EEN VROOLIJK DRIETAL. zijn overpeinzingen gestoord door de stem van zijn tante: „Hubert, dit is nu al de tweede keer, dat ik je roep. Mijnheer Leeper, hebt u ook al gemerkt, dat Hubert onoplettend wordt ?" „Ik heb laatst gelezen," klonk het plechtig, „dat overdag droomen en luchtkasteelen bouwen zeer verderfehjke gewoonten zijn ; zij maken den geest ongeschikt voor de dagelijksche plichten en maken dat de menschen hun leven als vervelend, saai en onnut gaan beschouwen." „De man, die dat gezegd of geschreven heeft, was een wijs man, dat is zeker," zei de freule, „ik wou, dat Hubert zulke boeken eens lezen wilde." „Aan den anderen kant," ging mijnheer Leeper voort, „is de verbeeldingskracht, mits goed toegepast, de bron van alle kunst en is zij zelfs een uitstekend hulpmiddel bij het bestudeeren van zuivere wetenschap." „Ik heb niets geen behoefte om zuivere wetenschap te studeeren," smaalde Hubert. „Zeg niet zulke onbeleefde dingen," zei zijn tante streng, „wil je wat druiven ?" Ik zou wel eens willen weten of ze een artikel over de verschillende lengten van hondestaarten leuk zouden vinden, peinsde Hubert verder. „Hubert, hoor je niet, dat ik vraag of je druiven wil ?" „Neen, tante ik had het niet gehoord. Dank u — liever niet." 68 EEN VROOLIJK DRIETAL. „Hoor eens," riep de freule opeens verschrikt, „heb je mijn horloge mee naar beneden gebracht ? Het lag op het tafeltje bij de rustbank." Hubert herinnerde zich niet het horloge gezien te hebben, maar nu zijn tante het zei, wist hij wel, dat zij er over gesproken had, vóór ze uitging. „Ik heb er heelemaal niet op gekeken," zei hij verstrooid. „Ik wou, dat je even je best deedt om het je te herinneren. Bel Stephen eens." Hubert trok aan het scheUekoord, dat vlak bij hem hing en Stephen verscheen. „Wil je even mijn horloge halen, dat boven op het tafeltje in de leerkamer ligt ?" De knecht verdween en kwam na een heele poos terug met het bericht, dat hij het horloge nergens kon vinden. „Goed, Stephen," zei de freule, haar verbazing verbergende, zoolang de knecht in de kamer was. „Dat is meer dan vreemd. Toe, Hubert bedenk je eens. Ik legde het op het tafeltje, nadat je je zoo boos had gemaakt over dat nieuwe boek en toen zei ik tegen je —" „Die boeken zijn allemaal even flauw. Vondt u ze aardig, toen u een jongen was, mijnheer ?" „Ik had altijd een groote dorst naar kennis," was het plechtig antwoord. „Ik las die romantische verhalen niet, omdat ik begreep, dat mijn studies er onder zouden lijden, als mijn geest vervuld was met dergelijke avonturen." 69 EEN VROOLIJK DRIETAL. „O, daarom laat ik het niet," riep Hubert ongeduldig, „maar ik heb een hekel aan tijgers en leeuwen en schipbreuken. Ik weet al vooruit, dat de leeuwen en de tijgers en niet de jongens er hun leven bij inschieten, en bij een schipbreuk ook worden de menschen altijd, gered." Mijnheer Leeper wou juist weer een wijze opmerking ten beste geven, toen de freule opstond en de kamer uitging om zelf naar het horloge te gaan zoeken. Het was een kostbaar horloge, dat iedereen in huis kende, dus niemand kon het voor het zijne hebben aangezien. Het kleine salon van het kasteel was een veel gezelliger kamer dan de groote vergulde ontvangzaal, en behalve met bijzondere gelegenheden, werd alleen het kleine salon gebruikt. De freule herinnerde zich nog de dagen toen het kasteel altijd vol gasten was en er prachtige feesten werden gegeven in de nu kille ongezellige groote zaal. Het leven was al heel weinig fleurig, de hef de voor haar neefje was het eenige wat zij had, maar hij was zoo zwak en zij had zoo weinig aan hem. Op zijn sofa liggende bekeek Hubert de portretten van zijn voorvaders. Hij vroeg zich af, hoe die geweest zouden zijn, en of zij ook net als hij van aUes genoeg zouden hebben gehad, en of... . Maar de gedachte aan het drietal deed zijn gezicht opklaren en terwijl hij zich naar zijn gouverneur keerde, riep hij : „Hebt u de Marriotts al gezien, Mijnheer ? Zij zijn 70 EEN VROOLIJK DRIETAL. vanmiddag hier geweest en ze waren vrij wat amusanter dan al die flauwe boeken." „Je tante heeft het me verteld ; en ik geloof, dat ik ze op mijn wandeling wel eens ben tegengekomen. Ze schijnen nog al onafhankehjk te zijn en niemand schijnt op ze te letten." „Dat geloof ik heelemaal niet; zij zijn dol op hun vader en ze hebben een oude kindermeid. De oudste heeft zoo iets moederhjks en is zoo leuk ouderwetsch." Hubert lag te praten met een wijzen trek op zijn bleek melankoliek gezicht. Op dat oogenblik kwam de freule weer binnen. „Mijn horloge is nergens te vinden in de leerkamer, Hubert. Bedenk toch eens, of je er ook iets mee gedaan hebt. Niemand is in de kamer geweest dan die Marriott-kinderen en Stephen." Hubert schudde zijn haar ongeduldig naar achteren. „Ik zeg u tante, ik weet niets van het horloge af en heb het heelemaal niet gezien. Denkt u soms, dat de Marriotts het weggenomen hebben ?" Zijn stem klonk driftig. „Het jongetje is nog maar een klein kind en kinderen verstoppen wel eens wat. Het horloge is er niet, en ik wil Stephen niet beschuldigen vóór dat de heele kamer is uitgehaald. Aan den anderen kant is hij pas een maand in dienst en zal ik genoodzaakt zijn —" „Stephen is een idioot, maar eerlijk is hij stellig." riep Hubert opgewonden. „Waarom Het u uw horloge ook Hggen, tante, ik had het niet noodig." 71 EEN VROOLIJK DRIETAL. „Hubert dat is de kwestie niet en een beetje meer eerbied zou —" Maar Hubert was zoo boos over al die „herrie," dat hij zijn gezicht naar den rug van de ouderwetsche canapé keerde en niet meer luisteren of antwoorden wilde. Mijnheer Leeper zat onverstoorbaar te lezen, maar vóór hij naar zijn kamer ging, fluisterde hij eerst wat met de freule en hoorde Hubert hem zeggen : „Koppigheid is zoo nauw verbonden met doorzettendheid, dat wij het evenwicht tusschen deze twee eigenschappen nauwkeurig moeten nagaan, en dan valt berekening in het voordeel van onzen besten jongen uit." „Uw horloge moét ergens liggen," zei Hubert. „Maar u zult er de Marriotts toch niet naar vragen ?" „Eerst zal ik een grondig onderzoek instellen, maar dan zal ik alles in het werk stellen om uit te vinden waar het is." Deze avond zou tante en neef nog lang in herinnering blijven, niet alleen door het verhes van het horloge, maar ook door de verdenking, die de freule op de Marriottjes liet vallen. „Herinner je je niet, dat die vreemde kinderen spraken over dingen, die iemand verloren had. Misschien dachten ze wel —" „O, tante, dat had er niets mee te maken. Ze gaan — en ik help ze er mee — ze gaan een courant oprichten en ze dachten, dat u wel een advertentie 72 EEN VROOLIJK DRIETAL. zou zetten, als u eens iets verloren had, dat was alles!—" „Ze toonen al bedroefd weinig eerbied te hebben, maar in ieder geval is het een vreemde samenloop van omstandigheden. Laten we er maar niet meer over spreken, vóór alles nog eens doorzocht is. Het horloge moét terugkomen." „We kunnen een advertentie zetten," mompelde Hubert in zichzelf. Ontevreden ging hij dien avond naar bed. Hij was moe, en boos op tante Jane en viel eindelijk in een koortsachtigen slaap, die hem weinig verkwikte. Den volgenden dag werd de leerkamer onderhanden genomen. De freule begon zich nu heusch ongerust te maken. Ten eerste was het horloge een kostbaar bezit, en bovendien was de zaak te geheimzinnig om haar maar kalm te laten rusten. De nieuwe knecht was oneerlijk, of dat kleine Marriott-jongetje had uit ondeugendheid het horloge weggenomen om het ergens te verstoppen. Het was belachelijk van Hubert om opeens zoo'n voorliefde te hebben voor die vreemde kinderen, terwijl hij van de jongens van zijn eigen stand, die ze nu en dan bij hem vroeg, niets wou weten. Alle pogingen bleken vruchteloos, en de freule besloot tot den gewichtigen stap om aan den dominé te schrijven. Zoo gebeurde het, dat mijnheer Marriott op een Zaterdagmiddag, toen het drietal uit was en hij even thuiskwam om juffrouw Clout orders te geven over bouillon voor een zieke, het volgende briefje op de tafel in de vestibule vond hggen : 73 EEN VROOLIJK DRIETAL. „Geachte Heer Marriott! Het spijt mij u lastig te moeten vallen over een zeer persoonlijke zaak, maar ik vind het mijn plicht tegenover de bedienden in mijn huis u te schrijven. Op den dag, toen uw kinderen zonder mijn voorkennis mijn neef een bezoek brachten, lag er een zeer kostbaar horloge op het tafeltje bij zijn rustbank. Niemand is, voor zoover ik weet, in de kamer geweest, behalve de knecht en uw kinderen. Ik weet zeker, dat u mij niet verkeerd begrijpen zult, als ik u vraag of de twee kleintjes het horloge misschien onder het spelen verstopt hebben. Ik kan de zaak niet laten rusten, daar ik grooten prijs stel op het horloge en als de verdenking moet vallen op den jongen knecht zal hem dit natuurlijk schaden in zijn loopbaan. Hoogachtend uw dienstw. Jane Faulconbridge. Dominé Marriott las het briefje tweemaal over, vóór hij het volkomen begreep. Er kwam een trek van teleurstelling op zijn gelaat en toen juffrouw Clout binnenkwam las hij het haar voor. „Weet u hier iets van, juffrouw Clout ? De kinderen hebben er wel iets van gezegd, dat ze op het kasteel zijn geweest, maar Bernard —" Juffrouw Clout werd vuurrood van verontwaardiging. „Wel, heb ik van mijn leven ! De engeltjes zullen eer diamanten vinden dan dat ze ze wegnemen. En 74 EEN VROOLIJK DRIETAL. dat noemt zich dan nog freule, dominé, en dat aan u te schrijven en die arme moederlooze schatj es zoo maar te verdenken van diefstal. Het is me wat te zeggen !" „Maar dat doet ze niet," zei de dominé glimlachend om Cloutie's voorbarigheid ; „ze vraagt alleen, of Bernard en Lucy soms met het horloge gespeeld hebben. Ik zal het ze natuurlijk vragen." „Als u het doet, dominé, zal Bernard net zoo beleedigd zijn als ik nu ben. Ze zeggen in het dorp, dat de freule een hard koud mensch is; ze keek zoo onvriendelijk naar onze engeltjes, dat het me nog verwonderde, dat ze niet verlegen werden." „Ik vrees, dat de kinderen een beetje te vrij zijn. Ik heb ze nooit aan banden gelegd en het is wel moeilijk om daar nu mee te beginnen. Maar juffrouw Pink klaagt niet over ze, wel ?" „Wel neen, dominé. Ze zegt, dat Mattie zoo knap is als wat, dat ze Lucy een lief meisje vindt, en dat iedereen dadelijk zien kan, dat Bernard een buitengewoon kind is." „Ik geloof, dat juffrouw Pink wel weet hoe dol u op de kinderen bent, juffrouw Clout. Ik hoop ten minste maar, dat ze vandaag niets hebben uitgehaald. Ze zeiden, dat ze overal kennis wilden gaan maken en daar vond ik niets tegen. Maar misschien —" „Tobt u toch niet over de engeltjes. Als je kinderen opvoedt als gevangenen, dan is er alle kans dat ze de kooi uit willen, en als je ze vrij laat, als 75 EEN VROOLIJK DRIETAL. de vogels, die God zelf vleugels gegeven heeft, dan vliegen ze rechtstreeks naar den hemel toe." „Dat is een aardig idee," zei mijnheer Marriott verstrooid. Hij was al weer verdiept in allerlei gedachten, die juffrouw Clout's opmerking bij hem had opgewekt. Hij schrikte op van het drietal, dat thuiskwam voor de thee. Hun gezichtjes straalden van pleizier en opgewonden begon Lucy : „O, vader, we hebben zoo'n heerhjken middag gehad, er kwam geen eind aan al de nieuwe kennissen." „En we hebben zooveel abonnementen —" „Pas op Bernard, denk om het geheim." Het woord „geheim" herinnerde den dominé weer aan den brief van de fieule. „Zeg Mattie, lieveling, jullie zijn ook op het kasteel geweest, hè ?" „Ja, vader, we hebben het u verteld, weet u niet meer ? De jonker was heel, heel vriendelijk, maar ik vond hem zoo zielig. Ik wou, dat u eens naar hem toe ging." „Dat is goed, na de thèe zal ik er heen gaan. Hebben jullie een van allen een horloge zien liggen op het tafeltje bij zijn rustbank ?" Mattie schudde het hoofd. „Ik heb alleen zijn gezichtje gezien, vader. Dat was zoo mager en droevig en alles verveelde hem ; het is ook zoo saai, dat hij niet uit mag en zooveel moet liggen. Denk u eens, vader, hij ligt het grootste gedeelte van den dag." 76 EEN VROOLIJK DRIETAL. „Het is zijn ruggegraatssnaar, die een beetje valsch is, zegt mijnheer Daniël. Grappig vindt u niet, vader ? Zijn neef heeft net hetzelfde in zijn rag als jonker Hubert, zegt hij, maar zijn beenen zijn veel erger, en hij ziet er toch veel vroolijker uit, vindt je niet, Lucy ?" „En Bernard en Lucy, juUie hebben dus ook geen goud horloge met diamanten gezien ?" vroeg de dominé nog eens, terwijl hij den brief opnam. Mattie had dadelijk aan haar vaders gezicht gezien, dat er iets niet in orde was. „Is er een horloge weg, vader ?" „O hoe heerlijk !" riep Bernard, „dan kunnen we het adveiteeren of laten omroepen." „Ik geloof, dat de freule er zich zeer ongerust over maakt. Ik kan haar dus zeggen, dat jullie het geen van drieën gezien hebt ?" „Ja vader," riep het drietal in koor. „Maar," voegde Bernard, die in de wolken was, dat er zoo gauw al iets verloren was, er haastig bij : „zegt u maar, dat de dwergen het misschien vinden kunnen, als ze weten, hoe het er uitziet." „De dwergen ?" „Och, dat is een nieuw verzinsel van Bernard, vader," zei Mattie. Iedereen in huis was al gewend aan Bernard's verzinsels. „Ik ben bang, dat die knecht er door in verlegenheid zal komen. Ik ken dien jongen. Hij zong mee in het koor verleden week ; hij heeft een goed gezicht en een prettige manier van spreken." 77 EEN VROOLIJK DRIETAL. „Stephen heeft een goed gezicht" echoode Bernard na. „Ik heb hem goed bekeken, toen de jonker zei, dat hij ons stoelen moest geven. Hij commandeerde hem een beetje, zooals Cloutie dat noemt, maar Stephen werd niets boos en deed eenvoudig wat hem gezegd werd. Dat deden de eerste Christenen ook, hè vader ?" „Die waren geen knechten, Bernard," riep Lucy, die een beetje verontwaardigd was, dat haar broertje de eerste Christenen bij deze stoelenkwestie haalde. „Zou het vervolgd worden, vader ?" vroeg Mattie angstig. „Als Bernard zegt, dat hij niets op het tafeltje heeft zien liggen, dan kan het er haast niet gelegen hebben, want Bernard ziet altijd alles." Bernard schudde zijn hoofd, maar het kostte hem moeite om zich te bedwingen tot zijn vader na de thee uitging. Toen zocht het drietal Cloutie op om het opgehaalde geld te laten zien en alles te vertellen. „Je moet het geheim goed bewaren, hoor Cloutie, en er niets van aan vader zeggen. Het zal een groote verrassing zijn. We hebben massa's abonnementen. De gierigaard is zoo'n aardige man. Daar ben ik heel alleen geweest. Mannen begrijpen elkaar beter als er geen meisjes bij zijn, maar naar de dames Boos zijn we met ons drieën gegaan. Een nare naam, hè Cloutie, het is net of ze een slecht humeur hebben ?" „Nu, dat schijnt ook niet al te best te zijn, hoor ik." „Ze waren heel vriendelijk," zei Mattie. „Verder waren er een heeleboel arme menschen, die een 78 EEN VROOLIJK DRIETAL. „Ik kom u zelf maar even antwoord brengen op uw briefje," zei hij. „Het spijt me zeer, dat u uw horloge kwijt bent, maar de kinderen hebben het niet gezien. Hoe ziet het er uit ? Bernard, die zichzelf erg knap vindt in het zoeken, dacht dadelijk, dat hij het wel terug zou vinden, als hij maar wist hoe het er uitzag." Het gezicht van de freule kwam niet uit de plooi. .Dit onschuldige gezegde van dominé Marriott versterkte haar nog in het denkbeeld, dat Bernard het horloge ergens verstopt had om het later weer terug te kunnen vinden. Ze wist natuurlijk evenmin als mijnheer Marriott iets van het geheim, en het was dan ook wel een raadsel, waarom de kinderen zich juist zoo bezig hielden met het verliezen en terugvinden van voorwerpen. „Het is een klein ouderwetsch horloge ; er hangt een kort goud kettinkje aan en het is omzet met diamantjes. Als uw kinderen er niets van afweten en het niet gezien hebben, dan is het uit en valt de verdenking op Stephen. Het is bijna niet te doen tegenover de andere dienstboden om iemand in huis te houden, op wien zoo'n zware verdenking rust." „En ik zeg u, dat het onrechtvaardig is, tante. De arme jongen zegt, dat hij het heelemaal niet gezien heeft." „Hij heeft een eerlijk gezicht," zei mijnheer Marriott. „Schijn bedriegt." „Misschien komt u met geduld wel wat verder. Het horloge komt allicht vanzelf terecht." 85 EEN VROOLIJK DRIETAL. hij zijn wenkbrauwen optrok. „Luister nog eens, Lucy : Verloren, Dinsdag voor een week, een prachtig horloge, eigendom van freule Faulconbridge van het kasteel. Er zitten diamanten rondom en er hangt een gouden ketting aan, maar die is niet erg lang. Als iemand het vindt op het kasteel of ergens anders, wordt hij verzocht dit te berichten aan den uitgever van dit blad. Een belooning wordt niet uitgeloofd, omdat de uitgever er zeker van is, dat iedereen er blij om zal zijn als de Hoog Welgeboren freule haar horloge terug heeft." „Een beetje lang, vindt je niet ?" zei Mattie ; maar Bernard keek zoo teleurgesteld, dat ze maar niet meer sprak over het verkorten van de advertentie. „Maar Bernard," voegde Lucy er bij, „de freule heeft er nog niets voor betaald." „O, aan het eind van het jaar sturen we de rekening, dat hoort zoo." „Ik heb een stukje geschreven over het restaureeren van kerken," zei Mattie, „en een eindje aangehaald uit den Heiligen Augustinus. Dat mogen ze dan lezen voor hun Zondag. En Hubert stuurde iets in over Handel en dan is er nog locaal nieuws. Het kindje van de Poxley's is gedoopt en mijnheer Daniël is jarig geweest." „En laten we er maar inzetten, dat we vandaag op het kasteel gaan theedrinken," zei Bernard. „Dat zal mijnheer Duffield pleizier doen, en misschien kunnen we nog wel wat zeggen van het weer en 89 EEN VROOLIJK DRIETAL. van den oogst. Daar lezen de mannen graag over." „Het weer is gunstig, en de oogst zeer veel belovend," schreef Mattie voort. „Kijk Bernard, hier is nog een plaatsje voor een advertentie naast die over het verloren horloge; wat neemt die een ruimte in." „Laten we daar wat zetten van Beecham pillen," riep Lucy. „Cloutie heeft een doosje op haar kamer staan, en ze zegt die pillen zijn wel tien gulden waard. Dat heeft die mijnheer Beecham zelf ook gezegd." „Ja, dat is best, zieke menschen houden veel van pillen," zei Mattie, steeds sclvrijvende, „dan zien zev dat we ook aan hen denken." „Je moet zetten : — Ze werken als een toovermiddel op de menschelijke machine. — Dat heeft Cloutie ook gezegd," betuigde Bernard. Eindehjk was de courant klaar, en dadehjk na de kofhe trok het tweetal er op uit om de twee exemplaren rond te brengen. Ze hadden zooveel abonnementen, dat ze zich nu en dan verdeelden om voor een stuiver het nieuws te laten lezen. Bernard stond er op, alleen naar mijnheer Dufheid te gaan ; de oude man zat al op hem te wachten met zijn stuiver in de hand. „Ik kan vandaag niet lang blijven," zei Bernard en er klonk groote spijt uit zijn stemmetje. „We hebben het zoo vreeselijk druk. We gaan op het kasteel theedrinken en een van deze couranten moet naar den jonker toe, omdat hij „Buitengewoon ver- 90 I EEN VROOLIJK DRIETAL. „Ik heb een jongen noodig om in den tuin te helpen, vrouw Jelly, en ik dacht, dat dit net iets voor jouw James was. Hij krijgt 60 cent in de week om mee te beginnen, maar als ik tevreden ben, zal ik —" „De freule is wel vriendelijk, maar, maar — ik laat James toch liever niet naar het kasteel gaan. We hebben een harden dobber gehad na mijn mans dood, maar eerhjk zijn we altijd gebleven, en het zou mijn hart breken als Jimmy eens verdacht werd van een horloge gestolen te hebben." En het vrouwtje haalde een grooten rooden zakdoek te voorschijn, die nog van haar man was geweest, en verborg er haar gezicht in. De freule, die een en al verbazing was, zei scherp : „Wat is dat nu voor onzin ? Het is waar, ik heb mijn horloge verloren, maar ik heb niemand beschuldigd en ik begrijp dus niet —" „Ik moet u zeggen, freule, dat als George, — rnijn oudste, ziet u, het niet gelezen had in het courantje van de kinderen Marriott, dan zou ik het nooit geloofd hebben." „Wat stond er dan ?" vroeg de freule. „Ja, ziet u, ik ben niet erg knap in het lezen, maar George leest het me dan voor — verleden week stond er een stukje in van den jonker. Ik geloof, dat het over hondestaarten was, maar toen George aan de advertenties kwam, toen luisterden we allemaal." „De advertenties ?" „Ja, freule. Er was er een van Beecham pillen. We weten wel, dat die erg best zijn, maar deze 95 HOOFDSTUK VIII. BRIEVEN SCHRIJVEN. „Wij moeten niet vergeten, dat een familielid onmogelijk de plaats van twee natuurlijke verzorgers geheel kan vervullen," zei mijnheer Leeper, toen freule hem dien avond haar nood klaagde. „Ik hoor, dat dominé Marriott een zeer grooten invloed op de dorpelingen heeft, en het is dus niet onnatuurlijk, dat de kudde, die aan zijn zorg is toevertrouwd, zijn inzichten begint te deelen." „Ik begrijp niet, wat dat hindert," zei Hubert, terwijl hij zich ongeduldig omgooide op zijn sofa. „In ieder geval ben ik besloten Stephen te laten gaan. Het eenige goede van deze treurige zaak is, dat ik nu gemerkt heb, dat die lastige Bernard het niet zoo maar zonder reden over verliezen en terugvinden had. Dit versterkt me nog in mijn besluit om Stephen weg te sturen. Ik zal hem niet bepaald beschuldigen maar ik vind het onrechtvaardig tegenover de anderen als hij blijft." „Dan is het net zoo onrechtvaardig tegenover Stephen," riep Hubert; „hij ziet er ellendig van uit, 103 EEN VROOLIJK DRIETAL. en als dat stomme oude horloge nu eenmaal weg is, nu dan is het weg." „Hubert denk er om, dat ik het ben die in deze zaak te beslissen heb," zei zijn tante. „Buil is ook erg brutaal geweest vanmorgen en Stephen is familie van hem, dus wil ik hem in geen geval houden." „Hij kan toch niet helpen, dat hij familie van iemand is," zei Hubert, die bij al zijn gebreken een trouwe verdediger was van iedereen, die onrechtvaardig behandeld werd. „We kiezen onze familie niet. Zelfs u, mijnheer Leeper, zult dat niet kunnen tegenspreken. We kiezen onze vrienden, en dat kan ik zelfs nog niet eens, zoo gebonden als ik ben door mijn been. Het is een —" Mijnheer Marriott's gelaat kwam Hubert op eens voor den geest, en hij zweeg. Mijnheer Leeper was al weer klaar met zijn antwoord. „Al kiezen we onze bloedverwanten niet, Hubert, zooals je terecht zegt, toch kunnen we door warmte of koelheid onzen invloed op hen en den hunnen op ons vermeerderen of verminderen." „Zeg, tante, u dacht zoo half en half, dat Bernard uw horloge had weggenomen en nu u ziet, dat u u vergist hebt, gaat u weer op een ander idéé door. Dat is toch verkeerd. Het spijt me zoo, dat u die courant in de doos hebt gestopt. We hadden er zoo'n pret mee." „Het was ongeoorloofde pret," klonk het streng. „Maar nu wil ik niets meer hooren, noch van het horloge, noch van de Marriotts, Hubert." 