloofde hij stellig, straks het Christendom zouden omhelzen. Na een korten tijd in Siboga doorgebracht te hebben, ging Nommensen den 27en Juni naar de kustplaats Baros met het voornemen, later, wanneer de Regeering hem vergunning zou gegeven hebben, de binnenlanden te bezoeken. In Baros lag een Hollandsch garnizoen met een officier en een arts. Beiden waren Joden. De bewoners van de kleine kustplaats waren voor het meerendeel Chineezen en handeldrijvende Mohammedaansche Maleiers. Bataks woonden in Baros niet. Wel kwamen er nu en dan enkelen naar Baros om hier aan de Chineezen hunne boschproducten te verkoopen of tegen andere artikelen in te ruilen. Maar niet lang bleven zij er, daar zij de taal der Chineezen en Maleiers niet verstonden. Wanneer Nommensen hen in Baros zag, probeerde hij wel eens een gesprek met hen aan te knoopen, maar zij wantrouwden den „Witoog", zoo werden de Europeanen door de Bataks genoemd. Wanneer dan de kleine groepjes Bataks weer naar hunne hooglanden terugkeerden, keek de jonge zendeling hen met weemoed na en zou hij gaarne hen naar hunne dorpen gevolgd hebben. Eens had hij een gesprek met den gezagvoerder en vroeg hij, of hij met succes verlof zou kunnen aanvragen om een reis naar de binnenlanden van het Batakland te maken. Doch de jonge officier ried hem dit ten sterkste af. Zoo bleef Nommensen in het warme Baros. Hij bewoonde in Baros een armzalig huisje en zijn voedsel bestond uit rijst met gedroogde visch en zout. Nooit dronk hij iets anders dan water. Iedere Inlander was in zijn woning LUDWIG NOMMENSEN, DE APOSTEL DER BATAKS 311 hartelijk welkom. En de zieken noodde hij tot zich, opdat ze zich door hem lieten behandelen. De Europeanen spotten met den eigenaardigen Duitscher. En de Chineezen en Maleiers beweerden, dat zij nog nooit zulk een Orang Balanda (Europeaan) gezien hadden. Maar Nommensen ging zijn weg en gaf er niet om, wat de menschen van hem dachten. Immers hij had voor God en menschen een goed geweten. Ontegenzeggelijk waar is het, dat Nommensen anders was dan andere menschen. Nooit b.v. heeft men hem boos gezien. Steeds openbaarde hij een bovenmenschelijk geduld en een bovenmenschelijke liefde. Eens kwam een jongen tot hem, die erg lui en slaperig was. Nommensen liet hem zoolang slapen als hij wilde en zooveel eten als hij maar lustte. Toen men hem vroeg, waarom hij dien jongen niet uit zijn huis joeg, antwoordde hij lachend: „Wanneer men een paard niet van voren kan zadelen, moet men het van achteren probeeren." Al was ook, zooals wij hoorden, ieder in zijn huis welkom, zoo had Nommensen toch één voorwaarde gesteld, nl. deze: Wie bij hem logeerde, moest ook de godsdienstoefeningen bijwonen en stil luisteren naar wat de blanke man tot hem te zeggen had. Wonderlijk is het, dat Nommensen in Baros bij zulk een leven gezond bleef. Toch merkte hij na eenigen tijd wel, dat hij zijn levenswijze eenigszins moest veranderen. Immers, wie in de tropen gezond wil blijven, moet goed eten en op tijd rust nemen. Maar al bracht hij later verandering in zijn wijze van leven, toch bleef hij tot in zijn ouderdom de eenvoudige man, die zich met broodsoep voedde en die onverpoosd bleef arbeiden. Op den 25en October van het jaar 1862 ondernam hij zonder medeweten van den Resident een reis naar de binnenlanden. Eenige koelies, die het hoogstnoodige meevoerden, begeleidden hem. De reis zou eenige dagen duren. Niet ver achter Baros ligt het hooggebergte. Een steile, smalle, door regen uitgespoelde weg leidt door oerbosschen naar de hooglanden van het oorspronkelijke Batakland. Tegen den avond bereikte 312 DE KRUISVLAG IN TOP de kleine schaar een dorp, Djoekang geheeten. De menschen waren hier uiterst vriendelijk en gastvrij. Het bericht, dat een „witoog" in het gebergte was gekomen, drong spoedig tot de omliggende dorpen door. En honderden en nog eens honderden kwamen om den vreemdeling te zien. Omringd door die velen speelde hij op zijn harmonica. Zooiets hadden de Bataks nooit gezien en gehoord. En telkens moest de zendeling weer van voren af aan de verschillende wondere melodieën spelen. Dat was een feest voor die eenvoudige menschen. De een fluisterde den ander toe: „Wel, wel, wat vreemde dingen beleven wij in onze dagen!" Nommensen was te midden van menschenetende Bataks gekomen, maar, hij wist, dat God hem bewaarde. Niet de gedachte, dat men hem misschien zou kunnen opeten, wel iets anders hield den slaap uit zijn oogen, namelijk de ontelbare kleine diertjes, die uit alle hoeken en gaatjes op hem afkwamen. Welkom werd dan ook de zon begroet en de frissche morgen, die den onvermoeiden zendeling voor nieuwe gewaarwordingen zou plaatsen. Nadat rijst gekookt was en een kip geslacht en rijst en kip met eenige groente door den zendeling en zijne medereizigers gegeten waren, werd de reis weer aanvaard. Den tweeden avond bereikte men een ander dorp. Het gebied, waarin dit lag, heette „Rambe". De zendeling telde hier wel 50—60 dorpen. Het klimaat was bijzonder goed en een prachtige plaats werd gevonden, waar men eventueel een zendingshuis en -kerk zou kunnen bouwen. Ook de menschen in dit gedeelte van de Bataklanden waren niet onvriendelijk. Nommensen was een en al enthousiasme. „Gelukt het ons," zoo dacht hij, „hier te blijven, dan staat het geheele land voor ons open en spoedig zal de blijde boodschap van Gods Genade tot Toba doordringen." Zoo dacht hij, maar de Resident van de Bataklanden dacht anders. Toen Nommensen van zijn reis in Baros was teruggekeerd, bleek dat de Resident door den gezagvoerder van den tocht van den zendeling vernomen had en daarover alles behalve tevreden was. Het Hollandsch gouvernement, bevreesd, LUDWIG NOMMENSEN, DE APOSTEL DER BATAKS 313 dat, evenals in Borneo, ook in de Bataklanden een bloedbad zou kunnen worden aangericht, kon geen toestemming geven tot het gaan naar die onbekende en gevaarlijke streken. Vooral mocht het deze toestemming niet geven aan een Duitscher, omdat de Hollandsche Regeering voor het leven van vreemdelingen verantwoordelijk was tegenover hun eigen Regeering. Nommensen liet zich echter niet afschrikken of ontmoedigen. „Kan ik" — zoo zeide hij — „hier niet tot het binnenland doordringen, dan moet ik het van uit het Zuiden probeeren." Hij talmde ook niet langer. Hij pakte het weinige, dat hij bezat, bijeen en liet zich op een klein zeilbootje naar Siboga brengen. Het was een stormachtige reis, waarbij de zendeling en de bemanning bijna het leven verloren. Eindelijk in Siboga geland, reisde hij spoedig naar Sipirok door, waar hij aan de vier zendelingen, die er gevestigd waren, zijn plannen voorlegde. Zijn collega's rieden hem aan in de nabijheid van Sipirok zijn arbeid aan te vangen. Maar Nommensen had nu eenmaal het stoute plan opgevat naar het Noorden door te dringen en zelfs de vier oudere zendelingen vermochten hem niet van dit voornemen af te brengen. Maar hij begreep toch eerst nog wat in Sipirok te moeten blijven, om zich op de taalstudie toe te leggen. Eenigen tijd voordat Nommensen naar Sipirok gekomen was, hadden de zendelingen Van Asselt en Heine een reis naar het Noorden, naar het dal Silindoeng gemaakt. Daar, ongeveer 900 meter boven den zeespiegel, hadden zij een groot volk ontdekt. Heidenen, die zelden of nooit nog een blanke gezien hadden en echte kannibalen waren. Een jonge Radja (Opperhoofd), Pontas geheeten, had de beide zendelingen begeleid en hen voor vijandelijke aanslagen beschermd. Niet onvriendelijk waren zij door de hoofden der Bataks ontvangen en, toen zij na eenigen tijd naar Sipirok teruggekeerd waren, deelden zij den anderen zendelingen vol vreugde hunne ervaringen mede. Men was er van overtuigd, dat in Silindoeng een heerlijk zendingswerk wachtte, maar ook waren zij ervan doordrongen, dat dat werk uiterst moeilijk en gevaarlijk zou zijn. 314 DE KRUISVLAG IN TOP Nommensen had van deze reis gehoord en vol belangstelling had hij naar de berichten van de beide zendelingen geluisterd. Zijn hart was vol begeerte ook eens een reis naar dat schoone dal te maken, om, wemneer het kon, daar te blijven. Op den weg erheen overnachtte hij, daar heinde en ver geen huis te zien was, in een spelonk. En nauwelijks was de dag aangebroken, of hij was weer met zijn begeleiders op weg naar zijn doel. In Pangariboean gekomen, bemerkte Nommensen tot zijn groote ontsteltenis, dat de dorpen zich in oorlogstoestand bevonden. Het hevige roepen der oorlogvoerende partijen en het afschieten van geweren kon hij duidelijk vernemen. Hij wist zich op eenzame wegen, zonder dat men hem eenig leed deed, een weg te banen naar Onan-Sipingan, waar hij eindelijk het eerste gedeelte van het landschap Silindoeng bereikte. Nieuwsgierig verlangden de wilden alles te zien, wat Nommensen meegenomen had. Dat was allesbehalve aangenaam voor den vermoeiden reiziger, maar hij moest, wilde hij de gunst van het volk verwerven, wel toegeven. Hij had dan ook wel eenige ervaring opgedaan om met dat ruwe volkje om te gaan. Spoedig was zijn harmonica te voorschijn gehaald en liefelijke tonen doortrilden de lucht van het schoone dal. Toen men hem vroeg, wat hij in Silindoeng zocht, en Nommensen rondweg verklaarde, dat hij bij hen wilde blijven, zagen zij elkander verwonderd aan. Hij bemerkte wel, dat de Bataks dit bericht niet bijzonder gunstig opnamen. En toen de vraag nog eens en nog eens herhaald werd en zij steeds hetzelfde antwoord ontvingen, begonnen enkelen hem duidelijk te maken, dat hun dit niet bijzonder aanstond. Lachend zeide Nommensen dan: „Gij zult eens zien, hoe goede vrienden wij nog eens worden. Ik wil u en uwe kinderen onderrichten. Ik wil u de kunst leeren, hoe men zingen kan, hoe men het land beter bebouwen kan en nog vele andere dingen meer." Maar men antwoordde hem: „Wij hebben geen leermeester noodig. Wij zijn verstandig genoeg. Wij weten, hoe wij het land moeten bewerken. Onze vaderen hebben het ons geleerd en wij zijn tevreden I" LUDWIG NOMMENSEN, DE APOSTEL DER BATAKS 315 Toen Nommensen eenige dagen in Silindoeng was en hij nog niet het voornemen had kenbaar gemaakt, weer te vertrekken, begon men hem te dreigen. Enkelen zelfs verklaarden ronduit, dat men hem, wanneer hij niet weer wilde heengaan, zou opeten. Maar op Nommensen maakte dit alles geen indruk, en toen de heidenen dit bemerkten, zeiden zij fluisterend tegen elkander: „Deze „Witoog" is geen mensch, maar een booze geest uit het land van de andere zijde van het groote water." Na eenige dagen vroegen enkele dorpshoofden hem: „Witoog, wij wenschen geen gekheid. In allen ernst vragen wij u, wanneer gaat gij weer heen?" Glimlachend schudde de „Witoog" het hoofd en zeide: „Hoort, wat ik u zeg, mannen uit het land van Silindoeng, gij hoofden en inwoners der dorpen: ik ben gekomen om niet weer van u te vertrekken." Hoe ontevreden men daarover ook was, men liet hem voorloopig met rust, en enkelen zelfs waren hem in stilte genegen. Van de kinderen beleefde Nommensen het grootste genoegen, daar zij van den blanken, vriendelijken man reeds begonnen te houden. Zij liepen hem overal na. Dat was, hoe goed bedoeld ook, niet altijd even pleizierig, daar Nommensen op die manier geen oogenblik alleen kon zijn. Telkens riepen de ouders hun kinderen toe: „Blijft toch hier; de „Witoog" zal jullie straks nog betooveren en dan meenemen naar het land der „Witoogen". Maar de niet aan tucht en gehoorzaamheid gewende kinderen lachten hunne ouders uit en liepen weer den vreemdeling na. Eindelijk mocht het Nommensen toch gelukken van eenige aanzienlijke dorpshoofden bepaald toestemming te krijgen om te blijven. En blij als een veldheer, die een slag gewonnen heeft, ging de moedige zendeling weer naar Sipirok terug, om zijn kisten met kleeren en boeken te halen. Hoewel de zendelingen in Sipirok den jongeren collega rieden, niet naar het gevaarlijke Batakland terug te keeren, waar voor enkele jaren twee Amerikaansche zendelingen door de Bataks opgegeten waren, Nommensen was niet tot andere gedachten te brengen. En in het voorjaar van 1864 zag het Silindoengdal voor de tweede maal den zendeling, 316 DE KRUISVLAG IN TOP die nu gekomen was, om niet meer heen te gaan. Toen Nommensen het dal betrad, viel hij op zijn knieën, dankte God, die hem het voorrecht schonk, den wilden Bataks het Evangelie te brengen, en beloofde hij den Heer met Zijn hulp in alle moeilijke omstandigheden stand te houden. III. NOMMENSEN ONDER DE KANNIBALEN. Het dal Silindoeng is een der schoonste en liefelijkste gedeelten der Bataklanden. 'tls heelemaal ingesloten door hooge bergen. De breede, maar niet diepe rivier, die er door stroomt, maakt den grond vruchtbaar. Wanneer men van de omliggende bergen neerziet in 't dal, vooral wanneer de velden mooi groen zijn van de vele jonge rijstplantjes, kan 't niet anders of men is vol bewondering over al de pracht, die men aanschouwt. Voorwaar, een gezegend plekje grond 1 Zoo is het, wanneer men uit de verte het dal ziet. Treedt men nader en komt men in de dorpen, dan houdt alle schoonheid op. Vuil zijn de woningen. En daar geen vensters zijn aangebracht, valt het den binnenkomenden op, hoe verschrikkelijk donker het daarbinnen is. In den aanvang is de duisternis zoo groot, dat men inderdaad niets kan onderscheiden. Heeft men zich een weinig aan de duisternis gewend, dan wordt dit beter. Het batakhuis is een groote ruimte, waar vier families huizen. Iedere familie bewoont een der hoeken van dit huis. Op de dorpsplaats was het toen allesbehalve zindelijk en honderden en nog eens honderden vliegen zwermden boven de uitwerpselen van buffels, varkens en kippen. Een onaangename geur kwam den bezoeker van die dorpen tegemoet. De menschen waren meer dan vuil. Niet alleen de vrouwen, maar ook de mannen droegen hun haar lang. Zij zagen er woest uit. Hunne lippen waren rood gekleurd van het kauwen van de sirihpruim. Om het slordige lange haar droegen de mannen een hoofddoek. Ook een lange, door de vrouwen geweven doek, was om het bloote lichaam geslagen. De vrouwen zagen er niet minder woest uit, vooral de ouderen: *de haren waren niet gekamd, de gezichten niet gewasschen, het bovenlichaam der getrouwde vrouwen onbe- LUDWIG NOMMENSEN, DE APOSTEL DER BATAKS 317 dekt. De kleine kinderen waren meestal ongekleed. Midden op de dorpplaats stond en staat ook nu nog de „Sopo", een open huis, zonder wanden. In zulk een Sopo hield Nommensen den eersten tijd zijn verblijf. Boven — wat wij zolder zouden noemen — bevindt zich de rijstvoorraad van het dorp. In dit niet omheinde huis mogen de gasten van het dorp overnachten. Hier is ook de plaats, waar de krankzinnigen, wanneer die er zijn, ondergebracht worden. Hun voeten worden in een blok gestoken, zoodat zij niet kunnen wegloopen. Ieder dorp had een wal, waarop bamboe groeide, en die het dorp tegen aanvallen van vijanden moest beveiligen; verder een of twee poorten, die stevig gesloten konden worden. Zoo ongeveer waren de toestanden in het Batakland, toen Nommensen er zich vestigde. Het was voorzeker geen gemakkelijke taak voor den zendeling, om hier te midden van zulk een woest en wreed volk te wonen en, wanneer geen hoogere macht hem gedreven had, zou hij zeker nooit een voet in zulk een land gezet hebben. Nommensen was dan ook een bijzonder man. Hij had het geloof van een Abraham. Hij wist, dat God hem dit land gegeven had. En in dat geloof heeft hij aldaar kunnen getuigen van den waren God, en groote gevaren en zware ontberingen kunnen verdragen. Spoedig zou hij teleurstelling op teleurstelling ondervinden. De hoofden, die hij op zijn eerste reis had weten te bewegen hem toestemming te geven in de Bataklanden verblijf te houden, wilden dat voor het volk nu niet weten, en telken male moest Nommensen weer het oude liedje hooren: „Wanneer vertrekt gij weer? Wij kunnen zonder u werkelijk wel leven. Wij willen niet, dat gij hier den baas speelt." Maar Nommensen, die de goddelijke kunst verstond niet toornig of ongeduldig te worden, antwoordde steeds: „Ik ga niet weg. Ik blijf, want gij hebt mij noodig 1" — Wanneer zij dan weer antwoordden: „Wij zullen u opeten, wij hebben u niet noodig," dan antwoordde hij kalm: „Och, gij zwartoogen, gij weet niet, wat gij zegt. Later zult gij mij danken, dat ik tot u gekomen en bij u gebleven ben!" 318 DE KRUISVLAG IN TOP ens, toen men hem weer sarde, sprak iemand een gelijken'\s tot hem: „Hoor, Witoog" — zoo zei hij — «hoor, wat ik u te zeggen heb. Als iemand eens onder een groep kippen een korreltje rijst zou werpen, wat, denkt u, zouden die kippen doen?" Nommensen begreep wel de beteekenis van de gelijkenis, maar antwoordde kalm: „Gij hebt goed gesproken, maar, wanneer nu de man, die het korreltje tusschen de kippen wierp, de kippen met een stok uiteen joeg, wat dan?" — Zij waren verwonderd over zijn antwoord en fluisterend zeiden zij tot elkander: „Een geest en geen mensch is tot ons gekomen I" Nommensen opende een school, maar de ouders hielden hunne kinderen thuis; zij zeiden: „Jullie moeten niet tot den vreemdeling gaan, want dat witte gezicht zal jullie straks aan de Hollanders verkoopen I" De antwoorden op de gedurig herhaalde vraag: „Wanneer gaat gij weg?" waren zeer verschillend. Nu eens haalde de onvermoeide zendeling zijn viool of zijn harmonica te voorschijn en speelde de lastige vragers een liedje voor. Dan weer nam hij zijn vergrootglas en liet de verwonderde menschen zien, hoe alles door het wondere glas tienvoudig grooter werd. Of hij haalde een kompas of zijn horloge te voorschijn. Dan lachten de Bataks hartelijk en had hij weer voor een tijd rust. Toen het wonen in de Sopo op den duur onhoudbaar werd en Nommensen een woning wilde bouwen, vond hij geen gehoor bij de hoofden. „Wij breken uw huis af, zoodra gij er aan begint," zeiden zij. Nommensen liet zich echter niet afschrikken en zeide: „De tijd is gekomen, dat ik een huis moet hebben; breekt gij het af, dan begin ik opnieuw." Op allerlei manier werd hij tegengewerkt. Men verkocht hem een stuk grond, maar hij mocht geen hout kappen. Men verkocht hem een oud, bouwvallig huis, en toen bij 't had betaald, mocht hij er niets aan veranderen. Maar nu meende Nommensen energieker te moeten optreden. Hij opent een zijner kisten, haalt het grootste boek, dat hij bezit, eruit en zegt tegen de hoofden, die hij bijeen geroepen had: „Hoort eens, gij machtigen uit het dal van Silindoeng, LUDWIG NOMMENSEN, DE APOSTEL DER BATAKS 319 mijn geduld loopt ten einde. Hier heb ik een boek, grooter dan de boeken uwer priesters 1" Terwijl heft hij het boek omhoog. Ongekende stilte heerscht in den kring der zwartoogen. Allen hooren gespannen toe, wat nu komen zal. Een speld zou men hebben kunnen hooren vallen. „Ziet gij" — zoo begint de zendeling weer, „ziet gij dit wondere, dikke boek? — Welnu allen, die zich verzetten tegen het bouwen van mijn huis, worden in dit groote boek opgeschreven!" — Het eene opperhoofd ziet het andere aan. Opgeschreven worden in het groote boek van den „Witoog", neen, dat zou te gewaagd zijn: wie zou dat wenschen? De naam immers is de vertegenwoordiger van den persoon. De persoon zelf zou dus volgens heidensche begrippen in dat boek gebonden worden. Weer spreekt de „Witoog". „Nu, wat is uw woord, wie zal de eerste zijn, dien ik zal opschrijven? Gij, radja?" en hier noemde Nommensen den naam van een der hoofden. Maar deze trad een schrede achteruit en zeide: „Heer, ik ben eigenlijk nooit tegen het bouwen van een huis geweest." — „Gij dan, Radja!" en weer noemde de zendeling een naam van een der hoofden. Maar deze trad twee schreden achteruit en zeide: „Heer, waarom wilt gij mijn naam in dat dikke boek schrijven ? Gij weet, dat ik steeds uw vriend wilde zijn!" — „Goed, goed," — zeide Nommensen, die meer en meer moed kreeg, — „ik weet wel, dat gij allen inderdaad mijne vrienden zijt, en daarom zijt gij allen voor het bouwen van mijn huis!" En zie, niet een had den moed den zendeling meer tegen te spreken. Na dit moedgevend gesprek wachtte Nommensen dan ook niet lang, maar begon aan den bouw. Vrij spoedig was de woning gereed. In den aanvang bezat hij geen meubelen. Maar hij was practisch. Uit kisten, die hij niet meer noodig had, maakte hij een tafel, een stoel enz. Eindelijk had hij dan een eigen huis, waarin hij eens alleen kon zijn: alleen met zijn God, alleen ook om eens een brief te lezen of een brief te schrijven. Maar ook nu bleef zijn leven hoogst eenvoudig. Zijn maaltijd bestond slechts uit rijst, zout, groenten, die hij in den tuin kweekte, en gedroogde vischjes. Ook later, toen hij getrouwd was, bleef dit zoo. Misschien ging hij daarin 320 DE KRUISVLAG IN TOP wel eens te ver. Terugkeerend van een reis uit Batavia, waar hij bij den Gouverneur-Generaal op bezoek was geweest, reisde hij inplaats van eerste klas, zooals alle welgestelde Europeanen, vierde klas, en lag hij in den nacht tusschen Inlanders op een mat op het dek van een schip. In Silindoeng ging het in die dagen bijzonder woest en wreed toe. Onophoudelijk lagen de verschillende stammen met elkander overhoop. Met zelfvervaardigde geweren, kogels en kruit trok men tegen elkander op. Dorpen werden onverwachts overvallen, vrouwen en kinderen gevangen genomen en de zich verdedigende mannen van kant gemaakt en door de overwinnende partij opgegeten. Met duivelsche wreedheid behandelde men de arme gevangenen. Van hunne kleèderen beroofd, werden zij op het dorpsplein aan een paal gebonden; ontelbare vliegen kwamen dan op hen aanzwermen, die zij niet konden afweren. Eens kreeg Nommensen bezoek van een man. Zijne gelaatstrekken hadden iets innemends en zachts. Gaarne nam hij het kopje koffie, dat de zendeling hem inschonk, aan en nadat hij met den „Witoog" over het een en ander gezellig gesproken had, vertrok hij weer. Tien dagen gingen voorbij. Daar ontmoette Nommensen hem weer, maar nu op den weg. In zijn hand hield hij een bamboestok, waarop een bloedig hoofd gestoken was. Die man was door een op en neer dansende menigte omgeven. Naast hen op een stuk hout lag een menschelijke arm met afgehakte vingers, half gebraden. Het menschelijk offer was een uur geleden gevangen genomen en ten deele reeds opgegeten. Toen hij Nommensen zag, sloeg hij voor een oogenblik zijn oogen neer, maar door het bloedgierige schreeuwen zijner medemoordenaren nieuwen moed ontvangend, groette hij daarna, alsof er niets gebeurd was. Menigmaal heeft Nommensen gezien, hoe menschen van de markt menschenvleesch meenamen om het thuis met de kinderen op te eten. Eens heeft hij een mooien pot aan het Barmensche Zendingsmuseum gestuurd. Weet ge, wat er inzat? Wat asch, grijze asch. 