104 EEN VROOLIJK DRIETAL. Tante vond haar boosheid volkomen gerechtvaardigd. Wel is waar was die nog een beetje erger geworden door het feit dat het restaureeren van de kerk eigenhjk de oorzaak was van al deze drukte, en ze wilde niet, dat het dorp op dit punt werd wakker geschud. De komst van den dominé en zijn drietal was al niet naar haar zin geweest, en ze was bhj, dat ze een goede reden had om haar ontevredenheid te luchten. Dien avond nog sprak zij met Stephen. Maar inplaats, dat hij nederig en berouwvol tegenover haar stond, had hij dadelijk een antwoord klaar. „Als u het beter vindt, dat ik aan het eind van de maand wegga, dan ga ik liever dadelijk. Het is hard voor iemand om onschuldig verdacht te worden, en het heele dorp spreekt er schande van." „Je vergist je, Stephen," zei de freule streng. „Ik beschuldig je volstrekt niet. Ik zeg aUeen, dat ik het ter wille van de andere bedienden beter vind, dat je weggaat. Als je mij woorden ten laste legt, die ik niet gebruikt heb, dan heb je —" „Zeker een slecht geweten, wilt u zeggen. Ik bedank er voor, dat ze me met den nek aanzien, ik offer die maand loon liever op en ga morgen weg." De freule keek den anders zoo kalmen jongen verbaasd aan, en op eens viel haar iets in. Hij was zeker bij Buil geweest en die had hem mogelijk wel op bier getracteerd. Ze was nu een en al verontwaardiging en vaster dan ooit overtuigd, dat de 105 EEN VROOLIJK DRIETAL. schuldige voor haar stond. Maar ze wilde de politie er niet in mengen en zei rustig : „Ik heb je niets meer te zeggen, Stephen. Ik hoop, dat je morgen zult inzien, hoe ongepast je houding geweest is." De arme jongen was, sinds het horloge weg was, werkelijk onder den invloed van den kastelein van de Drie Zwaantjes. De beschuldiging ging hem zeer ter harte en zijn trots kwam er tegen op. Zijn eerste stap op het verkeerde pad was geweest, dat hij zich in het dorp beklaagd had. In de Drie Zwaantjes was geen gebrek aan slecht gezelschap en Buil maakte de zaak nog erger door hem werk te beloven, zoodra hij die „deftige lui" vaarwel zou hebben gezegd. Het zaad van het kwade groeit welig en Stephen gooide al zijn vooruitzichten op deze manier in het water. De hoofdknecht op het kasteel was een oude man, die niet veel voelde voor jonge kereltjes, die hun sporen nog niet verdiend hadden, en het was met een klein tikje van voldoening, dat hij zijn meesteres kwam verteUen, dat „Stephen was weg, en dat zij zeiden, dat hij naar de Drie Zwaantjes was gegaan." Nu twijfelde de freule geen oogenbhk meer aan den schuldige en dacht er ernstig over de politie te waarschuwen. Hubert was de eenige op het kasteel, die Stephen de hand boven het hoofd hield en op een goeden dag kreeg mijnheer Marriott den volgenden brief : 106 EEN VROOLIJK DRIETAL. „Beste dominé. Waarom komt u me niet nog eens bezoeken ? Laat u het toch niet om tante. Het is een schande zooals uw drietal me in den steek laat. Ik verveel me nog erger dan vroeger. Ik vind het toch zoo naar van Stephen. Hij is nu in de Drie Zwaantjes. Ik wou, dat u maar eens met hem ging praten. Sinds uw gesprek met mij ben ik tot de ontdekking gekomen, dat als ik me wat meer om dat horloge bekommerd had, ik een boel kwaad zou hebben voorkomen, maar dat heb ik nu eenmaal niet gedaan. Ik 'vraag mijzelf telkens af, wat u eigenlijk bedoeld hebt met die taak, die op mij rust. Daar lig ik aldoor over te denken, moeilijker kan zij niet zijn, dan hier den heelen dag net als een verwend meisje op een sofa te moeten liggen. Zegt u mij toch eens wat ik doen kan, misschien heeft Bernard wel weer een mooi verzinsel. Dr. Jones zei gisteren, dat ik wat vooruit gegaan ben. Hij is nog de beste van de heele troep. Hij zegt, dat het me geen kwaad zal doen als ik een eindje verder loop, b.v. naar het dorp en terug, maar Dr. PuUer zegt net het omgekeerde. Ik zal het in ieder geval probeeren. Tante zegt en Jones zegt ook, dat ik wel eens kan gaan rijden in een klein makkelijk ponniewagentje; hij is een leuke vent. Uw Faulconbridge . Er heerschte groote opgewondenheid onder het drietal, toen de brief kwam. Hun ijver was een beetje bekoeld door het noodlottige eind van de cou- 107 EEN VROOLIJK DRIETAL. rant en ze hadden geprobeerd hun verdriet te vergeten door lange tochten over de hei te maken om het plantje van mijnheer Dufheid te zoeken. Dan stelden ze -zich van allerlei voor. Soms waren ze kruisvaarders, dan weer Argonauten, soms ook Ridders van de ronde Tafel, die op avontuur uitgingen, maar het zoeken was niet gemakkelijk en het bloemetje wilde zich maar niet vertoonen.' Met dit alles werd het Kerkfonds niet rijker, want het drietal was te eerlijk, om onverdiende stuivers te gaan innen. Vader had gezegd, dat ze de giften moesten verdienen, maar hoe zouden ze dat doen ? Misschien was het Hubert's brief, die Bernard op eens iets deed verzinnen. Op een Zaterdag vlak voor de koffie, hoorde men den kleinen jongen als een razende de trap op en neer hollen, gevolgd door Lucy. Juffrouw Pink was juist weg en Mattie zat verdiept in een boek. Nu en dan kwam ze er even uit en vroeg zich af, of het Hubert nu heusch zooveel beter zou gaan, en of hij werkelijk uit rijden zou mogen gaan. Als dat zoo was zou ze hem weerzien, want na dien vreeselijken middag was het drietal niet meer op het kasteel gevraagd. „Cloutie — Vader ik dacht — vader, waar bent u toch ?" De dominé was bezig een khmplant, die naar beneden was gevallen weer tegen den muur te leiden. Hij riep terug : „Hier ben ik, Bernard, wat is er ?" De twee kinderen keken uit een raam boven hun vader's hoofd en riepen toen naar beneden : 108 EEN VROOLIJK DRIETAL. „O vader, is het niet grappig, zooals er opeens een plan in je hoofd komt." „Vertel maar eens wat het nu weer is." „Ja," zei Lucy, „in het geheim gaat het toch niet goed, maar het was toch eigenlijk heelemaal niet stout van Bernard van die courant, hè ?" „Neen, maar wat is er nu ?" „U weet wel in dat oude Italiaansche boek van u staat een plaatje van Briefschrijvers. Arme menschen zeggen zoo dikwijls, dat ze niet schrijven kunnen en nu moeten wij een vereeniging maken van Briefschrijvers en een stuiver nemen voor eiken brief." „Je schrijft zoo langzaam," zei Lucy, „maar Mattie en Hubert kunnen het wel doen." „Arme menschen hebben nooit zoo'n haast," zei Bernard plechtig, „en ze zeggen dikwijls, dat ze wel eens een brief zouden willen schrijven, maar dat het hen zoo lastig afgaat." Dominé Marriott had niets tegen het nieuwe plan. Een andere vader zou misschien allerlei tegenwerpingen gemaakt hebben, maar zoo was deze vader nu eenmaal niet. De freule zou Bernard's hulp wel niet inroepen en in de brieven van de dorpsbewoners zouden wel zooveel geheimen niet staan. „Vindt u het goed, vader ? Ik dacht wel, dat u het aardig zoudt vinden. Het is een goede oefening voor me, hè ? Als ik veel te doen heb, zal ik het wel gauwer gaan doen. Ik ga het eerst naar mijnheer Dufheid, die is zoo verschrikkelijk aardig. Ik wou, dat u hem ook kende. Vader, het speet hem zoo 109 EEN VROOLIJK DRIETAL. „Nu, moet ik nog onderteekenen, mijnheer Daniël. Hoe is uw voornaam ?" „Benjamin ; Ben Dan noemden de jongens me, toen ik nog jong was." „Ben is een mooie naam," zei Bernard, in stilte hopende, dat hij zoo mocht onderteekenen, omdat hij het veel makkelijker vond om Ben te spellen dan Benjamin ; maar hij wou het niet vragen omdat het dan net was, of hij er de moeite niet voor overhad. „Ben klinkt niet zoo mooi als Benjamin, jongenheer Bernard. Zet dus liever Benjamin Daniël voluit." Het kleine roode gezichtje boog zich weer over het papier en de vingers, die nu vol inkt zaten, gingen weer ijverig aan het werk. Daar stond het. „U liefhebende Benjymin Danniël." Gelukkig zette de voorzanger niet zijn bril op, anders had hij iets vreemds ontdekt zoowel in zijn vóór- als in zijn achternaam. „Daar, jongenheer Bernard, daar zijn je vijf centen. „Een iegelijk zal zijn loon ontvangen naar zijn arbeid," zooals de Bijbel zegt, en Annie zal wat blij zijn met den brief." Bernard deed de strook papier weer Voor, pakte zijn schrijfgerei netjes in en na mijnheer Daniël en Ned heel beleefd de hand gegeven te hebben, nam hij afscheid. „Het is al net een klein mijnheertje," zei de voorzanger, terwijl hij een snuifje nam. „Ja," zei Ned „en ik geloof, dat hij zijn best doet om u na te doen." Mijnheer Daniël knikte eens en glimlachte. 117 HOOFDSTUK IX. EEN SCHADUW OP DEN MUUR. Bernard's nieuwe plan had groot succes, en Lucy's diensten werden ingeroepen door vrouw Dale, de eerlijke weduwe en nog door een heeleboel anderen. Mattie had een heerhjk gevoel van voldoening, toen zij Hubert in zijn klein rijtuigje zag rijden met een veel vroohjker uitdrukking op zijn gezicht, dan zij nog ooit gezien had. Hij deed haar opeens denken aan een vogel, die eindelijk vrij was gelaten. Hubert hield stil en riep : „Ziezoo, ik had wel gedacht dat ik je tegen zou komen, dat is gezellig ! Stap in Mattie, dan gaan we samen naar het strand." „Graag, als je er niet te lang blijft en — o, ik heb je zooveel te vertellen. Bernard heeft weer iets nieuws bedacht en hij hoopt zoo, dat je ons helpen zult. De arme jongen was zoo ongelukkig over de Braydon Banier. Kijk maar eens op deze strook ; we zijn nu Briefschrijvers. Het is een goede manier om met de menschen bevriend te worden, en vader zegt, dat kan alleen, als ze zien, dat je een beetje 118 EEN VROOLIJK DRIETAL. moeite voor ze over hebt. Je moest eens zien, hoe blij ze zijn, als vader komt. Ik wou, dat ik een beetje ouder was, dan kon ik hem beter helpen, maar hij zegt nu toch ook al, dat ik zijn hulppredikertje ben. Ik zorg zooveel ik kan voor Lucy en Bernard, omdat Cloutie zegt, dat Bernard moeder zoo mist. Maar dat is niet wat ik zeggen wou. Hubert, gaat het je heusch beter en mag je nu dikwijls gaan rijden ? Zeg, zou je niet ook Briefschrijver willen worden om Bernard pleizier te doen ?" „Ik vind het een allergrappigst verzinsel; bijna net zoo grappig als van die courant. Maar Mattie, ik ken de menschen hier niet. Hoe kan ik dan brieven voor ze schrijven ? Misschien kan ik voor vrouw Bone, de tuinmansvrouw wel eens aan haar zoon, die matroos is, schrijven. Ik zal het gaan vragen, hoor. Zou dat één van de plichten zijn, die je vader bedoelt ? Ik weet heusch niet welke die zijn." „Vader zegt, dat we zelf maar moeten uitvinden, wat onze plichten zijn. De mijne liggen zoo voor de hand, ik hoef er nooit over te denken. De twee kleintjes, en vader zelf en de gemeente, en mijn lessen !" „Ja, dat is een heele massa. Ik geloof, dat je vader bij mij meer iets bepaalds bedoelde." „O, zeker, dat je de jonker van het kasteel bent en eenmaal heel rijk zult worden. Vader zegt, dat rijke menschen het in sommige opzichten makkelijker hebben dan wij, maar dat zij ook meer verantwoordelijkheid hebben door al hun geld. Ik vind wel prettig, dat wij het niet hebben," zei Mattie. „Nu 119 EEN VROOLIJK DRIETAL. moeten we het verdienen, en dat is nog aardiger." „Maar ik ben nu nog niet rijk. Ik krijg wel een boel zakgeld, maar dat kan me niets schelen. Ik heb al zoo'n massa boeken en ballen en criquetbats en aan al die dingen heb ik toch niets." „O Hubert, hoe grappig, dat je niet eens weet wat je met je geld moet doen. En ik weet zooveel, dat ik er mee zou willen doen." „Heusch ?" „Ja, weet je Ned Daniël, het kleinzoontje van den voorzanger ? Hij zou zoo graag een schilderdoos hebben, en dan moest er een klein tafeltje zijn, om over zijn knieën te zetten, dan kon hij zoo prettig zitten schilderen. Hij heeft er heusch talent voor. En dan dat jongetje van vrouw Dale, dat heeft schoenen noodig. Zie je, vader kan ze dat niet allemaal geven en hij vindt het niet eens goed, dat ze alles krijgen, wat ze graag willen, maar ik heb soms zoo'n lust om van allerlei te gaan koopen." Hubert werd stil. Hij had nog nooit van zijn leven iets gegeven aan arme menschen. Er was zoo'n groote afstand tusschen hem en hen. Hij had alleen al zijn best gedaan, om iets te bedenken, dat hij zelf graag hebben wou. Ze waren nu aan het strand gekomen. Het was een smal strand, begrensd door heel onvruchtbaar land. De weg hep een eind evenwijdig met de zee, en ze gingen een paar visschershutten voorbij, waarvan de bewoners bezig waren de netten na te zien of de booten schoon te maken, die hoog en droog ver op het land waren getrokken. 120 EEN VROOLIJK DRIETAL. Hubert stond op eens stil. „Ik mag eigenlijk niet verder. Tante heeft gezegd : tot de zee, maar wat kan het mij schelen, wat tante zegt! Kijk eens Mattie, wat een prachtig gezicht! Zie je die witte koppen daar en hoor je het zingen van de golven. Ik wou, dat ik dat op mijn viool kon nadoen." Hubert's heele gezicht veranderde; het eenige dat hem zachter zou kunnen stemmen was hem verboden. „Ik wou dat ik muzikaal was," zei Mattie zacht. „Als de golven zoo kabbelen, dan hoor ik dat natuurlijk wel, maar meer ook niet. Jij schijnt er een melodie in te hooren.. „Als jij niet bij me was, zou ik dezen heelen weg afloopen om altijd maar te luisteren. Misschien meende je vader wel, dat ik meer om tante moest geven. Ik ben vanmorgen weer geweldig onhebbehjk tegen dien ouden Leeper geweest." „Hij ziet er wel aardig uit," zei Mattie, „ik ben hem verleden tegen gekomen en dan heeft hij zoo'n vriendelijk lachje. Maar Hubert, nu nog even over die brieven. — Doe je mee ?" „Zeker, graag, dan moet jij maar iemand opzoeken, die wil, dat ik een brief voor hem schrijf." „Zie je die smederij ? Daar woont een jongen, die zijn rechterhand bezeerd heeft op het aanbeeld en hij heeft gezegd, dat hij graag had, dat ik een brief voor hem schreef. Kom, ga mee. Hij zal het zoo aardig vinden." 121 EEN VROOLIJK DRIETAL. graag geld verdienen, — en wij eigenlijk allemaal — voor het Kerkfonds, zie je, en daarom schrijven we brieven voor de menschen. Dat doen we in plaats van die courant, waar je op geabonneerd was." „Ik hoor ook tot de vereeniging," zei Hubert. „Zeg maar gauw, wat ik schrijven moet, want ik kan niet. lang blijven." Pen, papier en inkt waren bij de hand, maar klaarblijkelijk was Will Rogers met zijn gedachten niet zoo gauw klaar Hubert doopte zijn pen in en wachtte „Zet u maar eerst „Lieve Polly." „Best," zei Hubert en maakte een mooie krul aan de P. De brief was heel gewoontjes en werd niet door grappige spelfouten vermakehjk gemaakt. Toen hij klaar was, las Hubert hem voor, om te vragen of het zoo goed was. „Ja, jonker, wel bedankt hoor, maar misschien wil u er zoo hier en daar nog wel eens „lieve Pohy" tusschen zetten. Ze zal hem niets aardig vinden, als ze dat niet telkens ziet staan." Hubert strooide er nog wat „Lieve Pony's" tusschen door en hij kon niet laten te lachen, toen Will Rogers vijf centen uit zijn zak haalde en aan Mattie vroeg, wie deze hebben moest. „De jonker natuurlijk, maar ze gaan in de bus van het Kerkfonds, zie je." Hubert nam het geld aan. Het was zijn eerste verdienste en al wou hij het niet bekennen, zelfs aan Mattie niet, voelde hij een hchte trilling van 123 EEN VROOLIJK DRIETAL. pleizier, toen hij het geld aannam. Toen hij zag, dat Mattie haar hand uitstak, deed hij het ook; dit was Huberts eerste stap op een nieuwen weg. Mattie wou niet meer meerijden, ze moest de anderen gaan zoeken, en Hubert beloofde Maandag naar de pastorie te zullen rijden en zelf te komen zien, waar het Fonds bewaard werd. „Ik houd mijn verdienste tot ik kom," riep hij haar nog na. Mattie verdween in een ander huisje en Hubert reed lachend weg, tot de gedachte op eens bij hem opkwam : Wat zou tante wel zeggen als ze het wist en wat zou ze boos op Mattie zijn. Neen, het was maar het beste er niets van te verteUen. Juist toen hij die moeilijke vraag had opgelost, zag hij een paar ruwe kerels, die over een hek hingen, dichtbij de tuinmanswoning van het kasteel, en die hem allesbehalve vriendelijk aankeken. De mannen riepen hem zelfs na en Hubert kreeg een kleur van verontwaardiging. Van zijn jeugd af was hem geleerd een hoogen dunk van zichzelf te hebben en als hij niet bang was geweest, dat tante hem door haar vragen in het nauw zou brengen, dan was hij zeker omgekeerd om de mannen van de plaats af te laten jagen. Later meende hij, dat er een bekend gezicht bij was geweest, maar zeker wist hij het niet. Hij verbeeldde zich, dat half verscholen achter de anderen Stephen Sturt had gestaan. Het was beter geweest als Hubert het zijn tante verteld had, maar dit deed hij niet. Hij was moe van de buitengewone inspanning 124 EEN VROOLIJK DRIETAL. en vond het heerlijk om te liggen kijken naar het ondergaan van de herfstzon, die steeds lager daalde en mooie roode stralen wierp door de ceders in de laan en de dennen in de verte op de heide. Hubert haalde het verdiende geld dien avond telkens uit zijn zak en bekeek het in stilte met voldoening. Na tafel kreeg mijnheer Leeper een brief van zijn zuster, dat zijn moeder ernstig ziek was. „Ik vrees, freule," zei hij, „dat ik u een paar dagen verlof moet vragen, want hoewel ik weet, dat mijn tegenwoordigheid voor Hubert zeer noodig is, moet men aUes opgeven als men aan het ziekbed van een famüiehd wordt geroepen. „O, bekommer u niet om mij," riep Hubert, „die lessen kunnen me niets schelen, dat weet u wel, en Dr. Jones heeft gezegd, dat ik mij deze maand moet oefenen met loopen, dan is het misschien veel beter, dat ik mijn hersens niet hoef in te spannen." „Dat doe je toch niet hard, Hubert," zei zijn tante streng. „Niettegenstaande al het geduld, dat mijnheer Leeper met je heeft, ga je maar heel langzaam vooruit. — Gaat u vooral morgenochtend. Ik zal het rijtuig bestellen," voegde ze er vriendelijk bij, want zoodra er treurigheid was, werd zij de voorkomendheid in persoon en daarbij stond mijnheer Leeper bij haar in een goed blaadje. „Ik zal je een lijst van werk opgeven," zei de gouverneur, „en als je die trouw volgt, zal het onderwijs er niet onder lijden als ik een week wegga. Over 125 EEN VROOLIJK DRIETAL. een week hoop ik mijn post weer te kunnen vervullen." „Ik hoop het niet," zei Hubert in zichzelf. Toen ging hij hardop voort: „Tante, ik zou zoo graag met een ander les nemen, dan zou het veel beter gaan. Als Mattie Marriott eens Latijn en geschiedenis met me samen deed, dat zou veel gezelliger zijn. Ik geloof, dat ze een knappertje is." „Ik heb je al meer gezegd, Hubert, dat ik niet wil, dat je te familiaar bent met de Marriotts. Ze loopen op een allervreemdste manier altijd maar in het dorp rond. Hun manieren zullen er wel niet beter op worden, als ze die tenminste ooit gehad hebben, wat ik zeer betwijfel." „Ze zijn de beleefdste kinderen, die ik ken," klonk het boos; de freule het met een zucht het onderwerp rusten. Werkelijk Hubert was een bijzonder lastige jongen en al heel ondankbaar voor mijnheer Leeper's groot geduld. Hubert's slaapkamer was op de eerste verdieping vlak bij de trap naar beneden. Drie deuren verder was de kamer van zijn tante en hij had één schel, die uitkwam in de hare en één naar het kamertje van den knecht. Dit was zoo in orde gemaakt voor het geval, dat hij plotseling ongesteld werd. Het was een aardige kamer met een boogvenster, dat het uitzicht had op de laan en een ander raam, dat net op het poortje keek, waardoor men uit den tuin in de stallen kon komen. Hubert "had zijn bed zoo laten zetten, dat hij uit het kleinste raam kon kijken, 126 EEN VROOLIJK DRIETAL. „Best. Het is alleen erg warm, het is of er onweer in de lucht zit. Vindt u niet, juffrouw Clout ?" „Onweer, neen dominé. Als er onweer in de lucht is, heb ik altijd een gevoel alsof mijn heele hoofd in de war is. Het zal de engeltjes goed doen eens een flinke wandeling te maken." Dat was dus afgesproken, en Bernard deed het bordje weer voor en zette het schrijfgereedschap klaar. Mattie had een heeleboel te doen in huis. Ze moest Cloutie helpen om de jampotjes van de inmaak dicht te maken en de schoolboeken moesten geklopt. Zé was juist druk bezig, toen Hubert de kamer binnenstapte. Mattie sprong vroolijk op. „Hé Mattie, wat een gezelhg kamertje is dit en het heele huis is zoo vroolijk, vergeleken bij onze groote sombere kamers. Hubert stapte op en neer en ik kom een praatje maken." Mattie maakte een plaatsje voor hem op de ouderwetsche canapé. „Heb je vader of Cloutie gezien ? Ik heb heelemaal niet hooren beUen. Heerlijk, dat je komt; ik wou je onze boeken laten zien en nog allerlei andere dingen. Maar de pastorie haalt niet bij het kasteel, hoor, met al die oudheden, en —" „Maar het is er met dat al maar mooi vervelend. Zeg Mattie, ik heb een meevallertje, Leeper is weg omdat zijn moeder ziek is." „Jammer, dat die Leeper niet aardiger is," zei Mattie peinzend. „Juffrouw Pink is een lief mensch. We houden allemaal van haar. Vader zegt, dat het 133 EEN VROOLIJK DRIETAL. een heel ding voor iemand is om les te geven, en dat we ze daarom gauw aardig moeten vinden." „Nu, ik voel niets voor dien vervelenden Leeper, hoor. Wat een heerlijke boekenkast en allemaal boeken, die ik niet ken. Weet je waarom ik eigenlijk kom, Mattie ? Om het verdiende geld te brengen." Hij legde het geld op de tafel met een vroolijk lachje op zijn bleek gezicht, terwijl Mattie de bus haalde. „En hoor eens Mattie, ik heb een oud ziekentafeitje, dat ik vroeger wel eens gebruikte, voor dien Ned Daniël meegebracht. Het is wel geen mooi cadeau, want ik gebruik het niet meer, maar ik ben het op gaan zoeken in de rommelkamer. Er was niemand beneden en de deur stond open, dus heb ik het maar op het tafeltje in de gang neergelegd." „Hè Hubert, wat aardig van je," zei Mattie, met een kleur van pleizier ; „wil je het niet zelf brengen ?" „Ik — waarom ?" „Omdat.... omdat hij het leuk zou vinden en Ned heeft bijna nooit een pretje." „Zou je vader vinden dat ik het doen moest ?" vroeg Hubert, die op eens dacht aan wat hem dien nacht door het hoofd was gegaan. „Ja, hij zou het je zeker aanraden, denk ik, maar Hubert, vader heeft zoo'n verdriet over Stephen Sturt. Hij heeft met hem gepraat, maar hij is zoo wanhopig. We hebben gedacht, dat het hem misschien goed zou doen als jij eens iets vriendelijks tegen hem zei." 134 EEN VROOLIJK DRIETAL. „Ik ! Hoe kom je er aan ? Ik vind het natuurlijk heel naar, maar wat zou ik tegen hem kunnen zeggen." „Het doet er niet zoo erg toe wat je zegt, maar als menschen verdriet hebben, vinden ze het toch prettig, als . . . ." „Ik geloof, dat hij op den slechten weg is. Ik meen, dat hij bij die kerels was, die me verleden uitscholden. Waarom zou ik dan vriendelijk tegen hem zijn ? Ik vind het lam voor hem, en ik geloof geen minuut, dat hij het horloge gestolen heeft, maar als tante eens iets in haar hoofd heeft, krijg je het er niet meer uit." „Het spijt me als hij je iets leelijks heeft nageroepen maar — als je hem ziet — wees dan maar niet boos op hem. Ga je nu mee naar Ned ? Wat is het warm, het is heusch of er onweer komt." „Ja, ik kan vandaag niet lang; ik heb tante beloofd maar een uur uit te blijven. Neen Mattie, ik zal het tafeltje dragen, of wacht Albert kan het in het wagentje nemen." Juist verscheen juffrouw Clout in de deur. „Cloutie," zei Mattie, „hier is de jonker. Kijk eens hoe aardig, dat heeft hij voor Ned meegebracht. Het zal heerhjk voor hem zijn, hè ?" „Dat zou ik denken! Hij is er nu eentje, jonker, die blij is met alles. Ik verzeker u, als mijn gewrichten eens niet meer op of neer konden, dan zou het me heel wat moeite kosten om vroolijk te zijn. Het is toch zoo wonderlijk, sommige stakkers 135 EEN VROOLIJK DRIETAL. zijn net als bijen, ze zien niets dan de honing, terwijl anderen er heelemaal niets van merken." „Het spijt me, dat ik die oude schilderdoos van me nog vergeten heb," zei Hubert, die verlegen werd onder al dien onverdienden lof. „Ik heb zoo'n hoop van al die dingen; den volgenden keer zal ik er om denken. Waar is Bernard ?" „De engeltjes zijn naar „de Zwaan", ik kwam juist met je over ze spreken, Mattie. Ik heb me vergist met dat onweer. Er komt er wel een op, mijnheer had gelijk, zooals bijna altijd, maar mijn rheumatiek heeft me tot nu toe nog nooit bedrogen. Ik heb heelemaal geen pijn gehad vandaag en dat heb ik anders altijd." „Wat zullen we doen ?" vroeg Mattie. „Ik heb een boodschap gestuurd, dat vrouw Poxley ze maar houden moet als het weer al te erg wordt," zei juffrouw Clout. „Ze hebben het daar best, ze is een nicht van me," zei ze tegen Hubert, „en ze is gewend met kinderen." „We kunnen toch wel even naar Ned gaan, dat is vlak bij," zei Mattie en een paar minuten later gaf Hubert zijn tafeltje. Mijnheer Daniël was er niet en het drietal was dadelijk op zijn gemak met elkaar. Hubert was verbaasd over zichzelf, hij had altijd verklaard, dat arme menschen iets vreeselijks waren en dat je die zooveel mogelijk uit den weg moest gaan. Hij zag, dat Mattie net was tegen den kreupelen jongen als tegen hemzelf en hij was verstandig 136 EEN VROOLIJK DRIETAL. genoeg om te begrijpen, dat ze ook werkelijk geen onderscheid zag tusschen Ned Daniël en Hubert Faulconbridge. Toen zij hun bezoek gebracht hadden en Hubert beloofd had nog een schilderdoos te sturen, was het tijd om naar huis te gaan. Een paar maanden geleden zou Hubert er niet over gedacht hebben tante Jane's aanwijzingen te volgen, maar zoodra hij met Mattie was, voelde hij, dat hij anders werd. Nauwelijks was Hubert thuis of het onweer barstte los en de hemel werd telkens door bliksemstralen verlicht. Toen mijnheer Marriott thuiskwam, vertelde Mattie hem welke boodschap Cloutie naar de boerderij had gestuurd; niemand maakte zich dus ongerust over de kinderen, en Mattie en haar vader praatten er samen over, dat Hubert al zoo veranderd was, en wat zij zouden doen om Stephen Sturt weer op het goede pad terug te brengen. Cloutie alleen was niet gerust over de engeltjes, aan den eenen kant was ze boos op zichzelf, omdat ze zich voor niets ongerust maakte, en aan den anderen kant was ze er trotsch op, dat ze bijtijds bedacht had om een boodschap te sturen. „Het is altijd het beste de eerste de beste gelegenheid maar aan te grijpen," zei ze 's avonds bij het naar bed gaan tegen Mattie. „Vrouw Poxley zou er zoo mee in gezeten hebben, want waarschijnlijk zou ze niemand gehad hebben om het te gaan zeggen, dat de kinderen goed en wel bij haar waren, *37 EEN VROOLIJK DRIETAL. het tuindeurtje opendoen en op die manier de indringers verrassen. Zonder er langer over na te denken, wierp Hubert zich in de kleeren, deed een lange overjas aan, nam zijn schoenen in zijn hand en deed zoo zacht mogelijk de deur van zijn slaapkamer open. Wat zou Tante wel zeggen, als ze het hoorde ? Gelukkig dat Leeper er niet was, die sliep zoo hcht. Wat zou het leuk zijn om later aUes aan Mattie te vertellen en wat zou Bernard hem een held vinden. Hubert's leven was altijd zoo saai en eentonig geweest, dat het kleinste voorval hem al een gevaarlijk avontuur leek. De groote hal scheen Hubert nog somberder, en plechtiger toe dan gewoonlijk, toen hij zachtjes de trap afging. De gezichten van zijn voorouders kon hij niet onderscheiden, aUeen de lijsten kwamen vaag uit tegen de eikenhouten lambriseering. Hubert kende elk hoekje van het groote kasteel en het kostte hem dus geen moeite in het donker zijn weg te vinden. Hij ging op een antieken eikenhouten stoel zitten en trok zijn schoenen aan. Toen trok hij een paar overschoenen van tante Jane aan, die altijd in de gang stonden. Hij vond dit een prachtig verzinsel en met een glimlach op zijn gezicht begon hij de grendels van de deur te doen. Hij deed het heel zachtjes uit vrees, dat er iemand wakker zou worden. Alle aardigheid zou er af zijn als de groote menschen hem hielpen om de dieven te betrappen ; hij wilde er nu eens heel alleen de eer van hebben. Eindelijk waren de grendels er af. Hubert draaide 142 EEN VROOLIJK DRIETAL. den sleutel om en de koude nachtlucht kwam hem tegemoet. Het was koud geworden na het onweer en de wolken dreven nog altijd in donkere massa's langs den hemel. Hij vergat de deur weer achter zich dicht te doen, maar hep haastig over het gras naar het kleine poortje, waardoor hij den stal zou kunnen zien. Hij had een stok meegenomen, waarmee hij zich verbeeldde wonderen te zullen kunnen verrichten en de dieven als bladeren voor den wind te verjagen. Juist toen hij den hoek omging om het poortje door te gaan, zag hij iets vreeselijks. Hij had zijn oogen het eerst gericht naar de plaats, die hij van uit zijn slaapkamer gezien had. Zijn hart stond stil van schrik. Langs het raam van een van de bijgebouwen lekte een klein vlammetje, net als een hagedis, die uit de spleet van een muur kruipt. De rookwolk, die er mee gepaard ging, stak scherp rossig af tegen den donkeren achtergrond. Hubert kon zijn oogen niet gelooven. Weer zag hij een vlam, nu wat grooter dan de vorige. Eindehjk drong de werkelijkheid tot den jongen door. De bijgebouwen stonden in brand en de wind was naar den kant van het kasteel! Juist op dat oogenblik hoorde hij de kerkklok luiden. Het was niet het gewone Zondagsluiden maar een heel ongelijkmatig bing-bang, van iemand, die niet gewend is een klok te luiden. Dat ongewone geluid had een ongewone uitwer-, king. Hubert vergat al zijn mooie voornemens om voor held te spelen. Het gezicht van de vlammen 143 EEN VROOLIJK DRIETAL. Lucy voelde zich een verantwoordelijk persoontje nu Mattie of Cloutie er niet bij waren ; ze wist, dat Bernard zelfs 's zomers wel eens croup of bronchitis had en dat vader en Cloutie dan heel ongerust waren. „Maar hoe zouden we er uitkomen ?" Lucy's kleine handjes deden al hun best, maar de zware eikenhouten deur was niet te verwikken of te verwegen. „O Bernard, we zijn opgesloten !" riep ze angstig, maar Bernard was zoo gauw niet uit het veld geslagen en hij was heelemaal niet bang voor het onweer. „Mijnheer Daniël is hem natuurlijk zoo vroeg dicht komen doen, terwijl wij sliepen. Het is erg vervelend, maar er is niets aan te doen." Lucy wou niet bekennen, dat ze vreesehjk bang was. „We moeten hier vannacht maar blijven," zei Bernard. „Laten we dus maar eens bedenken wat we doen zullen. Ik zal wel weer wat verzinnen. Gelukkig, dat we nog al veel boterhammen gegeten hebben bij de thee." „Ik heb al weer honger," zuchtte Lucy. „Laten we maar net doen of we Eha zijn, Lucy." „Maar de ramen zijn ook dicht, dus kunnen de raven ons niets komen brengen." „Laten we alles maar net doen als thuis, Lucy. „Dat zuUen Cloutie en Mattie ook prettig vinden. Het avondeten kan natuurlijk niet, maar we kunnen wel godsdienstoefening houden." „O neen, Bernard !" „Jawel Lucy, en ik zal doen alsof ik vader ben. 151 EEN VROOLIJK DRIETAL. Zie je, meisjes kunnen geen dominé zijn. Ik zal mijnheer Daniël's kaarsen aansteken. Het is een beetje gek om vader te willen nadoen. Zou het niet beter zijn als ik net deed of ik mijnheer Daniël was ? Ik zal een hoofdstuk lezen net als hij doet, en dan zullen we een lekker bedje voor ons maken van al de kussens uit de bank van de freule. Waarom moet die toch zulke mooie kussens hebben, Lucy ?" „Ik denk, omdat ze makkelijk wil zitten." Lucy probeerde om vroolijk te zijn, ze was maar blij, dat Bernard er zich zoo goed in schikte. „Als de kerk veranderd is, dan zijn er geen groote banken met kussens meer. Gelukkig, dat we hier nog voor dien tijd zijn opgesloten." Bernard ging naar de consistoriekamer en haalde een doosje lucifers, maar juist toen hij er een af wou strijken, bedacht hij zich, dat hij dat thuis niet doen mocht. Het was een lastig geval, maar hij wist raad. „Lucy, strijk jij de lucifer maar af, want ik ben mijnheer Daniël en je weet wel, die haalt nooit zelf de lucifers en steekt nooit zelf de kaarsen aan." Lucy gehoorzaamde en Bernard begon te lezen. Geen van beiden vonden zij er iets grappigs in ; alles ging even plechtig en ernstig. Bernard koos een kort hoofdstuk en probeerde niet alleen mijnheer Daniël's stem na te doen maar ook zijn kleine eigenaardigheden. Zoo keek hij ook naar de zoldering toen het hoofdstuk uit was en liet hij na het eerste vers, zijn blik 152 EEN VROOLIJK DRIETAL. over het gehoor gaan. Lucy, die in den hoek van de bank onder hem zat, luisterde aandachtig; ze vond dat Bernard een paar woorden net zei als mijnheer Daniël, maar dat het toch nog niet heelemaal goed was. Toen de godsdienstoefening was afgeloopen, vond Lucy, dat ze hun gebedje moesten doen, op den zelfden tijd, dat Mattie het hare op zou zeggen. Er was geen klok, maar toen zij dachten, dat het zoowat een uur na het avondeten was, — het avondeten bestond helaas alleen in hun verbeelding — knielden ze neer. „Bernard," zei Lucy, zich omkeerende, „ik zal bidden, dat jij geen croup krijgt; zal je dan je best doen om het niet te krijgen ?" „Ja," zei Bernard, en Lucy, die weer wat moediger werd, begon te bidden. Al gauw viel Bernard haar weer in de rede : „Lucy, nu we juist hier zijn, moeten we ook vragen of de kerk een beetje gauw veranderd mag worden. Dan zal vader zoo blij zijn. En ik zal ook vragen of jij 's nachts niet meer bang hoeft te zijn." Lucy vond dat laatste niets aardig, maar ze toonde alleen, dat ze een beetje beleedigd was, door te zeggen : „Stil Bernard, nu moeten we niet .meer praten vóór we klaar zijn." Een kort poosje heerschte er stilte ; toen sprong Bernard op met een zucht van verlichting. „Ik ben klaar Lucy. Ik geloof, dat ik niets en 153 EEN VROOLIJK DRIETAL. niemand vergeten heb — Vader, Cloutie, Mattie, het Kerkfonds en ik heb ook wat gezegd van het horloge. Ik hoorde vader zeggen, dat hij zoo erg graag wou, dat het gevonden werd." „Nu zullen we de bedden opmaken," zei Lucy. „Dat is eigenhjk jouw werk, want ik heb de godsdienstoefening gehouden, maar ik zal je natuurlijk wel een beetje helpen." In een wip was er een heele verzameling kussens van verschillende grootte, vorm, hardheid en zachtheid uit de banken bij elkaar gehaald. De meeste waren erg oud, door mot verteerd en vol gele vlekken van de vocht. Bernard, die mijnheer Daniël en ook de schoonmaakster dikwijls geholpen had, was goed op de hoogte van al de kussens en hij vertelde Lucy hun geschiedenis. „Dat is er een voor onder je hoofd, Lucy. Het is dat, waar Boer Crale altijd op zit. Dale zei, hij had het net gekregen toen zijn vrouw stierf. Het is gemaakt van haar trouwjapon en het was een heele troost voor hem, toen hij er bij haar begrafenis op zat. Een mooie geschiedenis, hè ? Daarom mag jij dat hebben om op te liggen." „Boer Crale heeft het een beetje hard gemaakt. Ik zou wel eens willen weten, waar het mee gevuld is," zei Lucy. „Vrouw Dale zei, dat het vol troost zat, maar dat zei ze natuurlijk maar voor de grap. Kijk Lucy, dit nemen we voor matras ; daar zitten de bedienden van 154 EEN VROOLIJK DRIETAL. het kasteel op en het is lang zoo zacht niet als dat van de freule. Mijnheer Daniël zegt, dat de rijken hier alles mooi moeten hebben, omdat je anders niet weet wat rijken en wat armen zijn. Mijnheer Daniël zegt wel mooie dingen, vindt je niet ?" „Gelukkig dat het zoo warm is, want dekens hebben we niet. Ik wou maar dat er één was voor jou, Bernard! Wacht, ik zal het gordijntje nemen dat om het hokje van mijnheer Daniël zit. Zoo, ga nu maar gauw naar bed." „Ik wou, dat rnijnheer Dufheid hier ook was. Die zou het wel leuk vinden." Lucy vond de kussens erg hard en ongemakkelijk. Ze was veel banger dan Bernard en kon den slaap niet vatten. Toen ze Bernard nu en dan hoorde kuchen, werd haar angst nog grooter. Wat moest ze beginnen ? Cloutie en Mattie zouden haar zeker de schuld gevea. Hoe zouden ze er uit kunnen komen ? Het onweer was over, en het was nu pikdonker. De kussens roken vochtig en het was kil geworden in de kerk. Het ergste was nog, dat Bernard telkens hoestte in zijn slaap. Lucy stond op en schudde haar broertje zacht heen en weer. „Bernard, word eens wakker. Je moet liever niet meer slapen." Bernard schrikte op. „Waarom niet, Lucy ?" „Omdat je zoo hoest; o, konden we er maar uit. Dat kussen van Boer Crale is lang zoo zacht niet als mijn kussen thuis, hoor." 155 HOOFDSTUK XIII. DE GEVANGENE WORDT VRIJGELATEN. Het had te lang geduurd, vóór het tot den ouden knecht en de andere bedienden was doorgedrongen, welk gevaar het kasteel bedreigde. Het vuur had zich al uitgebreid tot de stallen. De koetsier had nog net den tijd gehad om den palfrenier te roepen en gauw de paarden te redden. Ze hadden dus niets kunnen doen om het vuur tegen te houden. De wind was naar den kant van het huis en toen de Marriotts kwamen, leek het alsof niet aUeen de stallen, maar ook het kasteel een prooi der vlammen zouden worden. Iedereen schreeuwde om water. De meesten verloren hun hoofd en liepen wanhopig rond. Maar toen de freule verscheen, kwam er meer orde ; zoodra men haar harde stem hoorde, ging alles beter. Zij had een groote tegenwoordigheid van geest en kende geen zenuwen. Ze zond den palfrenier te paard naar de naaste stad om de brandspuit; toen vormde zij een lange rij van mannen, die de emmers met water doorgaven en toen aUes eenmaal geregeld was, ging het van een leien dakje. De tuinslangen 158 EEN VROOLIJK DRIETAL. deden ook dienst en de freule gaf bevel, dat vóór alles het dak van het kasteel moest worden bewaakt. Twee mannen klommen er op om elk brandend strootje onmiddellijk te dooven. Het was een tooneel van groote bedrijvigheid, dat de angstige menigte gadesloeg. Op dat oogenblik kwamen de Marriotts. De dominé begreep, dat de toeschouwers eigenlijk maar in den weg liepen, en hij begon daarom dadehjk met ze ook aan het werk te zetten. Ze kenden hem nu en gehoorzaamden hem graag, een tweede rij werd gevormd om emmers door te geven en een aantal vertrouwde mannen werd opgedragen om het kasteel te bewaken. De kinderen wilden ook graag helpen en mijnheer Marriott, die het nooit te druk had om aan zijn kleintjes te denken, stuurde ze naar binnen. De freule, die niet wilde, dat Hubert buiten kwam, liet ze met hem de kostbare boeken uit de bibhotheek dragen, omdat deze aan den kant van de stallen lag. De dienstboden waren ook druk bezig allerlei kostbaarheden uit de kamers te dragen, want de freule had gezegd, dat er geen enkele vreemde mocht helpen. Als Hubert niet al heel wat ondervonden had dien nacht, zou hij zeker niet zoo kalmpjes binnen zijn gebleven ; nu was hij maar bhj in de buurt van de bewuste kastdeur te kunnen bhjven. Daar zat dé arme Stephen. Waar zou hij nu wel over denken ? Zou hij zoo'n spijt hebben, dat hij zou vragen om 159 EEN VROOLIJK DRIETAL. er uit te komen ? O, Hubert zou het geheim zoo dolgraag aan iemand vertellen, maar neen, het was beter van niet, want dan zou alles uitkomen en Stephen voor goed verloren zijn. Nog nooit had Hubert zoo'n groote verantwoordehjkheid gevoeld. Het lot van een medeschepsel hing van hem af. In al het rumoer buiten, hoorde Hubert nu en dan weer dezelfde klanken : wat heb je al die jaren gedaan ? Hij had nog nooit ingezien, dat kleine gebeurtenissen zulke groote gevolgen kunnen hebben. Als hij niet zoo ongeduldig was geweest, zou zijn tante haar horloge niet bij hem hebben neergelegd. Had zij dat niet gedaan, dan zou het niet verloren gegaan zijn, als het niet weg was geweest, zou Stephen niet verdacht zijn geworden en zou nu kalmpjes liggen te slapen in plaats van in een donkere kast opgesloten te zitten. Waren het dominé Marriotts woorden, die Hubert tot nadenken hadden gebracht ? „O, Hubert, wat zie je bleek !" riep Mattie dadelijk, toen ze binnenkwam. „Laat die boeken toch, daar zijn wij voor gekomen, we doen graag zoo iets. Ga maar gauw een beetje liggen." „Ik vind het zoo vreeselijk om hier te liggen, terwijl iedereen druk bezig is." „Vul dan dat mandje maar met kleinigheden, dat kan je wel doen, terwijl je hgt. En Bernard kan je onder de hand zijn avontuur vertellen." Bernard's grappig verhaal van hun opsluiting in de kerk was een goede afleiding en deed Hubert 160 De brand op het kasteel. (Blz. 159). EEN VROOLIJK DRIETAL. meer goed dan iets anders. Na een poosje was hij weer uitgerust en kon weer meehelpen. „Het was een wonder, dat jelui die klok juist op dat oogenblik luidden," zei hij ernstig. „O, Hubert, daar komt de brandspuit, en de vlammen worden al veel minder. Nu zal het wel beperkt blijven bij den stal." Juist toen het kwart voor vijf sloeg, en het dag begon te worden, hoorden zij vreugdekreten van den kant van de stallen. De moeite was beloond; het vuur was bedwongen ; de mannen hadden den vijand overwonnen. Iedereen was te opgewonden om erg moe te zijn, maar nu het gevaar voorbij was, wilde de dominé graag zoo gauw mogelijk met zijn drietal naar huis. De freule, die het dienstpersoneel al naar boven had gestuurd, wilde hem juist goeden dag zeggen, toen ze zag, dat hij een zakdoek om zijn linkerhand had gebonden. „U bent toch niet gewond, mijnheer Marriott ?" vroeg ze. „Ik heb me een beetje gebrand, maar het zal wel niet erg zijn, denk ik. Ik ben zoo blij, dat de schade niet grooter is en ik hoop, dat al die opwinding Hubert geen kwaad zal doen." „Dat hoop ik ook," zei de freule. „Wilt u nog eens bij mij komen om deze droevige zaak nader te bespreken ? De politie vreest, dat kwaad volk er de hand in heeft gehad. Als dat zoo is, moet de zaak flink worden aangepakt." m Een vroolijk drietal. 11 EEN VROOLIJK DRIETAL. Dominé Marriott dacht dadelijk aan Stephen. „Laten we maar hopen, dat het enkel een ongeluk is," zei hij ernstig. Hubert, die juist beneden kwam, hoorde deze laatste woorden. Zijn tante stond vlak bij de kast, en de jongen had de grootste moeite om niets te zeggen. „Beste Hubért, wat zie je er moe uit, ga als 't je bheft dadelijk naar bed. Maar je was lang voor ons beneden. Hoe heb je je toch zoo gauw aangekleed en waarom heb je me niet geroepen vóór je naar beneden ging ?" „Daar heb ik heelemaal niet aan gedacht," klonk het eerlijk. „Nu, dag Mattie en Bernard. Laat je maar niet weer opsluiten door den ouden Daniël. Dag mijnheer Marriott." „Deze nacht zal ons lang heugen," zei de dominé, terwijl hij Hubert vriendelijk toeknikte. Op den terugweg hep hij met Mattie, terwijl de twee kleintjes vooruit gingen. „Verbeeldt je, dat Stephen er eens de hand in gehad heeft," zei hij droevig, „dan is het voor goed met hem gedaan. Wat is die jongen gauw op het slechte pad gekomen." „De freule zou het hem nooit vergeven." „Hubert was doodmoe, vader, maar wat is hij veranderd, hè ?" „Hoe zoo ?" „Ik weet niet, hij is veel sterker, maar ook is het net of hij er heel anders uitziet." 162 EEN VROOLIJK DRIETAL. Wat zou Mattie wel gezegd hebben, als zij Hubert een uur later weer stilletjes naar beneden had zien gaan. Iedereen was naar bed om nog een paar uur uit te rusten ; de politie waakte bij de smeulende overbhjfsels. Hubert wist dat hij nu niet slapen mocht, al was hij ook nog zoo moe, want dit was het eenige oogenblik, dat hij Stephen kon laten ontsnappen. Hij ging in een grooten stoel zitten wachten en luisterde aandachtig naar elk geluid. Hoe zou hij het doen ? Alle uitgangen werden bewaakt en de kans, dat Stephen gepakt zou worden, was dus heel groot. Toch was dit zijn eenige kans en dus moest hij het maar wagen. Hubert peinsde en peinsde en vroeg zich af, hoe hij den jongen toch op de beste manier zou helpen. Buil zou hem wel verbergen, maar wat, als hij eens werd opgepakt! Hubert was de eenige, die hem gezien had, dus hij zou ook de eenige getuige zijn. „Mattie zei, dat ik hem helpen kon, en dat zei haar vader ook ; ze verwachten heel wat van me. Grappig toch, een poosje geleden zou ik over zoo iets niet gedacht hebben." Toen alles volmaakt stil was, deed hij voor den tweeden keer in dezen wonderlijken macht met trillende vingers de deur open en sloop naar beneden. Alles in de groote vestibule stond door elkaar, je kon zien, dat er veel menschen heen en weer hadden geloópen. Dat maakte Stephens vlucht gemakkelijker. Hubert stond nu vlak bij de kast en luisterde. Er 163 EEN VROOLIJK DRIETAL. was geen niinuut te verliezen. Hij draaide den sleutel om en fluisterde : „Ik ben het, Faulconbridge ! gauw, gauw!" Op hetzelfde oogenblik bijna, stond de groote, sterke, gezonde kerel als een schuldige dief voor dien zwakken blonden jongen. Stephen was wanhopig. Hij zag doodsbleek, zijn oogleden waren gezwollen en zijn hand beefde. Hij kon geen woord uitbrengen. „Zeg Stephen," fluisterde Hubert, „je kent hier alles op een prikje. Je moet maken, dat je ongezien naar het dorp komt. Buil zal je wel verbergen en dan weet niemand er iets van. Zouden de anderen je verklappen ?" Stephen schudde het hoofd; spreken kon hij niet. Hij was te zeer getroffen, dat het zijn oude meester was, die dit alles voor hem deed. „O, jonker," bracht hij eindelijk met moeite uit. „Ik zal het geheim bewaren, Stephen, maar dan moet je —" Hubert zweeg, hij vond het zoo belachelijk, dat hij zedepreeken zou gaan houden. „Ik wil alles doen, jonker, als mijn moeder mijn schande maar niet hoort." „Begin dan een ander leven Stephen, dat zou mijnheer Marriott je zeker ook vragen. Ga nu door het kleine achterdeurtje en zoo langs de houtmijt, je weet wel ?" „Ja jonker, maar ziet u . . . . ziet u, heusch, ik heb het niet bedacht, ik heb alleen maar geholpen, maar ik heb het niet gedaan." 164 EEN VROOLIJK DRIETAL. „Goed, goed, dat ellendige horloge is de schuld van alles. Gauw nu ; ik hoor boven wat." Hubert stopte Stephen een geldstuk in de hand en duwde hem voort; toen uitgeput door alles wat hij ondervonden had, had hij nog juist de kracht om naar zijn kamer terug te keeren, de deur te sluiten en zich op zijn bed te gooien. „Ik hoop, dat het zijn redding is," zei hij bij zichzelf, „ik hoop het zoo, eenmaal zal ik het aan Mattie kunnen verteUen, als alles lang vergeten is en Stephen in veihgheid. Ze zal dan niet meer zeggen, dat ik nooit iets uitvoer." Met deze troostrijke gedachte viel hij in slaap en sliep tot de zon in de kamer scheen. En hij werd wakker met het heerlijke gevoel: nu heb ik toch ook eens iets goeds gedaan. Er is een heeleboel voor me te doen, zong het in hem, en ik vind het eigenlijk niets naar. 165 HOOFDSTUK XIV. BERNARDS VRIEND. Nooit was de freule zoo'n gewichtig personage geweest, als na den brand. Iedereen kwam naar haar en haar neef hooren en het ongeluk was overal het onderwerp van gesprek. Ze vertelden, dat de freule den brand ontdekt en gebluscht had, verder dat de jonker bijna verbrand was, maar door mijnheer Marriott gered werd, en dat Bernard en Lucy de vlammen uit de kerkramen gezien hadden en de klok waren gaan luiden om de menschen te waarschuwen. Niets van dit alles was waar en de freule had genoeg te doen met op te helderen hoe alles dan wèl gegaan was; maar voor haar zelf bleef het steeds een raadsel, hoe het kwam, dat Hubert lang voor alle anderen beneden was geweest. Toen mijnheer Marriott en Mattie op het kasteel kwamen tegen theetijd, werd het heele verhaal nog eens van a tot z verteld, Hubert lag op zijn sofa, en de freule zat stijf rechtop, nog wat bleeker en ernstiger dan gewoonlijk. 