't Was het overblijfsel van een onschuldig meisje. Men had haar tot het LUDWIG NOMMENSEN, DE APOSTEL DER BATAKS 321 hoofd in den grond gestopt en haar toen gesmolten lood in de keel gegoten. Daardoor was ze gestikt, maar, zegt de heidensche Batak, haar levenskracht is niet kunnen ontsnappen. Toen werd het lichaam verbrand en de asch verzameld, die nu door die levenskracht een sterk geneesmiddel was. Zoo deed men dikwijls met jonge meisjes en ook met jongens, als de tooverpriester een bijzonder krachtig geneesmiddel wilde hebben. De asch bewaarde men ih een pot. Dat Nommensen er een had gekregen, was wel een bewijs van de aanvankelijke zegepraal van het evangelie. Op de markten werden ook wel eens naakte kindertjes te koop aangeboden. Gaarne zou Nommensen ze allemaal gekocht hebben, als hij er maar geld genoeg voor had gehad en zijn huis maar groot genoeg was geweest. Men begrijpt wel, dat het leven van een zendeling onder zulk een volk elk oogenblik in gevaar verkeerde. Daar wil ik eens iets van vertellen. Nommensen had maar een heel eenvoudig huisje. De wand was van bamboe-matten gevlochten, het dak van rijststroo. In de wanden waren vierkante gaten, die overdag voor venster dienden en 's nachts met luiken van gevlochten bamboe-reepen gesloten werden. Terwijl Nommensen van huis was, kwam er eens een booze Batak, die de rotanbanden doorsneed, waarmee de stijlen van het huis en het dak aan elkaar gebonden waren. Natuurlijk was er nu maar een klein stootje noodig, om 't heele huis te doen instorten. Nommensen kwam thuis en bemerkte niets. De boosdoener was weggegaan en dacht: Vanavond, als 't donker is, ga ik er heen en laat de heele boel op den witoog neerploffen, dan is hij dood. — Een heeleboel Bataks zouden meekomen om dat te zien. Maar — eensklaps hoort Nommensen een luid gegil en geschreeuw buiten, zooals altijd, als er een aardbeving komt; hij springt naar buiten en nauwelijks is hij onder het dak vandaan, of een aardschok doet alles beven en het heele huis stort in elkaar. Maar hij zelf was gered. Sommige Bataks zeiden toen, dat hij een groot toovenaar 21 322 DE KRUISVLAG IN TOP was. Anderen echter erkenden, dat zijn God hem had bewaard. Op een anderen keer kwam een der Batakhoofden bij hem op bezoek. De man had een boos voornemen. Verscheidene hoofden hadden besloten, dat Nommensen gedood moest worden. Niemand durfde het echter openlijk te doen en daarom zou hij het in het geheim doen, door vergif, dat sommige Bataks op een verschrikkelijke manier weten te bereiden. Meermalen moest hij terugkomen, eer het gelukte. Maar ten slotte kreeg hij kans, zonder dat iemand het zag, een hoeveelheid zwaar vergif in de rijst te doen, die in een pan op het vuur stond. Hij deed, of hij een sigaretje wou aansteken en bukte zich, alsof hij daartoe een brandenden tak van het vuur wou afnemen. Intusschen wierp hij het vergif in de rijst. Toen zijn sigaretje brandde, nam hij afscheid en ging heen. Hij verwachtte niets anders, dan dat Nommensen spoedig onder veel pijn sterven zou. Deze at van de rijst; de Bataks zagen het; op een afstand stonden er verscheidenen vol spanning te kijken. Maar er gebeurde niets. Nommensen werd niet ziek, leed geen pijn, bemerkte niets. Eenige dagen later ging de dader weer naar Nommensen. Hij begreep er niets van. Hij moest er verklaring van hebben. „Hoe komt het, dat je nog leeft?" vroeg hij. Dat was een vreemde vraag voor Nommensen. Toen vertelde de man, wat hij had gedaan. „Hoe komt het nu, dat ge nog leeft? Zijt ge een groot toovenaar?" „Neen," zei Nommensen, „dat komt, omdat mijn God mij bewaart. Hij heeft mij beloofd: al is het dat gij iets doodelijks drinken zult, zoo zal het u niet schaden." (Mare. 16:18). Dat bracht den vijandigen hoofdman tot nadenken en hij, die tot nog toe een toovenaar onder zijn volk was geweest, werd later een Christen en bleef dat tot zijn dood toe. Zijn zonen werden leeraars onder het Batakvolk. Zijn geheele leven heeft Nommensen met ontroering gesproken over deze bijzondere bewaring van God, die nog ten zegen werd voor den moordenaar. In September van het jaar 1864 zou in Silindoeng een groot offerfeest gevierd worden en op dat feest zou, naar de gewoonte, een menschelijk offer aan de geesten der voorouders LUDWIG NOMMENSEN, DE APOSTEL DER BATAKS 323 worden gebracht. En — het gerucht ging, dat de „witoog" als offer moest dienen. Niemand sprak er in het openbaar over, maar de een fluisterde het den ander toe. Eenige vrienden van den zendeling rieden hem te vluchten. Maar Nommensen wilde van geen vluchten weten. Later vertelde hij, dat hij niet kon gelooven, dat God, die hem zoo menigwerf gespaard had, hem nu zou verlaten. Eindelijk was dan de groote dag gekomen. Uit vele dorpen waren ontelbare menschen bijeen gestroomd. De mannen waren meest allen gewapend. Terwijl zij nu op de marktplaats over de komende dingen met elkander fluisteren, treedt plotseling de zendeling in hun midden. Op het gezicht der meesten ligt duivelsche wreedheid geschreven. Allen zien den „witoog", maar de meesten doen, alsof zij hem niet opmerken. Als men het offerdier (gewoonlijk was het een karbouw) geslacht heeft, treedt een priester naar voren. Als hij in vervoering is gekomen, daalt, zoo meende men, de geest der vaderen op hem neer. In zulk een toestand is de priester doodelijk bleek. Zijn handen zijn in onophoudelijke beweging. Zijn leven is van hem geweken, terwijl het leven van den geest tot hem gekomen is en door hem spreekt. „Ik neem het offer van een karbouw niet aan," roept hij eensklaps, „omdat gij, mijne kinderen, mij niet een menschenoifer gebracht hebt." Allen hooren de stem van den geest. Vele blikken worden op den „witoog" gevestigd. Nu treedt Nommensen naar voren. Hij vreest, dat, wanneer hij nu niet ingrijpt, de menschen tot gruwelijke daden zullen overgaan. „Mannen van Silindoeng," zoo begon Nommensen zijn rede: „wij hebben een stem gehoord; maar wie nu meent, dat die stem de stem van onzen grootvader is, vergist zich deerlijk. Ik weet, dat niet onze grootvader gesproken heeft, maar Sibolis (duivel). Immers onze grootvader, die van ons is heen gegaan, heeft ons lief. Hij kan niet wenschen, dat één zijner kinderen zou sterven. Hij wenscht niet den dood, maar het leven zijner kinderen." Dit woord van den onverschrokken zendeling maakte zichtbaren indruk op de menigte, zoodat het op dien dag verder rustig bleef. 324 DE KRUISVLAG IN TOP Den volgenden dag, toen het feest zou voortgezet worden, kwamen plotseling uit het gebergte vijanden opdagen. Een hevig gevecht vond in de nabijheid van de markt plaats, bij welke gelegenheid een man, die Nommensen bitter haatte, verwond werd. In het heetst van het gevecht kwam een hevige regen, die de strijdende partijen uiteen dreef. Merkbaar had God zijn dienstknecht behoed. Daarom was dan ook de algemeene indruk, dat de God van den „witoog" sterker was dan de geest, die door den priester gesproken had. Allen waren met het vaste voornemen gekomen den blanke te dooden en op te eten en zie, niemand had het gewaagd een hand naar het leven van den zendeling uit te steken. Door deze gebeurtenis werd zijn positie aanmerkelijk beter, en kon Nommensen aan het Bestuur in Barmen schrijven: „Silindoeng staat voor het Evangelie open. Zend meer zendelingen." Zagen wij, dat Nommensen moedig en onverschrokken was, niet minder had hij de gave van geduld-oefenen ontvangen, anders zou hij het in de Bataklanden niet hebben kunnen uithouden. Hij zou óf weggegaan zijn, óf men had hem opgegeten. Van den vroegen morgen tot laat in den nacht kwam men tot hem met alle mogelijke en onmogelijke vragen. En nooit werd hij moede op hunne vragen te antwoorden. Nooit zag men hem ook driftig. Meende bij eindelijk eens een brief te kunnen schrijven of met God in stil gebed te kunnen zijn, dan kwamen weer de plaaggeesten. Ongegeneerd plaatsten zij zich met hunne vuile lichamen op zijn bed of op zijn tafel. Het volgende moge dienen, om ons zijn groote liefde en zijn groot geduld te illustreeren. Vijf mannen kwamen eens in den voormiddag tot hem. Zij verlangden alles te zien. Zijn viool, zijn horloge en andere voor de Bataks merkwaardige dingen. Zij spuwden hun roode pruimsap in de kamer van den zendeling. En toen de huisjongen kwam mededeelen, dat het eten klaar was, (de jongen deed dit met opzet, want hij begreep, hoe de zendeling verlangde alleen te zijn), zeiden de gasten, dat zij ook gaarne van de gelegenheid gebruik zouden maken om mee te eten. LUDWIG NOMMENSEN, DE APOSTEL DER BATAKS 325 Eindelijk was het avond geworden en toen de zendeling den gasten meedeelde, dat hij moe was en zich ter ruste wilde begeven, vonden zij dat ook heel goed en legden zij zich op den grond naast het bed van den zendeling neer. Maar op Sumatra's gebergte kan het in den nacht bitter koud zijn. Nommensen, die onder een warme deken lag, hoorde, hoe zijn gasten van koude onrustig sliepen. En wat deed toen de geplaagde man? Ongemerkt stond hij op, haalde uit een der kisten een paar dekens en legde die over de slapenden heen. Dat maakte indruk op de heidenen, die geen liefde kenden; en toen de plaaggeesten den volgenden dag van den zendeling afscheid namen, drukten zij hartelijk de hand van den vriendelijken „witoog". — Nommensen moest als zendeling ook de zieken behandelen en men verwachtte natuurlijk, dat hij ze zou genezen ook. Liet de allopathie hem in den steek dan greep hij naar de homoëopathie. En God zegende in vele gevallen zijn medicijnen. Vooral malarialijders vonden baat bij dechinine, die Nommensen uitdeelde. Eens kwam een melaatsche tot hem. Toen Nommensen hem verzekerd had, dat hij hem niet kon genezen en dat hij daarom maar weer moest heengaan, zeide de zieke: „Ik ga niet heen: ook al wilt ge mij in de rivier werpen." Ten slotte moest Nommensen voor hem een hutje bouwen, waarin hij in de nabijheid van den zendeling bleef wonen. In zijn prediking was Nommensen zeer eenvoudig. Evenals de Heere Jezus, sprak hij liefst in gelijkenissen. Den duivel schilderde hij als den vijand aller menschen. Dikwijls sprak hij van den strijd tusschen God en duivel. Zoo iets verstonden de heidenen zeer goed. Niettegenstaande de hevige vijandschap tegen het Evangelie, schonk God zijn trouwen knecht toch zegen op zijn werk. Op den 27en Augustus van het jaar 1867 werden de eerste vier mannen met hunne vrouwen en vijf kinderen gedoopt. Welk een vast geloof moeten deze eerste Christenen gehad hebben, om met hun zendeling te willen lijden en, zoo noodig, met hem te willen sterven. Wij kunnen begrijpen, dat er hevig protest kwam van de zijde der familieleden. Zij lieten hen dan ook niet met rust, maar dreigden hen, wanneer zij 326 DE KRUISVLAG IN TOP Christen bleven, met den dood. Maar een der Christenen zeide: „Doodt ons, eet ons desnoods op. Gij kunt ons slechts het leven benemen. Onze ziel is in Gods hand. Gij zult ons door ons te dooden een dienst bewijzen, want wij weten, dat wij dan eeuwig bij God zullen zijn." Het bleef niet alleen bij bedreigingen. De vijandschap der heidenen uitte zich ook in daden. Overal, waar zij gingen of stonden, voelden de Christen-Bataks tegenwerking en duidelijk werd het hun meer en meer, dat men hen uit het volksverband gestooten had. Men ontnam hun de rijstvelden. Hun vruchtboomen werden in den nacht omgekapt. Het leven werd den Christenen onmogelijk gemaakt. Wat moest Nommensen nu doen? Niet alleen hij, maar ook anderen moesten lijden om het Evangelie. Toch had hij geen spijt, want hij wist, dat hij op Gods weg was. Maar er moest iets voor de Christenen gedaan worden. Dit gevoelde Nommensen wel. Onmogelijk kon hij hen aan hun lot overlaten. Hij moest helpen, maar hoe? Nommensen had geen Nommensen moeten zijn, wanneer hij geen uitweg gevonden had. Hij nam de verdrukte Christenen tot zich, liet hen hun woningen afbreken en die in de nabijheid van zijn huis weer opbouwen. Zoo ontstond er een dorpje van louter Christenen. Zooals de dorpen der heidensche Bataks, omheinde Nommensen ook zijn dorp en gaf het den naam Hoeta-Dame d. i. Dorp des vredes. Al waren nu de Christenen van vele onaangenaamheden bevrijd, toch hielden de plagerijen niet op. Wanneer bijvoorbeeld de Christenen voor het eten hun handen vouwden en de oogen sloten, knepen de heidenen hun gesloten handen of bokken hen aan hun haren en zeiden: „Niet slapen, vriend, het is dag geworden!" Zoo hadden deze eerste Christenen ontzaglijk veel te lijden. Maar, zooals gewoonlijk, ging het hier ook door lijden tot heerlijkheid, want opmerkelijk was het, dat het getal der Christenen steeds meer toenam. Ook Radja Pontas, die indertijd de beide eerste zendelingen in het Batakland rondleidde, werd een trouw Christen. En vanuit Barmen zond men hulp. Meer en meer werd zelfs het Christendom een macht, waar- LUDWIG NOMMENSEN, DE APOSTEL DER BATAKS 327 mede het heidendom te rekenen had. Overal werden in de dorpen van het Silindoengdal zendelingen begeerd. Het Christendom werd ten slotte een eerezaak en de hoofden wilden een goeroe hebben, die met hulp van heidenen en Christenen een school en een kerk bouwden. Ja, het getal van hen, die den doop begeerden, werd zoo groot, dat men geen leerkrachten genoeg bezat om al die menschen geregeld en goed te onderwijzen. De groote fout werd ook hier weer gemaakt, dat velen gedoopt werden zonder grondige kennis en ware overgave. Dit is niet in de allereerste plaats de schuld van de zendelingen, doch meer van de omstandigheden, waarin de zendelingen geplaatst werden. Doch inderdaad is het Batakland voor het Christendom gewonnen. Overal begroeten nu kleine kerkjes en scholen den in het Batakland reizenden Europeaan, doch alleen de oude zendelingen, die het wreede, oude heidendom in zijn brute kracht gekend hebben, zien de enorme verandering als een wonder van God. Steeds meer won zendeling Nommensen de harten van het Batakvolk. Hij werd oud en grijs in hun midden. „Ompoe", (dat wil zeggen: grootvader) werd hij door hen genoemd. Overal bewees men hem groote eer en achting. Hij werd zoo oud, dat hij zijn vijftig-jarig jubileum als zendeling vierde. Dat was een groot feest voor de Christen-Bataks. Van alle dorpen kwamen ze hem gelukwenschen en geschenken aanbieden, o.a. een nieuw rijtuigje en een paard, opdat „grootvader" niet meer zoo ver zou behoeven te loopen. Ook onze Koningin zond haar hooge ambtenaren er heen. De Radja's en duizenden Bataks waren in feestkleeding bijeen. En in dat groot en hoog gezelschap liet H.M., onze Koningin, hem huldigen en bevorderde den grijsaard tot Officier in de Orde van Oranje-Nassau en liet hem bedanken voor alles, wat hij voor de Bataks had gedaan. De resident van Sumatra zei eens van Nommensen: „Dat is de edelste man van heel Nederlandsch-Indië." Hij kon zijn geliefd Batakvolk niet verlaten. Hij wilde als zendeling onder hen sterven. Daarom keerde hij ook niet naar Europa terug, maar bleef op Sumatra. Hij vierde op den zendingspost zijn vier en tachtigsten verjaardag. 328 DE KRUISVLAG IN TOP Toen werd de trouwe arbeider afgelost van zijn moeilijken post. Toen kwam de rust, die overblijft voor 't volk van God. Toen zeide de Heere: „Kom, gij trouwe dienstknecht, ga in in de vreugde uws Heeren." Want Ludwig Nommensen stierf. Voor de Bataks was dat een treurige dag. Er was rouw in hun dorpen, toen „Ompoe" gestorven was. Er waren er, die hadden gedacht, dat hij niet sterven zou. En groot was hun droefheid. Plechtig werd hij begraven. Al de Radja's kwamen en ook nu weer duizenden en nog eens duizenden Bataks om hem grafwaarts te brengen. Ook onze Koningin zond haar hooge regeerings-ambtenaren. Zij volgden de kist met zijn stoffelijk overschot Zijn graf is onder de wuivende palmen. Rijk gezegend was zijn leven. Een heerlijk leven in den dienst van het Koninkrijk Gods. Nederig en eenvoudig was hij gebleven. Met eeuwige zaligheid werd hij gekroond. De poorten der eeuwige Godsstad gingen voor hem open. J. N. BIEGER. Dr. J. G. SCHEURER, DE PIONIER VAN DE MEDISCHE ZENDING OP MIDDEN-JA VA. INLEIDING. De volgende historische bijdrage werd opgenomen om te doen uitkomen de groote beteekenis der Medische Zending. Dr. Scheurer was de eerste Nederlandsche Zendeling-arts in onze koloniën. In 1893 reeds begon hij zijn medischen arbeid onder de Javanen. Een ander groot Zendingshospitaal bevindt zich te Modjowarno, op Oost-Java, op het terrein van het Nederlandsch Zendelinggenootschap. Bovendien zijn er nog vele kleinere hulp-hospitalen door de Zending op Java gesticht. Zeer aan te bevelen is de lectuur van: „De Protestantsche Zending op Java. Wat zij doet voor den kranken Javaan," door A. J. Bliek, zendeling op Java. Lichtstralen, 16e Jaarg.no. 3 en 4. Jan Gerrit Scheurer werd in 1864 geboren in Gelselaar, een klein dorp bij Borculo. Zijn vader was hoofd der school. Een openbare school, natuurlijk, maar die in dien tijd toch met gebed begonnen werd en nog wel een Christelijke tint had. Zijn moeder was een eenvoudige, vrome vrouw. Jan was een echte jongen, die reeds vroeg hield van vechten, ravotten en allerlei kattekwaad uithalen. Vader en moeder Scheurer waren er voor om hun zoon aan strenge tucht te wennen. Maar dit kon niet verhinderen, dat de levenslustige jongen, vooral toen het gedwongen stilzitten op de schoolbanken een deel van zijn dag in beslag nam, allerlei dolle streken uithaalde, zoodra de schooldeuren zich achter hem sloten. Natuurlijk had hij een club jongens, die zich bij hem aansloot. Maar „Jan van den Meester" nam toch de leiding in alle avonturen. Dit werd zelfs zóó erg, 330 DE KRUISVLAG IN TOP dat als er iets in het dorp gebeurd was, iedereen reeds dadelijk uitriep: „O, daar zal Jan van den Meester wel meer van weten." Dr. Scheurer kan er nu op 61-jarigen leeftijd nog smakelijk van vertellen en met van pret dansende oogen enkele avonturen ophalen. B.v. hoe ze bij den ouden, brommigen kleermaker, die onder de groote ouderwetsche schouw, in een ijzeren pot, zijn pap al roerende kookte — op het lage dak klommen en door den schoorsteen sneeuwballen regelrecht in de pap kegelden, zoodat de man zich een ongeluk schrok. Zijn grootste plezier was echter boomenklimmen en visschen. De hoogste populieren waren nooit te hoog. Het zwarte kraaiennest op die schijnbaar onbereikbare takken had een onweerstaanbare aantrekkingskracht en dan ging het naar boven. De boeren, die voorbijkwamen, zagen het en, de zorg van moeder Scheurer kennend voor haar waaghals, riepen zij hem toe om er uit te komen. Er uit komen? Hij dacht er niet aan! Hij zou ze eens toonen, wat hij wel kon en durfde, en zijn beenen vastklemmend om den hoogen peppeltak, zwaaide hij met zijn hoofd naar beneden, en hing zóó, tot schrik der voorbijgangers, als een clown in de lucht. Dit duurde, totdat er op een dag bericht kwam uit het naburige Lochem, dat een jongen bij het boomenklimmen naar beneden gestort was, en dood opgenomen. Van dien dag af werd hij toch wat voorzichtiger. Het visschen gebeurde met een bodemlooze mand, die in den stroom geplaatst werd. Was er dan een visch in gevangen, zoo was dit dadelijk merkbaar. Het was het zoogenaamde stulpen of stelpen. Maar deze wijze van visschen was verboden en de veldwachter moest het maar liever niet zien, en vader en moeder moesten het maar niet weten. Maar op een dag raakte Jan bij het stulpen te water en liep een nat pak op. Niet, dat hij het natte pak erg vond, neen, dat was juist wel leuk, maar... nu zou het uit komen en dan zat er straf op. Naar huis loopend beraamde hij allerlei plannen. Vader en moeder waren dien dag uit, hij zou het huis voor zich alleen vinden. Hoe kreeg hij z'n hemd nu het gauwste droog? Daar bedacht hij DR. J. G. SCHEURER, DE PIONIER VAN DE MEDISCHE ZENDING 331 wat. Hij had moeder wel zien strijken met het groote ijzer, waarin een stuk vuur ging om het goed heet te maken. Het goed, dat moeder wilde strijken, werd altijd eerst gevocht en dan droog gestreken. Welnu, zijn goed was nat, hij kon het ook best droog strijken, daar was niets aan. Maar strijken is ook een kunst, die geleerd moet worden, hoe gemakkelijk het ook lijkt. Dat ondervond hij, want haastig strijkend met het gloeiend gemaakte ijzer over zijn natte hemd, sloegen wel eerst de rookwolken er af, maar toen het ijzer er te lang op bleef, kwam er een rare lucht af, het leek wel alsof het brandde. En o wee, daar zag hij tot zijn schrik groote, bruine, verschroeide plekken, zelfs een gat gebrand I Verbluft stond hij te kijken. Dat was véél erger dan een nat pak! Wat zou moeder nu wel zeggen! En toen hij daar zoo stond, kwam hem ineens in de gedachte, wat mijnheer Kolkman verleden Zondag op de Zondagsschool verteld had van de macht van den Heere Jezus, die wonderen kon doen, zieke menschen genezen en zelfs op de zee wandelen. Maar dan was het immers voor den Heere Jezus heelemaal niet zoo moeilijk om te maken, dat zijn hemd weer heel werd, vóórdat vader en moeder thuis kwamen — en staande bij de ouderwetsche kolomkachel met zijn verbrande hemd in de hand, bad hij, of de Heer een wonder wilde doen. Nu, dit wonder gebeurde niet, en het hemd werd niet weder heel, maar wel liep de ontmoeting met vader en moeder voor Jan ditmaal wondergoed af. Maar al was „Jan van den Meester" de bekende bengel van het dorp, toch mocht iedereen hem graag lijden: de jongens om zijn durf, de boeren, omdat hij altijd wist van aanpakken en graag meehielp ploegen, zaaien, eggen, maaien en hooien, paarden halen en wegbrengen, en de menschen van het dorp, omdat hij, wanneer er ziekte of nood was, altijd bereid was om te helpen. De dokter woonde in Borculo, anderhalf uur loopens van Gelselaar en menig keer moest Jan in weer en wind, in regen en sneeuw, langs ongebaande wegen naar Borculo om den dokter of medicijnen te halen. Zijn vader, de meester, tot wien iedereen kwam om raad, zelfs voor het maken van een testament, zond Jan er op uit, en zoo leerde hij reeds vroeg iets voor anderen te doen. 332 DE KRUISVLAG IN TOP Gelselaar was in dien tijd een overwegend-modern dorp met een modernen dominee. Maar temidden van die omgeving woonden enkele vrome, geloovige gezinnen. Tot deze laatste behoorde dat van den zaadhandelaar Kolkman. Mijnheer Kolkman kon prachtig vertellen. Het kostte hem dan ook volstrekt geen moeite om 's Zondagsmiddags de kinderen van het dorp om zich te verzamelen en hun de Bijbelsche Geschiedenis te vertellen. Alle kinderen hielden veel van mijnheer Kolkman, en vonden zijn verhalen heerlijk. Zelfs de anders zoo woelige „Jan van den Meester" kon dan zoo stil zitten als een muis. En dat hij goed luisterde, bewijst wel het verhaal van het verbrande hemd. Die Zondagsschool was echter een extraatje, de eigenlijke leering ontvingen de kinderen bij den modernen predikant op de catechisatie. En dan vertelden zij mijnheer Kolkman wel eens, dat de dominee het heel anders zeide. Maar mijnheer Kolkman had Gods Woord op zijn hand en leerde den kinderen al vroeg waarheid van dwaling onderscheiden, zoodat zij zelfs met dominee over deze dingen durfden praten en dan niet om een antwoord