166 EEN VROOLIJK DRIETAL. „De zaak moet grondig onderzocht worden, mijnheer Marriott. Ik heb haar nu dadelijk in handen van de pohtie gegeven. De omstandigheden zijn zeer verdacht en ik vind het mijn phcht om alles in het werk te steUen om te weten te komen, of deze brand aan een ongeluk of aan kwaadwilligheid te wijten is." „U hebt toch geen bepaald iemand op het oog ? U denkt toch niet, dat Stephen Sturt . . . ." „De politie heeft Buil al ondervraagd. Hubert, heb je ook voetstappen gezien in het zand, toen je pas buiten kwam ? Later werd er zoo heen en weer geloopen, dat het niet meer uit te maken is." „Neen," zei Hubert, „ik heb er geen gezien." „O, ik hoop, dat Stephen er niets mee te maken heeft," riep Mattie uit, die zich herinnerde, dat Hubert haar verteld had, dat Stephen slechte kameraden had. „Zou hij in de gevangenis komen, als hij het gedaan had, freule ?" „Stellig, en hij zou het verdienen ook." „Ik hoop van harte, dat hij er buiten staat," zei mijnheer Marriott. „Sinds die geschiedenis met het horloge is hij steeds dieper gezonken. En wat zal hem tegenhouden ?" Hubert's hart klopte luider. Wat zou hem tegenhouden ? Zou, wat hij gedaan had, Stephen kunnen redden ? De freule nam mijnheer Marriott's gezegde over het horloge als een verwijt op en koel zei ze : „Het heeft mij heel wat moeite gekost om Stephen niet van oneerlijkheid te verdenken. Het is nooit 167 EEN VROOLIJK DRIETAL. uitgekomen, maar nu moet ik bekennen, dat ik zeker denk, dat hij bij den brand betrokken is. De tuinman heeft voetstappen gevonden vlak bij het huis, maar dat zegt niets. Er zou een getuige moeten zijn." „Vertelt u eens van Bernard en Lucy," zei Hubert, die graag van onderwerp wilde veranderen. „Hebben ze niets gekregen van dien nacht in de kerk ? Tante hebt u gehoord wat een goéde diensten onze kussens bewezen hebben ? Bernard en Lucy hebben er heerlijk op geslapen." „Mijnheer Leeper heeft er me verleden op gewezen, dat onze kussens zoo slijten," zei de freule. „Ik moet nieuwe bestellen." „Ik hoopte, dat we misschien mooie eikenhouten banken zouden krijgen, en dan waren er geen kussens meer noodig," zei de dominé. „Aan de Faulconbridge bank zal nooit iets veranderd worden," zei de freule uit de hoogte ; maar toen ze mijnheer Marriott's verbonden hand zag, had ze er spijt van. „Ik spreek natuurlijk alleen voor zoover het ons bepaald eigendom betreft." „Dat begrijp ik," zei hij langzaam, „maar de kerk moet niet gerestaureerd worden, vóór alle gemeenteleden het wenschen." „Mijnheer Dufheid is het in deze zaak zeker geheel met mij eens. Zijn bank, ofschoon hij haar bijna nooit gebruikt, wordt goed onderhouden." „Die arme Bernard zal zijn vriend wel niet kunnen 168 EEN VROOLIJK DRIETAL. gaan bezoeken," zei Mattie, „hij heeft gisteren kou gevat, en Cloutie heeft hem naar bed gebracht; we hopen nu maar, dat het niet erg is." „Ik begrijp niet, dat u uw kinderen zoo alleen hun gang laat gaan," begon de freule. „Het schijnt nu ernstige gevolgen te zullen hebben." „Het was een misverstand," zei de dominé kalm, maar op zijn gezicht kwam een droevige trek, dien Mattie maar al te goed kende. Haar wangen gloeiden en haar oogen vulden zich met tranen. Het was wreed van de freule om dat te zeggen ; vader dacht dan aan moeder, die nu nooit, nooit meer voor haar kinderen kon zorgen. Hubert ook had begrepen waaraan Mattie's vader dacht, en in het vuur van een pas ontstane genegenheid, riep hij : „Ik geloof, dat Bernard in zijn eentje vrij wat beter te vertrouwen is dan ik ; hij is het aardigste jongetje, dat ik nog ooit ontmoet heb." En Mattie knikte Hubert eens toe uit den grond van haar hart, alsof hij haar den grootsten dienst had bewezen. „Wij hebben natuurlijk groot vertrouwen in het hoofd van het gezin, maar vreemden hebben ons ook wel gezegd, dat je Bernard zoo ten volle kon vertrouwen. Is het niet, vader ?" „Mattie is een beetje partijdig, ze is nu eenmaal dol op Bernard," lachte de dominé. „Ze doet al haar best om een moedertje voor hem te zijn, maar daar is ze nog wel een beetje jong voor, hè Mattie ?" De freule had spijt van haar opmerking, maar ze zou dat voor geen geld ter wereld willen be- 169 EEN VROOLIJK DRIETAL. kennen. Ze stapte eenvoudig van dit onderwerp af. „De stallen moeten, vrees ik, geheel nieuw worden opgebouwd. Ik ben alles eens nagegaan met Soames. Het koetshuis zal ik wat meer naar achteren laten zetten. Soames vindt het het beste, om maar dadelijk te beginnen en zal de mest, die er nog ligt, laten wegkruien. Er is meer dan ik noodig heb, wilt u soms ook een kar hebben voor den tuin van de pastorie ?" „Graag. Daar ben ik heel blij mee." „Dan zult u hem morgen wel krijgen. Soames zet er haast achter." Mijnheer Marriott bedankte de freule bij het weggaan nog eens voor haar nuttige, zij het dan ook onpoëtische gift. „Vader, ik wou, dat u niets van de freule aannam, als ze zoo onaardig over Bernard spreekt." Voor haar zelf was Mattie niet zoo licht geraakt maar op het punt Bernard kon ze niet veel velen. „Neen, Mattie, we moeten de menschen halverwege tegemoet komen. Ik geloof heusch, dat die mest een zoenoffer is. Wie weet waardoor dit nog gevolgd wordt!" Het denkbeeld was zoo grappig, dat ze allebei moesten lachen. Vlak bij de pastorie kwamen ze een heer tegen, die juist het hek uitkwam. Hij nam zijn hoed af en stond stil. „Mijnheer Marriott, niet waar ? Ik ben Dufheid ; ik hoorde, dat mijn vriendje ziek was en kwam eens naar hem kijken." 170 EEN VROOLIJK DRIETAL. „We hebben door Bernard zooveel van u gehoord," zei de dominé, terwijl hij den ouden man aankeek en zich afvroeg welke droeve geschiedenis wel achter zijn verlegenheid verborgen zou zijn; „we waren wel eens bang, of hij het u ook te lastig maakte." „Als kinderen altijd kinderen konden blijven, dan hadt je niets voor ze te vreezen," zei mijnheer Dufheid, terwijl hij zijn oogen opsloeg en den dominé voor het eerst aankeek.' „Eenmaal zult u ook wenschen, dat uw kind nooit groot was geworden." „O neen, neen," riep Mattie verontwaardigd. „Bernard wordt een groot man. Hij gaat in het leger en zal zeker de een of andere ridderorde halen." „Soms vreezen wij ook, omdat we niet genoeg vertrouwen stellen," zei Mattie's vader, die dadelijk begreep, dat mijnheer Dufheid op een of andere pijnlijke ondervinding doelde. „Denkt u dat ? Neen, dat geloof ik toch niet," mompelde de zoogenaamde gierigaard, en zonder iets meer te zeggen, liep hij verder. „O vader, u moet hem eens gaan troosten," zei Mattie. „Wat is het toch grappig, dat Bernard met al die wonderlijke menschen zoo goed opschiet. Vader, ik weet zeker, dat het hoofd van het gezin ons nooit teleur zal stellen." Ze waren nu vlak bij de voordeur. De dominé bleef even stilstaan in den schemer van den laten najaarsdag. „Ik hoop van niet, lieveling," zei hij ernstig. „Ik geloof, dat de invloed van iemands jeugd beslist voor 171 EEN VROOLIJK DRIETAL. zijn leven." Toen na een oogenblik voegde hij er zacht bij : „Met Gods hulp en — de jouwe tracht ik onze twee kleintjes gelukkig te maken." Wat waren Mattie's strijd en moeite vergeleken bij de zahgheid van het hooren van die woorden ? Al de kleine opofferingen, die ze zich in stilte getroostte, wat werden die nu klein en onbeduidend ! Zacht trok ze haar arm terug en ging naar Bernard ; ze begreep, dat hij popelde van verlangen om te vertellen van het bezoek, dat hij gehad had. Mijnheer Dufheid had door zijn huishoudster gehoord, dat de kinderen in de kerk opgesloten hadden gezeten. De huishoudster had het weer van den melkboer en die weer van juffrouw Clutt, de kruideniersvrouw, en die had het regelrecht van mijnheer Daniël. Door al die bronnen was de geschiedenis van Bernards avontuur wel een beetje uit zijn verband gerukt; het verhaal deed zelfs de ronde, dat het zoontje van dominé Marriott op sterven lag. Juffrouw Bland kreeg bijna een toeval van schrik, toen haar mijnheer zei, dat hij zelf naar Bernard wou gaan kijken. „Wat, mijnheer, u ! En u bent wel in geen vijftien jaar of meer in een vreemd huis»geweest, en dat voor zoo'n jongetje, dat niet grooter is dan de tafel." „Het is het eenige menschelijke wezen, dat vertrouwen in me stelt," klonk het vreemde antwoord, en mijnheer Dufheid trok de deur achter zich dicht 172 EEN VROOLIJK DRIETAL. Juffrouw Clout kon haar verbazing niet verbergen. „Wel heeremijntijd ! Wat zal Bernard blij zijn. Het is gelukkig niet erg, maar het kind heeft het dikwijls in de keel. Als het maar een beetje koud, of een beetje vochtig is, dan begint hij të hoesten, en maken we ons allemaal ongerust. Ik zeg het niet tegen zijn vader, maar ik denk wel eens, hij is tè verstandig om oud te worden." „Je ziet een heeleboel verstandige menschen, die toch bhjven leven, daar zou ik me maar niet ongerust over maken." „Nu mijnheer, dat is mijn ondervinding niet. Ik kan menschen met weinig verstand opnoemen bij massa's, zoodat ik dadelijk aan het eind van mijn vingers ben, terwijl ik voor de verstandigen aan één hand genoeg heb, maar gaat u mee naar boven ; mijnheer is naar het kasteel. Hebt u gehoord van den brand ? Dominé is zoo verstrooid soms, hij heeft de engeltjes daar midden in den nacht mee naar toegenomen. Hij zal wel nooit verstandig worden, maar goed, dat hij is, eigenlijk te goed voor de aarde." Bernard lag in bed en deed al zijn best om geduldig te zijn. Ziek was hij niet en behalve voor een enkel hoestbuitje begreep hij niet, waarom hij in bed moest bhjven. Maar Cloutie had het gezegd en daarmee was de zaak afgedaan. Stel u zijn verbazing voor, toen mijnheer Dufheid binnenkwam. „Wat bent u toch een verschrikkelijk aardige mijnheer," riep de kleine jongen, terwijl hij zijn hand 173 EEN VROOLIJK DRIETAL. uitstak. „Ik hoop,, dat het u goed gaat. Ik zal maar niet zeggen „ik hop" zooals de schoondochter van mijnheer Daniël. Die spelde hopen met twee p's." „Ik „hop" dat je gauw beter bent, Bernard, want wie moet nu mijn brieven schrijven ?" „Als ik heel erg zoet ben, en mijn handen niet boven het dek houd, en de dekens niet weggooi, en geen negerliedjes zing, dan zegt Cloutie, dat ik over een paar dagen weer op mag. Ik vind het zoo vervelend, dat ik nu niets verdienen kan voor het fonds. Ik heb het bordje aan het voeteneind van mijn bed opgehangen. Het staat er zoo netjes op, hè ? „Briefschrijver" dat klinkt zoo mooi. Vader is toch zoo blij met ons Kerkfonds. De bus wordt zoo zwaar, maar nu komt alles op Mattie en Lucy neer, ziet u. Daar staat de bus. Mattie heeft haar vlak bij me gezet, omdat ik er dan naar kijken kan." Voorzichtig nam mijnheer Dufheid de ,bus op. Al dit verdiende geld gaf hem een prop in zijn keel. Hij was zoo rijk en van al zijn gouden tientjes had hij nog nooit dat gevoel gehad. „Wat is ze al zwaar !" zei hij ; hij wist niets anders te zeggen om Bernard pleizier te doen. „Ik zal u een geheim verteUen. Er zitten een paar stuivers in, die Hubert zelf verdiend heeft. Vader en Mattie vinden dat zoo prettig, ik hoorde ze zeggen, dat hij vroeger nooit iets voor een ander zou hebben over gehad." Mijnheer Dufheid vond het veiliger om van dit onderwerp af te stappen en vroeg hoe Bernard het wel 174 EEN VROOLIJK DRIETAL. gevonden had om in de kerk opgesloten te zitten. De kleine jongen vond het heerlijk het avontuur nog eens te vertellen, en zijn toehoorder verborg angstvallig elk ghmlachje om Bernard niet te beleedigen. „Heeft dat kleine jongetje nog geantwoord ?" vroeg Bernard op eens. „Neen, misschien antwoordt hij wel niet. Maar zeg eens Bernard, ben je bang, dat er niet genoeg in het Kerkfonds zal komen ?" „Ja, heel erg bang. Vader zegt, we moeten maar hard werken, dat doet hij zelf ook. Maar het ergste is, dat we niets kunnen beginnen voor twee menschen het goed vinden." „Twee, en wie zijn dat ?" „De een is de freule, die is er tegen, en de ander bent u." „Ik ?" „Ja, ik geloof, dat u het bent. Ze zeggen, u wil niets aan uw bank veranderen. Mijnheer Daniël zou het ook niet prettig vinden. Hij zit zoo makkelijk in zijn hokje, maar Mattie zegt, het is niet goed om makkelijk te zitten in de kerk." „Maar ik ga nooit naar de kerk, Bernard, dus kan het me niets schelen." „Neen, nu niet, maar later misschien wel. Als ik 's Zaterdags de schoonmaakster help in de kerk, klop ik altijd uw kussen uit, omdat u mijn vriend bent. Ze vond het goed, toen ik het haar uitgelegd had. Ik schud het net op als Cloutie onze kussens doet, zoodat het heel prettig zal zitten als u weer eens 175 EEN VROOLIJK DRIETAL. komt. Maar verleden zag ik een gaatje, juist midden op het kussen en Cloutie zegt, dat de mot er in komt, omdat het nooit gebruikt wordt. Ik weet niet wat ik daaraan doen moet." „Wanneer verwacht je dan, dat ik eens komen zal ?" vroeg mijnheer Dufheid en weer voelde hij de prop in zijn keel. „Ik verwacht altijd, dat u er zijn zult, maar als ik u zie, zal ik u eventjes aankijken, alleen maar om te toonen, dat ik weet, dat u er bent. Eén keertje zal wel niet hinderen. Weet u wel, of neen, dat kan u niet weten, dat Mattie nooit rondkijkt. Lucy en ik soms wel, maar Mattie nooit. Dat is een gelofte, die ze gedaan heeft, ik geloof, dat ze het zoo noemde. Maar ik doe die gelofte niet, vóór ik u ééns heb zien zitten." Mijnheer Dufheid stond op. Cloutie was binnengekomen omdat ze bang was, dat Bernard zich te veel zou opwinden. Terwijl hij zijn jonge vriendje plechtig de hand schudde, haalde de gierigaard iets uit zijn zak en gooide het in de bus. Bernards oogen schitterden. „Weer een stuivertje !" zei mijnheer Dufheid. „Maar ik heb er geen brief voor geschreven," riep het jongetje. „Dat doet er niet toe. Laten we maar onthouden, dat je er me nog een schuldig bent." „Dat is best; dag mijnheer." „O Cloutie, ik vind het zoo heerlijk," zei Bernard. terwijl hij achterover in zijn kussens lag, „dat mijn 176 EEN VROOLIJK DRIETAL. vriend mij is komen opzoeken. Vindt je hem niet erg aardig ?" „Dat weet ik nog zoo niet, Bernard; ze zeggen, dat hij verschrikkelijk zuinig is." „Dat is niet waar ! Weet je wat hij wèl is ? Verschrikkehjk eerhjk, en je zegt zelf altijd: Eerlijkheid duurt het langst. Je mag niets van mijn vriend zeggen, hoor Cloutie." Mijnheer Dufheid ging dien avond naar huis met het gevoel, dat hij iemand gelukkig gemaakt had. Dit had hij in jaren niet gehad. Het was of Bernard's vroohjk gezichtje hem gevolgd was naar zijn oude donkere kamers en hij hoorde telkens weer dat ernstige stemmetje : „Ik verwacht altijd, dat u er zitten zal." Een vroolijk drietal. 12 1/7 HOOFDSTUK XV. GEVONDEN. Ondanks alle pogingen van den Braydonschen veldwachter, die echter beter fluit kon spelen, dan misdadigers betrappen, werden de brandstichters niet gevonden, al rustte er ook een zware verdenking op verschillende jonge mannen in het dorp. Een poos al was Stephen Sturt niet meer gezien en men zei, dat hij ziek was. Eens op een dag, toen de stallen weer bijna waren opgebouwd, kreeg de dominé een boodschap : of hij zoo vriendelijk wou zijn om eens in de Drie Zwaantjes te komen, want dat Stephen Sturt hem graag wou spreken. Mijnheer Marriott had hem niet weer gezien na hun laatste gesprek ;. hij was blij, dat de jongen naar hem liet vragen en liet zeggen, dat hij dien middag komen zou. Het was nu eind October, en het weer was ruw en stormachtig geworden, al was er ook nu en dan nog eens een mooie dag. Bernard mocht weer uit, maar juffrouw Clout was vol zorg voor hem en Mattie zat zooals ze het noemde „hem altijd achterna." 178 EEN VROOLIJK DRIETAL. Het drietal had het nog steeds druk met brieven schrijven, en Bernard en mijnheer Dufheid waren nog altijd groote vrienden: over het naar de kerk gaan werd niet meer gesproken. De freule was een stapje nader gekomen ; ze vroeg het drietal telkens op het kasteel. Ze vond zelf ook, dat Hubert veel vroolijker en gezonder was sinds de Marriotts in Braydon waren gekomen ; maar ze schreef dit toe aan de uitspraak van den dokter, dat hij meer lichaamsbeweging moest hebben. Hij was nog wel dikwijls uit zijn humeur, maar zoo'n booze bui duurde niet meer zoolang, en toen mijnheer Leeper terugkwam, was hij verwonderd te hooren, dat Hubert extra les in geschiedenis wou hebben. Hij had gemerkt, dat Mattie van de meeste vakken, maar vooral van geschiedenis, veel meer afwist dan hij. Hij was erg bang om lui te zijn, juist omdat Mattie haar eigen knapheid heelemaal niet telde en er zich ook eigenlijk niet bewust van was. Ze sprak over, „menschen uit de geschiedenis" alsof ze ze kende, en Hubert, die ze altijd beschouwd had als schurken en bedriegers, alleen geboren en beschreven om hem te plagen, begon te begrijpen, dat je ze ook nog van een anderen kant kon bekijken, als. hij Mattie's wangen zag gloeien, als zij over haar helden sprak. Mijnheer Leeper schreef die verandering ten goede niet aan Mattie's invloed toe, maar wel aan zijn eigen onverstoorbaar geduld. Van het restaureeren van de kerk zou wel niets komen. De freule bleef op haar stuk staan ; ze zou het zooveel mogelijk 179 EEN VROOLIJK DRIETAL. tegenwerken. Ze vond het vreesehjk, dat iedereen in het dorp er over sprak, en dat was de schuld van die wonderhjke kinderen. Gelukkig voor hem, was ze er nog niet achtergekomen, dat Hubert ook al aangestoken was en dat hij zijn bezoek bij den jongen smid al telkens herhaald had. Hij zocht Ned ook ieder keer op als hij er langs kwam en merkte, dat de goede jongen den heelen dag gelukkig was met een nieuwe bloem om na te schilderen of een nieuw tubetje verf. De bewoners van het dorp, die altijd groot belang stellen in hun meerderen, begonnen nu over den jonker te praten, zooals zij het vroeger over de freule deden. Als ze hem tegenkwamen, knikten ze hem vriendelijk toe. Er was één ding, dat Hubert graag weten wou en wat hij niemand durfde vragen, dat was hoe het met Stephen ging. Een heelen tijd was hij bang geweest, dat de zaak zou uitkomen, maar nu begon hij te hopen, dat men er nooit meer iets van hooren zou. Op denzelfden dag, dat de dominé de boodschap uit de Drie Zwaantjes gekregen had, reed Hubert in zijn ponniewagentje naar de pastorie. Hij had een nieuw boek voor Mattie en een nieuw plan voor Bernard. Ze hadden vastgesteld, dat er alleen eigen verdiend geld in de bus gedaan mocht worden. Dat was een vaste regel en daar stapten ze niet van af. Bernard hield er zich het trouwst aan. Dit was de reden, dat Hubert iets nieuws bedacht had. 180 EEN VROOLIJK DRIETAL. Dezen laatsten Octoberdag was het niet zoo erg koud en Hubert vond het drietal in de leerkamer, gereed om uit te gaan. Bernard keek droevig naar het bordje, dat er door het vele dragen niet schooner op was geworden, maar hij was niet te overreden om een van de borden van de anderen voor te doen. De andere drie waren nog zoo goed als nieuw, want de eigenaars hadden den moed opgegeven en hun herkenningsteeken netjes weggeborgen. Maar Bernard liet zich niet afschrikken, hij was een kleine martelaar. „Hoor eens Bernard," riep Hubert, „ik heb een nieuw plan. We moesten er eigerdijk ieder één in het jaar maken; het mijne is heusch een pracht van een idée." „Vertel op," riep Mattie. „Kunnen we er geld mee verdienen ?" vroeg Bernard haastig. „Dat zou mooi zijn, want de menschen schrijven lang zooveel brieven niet meer als in het begin," klonk het droevig. „Dat is niets, Bernard," zei Mattie, „je hebt genoeg je best gedaan." „Ja, maar ik heb zoo weinig verdiend. Ik ben ziek geweest, zie je, en toen kwam er niets in de bus, en nu willen een heeleboel menschen niet meer schrijven. Juffrouw Bone zei, dat ze niet altijd brieven aan haar zoon kon sturen, want dat ze heusch niet wist, wat ze er in moest zetten, maar mijnheer Dufheid laat me nog elke week aan dat kleine jongetje schrijven. Die slaat nooit over." 181 EEN VROOLIJK DRIETAL. „Nu, Bernard, ik reken op je hulp ; ik wil een concert geven. Ik mag nu net zooveel spelen als ik wil, en als je vader nu de school wou afstaan, konden we een echt concert geven. Ik zal de menschen, die in het koor zingen, ook gaan vragen om mee te doen, Mattie; het zal prachtig worden -en we doen het tegen entrée. We zuUen besproken plaatsen maken en ik denk, dat tante ook wel komen zal." „Prachtig !" klonk het in koor. „En mag ik ook spelen ?" vroeg Bernard, die een kleur kreeg bij het vooruitzicht van die groote eer. „Ja zeker, jij mag de triangel hebben, dat is niet moeilijk. Vanmiddag ga ik iedereen vragen en jij mag mee, Bernard." „Dat zal hij wel willen," en Mattie gaf Hubert een dankbaar knikje. Mattie gaf hem toen een hjst van de muzikaalsten uit het koor en vertelde meteen, op welke manier hij ze het beste zou overhalen. Bernard stond intusschen te trappelen van ongeduld. „Ik heb voor ons allemaal wat bedacht. Jij moest de programma's teekenen Mattie, omdat je niet muzikaal bent. En Lucy kan „het vroolijke Boertje" spelen. Dat doet ze heel goed." „Daar gaat vader naar het dorp," zei Mattie, terwijl ze uit het raam keek. „Wat ziet hij er moe uit. Hij is den heelen nacht op geweest bij een stervende vrouw. Kan je hem niet een eindje meenemen, Hubert ?" „Natuurlijk, kom gauw Bernard !" „Doe je dikke jas aan," zei de zorgzame Mattie, 182 EEN VROOLIJK DRIETAL. terwijl ze allemaal samen naar beneden gingen. Bernard vond het vreeselijk om zijn jas weer te moeten gaan halen en hij deed zelfs iets tegen zijn geweten in : hij knoopte de jas over het boordje dicht. Hij gunde zich den tijd niet om het er eerst onderuit te halen. Mijnheer Marriott reed met hen mede naar de Drie Zwaantjes. „Hoe gaat het Stephen ?" vroeg Hubert. „Wilt u hem eens vertellen, dat ik naar hem gevraagd heb ?" Toen begon Bernard te vertellen van het nieuwe plan en nam al zijn vaders aandacht in beslag. „Het is een mooi verzinsel," zei hij met zijn prettig glimlachje, „zoo wordt je nog populair, Hubert." Het goedkeurend knikje van den dominé maakte hem verlegen. Hij had er zelf pleizier in, dus was het geen verdienste om op die manier wat voor anderen te doen. „Leeper kan wel leuk hedjes zingen. Hij zal wel niet willen, maar ik zal hem toch vragen om mee te doen." „Laten we het begin November doen," zei Bernard ; maar dat was veel te gauw en ze besloten geen datum vast te stellen, vóór de leden van het koor gevraagd waren. „Toe, vraag mijnheer Daniël ook," vleide Bernard. „Hij heeft me verteld, dat hij in den goeden ouden tijd het koor leidde en op de klarinet kon spelen. Dat zal wel erg mooi zijn geweest," 183 Sll EEN VROOLIJK DRIETAL. Ze waren nu aan de Drie Zwaantjes gekomen en mijnheer Marriott stapte uit en zei nog tegen Bernard, dat hij dadelijk naar binnen moest gaan, als Hubert hem thuis bracht. De kleine jongen zwaaide vroohjk met zijn muts, toen hij zoo trotsch als een pauw wegreed. Mijnheer Marriott werd door de meid naar Stephens kamer gebracht en schrikte er van zoo ziek als hij er uitzag. „Ik ben zoo blij, dat u komt, dominé. Ik dacht, dat u misschien niets meer van me weten wou." „Waarom heb je me niet eens eerder bericht, dat je ziek was ?" zei mijnheer Marriott, terwijl hij Stephen een hand gaf. „Ik wou niet ziek worden en ik wou ook geen dokter hebben. Buil is niets aardig meer voor me. Als ik maar een beetje geld had, ging ik weg, maar ik ben heelemaal van hem afhankelijk. Als ik zeg, dat ik wegga, dan zegt BuU, dat hij — Och dominé, het is maar beter, dat u alles weet. Als de jonker er niet geweest was, dan zou ik hier niet liggen. Dan zat ik nu in de gevangenis." „In de gevangenis ?" Zou hij dan toch het horloge gestolen hebben, dacht de dominé. „Ja, en wat moet ik nu beginnen. Die mooie vrienden van me zeggen, dat ze me als ik het vertel —" „Stil Stephen, laat die vrienden er buiten, die hebben er niets mee te maken. Als jij nooit in de Drie Zwaantjes was gekomen, zou dit allemaal niet gebeurd zijn." 184 Hl EEN VROOLIJK DRIETAL. „Ja, dominé, u hebt gelijk en als het niet om den jonker was, dan zou ik naar de freule gaan en alles eerlijk vertellen. Zoo kan ik het niet langer uithouden — maar mijn arme moeder, haar hart breekt als ze weet, dat ik naar de gevangenis ga." „Dus heb je toch dat —?" „O neen, dat niet, maar ik — ik — was er bij, toen de stallen werden aangestoken." „Jij, Stephen ?" „O, dominé, ik heb er zoo'n spijt van." Toen vertelde Stephen in telkens afgebroken zinnen wat Hubert voor hem gedaan had. Het gezicht van den dominé klaarde op. „Dat is mooi van hem," zei hij, „maar toch heeft hij verkeerd gedaan. Vóór alles moet de freule weten wie de schuldigen zijn, anders konden wel eens anderen onschuldig verdacht worden. Misschien vervolgt zij de zaak niet, als ze alles weet." „Dat zal ze nooit laten, daar is ze veel te streng voor. Maar ik zal doen wat u het beste vindt. Mijn moeder, mijn arme moeder !" „Je moet de zaak goed onder de oogen zien, Stephen, en je schuld niet verkleinen, dat is het eenige, dan zal ik zien, wat ik voor je doen kan." „Ik kan niet zeggen, wie de anderen zijn; ze zouden me vermoorden. Maar ik zou toch ook nooit tegen ze willen getuigen." „Ik zal er over nadenken, Stephen. Zooals ik nu denk, geloof ik, dat het het beste is om de freule alles eerlijk te bekennen. Ze mag streng zijn, maar 185 EEN VROOLIJK DRIETAL. ze is heel rechtvaardig. Maar doe nog niets, vóór ik je weer gesproken heb.-' „Als de jonker er maar niet door in verlegenheid komt. Dat zou ik niet willen." „Daar zal ik wel voor zorgen. Hij heeft mooi gehandeld." „Dat heeft hij, dominé. En het was om hem, dat ik niet — maar dat doet er ook niet toe." „Probeer. nu te slapen, Stephen. En tracht God te vinden." Toen mijnheer Marriott naar huis wandelde, dacht hij meer over Hubert dan over Stephen. „Er zit wat in, in dien jongen! Is dat dat knorrige verwende jongetje van toen we hier kwamen? Vanavond zal ik met hem gaan spreken." Maar het lot beschikte het anders. Toen hij vlak bij huis was, kwamen Mattie en Lucy hem tegemoet. „O, vader wat ben ik blij, dat u er juist aan komt. Er is een boodschap van „de Zwaan", dat juffrouw Poxley erg ziek is en of u dadelijk komen kunt. Maar u ziet er zoo moe uit." „Dat is niets, heveling, ik keer meteen weer om. Pas je op, dat Bernard niet te lang buiten blijft. Het is nu lekker warm weer, maar het staat naar verandering." Mijnheer Marriott wees op een paar donkere wolken, die uit het Noorden kwamen. „Hubert bhjft nooit lang uit. Lucy en ik gaan naar huis; ik zal wat thee en brood voor u bewaren." 186 EEN VROOLIJK DRIETAL. „Vader, hebt u gehoord, dat Hubert gezegd heeft, dat ik ook mee mag spelen ? Dan zuUen we eerst recht wat verdienen, hè," zei Lucy, die niet zoo knap was als haar broertje en zusje en het heerlijk vond, dat haar muzikaal talent nu goed te pas kwam. „Ik vind het een prachtig plan. Dag kinders, wacht maar niet met de thee op mij." De dominé begaf zich op weg naar de Zwaan, en de twee meisjes sloegen den weg naar huis in, nadat zij even een boodschap bij mijnheer Daniël hadden afgegeven. „Cloutie gaat vanmiddag doeken merken Lucy, en ik zal haar een beetje helpen," zei Mattie, die nooit leeg kon zitten. „Je kunt nog wel een beetje buiten in den tuin bhjven, als je wilt." „Bernard wou zoo graag wat kleine stokjes hebben," zei Lucy, „die zal ik dan maar eens gaan zoeken. De wind heeft er een heeleboel afgebroken." „Raap dan eerst die vlak bij huis op, want op die nieuwe perken bij de beuken liggen allemaal doode takken." „Ik zal Bernard wel eens verrassen, hoor," en Lucy snelde weg. Ze vond, dat ze veel beter deed om stokjes voor Bernard te zoeken, dan om binnen doeken te helpen merken. Ze doorkruiste den heelen tuin, tot ze er een heeleboel bij elkaar had. Daar zag ze nog een dikken tak, maar die lag boven op den mesthoop, „het cadeau van de freule." Lucy aarzelde, ze hield er niets van om daar zoo 187 EEN VROOLIJK DRIETAL. dicht bij te komen, maar de tak was zoo prachtig recht en net zoo een als Bernard graag hebben wou. Op haar teentjes hep ze er heen en greep voorzichtig haar schat. Ze wou juist met een grooten sprong weer naar het pad terugkeeren, toen ze iets zag glinsteren in het late zonlicht. Wat was dat ? Het leek wel iets van goud. Nu aarzelde ze niet langer. Ze trok het vlug naar zich toe. Het was een gouden ketting en aan het eind daarvan lüng een horloge. Een horloge — ze kreeg een vuurroode kleur en kon een kreet van verbazing niet onderdrukken. Daar hadt je het verloren schaap : — het horloge van Hubert's tante. Ja, waarlijk en nu had zij, Lucy, het gevonden. Het kleine meisje stond een oogenblik stil voor zich uit te staren, toen bedacht ze wat ze doen zou. Ze wou naar het dorp gaan Hubert en Bernard tegemoet. Wat zouden ze verbaasd opkijken. Hubert zou het horloge dadelijk herkennen, maar hoe ter wereld was het toch in hun tuin gekomen ? De dwergen zijn weer aan het werk geweest, dacht ze bij zichzelf, ze knoopte den schat in haar zakdoek en vloog weg. Ze vergat haar heele stokjes-schat. Ze dacht alleen maar aan het horloge en aan Bernards verrukking. „Hij zal stellig denken, dat het komt door de advertentie. Maar wat gek, dat ze zoo lang wegblijven ; het is al zoo laat." Juist zag ze het ponniewagentj e aankomen. Albert zat op den bok, maar Hubert en Bernard zaten er niet in. 188 EEN VROOLIJK DRIETAL. Lucy wenkte met haar handen ; het rijtuig hield stil. „Waar zijn ze ?" vroeg ze. „Dat weet ik juist niet, jongejuffrouw. De jonker had gezegd, dat ik over een uur terug moest komen maar ik kan hem nergens vinden, dus rijd ik maar naar den stal." 189 HOOFDSTUK XVI. WAAR DE JONGENS GEBLEVEN WAREN. Wat hadden Hubert en Bernard intusschen uitgevoerd ? Vol van zijn nieuwe plan, was Hubert naar de verschillende huisjes van de leden van het koor gereden. De meesten waren niet thuis, maar Hubert vertelde het plan aan de vrouwen en zei, dat hij terug zou komen, om hun antwoord te halen. Bernard volgde hem op den voet, en dronk gretig in, alles wat hij zei en wat de menschen tegen hem zeiden; hij verlangde er al naar om alles aan vader te vertellen. De laatste namen, die op het lijstje stonden, waren die van een paar jonge visschers, die vlak aan zee woonden. Ze reden er zoo dicht mogelijk heen en toen stuurde Hubert het rijtuigje weg. Albert moest over een uur terugkomen, dan zouden ze wel klaar zijn met hun bezoeken. „Zie je Bernard, het is beter, dat we er te voet aankomen. Mattie zegt, dat ze anders misschien denken, dat ik trotsch ben. Als we tijd over hebben, kunnen we nog even naar het strand gaan en zal ik 190 EEN VROOLIJK DRIETAL. je leeren, hoe je steentjes moet keilen over het water. Het is een handigheid, je hoeft er heelemaal niet sterk voor te zijn. Die oude Leeper kan het heelemaal niet. Vóór ik ziek werd, ben ik zoo dikwijls op het water geweest." „Wij hebben maar eens in een boot gezeten," vertelde Bernard, „vader heeft er geen tijd voor en Mattie heeft het ook altijd zoo druk en Lucy en ik kunnen natuurlijk niet alleen gaan." „Ik zal je wel eens meenemen ; we hebben zelf een boot, maar die wordt bijna nooit gebruikt. Tante is bang op het water en Leeper ziet groen zoodra hij in de boot zit." Eerst gingen ze naar een paar huisjes wat meer landwaarts in, de visschershutten vlak aan zee werden voor het laatst bewaard. Toen ze er dicht bij waren, zagen ze vlak aan de kust een kleine boot, die gevaar liep door den opkomenden vloed weggeslagen te worden. „Die boot ligt daar niet veilig," zei Hubert. „Van wie zou ze zijn ? Ze roeien hier 's zomers dikwijls heen, maar nu is het wel een beetje laat in den tijd." „Peter Grey zal hem wel inhalen; als we het hem vragen," zei Bernard. „Ja, gauw dan maar." Maar het huisje van Peter Grey was gesloten. Er was niemand thuis. Het weer was zoo mooi en kalm, dat men heelemaal vergat, dat het al bijna November was. De roode zon zonk weg achter een bank van 191 EEN VROOLIJK DRIETAL. wolken en niets deed denken aan naderend onheil, dan nu en dan een korte windstoot, van den kant van de Punt; zoo noemde men een ver vooruitspringend stuk land, dat dit gedeelte van de kust beschermde. „Hoor eens, Bernard, die boot raakt zoo dadelijk vlot. Laten wij haar maar in veihgheid brengen voor die domme menschen, van wie ze hoort." Het was net een kolfje naar Bernards hand. Hij vond Hubert een held en draafde op zijn korte beentjes achter hem aan, naar het pleizierbootje. Ze wisten niet, dat het getij juist ging veranderen en de eigenaar dus niet zoo dom was als hij wel leek. Het bootje werd echter telkens door den vloed opgeheven en shngerde geweldig heen en weer. „Ik moet het touw losmaken en probeeren het wat korter te maken. Spring jij er in en houd de boot tegen met een van de roeispanen." Nog nooit had Bernard zich zoo gewichtig gevoeld ! Hij tuimelde de boot in en vond het een heelen toer om zijn evenwicht te bewaren. Intusschen begon Hubert het touw los te maken, dat vrij losjes vast zat aan een paal op het strand. De zee was zoo kalm op het oogenblik, dat het hem weinig moeite kostte. Bernard tilde een van de roeispanen op en wou die als een enterhaak gebruiken, maar zijn poging mislukte, en Hubert, die het touw juist los had, het het door de onverhoedsche beweging, die Bernard het bootje het maken, uit zijn hand ghppen. Eén oogenblik dacht hij, dat hij 192 EEN VROOLIJK DRIETAL. de boot wel zou kunnen tegenhouden. Hij liet het touw dus gaan en greep het bootje. „Bernard," riep hij, „laat die roeispaan los, of wacht, geef mij gauw de andere". Maar het bootje dreef al af, vóór Bernard, die nu ook begreep, dat er iets niet in orde was, met groote inspanning Hubert den tweeden roeiriem toestak. Hubert trachtte dien te grijpen, en had hem al beet, toen de grond op eens onder hem scheen weg te zinken. „Bernard," schreeuwde Hubert, die begreep, dat de kleine jongen heel alleen zou wegdrijven. Hij deed een krampachtige poging en greep de roeispaan, al was het hem later zelf een raadsel hoe hij dit had kunnen doen. Hij klemde zich vast aan de boot en heesch er zich in met Bernards hulp, die ongelukkigerwijze terwijl hij hem hielp, den tweeden roeiriem liet vallen. Maar hij was er in, dat was al wat hij wist, toen hij uitgeput van inspanning naar adem lag te hijgen onder in de boot, die nu vlug naar zee dreef. Geen van beiden begreep op dat oogenblik het gevaar, Bernard niet omdat hij zoo vervuld was van den hijgenden Hubert, en Hubert niet, omdat hij slechts één gedachte gehad had: Bernard mag niet alleen in de boot bhjven. Er was heel weinig wind, het vreemde gesuis kwam alleen telkens gauwer terug; de purpere wolken werden indigo-blauw getint en het bootje werd, al was er dan ook weinig golfslag, steeds dieper in zee gestuurd. Een vroolijk drietal. 13 !93 EEN VROOLIJK DRIETAL. Eindelijk verbrak Bernard de stilte. „Zouden we niet liever teruggaan?" vroeg hij. „Gaat het wat beter ? Het was kranig van je om er nog in te springen, wat zuilen de anderen verbaasd zijn !" Hubert richtte zich op en toen hij zich omkeerde, schrikte hij, dat ze al zoo'n eind van de kust waren. „Gauw Bernard, geef de roeispanen, die moeten we als pagaaien gebruiken." „Die zijn weg," zei Bernard. Ze begrepen tegelijkertijd het gevaar, waarin ze verkeerden en keken elkaar sprakeloos aan. „Laten we om hulp roepen! Ik zal met mijn zakdoek zwaaien." Ze zwaaiden en riepen uit alle macht, maar alles bleef stil en er was niemand te zien. Braydon was altijd een stil plaatsje, maar zoo laat in het jaar was het nagenoeg verlaten. Het was een toeval, dat er nu nog een pleizierbootje lag. „De menschen van wie het hoort, zullen wel gauw komen," zei Hubert, die weer moed vatte. Het was belachelijk om zoo bang te zijn. Alleen wou hij, dat hij zich maar niet met die boot bemoeid .had en er Bernard niet in had laten gaan. Hij was de schuld van aUes ; het eenige, wat hij doen kon, was Bernard zooveel mogehjk moed inspreken. Maar ze dobberden steeds verder, en de wind loeide steeds harder. Hubert ging weer zwaaien met zijn zakdoek, maar er was geen levend wezen op het strand te zien. Misschien had de boot daar eigenlijk heel veilig gelegen en zouden de eigenaars pas tegen den avond 194 EEN VROOLIJK DRIETAL. terugkomen. En Peter Grey, de visscher ? Die zou pas tegen donker thuiskomen, en dan zou het kleine bootje met zijn arme bemanning al heelemaal uit het gezicht zijn. Een rilling ging Hubert door de leden. Het eerst dacht hij aan Bernard. Mattie's angst, nüjnheer Marriott's verbazing en Cloutie's uitroepen, dat alles ging vol schrik door zijn hoofd, en toen dacht hij aan zijn tante. Wat zou ze wel denken ? Want hoe verschillend ze ook mochten zijn, Hubert wist best, hoeveel tante Jane van hem hield; hoe al haar gedachten draaiden om hem en zijn toekomst — die toekomst, waar ze zoo dikwijls met hem over gesproken had, en die hem altijd zoo ontzettend vervelend had toegeschenen, toen hij kalmpjes thuis zat. Die toekomst leek hem nu heel anders. Hoe zou zij zijn ? Weer schreeuwde hij uit alle macht, al wist hij, dat het niets helpen zou. Zijn eenige hoop was nog, dat de eigenaars van de boot terug zouden komen, of dat hun famihe op het denkbeeld zou komen om hen aan het strand te zoeken. Dit laatste was wel heel twijfelachtig. Albert was niet dicht genoeg bij het strand geweest om het pleizierbootje gezien te hebben, en de eenige persoon, die het hun had kunnen vertellen, was vandaag niet thuis. Dit alles ging Hubert door het hoofd, toen hij moe van de inspanning, weer ging zitten en Bernard aankeek. „Het is een gek geval," zei hij eindelijk. „We zijn er niet te best aan toe." 195 EEN VROOLIJK DRIETAL. „Meen je dat ?" Bernard begon nu ook te begrijpen, dat het geen grapje was en dat het bootje net met ze deed zooals het wilde. „Ik heb de roeispaan laten vallen," zei hij droevig. „Ja, maar je moest mij helpen. Als je dat niet gedaan hadt, zou ik misschien niet eens naar het strand terug hebben kunnen komen. Het was zoo'n gek gevoel, het was, of de grond onder me wegzonk." „Ik ben blij, dat we ten minste samen zijn," zei Bernard kalm. Er was heusch iets heldhaftigs in het kleine ventje. „Wat zullen we doen ?" Hubert werd nog bleeker, toen hij naar den horizoa keek. „We kunnen niets doen, Bernard, heelemaal niets." „Zouden ze het weten ? Dan zal alles wel terecht komen. Vader weet altijd raad." „Het ergste is, dat niemand het weet. Wat ben ik een ezel geweest. O Bernard, ik heb er zoo'n spijt van." Bernard schoof dichter bij, tot hij naast Hubert zat; hij legde zijn kleine handje in de zijne. „Heb nu maar geen spijt, hoor. We moeten geduld hebben, dat zegt vader ook altijd als ik het in mijn keel heb." Een nieuwe schrik voor Hubert! Zijn klein vriendje was pas ziek geweest, en nu óp het eind van den middag werd het koud en de wind was zoo guur. Wat zou Mattie zeggen ? „Heb je het koud, Bernard ?" „Neen, niet erg. Gelukkig, dat ik nog terug 196 EEN VROOLIJK DRIETAL. ben gegaan om rnijn dikke jas aan te doen." Hubert antwoordde niet. Hij kon geen woord uitbrengen. Verbeeldt je eens, dat ze den heelen nacht in dit bootje moesten doorbrengen ! „Het is eigenlijk een echt avontuur," zei Bernard, die geen beteren troost wist. „Het is net als in een boek, vindt je niet ? Denk je, dat ze het thuis gauw zullen merken ? En wat zouden ze dan doen ? Cloutie zal een en al verbazing zijn en Mattie zeker ook." Hij deed zijn best om moedig te zijn, maar toch beefde zijn stemmetje. Hij was al zoo dikwijls thuis geweest met die vervelende keel, en hij wist, dat ze zich dan erg ongerust over hem maakten. „Albert zal naar huis rijden en het aan tante zeggen. Dan zal die wel naar de pastorie gaan en dan zal het uitkomen, dat jij ook weg bent, en dan zuilen ze gaan zoeken. Bernard, herinner je je soms of we iemand op het strand zijn tegengekomen ?" Bernard schudde zijn hoofd. „Neen, niemand; we waren er heel alleen." „Die menschen komen morgenochtend in ieder geval weer naar hun boot toe." „Wat wordt het al donker! Ik geloof, dat het gaat regenen. Kijk die wolken eens." Hubert was er al lang bang voor geweest. „Ik zal je eens wat zeggen. Het helpt ons toch niets of er nu iemand aan het strand komt. Laten we goed uitkijken, of er niet een boot komt, die ons kan opnemen. Ik dacht eerst, dat we naar de Punt 197 EEN VROOLIJK DRIETAL. gingen, maar we gaan regelrecht de zee in en daar zijn natuurhjk schepen." „Natuurlijk," zei Bernard vol overtuiging. Hij keek nu aandachtig naar de groote zee vóór hem, al keek hij veel hever den kant van „Thuis" op. Ze zagen wel zeilen, maar zoo ver weg, dat ze onmogelijk de aandacht tot zich konden trekken. De golven werden hooger en hooger en het kleine bootje werd wanhopig heen en weer geschommeld. „Zeg Bernard," begon Hubert, die heelemaal vergat, dat hij tegen zoo'n klein jongetje sprak ; „zouden ze het me vergeven ? Wat zullen we toch beginnen ?" Hij liet zijn hoofd op zijn gekruiste armen zakken en snikte. „Het was bij ongeluk," zei Bernard. „We moeten het dragen als een man. Dat zegt mijnheer Daniël altijd, zie je." De wolken werden steeds donkerder en de wind werd heviger. Hij loeide over het water, als een reus die brulde van pijn. Hubert hield het hoofd verborgen in zijn armen. „Hubert," zei Bernard, vlak bij hem kruipende, „zouden we hier moeten bhjven slapen ? Dan moet een van ons beiden de avondgodsdienstoefening houden, maar we hebben niets om uit te lezen." De gedachte van een godsdienstoefening hier met hun beidjes was te veel voor Hubert. Hij hief even zijn hoofd op en ghmlachte : „Dat is goed, Bernard, bedenk jij dan maar hoe we het doen zullen." 198 EEN VROOLIJK DRIETAL. „Het is nog te vroeg," zei Bernard. „Mag ik nog een beetje dichter bij je komen ? Ik heb het zoo koud." Hubert trok het kleine ventje naar zich toe, en sloeg zijn arm om hem heen. Hij was zoo zelden in de gelegenheid om iets of iemand te beschermen en het vreesehjkste van deze heele geschiedenis was, dat hij de schuld was van alles. Hij zag het gezicht van mijnheer Marriott voor zich. Wat zou hij wel denken ? Zou hij zich erg ongerust maken ? Hij hief zijn hoofd op en keek scherp om zich heen, maar de steeds grooter wordende duisternis maakte, dat hij niets kon onderscheiden. Het was of zij heelemaal verlaten waren. Bernard leunde tegen hem aan, en Hubert vermoedde, dat hij shep, maar het dappere ventje shep niet. „Hubert," klonk zijn helder stemmetje. „Cloutie zegt: als je in gevaar bent, moet je aan iets goeds denken, dan ben je niet bang meer. Maar het helpt niet, zie je. Waar denk jij aan, Hubert ?" „Ik dacht aan je vader, Bernard; hij zal zoo ongerust zijn." „Hij weet misschien nog niet, dat ik weg ben. Vader heeft het zoo erg druk. Maar nu is het tijd." „Waarvoor ?" vroeg Hubert. „Voor de godsdienstoefening," er trilde een klein beetje verontwaardiging in Bernards stem. „Ik wou, dat ik mijnheer Daniels grooten familiebijbel had ! Dat was makkelijk, toen wij in de kerk opgesloten waren. Hubert, zou het niet net zoo goed zijn, als ik het Onze Vader bad ?" 199 EEN VROOLIJK DRIETAL. „Stellig," zei Hubert vastbesloten, en toen het kleine ventje op zijn knietjes ging liggen, en zijn kleine handjes vouwde en plechtig de bekende woorden uitsprak, luisterde Hubert aandachtiger dan hij nog ooit van zijn leven gedaan had. Het was of in dat korte oogenblik zijn heele leven voor zijn oogen voorbijging. Ja, als hij gered werd, zou hij een nieuw leven beginnen. „Hubert, jij moet ook „amen" zeggen," klonk Bernards stemmetje. En uit den grond van zijn hart klonk Huberts „amen." 200 HOOFDSTUK XVII. GEVONDEN EN VERDWENEN. Lucy was erg teleurgesteld, toen ze hoorde, dat Hubert en Bernard nergens te vinden waren. Ze kwam dadelijk tot het besluit, dat Hubert om de een of andere reden naar huis was gegaan en haar broertje had meegenomen. Het was wel vreemd, maar ze dacht er niet lang over na en keerde naar de pastorie terug. Ze hield den ketting en het horloge nog in de hand, maar de grootste aardigheid was er af, nu zij het Bernard niet kon vertellen. De eerste, die ze tegenkwam, was Cloutie. „Waar is Bernard, liefje ? Hij moet in huis komen. Het lijkt wel of die jonker geen snippertje verstand heeft. Ik dacht, dat hij niet zoo lang uit zou bhjven." „De ponniewagen is naar het kasteel teruggereden, omdat Albert ze niet vinden kon." „Ze niet vinden kon ? Hoor je dat, Mattie ? Waar zeg je, dat ze ons Bernardje mee naar toe genomen hebben ?" 201 EEN VROOLIJK DRIETAL. Mattie kwam aanhollen uit de achterkamer. Ze had een erge kleur want ze was ijverig bezig met merken. „Wel, naar het dorp, Cloutie, ze zullen de menschen niet thuis gevonden hebben. Hubert wandelt zeker naar huis, maar het was misschien beter, als hij maar gereden had. Vader zal gauw komen, wie weet of Bernard hem niet tegemoet is gegaan. Maar Lucy, wat heb je ?" Lucy stond bleek en ontdaan tegen den muur te leunen. „Ik wou zoo graag weten waar Bernard is," stamelde ze. „O Mattie, waar zou hij zijn ?" Mattie begon te lachen. „Wel, goed en wel ergens in het dorp of mogelijk op het kasteel. Het hoofd van het gezin loopt in geen zeven slooten tegehjk. Maar ik zal mijn hoed opzetten. Laten we dan samen vader tegemoet gaan. Cloutie keek naar de klok. „Het is hoog tijd, dat jullie allemaal goed en wel in huis zijn. Als Bernard het nu maar niet weer in zijn keel krijgt. Het wordt donker maar het is toch prachtig weer, als je denkt dat het de laatste October is." Mattie had haar hoed opgezet en haar mantel aangedaan en stak haar arm door dien van Lucy. „Kom, ga maar gauw mee, wat gek van je om zoo ongerust te zijn. Maar wat heb je daar ?" Lucy had het horloge heelemaal vergeten. „Lieve hemeltje, ja. Bernard heeft net als altijd weer gelijk gehad, de dwergen zijn aan de gang geweest. Ze hebben het bij ons in den tuin gebracht." 202 EEN VROOLIJK DRIETAL. Ze waren al op den straatweg, maar Lucy bleef stilstaan om den zakdoek open te maken en haar schat te vertoonen. Daar lag het kostbare stuk, ongedeerd, alleen een beetje vuil. „O Lucy, hoe is het mogelijk ! Het kan dat horloge niet zijn." „En toch is het zoo. Ik weet het zeker. O Mattie, wat zal Bernard blij wezen ! Hij zei altijd, dat wij het wel vinden zouden ; ik wou eigenlijk, dat hij het gevonden had." . Mattie dacht dadelijk aan een veel gewichtiger kant van de zaak. „En nu is het bewezen, dat Stephen onschuldig is. Wat ben ik blij ! Maar Lucy, je moet er niet zoo mee rondloopen. Verbeeldt je, dat we het weer eens verloren." „Ik houd het heel, heel stevig vast, maar ik moet het eerst aan Bernard laten zien." „Goed. — Laten we maar wachten bij het paadje naar de hei. Vader komt van dien kant. Kijk eens Lucy, wat een vreemde kleur de wolken nu hebben. Ik wou, dat ik wolken kon schilderen. Het moet heerhjk zijn om een groot landschapschilder te zijn. Heb je wel opgelet, dat de wolken nooit twee dagen achter elkaar hetzelfde zijn." Er was bijna niets in de natuur, dat Mattie's oog ontging. Over een klein blaadje, of een bijna onzichtbaar insectje kon ze in vuur raken. Zij had een aangeboren gevoel voor tinten en kleuren en genoot daardoor meer dan de meeste menschen en kinderen. 