verlegen waren. Mijnheer Kolkman had ook een groote liefde voor de zending en vertelde zijn kinderen op de Zondagsschool daar veel van. En reeds héél vroeg ontwaakte hierdoor bij „Jan van den Meester" de lust om zelf uit te gaan naar die verre landen en in de zending te werken. Maar Vader Scheurer, met wien hij daarvan sprak, wilde hier niets van hooren. Zijn eenige zoon zoo ver weg, neen, die moest het vak van zijn vader leeren en schoolmeester worden. Vreeselijk vond Jan het! Onderwijzer, altijd staan in een schoollokaal voor de klas! Hij was altijd blij geweest, als de schooluren voorbij waren en hij „er op uit" kon, en nu zou hij onderwijzer moeten worden! Maar Vader Scheurer bleef er bij en de zoon gehoorzaamde en leerde voor onderwijzer, maar diep in zijn hart bewaarde hij de verhalen van mijnheer Kolkman over het werk der zending. Eerst hielp hij zijn vader in de school te Gelselaar en vertrok toen naar de school te Nieuw-Vennep. Maar zie, daar werd hij ziek, kreeg malaria-koortsen en Dr. j. G. SCHEURER, DE PIONIER VAN DE MEDISCHE ZENDING 333 kwam weer thuis, vermagerd, stil en onherkenbaar. Eerst dacht de dokter, dat hij tering had en schreef voor, dagelijks een glas gerstebier met geklopte eieren er door en levertraan. Maar toen het maar niet recht beter wilde worden, zei de oude dokter op een goeden dag tot Vader Scheurer: „Ik geloof, dat uw zoon niet ziek meer is, maar er is iets, waarover hij prakkiseert en dit houdt zijn genezing tegen." Toen liet Vader Scheurer zijn nu grooten zoon bij zich komen en sprak van hart tot hart met hem. Nu kwam het hooge woord er uit: hij was onderwijzer geworden uit gehoorzaamheid, maar vond het een vreeselijk baantje. „Vader, ik zou nog liever schoorsteenveger worden 1" riep hij uit. „Maar wat wil je dan worden?" „Ik heb altijd graag zendeling willen wezen," was het antwoord. En nu kreeg hij zijn zin, en vertrok weldra naar Utrecht, waar hij in het Zendingshuis als zendeling-kweekeling werd opgenomen met bestemming voor Nieuw-Guinea. Aan de lessen, daar ontvangen, heeft Dr. Scheurer in zijn verder leven als zendeling-arts veel gehad. Daar ontving hij een algemeene ontwikkeling, leerde hij van alles, zelfs het bouwen van huizen, om zich later in dat leven in de wildernis van Nieuw-Guinea geheel zelf te kunnen helpen. Daar ontving hij ook lessen in de medicijnen van Dr. Idenburg (vader van den bekenden heer A. F. W. Idenburg, oud-Gouverneur-Generaal van Ned. Indië) en nog altijd spreekt hij dankbaar van de vriendelijke opname in dien hoogstaanden familiekring en van den geestelijken zegen, door den omgang met Dr. en Mevrouw Idenburg ontvangen. Toch zou de weg van den jongen Scheurer niet naar NieuwGuinea geleid worden. God had andere dingen met hem voor. De verandering in zijn leven kwam toen in 1886 de Doleantie de gemoederen in beroering bracht. Onzijdig blijven kon niemand en de jonge Scheurer, die reeds vroeg door mijnheer Kolkman op de Zondagsschool geleerd had, de richtingen te onderkennen aan den toetssteen van Gods Woord, volgde dien strijd met groote belangstelling. Hij hoorde Dr. Kuyper zijn „Sion zal door recht verlost worden" ut* spreken, volgde de preeken van Ds. Hoekstra en... ging 334 DE KRUISVLAG IN TOP mede in doleantie. Dit bracht als van zelf strijd mede in het Zendingshuis, waarin hij voor de Utrechtsche Zendingsvereeniging werd opgeleid. Hij moest toen juist eindexamen doen voor Godsdienstonderwijzer, maar kon niet met zijn geweten overeenbrengen de reglementen te onderteekenen. Het einde was, dat hij, na drie jaren daar geleerd te hebben, ontslag moest nemen en weer even ver was als vroeger. Het scheen hem de meest gewone weg toe, nu te schrijven aan de Deputaten der Gereformeerde Zending en de veronderstelling te uiten, dat zij na de doleantie zelf de zending ter hand zouden nemen. Mochten zij iemand willen uitzenden, dan was hij bereid te gaan. En zoo ging hij toen door bemiddeling van Ds. Lion Cachet naar de Medical Mission in London. Eerst met het plan, bij algemeene ontwikkeling ook eenige medische kennis op te doen, maar weldra werd hij bij Dr. Maxwell opgeleid voor zendeling-arts. Nu moest duchtig worden aangepakt. Engelsch en Latijn moest geleerd worden en in het Engelsch moest admissieexamen worden afgelegd. Maar van duchtig aanpakken was de jonge Scheurer thuis, als het maar iets was, waarin hij pleizier had, wat hem inspireerde. Binnen het jaar was hij als medisch student ingeschreven en hij deed na vijfjaar zijn arts-examen. Nu moet ik echter nog weer teruggaan tot den tijd, toen hij zendeling-kweekeling was in Utrecht. Zijn zuster was toen onderwijzeres in Diepenheim en was daar bevriend geraakt met een juffrouw Van de Riet, die bij de Freules Schimmelpenninck de huishouding bestuurde. Juffrouw Van de Riet, die uit een ongeloovig gezin kwam, had door de Freules Schimmelpenninck den weg der waarheid leeren kennen en den Heiland, die de Weg en de Waarheid is, gevonden. Met deze dame maakte de jonge Scheurer kennis, en het duurde niet lang, of hij was met haar verloofd. Met vreugde bemerkte hij, dat zijn verloofde geheel bereid was hem naar het zendingsveld te volgen, en er zich veel van voorstelde, hem daar een goede hulpe te zijn. In de vele tegenspoeden op zijn weg als zendeling-kwee- Dr. J. G. SCHEURER, DE PIONIER VAN DE MEDISCHE ZENDING 335 keling was zij hem tot grooten steun. En toen hun huwelijk reeds dichtbij scheen, maar onverwacht door de nieuwe opleiding in Engeland weer voor vijf jaren moest worden verschoven, zat zij niet bij de pakken neer, maar nam dadelijk het besluit zich in de verpleging te bekwamen, om haar man later in zijn arbeid op het zendingveld te kunnen helpen. Hiertoe werkte zij eerst in Eudokia te Rotterdam, waar haar toekomstige schoonzuster, mejuffrouw H. Scheurer toen directrice was, en later nog in het Diakonessenhuis te Kaiserswerth en Bieleield. Eindelijk, in 1893, kon Dr. J. G. Scheurer als zendeling-arts met zijn jonge vrouw naar Batavia vertrekken. Na vijf maanden te Batavia gewoond te hebben en daar opnieuw examen voor arts te hebben gedaan, vertrok hij naar Poerworedjo en begon met een Javaanschen helper als tolk dadelijk aan de praktijk. Neen, Dr. Scheurer behoefde niet op patiënten te wachten, de geheele voorgalerij van zijn huis zat weldra vol zieken, die van heinde en ver gekomen waren. Sommigen moesten noodig onder behandeling blijven, maar waar? Eenige bamboe-rustbanken met gevlochten matten er op werden op de markt gekocht en in de wagenkamer gezet bij wijze van bedden in een ziekenzaal, en mevrouw Scheurers kennis van de verpleging kwam nu goed te pas. Van één ding kwam echter niets — van het leeren van de zoo moeilijke Javaansche taal. De geheele dag werd in beslag genomen door de behandeling van zieken. En toch was de behandeling van die zieke lichamen alleen niet genoeg, maar de verkondiging van het Evangelie was hoofdzaak en die moest geschieden in de Javaansche taal. Na lang beraad werd Poerworedjo vaarwel gezegd en gingen Dr. en Mevrouw Scheurer naar Solo1). Daar werd het zuiverste Javaansch gesproken, daar waren taalgeleerden om les te geven, bovendien lag Solo tamelijk ver van Poerworedjo, zoodat een zeker incognito zou kunnen bewaard worden en daardoor rust voor studie gewaarborgd. In Solo was echter geen huis te krijgen, tenminste niet voor de zeer bescheiden middelen, waarover Dr. Scheurer destijds beschikte. *) Soerakarta. 336 DE KRUISVLAG IN TOP Na veel zoeken werd een Javaansch kamponghuis gevonden, met eenvoudige bamboe-muren en een atap-dak. De buurt was onveilig en de bamboe-deur had niet eens een behoorlijke afsluiting. Maar — er was niets anders, en de eigenaar, een Christen-Hollander, wilde het gratis afstaan, dus trokken Dr. en Mevrouw Scheurer er vol moed in. Nu zou dan de taalstudie beginnen in deze rustige, afgezonderde woning. Maar jawel, de roem van den dokter, die de Javanen gratis hielp, was van markt naar markt voortgedragen (couranten waren er niet) en had reeds Solo bereikt, vóórdat de studie begonnen was 1 De menschen stroomden toe. Maar er was meer. Hier in Solo was merkbaar een geopende deur voor het Evangelie. Dr. Scheurer had overal toegang, zelfs in de woningen der hoogste prijaji's1). Neen, hier kon niet gewacht worden, hier moest dadelijk worden aangepakt. Hier was als vanzelf een begin der medische zending. Maar hoe moest Dr. Scheurer aan medicijnen komen? De Deputaten schreven, er geen geld voor te hebben, en van zijn eigen zeer bescheiden salaris kon niets af. Zijn gezin werd intusschen vermeerderd met twee kinderen. En toen niet alleen Javanen, maar ook Europeanen zijn hulp kwamen vragen, deed hij, wat hij eerst geweigerd had: hij nam betaalde consultatieve practijk onder Europeanen er bij en uit de hiervoor ontvangen gelden bekostigde hij zelf zijn medische zending. Mevrouw Scheurer hielp zooveel zij kon. Zij weet nu nog, hoe er eens verband moest zijn, wat er niet was, en haar man ten einde raad riep, „geef dan maar een oud laken." Maar oude lakens had zij niet, wel nieuwe van haar Hollandsche uitzet, waarop zij zoo zuinig was. Doch na eenige aarzeling ging zij vastberaden naar haar linnenkast, nam er een nieuw laken uit, scheurde het aan reepen. Op een anderen keer was de jodoformpoeder bijna op, en toch was er nog veel noodig. Toen moest uit de provisiekast de pot met maizena gehaald worden en werd de maizena met de rest jodoform vermengd om het toereikend te maken 1 Dr. Scheurer hield nu met zijn trouwen Christen-helper Joram koempoelan (godsdienstoefening, letterlijk: vergadering) in de x) Klemtoon op tweede lettergreep, beteekent: adel. DR. J. G. SCHEURER, DE PIONIER VAN DE MEDISCHE ZENDING 337 galerij van zijn huis, waar telkens weer heilbegeerige Javanen aanwezig waren, 's Zondagsavonds hield hij bovendien Hollandsche godsdienstoefening voor militairen en andere Hollanders. Maar waar Gods Woord begon vrucht te dragen, bleef de vijandschap niet uit. De Resident liet de bijeenkomsten bespieden en wilde deze zelfs verbieden. Toen kwam de oude „Jan van den Meester" in Dr. Scheurer boven. Hij ging rustig door en zeide, dat niemand recht had bijeenkomsten te verbieden, die hij in zijn eigen huis hield. Het werk breidde zich uit, enkele Javanen werden openlijk Christen en lieten zich doopen: de tijd was rijp voor de opening van een Zendingshospitaal. Toen kwam de tegenslag. De Regeering, voorgelicht door den Resident, wilde de toestemming niet geven. Het kamponghuis begon teekenen van verval te vertoonen, het dak lekte, en voordat straks de regentijd kwam met zijn tropische buien moest een ander onderdak worden gezocht, wat echter in Solo evenmin als vroeger te vinden was. Een en ander noodzaakte Dr. Scheurer naar Jogjakarta te gaan en daar af te wachten de beslissing van de synode der Gereformeerde Kerken in Middelburg, gehouden in datzelfde jaar 1896, waar de vraag: Solo doorzetten niettegenstaande de weigering der Regeering of in Jogjakarta beginnen, aan de orde kwam. Dr. Scheurer zelf was voor doorzetten in Solo. Dit lag zoo geheel in zijn aard. Maar de beslissing in Holland viel op Jogjakarta. En met deze beslissing kwam tevens een keerpunt in het leven van Dr. en Mevrouw Scheurer en in het werk der medische zending. Want terwijl zij in een huurhuis, met groote loodsen achter op het erf, maar weer op nieuw medische zending in het klein begonnen te drijven, werden in Holland de gemoederen wakker en de oogen geopend voor de heerlijkheid van dit werk van groote beloften. Na de Synode te Middelburg, die wel eens de Zendingssynode genoemd wordt, werd de zending door de kerken zelf ter hand genomen en werd Jogjakarta aanvaard door de Gereformeerde kerk van Amsterdam. Bijna tegelijkertijd werd de 22 338 DE KRUISVLAG IN TOP Vereeniging „Dr. Scheurers Hospitaal" opgericht, die over het geheele land gelden verzamelde voor de oprichting en instandhouding van een zendingshospitaal te Jogjakarta, terwijl één gift van f 10.000 voor hetzelfde doel werd geschonken door iemand, wier naam aan het hospitaal verbonden zou worden: Zendingshospitaal „Petronella". De Sultan van Jogjakarta gaf een groot stuk grond in erfpacht. En nu zag de moedige pionier, die zoovele jaren dapper gestreden had, dikwijls aan den rand van kommer en gebrek, zijn werk zich wonderlijk ontplooien. Hij werd de bouwer van het Zendingshospitaal te Jogjakarta voor honderd vijf en twintig bedden. Het kwam hem thans goed te pas, wat hij vroeger ui zijn jeugd bij de boeren te Gelselaar en later in Utrecht geleerd had. Bouwen, aanleggen van het erf, zaaien en planten, paardrijden enz. enz. Misschien heeft hij zelfs nog wel eens in boomen moeten klimmen, maar dit weet ik niet zeker. In 1900 stond het hospitaal er en werd Dr. Scheurer de eerste Geneesheer-Directeur. Het ziekenhuis bestond uit: vijf ziekenzalen, twee voor vrouwen en drie voor mannen, een operatiekamer en een polikliniekzaal met ruime wachtkamer. Verder waren er woningen voor doktoren en verpleegsters, en gebouwen voor de huishouding van de vele zieken. 's Morgens reeds heel vroeg kwamen nu de patiënten van heinde en ver, en wachtten in de polikliniek-wachtkamer, totdat Dr. Scheurer met zijn Javaansche verplegers hen zou helpen. Een Javaan bezit geen horloge, hij gist maar zoowat den tijd; ook is het moeilijk voor hem te onthouden, dat de polikliniek om negen uur begint, dus kwamen zij dikwijls al om zeven uur. Heel geduldig wachtten zij dan twee uur, totdat Dr. Scheurer met een operatie klaar was, of de patiënten op de ziekenzalen bezocht had. Om negen uur was de wachtkamer gewoonlijk propvol, en nu mochten de patiënten vijf bij vijf in de behandelkamer komen. In die behandelkamer zat Dr. Scheurer aan een tafel en schreef de patiënten in, en na ze gezien te hebben, zond DR. J. G. SCHEURER, DE PIONIER VAN DE MEDISCHE ZENDING 239 hij ze door naar een anderen hoek van de behandelkamer, waar de verschillende Javaansche verplegers ze verder hielpen. Zoo was er één hoek voor oogenbehandeling, één voorverbinden, één voor het maken van de voorgeschreven medicijnen enz. Waren de patiënten te ziek om loopend te worden behandeld of moesten zij een operatie ondergaan, dan werden zij in het ziekenhuis opgenomen. Gewoonlijk ging dan de geheele familie in optocht mede naar de ziekenzaal om te zien, hoe het daar toeging, soms om te blijven, totdat de patiënt eenigszins gewend was. Intusschen was er in de wachtkamer van de polikliniek een Javaansche Christen-helper bezig om den patiënten te vertellen van den Grooten Medicijnmeester. Aan de enkelen, die lezen konden, verkocht hij ook gedeelten van den Bijbel of deelde tractaatjes uit. Toen het ziekenhuis pas geopend was, hielp Mevrouw Scheurer dikwijls mede, maar weldra werd de drukte zoo groot, dat om meer hulp uit Holland moest gevraagd worden. Dr. Scheurer, die nooit een Javaan, die om hulp kwam vragen, afwees, moest, na zijn vermoeiende dagtaak, dikwijls één of zelfs meermalen 's nachts het bed uit. Gelukkig kwamen weldra twee Hollandsche verpleegsters en later nog een dokter om het werk met hem te deelen. Maar Dr. Scheurer bleef de dokter, die het groote vertrouwen had van de Javanen. Die moeilijke naam Scheurer konden zij echter niet goed uitspreken. Hoe zij hem dan wel noemden ? Dit vertelde ons de Heer Idenburg, die in 1901, (dus lang voordat hij Gouverneur-Generaal werd) als kapitein bij het leger, eens naar Midden-Java kwam, en in Jogjakarta uitstapte. Aan het station nam hij een rijtuigje en trachtte den Javaanschen koetsier te beduiden, dat hij bij Dr. Scheurer in het Zendingshospitaal moest zijn. Maar de man scheen het niet te weten of althans niet te begrijpen. Nog eens duidelijk gezegd : Dr. Scheurer... dokter-zendeling dan... het bleef den koetsier duister. Toen nog maar eens omschreven het hospitaal voor de Javanen... eindelijk scheen den man een licht op te gaan: „O, mijnheer bedoelt den dokter „toeloeng!" Dit beteekent: „de dokter, die helpt." 340 DE KRUISVLAG IN TOP Dit was en is nog altijd zijn eerenaam, waarmee hij in de herinnering van de Javanen voortleeft. Natuurlijk kwamen de zieken op de ziekenzalen in aanraking met het Christendom. Daar werd door de Christen-verplegers, zelf Javanen, uit den Bijbel verteld en bovenal door liefderijke, geduldige verpleging iets getoond van de liefde van Christus. Velen leerden lezen en namen een Bijbel mede naar huis, sommigen werden later gedoopt na den Heer beleden te hebben. Maar lang niet alle patiënten werden Christen 1 Zelfs was er soms vijandschap tegen het Christendom merkbaar. Van een enkele, heerlijke vrucht wil ik u iets vertellen. Een der eerste patiënten was een Mohammedaansch meisje, Gaboel geheeten. Zij had tuberculose aan den voet. Na haar lang behandeld te hebben, moest Dr. Scheurer helaas besluiten het been tot aan de knie aftezetten. Was er aanvankelijk hoop, dat het kwaad nu gestuit was, weldra kreeg zij een nieuwe wond boven de knie, de tuberculose breidde zich snel uit, de longen werden aangedaan en eindelijk stierf Gaboel. Zij was een lief, zacht kind met groote donkere oogen. Met veel belangstelling had zij naar de blijde boodschap van het heil in Christus geluisterd, en eindelijk had zij om den doop gevraagd. Op het vragen van Dr. Scheurer had zij blijmoedig beleden, dat zij geloofde, dat de Heere Jezus ook haar Zaligmaker was. En dat geloof heeft zij ook beleefd. Het hoekje van de ziekenzaal waar Gaboels bed stond, was een middelpunt voor patiënten en helpsters. Daar naaide zij voor het Zendingshospitaal, of verstelde goed van de patiënten. Of zij hield een kleintje zoet voor een zieke moeder. Altijd was Gaboel tot helpen bereid, en dikwijls sprak zij met de andere patiënten over den Heiland, dien zij gevonden had. En als dezen dan zagen met hoeveel blijmoedig geduld zij haar langdurig lijden droeg, maakten Gaboels woorden vaak diepen indruk. Toen de ziekte eindelijk snel verergerde, wilde haar familie haar thuis halen om te sterven. Maar Gaboel wilde niet. Zij was Christin geworden en wilde bij de Christenen sterven. Zij was niet bang, vertelde zij haar familie, want zij ging naar den hemel. Dr. J. G. SCHEURER, DE PIONIER VAN DE MEDISCHE ZENDING 341 Na haar dood heeft de familie haar lijk meegenomen om haar een echt Mohammedaansche begrafenis te geven. Maar wat kon dit haar deren? Haar ziel was veilig bij haar Heiland. In 1925 is het vijf en twintigjarig jubileum gevierd van dat Zendingshospitaal, dat thans het moederhospitaal is van negen hulphospitalen. En Jogjakarta heeft een groote Christengemeente van ruim 1300 zielen, die reeds een eigen Javaanschen predikant heeft beroepen. De Keuchenius-school, opleidingsschool voor Javaansche predikanten en onderwijzers, heeft acht bloeiende scholen met Europeesch onderwijzend personeel naast zich. Dit is alles de wondere vrucht van het moedige pionierswerk van Dr. Scheurer. Hij zelf moest om gezondheidsredenen zijn werk in 1906 neerleggen. Maar God heeft anderen verwekt en Zijn werk in stand gehouden en rijkelijk gezegend. Misschien vraagt iemand: En Solo, wat werd daarvan? De kleine kring van Christenen, door den arbeid van Dr. Scheurer te Solo ontstaan, ging niet verloren. Zij bleven contact houden met de medische zending in Jogjakarta en ontvingen geestelijke verzorging van daar uit. Totdat onder den Gouveneur-Generaal Idenburg ook Solo voor de zending geopend werd en er sedert dien tijd daar een rijk gezegend arbeidsveld wordt gevonden, dat door Dr. en Mevrouw Van Andel bearbeid wordt. Dezen hebben op de plaats van het oude kamponghuis, eenmaal bewoond door Dr. en Mevrouw Scheurer, een Christelijke school laten bouwen, die den naam draagt van Dr. Scheurer-School. J. H. KUYPER. HOE MOERTINAH OP DE KONINGIN-WILHELMINASCHOOL KWAM. INLEIDING: De volgende schets zal waarschijnlijk het meest gewaardeerd worden door meisjes, die in de .mulo-klassen" wat meerdere ontwikkeling hebben opgedaan. De invloed van de Christelijke school als een onderdeel van het zendingswerk komt er in uit. Jogjakarta, of Djokjakarta, ligt op het zendingsveld „MiddenJava ten Zuiden", dat bearbeid wordt door de Gereformeerde Kerken in Nederland. De kleine Moertinah was opgegroeid in de Kaboepatèn1), dicht bij Jogjakarta. Het was een ruim Javaansch huis met groot erf. Haar vader was Regent en bekleedde een voorname positie. Hij was ook nog een verre bloedverwant van den Sultan, er stroomde dus vorstelijk bloed in zijn aderen, iets waarvan hij zich zeer wel bewust was. In de voorgalerij van zijn huis, waar altijd één of meer Javaansche bedienden neergehurkt zaten, stond de standaard, waarin, als teeken van zijn waardigheid, de pajongs (groote zeildoeken parasols). Als de Regent uitging, moest er altijd een bediende mee, die een dezer pajongs, die in gekleurde ringen zijn rang en stand aanduidde, achter hem aandroeg. De Regent had, naar Mohamedaansch gebruik, meer dan één vrouw, en de kleine Moertinah had broertjes en zusjes, die wel denzelfden vader, maar niet dezelfde moeder hadden. Maar zij was de oudste van het troepje en haar moeder was de voornaamste vrouw, de Radèn Ajoe. x) Woning van den Regent, binnen een ringmuur gelegen. HOE MOERTINAH OP DE KON.-WILHELMINASCHOOL KWAM 343 Moertinah had een prettig leventje. Haar vader en moeder waren goede menschen en hielden veel van haar, gaven haar mooie kleeren, gebatikte sarongs en kleurige baadjes, schitterende oorringen van zwart hout met diamanten, en sierlijke speldjes met juweelen om haar baadje dicht te spelden. Verder mocht zij altijd buiten loopen en spelen, allerlei heerlijke spelletjes onder de boomen van het groote erf. De groote dikke waringinboom met zijn langafhangende luchtwortels was haar lievelingsboom. Dan mocht zij helpen de beesten voeren, de kleine Javaansche paardjes met lang ponny-haar, de kippen met den mooien, grooten vechthaan, en de berkoetoe1) in de bamboe-kooi op den langen staak, die zoo mooi kon zingen. Het langst bleef zij altijd bij den béo, den zwarten vogel, die zoo knap kon lachen en praten, zelfs hoesten. Wat had zij een plezier gehad, toen de koetsier laatst de paardjes voor den wagen had gespannen en was komen voorrijden, terwijl vader heelemaal niet wilde rijden. De koetsier hield vol dat hij het bevel: „pasang karéta" (wagen inspannen) duidelijk gehoord had. Toen had plotseling de béo hard gelachen net als een mensch en wel driemaal had hij geroepen: „pasang karéta." Maar moeder had al eens gezegd: „Kind, aan dat vrije leven komt weldra een eind. Na je achtste jaar moet je binnen de muren blijven. Dan kan je leeren koken, koekjes bakken en onze mooie, oude, Javaansche patronen leeren batikken." Op zekeren dag kwam er visite in de kaboepatèn, een jonge neef van den Regent met zijn jonge vrouw Soewarni. Moertinah had hooren vertellen, dat die jonge vrouw heel knap was, en dat zij Hollandsch kon spreken en schrijven, mooi naaien en handwerken, en toch net zoo goed koken als haar moeder en de moeders van haar halve broertjes en zusjes, want Soewarni was op school geweest. Zij was ook zéér nieuwsgierig om met Soewarni kennis te maken en zou wel alles willen vragen van die school, als zij maar durfde. Moertinah mocht als oudste dochter de gasten mee ontvangen. Met haar mooiste sarong, haar nieuwe baadje en de !) Soort duif. 344 DE KRUISVLAG IN TOP zilveren armbanden aan, de zwarte haren met veel klapperolie glad en glimmend achterover gestreken en van achteren in een wrong saamgeknoopt, waarin een geurige melatiebloem stak, zag zij er keurig uit, zooals het de dochter van een Regent betaamt. Aldoor moest zij er over denken, hoe zij aan Joe l) Soewarni zou kunnen vragen van de school. Toen vader en moeder aan de gasten het erf lieten zien met al de mooie boomen en de beesten, vertelde Joe Soewarni aan moeder, dat de school ook in een mooien tuin lag en dat de grootere meisjes nooit buiten wandelden, maar wel in den tuin zaten en speelden, net zooals de Javaansche adat voorschreef. Zij hoorde moeder vragen, hoeveel meisjes er waren en hoe jong zij er kwamen. En toen zei Joe Soewarni, dat er ook zulke kleine meisjes als Moertinah waren en zij vroeg, of vader en moeder Moertinah ook niet wilden zenden naar die school. Moeder dacht eerst, dat zij dan heelemaal Hollandsch moest worden, omdat het een Hollandsch-Javaansche school was met een Hollandsche juffrouw aan het hoofd. Maar Joe Soewarni vertelde, dat dit niet zoo was en dat zij zelf ook heelemaal echt Javaansch gebleven was. Het was een heerlijke school, er gingen alleen maar deftige prijaji2) meisjes en de juffrouwen waren zoo vriendelijk en hartelijk met de meisjes. Nu zij reeds getrouwd was, mocht zij nog altijd terug komen en er zelfs Iogeeren, als zij wilde. En iedere week kreeg zij een mooie Hollandsche krant met plaatjes, en iedere maand een mooi boek, maar dat moest zij dan later weer doorzenden naar andere oud-leerlingen. Moertinah had nu slechts één wensch i ook naar de school van Joe Soewarni te mogen gaan. Toen de gasten vertrokken waren en zij op haar bed lag, kon zij maar niet slapen, zij moest aldoor denken aan de school en hoe graag zij daarheen zou willen. Het waslichte maan, het heldere licht viel door de reten van de deur naar binnen, in de verte hoorde zij de kampong 3)-honden huilen x) Joe, verkorting van ajoe. wordt gebruikt tegenover ouderen, die geen moeder zijn. 2) Meisje van goeden stand. 3) Kampong, Javaansche stadwijk. HOE MOERTINAH OP DE KON.-WILHELMINASCHOOL KWAM 345 tegen het maanlicht, en het eentonig getik van de rijststampende vrouwen. Maar dit was het niet, wat haar wakker hield. Het was de school en altijd weer de school. Eindelijk sliep zij in en droomde, dat zij met al haar kleine broertjes en zusjes in de school zat en dat er in eens een groote, magere kamponghond naar binnen kwam gewandeld, die het kleinste zusje in zijn bek nam. Vlug ging zij den hond na en wilde haar zusje grijpen, maar zij viel languit voorover en sloeg met haar hoofd tegen den grond. Verschrikt werd zij wakker met een gil, — zij was uit haar bed gegleden en lag op den grond, en had haar hoofd bezeerd. Den volgenden dag kon zij maar aan niets anders denken, dan hoe heerlijk het wel zou zijn, als zij naar school zou mogen gaan. Zij wou het aan vader vragen. Maar vader had het juist heel druk met bestuurszaken: de kleurige pajong werd al vroeg afgestoft en gereed gezet en dan wist het kleine ding wel, dat zij niet te veel aan vaders hoofd moest zeuren. Maar eenige dagen later vertelde de Regent, dat hij een brief had gekregen van zijn neef en ook een van Joe Soewarni om te bedanken voor de vriendelijke ontvangst. „Zoo'n keurigen brief van Soewarni, je kan wel zien, dat zij goed onderwijs heeft ontvangen en zij stuurt er een prospectus van de school bij, waar zij geweest is, dat is aardig! Dat zijn mooie gebouwen, zie maar, en er zijn 80 Javaansche meisjes intern in twee verschillende afdeelingen, allemaal prijaji-meisjes. Meisjes van 8 jaar zijn er ook. Zullen we onze Moertinah daar eens heen sturen? Zij is mijn oudste en moet een goede opvoeding hebben, dan kan zij later een goed huwelijk doen." Moertinah's hartje klopte van blijdschap, maar toch vond zij het in eens ook weer griezelig, zoo ver van vader en moeder weg, heelemaal alleen; maar ze zei alleen, dat zij het heerlijk vond. De Regent moest toch voor bestuurszaken in de stad Jogjakarta zijn en zeide, dat hij met de Raden Ajoe en gevolg tegelijkertijd de Koningin-Wilhelminaschool wilde gaan zien en over Moertinah spreken. Reeds vroeg in den morgen zag Moertinah ze vertrekken. 346 DE KRUISVLAG IN TOP Het was een heele optocht en de pajongs op lange stokken werden meegedragen. Het mooie, gedreven koperen sirihstel ging ook mede en werd moeder achterna gedragen, keurig op de open handpalm, die naar achteren over den schouder was gedraaid. Ze tuurde ze nog lang na ... het zou lang duren, voordat zij terugkwamen, en dan was het beslist. De dag duurde lang. Het spelen wilde maar niet recht lukken, en zij was al zoo dikwijls bij de beesten geweest, en dan weer onder de galerij neergehurkt bij de vrouwen, die, voor het batikraam gezeten, mooie figuren met was schilderden op het gespannen katoen. „mBokx) mag ik ook eens probeeren?" vleide zij. „Weineen," zei de vrouw, „dan zou je mijn mooie patroon bederven, het is heel moeielijk om de was zoo heel dun uit het batikdopje te laten vloeien; maar je bent nu bijna 8 jaar, dan kom je gauw bij ons om het te leeren." Maar eindelijk was de dag dan toch om en wist zij het heerlijke nieuws: vader en moeder hadden afgesproken, dat zij na de groote vacantie op de Koningin-Wilhelminaschool zou komen. Vader zou haar zelf gaan brengen naar Jogjakarta, waar zij eerst bij een oom en tante, die ook een dochter op de school hadden, in huis zou komen, om als dagleerling de school te bezoeken. Ging alles goed, dan kon zij later kostleerling worden. Eindelijk was de lang verwachte dag daar en Moertinah vertrok uit de kaboepatèn naar het huis van haar oom en tante. Spoedig had zij vriendschap gesloten met de twee jaar oudere Roesdiah, die haar altijd maar weer vertellen moest van de school, totdat zij eindelijk samen op een morgen heel vroeg naar Gondokoesoeman gingen, de poort van den witten muur doorstapten en in den grooten tuin van de school stonden. Allemaal Javaansche meisjes zag ze, kleintjes en grootere, en daar tusschenin de Hollandsche juffrouwen in haar witte japonnen, die alle meisjes na de vacantie hartelijk verwelkomden. De meeste meisjes spraken Hollandsch met de juffrouwen, maar gelukkig hoorde ze de hoofdonderwijzeres ook Javaansch spreken met de kleineren. Met die kleintjes !) mBok, aanspraak tot getrouwde vrouw, die moeder is. HOE MOERTINAH OP DE KON.-WILHELMINASCHOOL KWAM 347 moest zij natuurlijk meê naar binnen, en weldra zat zij in een bank, had zij net als de anderen de handen gevouwen op den lessenaar en luisterde naar wat de Hollandsche juffrouw ging vertellen. Het was uit een dik, groot boek, maar de juffrouw behoefde er niet in te kijken, en vertelde maar uit het hoofd. Het was een heel mooie geschiedenis van een vader met twaalf zonen, en van één, Joesoep, hield hij het allermeeste, en gaf hem een mooien sarong met veel kleuren, veel mooier dan aan de anderen, en toch was hij niet de oudste. En op een nacht droomde Joesoep zoo'n wonderlijken droom, dat de zon en de maan en elf sterren zich voor hem bogen, en dat er schooven met padil) op het veld waren, dat Joesoeps schoof staan bleef, maar dat de schooven van zijn broeders zich voor zijn schoof bogen. Moertinah had goed geluisterd, zij vond het prachtig. En toen de juffrouw het boek dicht deed en zeide: „Nu kinderen, morgen zullen wij zien, of Joesoeps droom uitkwam," riep een meisje naast haar: „Ja, natuurlijk komt het uit, droomen komen altijd uit; laatst, juffrouw, heeft mijn groote broer gedroomd, en dat kwam ook uit." — „Ja, juffrouw," riep een ander, „mijn vader heeft ook gedroomd en dat kwam ook uit." Moertinah durfde nog niets zeggen, maar bleef de juffrouw maar aankijken, die had dan ook blond krullend haar en blauwe oogen, net als de poesen, dacht zij; toch vond zij haar heel lief. Om half tien was er een half uur vrij. Moertinah, die thuis zoo vroeg niet had kunnen eten en van Tante haar ontbijt had meegekregen, had nu wel honger en at haar rijst op. Toen kon zij nog even met de andere kleine meisjes buiten loopen. Roesdiah wees haar, hoe de kostmeisjes allen aardige tuintjes hadden om in te zaaien. Ze moesten die tuintjes zelf netjes houden en leeren, hoe ze de planten en bloemen moesten onderhouden. Om tien uur luidde een bel en gingen ze naar binnen; de les begon weer en om elf uur was het afgeloopen en kon Moertinah naar huis terug. Later mocht zij langer blijven en rijstaren. 348 DE KRUISVLAG IN TOP nog later: dan mocht zij heelemaal blijven. O, wat zou dat heerlijk zijnl Na de Nieuwjaarsvacantie was Moertinah reeds zoo goed gewend, dat zij niet meer bij haar Oom en Tante terugkwam, maar intern op de school bleef. Zij moest nu slapen met andere kleintjes op een groote slaapzaal in een bed met witte klamboes1), op een matje met een kussen onder haar hoofd en een dunne wollen deken om over zich heen te trekken, als het 's nachts koud was. Zij kreeg ook een plank in een kast, waar ze haar sarongs en baadjes en ondergoed netjes moest opbergen. Er sliep op die zaal één ouder meisje, Joe Totik, die er al lang was en die voor de kleintjes zorgde. 's Morgens om half zes begon de dag. Dan riep Totik ze allemaal, deed hardop een kort morgengebed en daarna gingen ze één, twee, drie naar de badkamer om te baden. Daar was een groote steenen kuip vol heerlijk, frisch water. Op den rand van die kuip lag een schepje, waarmee het water uit de kuip geschept en over het ingezeepte lichaam geworpen werd. In vijf minuten was het klaar en kon, wie volgde, gaan. Er was een heele rij van zulke badkamers naast elkaar, er waren dan ook heel wat meisjes om te baden, En dan de juffrouwen, die hoorde je altijd aankomen, want die liepen op schoenen of sloffen, en niet, zooals de Javaansche meisjes, op bloote voeten. Totik, die zelf heel vlug klaar was, hielp de kleintjes nog een beetje met kleeden, opruimen van de kamer, enz, en om half zeven zat Moertinah in de eetkamer tusschen haar vriendinnetjes aan het ontbijt, bestaande uit droge rijst, een stukje ei en wat groenten met scherpe peper klaargemaakt, en thee. „Wie is dat?" vroeg zij aan haar buurmeisje, wijzende op een groot portret aan den muur. „Dat is Koningin Wilhelmina van Holland, naar wie onze school heet. Als Hare Majesteit jarig is, hebben wij altijd groot feest," was het antwoord. Toen het ontbijt gebruikt was, vertelde de juffrouw, dat er een groote kist uit Holland was gekomen, waarin allerlei mooi *) Gordijnen van tulle om de muggen buiten te houden. HOE MOERTINAH OP DE KON.-WILHELMINASCHOOL KWAM 349 speelgoed, heerlijke spelletjes en handwerkjes zaten. „Zeker van Koningin Wilhelmina," dacht Moertinah. Haar buurmeisje stak den vinger op en riep: „Van wie, juffrouw?" „Van lieve dames uit Holland, die veel van de school houden. Er zijn ook poppen bij in echte Hollandsche kleeren, die je kunt aan- en uittrekken." Na de ochtendlessen om kwart voor één kwamen de meisjes weer in de eetkamer om nu voor het middagmaal rijst met verschillende toespijzen te eten. Moertinah had gezien, hoe een paar der oudere meisjes gedekt hadden, en dat de juffrouw had nagekeken of er niets ontbrak. Na het eten tot half vier gingen ze rusten op bed of stil zitten handwerken of naaien. Dan weer baden en een schoon baadje aantrekken. Het is ook zóó warm! Nu waren er geen lessen meer en mochten de meisjes de kist uit Holland helpen uitpakken. Moertinah stond met groote oogen te kijken naar al het moois, dat er uitkwam: doozen met fröbelwerk — zoo'n mooi kleurig matje had zij al eens gevlochten en voor moeder mee naar huis mogen nemen —, allerlei spelletjes, gekleurd papier, veel oranje, leesboeken voor de oudere meisjes, prentenboeken voor de jongeren, en dan twee groote poppen, een jongetje en een meisje met blauwe poesenoogen en wit haar. Moertinah had wel dadelijk zoo'n pop willen medenemen, maar de juffrouw zei: „Die gaan in de kast bij de andere poppen en als het eens feest is, mag je er mee spelen." „Juffrouw, wanneer is het feest?" vroeg er een. „Over drie weken, als het hoofd der school jarig is. Tot zoolang bewaren wij alles, ook het gekleurde papier," zeide de juffrouw met een knipoogje naar de oudste meisjes. Later vertelde Totik op de slaapkamer, dat de oudste meisjes van het gekleurde papier slingers mochten plakken om de kamer te versieren, heel stilletjes, dat de jarige er niets van bemerkte. Maar het oranjepapier moest bewaard blijven tot den verjaardag van H. M. Koningin Wilhelmina en dan mochten alle meisjes klein en groot helpen. Toen de kist uitgepakt was en alle schatten weggeborgen, 350 DE KRÜISVXAG IN TOP zei Moertinah: „Juffrouw, Holland is heel rijk, daar wonen geen arme menschen, zooals bij ons hier, wel?" „O ja, die wonen in Holland net zoo goed, hoor," lachte de juffrouw. Nu ging zij met de juffrouw nog een beetje wandelen door de mooie tamarindelaan naar de kali, x) waar zij, op de brug staande, naar beneden konden zien. Daar diep onder ze stroomde de breede rivier over de groote bergsteenen. Aan den kant zag zij de Javaansche vrouwen zich baden met haar kleine bruine kindertjes naast zich. Nat en proestend gooiden zij elkaar met water. Een eind verder was een buffel aan het baden, alleen zijn kop met lange horens maar boven water, en een kleine Javaansche jongen zat, zonder iets aan, boven op zijn rug, en baadde mee. Nu liepen zij de nieuwe wijk door, waar allemaal mooie huizen van Hollanders stonden en kwamen terug langs het zendingshospitaal, en de juffrouw vertelde, dat daar zieke Javaansche menschen geholpen en verpleegd werden. Net kwam er een moeder uit met haar kindje in haar slendang2), het zat op moeders heup en aan iederen kant hing een beentje, en moeders slendang gaf hem een heerlijk steuntje in zijn ruggetje. „Wie is die toewan?3)" vroeg Moertinah. „Dat is toewan-dokter, die alle zieke Javanen helpt." Nu hoorde zij, hoe de moeder den toewan-dokter bedankte, dat hij haar en haar kindje geholpen had. Toen moesten zij weer naar huis voor het avondeten, en naar bed. Onze kleine Moertinah is vele jaren op de Koningin-Wilhelminaschool gebleven; van een kleintje werd zij een oudere en eindelijk de oudste. Zij had leeren lezen en had nu haar eigen Bijbel, waarin zij de mooie geschiedenissen, die de juffrouw vertelde, kon nalezen, en die zij had liefgekregen. Zij was nu zelf hoofd van een slaapzaal, hielp de kleintjes met kleeden, opruimen, gaf ze een bestraffing, als zeondeu- !) Rivier. 2) Lange sjerp. s) Mijnheer. HOE MOERTINAH OP DE KON.-WILHELMINASCHOOL KWAM 351 gend waren, troostte ze, als ze bedroefd waren en deed ook het morgengebed met ze. Ook mocht zij de juffrouwen helpen met allerlei, b.v. adressen schrijven voor de een en dertig exemplaren van Timotheüs, die naar de oudleerlingen werden gezonden. Alles vond zij even heerlijk, alleen één ding was heel naar: dat zij nu binnen kort de school moest verlaten. „Dan ben ik toch een oud-leerling, hè juffrouw?" „Ja zeker, Moertinah, en je mag altijd terugkomen, zelfs blijven Iogeeren als je wil, en als je in moeilijkheden bent of verdriet hebt, mag je altijd schrijven, hoor. En wij zullen je niet vergeten, maar voor je blijven bidden, dat je den Heere Jezus mag blijven liefhebben en Hem trouw dienen. Hij gaat met je mede, waarheen je weg ook leiden mag." J. H. KUYPER. AANTEEKENINGEN. De Koningin-Wilhelminaschool te Jogjakarta is een Christelijke school voor meisjes uit den Javaanschen adelstand. Het hoofd der school is Mej. H. J. Wellensiek, die in 1907 in een klein huurhuis een dagschool begon. Het was in een tijd, toen er nog niet, zooals nu, vraag was naar Hollandsch onderwijs, allerminst voor het Javaansche meisje. Door de school heel streng uitsluitend voor meisjes uit den adelstand te houden, heeft zij langzamerhand het vertrouwen van de hoogere standen gekregen, die zich nooit met het gewone volk vermengen en daardoor voor de gewone zending zoo héél moeilijk te bereiken zijn. Thans is de Koningin-Wilhelminaschool een bloeiende school, met twee internaten, waar tachtig meisjes ondergebracht zijn. Mej. H. J. Wellensiek is nog altijd het hoofd, en heeft het volle vertrouwen van de Javaansche bevolking, evenals de liefde van haar onderwijzeressen en haar meisjes. De school staat onder een bestuur in Indië, en in Holland is een Comité van Bijstand, dat gelden verzamelt en de onderwijzeressen zoekt en uitzendt en verder op allerlei wijzen met de school medeleeft, zooals blijkt uit het zenden van kisten, enz. Het Christelijk karakter der school schijnt geen bezwaar op te leveren bij den Javaan. Slechts een enkelen keer gebeurt het, dat kinderen zelf bang zijn hiervoor. Zoo kwam eens in de vijfde klas een nieuweling, die heel schuw om zich heenkeek; en toen ze bij haar buurmeisje een Bijbel in 't kastje zag liggen en hoorde, dat het een boek was, waaruit men kon leeren, hoe je Christen kon worden, liep ze heel verschrikt naar de 352 DE KRUISVLAG IN TOP onderwijzeres en zeide, dat haar vader zeker niet wist, dat je hier Christen moest worden en ze wilde maar liever naar huis terug. Natuurlijk liet Mej. Wellensiek haar gaan. 's Middags werd ze door haar vader teruggebracht. Hij wist heel goed, wat voor een school het was, een nichtje van hem was er ook geweest. Toch heeft het weken geduurd, vóórdat het kind haar oogen durfde sluiten onder het bidden. Zij was bang, dat, als ze dat deed, ze dan Christen zou worden. Er is geen leerplicht op Java, dus geen wet, die de ouders dwingt de kinderen naar school te zenden. En daar, als regel, in een Javaansch gezin, het kind baas is, komen de meeste leerlingen uit eigen beweging, omdat ze graag willen leeren. Daardoor is de leergierigheid en de ijver in een Javaansche school zooveel intenser dan soms in een Hollandsche. Daarbij komt, dat een Javaan een aangeboren beleefdheid heeft tegenover al wat ouder en hooger en al wat Hollander is. Daarom is er ook steeds een uitstekende orde op school. J. H. K. DE BIJBEL EN DE ZENDING. INLEIDING. Deze schets is meer als les, dan als vertelling bedoeld. Hoofddoel is het kind iets te doen verstaan van de moeilijkheden, waarmee de zendeling te worstelen heeft, en te voorkomen, dat de voorstelling ingang zou vinden, dat de zendeling aan wal stapt, onder een palmboom gaat staan met een Bijbel in de hand en dan aanstonds gaat preeken. De les bestaat uit drie deelen: le iets over Bijbelvertaling. 2e over Bijbelverspreiding, en 3e iets over den arbeid van het Nederlandsch Bijbelgenootschap. Ter illustratie dienen twee verhalen: een uit de zending in Birma en een van recenten datum, uit Midden-Java; respectievelijk na het le en 2e gedeelte der les. Er is echter niets tegen om het meer zakelijke eerst achter elkaar af te handelen en dan de verhalen te geven. Wij gaven aan de gekozen volgorde de voorkeur met het oog op een mogelijke splitsing der les in 2 deelen: Bijbelvertaling en Bijbelverspröding. Als een zendeling in een Heidensch land komt en daar het Evangelie gaat prediken, dan zou hij wel willen, dat de menschen zelf alles, wat hij hun vertelt, in den Bijbel konden nalezen. Dan zou hij ze wel een Bijbel in handen willen geven en zeggen: Neemt dat boek nu eens mee en leest er thuis uw vrouw en kinderen en uw familie wat uit voor. Ja, dat zou wel heerlijk zijn, maar gewoonlijk kan dat niet De menschen kunnen meestal niet eens lezen. Het helpt den zendeling dus niet, al heeft hij nog zooveel Bijbels of NieuweTestamenten bij zich om uit te deelen. Er zijn vaak zelfs geen scholen, waar de menschen onderwijs zouden kunnen genieten. Wat moet de zendeling dan beginnen? Ja, dan gaat hij toch maar prediken, maar dan begrijpt hij 23 354 DE KRUISVLAG IN TOP ook, dat hij den menschen leeren moet in den Bijbel te lezen, en daarom richt hij een school op, een schoolde is het eerst maar, en noodigt hij de menschen uit hun kinderen naar hem toe te sturen, dan zal hij ze leeren lezen en schrijven en rekenen. En als dat gebeurt, duurt het nog jaren, eer er in de huizen geregeld uit den Bijbel gelezen kan worden. Maar soms is 't nog moeilijker, 't Is wel gebeurd, dat zendelingen in een vreemd land kwamen, en de taal van de menschen, die daar woonden, niet eens verstaan konden. Wie zou hun die ook geleerd hebben? Niemand had nog ooit dat land bezocht, niemand had nog ooit onder dat volk gewoond. Hun taal was dus onbekend en Bijbels in die taal bestonden er daarom niet. Al hadden die menschen kunnen lezen, hun eigen taal, wat hadden ze dan nog gehad aan een Hollandschen of een Engelschen Bijbel? Wat stond zoo'n zendeling vreemd te kijken onder die heidenen 1 Al werd hij nog zoo vriendelijk aangekeken, al wilden ze hem misschien ook wel helpen om een hut te bouwen, al was er niemand, die de wapens tegen hem ophief, toch voelde hij er zich onbehaaglijk, want hij kon niemand begrijpen en niemand kon hem antwoorden op zijn vragen. Misschien heb je in den oorlogstijd thuis wel een Hongaarsch jongetje of een Duitsch meisje te Iogeeren gehad. Die kon je den eersten tijd ook niet verstaan en dan weet je wel, hoe vreemd en moeilijk dat was. Langzaam aan wordt dat wel beter. Woordje voor woordje leer je, als je goed luistert, zoo'n vreemde taal aan en dan ga je probeeren om ook eens iets te zeggen en te vragen, maar je behelpt je nog veel met allerlei gebaren. Je maakt veel fouten, domme fouten soms, maar 't leert toch. Zoo gaat het zoo'n zendeling ook! Met een notitieboekje en een potloodje gewapend, tracht hij van de menschen te weten te komen, hoe ze de verschillende dingen noemen, dan wijst hij den menschen iets aan en schrijft gauw het woord op. Later probeert hij, of hij 't goed gehoord en begrepen heeft. Toen Hans Egede nu 200 jaar geleden op Groenland kwam, leek de taal der Eskimo's naar zijn idee veel op 't gekwetter DE BIJBEL EN DE ZENDING 355 van vogels en dacht hij, dat hij er nooit iets van begrijpen zou, zoo vreemd was het. Spoedig kreeg hij er erg in, dat de Eskimo's telkens naar iets in zijn hut wezen, natuurlijk naar dingen, die hij meegebracht had en die zij nooit hadden gezien. Dan zeiden ze telkens: Kina? Dat beteekende zeker: Wat is dat? En toen begon Egede ook dingen aan te wijzen en te vragen: Kina? Zoo leerde hij het eene woord na 't andere. Evenzoo ging het met John Paton op het eiland Tanna. Hij kende geen woord van de taal der eilanders. De