203 EEN VROOLIJK DRIETAL. Mattie dacht er nooit aan, dat Lucy zich die verrukking niet begrijpen kon. Ze had behoefte er een ander deelgenoot van te maken. „Daar komt vader aan," riep Lucy. „Ik hol vooruit en ga hem vast vertellen van Bernard." Nu eerst werd ook Mattie min of meer ongerust. Het was zoo iets ongewoons, dat Lucy zich over iets bezorgd maakte, dat haar vrees zich ook aan haar meedeelde. Ze verhaastte haar stap om eerder bij haar vader te zijn. „Wat, is Bernard nog niet thuis ? Dan heeft Hubert hem zeker mee naar het kasteel genomen. Ik zal hem dadelijk gaan halen, want de freule houdt niets van zulke bezoeken." „Vader, kijk eens. Zou dat niet het bewuste horloge zijn ? Lucy heeft het gevonden." „Het horloge gevonden !" Vader was zoo verbaasd, dat Lucy voor een oogenbhk haar verloren broertje vergat. En toen hij hoorde, waar het gevonden was, werd zijn verbazing nog grooter. „Het is onbegrijpelijk. En het schijnt niets geleden te hebben. Het heeft zeker al dien tijd in de mest gelegen. Maar hoe ter wereld is het daar ingekomen ? Zou Stephen het...." Eén oogenblik kwam die gedachte bij hem op, maar hij verwierp haar dadehjk weer. „Het is een raadsel," ging hij hardop voort. „Je moest het mij maar meegeven, Lucy, dan breng ik het meteen aan de freule terug. Er hangt nu alles van af, dat het uitkomt, hoe het horloge in onzen tuin is gekomen." 204 EEN VROOLIJK DRIETAL. Lucy gaf haar schat af, maar het ging haar aan het hart. „Ik had het aan Bernard willen laten zien; zou hij nu niet weer thuis zijn? Zeker wel, denkt u niet ?" Mijnheer Marriott was geheel vervuld met Stephen. Het horloge was gevonden. Met andere woorden, de jongen zou nu öf schuldig of volmaakt onschuldig worden bevonden. In ieder geval moest hij er dadelijk met de freule over spreken. De dominé deed het hek open, en het drietal ging huiswaarts. De pastorie lag scherp afgeteekend tegen den donkeren achtergrond, en het huilen van den wind maakte een somberen geheimzinnigen indruk. Lucy rende vooruit. „U bent moe, vader," zei Mattie zacht. „Ik zal gauw een kopje thee voor u inschenken, vóór u naar het kasteel gaat." „Graag, heveling. Zie je, hoe gauwer deze zaak uit de wereld is, hoe beter. Ik zou het een verluchting vinden, als Stephen niets met het horloge te maken had gehad." Cloutie en Lucy stonden in de open deur. „O, mijnheer, waar zou Bernard toch zijn ? Het is al heel onverstandig van den jonker om hem zoo laat buiten te laten blijven. Ik zou het hem wel eens flink willen zeggen." „Ik ga zoo meteen naar het kasteel." Maar Mattie stond er op, dat haar vader eerst zijn thee opdronk; ze twijfelde geen oogenblik, Bernard zou wel op het kasteel zijn. 205 EEN VROOLIJK DRIETAL. „Vader, ik ga mee," zei ze, „we zullen dezen doek meenemen, dan doen we dien het hoofd van het gezin om. Ik kon eigenlijk ook wel aUeen gaan, u hebt uw preek nog niet af voor morgen." „Neen, ik moet de freule spreken. Kom maar gauw liefje, ik heb geen tijd te verhezen. Kom Lucy, ga eens rustig zitten en drink een kopje thee." Maar Lucy was heelemaal van streek. Ze barstte in tranen uit en onder haar snikken door klonk het telkens wanhopig: „Ik vind het zoo akelig van Bernard!" Cloutie werd geroepen, en eerst toen Lucy veihg en wel, net als toen ze nog een klein kindje was, op Cloutie's schoot zat, gingen Mattie en haar vader op weg, met het horloge, nog veihg opgeborgen in Lucy's kleinen zakdoek. „Wat gek van Lucy, vindt u niet ?" vroeg Mattie, die zelf heelemaal niet ongerust was. „Ze is zeker een beetje overmoe." Het tweetal liep een eind zwijgend voort. Het werd steeds donkerder. Langs een deel van den weg stonden groote dennen en daar kon men haast geen hand voor oogen zien. De wind stak meer en meer op en de wolken werden steeds dreigender. „Morgen is het al één November. We zullen wel niet veel meer zulke dagen krijgen. Hoe zal het hier een volgend jaar November zijn, Mattie ? Zou het kerkje er nog net zoo staan, zooals het er nu staat ?" „Bernard denkt, dat het heele restaureeren met Kerstmis al klaar zal zijn," lachte Mattie. „Ik geloof, 206 wm EEN VROOLIJK DRIETAL. dat het hoofd van het gezin hier meer goed gedaan heeft dan een van ons allen, vader. De menschen houden veel van hem. En dan mijnheer Dufheid ! Dien zal hij nog heelemaal bekeeren. Als de freule nu ook nog maar toegaf, maar dat zal zoo makkelijk niet gaan. Hubert is gelukkig op onze hand. Vader, luister eens, ik hoor rijden ; het is net of het het ponniewagentje van het kasteel is. Ik ben blij, dat ze Bernard thuisbrengen met het rijtuig." Het tweetal. stond stil. Het volgende oogenbhk zou het rijtuig de bocht van den weg omkomen. Ja, daar kwam het kleine wagentje aan, en de ponnie draafde lustig. Albert reed niet; dat zag Mattie dadelijk. Het was een volwassen man, zeker de koetsier, en naast hem zat nog een man. Waar was Bernard dan, zeker achterin. Wat reden ze hard ! Mijnheer Marriott moest zijn parapluie opsteken om ze stil te doen houden. „Neemt u me niet kwalijk, freule." De koetsier hield de ponnie zoo plotseling in, dat het dier begon te steigeren. „Is Bernard bij u, of is hij nog op het kasteel ? Ik ging hem juist halen." „Bij ons ? Ik was op weg naar de pastorie om te zien of u Hubert daar hieldt. Het is heel onvoorzichtig, heel —" Haar toon was zoo koel, dat het den dominé moeite kostte om niet boos te worden. „Wij zijn natuurlijk ongerust over Bernard." „Toe, stapt u in en laten we verder rijden. Ik moet Hubert zoo gauw mogelijk thuis halen." 207 EEN VROOLIJK DRIETAL. De freule kon het nog maar niet uit haar hoofd zetten, dat de Marriotts niet de schuld waren van Hubert's uitblijven, en al verbaasde het haar, dat zij naar Bernard zochten, ze was toch niet overtuigd. Albert had haar gezegd, dat hij den Jonker met het jongetje van den dominé bij een klein huisje had afgezet, en toen hij ze op den bepaalden tijd weer was komen halen, waren ze nergens te zien. Hij had een heele poos gewacht en was toen naar huis gereden. De freule had dit juist alles verteld, toen ze voor de deur van de pastorie stilhielden. Hier had men ook niets naders gehoord en de freule besloot eindelijk om de gezellige huiskamer van de Marriotts binnen te gaan en den koetsier naar de verschillende huisjes te sturen om te zien of Hubert daar was en er anders in ieder geval achter te komen, waar Hubert het laatst gezien was. „Kom dan dadehjk hier terug," zei ze tegen den koetsier. „Ik denk, dat de jonker al naar huis is gegaan, als je hem onderweg niet vindt. Het is meer dan roekeloos," zei ze, terwijl ze statig naar het vuur wandelde en daar in al haar deftigheid bleef staan. De dominé sloot de deur en bleef toen een oogenblik zwijgend bij het raam staan. Hij begon zich nu werkehjk ongerust te maken, al wist hij eigenlijk zelf niet waarvoor hij bang was. Het denkbeeld van eenig gevaar was te gek, Hubert was al veertien, en Bernard was een veel te vertrouwd ventje en daarbij gewend altijd alleen uit te gaan; maar mijn- 2©8 EEN VROOLIJK DRIETAL. heer Marriott zette moedig al zijn eigen bezorgdheid op zij ; er was iets van meer belang op dit oogenbhk, en dat was de kwestie van het horloge. Hij was er zoo vervuld van, dat hij heelemaal vergat de freule een stoel aan te bieden. „Ik moet u een oogenblik met iets anders lastig vallen, freule," zei hij, dichter bij den haard komend. „En dat is ?" klonk het koel. „Hebt u meer hcht gekregen in de zaak van den brand ?" „Neen, maar ik ben overtuigd, dat er boosaardig opzet in het spel is." „Ja, dat was er ; het spijt me, dat ik het niet ontkennen kan." De freule wond zich op. „Dus u weet het mijnheer Marriott, dan kunt u me helpen om de schuldigen bij het gerecht aan te klagen „Ja, een van de medeplichtigen heeft aan mij bekend. Ik heb hem gezegd, dat u de persoon bent, aan wie hij alles zeggen moet." „Het is Stephen Sturt," zei ze ernstig. „Ik heb het altijd verwacht. Die jongen is bestemd om den slechten weg op te gaan. Het beste wat ik doen kan, is hem aan het gerecht over te leveren. Dan krijgt hij misschien een les voor zijn leven." „Of het is zijn ondergang. Wie eenmaal gezeten heeft, komt niet gemakkelijk meer vooruit in de wereld. En als iedereen tegen je is, valt het zoo moeilijk om op het goede pad terug te komen. Ik hoop, freule, dat u daar nog eens ernstig over denkt. Hij heeft 209 Een vroolijk drietal. 14 EEN VROOLIJK DRIETAL. er ontzettend berouw van, en hij is daarenboven zwaar ziek geweest." „Het is er eentje, die van kwaad tot erger is gekomen." „U zult nog moeten bewijzen, dat hij het horloge gestolen heeft." „Daar twijfel ik niet aan na dit tweede feit." „Stephen ontkent ten stelligste het horloge ooit aangeraakt of zelfs gezien te hebbenen—ikgeloof hem." De freule keek woedend op. „Laten we de zaak dan maar laten rusten. Stephen kan bij mij komen, en dan zal ik —" „O freule, vergeeft u het hem, en geeft u hem de gelegenheid om een ander mensch te worden. We mogen toch niet vergeten, dat het alles het gevolg is van een valsche beschuldiging. Als hij niet verdacht was geworden van diefstal, had hij zich nooit laten opstoken om wraak te nemen." De freule antwoordde niet. Ze vond, dat mijnheer Marriott zijn boekje te buiten ging. Dat „wij mogen niet vergeten," had het hem gedaan. Zij ging zwijgend naar het raam en keek naar buiten terwijl de dominé peinzend in het vuur staarde. Toen keerde hij zich plotsehng om en haalde het horloge uit zijn zak. „Nog één vraag. Bent u dien dag, dat u uw horloge verloren hebt, regelrecht van Hubert's kamer naar het dorp gegaan ?" Daar heeft Stephen zeker ook iets van verteld — dacht zij in stilte. 210 EEN VROOLIJK DRIETAL. „Ik herinner 't me nog heel goed," zei ze. „Na met Hubert gepraat te hebben, die dien dag erg uit zijn humeur was, ging ik naar den stal om naar zijn ponnie te kijken. Toen ging ik naar het dorp. en terugkomende, vond ik uw kinderen in Hubert's kamer." Haar toon klonk bitter; het was of de ellende begonnen, was met de komst van de familie Marriott. „En is het onmogelijk, dat u uw horloge in den stal verloren hebt ?" „Waarom vraagt u dat ?" Mijnheer Marriott knoopte Lucy's zakdoek los en legde het horloge op de tafel. „Ik twijfel niet, of dit is het verloren schaap. Lucy heeft het in onzen tuin gevonden in den mest, dien wij van u gekregen hebben. Het is wel een wonder, dat het glas niet eens gebroken is." De freule keek van het horloge naar den dominé en van den dominé naar het horloge. Ze verschoot van kleur maar sprak niet. Eindelijk zei ze : „Wilt u het vanavond nog hier houden, want —" Juist op dat oogenblik kwam het rijtuig hard aanrijden. Zij haastten zich naar de voordeur, waar Cloutie, Mattie en Lucy al op den uitkijk stonden. Nog vóór het rijtuig stilhield, riep de freule : „Hubert, ben je daar ?" „De jonker is nergens in het dorp te vinden. Ik ben overal rond geweest, maar niemand heeft hem 211 EEN VROOLIJK DRIETAL. of jongenheer Bernard gezien ; het laatste huisje was gesloten. Dat is dat kleine, dat vlak aan het strand staat." Een koude rilling ging de wachtenden door de leden, zonder dat zij zelf recht wisten waarom. De twee jongens waren de laatster], van wie zij de een of andere onvoorzichtigheid zouden verwachten. Het zou niet in hen zijn opgekomen om te gaan baden, zwemmen of iets dergelijks. „Rijd terug naar het kasteel en als de jonker daar niet is, moeten er menschen uitgaan om hem te zoeken," zei de freule langzaam maar duidelijk. Het kostte haar namehjk moeite om te spreken. „Vader, vader !" snikte Lucy. „Waar zou Bernard toch zijn ?" Mattie en Cloutie waren te verpletterd om iets te zeggen. „Ja, waar zou hij zijn ?" zei de dominé droevig. „Maakt u vooral, dat het vuur niet uitgaat, juffrouw Clout. Ik zal zelf uitgaan om te zoeken." Met deze woorden ging hij de stoep af ; gevolgd door de freule. 212 HOOFDSTUK XIII. HET BOOTJE IS WEG. Mijnheer Duffield liep, voor hij aan tafel ging, gewichtig zijn eetkamer op en neer. Hij wilde een mijl loopen en hij wist precies hoeveel keer hij heen en weer moest loopen om het zoover te brengen. Bernard stelde altijd groot belang in die uitrekening en als vanzelf dacht „de gierigaard" aan zijn jong vriendje. Hij is er vandaag niet geweest, dacht hij. „Er was zeker iets heel bijzonders, dat hij zijn vijf centen niet is komen verdienen, want ik geloof, dat hij graag hier komt, ik geloof eigenhjk, dat hij van me houdt. Gek toch ! Nu doet het me pleizier en ik heb altijd gezegd, dat ik er niets om gaf of iemand van me hield. Zoo zie je, een mensch kent zichzelf niet. O, daar wordt gebeld. Het kan Bernard niet zijn. Zou het een van mijn neven wezen ? Dan ben ik niet thuis. Akelige schraperige geldwolven. Was mijn Bernard maar nooit met ze in aanraking gekomen !" De mutsenhnten van juffrouw Bland wapperden 213 EEN VROOLIJK DRIETAL. de kamer binnen en daar achter verscheen een gezicht, waarop groote verbazing te lezen stond. „Daar is rnijnheer Marriott om u te spreken, mijnheer, en ik zei natuurlijk „niet thuis", maar mijnheer gelooft me niet." Mijnheer Dufheid snelde de gang in, ondanks juffrouw Blands hoofdschudden. „Waar is Bernard. Is hij hier ?" riep de dominé hem al tegemoet. „Mijn kleine jongen is weg." Toen vertelde hij in weinige woorden de heele geschiedenis. „De freule is ook erg ongerust over haar neef, maar ze houdt zich goed. Zij is nu naar Daniël gegaan, om hem de kerk te laten opensluiten, maar het zou wel een wonder zijn als hij voor de tweede maal iemand opgesloten had," voegde hij er glimlachend bij. Mijnheer Dufheid was een verstandig man, en doordat hij zooveel alleen zat, was hij gewend scherp door te denken. „U zei, dat ze het laatst gezien zijn op den strandweg. En daarna heeft niemand iets van ze gemerkt. Is het niet mogehjk, dat ze in de een of andere boot zijn gegaan ?" „Het hjkt me heel onwaarschijnlijk. Het zijn zulke groote zware visscherspinken en er liggen er maar een paar. Het is een eenzaam strand hier. En het bootje van Peter Grey ligt hoog en droog. Hij is weg en zijn tante, die bij hem woont, ook." „Ik was van morgen in de vroegte op het strand," zei rnijnheer Dufheid, „en heb een klein roeibootje 214 EEN VROOLIJK DRIETAL. gezien, dat juist wou gaan landen. Er zat een jonge man in. Hij kwam van de Punt en moest hier zeker zijn. Weet niemand, waar hij en zijn boot gebleven zijn ?" „Een vreemde kan ons toch niet helpen." „Ja, maar die vreemdehng is stellig naar de Drie Zwaantjes gegaan. Wacht, ik ga met u mee." „U! maar vindt u dat niet lastig ?" „Het is koud, mijnheer, weet u dat wel ?" klonk het knorrig van den kant van de huishoudster. „Ja, veel te koud voor dien kleinen Bernard ; kom dominé, laten we maar gauw gaan." In zijn groote jas gedoken met een bouffante om zijn hals liep hij de oprijlaan van het Klooster af en sloeg den weg naar de dorpsherberg in. De dominé volgde zwijgend. Toen zij voorbij de kerk kwamen, ontmoetten ze de freule met den ouden Daniël. „Ze zijn er niet," klonk de harde stem van de freule. „Waar zullen we ze toch in vredesnaam zoeken. En dat met Hubert's gezondheid; hij is als een kasplantje verzorgd, en nu in die koude avondlucht !" De voorzanger was verkouden. Hij verviel van de eene hoestbui in de andere. „Ga maar gauw naar huis, Daniël," zei mijnheer Marriott, „anders wordt je nog ziek." „Neen, dominé, naar huis ga ik niet. Daar heb ik toch geen rust. En Ned, u moest hem zien, hij krijgt nog de koorts alleen maar van angst, dat er 215 EEN VROOLIJK DRIETAL. wat met die twee gebeurd is. Het heele dorp is met u begaan, dominé." „Maar u freule, is het u niet te koud ? Ik zal een paar flinke mannen meenemen om me te helpen, en dan zullen we overal heengaan. Mijnheer Dufheid maakt zich ook ongerust en gaat met ons mee." „Ja, over het kleintje," bromde de gierigaard. „Hij was mijn zonnestraaltje maar hij was nog een kind, jammer, dat hij zoo niet blijven kan. Nu ga ik even naar de herberg, dominé," voegde hij er hardop bij. Mijnheer Marriott wilde er liever niet komen, vóór de zaak met Stephen in orde was ; hij zei, dat hij de freule in dien tijd naar het dorp zou brengen om daar op het rijtuig te wachten. De oude man stapte vastberaden voort. In zijn angst over Bernard dacht hij er niet aan, dat hij in geen jaren met zijn medemenschen gepraat had. „De zee heeft ze te pakken," mompelde hij in zichzelf. „Ik weet het zeker ; jongens verlangen altijd naar zout water. Het heeft een aantrekkingskracht voor ze. Mijn Bernard was net zoo. Misschien zijn ze nu wel op de Punt en zitten te verlangen om thuis te komen. Hij ging de gelagkamer van de Drie Zwaantjes binnen en keek rond. Buil schonk net een glas bier in voor een jongen man, die in een hoek de courant zat te lezen. „Is hier ook iemand, die met een boot van de Punt is gekomen ?" vroeg mijnheer Duffield. "De jonge man stond op en knikte toestemmend. 216 EEN VROOLIJK DRIETAL. „Ik heb mijn boot zoo hoog op het strand getrokken, dat ze geen gevaar loopt. Eerst wou ik vanavond teruggaan, maar ik heb het uitgesteld." „En hebt u niemand gezien ?" „Niemand, mijnheer. Ik kwam een oud familielid opzoeken en toen ik vrij laat van dat bezoek terugkeerde, besloot ik om tot morgen te bhjven." „Dus uw boot ligt hoog en droog ? Maar ik geloof, dat ze weg is." De jonge man vloog op. „Onmogelijk, mijnheer ! Daar moet ik heen. BuU, geef me eens gauw een lantaarn, het is al zoo donker." De herbergier haalde er een, en het tweetal ging haastig den weg naar het strand op. De vreemdeling, die onderweg vertelde, dat hij eerst kort geleden uit Australië terug was gekomen, hep vooruit naar de plek, waar hij de boot had vastgelegd. Er was natuurlijk geen spoor meer van te zien. De freule volgde met mijnheer Marriott, de beide mannen waren dus een oogenblik alleen. „Uw boot is weg, zooals u ziet," zei mijnheer Dufheid, „die vreeselijke jongens zijn ermee van door." „Ik hoop, dat ze goed terecht komen," zei de ander. „Het is niet makkehjk om op de Punt te landen. Die boot was nogal gehuurd." Hij hep een paar stappen voort. Opeens bleef het licht van de lantaarn op dezelfde plaats. „Het is nog erger dan ik dacht," riep hij zich omkeerende. „Daar drijft een van mijn roeispanen. Hoe lang zijn de jongens al weg ?" 217 EEN VROOLIJK DRIETAL. De „gierigaard" schudde bezorgd het hoofd. „En wat is dat ? Een stuk van den anderen roeiriem. Hoe zuUen we het die arme menschen vertellen ?" Mijnheer Dufheid twijfelde niet langer. „De boot is weg ! De jongens zijn er waarschijnhjk voor de grap in gaan zitten en hebben haar niet baas kunnen bhjven." „Ik vrees, dat ze dan nu in groot gevaar zijn," zei de oude man langzaam, terwijl hij het stuk roeispaan nog steeds in zijn hand hield. „Ik zou niet graag in hun plaats zijn, en de golven zijn vanavond ook niet om mee te gekscheren, mijnheer. En de wind, die zal ze wel regelrecht mee naar zee hebben genomen." „Misschien heeft het een of andere schip ze gezien." „Dat is hun eenige kans, maar het is niet zoo makkelijk als u denkt om een boot tegen te houden en hoe willen ze van verre zien, dat het tweetal geen roeiriemen meer heeft ?" „Ik zal morgen vroeg telegrafeeren naar alle havens in de buurt, voor het geval dat —" Mijnheer Dufheid brak plotsehng af, want daar kwamen de freule, rnijnheer Marriott en verscheidene andere dorpelingen aan. „Het is het best maar dadelijk de waarheid te zeggen," mompelde de oude man. Toen ging hij ze tegemoet en zijn stem beefde, toen hij begon : „Het is beter ons op het ergste voor te bereiden. Het is zoo goed als zeker, dat de jongens aan het strand een klein pleizierbootje gevonden hebben en 218 EEN VROOLIJK DRIETAL. er om de een of andere reden in gegaan zijn. Misschien hebben ze geprobeerd om te roeien en hebben ze toen hun roeiriemen verloren en zijn ze naar zee gedreven." Er heerschte een doodsche stilte. Toen keerde rnijnheer Marriott zich tot de freule. Haar pijnhjk stilzwijgen was droeviger om aan te zien, dan de bitterste klachten geweest zouden zijn. „We moeten dadehjk booten uitzenden. Ik zal naar het huisje van Kelly gaan, en wilt u iemand naar den kustwachter zenden, die kan ons misschien helpen. Verder kunnen wij niets doen dan afwachten." „Als wij het maar eerder gemerkt hadden," klonk het wanhopige antwoord. Ze was geen vrouw om veel woorden te verspillen, en op dit oogenblik bewonderde mijnheer Marriott haar, dat zij zich zoo goed hield. Ze uitte geen enkele klacht; zacht deelde ze bevelen uit; in dit oogenblik van groot verdriet was alle hardheid uit haar stem verdwenen. Toen er niets meer te doen was, ging mijnheer Marriott naar huis. Hij begreep, dat hij ook daar de waarheid moest vertellen maar hij wist zelf niet hoe. Ze waren al zoo doodehjk ongerust. Toen hij vlak bij de pastorie was, haalde mijnheer Dufheid hem in. Hij had op zijn eigen houtje nog een boot uitgestuurd en had een groote belooning uitgeloofd voor ieder, die eenige inhchtingen over de kinderen kon geven. Hij drukte mijnheer Marriott de hand, terwijl hij hem dit vertelde. „Laten wij den moed niet heelemaal laten zinken," 219 EEN VROOLIJK DRIETAL. klonk het hartelijk. „Wie weet, of ze niet al lang in veihgheid zijn." „O neen, ik vertrouw, dat er hulp zal komen, maar o, u weet niet, wat ons Bernardje voor ons was. Hij heeft zich zoo genesteld in onze harten ; we hebben nooit anders dan pleizier aan hem beleefd. En dan verwijt ik me, dat ik hem te veel vrijheid heb gegeven. Na den dood van mijn vrouw moet ik vader en moeder beide voor mijn kinderen zijn. Ik weet niet hoe ik het juffrouw Clout en de zusjes vertellen moet. Het is zoo hard." Een oogenblik zwegen beiden, toen ging mijnheer Marriott voort : „Ik dank u voor al uw hulp, ik ben er zoo dankbaar voor, al toon ik het weinig. U bent altijd zoo aardig geweest voor mijn klein ventje." „Aardig voor hem geweest! Hij was aardig voor mij, hij heeft mij goed gedaan, hij heeft mij het geloof in jonge kinderen terug gegeven. Ik zal u iets vertellen, wat niemand hier weet: Ik heb ook een zoon gehad, van wien ik veel hield. Hij had slechte vrienden en brak mijn hart. Hij maakte mijn naam te schande en vluchtte naar Australië, zonder dat ik één woord met hem heb kunnen spreken. Als hij toen nog gekomen was, zou ik hem vergeven hebben, maar ik hoorde mets jaren lang. Toen vloekte ik hem en alle menschen." De laatste woorden kwamen als een snik. „Waar is hij nu ? Wie weet hoe hij verlangt naar zijn vader." 