wilden stonden om hem heen en keken naar de dingen, die hij had meegebracht en uitpakte en vroegen telkens: Nunski nari enoe ? Paton brak een stuk hout af en vroeg hun: Nunski nari enoe ? Ze lachten vriendelijk en noemden hem het woord voor hout. En zoo ging hij verder. Na een paar dagen kwamen er twee mannen in zijn hut, waarvan de een hem nog niet gezien had. Deze wees op Paton met zijn vinger en vroeg aan den ander: Se nanging? Nu wist Paton hoe men iemand naar zijn naam vroeg. Hij vroeg ook: Se nanging? Ze lachten weer en noemden hun namen. Goed luisteren en goed nazeggen is daarbij een eerste vereischte. En dan al de nieuwe woorden uit het hoofd leeren en probeeren ze in een gesprek te pas te brengen. Dat is heel moeilijk, want die vreemde talen zijn soms zoo lastig in de uitspraak, nog veel lastiger dan Fransch en Engelsch. En dan 't vervoegen van de werkwoorden en de meervoudsvorming van de zelfstandige naamwoorden! En kon de zendeling dat nu maar uit een boekje leeren, maar die bestaan er niet en hij moet alles maar door goed luisteren en goed opletten machtig zien te worden. Soms vinden de inlanders dat erg bespottelijk. Van een zendeling op Celebes zeiden ze: Hij is nog een kind, hij kan nog niet eens praten! En in zoo'n geval denken ze: Wij zijn veel knapper dan hij — wat zou hij ons nog willen leeren ? Zoo'n domme blanke, wat doet hij bij ons; hij kan nog niet in een klapperboom klimmen, hij kan geen klapper openmaken zonder morsen, hij kan niet over een boomstam loopen om de beek over te steken, ja hij kan nog niet praten ook, want hij weet niet eens, hoe de gewoonste 356 DE KRUISVLAG IN TOP dingen heeten! Zou zijn moeder hem dat niet geleerd hebben ? Gelukkig bemerken ze gauw genoeg, dat er een heeleboel dingen zijn, die de zendeling wel kent en zij niet, dingen, die zij te voren nog nooit gezien hadden en waarvan ze nog nooit hadden gehoord. Dan krijgen ze wel andere gedachten over hem. Natuurlijk duurt het een heelen tijd, eer de zendeling een geregeld gesprek met de menschen voeren kan. Maar dat moet toch. Hij vindt het lang niet aangenaam, dat hij het Evangelie niet prediken kan, doch zooveel tijd moet doorbrengen met als een schooljongen woordjes en zinnetjes te leeren. Eindelijk kan hij beginnen met de een of andere Bijbelsche geschiedenis te vertellen. Menigmaal blijft hij nog in zijn woorden steken, maar dapper houdt hij vol en vordert. Soms maakt hij een fout, die hij niet eens bemerkt. Soms verbeteren de menschen hetgeen hij zegt. Maar ook moeten ze wel eens lachen, of ze willen of niet. Zoo bezocht zendeling Kruyt in het binnenland van Celebes een volksstam, waarvan hij de taal niet kende. Toen hij eens in een hut kwam, zag hij manden of korven staan en wees er naar. De vrouw zei den naam en zendeling Kruyt schreef dien op. Later, toen hij al goede vrienden met de inlanders was geworden, zou hij de geschiedenis van de wonderbare spijziging vertellen, waarbij de discipelen de overgeschoten brokken, twaalf volle korven, ophaalden. Toen de zendeling dat vertelde, konden de hoorders hun lachen niet bedwingen, terwijl ze anders altijd even beleefd en bescheiden waren, als mijnheer Kruyt zich eens vergiste. Maar nu hadden ze een onbedaarlijke pret. Wat was er dan toch? Wel, zendeling Kruyt bemerkte het een poos later: hij had gezegd, dat de discipelen alles gingen ophalen en twaalf kakkerlakken vol bij den Heere Jezus brachten. En hoe kwam dat? De vrouw had het woord korf toch duidelijk gezegd en de zendeling had het dadelijk in zijn woordenlijstje opgeschreven I Ja, maar op de mand, waarnaar hij wees, had een kakkerlak gezeten. Dat had de vrouw gezien en hij niet en toen had ze gedacht, dat de zendeling wilde weten, hoe dat beestje heette. En zóó was het misverstand in de wereld gekomen. Maar je begrijpt, dat de indruk, dien de zendeling had willen wekken van de groote DE BIJBEL EN DE ZENDING 357 macht en de liefderijke zorg van den Heiland, heelemaal weggenomen was, door dat lachen om die kakkerlakken. Een zendeling in China had met veel moeite en geduld de Chineesche taal geleerd. Nu is die al bijzonder moeilijk. Op zekeren keer sprak hij tot een aantal Chineezen over den hemel en beschreef hun, wat er in de Openbaring van Johannes staat over het Nieuwe Jeruzalem met zijn straten van goud en zijn poorten van paarlen. Hij sprak echter een klinker in het Chineesche woord voor paarlen een beetje verkeerd uit en toen beteekende het: spek.Denk eens aan: poorten van spekt Zijn hoorders liepen weg en lachten hem uit. En er zijn nog wel erger fouten gemaakt. Toen de zendelingen op Merauke in Nieuw-Guinea kwamen, wisten zij eerst niet, hoe zij God in de taal van dat volk moesten noemen. Zij probeerden er achter te komen, wien de inlanders voor het hoogste wezen hielden en hoe zij dat noemden. Eindelijk had men het juiste woord gevonden, dacht men. Vele jaren later echter, toen de zendelingen de taal van Merauke heel wat beter begrepen dan eerst, kwamen zij er achter, dat ze een groote fout hadden gemaakt. Want het woord, dat zij voor God gebruikten, beteekende: „Hij, die niets doet!" Dat is nu wel voor een inlander van Merauke het allerheerlijkste, om niets behoeven te doen, en wie dus machtig is onder hun volk doet niets dan luieren, maar dat is toch geen woord en geen naam, die voor onzen God past, niet waar? Zoo begrijp je wel, dat Bij bel-vertalen een heel moeilijk werk is. Meestal begint een zendeling dan ook met een vertelboek voor de Bijbelsche geschiedenissen, en eerst na jaren durft hij een Bijbelvertaling te maken. En als dat eenmaal gebeurd is, dan is er een groot werk gedaan, dat tot een rijken zegen voor het Heiden volk kan wezen. Van zoo'n Bijbelvertaling ga ik nu wat vertellen. 't Is gebeurd in Achter-Indië. In Birma was het na jaren van nauwgezet studeeren aan zendeling Judson eindelijk gelukt, klaar te komen met een vertaling van het Nieuwe Testament in de Birmaansche taal. Met wat een zorg had hij al die honderden vellen papier volgeschreven en telkens weer verbeterd en overgeschreven. Nu zou 't eindelijk gedrukt kun- 358 DE KRUISVLAG IN TOP nen worden, en dan zouden zijn Birmanen hun Evangelie kunnen koopen en lezen. Dr. Judson was dankbaar, want hij gevoelde, dat God hem in staat had gesteld een groot zendingswerk te doen. Hij vertrok van de plaats, waar bij met zijn vrouw gewoond had, naar Ava, de hoofdstad van Birma, om daar als zendeling verder werkzaam te zijn. Daar zou het Nieuwe Testament dan kunnen worden gedrukt. Keurig ingepakt in stevig papier werd het handschrift meegenomen en op reis als een kostbare schat zorgvuldig behandeld. Nog maar kort nadat hij en mevrouw Judson in de hoofdplaats waren aangekomen, brak er oorlog uit. De koning van Birma verklaarde den oorlog aan Engeland, omdat hij bang was, dat de Engelschen een kolonie van zijn land wilden maken, Nu brak er voor Dr. Judson en zijn vrouw een moeilijke tijd aan. Alle vreemdelingen, die in Birma verblijf hielden, werden voor vijanden of spionnen van den vijand gehouden. Het hielp Dr. Judson niet, dat hij een Amerikaan was; hij werd toch gevangen genomen en op hoogst onaangename wijze behandeld. Met een troep andere mannen werd hij in een gevangenis opgesloten en telkens werden er eenigen uitgehaald om te worden doodgeschoten. Eten en drinken kregen ze slechts nu en dan. Hij en nog enkele andere gevangenen waren echter in het bezit van eenig geld, waarmee ze trachtten hun bewakers over te halen om hen ergens anders te brengen. Ze waren natuurlijk bang, dat ze ook ter dood gebracht zouden worden. Liever nog zou het hun geweest zijn, als ze vrij waren gelaten, doch dat konden ze niet gedaan krijgen. Maar ze werden nu gebracht naar een hut achter op het gevangenisterrein. Voorloopig waren ze daar veilig. Heel prettig was het er niet. Ze waren tegen regen en wind maar slecht beschut, daar de hut aan één kant geheel open was. Ontsnappen was niet mogelijk. Met kettingen lagen ze aan de wanden geboeid. Langzaam kropen de dagen en nachten voorbij voor den armen gevangene. Wat zou er van zijn vrouw en van hem zelf worden; alle dagen waren ze in levensgevaar. Menig gebed steeg uit de gevangenishut naar boven om hulp en redding. En eindelijk gelukte het mevrouw Judson na vele vergeefsche pogingen DE BIJBEL EN DE ZENDING 359 in de gevangenis toegelaten te worden om haar man te bezoeken. Dat was een vreugde, elkaar weer te zien, al waren de omstandigheden ook nog zoo droevig. «Waar is het manuscript van het Nieuwe Testament gebleven?" vroeg Judson al spoedig aan zijn vrouw. Met spanning wachtte hij op haar antwoord, want alle dagen had hij gedapht aan het kostbaar stuk, waaraan hij zoo lang gewerkt had. Als dat nu eens verloren ging 1 Als de vijanden het eens hadden gevonden en verscheurd 1 Gelukkig, mevrouw Judson had het goed verstopt. Ze zei: „Ik was zoo bang, dat de Birmanen al je boeken en brieven zouden komen vernielen, omdat ze dachten, dat je een spion was, en daarom heb ik het manuscript in den grond begraven. Ik dacht: daar zullen ze het nooit vinden." Gode zij dank, was Judson's eerste gedachte, dan is het nu nog behouden. Maar even later werd hij toch bezorgd over zijn kostbaren schat en zei: „Maar vrouw, daar kan het niet blijven, want de regentijd komt spoedig en als dan de grond zoo vochtig wordt, zal het papier verrotten en dan is al mijn werk en moeite verloren. Dat mag niet. Je moet het maar weer opgraven en ergens anders verstoppen." Ja, dat was heel verstandig, maar waar moest mevrouw Judson het verbergen? Als zij ook eens haastig verdreven werd en zou moeten vluchten, zou ze het dan mee kunnen nemen? Zouden de Birmanen het niet als iets geheimzinnigs beschouwen of voor brieven van den vijand aanzien? Het kon mevrouw Judson het leven kosten I Goede raad was duur. Judson meende ten slotte, dat hij het eigenlijk nog liever zelf bij zich had, dan dat zijn vrouw er door in gevaar kwam! Maar hoe zou hij het in de gevangenis kunnen bewaren zonder dat de bewakers er erg in kregen? Daar kreeg mevrouw Judson een prachtig idee! Haastig fluisterde ze haar man iets in. Blijkbaar vond hij het goed, wat ze zei, want hij knikte verheugd. Mevrouw Judson nam afscheid, met de bede in het hart, dat God haar man weer spoedig in vrijheid zou stellen en alle gevaar maar gauw mocht wijken. Ze ging naar den Birmaanschen gevangenbewaarder, die buiten voor de hut zat, gaf hem wat geld en 360 DE KRUISVLAG IN TOP vroeg: „Mag ik voor mijn man een hoofdkussen brengen, waarop hij 's nachts slapen kan? Zoo op den kalen grond is zoo hard? Zul je 't hem dan geven?" — De man beloofde dat. Mevrouw Judson kwam thuis, nam het handschrift van het Nieuwe Testament, pakte het in een dikke laag boomwol, vlocht daar wollen draden stevig omheen, zoodat de boomwol overal gelijk om *t pak zou blijven zitten. Toen een overtrek er omheen en klaar was het kussen. Natuurlijk was hef aan alle kanten goed dicht genaaid, want het mocht niet losgaan. Wie dat kussen zag, kon niet vermoeden, dat er van binnen iets van groote waarde in verborgen zat. Zoo zou het handschrift veilig zijn. Mevrouw Judson bracht het zelf weg en Judson kreeg zijn kussen ook werkelijk. Beiden hoopten nu maar, dat niemand hem van zijn schat zou berooven. 's Nachts sliep hij er op en niemand had er erg in, dat dit kussen iets kostbaars verborg. Zeven maanden had de gevangenschap reeds geduurd en nog was de oorlog niet uit. Plotseling werden de gevangenen uit de hut weer teruggebracht in de gevangenis, waar ze in een keldergewelf werden opgesloten. Hun matrassen en kussens, die ze in de hut hadden weten machtig te worden, namen ze mee, doch de gevangenbewaarders namen hun die spoedig af. Daar lagen ze nu met hun geboeide, pijnlijke ledematen op den harden grond. Ook Dr. Judsons kussen werd hem afgepakt. Dien eersten nacht zonder hoofdkussen kon hij maar niet slapen. Natuurlijk van onrust over zijn handschrift. Hij dacht er maar over, wat er toch van zou worden. Zou hij 't voor altijd kwijt zijn ? Zou niemand er iets meer aan hebben? Of zou het misschien nog eens ontdekt worden, veel later wellicht, na vele jaren? Daar... plotseling, hoort hij een oppasser scheldend binnenkomen en meteen voelt hij een smak en wordt hem iets hards op het lichaam geworpen. Hij voelt en tast in 't donker... 't is zijn hoofdkussen 1 De gevangenbewaarder, die in een lokaal daarnaast sliep, had het kussen voor zich zelf gehouden en onder zijn hoofd gelegd. *t Was hem echter niet meegevallen I 't Kussen was zoo hard, zoo hard als een plank, vond hij. Hij kon er niet op slapen. Vloekend en driftig was hij in DE BIJBEL EN DE ZENDING 361 eens opgestaan, had het kussen vol ergernis de gevangenis ingesmeten en zoo kreeg Judson zelf het harde kussen tegen het hoofd. Hij gelukkig natuurlijk I Hij had zijn schat terug 1 Doch lang zou het niet duren I Een paar weken later werden de gevangenen plotseling uit de gevangenis gehaald met de mededeeling, dat ze overgebracht zouden worden naar een plaats, die eenige uren van de hoofdstad was gelegen. Onder begeleiding van hun bewakers zouden ze daarheen moeten marcheeren. Ieder trachtte zijn armzalige bezittingen te redden. Zoo voerde de een wat kleeren, de ander een matrasje en Dr. Judson ook zijn kostbaar hoofdkussen mee. Helaas, de Birmaansche oppassers namen hun onderweg alles af. Wat eenige waarde had, hielden ze voor zich zelf en de rest werd weggesmeten. Zoo pakte er ook een het hoofdkussen van Dr. Judson, doch toen hij bemerkte, dat het zoo hard was, gooide hij het ver van zich af, bezijden den weg. Daar lag nu de vrucht van jarenlange studie en inspannend werken, als een pak vuilnis langs den weg. Treurig keek de zendeling er nog eens naar om. Nu was 't voor goed verloren, dacht hij. Maar God beschikte het anders. Een van de weinige Christen-Birmanen had onder den voortgedreven troep gevangenen ook den zendeling herkend en vol belangstelling was hij den troep eenigen tijd gevolgd. Hij had gezien, hoe men Dr. Judson zijn kussen ontnomen en dit smadelijk weggeworpen had. Toen de gevangenen verder trokken, raapte de man het kussen op. Och, hij bemerkte ook wel, dat het niet veel waard was. Toch nam hij het mee naar huis en bewaarde het als een aandenken aan zijn leeraar. Hij hield immers van Dr. Judson en had medelijden met diens treurigen toestand. Het kussen kwam in een hoek der kamer op den vloer terecht en soms ging een der kinderen er een poosje mee spelen. Niemand vermoedde, dat dit kussen zulk een grooten schat inhield. Niemand begreep, waarom dit kussen toch zoo hard was. Gelukkig, dat ook niemand het open maakte. 362 DE KRUISVLAG IN TOP Zoo lag het kussen veilig in het huis van den ChristenBirmaan, terwijl Dr. Judson in zijn nieuwe gevangenis zich afvroeg, wat er toch van zijn handschrift geworden mocht zijn. De oorlog kwam ten slotte aan een eind. Vele maanden had hij geduurd, maar Engeland overwon de Birmanen en orde en rust keerden in het land terug. Dr. Judson kwam vrij en kon met zijn vrouw, die ook gespaard was gebleven, weer in de hoofdstad Ava gaan wonen om met den arbeid der zending verder te gaan. Het lijden en de uitgestane angst waren voorbij... maar het Nieuwe Testament... 1 Dr. Judson dacht nu weer een paar jaar noodig te hebben om alles over te doen! Doch wat gebeurt? Daar krijgt Dr. Judson bezoek van een eenvoudigen Birmaan. En wat draagt die bij zich? Dr. Judson kan zijn oogen haast niet gelooven! Het is zijn verloren gewaand hoofdkussen! Haastig het open getornd en ja... bijna geheel ongeschonden komt daar de dikke stapel beschreven vellen te voorschijn! Zoo had God gezorgd, dat Judsons arbeid niet verloren geraakt was. Natuurlijk duurde het nu niet lang, of het Nieuwe Testament in de taal der Birmanen was gedrukt en kon verkocht en gelezen worden. Als het nu met Gods hulp, zoover gekomen is, dat er Bijbels voor het volk zijn, waarin zij in hun eigen taal het Evangelie der zaligheid kunnen lezen, dan komt weer de groote moeilijkheid om die Bijbels te verspreiden; als ze niet gebruikt worden, zijn ze tot geen nut en al de arbeid en de kosten, die er aan besteed zijn, zijn verloren. En uit zich zelf komen de heidenen er gewoonlijk niet om vragen. Gelukkig als er onder de inlanders menschen zijn, die lezen kunnen. Op Java, in Britsch-Indië en in China komt dat al hoe langer hoe meer voor, daar er in verscheidene dorpen scholen zijn. Wie niet lezen kan en geen Bijbel heeft, mist ook nog het voornaamste. De zendeling moet de Bijbels dan aan de menschen brengen. Hij moet ze trachten te verkoopen. Niet zoo maar weggeven, DE BIJBEL EN DE ZENDING 363 maar echt verkoopen. Wat je zoo weggeeft, is niet veel bijzonders, denkt de inlander meestal. En dan gaan de zendeling of zijn helpers er op uit met de Bijbeltasch. Lange reizen maken ze vaak, van dorp tot dorp, van dessa tot dessa. Of ze gaan naar de markten en bieden daar hun koopwaar aan. Dat is een vermoeiend en dikwijls ook een gevaarlijk werk. Maar vaak ondervinden deze menschen daarbij op verrassende wijze de hulp van God. Zoo gebeurde het voor eenige jaren, dat de Javaansche helper van zendeling Esser te Poerbolingo (Midden-Java) als Bijbel-colporteur op de passar te Bandjarnegara zat. Zijn naam was Esser, evenals die van den zendeling. Niet voor 't eerst, al vele malen was hij er geweest, men kende hem er al, en net als altijd had hij een bamboe mat op den grond uitgespreid. Daarop lagen zijn Evangeliën en Bijbelboeken keurig naast elkander. Hij had er in de Maleische, de Javaansche en de Soedaneesche taal. Zelfs waren er bij in 't Chineesch, want op Java wonen ook zonen van't „Hemelsche" rijk. Achter zijn matje zat onze colporteur op Javaansche wijze op den grond, d. i. met de beenen onder zich gekruist. Zoo wachtte hij op koopers. Af en toe kwam er een Javaan eens snuffelen en voorzichtig informeeren, wat dat voor boeken waren. Maar de meesten waren gewaarschuwd door de Mohammedaansche priesters. Druk ging de verkoop dan ook niet. Opeens kwamen er een troepje drukdoende mannen en wat opgeschoten jongens op hem af. De voorste droeg voorzichtig een beker. Dien zette hij voor den colporteur neer. Er was een vloeistof in den beker, maar wat was het? Water? Wijn? Luister maar: Dadelijk was onze bijbelkoopman door een heelen troep nieuwsgierigen omringd. Wat zou er nu komen? Wat moest dat met dien beker? „Zeg," voegt de aanvoerder van de luidruchtige bende onzen Esser toe, „ik heb een paar weken geleden een Evangelie van je gekocht en daar heb ik in gelezen, dat de Kaum Serani (Christenvolk) wat doodelijks kunnen drinken en 't zal hun niet schaden. Dat staat er immers in?" — Ja, dat moet Esser toegeven. Je kunt het lezen in Markus 16:18. De Heere Jezus heeft het gezegd tot zijn discipelen, 364 DE KRUISVLAG IN TOP dus onze colporteur moest volmondig erkennen: „Dat staat er werkelijk in." — „Nu," zei de Javaan op sportenden toon: „drink dan dien beker eens leeg, als je durft. Doe dat, als 't Evangelie waar is!" Esser bedacht zich een oogenblik. Toen, in eens, sprak hij: „Goed, ik zal de eene helft opdrinken, als U dan de andere helft ledigt." — „Aangenomen!" zei de man tartend. Moedig nam Esser nu den beker op, zette hem aan den mond en onder ademlooze spanning van het toekijdend publiek dronk hij de helft van het bittere vocht uit den beker op. Nu moest de ander! Esser geeft hem den beker, de man neemt hem aan en... keert zich haastig om en gaat er beschaamd van door! De passar was spoedig afgeloopen en Esser pakte zijn Bijbels en Evangeliën in en ging weg. Maar zijn hart was vol onrust. Hoe zou dat afloopen? Hij overnachtte in een dessa bij een kennis. Maar slapen kon hij eerst maar niet! Zou hij sterven door het vergif ? Zouden de vijanden van het Evangelie juichen, als het vergif zijn werking deed? En zouden zijn vrouw en zijn lieve kinderen weduwe en weezen worden ? Maar, dacht hij dan weer.., ik moest dien beker toch drinken, toen hij 't mij vroeg, anders zou hij het Evangelie bespot hebben en de Heere Jezus heeft het toch beloofd, dat het mij niet schaden zal. Lang woelden al die gedachten door zijn hoofd, tot ten slotte het vertrouwen op zijn Hemelschen Vader zoo groot werd, dat hij zijn hoofd neerlei op de balé-balé en rustig insliep. Toen hij 's morgens ontwaakte, voelde hij zich even gezond als anders. Maar in den spiegel zag hij, dat zijn lippen blauw en opgezwollen waren. Dat had het booze vergif gedaan! Maar 't ging spoedig over en onze Bijbelcolporteur kon getuigen, dat de Heiland zijn belofte had vervuld. Zulke gevaarlijke avonturen komen gelukkig niet eiken dag voor, maar toch zijn het moedige mannen, die het aandurven, er geregeld met een voorraad Bijbels op uit te gaan. Ze ondervinden veel tegenwerking, bijvoorbeeld op Java van de Mo- DE BIJBEL EN DE ZENDING 365 hammedaansche priesters en hadji's, die aan de menschen wel wijsmaken, dat, wie zoo'n Christenboek leest, in een varken zal veranderen. Te Djocjacarta en te Magelang zijn tegenwoordig groote kiosken, waar de Javanen Bijbels en Bijbelsche verhalen en ook andere boekjes en verhaaltjes kunnen koopen in verschillende talen. Ze kunnen er ook papier, pen en inkt krijgen en een brief zitten schrijven als ze willen. Al die boeken en bladen worden door colporteurs rond gevent op de straten en aan de huizen. Sommigen gaan de naburige dessa's per fiets bezoeken. Maar heel vaak staat er bij de kiosk een Mohammedaan op post, die de menschen bang maakt. Als er dan iemand een Bijbel of een ander Christelijk boek wil koopen, zegt hij: „Doe het niet, want als je zulke boeken leest, word je later een wild zwijn." Alleen op Midden-Java, op het zendingsterrein der Gereformeerde Kerken, zijn in 1924 meer dan 42000 Bijbels en gedeelten van den Bijbel verspreid. En op de andere Zendingsterreinen werkt men natuurlijk ook ijverig om 't Woord van God onder de Javanen te brengen. Wie zorgt nu, dat er Bijbels genoeg zijn? Dat doet het Nederlandsch Bijbelgenootschap. Dit genootschap, of deze vereeniging, is in 1812 gesticht en beijvert zich om in ons land en in onze koloniën de menschen van Bijbels te voorzien. Voor weinig geld, opdat ook arme menschen er zich een zouden kunnen aanschaffen. Bijna in alle talen, die in onze Oost en in onze West gesproken worden, zijn Bijbels verkrijgbaar. Heeft een zendeling den Bijbel weer in een nieuwe taal overgebracht, dan laat het Nederl. Bijbelgenootschap de vertaling drukken. Zoo zijn er Bijbels in het Maleisch, Javaansch, Soendaneesch en Madoereesch voor 't eiland Java; in het Bataksch voor Sumatra, in 't Makassaarsch en Boegineesch voor Celebes, in 't Dajaksch voor Borneo, in verschillende talen van Nieuw-Guinea, Timor, Halmaheira, enzoovoort. Maar nog meer doet het Nederlandsch Bijbelgenootschap. Het zendt bekwame mannen uit naar Indië om daar de zen- 366 DE KRUISVLAG IN TOP delingen te helpen met het Bijbel vertalen. Die mannen leeren dan goed de talen der inlanders en zijn jaren lang bezig met de overzetting. Komen er nieuwe zendelingen uit Holland, dan kunnen die eerst bij hen de taal leeren. Zoo zijn bij de Toradja's op Celebes Dr. Adriani en Dr. v. d. Veen werkzaam. Elke maand gaan groote pakken Bijbels, Nieuwe Testamenten, Evangeliën en Psalmboeken in allerlei talen met de vrachtbooten mee naar Indië. Gelukkig willen de directeuren van de stoomvaartmaatschappijen daar geen vrachtgeld voor ontvangen. Het Nederlandsch Bijbelgenootschap helpt dus de Zending op een heerlijke manier. Toen onze Koningin ging trouwen, kreeg zij ook een mooi cadeau van het Nederlandsch Bijbelgenootschap. Geen wonder, onze Koningin en haar Moeder hebben altijd getoond, dat zij het werk van de Bijbelverspreiding gaarne willen steunen met haar Koninklijke giften. En wat was nu het cadeau? Een prachtige boekenkast, eikenhout, met mooi Indisch snijwerk, en glazen deuren. En in die kast allemaal Bijbels en Nieuwe Testamentjes, van elke soort, die door het Genootschap gedrukt zijn, één; dus Bijbels in al die vreemde talen, die door de onderdanen van onze Koningin over de zee gesproken worden. Het was een groote verzameling, alle boeken netjes gebonden natuurlijk. Nu kon H. M. een voorstelling krijgen van den grooten arbeid, dien het Genootschap verricht. De Koningin was er dan ook heel blij mee, en beloofde alle boeken eens goed te zullen bekijken. Dat heeft ze ongetwijfeld gedaan; maar in een Batakschen of Chineeschen Bijbel lezen ... dat zal onze Koningin wel niet kunnen, net zoo min als wij. Wij hopen, dat de Zending maar ijverig mag voortgaan onder alle volken van ons Indië, en dat vele duizenden Bijbels mogen worden verspreid. Want het Woord van God brengt licht en vrede in duistere harten. De dichter Ten Kate zong: DE BIJBEL EN DE ZENDING 367 „'t Is 't Wonderboek uit welks gewijde bladen De hemelwaarheid straalt met letteren van licht. Het glanst en duurt altoos en, wat de tijd moog' schaden, Het heerscht van eeuw tot eeuw en is nog nooit gezwicht." H. A. v. d. HOVEN VAN GENDEREN. AANTEEKENINGEN. 1. Wie vollediger wil zijn, kan vertellen van het Britsch- en Buitenlandsch Bijbelgenootschap (1804), met de welbekende geschiedenis van Mary Jones. De Bijbel is thans in 835 talen overgezet. 2. In opdracht van een Amerikaansch Zendingsgenootschap ging Dr. Judson in 1812 naar Calcutta, waar hij door de regeering verdreven werd. Hij vestigde zich toen in Rangoon, de havenstad van Birma. In 1823 voltooide hij de overzetting van het Nieuwe Testament. Een oorlog met Engeland brak uit. Tengevolge daarvan heeft Judson veel geleden. Hij heeft tot 1850 onder de Birmanen gewerkt en is op zijn thuisreis gestorven. Zijn graf is de zee. — 3. Hoe kwam die Javaansche Bijbelcolporteur aan den naam Esser, denzelfden als die van den zendeling? De vader van den Javaan was indertijd gedoopt, toen de vader van zendeling Esser nog als Indisch ambtenaar op Java werkzaam was. Deze was een ijverig verkondiger van het Evangelie onder de inlanders. De grootvader van onzen colporteur verzocht toen, dat zijn zoontje Esser mocht heeten, en deze naam draagt diens zoon nu ook weer. De oude heer Esser, later resident van Timor, schaamde zich het Evangelie van Christus niet; hij was een groot vriend en bovendien een trouw medehelper der zending. In 't vaderland teruggekeerd, trad hij op als straatprediker in Den Haag. 4. De colporteur Esser is eenigen tijd geleden blind geworden en heeft thans een winkeltje, waarmee hij in zijn onderhoud kan voorzien. 5. In 1804 werd het Britsch- en Buitenlandsch Bijbelgenootschap opgericht en in 1814, direct na de afwerping van het Fransche juk werd in ons land, in navolging van Engeland, het Nederlandsch Bijbelgenootschap gesticht. Dit genootschap is nu reeds meer dan een eeuw werkzaam. Allereerst 368 DE KRUISVLAG IN TOP is het een wetenschappelijke instelling. Het laat jonge mannen opleiden tot taalgeleerden en zendt hen dan naar onze Koloniën om daar de Indische talen te bestudeeren, ten einde een Bijbelvertaling te kunnen bewerken of verbeteren en tevens de zendelingen, vooral de nieuw aankomenden, in de geheimen der taal in te wijden. Zoo is door den arbeid van het Ned. Bijbelgenootschap tot stand gekomen: le. de Javaansche Bijbel (vert. van Dr. J. F. C. Gericke, in 1826uitgezonden); 2e. deMaleischeBijbel, (zend. H. C. KUnkert); 3e. de Dajaksche Bijbel (zend. Dr. A. Hardeland); 4e. de Makassa'arsche en Boegineesche vert. (van Dr. Neubronner van der Tuuk, uitgez. in 1849); 6e. de Soendaneesche vertaling (zend. S. Coolsma, in dienst van het genootschap); 7e. de Madoereesche vertaling (in opdracht v. h. Gen. door zend. H. v. d. Spiegel); de Niassische vert. (door zend. Sundermann, in opdr. v. h. Genootschap); 8e. vertaling in Neger-Engelsch van Suriname; 9e. idem in het Papiamento, de volkstaal van Curacao, 10e Chineesche Bijbels (Morisson en Gfltzlaff). In verschillende andere talen zijn nog Bijbelsche leesboeken en gedeelten van den Bijbel uitgegeven. In 't geheel in 30 Indische talen. Als taalgeleerden zijn thans werkzaam: Dr. N. Adriani, sinds 1893 op Midden-Celebes; Dr. Van der Veen, ook op Celebes; Dr. H. Kraemer op Java; Dr. L Onvlee op Soemba. Behalve de vertaling wordt ook de uitgave door het Genootschap bezorgd, vaak met aanzienlijk verlies: bijv. op die in het Braille-schrift. Het genootschap is alzoo ook uitgever. In vele gevallen geeft het de uitgaven tegen verlaagden prijs. Ook is de colportage, als vorm van Evangelisatie, geen onbelangrijk onderdeel van de werkzaamheden. Het gebouw: Heerengracht 366, Amsterdam, is het „Bijbelhuis" van het Genootschap. Elke week gaan een kleine 2000 exemplaren de wereld in, waarvan ongeveer de helft volledige Bijbels zijn, de andere helft zijn Nieuwe Testamenten, Evangeliën, Bijbelsche leesboeken, e.d. Zoo verleent het Bijbelgenootschap een onmisbaren steun aan het zendingswerk. Tenslotte wijzen we nog op de instelling van het Zendingsconsulaat. Het Genootschap benoemt een Zendingsconsul, die alle Protestantsche zendingskerken of -corporaties bij de Indische regeering vertegenwoordigt en in alle zaken de zendingsarbeiders met raad en daad ter zijde staat. De huidige functionaris is Dr. N. C. Slotemaker de Bruijne, in Januari 1926 afgevaardigd. Het Bestuur van 't Genootschap wordt gevormd door mannen van verschillende orthodoxe richtingen. Voor uitvoeriger inlichtingen verwijzen we naar: „De eerste eeuw van het Nederl. Bijbelgenootschap" en „Een bezoek aan het Bijbelhuis"; twee kleine boekjes, die evenals het laatste jaarverslag gaarne op aanvraag door het Bijbelhuis worden toegezonden. VAN HET EILAND BALI. INLEIDING. Wanneer het verhaal van „een Balineesche prinses" wordt aangevuld met de historie van den jammerlijk verstoorden Zendingsarbeid op Bali, dien men in de aanteekeningen beschreven vindt, zal men stof voor een goede Zendingsles hebben. Juist het feit, dat hier sprake is van een schijnbaar mislukt Zendingswerk, geeft aan deze les paedagogische waarde. Niet altijd gaat de Zending „van zege tot zege". De Zaaier ziet vaak geen oogst. De machten der duisternis zijn geweldig. Moet Bali nu in de duisternis blijven? Wat zal het Christenvolk van Nederland voor de Heidensche Balineezen doen? EEN BALINEESCHE PRINSES. In de gevangenis te Boeleleng, de hoofdstad van het eiland Bali, bevonden zich in 1904 een jonge vrouw met haar echtgenoot. Aan de deur van haar cel hing een groote kaart, waarop met duidelijke letters te lezen stond: Ni Sang Ajoe Njoman Taman, ter dood veroordeeld. Ter dood veroordeeld? Welke misdaad had ze dan begaan? Volgens de Nederlandsche wetten was ze onschuldig. En ze gevoelde zich in de gevangenis dan ook niet als iemand, die voor een misdaad moest boeten. Het was een heel treurige geschiedenis, het lijden van die vrouw. En het toont ons in schrille kleuren het droeve lot van de vrouw in de heidensche landen. Het doet tot ons de roepstem komen: 24 370 DE KRUISVLAG IN TOP Verkondigt het Evangelie der verlossing ook op het naar de natuur zoo rijke Bali. Ten oosten van Java liggen een rij kleine eilanden, die we samen de kleine Soenda-eilanden noemen. We noemen ze de kleine Soenda-eilanden, maar het eerste eiland, Bali, is zoo groot als de beide provinciën Noord- en Zuid-Holland samen. Bijna twee milloen inwoners telt dit vruchtbare eiland. Naar de natuur is het rijk gezegend. En tóch is de bevolking arm, maar aan geestelijke goederen. Toen in vroegere eeuwen (1500—1600) de Hindoes van Java werden verdreven, vestigden de meesten zich op het eiland Bali. Het waren vooral de bitterste vijanden van de Mohammedaansche veroveraars, die op Bali een toevlucht zochten. Trouw bleven ze aan de voorvaderlijke gebruiken vasthouden. Geen vreemdeling, die trachten zou hun een anderen godsdienst te prediken, was veilig op het eiland. Er zijn eenmaal op dat eiland zendelingen geweest, die er het Christendom brachten. Jaren aaneen trachtten ze ingang te vinden bij het volk. En slechts één Balinees werd door hen gewonnen. Moedig bleven zij volhouden den moeitevollen arbeid, hoe moedbenemend ook de omstandigheden waren. Aan den Christen-Balinees hadden zij al zeer weinig, want spoedig bleek, dat hij hen alleen gevolgd was uit winstbejag. Toen de zendeling weigerde nog langer geld te geven, werd die man de moordenaar van de zendelingen. Sedert dien tijd is op Bali nimmer weer het Evangelie verkondigd. En toch... ook daar moet de roepstem weerklinken, dat de vermoeiden en beladenen ruste kunnen vinden bij het Kruis van Golgotha. Dat geestelijk zoo arme volk moet vrij gemaakt worden van de banden der zonde, van de heidensche bijgeloovigheden, van de gruwelijke mishandeling der vrouw. Vooral voor haar, de verstootene, de slavin, zal het woord van Christus een verlossing zijn. Want diep treurig is het lot der arme vrouw, ook al vindt ze meermalen bescherming onder de Nederlandsche vlag. VAN HET EILAND BALI 371 Bali bestaat uit eenige kleine rijkjes. In vroegere jaren is er een einde gemaakt aan de regeering van enkele vorsten. Dit geschiedde op verzoek van de bevolking, die den toomeloozen willekeur van hun vorst moede waren. Toen de bevolking eenmaal onder bestuur van Nederlandsche ambtenaren was geplaatst, ging er een zucht van verlichting op. De welvaart nam snel toe, en dit prikkelde de bewoners der andere vorstendommetjes hun heeren te dwingen zich ook onder het Nederlandsch bestuur te plaatsen. Zoo wisten ze zich te ontslaan van de dwingelandij. Nergens in Indië komen de zegeningen van het Nederlandsch bewind zoo goed uit als op Bali, waar rechtstreeks bestuurde streken naast de gebieden der Inlandsche vorsten liggen. De Balineezen zijn Brahmanen, en onder hen bestaat het kastenstelsel nog. Het volk is verdeeld in vier streng gescheiden groepen. De eerste kaste is die der Brahmanen, de priesters, de offeraars, de kenners der heilige wetten. In den loop der eeuwen hebben zij de oppermacht verkregen. De hoogste plicht der menschen is hen te vreezen, hen te vereeren; zelfs koningen zijn daaraan onderworpen. Streng handhaven ze de wetten, die den godsdienst en de kasten in stand moeten houden. Op hen volgt de kaste der edelen en krijgslieden. De derde kaste is die der boeren en kooplieden, terwijl in de vierde plaats de Soedra's, de paria's, de verworpelingen komen. Het is voor een vrouw op straffe des doods verboden te huwen met iemand uit een lagere kaste. De Regeering, die hierin gaarne verandering wil brengen, is echter machteloos, omdat dit verbod een godsdienstige bepaling is, die niet veranderd kan worden, voordat het volk den godsdienst der vaderen verlaat. Gelukkig de vrouw, die weet te ontvluchten en het gebied van den Resident weet te bereiken. Dan is ze althans den dood ontkomen. In de gevangenis te Boeleleng zat nu in 1904 een vrouw, die de adat, de godsdienstige wet der gewoonten, had overtreden. 372 DE KRUISVLAG IN TOP Ni Taman, bloementuin beteekent haar naam, was een jonge vrouw uit voorname familie. Ze behoorde tot de hoogste kaste, die der Brahmanen. Haar vader was vorst van Bangli, een der kleine vorstendommen op Bali, die nog eenige zelfstandigheid hadden behouden. Toen de vorst van Bangli in vroegere eeuwen van alle zijden werd aangevallen, en hij zich niet meer verdedigen kon tegen de rooftochten zijner buren, riep hij in zijn bangen nood de hulp der Hollanders in. Nauwelijks wapperde de rood-wit-blauwe vlag van zijn poeri of kasteel, of de vijanden trokken zich terug. De vorst van Bangli was zeer dankbaar en voerde vele verbeteringen in. Hij schafte op bevel der Nederlanders de slavernij af, berustte er in, dat de weduwenverbranding werd verboden, en stond toe, dat er wegen en bruggen aangelegd werden in zijn gebied. Maar afwijkingen in het kastenstelsel duldde hij niet. Zooals het de gewoonte was van Balineesche vorsten, had hij vele vrouwen en een talrijk kroost. Ni Taman was een zijner oudste dochters. Toen ze volwassen was, moest ze huwen. De vader schonk haar tegen een grooten bruidschat aan een zijner edelen, die om zijn slecht gedrag en zijn wreedheid bekend was. Ni Taman had slechts te gehoorzamen. Naar haar meening werd niet gevraagd. Ze was immers slechts een vrouw, een wezen van den allerlaagsten zielenadel. Ja, had ze wel een ziel? Als vrouw ter wereld te komen, is in de oogen van een Balinees het verachtelijkste wat er te bedenken is. De Balineezen gelooven aan een zielsverhuizing. Wie in dit leven véél zondigt, en niet tracht door heiligmaking op te klimmen op het pad der deugd, wordt in een nieuw leven op aarde gestraft voor de oude zonden. Na den dood keert de ziel terug in een wezen van lageren rang, of... als de straf zeer zwaar is... als een vrouw. Wie zou dus een vrouw tellen? De dochters worden verkocht, de vrouwen gebruikt als werksters, die voor haar heer zwoegen en slaven. Waarom zou de vader dus vragen naar de wenschen van VAN HET EILAND BALI 373 Ni Taman? Ze was verkocht, de bruidschat was ontvangen en ze moest dus geleverd worden. Ni Taman wenschte echter niet te gehoorzamen. Ze kende haar aanstaanden echtgenoot als een losbol, een speler. En ze wist, dat haar lot zou zijn kostbare weefsels te vervaardigen, die ze op den passar zou laten verkoopen om haar echtgenoot gelegenheid te geven, te blijven wedden bij de hanengevechten. Achter de dikke muren van de poeri zou ze haar leven moeten slijten als de slavin van een ellendeling. De tijden waren veranderd. De vrijheid, die de blanke vrouwen genoten, haar eereplaats in het gezin, was meermalen het onderwerp van gesprek geweest tusschen de prinsessen. Diep rampzalig over het lot, dat haar wachtte, trachtte ze te ontvluchten. Op een avond ging een vrouw, als een gewone slavin gekleed, de poort van het kasteel uit. Niemand vond dat iets vreemds, want het gebeurde meermalen, dat de slavinnen van den prins 's avonds naar buiten gingen, den ganschen nacht doorliepen, om 's morgens vroeg op den passer te Boeleleng te zijn. Ni Taman kende die gewoonte en ging nu ook als handelaarster gekleed naar Boeleleng. Langs eenzame wegen, door diepe ravijnen spoedde zij zich henen, zich telkens verbergende voor gezelschappen, die ze ontmoette. Zoo bereikte ze een dorp in de nabijheid van Boeleleng; Daar verborg zij zich, hield haar adellijken naam en afkomst geheim, en leefde stil en vergeten, naar ze meende. Hard werkte ze als een eenvoudige vrouw. Zelfs huwde zij met een man uit een lagere kaste. Het echtpaar had slechts een sober bestaan. Maar zij had liever armoede, dan de weelde uit het paleis van haar Prins, met alle lijden daaraan verbonden. En haar man werkte vlijtig mee, gunstige uitzondering op de mannen van Bali, die een grondigen afkeer hebben van arbeid. Zoo leefden zij gelukkig en tevreden. Onopgemerkt bleven ze echter niet. De fijnheid van haar gelaat, de blanke handen en haar beschaafde taal verrieden haar afkomst. En als ze op den passar haar kunstige weefsels 374 DE KRUISVLAG IN TOP verkocht, trok ze de opmerkzaamheid méér dan haar lief was. De dorpelingen spraken er over en noemden haar spoedig: de ontvluchte Prinses. Ze bemoeide zich echter weinig met de menschen en zoo ontging het haar, hoe ze met wantrouwende blikken werd gadegeslagen. Want was ze werkelijk een ontvluchte prinses, die met iemand uit een lagere kaste gehuwd was, dan zou ze ongeluk over het dorp, over het gansche land brengen. Het gerucht verspreidde zich van dorp tot dorp, en bereikte ook het paleis van den vorst van Bangli. Onmiddellijk vermoedde hij, dat het zijn dochter was, die zoo groote schande over zijn huis en zoo'n zware straf over zijn land gebracht had. Hij durfde echter niet terstond met geweld beginnen. Daarom zond hij eenige spionnen naar Boeleleng, die de arme Ni Taman spoedig hadden herkend. Te vergeefs had ze getracht te ontvluchten. De spionnen waren haar gevolgd en zoo hadden zij haar schuilplaats ontdekt. Nu was ze in de kampong niet meer veilig en haar echtgenoot evenmin. Sluipmoordenaars zouden haar omringen, ze zou opgelicht worden en naar Bangli vervoerd. En de dorpelingen zouden haar vijanden helpen. Geen Resident zou haar dan meer kunnen redden, want de Balièrs eischten handhaving van de adat. In haar grooten angst snelde zij naar den Resident en bekende hem alles. O, kon ze maar ontvluchten naar Java. De booten kwamen echter slechts eens per week en ... geld bezat ze niet. De Resident had medelijden met haar. Er was één middel om haar te beschermen tegen sluipmoord. Alleen in de gevangenis, bewaakt door Mohammedanen, was ze veilig, zooals zooveel weggeloopen slavinnen daar een schuilplaats vonden. Was Ni Taman eenmaal binnen die muren, dan was er kans, dat ze zou kunnen ontvluchten naar Java. Zoo werden Ni Taman en haar echtgenoot in de gevangenis gezet en streng bewaakt. Niemand werd tot hen toegelaten. Overigens genoten zij een goede behandeling. Met een dankbaar gevoel van veiligheid schikten ze zich hun lot. Hun vlucht bleef echter geen geheim. Spoedig hoorde de vorst van Bangli, waar de twee schuldigen verblijf hielden. VAN HET EILAND BALI 375 Op grond van tractaten, die hij gesloten had met de Nederlandsche Regeering, eischte hij de misdadigers op. Hij liet de booten nauwkeurig bewaken, om ontvluchten te voorkomen. Wat zou de Resident doen? Hen uitleveren? Dan dreef hij beiden in een vreeselijken dood. De Resident schreef den vorst, dat zijn rechtbank het vonnis maar moest vellen, dan zou het Nederlandsche gezag het wel uitvoeren. Weinige dagen later was het vonnis uitgesproken. De priesterraad was bijeengekomen, en had de vrouw veroordeeld tot den vuurdood, de man tot den dood door verdrinking, omdat ze den godsdienst gesmaad hadden. Naar oud gebruik werd het vonnis geschreven op een blad van lontarpalm en zoo naar den Resident gezonden. (Op een tocht door Bali heeft de heer Van Kol dit vonnis nog gelezen.) Met groote letters liet de Resident het vonnis op de deur plaatsen. De bode kon er zich van overtuigen. „Ik heb evenwel niet het recht, dit vonnis uit te voeren zonder toestemming van den Gouverneur-Generaal," zei de Resident. „De vorst kan er echter van overtuigd zijn, dat het vonnis zóó zal worden uitgevoerd, dat er van de beide schuldigen niets meer op Bali overblijft." Ondertusschen vroeg de Resident toestemming, om het vonnis te wijzigen in eeuwige verbanning. De beide vluchtelingen waren op Bali toch niet meer veilig. Alleen op Java konden zij zeker zijn van hun leven. De beslissing kwam, zooals de Resident wel verwacht had. Beiden werden verbannen wegens overtreding van de adat. In alle stilte werden ze terstond aan boord gebracht, in de hutten verscholen en zoo naar Soerabaja vervoerd. Toen waren ze vrij, vrij onder de Nederlandsche vlag. Geen gevaar dreigde hen meer. Zoo wordt nog altijd op Bali de heidensche adat gehandhaafd. Een vreeselijk lot is de vrouw beschoren. Onverbiddelijk eischt de Balinees den dood voor eiken adat-overtreder. Een paar voorbeelden laten wij nog zeer in 't kort volgen. Madja, de aanstichter van den Lombok-moord in 1894, werd ook door de edelen ter dood gebracht wegens schending van den adat. 376 DE KRUISVLAG IN TOP In het jaar 1918 werd een ambtenaar bij den opiumdienst te Magelang geplaatst, die al op vele plaatsen was geweest, ook op Bali. Daar had hij eert Balineesche prinses ontmoet. De arme vrouw was haar huis ontvlucht en in de woning van den Hollander vriendelijk ontvangen. Maar nu was hij niet meer veilig op Bali en vluchtte met de prinses naar Java. Daar huwde hij met de Balineesche. Zoo kwam bij in Magelang in aanraking met de zending. Spoedig toonde hij veel belangstelling. Zijn vrouw echter stond er zeer schuw en vijandig tegenover. Waarom? Uit vrees voor Bali. Ze was een heidensche en ze vreesde teruggezonden te worden, als haar man Christen werd. Een vrouw te verstooten was voor een Balinees een gewone zaak. Toen haar echter duidelijk gemaakt werd, hoe het juist de Christelijke adat was, dat een man zijn vrouw nimmer mocht verlaten en hij ook niet meer dan één vrouw hebben mocht, veranderde zij. Ze begreep, dat er bij de Christenen geen scheiding zou zijn. Toen verlangde zij meer te weten van dien godsdienst. En zoo is het geschied, dat er onder de vele gedoopten in de Zendingsgemeente te Magelang ook een Balineesche prinses was, die getrokken was door de heerlijkheid van het Evangelie, dat ook aan vrouwen een eeuwige zaligheid belooft door het geloof in den Heere Jezus. P. LOK. AANTEEKENINGEN. Bali is een wonderschoon eiland. Steil rijzen de kusten uit zee op. Bergen en dalen wisselen elkaar af; de bergen overdekt met dichte wouden; de dalen met groenende sawah's. Verscheidene beken en fraaie meren met helder water treft men er aan. De kokospalm en de suikerpalm tieren er en de lontar- of waaierpalm levert den inlander materiaal om op te schrijven. In de wouden leven de herten en de vlugge apen, terwijl een enkele tijger er zijn jachtprooi zoekt. In de dorpen vindt men buffels, koeien, paarden, varkens en honden. Hoog boven alles uit verheft zich, met een krans van oude vulkanen omgeven, de Agoeng, ± 3300 M boog. Maar de heilige berg is de Batoer, ± 2000 M, waar goden wonen, VAN fibT EILAND BALI 377 wien men beleefd om toegang tot den berg moet vragen, alvorens hem te durven beklimmen. De Balineezen zijn zeer bijgeloovig. Zoo gelooven zij, dat een mensch zich in een aap, een hond, een kip of een tijger kan veranderen. Zij noemen dat een Iéak. Over dag is zoo'n léak niet te herkennen. Om middernacht spreekt hij een tooverfonnule uit en verandert daardoor. Dan gaat hij er op uit, om de menschen in 't verderf te storten. Iemand wordt plotseling ziek en sterft. Dit heeft een Iéak gedaan, denkt men. In 1920 werd op Bali een léak gedood, die volgens de volksmeening niet minder dan 10 sterfgevallen onder zijn naaste familieleden had veroorzaakt. Van zoo'n léak verhaalt men 't volgende: In een der dessa's op Bali woonde een gezin van man en vrouw met een kindje. Het kind werd ziek. Toen de vader zag, op welke wijze de vrouw het kind verzorgde, vond hij dat vreemd en meende dat zij een léak was. Hij werd nu bang, dat zij het kind kwaad zou doen. Hij bracht het naar familie in een andere dessa. Toen het genezen was, werd het kind thuisgebracht, maar al spoedig werd het weer ziek. Daarom bracht de vader het weer naar zijn familie. Op een avond ging hij op weg om naar zijn kind te zien. Onderweg bemerkte hij, dat een groote aap hem aldoor naliep. Bleef hij stilstaan, dan stond de aap ook stil. De man liep nog een eindje door, tot hij bij een muurtje kwam en hij kroop daar snel achter.:De aap bemerkte daar niets van en liep verder. Toen de aap bij het muurtje was gekomen, sprong de man uit zijn schuilplaats te voorschijn en ranselde den aap geducht af met zijn stok. De aap maakte, dat hij weg kwam en verdween in de duisternis. Toen de man den volgenden morgen in zijn huis terugkeerde, vond hij zijn vrouw nog op de slaapbank liggen. Dat vond hij vreemd, daar ze anders vroeg opstond. „Scheelt er wat aan?" vroeg hij en zij antwoordde, dat haar heele lichaam zoo pijnlijk was. En ja, zij was bedekt met huilenen schrammen, bont en blauw. „Hoe komt dat?" vroeg de man. „Dat weet je zelf ook wel," zei de vrouw. Toen zei de man: „Was jij dan de aap, dien ik gisteravond afgeranseld heb?" Doch de vrouw gaf geen antwoord. De man wilde nu niet meer in zijn huis blijven en keerde naar de familie terug, waar zijn kind was. Een paar dagen later stierf de vrouw3). Zulke verhalen gaan er bij honderden onder de Balineezen. Wee de arme man, of de arme vrouw, die men voor een léak houdt, Ze krijgen van alles de schuld. « Ontleend aan een artikel van De Kat Angelino over de léak. 378 DE KRUISVLAG IN TOP Dit bijgeloof kan alleen door het licht van 't echte Christendom verdreven worden. Maar het Christendom kent de Balinees niet Er is geen zendeling, die hem van Jezus vertellen kan. 2. De Balineezen zijn een vrijmoedig, levendig volk. Ze verkeeren in een betrekkelijke welvaart, daar ze goede landbouwers zijn en van sparen weten, een eigenschap, die onder de Maleische volksstammen weinig wordt aangetroffen. Menige Balinees heeft een rol rijksdaalders in den grond van zijn erf verborgen. 