220 EEN VROOLIJK DRIETAL. „Hij is dood. Dat is het eenige wat ik weet." „Arme man, oordeel niet te hard over hem," zei hij, den ouden man de hand drukkend. Ze waren nu het huis genaderd en het was mijnheer Dufheid, die het eerst naar binnen ging en de droeve tijding bracht. De vader viel neer op een stoel en verborg het gezicht in de handen. „Er is bijna geen hoop meer," zei hij dof. „Het is aUes Huberts' schuld," zei de gierigaard. „O, maar hij heeft het nooit met opzet gedaan," riep Mattie, „dat is onmogehjk. Hij weet veel te goed, wat Bernardje voor ons is. Die arme freule, wat zal ze vreeselijk in angst zitten !" „Ze wil het strand niet verlaten, al kan ze daar eigenlijk niets doen." „Vader, laat ik naar haar toegaan," zei Mattie. „Ze zal zich zoo eenzaam voelen en misschien kan ik haar troosten." „Het is zoo hard, zoo hard," snikte Cloutie, die met de snikkende Lucy op haar schoot zat. „Het zou vrij wat beter zijn als u alles klaar maakte in plaats van daar zoo te zitten klagen," zei mijnheer Dufheid barsch. „Ze komen terecht, dat zeg ik u; jongens zijn net katten, die komen altijd op hun pootjes terecht." Mattie deed vlug haar manteltje aan en zette haar hoed op. Ze stak haar arm door dien van haar vader en het tweetal ging weer op weg, gevolgd door Bernard's ouden vriend. Niemand had rust, al kon niemand eigenlijk iets uitvoeren. Het heele dorp 221 EEN VROOLIJK DRIETAL. was vervuld met de twee jongens, die in dien kouden nacht op zee rondzwalkten. Toen zij langs de kerk kwamen, trok Mattie haar vader mee naar binnen. Er brandden een paar lampen, die de groote kerkbanken en zware pilaren flauw verlichtten. „Vader, ik kan niet," snikte Mattie. „Wilt u bidden ?" En de vader bad vurig voor het kind, dat hij zoo liefhad, en dat hem nog eens in het bijzonder door de stervende moeder was opgedragen. „Maak dat zijn teer zieltje niet te vroeg met den strijd van het leven in aanraking komt," had ze gezegd. Och, hij had al zijn zorgen aan dat kind gewijd, maar had hij niet te weinig gedacht aan dat teere kleine hchaampje ? Het was hem nu of zijn vrouws groote blauwe oogen hem verwijtend aankeken. „Ik ben wel eens ongeduldig tegen Bernard geweest, vader, maar ü nooit, heelemaal nooit," klonk heel zacht Mattie's stemmetje. De vader knikte zijn dochtertje toe. Op dat oogenbhk kon hij niet spreken. Langzaam, kampend tegen den guren wind, hepen zij den strandweg ten einde. Alle drie zwegen. Mijnheer Dufheid nam zich voor, om een groote som voor het Kerkfonds te geven, als Bernard gered werd. Hij zag Bernards oogen al glinsteren, als hij dat heerlijke nieuws zou hooren en hij had er een weemoedig genoegen in om zich 222 EEN VROOLIJK DRIETAL. haarfijn alles te herinneren, wat het jongetje op zijn wekelijksche bezoeken aan het Klooster gepraat hadDe vreeselijke nacht, die zij daar aan het strand doorbrachten, gaat alle beschrijving te boven. Het heele dorp was uitgeloopen, sommige hielden lantaarns, anderen weer toortsen in de hand. Ze hadden een groot vuur gemaakt vlak bij de visschershut. Ze hoopten, dat het een sein zou zijn voor het geval, dat het kleine bootje was opgevangen. Maar ze begrepen eigenhjk maar al te goed, dat die hoop vergeefsch was, want de golven zwiepten steeds hooger op en de wind loeide en huilde steeds heviger. De menschen hepen af en aan, maar één vrouw bleef onbewegelijk op dezelfde plek, dat was de freule. Het had Mattie moeite gekost haar te vinden, en toen ze haar eindelijk zag, durfde ze bijna niet naar haar toe te gaan. Maar Mattie vatte moed. Ze naderde haar langzaam en legde haar klein handje in de hare. Mattie's hart bonsde toen ze het deed want de freule was nooit vriendelijk geweest voor het drietal. Tot haar groote verbazing werd de hand niet teruggetrokken. „Freule," zei ze, „ze komen terug, ik weet het zeker. Ze zullen gespaard worden, omdat we zoo heel erg veel van ze houden." „Het is het eenige, wat ik over heb," klonk het treurig, „de laatste van onze heele famihe. Misschien hield ik te veel van hem." „Neen, neen, dat kan niet," riep Mattie, die er geen oogenblik aan dacht, dat er bij freule Faul- 223 EEN VROOLIJK DRIETAL. conbridge's liefde voor haar neefje zooveel trots in het spel was. „En Hubert heeft zich juist den laatsten tijd zooveel vrienden gemaakt. Ned Daniël ligt altijd uit het raam te kijken of hij er soms aankomt, en de smid zegt, dat hij nu weet wat een jonker is. Vroeger dacht hij altijd, dat een jonker niet net een mensch was, als een ander." De freule vond een jonker ook lang niet hetzelfde als een gewoon mensch, maar ze zei niets; Mattie's woorden troostten haar en het begon vaag bij haar op te komen, dat het misschien door dit meisje kwam, dat Hubert zooveel vroolijker was. Op eens echter werd ze weer aan het horloge herinnerd, want daar vlak bij haar zag zij Stephen, maar zoo bleek en zoo vervallen, niets dan een schim van den vroegeren Stephen. „Ik moet u wat zeggen, freule," hakkelde hij. „De jonker heeft me geholpen. Ik kon niet in huis blijven, toen ik het hoorde. Het is vreeselijk en de jonker, die zoo goed voor me geweest is ! Hij heeft me gered, maar het kan me nu allemaal niet meer schelen, wat er met me gebeurt." „Heeft de jonker je gered ? Wat zeg je toch, Stephen ?" vroeg de freule zacht. Zij kwam tot het besluit, dat ze toch gelijk had gehad : Stephen had het horloge gestolen en Hubert had hem geholpen om de zaak geheim te houden. „Ja, dien nacht heeft hij me geholpen. Ik was toen net gek. Toen u niet gelooven wou, dat ik het horloge niet gestolen had, toen kon niets me meer 224 EEN VROOLIJK DRIETAL. schelen. Iedereen keek me met den nek aan, waar ik kwam, staken de menschen de hoofden bij elkaar, en toen kreeg ik lust om me te wreken, en toen deed ik mee met die anderen. Ik zal ze niet verraden, ziet u, want de dominé zegt, elk mensch heeft alleen met zichzelf te maken." „De stallen ?" klonk het vragend. „Ja, daarbij heb ik geholpen, maar zoodra ik de eerste vlam zag had ik al spijt. De jonker heeft me toen in die groote kast bij de tuindeur verstopt. En 's morgens vroeg heeft hij er mij weer uitgelaten. Nu weet u aUes, freule, geeft u het nu maar aan." „Het horloge is terug, Stephen. Ik moet het in gedachten weer aangedaan hebben en later verloren hebben, toen ik in den stal naar de ponnie ging kijken." Ze zweeg even. Het kostte haar kennelijk moeite om voort te gaan. „Het spijt me, dat ik je onschuldig verdacht heb, ik zal het niet aangeven. Als .... als de jonker gered wordt, begin dan een nieuw leven, Stephen." En heel zacht, niet voor Stephen verstaanbaar, hoorde Mattie haar mompelen : „We hebben allebei een les gehad." „O freule, meent u het ? Is het heusch waar ?" snikte Stephen. Op dat oogenblik naderde mijnheer Marriott het drietal. „Het is geen weer voor je, Stephen," zei hij verwijtend, „je bent pas zoo ziek geweest." „Het is terug, dominé, het is terug, en — en . . . ." hijgde hij, „de freule zal dat andere niet aangeven. Maar ik ga niet terug naar de Drie Zwaantjes. De 225 Een vroolijk drietal 15 EEN VROOLIJK DRIETAL. oude Daniël zal me wel opnemen, als u een goed woord voor me doet, maar ik wou zoo graag hier bhjven op het strand." „Neen, Stephen, je kunt hier toch niets doen. Geen van ons kan ze helpen. We moeten het overlaten en geduldig wachten. Het zijn vreeselijke uren, want elk kwartier wordt de kans, dat ze gevonden worden, kleiner. Ga nu gauw naar Daniël, en geef hem dit papiertje. Van nacht zal hij je in ieder geval wel willen hebben. Ik hoop . . . ." Maar hij brak den zin af, want aan den horizon werd het hchter. Eindelijk, eindehjk werd het dag en heel in de verte zag men een van de reddingsbooten; wat duurde het lang eer zij dichterbij kwam. Alle bhkken tuurden op dat ééne punt en het heele volk stond klaar om in een luid hoera uit te barsten. De boot kwam meer en meer in het gezicht. — De jongens zaten er niet in. „Misschien brengt een van de twee andere booten ze mee," zei mijnheer Marriott zacht. 226 HOOFDSTUK XIX. GERED. Bernard werd moe, hij kon bijna niet meer rechtop zitten en eindehjk viel hij met zijn hoofdje op Hubert's arm in slaap. Ze konden niets doen dan geduldig afwachten. Het was nu heelemaal donker, en geen enkel schip kwam dicht genoeg bij hen; ze zagen in de verte nu en dan een licht maar te ver om te roepen. Hubert legde zijn arm om Bernard en was blij dat het dappere ventje voor een oogenblik zijn ellende vergat. De golven lieten hen naar willekeur op en neer dansen. Van tijd tot tijd sloeg het schuim over het bootje en maakte ze doornat. Het volgende oogenblik ging het bootje vorstelijk over de golven alsof de witte paarden er trotsch op waren hun vrachtje steeds dieper in zee te voeren. Hubert had nu al den tijd om na te denken en hij peinsde, zooals hij nog nooit van zijn leven gepeinsd had. En het was of hij in het geluid van de golven weer diezelfde woorden hoorde: wat heb je al die jaren gedaan ? Het was waar, den laatsten tijd had hij meer zijn best gedaan, maar wat waren die Een vroolijk drietal. 15* 227 EEN VROOLIJK DRIETAL. paar maanden in vergelijk met al die jaren ? Bij de gedachte aan tante Jane kreeg hij een prop in zijn keel; ze hield toch eigenlijk veel van hem, ze had trouw voor hem gezorgd, maar ze had er al heel weinig dank voor gehad. En Hubert dacht verder. Hij verdiepte er zich in hoe het geweest zou zijn als zijn ouders waren blijven leven en sterker dan ooit te voren voelde de jongen wat hij gemist had. O, moeder! fluisterde hij. Als vanzelf kwam dat woord op zijn hppen, al had hij haar nooit anders dan in zijn gebroken kindertaaltje zoo genoemd. Groote tranen biggelden langs zijn wangen. Hij hoefde nu niet meer flink te zijn tegenover Bernard en hij het zijn tranen den vrijen loop. Als hij weer goed en wel thuis kwam — als — neen hij wou niet „als" zeggen, hij moest weer thuiskomen, hij moest Bernard weer thuisbrengen. Waarom had hij zich ook met dat bootje bemoeid en de golven zongen: Waarom, waarom ? Arme Hubert. Hij was dood ongelukkig. Eindelijk zei hij glimlachend in zichzelf: „Ik heb nooit iets willen gelooven van al die avonturen in boeken, en nu word ik er voor gestraft." Langzamerhand begon het steeds harder te regenen, nu en dan werd de omgeving door een flauwen bliksemstraal verlicht. Het kleine hoofdje, dat tegen hem aanleunde, bewoog; en tot Hubert's grooten schrik richtte Bernard zich op en begon op een vreemde gejaagde manier te praten. „Vadertje, ik ga alleen maar naar het dorp, een 228 EEN VROOLIJK DRIETAL. klein eindje maar, ik kan niet langer op u wachten, ik ben zoo moe. Wilt u niet meegaan naar mijnheer Dufheid? Hij heeft vijf cent in de bus gedaan, vijf nieuwe centen, vadertje, ik heb alles zelf verdiend, Mattie zal het u wel vertellen. Zou Hubert's tante er boos om zijn ; vindt u het erg als we het niet vertellen? Kijk hier is het," en vóór Hubert het kon verhinderen, had het jongetje zijn jasje losgeknoopt en haalde hij het kartonnen bordje te voorschijn. „Stil, Bernard. Doe gauw je jas weer dicht. O, wat moet ik beginnen !" Hubert begreep, dat Bernard koorts had en niet wist waar hij was. Met bevende vingers maakte hij de knoopen van zijn jasje weer vast. Het was of het jongetje door die beweging wakker werd. „Ik heb het zoo koud," klaagde hij. „Cloutie zal op me staan te wachten. We konden het niet helpen, wel ? Het was toch niet stout, hè ?" „Neen, Bernard, neen, je bent heelemaal niet ondeugend geweest." „Mijnheer Dufheid zal niet begrijpen, waarom ik geen brief voor hem ben komen schrijven. Hij is zoo aardig. Hij zal ons nog wel meer helpen. Ik heb al het geld eerlijk verdiend, zie je." „Ja, dat heb je. Je bent een dapper klein kereltje, probeer maar weer te gaan slapen. Het zal nu wel gauw dag worden !" Maar Bernard werd steeds onrustiger en leunde 229 EEN VROOLIJK DRIETAL. opeens over den kant van de boot. Als Hubert hem niet gegrepen had, zou hij er over heen geslagen zijn. „Ik zie het, Hubert, ik zie het, het is het horloge en de diamanten schitteren. De freule zal in de dwergen gaan gelooven als ze het terugbrengen. O, de advertentie! Ik heb het horloge heusch nooit gezien," klaagde het kleine stemmetje. Daar was het al weer, dat afschuwelijke horloge. „Bernard, zit nu heel stil. Als je het koud hebt, mag je mijn jas ook nog hebben." Bernard gehoorzaamde dadelijk. „Neen, dank je. Ik heb het zoo warm. Daar heb je vader, zie je wel." En weer vloog hij overeind. Hubert nam hem in zijn armen en wiegde hem sussend heen en weer. „Ik wacht op mijnheer Dufheid, zie je ; ik heb zijn kussen in de kerk lekker opgeschud. Mattie, help me toch, ik ben zoo moe en ik heb zoo'n pijn. Ik heb zoo heel erg ver geloopen." „Stil maar, Bernard, stil maar," suste Hubert, het kind vaster tegen zich aandrukkend. De nacht kroop om. Voortdurend sloegen de golven tegen het bootje met regelmatig geklots. Zou er nooit een eind aan komen ? Al Huberts gedachten draaiden nu om Bernard. Hij praatte nu niet meer maar lag loodzwaar in Huberts armen. Hij merkte er niets van, toen deze hem zacht op den bodem van de boot legde met de kussens onder zijn hoofd. De rust, die nu volgde, vond Hubert nog angstiger dan 230 EEN VROOLIJK DRIETAL. dat gejaagde praten. Eindelijk viel hij zelf uitgeput van vermoeienis neer, en vergat voor een poosje hun vreeselijken toestand. De regen die nu en dan bij buien neerviel, kon hem niet meer schelen, hij kroop alleen zoo dicht mogehjk bij Bernard en legde zijn jas over hem heen. Hij schrikte op. Hij had gedroomd dat het huis in brand stond en hij water ging halen. Hij vloog op en begreep nu op eens weer het groote gevaar, waarin zij verkeerden. Snikkend wierp hij zich naast Bernard op de knieën, die doodsbleek en mat neerlag. Het werd nu iets lichter en Hubert begon weer te turen naar aUe kanten of hij geen schip kon onderscheiden. Daar zag hij iets heel in de verte. Ja, waarlijk, het kwam hun kant uit. Het was een sleepboot, die een schip trok. Ze moesten hem nu ook wel kunnen zien. Vliegensvlug haalde hij zijn zakdoek uit zijn zak en begon er wanhopig mee te zwaaien en riep uit alle macht om hulp. In de schemering zag hij de gestalte van een man. Er was nu geen twijfel meer, ze hadden hem gezien. En vol moed ging hij voort met wuiven en roepen. Kwam de boot nader ? Neen, het was net of hij er nu weer verder van af was. Zonder genade stoomde de boot verder. Toen deze laatste hoop vervlogen was, zag Hubert geen uitkomst meer. Een rilling ging hem door de leden. „Tante Jane, Mattie," snikte hij, en het zich terugvallen in de boot. Maar terwijl het tweetal daar min en meer bewus- 231 EEN VROOLIJK DRIETAL. teloos neerlag, hadden ze op het schip met hun groote verrekijkers gezien, dat er menschen in groot gevaar verkeerden. Ze hadden het eerst voor een leeg bootje gehouden, dat losgeraakt en afgedreven was. Vlug en vastberaden stoomde de boot nu op het kleine vaartuig af. „Dat is de zonderhngste vondst die we in lang gedaan hebben," zei kapitein Briggs, toen hij in zijn eigen boot naar de Anna Maria terugroeide. „Heb je iets in de boot gevonden, waaruit we kunnen opmaken waar ze vandaan komen, Tim?" „Niets, kapitein, heelemaal niets. De groote lag op het kleintje, maar we zullen nog hard werk hebben om ze bij de brengen." Dat kostte dan ook heel wat moeite. In de hut van den kapitein deden vriendelijke zeeheden met zachte handen en kloeke hoofden al het mogelijke om de levensgeesten weer op te wekken. De Anna Maria was een koopvaardijschip en nu op weg naar Southampton. Het was Tim, die in den vroegen morgen den witten zakdoek en het bootje ontdekt had. Nog nooit was er aan boord van de Anna Maria zoo'n opwinding geweest; nog nooit hadden twee passagiers zooveel belangstelling van de bemanning ondervonden. „Het kleintje heeft flink de koorts, kapitein. De groote weet van niets. Het kleintje heeft om zijn vader geroepen. Wat een mooie krullen ? Het arme 232 Een Vroolijk Drietal. Vlug en vastberaden stoomde de boot nu op het kleine vaartuig af. (Blz. 232). EEN VROOLIJK DRIETAL. schaap ! Kijk eens, kapitein, wat zou dat toch zijn, dat bordje droeg hij op zijn borst. „Briefschrijver." Wat zou dat beteekenen ?" Het kartonnen bordje ging van hand tot hand alsof het een kostbaar stuk was, maar de zeelui begrepen er niets van. „Die groote is een deftige, dat kan je wel zien, kijk maar eens dien ketting en hij heeft een hemd aan, waar mijn vrouw van zou staan te kijken," zei Tim. Zoo stoomde de Anna Maria naar Southampton, „de groote en het kleintje" meevoerend. De kapitein streek zich door het grijze haar en vroeg zich af wat ter wereld hij met de arme drommels doen zou, en hoe hij er achter zou komen waar ze thuishoorden. Even vóór zij de haven binnenstoomden, ging Tim nog eens poolshoogte nemen in de Kapitein's hut. „Kapitein, dat kleintje zal het niet lang meer maken. Het is zoowat met hem gedaan. Ze zijn zeker den heelen nacht op zee geweest, de schapen." „Je moet maar dadelijk een goeden dokter halen, Tim, een bovenste beste, hoor; die zal ons dan wel zeggen wat we doen moeten." „En laten we maar overal heen telegrafeeren. Dan komt er in de couranten : Twee kleine jongens opgenomen aan boord van de Anna Maria te Southampton. Inlichtingen geeft de kapitein." „Dat zullen we hebben, Tim." Zoo gebeurde het en deze advertentie nam de freule niet kwalijk. 233 EEN VROOLIJK DRIETAL. Den volgenden avond kon men iets bijzonders zien in het kleine havenplaatsje. De freule, Mijnheer Marriott, Mattie en Mijnheer Dufheid reden met hun vieren in één rijtuig naar een hotel in Southampton. Een paar uur te voren hadden zij gehoord, dat de jongens gered waren; na al hun angst was het hun of eerst de trein en nu weer dit rijtuig tergend voortkropen. „Kom, koetsier," riep Mijnheer Dufheid, terwijl hij zijn hoofd uit het raampje stak, „rijd een beetje vlugger. Je krijgt een goede fooi als je wat harder rijdt." „O, vadertje, als we maar niet te laatpeomen." „Leest u het telegram nog eens voor,"£zei de freule zacht. „De kleine hard ziek, de groote vooruitgaande, maar kan nog niet spreken." „Ze zullen er allebei wel doorkomen," zei de freule, terwijl ze Mattie tegen zich aandrukte. „We moeten den moed niet zoo gauw laten zakken," zei de gierigaard. „We hebben een boel aan den kapitein van de Anna Maria te danken, hoor." „Dat hebben we." „Wat zullen ze ons thuis in gedachten volgen, Vader. Het treft wel erg jammer, dat Lucy nu net kou gevat had. Die arme Cloutie was zoo graag meegegaan." De week die nu volgde, werd met vreezen en beven doorgebracht. Hubert was de eerste, die zijn 234 EEN VROOLIJK DRIETAL. trouwe verpleegsters eer aan deed. Als een liefderijke verpleging iets kan geven, dan hadden Hubert en Bernard nu een goede kans. Op een middag herkende Hubert zijn tante. Het was of de mist van halve bewusteloosheid langzaam optrok. En toen tante Jane zich met een ongewoon zachte uitdrukking op haar gezicht over hem heenboog, kwam er een glimlach op het bleeke uitgeteerde gezicht en bijna onhoorbaar klonk het: „Tante Jane." Van dat oogenblik af ging hij dagelijks vooruit en eiken dag vroeg hij naar Bernard. Ze durfden hem de waarheid niet zeggen. „Tante, morgen moet ik nu heusch Bernard zien, ik heb hem zoo'n boel te verteUen, als ik ooit weer heelemaal beter word . .. ." „Dat wordt je stelhg, mijn jongen." „Maar Tante, als dat gebeurt, wilt u dan uit dankbaarheid twee dingen doen ?" „Ja, Hubert, dat wil ik." „Stephen vergiffenis schenken, ik zal u later wel vertellen, waarom." „Dat heb ik al gedaan." „Dat is heerlijk, en dan moet u ook mee helpen aan Bernards mooie plannen. Dien vreeselijken nacht in de boot praatte hij er aldoor over. „Bedoel je het restaureeren van de kerk ?" „Ja," zei Hubert 'min of meer verlegen. „Ik weet wel, dat u er tegen bent, maar dit heele ongeluk is mijn schuld, ziet u, en —" „Als Mijnheer Marriott mijn geld nog hebben 235 EEN VROOLIJK DRIETAL. wil, kan hij het krijgen, Hubert." Tante's stem trilde en ze boog zich over het ledikant om haar neefje een kus te geven. „U bent veel aardiger dan u hjkt, Tante. Weet u wat, ik zal eens erg mijn best doen met Leeper, als ik weer thuis ben. Dat beloof ik u." „Mijnheer Leeper gaat met zijn zuster naar het zuiden en komt dus niet terug; misschien kunnen we wel een gouverneur vinden, die Mattie meteen les kan geven." „Dat is heerhjk, en dan moet ik u nog wat zeggen, Tante. Dien afschuwelijken nacht in de boot heb ik heel wat nagedacht, en — ik geloof nu wel, dat ik verkeerd heb gedaan, niet —" „Praat daar nu maar niet over Hubert. Als je je heel rustig houdt, mag Mattie vanmiddag eens bij je komen. Dat kind is heusch iets bijzonders. Ze houdt zich zoo goed en is verstandiger dan menig groot mensch." „Heb ik het u niet gezegd!" zei Hubert lachend. „Jongens, die zoo gewoon liggen te praten, gaan niet dood," zei Tante Jane bij zichzelf, en langzamerhand werd haar angst minder. In de kamer daarnaast lag Bernard. Zijn vader, de verpleegster en Mattie waren afwisselend bij hem. Ze konden niet allebei voortdurend blijven, want er was thuis een boel te doen. Op dit oogenbhk zat Mijnheer Dufheid, die ook nu en dan eens overkwam, voor zijn bed. De dokter vreesde, dat Bernard den schok niet te 236 EEN VROOLIJK DRIETAL. boven zou komen, maar de „gierigaard" wou hem niet gelooven. „Hij moet er doorkomen, het is uw plicht om er hem door te halen. Als u geen raad meer weet, haalt u er dan een dokter uit Londen bij, ik zal het wel betalen." Dit gebeurde en de twee doctoren haalden het kind er boven op, maar het was kampen met den dood. Gelukkig herinnerde Bernard zich niets van dien nacht op zee ; hij was altijd bezig met het brieven schrijven, het kerkfonds, met Lucy en Mijnheer Dufheid, eigenlijk met alles wat vóór het ongeluk zijn klein hoofdje vervuld had. In zijn onrustige buien had hij het altijd over het horloge en over de advertentie. „De freule was zoo boos, en ik weet niet waarom, ik weet niet waarom," klonk het dan klagend. Eens had Hubert's tante die droevige klacht gehoord en zij had haar diep door de ziel gesneden. Kleine onschuldige Bernard, ze begreep nu zelf niet, hoe ze zoo tegen hem had kunnen zijn. Toen Lucy eindelijk eens bij hem kwam en zij hem mocht vertellen, dat het horloge gevonden was, straalden zijn oogen van pleizier, en hij zei heel ernstig: „Misschien hebben de dwergen onze advertentie, gelezen en zijn zij het horloge bij ons in den tuin komen brengen. Zou de freule nu willen betalen voor de advertentie ?" En toen hij hoorde van ja, zuchtte hij eens van voldoening. 237 EEN VROOLIJK DRIETAL. „We hebben hard gewerkt, hè vader, bent u tevreden ? Ik kon het heusch niet helpen, dat jullie allemaal zoo ongerust over me zijn geweest." „Neen, mijn kereltje, dat weet ik wel. Maak nu maar, dat je gauw beter bent, dan gaan we allemaal samen naar huis." „Ja, ik moet me haasten, want Mijnheer Dufheid heeft me beloofd, dat hij den eersten Zondag met me mee naar de kerk zal gaan. Hij zal een heeleboel geld in de bus doen, zegt hij. Dat heb ik dan wel niet zelf verdiend, maar ik kan het toch wel aannemen, vindt u niet ?" Hij wond zich zoo op over het Kerkfonds, dat de zuster eindelijk zei, dat hij er niet meer over praten mocht. „Dan moet je er maar eens stilletjes over liggen denken," zei ze met een liefkoozend tikje op het smalle bleeke handje. Hubert en zijn Tante gingen naar huis vóór Bernard nog vervoerd kon worden. Bernard had zijn vader laten beloven, dat de klok geluid zou worden als Hubert aankwam. Als u het dien goeden Mijnheer Daniël vraagt, zal hij het zeker doen, had hij gezegd. Maar eindelijk was de dag daar dat Bernard ook naar huis mocht; het was een feestelijke intocht. Hubert was met het rijtuig van het kasteel aan den trein, Stephen zat op den bok, en de freule en Mijnheer Dufheid wachtten ze op in de pastorie. Cloutie en Mijnheer Daniël gebruikten hun zakdoeken alsof het een begrafenis in plaats van een feestdag 238 EEN VROOLIJK DRIETAL. was. Mattie en haar vader begroeven hun dankbaarheid diep in hun hart; die was veel te groot voor woorden. Dien vreeselijken nacht zouden zij geen van allen ooit vergeten. Het was Kerstdag. De zon scheen helder en het was zoo zacht, dat het bijna lente leek. Tot over zijn ooren ingepakt was Bernard naar de kerk gereden. Er was niemand, die binnenkwam of zijn oogen gingen eerst naar dat kleine blonde kruUekopje in de dominé's bank. Bernard zelf had al zijn aandacht op Mijnheer Daniël gevestigd. Toen die goed en wel zat met den grooten famihebijbel voor hem, begon hij naar den anderen kant te kijken. Zou hij komen ? Zou hij het doen ? dacht het jongetje bij zichzelf. En hij kwam. Voor het eerst sinds vele jaren kwam Mijnheer Dufheid in de kerk en ging op het kussen zitten, dat Bernard altijd zoo zorgvuldig voor hem had opgeschud. De oude man en de kleine jongen knikten elkaar eens toe. „Mijnheer Dufheid heeft woord gehouden, nu zal ik het ook doen. Ik heb gezegd, dat ik alleen maar heel eventjes zou kijken of hij er heusch zat, maar nu mag ik ook niet meer rondkijken." Het kleine kerkje was bijna nog nooit zoo vol geweest. En de dominé preekte zooals hij nog nooit van zijn leven gepreekt had. 239 EEN VROOLIJK DRIETAL. In eenvoudige woorden had hij gesproken over de vreugde van het Kerstfeest. Toen aan het eind van zijn preek, sprak hij over zijn eigen vreugde en zijn eigen zorgen en hij dankte zijn gemeente voor hun meegevoel in de laatste weken betoond. Zonder dat meegevoel zou hij dien treurigen tijd bijna niet zijn doorgekomen. Hij voelde het, al het gebeurde had hem hechter aan zijn nieuwe gemeente verbonden, dan anders in dien korten tijd het geval zou zijn geweest. Bij die eenvoudige woorden, zag men overal teekenen van instemming. Vrouw Poxley veegde een traan weg. Toen ze zoo ziek was, toen had ze pas gemerkt, wat voor dominé ze hadden en vrouw Dale knikte zoo, dat haar heldere pas gestreken muts heelemaal scheef ging zitten. Maar nog groot er werd de opgewondenheid, toen Mijnheer Marriott zijn gemeente meedeelde, dat hij op dezen Kerstdag twee groote giften gekregen had, die het hem mogelijk maakten het kleine kerkje te restaureeren. Bernard en Hubert keken eerst elkaar aan en toen Mattie en Lucy, en Mijnheer Dufheid keek naar Bernards blond kopje, en hij kon toch niet laten te denken : Kon hij maar altijd kind bhjven. Dien middag gaf de freule een Kerstdiner ter eere van het dominé's gezin. Bernard wond zich weer zoo op, dat Cloutie hem dadelijk na het koffiedrinken in bed stopte. De kleine jongen vond het erg kinderachtig om een middagdutje te doen en beweerde, 240 EEN VROOLIJK DRIETAL. dat hij over een half uurtje weer beneden zou komen. Maar toen Mattie na een uurtje eens ging kijken, lag hij nog heerhjk te slapen. Cloutie moest hem eindelijk wakker maken om hem zijn nieuwe pak aan te trekken voor het feest. 