3. In 1846, 1847 en 1849 was de Nederlandsche regeering genoodzaakt een expeditie naar Bali te zenden. In enkele vorstendommen zijn de vorsten nog in hun waardigheid gelaten, onder toezicht van ons gouvernement. 4. Het Hindoeïsme predikt verdraagzaamheid, d.w.z. een soort onverschilligheid tegenover andersdenkenden. Vandaar dat ook de predikers der Mohammedanen er geen ingang vonden, evenmin als die der Christenen. 5. De 3 hoogste kasten vormen samen nauwlijks V20 van de bevolking. 6. Weduwen-verbranding. Lijken werden verbrand, want alleen hierdoor kon men den hemel binnengaan. De weduwen van een overledene moesten echter mede verbrand worden. Dit geschiedde onder groote plechtigheden. Zie de plaat met beschrijving van Sondervan, uitgave Wolters, Groningen. 7. Tempels. In elk dorp zijn meerdere tempels, sommige met prachtige poorten: bijv. een hoofdtempel, een doodentempel, een strandtempel, een bergtempel. Godenbeelden vindt men er niet in. Bovendien heeft men in de tuinen en op de sawah's nog bid- en offerplaatsen. Als offer komen in aanmerking: kippen, eenden, varkens. 8. In 1864 koos de Utrechtsche Zendings-Vereeniging Bali tot haar arbeidsveld. Eerst vestigde zich er Mr. van der Jagt te Boeleleng, om de taal te bestudeeren en te zorgen voor den bouw van woningen voor de zendelingen. In Mei 1866 kwam zendeling Van Eek aan en in November zendeling De Vroom. In 1867 vertrok Mr. van der Jagt plotseling, terwijl Van Eek ernstig ziek werd en naar Nederland terug moest. De Vroom bleef dus alleen achter. Hij leerde langzamerhand wat van de taal en opende een school met 5 kinderen. Wegens oproeren onder de bevolking moest hij met zijn vrouw naar Java vluchten, en zoo was het werk verstoord. In 1869 kwamen de moedige Van Eek en De Vroom weer terug. Nu konden ze zes jaar lang ongestoord op Bali blijven en leerden genoeg van de taal om aan een Bijbelvertaling te kunnen beginnen. Hun medische hulp VAN HET EILAND BALI 379 werd ook wel gewaardeerd en hun school telde na eenigen tijd 40 leerlingen. Des Zondagsmorgens trachtten ze geregeld een bijeenkomst te houden, maar bijna niemand kwam er. Op den len Paaschdag 1873 werd de eerste Balinees gedoopt Het was goesti Wajan Karangasem. Goesti is een titel, die aanduidt dat hij behoorde tot een der hoogere kasten. Daar hij door zijn landgenooten vijandig behandeld werd, kon hij haast niet meer aan den kost komen en moesten de zendelingen hem helpen. Ze huurden een kokostuin voor hem, doch de eigenaar nam hem dien weer af. Toen kreeg hij f.30 voorschot om een handel in koffie te beginnen. De nieuwe Christen vertrok daarmee en kwam niet meer terug. In 1875 moest Van Eek, weer ernstig ziek, naar Nederland terug en bleef De Vroom alleen met zijn gezin achter In Aug. 1880 ontmoette hij onderweg weer den doopeling, die hem kort daarop bezocht Hij zeide in dienst te zijn van een vorst in het binnenland, die hem al die jarerwgeen verlof had gegeven naar Boeleleng té gaan, daarom had hij niets van zich kunnen laten hooren. De Vroom meende, dat de man de goede belijdenis getrouw gebleven was; althans de gesprekken, die hij met hem voerde, waren zeer bevredigend. Den 8en Juni 1881 ging De Vroom op bezoek bij den assistent-resident 't..W?s m den avond en toen hij terugkeerde was *t al donker. Vlak bij zijn huis werd hij plotseling aangevallen door iemand, die hem met een stok hevig op het hoofd sloeg, verscheidene malen achtereen. Hij riep om hulp, eenige menschen snelden toe en vonden den zendeling zwaar gewond op den grond liggen, 's Nachts is hij overleden. Bij onderzoek bleek, dat de moordenaar tot zijn gruwelijke daad was aangespoord door den eersten doopeling I Wat de redenen geweest zijn, is men nooit recht te weten kunnen komen. De Balineezen, die wel van den vriendelijken De Vroom hielden, waren ontzet over 't gebeurde. Zijn weduwe keerde met haar kinderen naar Nederland terug. De Utr. Zend. Vereen, besloot, door al die tegenspoeden ontmoedigd, den zendingsarbeid op Bali te staken. 9. In 1922 meldde het Nederl. Zendingsblad, dat een Hollandsche Amerikaan den arbeid op Bali weer was begonnen, nadat hij een stem van God had vernomen, om op Bali het Evangelie te gaan prediken. Door kleine bijeenkomsten en ziektebehandeling trachtte hij in aanraking te komen met de bevolking. Verder is in dit blad hierover geen nader bericht gepubliceerd. WaarschijnUjk hebben we hier te doen met een individueele poging, dus zonder steun van eenige Kerk of Zendingsvereeniging. VAN BRTTSCH-INDISCHE KINDEREN IN SURINAME. INLEIDING. De schrijver, de heer Legêne, laat zijn verhaal voorafgaan door een inleiding, waarin hij in 't kort een overzicht geeft van den omvangrijken zendingsarbeid der Broedergemeente in onze Kolonie Suriname. Wij achten deze inleiding voor oudere leerlingen zeer ge wenscht. Een uitgebreid werk over dezen Zendingsarbeid is: „Ons Suriname", door H. Weiss. Uit den aard der zaak vereischt deze vertelling eenige zij 't oppervlakkige kennis van het Hindoeïsme. Men zie ook de aanteekeningen. Iets over de Br. Indiërs in Suriname en het werk der Broedergemeente onder hen. Suriname is een mooi en vruchtbaar land met de grootste mogelijkheden, maar er zijn te weinig menschen om het land in kuituur te brengen, waardoor het grootste gedeelte van den anders zoo rijken bodem, met oerbosch bedekt, ongebruikt blijft liggen. Hierdoor wordt het klimaat op vele plaatsen ongezond en in sommige streken zelfs doodelijk voor blanke menschen, door de malaria. Zie aant. bij „Naar het Boschland", pag. 287. De oorspronkelijke bewoners van het land zijn de Indianen. Maar van hen zijn er nu maar ca. 2000 over, die in de bosschen teruggetrokken leven en haast niets voor de Kolonie beteekenen. De hoofdbevolking vormen de Creolen, afstammelingen van de vroegere slaven, die uit Afrika werden ingevoerd, maar vóór ongeveer 60 jaren vrij werden. Ver in het binnenland op bijna ontoegankelijke plaatsen vinden wij de Boschnegers, nakomelingen van weggeloopen slaven, die een volk apart zijn en geheel buiten de beschaving leven. Na de slavenbevrijding verlieten de negers de plantages, en de meeste ondernemingen moesten ophouden. Na korten tijd waren tal van ondernemingen niet meer te vinden. De huizen vergingen en zakten in elkaar, en het oerbosch verborg de resten VAN BRITSCH-INDISCHE KINDEREN IN SURINAME 381 van vroegeren rijkdom, maar ook van bloedig onrecht en ontzettende wreedheid. Om het land weer eenigszins in kuituur te brengen, begon het gouvernement spoedig naar andere werkkrachten en kolonisten uit te zien. Eerst werden daarvoor Chineezen ingevoerd, maar die beantwoordden niet aan de verwachtingen. Zij waren niet voor den landbouw in Suriname geschikt. Toen begon men Britsen-Indische koelies in te voeren. Dezen bleken een groote aanwinst voor de kolonie te zijn, daar ze èn als plantage-arbeiders èn als kolonisten best te gebruiken waren. Gedurende ongeveer 40 jaren heeft daarom ook geregeld immigratie van deze menschen plaats gehad, totdatin 1918 de Britsch-Indischeregeering verdere emigratie van kontraktlieden uit het moederland verbood. Er zijn nu ongeveer 35000 Britsch-Indische kolonisten in Suriname. Zij vormen circa V4 der bevolking. Reeds vóór dien tijd was men echter begonnen ook uit Java werkkrachten voor de kolonie te halen. Waren deze over het algemeen als kolonisten minder geschikt, als plantage-arbeiders beantwoordden ze uitstekend aan de verwachting. De invoer van deze menschen gaat dan ook steeds voort, en op het oogenblik bevinden zich ongeveer 20000 Javanen in Suriname. Het is dus een zeer bonte en interessante bevolking, die men daar aantreft. En de Broedergemeente heeft haar zendingswerk onder al de verschillende rassen en in de verschillende talen Haar gemeente telt op het oogenblik ongeveer 28000 zielen, waarvan de meesten Creolen zijn. Het werk onder dezen noemt men „De oude Zending", en het werk onder de boschnegers en de immigranten „De nieuwe Zending". Zij heeft er vele scholen, opleidings- en opvoedingsgestichten, kinderhuizen voor de kinderen van verschillende rassen, en tal van kerken enZendingsposten over het geheele land. In het jaar 1914 kwamen zendeling Legêne en zijn vrouw naar Suriname om onder de Britsch-Indische immigranten te gaan werken. Het was hun gauw duidelijk, dat de Britsch-Indische jeugd in Suriname zeer verwaarloosd werd. De meeste kinderen gaan nooit op school. De leerplicht bestaat daar wel net zoo goed als in Holland, maar daar storen de Britsch-Indiërs zich niet aan. „Elkeen is baas in zijn eigen huis," zeggen ze. Slechts heel weinig meisjes bezoeken een school. De Hindoes beweren, dat het geen zin heeft voor een meisje om iets te leeren. Als ze maar eten koken en huishouden kan, is het 382 DE KRUISVLAG IN TOP genoeg. De meisjes hebben trouwens geen tijd om naar school te gaan, daar ze de huishoudelijke bezigheden geleerd moeten hebben, voordat ze ongeveer 7 jaar oud zijn. Ze trouwen namelijk heel vroeg. Ze denken, dat de vrouw geen ziel heeft, en dat ze die eerst krijgt, als ze trouwt. En als ze tot sterven komt, zonder getrouwd te zijn en zonder moeder van zonen te zijn geworden, dan wordt ze volgens hun geloof een booze geest, die door alle eeuwigheden heen overal rondzwerft om menschen te verschrikken en ongelukkig te maken. Dat is ook een reden, waarom Hindoe-ouders veel liever zonen dan dochters hebben. Maar ook om andere redenen geven ze de voorkeur aan zonen. Als een zoon trouwt, krijgen de ouders een werkkracht meer in huis: de schoondochter. Een dochter daarentegen is slechts „een geschenk aan je buurman»" zeggen ze. Want als ze klein is, heb je moeite en zorgen met haar, en zoodra ze in staat is een beetje nuttig te zijn, moet ze trouwen, en gaat dus voor iemand anders werken. Als het een mooi meisje is, kan de betaling voor haar wel meevallen, zoodat de ouders de onkosten, die ze voor haar hebben gehad, weer terug krijgen. Maar aan den anderen kant: is ze leelijk, dan kan het best gebeuren, dat de vader nog geld toe moet geven, als hij haar wil laten trouwen. Want zonder een goede betaling neemt geen Hindoe een leelijke vrouw. Over het algemeen houden de Hindoes veel van hun kinderen. En wat vaak ons wreedheid lijkt, is slechts een uitvloeisel van hun godsdienst en hun geloof. De jongens doen precies wat ze willen. Als ze niet naar school willen gaan, krijgt niemand ze er heen. Al zou de vader ze dwingen om te gaan, de bosschen zijn zoo groot, en daar vindt niemand ze. Dat weet de rechter ook, en daarom krijgt de vader maar een kwartje boete eens in het jaar, omdat hij zijn jongens niet naar school heeft gestuurd. De Britsch-Indische jeugd, die in Suriname opgroeit, werd ook op godsdienstig gebied zeer verwaarloosd. Zij stond op het punt, zedelijk en godsdienstig te gronde te gaan. Met het Christendom kwam ze zeer weinig in aanraking. De verschillende rassen houden zich namelijk, zoo ver het mogelijk is, van elkaar gescheiden. De godsdienst, dien hun ouders uit VAN BRITSCH-INDISCHE KINDEREN IN SURINAME 383 Indië hadden mee gebracht, kon in Suriname niet recht uitgeoefend worden. In Suriname hebben ze de prachtige tempels van hun vaderland niet, daar zijn geen «heilige rivieren", waarin de menschen kunnen baden en vergeving van hun zonden krijgen. Daar zijn geen «heilige plaatsen", waarheen ze pelgrimstochten kunnen ondernemen om alle mogelijke goden te aanbidden. Daar mogen geen „heilige mannen" in meditatie zitten, totdat ze verhongeren of krankzinnig worden. In Suriname is het een spreekwoord geworden: „Pahle atma te Paramatma," eerst de buik, dan God. De Hindoes zijn zeer materialistisch geworden en jagen naar geld, geld. Koning alkohol viert hoogtij onder ze. Zeden bestaan haast niet meer. Het huwelijk, dat in Indië zoo hoog gehouden wordt, is daar een spel geworden. Er wordt zelfs handel in meisjes gedreven. De vader verkoopt zijn dochter aan een man, en wanneer hij het geld niet op den bepaalden tijd krijgt, neemt hij haar weer weg en verkoopt haar aan iemand anders. Zendeling Legêne en zijn vrouw zagen heel spoedig, dat zij hier een groote taak te verrichten hadden, en dat het hun plicht was, iets voor de ongelukkige,kleine Britsch-Indischekinderen te doen. En de Heere zelf riep hen daartoe op een bijzondere wijze. Toen de zendeling eens op een smal pad in het bosch liep om de Hindoes in een van hun dorpen op te zoeken, kwam plotseling een klein meisje uit het bosch te voorschijn, wierp zich voor zijn voeten neer en riep met bevende stem, terwijl zij met haar angstige oogen hem aankeek: „HeSahib, mujhe batshaiye, mujhe batshaiye," wat beteekent: „O, mijnheer, red mij, red mij toch." Zij wou hem niet weer loslaten, kroop heelemaal tusschen zijn beenen, terwijl zij telkens smeekte: „O, red mij toch." Zij was een van de ongelukkige meisjes, die al op heel jeugdigen leeftijd als een stuk vee worden verkocht. Haar vader had schulden aan een anderen man gehad, 20 gulden, die hij niet kon betalen, en in plaats van het geld, had hij toen zijn dochter gegeven. Maar de vreemde man, die haar gekocht had, had haar vreeselijk mishandeld, zoodat zij het ten slotte niet meer uit kon houden. Zij liep weg en schuilde in het groote, wilde, oneindige bosch van Suriname. En daar 384 DE KRUISVLAG IN TOP had ze nu gezeten, hoe lang, dat weet ik niet, in grooten angst en nood. Ze was niet bij de kaboutertjes geweest, want die zijn daar niet, en de Hindoe-kindertjes weten daar ook niets van. Zij kennen alleen de booze geesten, waar het bosch vol van is, en die des nachts bij duizenden er uit komen, rondom de huizen sluipen en er zelfs in gaan, zoodat de menschen moeten vluchten. Hoe dikwijls had ze het ook gehoord in naars vaders huis, dat de booze geesten steenen tegen het huis gooiden en als wilde beesten daarbuiten schreeuwden, En vaak had ze ze ook gezien, wanneer ze door de spleten in het huis naar binnen kwamen kruipen, zoodat zij van angst geen geluid uit haar keel kon krijgen. En behalve deze booze geesten waren er ook tijgers, poema's en vele andere wilde beesten daar in het oerwoud, en er waren slangen zoo groot, dat ze wel zulk een klein meisje als zij in eens verslinden konden. Neen, het was niet voor haar pleizier, dat zij naar het bosch was geloopen, ook niet, omdat zij ondeugend was en niet wou werken. Maar zij kon de mishandelingen heusch niet meer uithouden. Nog liever bij de wilde beesten in het bosch dan bij zulk een man blijven! En wie weet — het gebed, dat ze tot den afgod sprak, voordat ze wegliep, de tranen, die ze op den kouden steen vergoot, terwijl zij voor hem op één been stond met de armen uitgestrekt en zich telkens en telkens met haar voorhoofd tegen zijn steenen voeten boog en om hulp en redding smeektë — wie weet, of dat gebed niet naar den hemel omhoog is gestegen tot den grooten Kindervriend, die alles ziet en hoort en iedereen kent, en of Hij niet een van zijn engelen gestuurd heeft om dit kleine heidenkind, dat in zoo grooten nood was, te bewaren? En toen zond Hij den zendeling langs denzelfden weg om haar te redden. En met die kleine, bevende, ongelukkige ziel aan zijn voeten was het hem, alsof hij een verschrikkelijken kreet uit de heiden wereld hoorde; alsof duizenden kleine menschenkinderen smeekten en baden: „Kom ons te hulp in onzen bitteren nood." Vriendelijk heeft hij de kleine mee naar huis genomen. Mevrouw Legêne werd een echte moeder voor haar. Zij en VAN BRITSCH-INDISCHE KINDEREN IN SURINAME 385 haar man waren het er dadelijk over eens, dat zij dit kind altijd bij zich moesten houden, ja, ze wilden trachten om voor nog veel meer andere, ongelukkige kinderen te zorgen. Maar dat was een moeilijk ding, want kinderen kosten veel geld, dus véél kinderen kosten héél veel. Denk eens aan: Ze zouden een groot stuk land moeten koopen om er huizen op te bouwen en een school; en er zou een groote tuin moeten worden aangelegd om levensmiddelen op te verbouwen. Er zou geld moeten zijn en voedsel en kleeren. En alles was zoo duur, want *t was juist in 't begin van den grooten wereldoorlog. De zendingskas was zoo goed als leeg. De zendelingen op Suriname wisten toch al niet, waar zij het geld vandaan zouden halen, dat er gedurig noodig was, en hoe zou het dan mogelijk zijn er nog een kinderhuis bij te onderhouden ? Maar zendeling Legêne en de andere zendelingen gevoelden, dat de Heer zei: Doet het — en daarom moesten zij het doen. En ziet, hoe wonderbaar de Heer geholpen heeft. Mijnheer Legêne stuurde brieven om hulp naar verschillende landen en er kwam zooveel geld, dat het wel leek, alsof er geen oorlog was. Reeds in 1916 kon er begonnen worden met den bouw van een flink zendingshuis in Alkmaar aan de Commewyne. Alkmaar was een verlaten suikerplantage, waar nu vele Hindoes als vrije landbouwers leven. Bovendien wonen verderop langs de oevers der Commewyne nog duizenden Hindoes als arbeiders, 't Zendingshuis kwam dus midden onder de Britsen-Indiërs te staan. In het begin van 1917 konden mijnheer en mevrouw Legêne het ruime gebouw betrekken en zij deden het met het gebed in het hart, dat het Hollandsche spreekwoord ook hier in vervulling zou gaan: Van Alkmaar begint de victorie 1 Den eersten Juli 1917 hadden zij reeds eenige BritschIndische kinderen bij zich. 't Waren de eersten en dit aantal nam gedurig toe. Maar toen in bet jaar 1918 de Spaansche griep kwam en zoo veel van de slecht gevoede immigranten wegmaaide, was het huis heel gauw met kleine en groote weezen gevuld. Nu was het Kinderhuis al te klein en moest er noodzakelijk voor een grooter gezorgd worden. 25 386 DE KRUISVLAG IN TOP Gelukkig kwamen ook hiervoor de gaven van alle kanten binnen en kon men in 1920 het nieuwe huis gaan bouwen, waarin plaats was voor wel 50 kinderen. Het heette Sukh-Dhdm, wat op z'n Hollandsch beteekent: Plaats van vreugde en geluk. En nu, in 1925, is ook dit huis al weer overvol. Sommige van die kinderen waren nog heel klein, toen ze werden opgenomen, ze konden nog niet eens praten en loopen. Eigenlijk was dat het gemakkelijkst voor den zendeling en zijn vrouw, want al kost het o, zooveel tijd al die babies na te loopen, ze waren toch heel wat beter te regeeren, dan die groote jongens, die vaak al den slechten weg op waren gegaan en dikwijls hadden gelogen en gestolen. Daar hadden ze soms heel wat mee te stellen. Daar is veel liefde en geduld voor noodig. Van een dier kinderen, een armen jongen, gaan we nu de geschiedenis eens vertellen. Als je het verhaal van Bispath hebt gehoord, zal je misschien God wel van harte danken, dat je ouders het Evangelie kennen en zal je Hem smeeken, of Hij de kinderen op Sukh-Dham in Suriname zegenen wil. HOE DE ARME BISPATH IN ALKMAAR KWAM. Bispath woonde met zijn ouders en zijn ouderen broer in een kleine palmhut op een van de vestigingsplaatsen voor Britsen-Indiërs in Suriname. De hut lag geheel verborgen tusschen cacao- en koffieboomen. Een smal pad voerde er heen. Als het regende was het paadje zoo zacht, dat de bodem wel op pap leek, en je zakte er diep in. Des avonds kon je er niet loopen; je zou dan over de boomwortels vallen, uitglijden of misschien op een slang trappen. In de hut was het ook niet aangenaam. De regen droop door het dak heen, en de familie moest van den eenen hoek naar den anderen kruipen om een droog plaatsje te vinden, waar ze konden slapen. Ze stikten haast in den dikken rook van hun eigen vuur en dat van de buren. Maar zonder dezen rook zouden ze heelemaal geen rust vinden vanwege al de muskieten en andere insecten, die de lucht daar vullen en de menschen plagen. Het was altijd tobben geweest voor de familie. Veel pleizier hadden ze nooit van het leven gehad. De cacao bracht te VAN BRITSCH-INDISCHE KINDEREN IN SURINAME 387 weinig op om van te leven. Werk was er haast nergens te krijgen op de ondernemingen, waar men in dezen tijd blij was, zijn eigen vast werkvolk te kunnen uitbetalen. En er was veel ziekte in huis. De moeder sukkelde lang, en ook de vader was zwak. Het is een groote vergissing, wanneer men denkt, dat de natuurmenschen haast altijd gezond zijn. Het tegenovergestelde is waar. Het tropische klimaat is zoo afmattend, dat de energie en de wilskracht geheel verslapt worden, en de menschen al gauw tevreden zijn, als hun honger voor het oogenblik maar gestild is. Werken om vooruit te komen, daar komen ze meestal niet toe. Ze zijn bijna altijd ondervoed, zoodat ze geen weerstandsvermogen hebben. Buitendien hebben ze haast nooit eenigen voorraad in huis, zoodat ze eenvoudig honger lijden, als er ziekte komt. En ziekx) worden ze heel vaak. Wormen kruipen door hun huid in hun inwendige organen en drinken al hun bloed. Er zijn menschen, die met vele duizenden zulke wormpjes rondloopen, zoolang tot ze niet meer kunnen, maar stil gaan liggen en sterven. Ook lijden ze zeer aan dikke beenen, die bij velen ten slotte op olifantspooten gaan lijken en ontzettende pijn veroorzaken. Ze lijden aan koorts, rheumatiek en alle soorten van huid-, nier- en longziekten. Nu was de vader van Bispath, naar het scheen, heel erg ziek. Door gebrek aan voedsel hadden ze in den laatsten tijd ook maar heel weinig aan den afgod en aan de geesten der voorvaderen geofferd. En dat wreken die altijd geducht. Hij had zware koorts en ijlde. Bispath zat daar in doodelijken angst bij en keek naar hem. Het leek, alsof al de booze geesten in hun huis waren gekomen om hun vader te plagen, die van angst schreeuwde en hen smeekte, al die akelige gestalten van zijn bed weg te jagen. Maar zij waagden het niet zich te verroeren. Bispath was wel niet groot, misschien ongeveer 10 jaar oud, maar als zijn moeder en zijn broer aan den afgod offerden en voor den zieken vader baden, sprak ook hij een gebedje en beloofde den afgod, veel lekker eten voor hem te zullen koken en eiken dag mooie bloemen om zijn hals i) De mijnwormziekte. 388 DE KRUISVLAG IN TOP te zullen hangen, als hij zijn vader beter wou maken. Maar zijn vader werd toch niet beter. Het lichaam gloeide van koorts, en het was verschrikkelijk om te zien, hoe de arme man van de „booze geesten" werd gekweld. De priester meende, dat hij of zijn vrouw in dit of in een vroeger leven een heel groote zonde hadden begaan, en dat de goden daarom zoo boos waren. Zij moesten nu probeeren een geit aan hen te offeren. Daar houden ze erg veel van en ze zouden dan misschien weer gunstig gestemd worden. Hun eenige geit werd geofferd, maar de vader bleef ziek. Toen werd ook een varken geofferd voor bet geval, dat de ziekte van den duivel afkomstig zou zijn; maar ook dat hielp niets. De moeder lag uren in tranen vóór den stommen afgod, stond op één been voor hem, kuste hem en deed alles, wat ze geleerd had te doen in zulke gevallen. Maar alles tevergeefs. De vader stierf. Toen kwamen de buurvrouwen om een klaaglied te zingen. Het was akelig om te zien en te hooren. Wild zagen ze er Uit met haar lang, loshangend, koolzwart haar en de wildgroeiende oogen, en ontzettend melankoliek, droevig-hopeloos klonk haar lied, terwijl ze heen en weer wiegelden en aan haar kleeren en haar trokken. Nu was ook dat voorbij. Daar zat de moeder met eenige buren in den dikken rook buiten de hut en ze vertelden elkaar afgrijselijke verhalen uit de goden- en geestenwereld, zoodat de kleine Bispath ervan huiverde. Den volgenden dag zou de vader begraven worden. Een van de buren was reeds een kist gaan bestellen. En dan was er nóg iets heel gewichtigs te doen. Ze zouden immers graag willen weten, wat er van de ziel van den vader geworden was. Daarvoor strooiden ze asch op den grond in en rondom het huis. In den nacht zou de ziel ontvluchten; en dan sporen nalaten in de asch, zoodat men op die wijze te weten kon komen, in welke gestalte de ziel herboren en het nieuwe leven weer ingegaan was. Den geheelen nacht zat de familie in groote spanning stil in een hoek van het huis. En den volgenden ochtend gingen ze onder leiding van den priester de asch onderzoeken. En ziet, het was heel duidelijk te onderscheiden, dat een VAN BRITSCH-INDISCHE KINDEREN IN SURINAME 389 hond in de richting van het huis af weggeloopen was. De vader was dus een hond geworden. Dit was een groote troost voor de familie, want een hond is het ergste niet, over het algemeen hebben de honden het beter dan de menschen, behoeven niet te werken en vinden gemakkelijk een stukje brood. En voortaan werd eiken dag een bord met eten neergezet voor de honden, voordat ze zelf iets te eten hadden gehad. En elke hond, die bij de hut kwam, vond een hartelijke ontvangst. Het kon immers de vader zijn, en het is veel gewichtiger, voor de dooden goed te zorgen dan voor de levenden. Want de dooden kunnen je meer kwaad doen. De Hindoes hebben een spreekwoord, dat zegt: „Jiata pita se dangama danga, mare pita pahuntshawa Ganga — Jiata pita ki poetshi na baat, mare pita ko daal aur bhaat." Dat beteekent, dat het er voor hen niet zoo zeer op aankomt, al leven ze in strijd en ruzie met hun levenden vader, als ze maar den dooden vader naar de Ganges brengen, of al vragen ze nooit naar den levenden vader, als ze maar voor zijn ziel zorgen, wanneer hij dood is. Dat is een vreeselijke moraal. Maar hun geheele godsdienst is vrees voor de goden en vrees voor de geesten en dan: „mensen, help jezelf en tracht je er zoo goed mogelijk door heen te slaan." Nu begon een heel harde strijd voor de zwakke moeder en haar twee jongens. Zij kon niet meer doen dan eten koken. Bispath en zijn oudere broer probeerden wel wat te planten, maar het gaf niet veel. Dikwijls had de moeder heelemaal niets om te koken. Het duurde dan ook niet lang, of de arme vrouw was zoo ziek en zwak, dat ze niet meer op kon staan, al was er weer een beetje eten om klaar te maken. Zij was zoo uitgedroogd als een stuk hout, dat jarenlang in de zon heeft gelegen. Misschien was ze maar 30 jaar oud, maar zij leek wel 60. Haar tong was wit als melk, en al hare leden opgezet. Nu en dan kroop ze in elkaar van snijdende pijn in haar ingewanden, maar anders lag ze stil met gesloten oogen in een hoek van de hut op een zak en in lompen gehuld. De jongens hadden geen geld om een dokter te halen. Zij hadden ook geen geit meer om aan de goden te offeren. En trouwens — zou het helpen? Want „jo hoga, so noga," wat 390 DE KRUISVLAG IN TOP komt, dat komt, alles staat toch bij de goden geschreven, en niemand kan aan zijn lot ontvluchten, — dat was de troost, dien de buren aan de jongens gaven. En zoo kwam dan ook spoedig de dag, dat hun moeder de oogen niet meer opendeed. Zij was heengegaan om hun vader te volgen en hem verder te dienen in een andere gestalte. De twee jongens waren nu weezen. De groote broer was hard en wreed tegen Bispath. Hij gaf hem geeh eten en zei, dat hij maar voor zich zelf moest zorgen. Toen verliet Bispath de hut van zijn ouders en ging uit om in de wereld zijn brood te zoeken. Maar dat was niet gemakkelijk, want hij was een zwak ventje, en niemand wou hem eten geven voor het beetje werk, dat hij verrichten kon. Zoo trok hij bedelend van huis tot huis, van plaats tot plaats. Sommige dagen had hij wel genoeg om van te leven, maar er waren ook tijden, dat hij niets, heelemaal niets dan booze woorden kreeg en met een heel leege maag onder een struik moest gaan slapen. Dikwijls kon hij niet slapen, maar lag lang, lang wakker en luisterde naar al de vreemde geluiden in het bosch en rilde van angst en kou. Een enkelen keer zag hij ook zijn vader, die immers nu een hond was, vlak langs zich komen. Maar hij kon hem niets geven, want hij had zelf niets. Hoe langen tijd hij op deze wijze doorgebracht had, zwervend van plaats tot plaats, van dorp tot dorp, dat weten wij niet, misschien wel eenige jaren. Hij werd hoe langer hoe zwakker. Als hij van zijn koude leger opstond, waren zijn ledematen heel stijf en de knieën deden hem vreeselijke pijn, als hij liep. Dikwijls kon hij met den besten wil niet opstaan, maar moest blijven liggen wachten op een beetje eten of op den dood. Daarbij had hij telkens ontzettende pijn in zijn ingewanden, alsof zijne darmen met een scherp voorwerp doorboord werden. Hij had geen spiegel en kon zijn gezicht daarom niet zien, anders zou hij van zich zelf geschrokken zijn, zoo vreeselijk slecht zag hij er uit. Toen hij eens een beetje bijkwam, besloot hij naar de stad Paramaribo te gaan. Hier voelde hij zich in 't begin wel erg verlegen, zoo ellendig en in lompen gehuld tusschen al de „deftige menschen" daar. Hij durfde eerst niet te bedélenen VAN BRITSCH-INDISCHE KINDEREN IN SURINAME 391 leed grooten nood. Maar toen zocht hij naar den waterkant, waar de vruchten aangevoerd, verhandeld en verscheept wer* den. Hier was tenminste altijd wel een banaan te krijgen om den ergsten honger te stillen. Hier had hij ook des nachts 'n dak boven zijn hoofd, want hij ging tusschen de menschen in liggen, die 's avonds met hun produkten komen en in de markthal blijven slapen, ten einde vroeg in den ochtend op de markt te kunnen zijn. Niemand vroeg, wie hij was. Dat ging hun niets aan. Ze dachten zeker, dat hij bij een boot behoorde. Dikwijls deed hij dan, als of hij sliep. Maar hij sliep niet. Hij lag te kijken, hoe deze „rijke menschen" centen uit hun lendendoek namen en brood gingen koopen, dat ze zaten te eten, voordat zij gingen slapen. Hij had kunnen schreien van verlangen naar zoo iets heerlijks als een stukje brood. Zelden in zijn leven had hij het gehad. Maar toen zijn vader leefde, was het wel eens gebeurd. En dat had hij nooit vergeten. Nu had hij wel aan de menschen zijn grooten, grooten nood kunnen vertellen en om een stukje brood vragen. Misschien zou deze of gene zich wel over hem ontfermd en hem een stukje brood gegeven hebben. Maar het leven en het lijden hadden hem schuw gemaakt, en hij praatte haast nooit. Velen zouden hem ook afgewezen hebben, misschien met harde woorden. Want het staat bij hen vast, dat niemand zonder schuld lijdt. De goden vergissen zich nooit. Maar het verlangen naar brood en lekkerder eten werd bij hem zoo sterk, dat hij zich niet meer kon bedwingen. Hij lag te loeren, totdat de menschen naast hem sliepen. Voorzichtig kroop hij dan bij hen en zocht in hun zakken en doeken naar geld of brood, en als hij iets vond, sloop hij weg met zijn buit naar een andere plaats. Dat bracht wel meer op dan bedelen, maar het was ook gevaarlijker. Een paar keeren reeds hadden ze hem erbij gepakt en hadden hem zulk een geweldig pak slaag gegeven, dat hij zich een paar dagen haast niet had kunnen verroeren. Dan waagde hij het voor een tijdje niet meer, totdat hij weer zoo'n honger had, dat het hem niet meer schelen kon, wat er van komen zou. Langzamerhand kreeg hij er ook meer oefening in, werd sluwer en voorzichtiger. En eiken nacht als het donker was geworden, waren 392 DE KRUISVLAG IN TOP er twee oogen in de markthal, die als twee groene oogen van een slang op en neer, heen en weer gingen en naar een prooi zochten. Arme Bispath, het zware lot van zijn leven maakte hem langzamerhand tot een gevaarlijken dief. En wie weet, wat van hem geworden zou zijn, als God niet ingegrepen had, en het ongelukkige ventje had geholpen. Op een morgen stond Bispath niet meer op. Hij had koorts. Zijn lichaam gloeide en zijn tong brandde. Al zijn ledematen deden hem pijn, alsof hij geradbraakt was. Er kwam een agent van politie langs en zag hem daar liggen, informeerde naar hem, maar niemand kon eenige inlichtingen omtrent den zieken knaap geven. „Waar wonen je ouders?" vroeg de agent hem. Hij schudde zijn hoofd en zei met zwakke stem: „Ik heb geen ouders." „Waar woon jij dan?" vroeg de agent verder. „De heb geen thuis," fluisterde hij. Toen liet de agent hem naar het hospitaal brengen, waar hij voor het eerst in zijn leven op een bed kwam te liggen en goed en liefdevol verzorgd werd. De dokter zag direkt, dat hij een prooi van de mijnwormen was geworden, en dat het hoog tijd was om in te grijpen, zou zijn leven nog worden behouden. Vele duizenden van deze bloedzuigende wormpjes hadden zich in zijn inwendige organen vastgehaakt, en hij was veel te zwak om een gewone kuur te kunnen doorstaan. Heel voorzichtig ging men daarom met hem te werk. En de goede verpleging en de uitnemende behandeling van den dokter werden gezegend. Langzamerhand week het gevaar. Toen hij weer een beetje beter was, verzocht de agent-generaal voor de Immigratie aan zendeling Legêne, Bispath te willen opnemen in het Kinderhuis. Gelukkig, er was plaats I Wat zag hij er vreeselijk uit, dat arme ventje, toen de zendeling hem in het koelie-depót afhaalde, waar hij op een brits uitgestrekt lag. Toen zijn naam genoemd werd, stond hij langzaam op en keek den zendeling met zijn door gal geelgeverfde oogen aan. Angstig was zijn blik. Zijn gelaatskleur was geelwit en zijn tong wit als melk. Langzaam bewoog hij zich met zijn opgezwollen ledematen. Hoe dicht bij den dood was hij geweest, voordat uitredding kwam! VAN BRITSCH-INDISCHE KINDEREN IN SURINAME 393 Nu was het oogenblik gekomen, waarop hij weereen thuis zou krijgen, waar een bed voor den nacht op hem stond te wachten, waar hij aan een gedekte tafel kon gaan zitten, en waar helpende handen beproeven zouden, hem van zijn kwaal te genezen. Wat een heerlijkheid voor zoo'n armen wees. „Bispath," zei mijnheer Legêne, „ik ben gekomen om je te halen. Nu kom je bij ons, waar veel andere kinderen ook zijn, en een nieuw, gelukkig leven gaat voor je beginnen." Hij keek den zendeling met verbaasde oogen aan, alsof het onmogelijk was, in zoo iets te gelooven. Dat iemand hèm zou opnemen, dat iemand hèm gelukkig zou willen maken, zou dat mogelijk zijn? Toen kwam de vraag, die hem aldoor had bezig gehouden, de allerdiepste verzuchting van dezen armen, zieken, verloopen, verlaten en ongelukkigen knaap: „Sahib, krijg ik daar ook brood?" „Ja, mijn jongen," antwoordde de zendeling, „zooveel als je eten kunt en wilt." Nauwelijks had hij dit gezegd, of Bispath viel hem om den hals en pakte hem zóó stevig vast, alsof hij zeggen wilde: Ik laat je niet meer los, nu je dit heerlijk woord — brood zoo veel je eten kunt en wilt — gesproken hebt. Toen nam de zendeling wat geld uit zijn zak, liet brood halen en zeide: „Laat mij eens zien, hoeveel je wel eten kunt." Wat genoot onze Bispath 1 Ja, met dien mijnheer ging hij graag meel Daar zou hij 't goed hebben! Zoo kwam hij dan naar Alkmaar. Maar het ging niet zoo goed, als de zendeling en zijn vrouw gehoopt hadden, noch met zijn lichamelijke, noch met zijn geestelijke genezing. Ofschoon hij alles kreeg, wat hij [noodig had, stond hij in den nacht op, brak de kastjes en laatjes van de anderen open, onderzocht hun kleeren en bedden en stal hün centen. In school deed hij eveneens. Hierom werd hij verscheidene malen naar huis gezonden. Het was echter heel duidelijk te zien, dat het een ziekelijke neiging was. Hij stal n.1. geheel zonder zin en doel en werd daarbij bijna altijd gevat. Met zijn gezondheid ging het ook niet goed. Telkens moest 394 DE KRUISVLAG IN TOP hij een kuur maken, doch vergeefs. Bij ieder onderzoek bleek, dat hij die akelige wormen nog niet kwijt was. Toen kwam de dag, dat Bispath ging liggen, om niet zoo spoedig weer op te staan, ook niet om te stelen. De dokter schudde zijn hoofd en zeide, dat men voorloopig zijn lichaam met rust moest laten, daar het te zwak was om nog meer kuren door te maken. Veel had hij nooit gesproken. Nu sprak hij echter heelemaal niet meer. Hij lag maar stil in de lucht te staren. Wat zou er toch in zijn hart zijn omgegaan ? Hij had al zoo veel verdriet gehad en al zooveel ellende doorstaan! Zeker lag hij daarover te peinzen. Dacht hij misschien ook over 't geen hij in het Kinderhuis geleerd had; van den Vader in den Hemel en van Jezus Christus, onzen Heiland? Peinsde hij soms over de heerlijkheid van den hemel en groeide daar stilletjes in zijn hart het verlangen om daar te mogen zijn, waar geen ellende en geen zonde meer is? Wie weet! Bispath zelf sprak er niet over. Hij peinsde maar en zweeg. Zoo lag hij ziek, weken, maanden. Toen kwam gelukkig ook de genezing. Heel langzaam aan, o zoo traag, kwam de gezondheid terug. Maar ze kwam. Bispaths lichaam, dat vele jaren lang zoo veel geleden en ontbeerd had, kreeg nieuwe krachten. Hij fleurde heelemaal op. Maar 't duurde o, zoo lang. De mijnwormen waren weg. De dokter vond, dat Bispath aan den dood was ontsnapt, doch hij was zeer, zeer dicht bij 't graf geweest. Toen begon er voor den jongen een nieuw leven. Toen kon hij pas genieten van het geluk, dat hij nu zoo'n goed en vriendelijk tehuis had. In zijn ziekte had hij de groote liefde gezien, waarmee de zendeling en mevrouw voor hem zorgden, dag en nacht. Dat was iets vreemds, iets heerlijks voor hem geweest. Dat maakte hem zoo dankbaar. Bispath werd een echt gelukkige, vroolijke jongen. Eenigen tijd ging hij naar school, waar hij goed zijn best deed. VAN BRITSCH-INDISCHE KINDEREN IN SURINAME 395 Toen hij gedoopt werd kreeg hij een nieuwen naam, een moeilijken naaml Masihpigare werd hij genoemd 1 Dat beteekent: „De geliefde des Heeren." Dat wil de vroolijke Bispath werkelijk graag zijn. Thans helpt hij in het Kinderhuis bij het kweeken der groenten en vruchten in den tuin. En telkens, als de zendeling hem uit volle borst hoort zingen en fluiten onder het tuinwerk, dankt hij in zijn hart God in den hemel, dat hij een vader voor dezen jongen mag zijn en bidt bij tevens, dat er in het Kinderhuis nog vele Hindoe-kindertjes gebracht mogen worden bij den Grooten Kindervriend. p. M. LEGÊNE. AANTEEKENINGEN. 1. De Britsen-Indiërs. Wanneer het contract van een koelie was afgeloopen, kon hij óf het contract vernieuwen óf kosteloos naar Br.-Indië teruggebracht worden, óf wanneer hij afzag van dit recht, f100 krijgen plus een stuk domeingrond (± IVj h.a.) in huur, om een landbouwbedrijf te beginnen. De meesten maakten van het laatste gebruik, zoodat men overal in de koloniën vestigingen van Br.-Indiërs vindt. Gewoonlijk noemt men hen nog koelies. Ze zijn erg zuinig en verscheidenen hebben 't dan ook tot welvaart gebracht Ook vindt men reeds Br.-Indiërs als ambtenaren op de regeeringsbureaux en als onderwijzers op de scholen. Men leze het werk van Dr. M. van Blankenstein: „Suriname". 2. De mijnwormziekte. Bijna alle arbeiders op de plantage lijden er aan. De mijnwormen zijn kleine diertjes, die in de ingewanden leven. Ze doorboren den binnenwand der darmen en voeden zich dan met het bloed. Gevolg: hevige bloedarmoede. De mijnwormen leggen duizenden eieren in het lichaam van den mensch. Met de uitwerpselen komen die naar buiten. „In het vochtige duister tusschen het hooge gras ontwikkelen de eieren zich tot larven, die door de huid van de barrevoets gaande bevolking de bloedbaan en vandaar uit de ingewanden bereiken. Een afdoende beveiliging zou dus zijn een streng gebruik van latrines (privaten) en vooral ook het dragen van schoeisel." (Dr. Blankenstein: Suriname). 3. Politieagenten te Paramaribo: Bijna zonder uitzondering creolen. 396 DE KRUISVLAG IN TOP 4 Het Hindoeïsme een lokale godsdienst. In het godsdienstig leven der Hindoe's nemen de openbare tempelgebouwen een voorname plaats in. Er zijn plaatsen van bijzondere heiligheid, waarheen men bedevaarten en pelgrimstochten onderneemt. Zoo zijn bijv. heilig de twee steden Benares en Poeri en de rivier de Ganges. I. Benares is met heel de omgeving heilig, omdat er de tempel van Siwa staat, en Poeri is heilig wegens den tempel van Vishnoe. De Hindoe getroost zich soms jaren lang ontberingen om de kosten voor de reis en de offers aan de goden te bestrijden. Ook onderweg lijdt hij met blijdschap gebrek en ongemak. Komt de heilige stad in 't gezicht, dan kust hij in vervoering het stof. — Hij juicht, als hij de plaats bereikt, bij het Sagoreiland, waar de heilige wateren van den Ganges zich vermengen met de golven van den oceaan. Ter gelegenheid van de pelgrimstochten en bedevaarten worden groote feesten in en bij de tempels gehouden. II. De Ganges. Volgens den Hindoe zal zijn ziel na den dood ellendig omzwerven, als hij niet sterft aan den oever van den Ganges of aan een andere heilige rivier; daar moet zijn lijk worden verbrand en de asch ten deele in den stroom geworpen worden. Stervenden worden dan ook aan de oevers van de rivier in de open lucht neergelegd. Langs den rivierkant vindt men daarvoor rijen stoepen of banken en eenvoudige houten loodsjes, waar de stervenden kunnen liggen. Enkele minuten voordat men den dood tegemoet ziet, wordt de ongelukkige aan den rand van 't water gebracht en in den stroom geheel of gedeeltelijk ingedompeld. Armen sleepen zich, als zij hun einde voelen naderen er heen, en laten zich in den stroom vallen. Hun lijken drijven naar den Oceaan. 5. De redactie heeft het verhaal van den heer Legêne uit den len in den 3en persoon overgebracht. VERBETERINGEN. 1. Dr. N. Adriani, in dit werk een- en andermaal genoemd, (pag. 366 en 368) is, tot diep leedwezen van alle zendingsvrienden, den len Mei 1926 overleden. 2. Woorden als: passar, njonja, Mohammed zijn wel eens verschillend geschreven. Wij geven aan de hier gegeven vormen de voorkeur. 3. Men brenge s.v.p. de volgende veranderingen aan, die den aandacht van den corrector zijn ontsnapt. Pag. Vin regel 7 van boven achter onttrekken de , weg. „ 27 regel 13 van onder staat armen. Dit moet 2 regels lager gelezen worden. „ 33 regel 3 van boven lees: En dan eten ze 'm. „ 42 regel 1 van onder lees: gewoonten. „ 109 regel 2 van onder lees: snelle voor stille „ 117 noot lees bladz. 68 voor 111. „ 132 regel 1 lees was voor is , 185 weggevallen zijn: regel 1 de h, regel4de/regel 13 de / in vleermuizen „ 204 opschrift lees: Windessi „ 223 regel 6 van boven lees: Roonsche „ 231 regel 13 van onder lees: Christelijk „ 296 regel 5 van boven lees: 1841 „ 318 regel 1 van boven lees: Eens. , 364 regel 11 van boven lees: toekijkend „ 365 regel 15 van onder 1812 moet zijn 1814 INHOUD. Blz. De Hoop der wereld (vrij naar het Engelsch) door Annie C. Kok ! Van Sojo en zijn broertje door H. A. v. d. Hoven van Genderen 26 Din's eerste schooldag door Anna Ooms 44 Maniosi door Fïen van Hasselt 58 Gods wegen door A. ten Kate-Ten Kate 68 Iets uit het leven van David Livingstone door Annie C. Kok 78 Zitkana Duzahan, de Indiaansche Jongen door J. Hobma 104 Bando, de vioolspeler door P. Schuyt 117 De Dokter-Zendeling door J. Hobma 132 John Paton, de Apostel der Hebriden door W. G. van de Hulst 142 Het wee van Ceram door H. A. v. d. Hoven van Genderen 165 In het oerwoud van Sumatra door L. Bodaan ... 178 Bataksche kinderen door Aletta Hoog 196 Kijkjes op Windessi door J. Hobma 204 Bij de Indianen door Aletta Hoog 224 Ambo, 't kind uit de wildernis door Aletta Hoog . . 242 Naar 't Boschland door H. A. v. d. Hoven van Genderen 271 Van marskramer tot zendingsorganisator door J. Hobma 289 Ludwig Nommensen, de Apostel der Bataks door J. N. Bieger 304 Dr. J. G. Scheurer, de pionier van de medische Zending op Midden-Java door Mej. J. H. Kuyper 329 Hoe Moertinah op de Koningin-Wilhelminaschool kwam door Mej. J. H. Kuyper 342 De Bijbel en de Zending door H. A. v. d. Hoven van Genderen 353 Van het eiland Bali door P. Lok 369 Van Britsch-Indische kinderen in Suriname door P. M. Legêne 380