's Middags aan tafel was Bernard de held van den dag. Hij zat tusschen de freule en Hubert in. Eerst vond hij dat maar half prettig, hij was altijd nog een beetje bang voor Tante Jane. Maar toen Stephen in de mooie groene Faulconbridge liverei met de gouden knoopen aan het dessert de vlammende plumpudding binnenbracht, vergat hij al zijn verlegenheid, klapte in zijn handen en vloog van blijdschap zijn buurvrouw*om den hals. „Jammer, dat Mijnheer Dufheid er nu niet bij is," zei Mattie. „Ja," zei Hubert, „we hebben hem wel gevraagd, maar hij had lachend gezegd: neen mijn jongen, dat is me nog te kras. Een menschenhater wordt maar niet op eens een gewoon mensch." 241 De mooiste en boeiendste jongensboeken zijn: Dr. KarlMay's Reisavonturen Prachtig geïllustreerd. In deze serie verscheen: Winnetou, Het Opperhoofd der Apachen. De Pelsjagers van den Rio Pecos. Het Geheim van den Witten Bison. De Llano Estacado. De Duivelskop in het Rotsgebergte. De Zonen der Mimbrenjo's. Old Shatterhand als Detective. Winnetou's Dood. Winnetou's Testament. De Schat in het Zilvermeer. De Petroleumkoning. De Zwarte Mustang. Het Testament van den Inca. Kara-Ben-Nemsi, De Held uit het Avondland. In Koerdistan. Van Bagdad naar Stamboel. In de Schuilhoeken van den Balkan. Door het land der Skipetaren. De Kara-Nirwan-Khan in Albanië. De Slavenkaravaan. Geestige jongensboeken van J. B. SCHUIL JAN VAN BEEK Met talrijke Humoristische teekeningen tusschen den tekst. — Derde druk. Jong Vaderland: Bijzonder mooi en prettig om te lezen is wel het nieuwste jongens; boek, namelijk „Jan van Beek", door J. B. Schuil. Dat kan ik jelui aanbevelen, aan de jongens en aan de meisjes en aan de ouderen ook. De Nieuwe Courant: Een echt jongensboek. DE KATJANGS Vierde druk. Geïllustreerd door O. GEERLING. De Telegraaf: Hoezeel voor dit geestige jongensboek met zijn pittige verteltrant. DE ARTAPAPPA'S Geïllustreerd door O. GEERLING. Nieuwe Rotterdamsche Courant: Wat vriendschap waard is, leert dit boek: geen jongen leert dat ooit te vroeg. En deze is tegelijk vermakelijk en aandoenlijk. DE A. F. C.-ERS. Derde druk. Geïllustreerd door O. GEERLING. De Tijd: Dit prachtige, zeer boeiende, frissche en prettige jongensboek bes veel ik gaarne aan. Schuil heeft naam als jongensvriend en hij weet zijn jongens belangwekkend te maken, zijn vernaai los en vrij te houden en allerlei verrassingen te bedenken. Het schitterende jongens» verhaal is er een bewijs van. Bij den Uitgever van dit boek verscheen mede: KINDERBIJBEL NAAR HET DEENSCH van M. PONTOPPIDAN door MARG. MEIJBOOM Versierd met 32 Platen naar Gustave Doré Prijs in prachtband slechts ƒ 2.90 Correspondentieblad van den Nederlandschen Kinderbond: In één woord, het is' een kinderbijbel, waarnaar gep*P« »* wwden en die tot ons is gekomen in levendige vertaling, een Marp. Mrn3£E%« van Doké, die dit werk illustreeren, zullen kinderen zeker bekoren. De Schatkamer (Prof. Pont): Deze bijbel is een aanwinst voor onze kinderen. *™™™?™°tz£ de gave eenvoudig en teer te zijn. Kinderlijk en vroom raakt hij de verhalen en personen des bijbels aan. Ds. H. Makkink, Alkmaar: We hebben hier een aanwinst te boeken en voor deze bijdrage tot de^chteHjke lertuur - in den besten zin - voor het een zoowel als voor het ander dankbaar te zijn. Dr. J. H. Gunning J.H.xn.: Ik beveel de kennismaking met dit boek ten zeerste aan. Dr. F. Dijkema, Rotterdam: Deze nieuwe Kinderbijbel is een aanwinst. Ds. G. J. Sirks, Dordrecht: Het is een echte Kinderbijbel Het is waarlijk een boek voor Kinderen. Het is waarlijk een Bijbel. £'isKe'r^u°een verschenen, die ik zou willen aanbevelen boven alle bestaande, en wel die van Morton Pontophdan. AMSTERDAM H.J.W. BE.CHT KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK lil IMIIIIIIIIUU H | 0921 1464 JeI EEN VROOLIJK DRIETAL Een Vroolijk Drietal. „De dames Marriott en jongenheer Marriott". (Blz. 43). EEN VROOLIJK DRIETAL DOOR ESMÉ STUART (Schrijfster van „Robbedoes") geïllustreerd TWEEDE DRUK amsterdam — h. j. w. becht HOOFDSTUK I. STOF EN THEE. Verhuizen is alleraardigst, vooral als je zelf niet al te hard hoeft te werken en je bediening genoeg hebt om al de onaangename werkjes te doen, zooals het passen van de laden in de kasten, of het zoeken naar de rol, die van den achterpoot van den mooisten leuningstoel af is, of allerlei voorwerpen van de sofa af te nemen, die de verhuizers daar bij ongeluk hebben opgelegd ; en meer van die vervelende werkjes, die het verhuizen voor veel menschen een plaag maken. Maar als je arm bent en niet veel bediening hebt, dan is een verhuizing een heel ding. Dat was Mattie Marriott heelemaal eens, toen zij op een stralenden Junidag het laatste boek met preeken in haar vaders studeerkamer in de kast zette. Toen ging ze een paar stappen achteruit om haar werk te bekijken net als een kunstenaar doet, als zijn schilderij bijna af is. „Verhuizen naar een andere pastorie is een heel ding," zei Mattie ernstig en je kon aan haar gezichtje zien, dat ze het meende. i Een vroolijk drietal 1 EEN VROOLIJK DRIETAL. Mooi was ze niet; het is beter om dit maar dadelijk te zeggen, anders zijn zij, die een mooie heldin verwachten, maar teleurgesteld. Neen, Mattie de oudste van het drietal van den predikant was klein voor haar leeftijd; ze was nogal vierkant, haar gezichtje was om niets van te zeggen en alleen een paar prachtige oogen maakten, dat zij niet leelijk was. Haar broertje („het hoofd van het gezin", zooals Mattie hem deftig noemde), had eens gezegd, dat die precies op die van Sambo leken. Maar al was Mattie niet mooi, ze was een dapper klein ding. Ze leek niets op andere meisjes van haar leeftijd, want ze werkte haar gedachten uit op een heel origineele manier. Daarbij dacht ze nooit om zichzelf, maar toch werd zij door dames, die een correcte opvatting hadden over de opvoeding van dominé's kinderen, een „heel vreemd" meisje genoemd. Mattie vond het haar plicht om alles te doen waar andere menschen geen lust in hadden; daarom had ze nu ook zoo'n vuurrood gezichtje, en zat haar haar zoo slordig, dat door al de stof nog wat blonder leek dan anders, daarom ook droeg ze nu een groot boezelaar van haar oude kindermeid — juffrouw Clout — dat haar figuurtje nog vierkanter deed lijken, en dit alles omdat Lucy en Bernard er genoeg van hadden om hun vaders preeken uit te kloppen en ze op hun plaats op de planken van de boekenkast te zetten. Er was zooveel geweest in het nieuwe huis, dat ze nog geen kijkje in den tuin hadden genomen ; de zon scheen door de ramen en de stof 2 EEN VROOLIJK DRIETAL. in de kamer maakte, dat ze telkens moesten kuchen en niezèn. Mattie had de verleiding weerstaan om de preeken te laten liggen en nu werd de deugd beloond, want daar zag ze haar vader aankomen en een oogenblik later trad hij de studeerkamer binnen. „Zoo Mattie, ben je hier heel alleen ? Waar zijn de anderen ?" zei dominé Marriott, terwijl zijn oogen als van zelf naar de boekenkast gingen en liefkoozend op de Kerkvaders en andere heiligen bleven rusten, die daar veel beter op hun plaats waren, dan toen zij met alles en nog wat zoo maar op den grond lagen. St. Chrysostomus en Blair hadden rug aan rug gelegen en zich ver van aangenaam gevoeld. „Lucy en Bernard hebben wel geholpen, ze zijn nu zeker in de kinderkamer of ergens anders — ik wou dit even afmaken, vader. Bernard klopte den heiligen Ambrosius een beetje al te hard, ziet u, hij was wel erg stoffig, maar ik was bang, dat zijn arme rug kapot zou gaan en u bent zoo gesteld op de Kerkvaders ; maar nu staan ze allemaal op hun plaats, ik ben alleen bang, dat Clementius een beetje te hard is heen en weer geschud ; hij hangt heelemaal uit elkaar, maar ik zal hem wel plakken. Vader, hebt u uw nieuwe gemeenteleden al opgezocht ? U weet, Cloutie en ik zullen hier in huis wel alles in orde maken, daar hoeft u niet over te tobben." Aan Mattie's manier van spreken zou je zeggen dat ze dertig was in plaats van dertien ; maar dat 3 EEN VROOLIJK DRIETAL. was „op en top Mattie" zooals Lucy, haar jonger zusje zei. Soms was ze erg oud en soms erg jong. Dominé Marriott was dikwijls verstrooid. Sinds zijn vrouws dood, nu zeven jaar geleden, was dit gebrek nog verergerd; maar behalve dit was hij de beste en vriendelijkste man ter wereld. Natuurlijk vertelden alle vrienden en familieleden hem, dat hij hertrouwen moest, maar dan antwoordde hij glimlachend: „Mattie is een best huishoudstertje en wat zou die arme Cloutie zeggen, als ze een nieuwe meesteres kreeg." De vriendenen familie waren heel boos, dat de dominé hun raad in den wind sloeg en ze zeiden tegen elkaar : „Die kinderen zijn al zoo zonderling, ik begrijp niet wat er van ze worden moet in die nieuwe gemeente, waar zoo weinig menschen van hun stand zijn. In Fernleigh waren ook wel weinig notabelen, maar in Braydon schijnt het nog erger te zijn." De dominé en zijn drietal zaten nu in Braydon en tot nog toe vonden ze zich niets te beklagen; de bisschop had er op aangedrongen, dat de heer Marriott het beroep zou aannemen en de wil van den bisschop was wet voor hem. Maar om tot Mattie terug te keeren. Haar vader keek nog eens vol üefde naar de Kerkvaders en zei toen : „Wat jammer van den heiligen Clementius, lieveling ; was dat nu noodig ?" „Het hoofd van het gezin is een beetje hardhandig 4 EEN VROOLIJK DRIETAL. geweest vanmorgen, vader. Het spijt me erg." De vader knorde nooit. Zijn „was dat nu noodig ?" was de eenige uiting van wat hij niet prettig vond. Toen hij Mattie's bedroefd gezichtje zag, veranderde hij vlug van onderwerp. „We moeten niet verwachten, dat Braydon zoo is als Fernleigh, Heveling. Er zijn hier weinig notabelen, meest adel en arme menschen. Ik ben bang, dat ze ons een beetje boersch zullen vinden. Gelukkig is het hier ook volmaakt buiten ; de zee is mooi en die met hei begroeide heuvels zijn iets heel nieuws voor ons. Ik hoop, dat we ons hier zullen kunnen schikken, Mattie." „Dat hoop ik ook, vader," zei Mattie ernstig, terwijl het haar niet zooals andere menschen vreemd in de ooren klonk om haar vader „wij" te hooren zeggen. Ze hadden altijd alles samen gedaan, hij en Mattie, en hij verloor soms heelemaal het groote verschil in leeftijd uit het oog. „We zullen wel gauw vrienden maken. Ik vind het heerlijk om een heeleboel vrienden te hebben, al is het dan ook naar als je van ze afscheid moet nemen. Maar als ik u heb en Lucy en het hoofd van het gezin en onze goede oude Cloutie, dan zal het wel schikken." „Wij zullen misschien met meer moeilijkheden te kampen hebben, dan we denken, lieveling," zei de dominé, terwijl hij uit het raam keek. Deze gedachte maakte, dat hij heelemaal vergat, dat er in 5 EEN VROOLIJK DRIETAL. zijn studeerkamer nog heel wat te doen was. De Kerkvaders waren nu wel gehuisvest maar overal lagen nog papieren en portefeuilles. Hij ging zitten bij het open raam en nam Mattie's klein bruin handje in de zijne. „Ik vrees, dat je wel een beetje jong bent voor alles wat op je schouders neerkomt. Ik denk soms wel eens, of ik mij ook vergist heb." Mattie was op eens een en al vuur. „Neen, vader, neen, ü vergist u nooit, alleen soms met de suiker in uw thee en andere grappige dingen, en al vonden we het naar om ons lieve oude huis uit te gaan, zullen we van dit ook wel weer gaan houden — dat weet ik zeker. We zullen allemaal ons best doen, vader, en Cloutie heeft nu heelemaal de zorg voor Bernard op zich genomen." Bernard vatte gauw kou en dan kreeg hij croup of bronchitis. Mattie praatte als een oud vrouwtje en de dominé trok haar tegen zich aan en kuste haar. „Je bent een best huishoudstertje, Mattie ; misschien hebben we ons ten slotte toch wel niet vergist." „Maar nu is het theetijd vader. Ik moet de anderen gaan zoeken, want de bel voor de thee heeft geluid." Mattie kuste haar vader nog eens en nog eens en toen deed zij het groote boezelaar af en holde weg om de anderen te zoeken. Juffrouw Clout, de oude kindermeid, had het veel te druk om op de kinderen te letten en ze genoten van hun vrijheid en van al het nieuwe van hun omgeving. 6 EEN VROOLIJK DRIETAL. Het hoofd van het gezin was pas negen jaar en op dit oogenblik druk bezig om met zijn zusje den nieuwen tuin te bekijken. Deze twee waren beide mooie kinderen. Lucy was de schoonheid van de familie, maar kleine Bernard met zijn ernstig gezichtje en zijn goudblonde krullen was de trots van zijn oudste zusje. Mattie had een wereld van liefde in haar zonderling ouwelijk hartje en zulk een moederlijk gevoel voor het kleine broertje, dat nog maar een baby was, toen zijn moeder stierf. Maar niettegenstaande haar waim hart, kostte het haar heel wat moeite haar gevoel te uiten. Lucy en Bernard voelden een paar lichte gewetensprikjes, toen ze Mattie zagen aankomen. Ze waren den heelen tuin door geweest, ze hadden het prieel bekeken, dat op een heuveltje vlak bij het huis lag en waar alles nog wild door elkaar groeide, vol hei en brem. Van dit punt liep een lange dennenlaan door een heuvelachtig stuk hei, dat ook nog bij de pastorie hoorde. Heel weinig voordeelig, maar een heerlijkheid voor kinderen ! Hun leek het een paradijs van vrijheid. Van deze heuvels zag je de zee en den weg, die er heen voerde, en de oude kerk, die midden in het dorp stond, met haar spits torentje, dat statig naar den hemel wees. „Mattielief," begon Lucy, „we hebben pas een klein stukje gezien. Er is toch zoo'n groot stuk hei bij en kleine beekjes en dan weer een eind zand en massa's prettige plekjes om te spelen — maar we hebben je heusch gemist." 7 EEN VROOLIJK DRIETAL. „Zijn de Kerkvaders klaar ?" vroeg Bernard ernstig. „O ja," zei Mattie, terwijl ze haar loshangend haar naar achteren schudde en naar de prachtige laan keek, waar drie beukeboomen en een slanke berk haar aan tooverfeeën deden denken ; „de Kerkvaders schijnen het nog al naar hun zin te hebben; ze zullen het hier wel prettiger vinden, als zij eenmaal aan hun nieuwe woning gewend zijn. Toen kwam vader en hebben we samen gepraat." „Waarover ?" vroeg Bernard, terwijl hij met veel zorg een paar sparrekegels opraapte ; ze waren zoo'n heerlijk nieuw speelgoed en konden zoo goed het een of ander voorstellen, wat wist hij nog niet. „Over het dorp ; er zijn hier een heeleboel menschen, maar het is de vraag of ze zoo aardig zullen zijn als die in Fernleigh ; we moeten vriendschap met ze sluiten, omdat we de kinderen van den dominé zijn. Vader zegt, we moeten tegen iedereen vriendelijk zijn, niet alleen tegen de armen, maar ook tegen de rijken." Lucy's denkbeelden kwamen niet overeen met die van Mattie. „Ik zag daarnet een paar oude juffrouwen voorbijgaan, die een erge drukte hadden. Misschien houden die wel niets van jongens en meisjes en bedanken ze er voor vriendschap met ons te sluiten." „Cloutie zegt, dat er hier een echte jonker woont," zei Bernard, „dan moeten we met hem ook vriendschap sluiten. Misschien is hij wel een doove oude mijnheer." 8 EEN VROOLIJK DRIETAL. Mattie, die zooveel ouder en wijzer was, kon het niets schelen, dat er een echte jonker was. Maar nu hij eenmaal tot de gemeente hoorde, moest hij natuurlijk ook onder de vrienden worden opgenomen. „Hij is nog niet op het kasteel, zegt Cloutie, dus moeten we maar eerst met de andere menschen beginnen. Maar ik vergeet heelemaal dat het theetijd is. We moeten naar binnen en na de thee zullen we afspreken wat we morgen zullen doen. Ons verjaarscadeau is nog niet uitgepakt.' „Ik wou, dat we altijd verhuisden," zei Lucy, toen het drietal het pad van het prieel weer afdaalde langs een soort trapje van blokken dennenhout; aan weerszijden stonden groote struiken rhododendron, die al dikke knoppen hadden. Mattie dacht aan de stoffige Kerkvaders en deelde dien wensch niet. „Ik zou niet graag weer weggaan, het is hier zoo mooi." Mattie had het ware kunstenaarsgevoel en teekende heel aardig; maar haar eigen familie merkte dat talent niet op ; de dominé had geen artistieke neigingen en Lucy en Bernard beschouwden Mattie's teekeningen als een deel van hun voorraad speelgoed. „En dan geen lessen," zei Lucy, „het zal vader nog moeite kosten om nu een gouvernante te krijgen. Hij hoopte, dat hij hier een betere zou vinden dan juffrouw Spike. O, Mattie, ik hoop dat „die betere" ons nog in heel lang geen les wil geven." „Maar het zou toch vreeselijk zijn als we niets kenden als we groot waren," zei Mattie, die veel 9 EEN VROOLIJK DRIETAL. van leeren hield. Ze was het heelemaal niet eens, dat de Grieksche en Romeinsche geschiedenis alleen gemaakt waren om kinderen te plagen, net als al die jaartallen ; dat de plaatsen op de atlas veel te dicht bij elkaar stonden, en dat de man, die het rekenen had uitgevonden, verdiende, dat alle kinderen een hekel aan hem hadden, en dat hij eigenlijk in de gevangenis moest worden gestopt. „Ik heb een mooi plan voor papa's verjaardag," zei Bernard, toen ze het huis naderden; „het is heelemaal van mij, Mattie, ik heb het uitgevonden en ik wil er — o wat zei vader ook weer, toen mijnheer Plumer een nieuwe machine had uitgevonden ?" „Vader zei, dat hij er patent op nam." „Ja, juist, ik ga hier patent op nemen. Voor ons is het niets nieuws, maar wel voor groote menschen." „Vertel het dan niet aan vader, Bernard," zei Lucy; „vroeger heb je dat ook eens gedaan." „Dat was, toen ik een klein kind was," zei Bernard met veel waardigheid. Negen jaar vond hij al zoo'n eerbiedwaardigen leeftijd, dat hij het niets aardig vond van Lucy om hem aan die tekortkomingen van vroeger te herinneren. Juist op dit oogenblik zagen, zij juffrouw Clout's moederlijk gezicht, dat hen wenkte voor het raam van de provisiekamer. Het gesprek over vader's verjaardag werd hierdoor afgebroken. De eetkamer zag er al heel grappig uit. Niets scheen op zijn plaats te staan, behalve de theetafel. 10 EEN VROOLIJK DRIETAL. Juffrouw Clout was net een grootere uitgaaf van Mattie — kort en vierkant, erg dik, met een roode kleur, vriendelijke oogen, één kuiltje in haar kin en één in haar rechterwang, grijs haar en een ouderwetsch mutsje op. Juffrouw Clout was degeen, die altijd zorgde voor de gezondheid, die alles wat verloren was weer wist te vinden, en die het drietal liefde gaf en goeden raad, al gaf ze ze dan ook geen strenge opvoeding. De kinderen waren dol op „Cloutie" en vonden haar heel erg mooi; iemand had eens geprobeerd ze in dat opzicht tot andere gedachten te brengen, maar zonder succès. Juffrouw Clout noemde haar kinderen „de engeltjes", een titel, die langzamerhand door iedereen was overgenomen. „Kom binnen, kom binnen, engeltjes, Mijnheer zal wel trek in thee hebben, gelukkig, dat we die ten minste hebben, al zullen we dan door de onhandigheid van de verhuizers, die de bus hebben omgegooid, heel wat stof naar binnen krijgen." „Cloutie, we hebben iets prachtigs bedacht voor vaders verjaardag," zei Bernard, toen hij dicht genoeg bij juffrouw Clout's oor was gekomen, „maar we moeten er een leege kamer voor hebben." „We kunnen hier geen verjaardag vieren vóór alles op zijn plaats staat, in ieder geval niet voor 's middags. De dominé zou niet weten, hoe hij het had, als hij een braadpan op zijn stoel vond, ofschoon hij eigenlijk veel te vervuld is met de andere wereld, om het te merken. Ik betwijfel of hij wel weet hoe oud hij wordt." II EEN VROOLIJK DRIETAL. „Als hij zijn verjaardag maar niet vergeet," zei Bernard, „maar daar zullen we hem wel aan herinneren." Toen stormde het drietal de eetkamer binnen. Juffrouw Clout ging haar schepter zwaaien in de keuken en Mattie zette zich achter het theeblad. „U bent morgen jarig, vader," zei Bernard, „Ik hoop, dat u het niet vergeten hebt. Ik ben bang, dat de menschen hier het niet weten, in Fernleigh wisten ze het allemaal, maar we kunnen het ze wel gaan vertellen." De vader ghmlachte bij dat denkbeeld, maar hij vond het niet heel belangrijk. „Ik denk, dat het ze wel niet veel zal kunnen schelen, vóór ze ons beter kennen. Zeg, Mattie, ik heb vanmorgen het een en ander van den jonker gehoord." „Is hij heel oud, vader ?" vroeg Lucy. „Raad maar eens." „Tachtig," zei Bernard. . „Niet bepaald. Jonker Faulconbridge is net zoo oud als Mattie." Mattie keek verwonderd op. „O, vader, ik heb er nooit over gedacht, dat hij net zoo oud als ik kon zijn. Hoe is hij ?" „Hij is nog niet terug van de zee, de arme jongen is ziek en kan niet school gaan. Hij heeft een gouverneur en woont met zijn tante, freule Faulconbridge op het kasteel. Ze schijnt hier een persoon van gewicht te zijn, en ik hoop dus, dat ze jullie niet al te wild en ongemanierd zal vinden." De dominé lachte zijn drietal eens toe, een lachje 12 EEN VROOLIJK DRIETAL. dat hen zelfs de liefde van een moeder vergoedde. Maar de arme vader dacht aan al de aanmerkingen, die men hem over zijn kinderen gemaakt had. „Mattie is zoo kinderachtig en tegelijkertijd zoo ouwelijk, ze moest naar school." „Lucy is zoo droomerig en veel te lui." „Bernard is bedorven en denkt, dat hij maar alles zeggen mag." Hij werd in zijn overpeinzingen gestoord door Bernards uitroep : „Vader, als u het goed vindt, zullen we morgenmiddag uw verjaardag pas vieren. We beginnen na de koffie. Cloutie zegt, alles staat nog veel te veel door elkaar om aan het ontbijt al feest te vieren." „Mijn verjaardag, o juist! Vier hem maar net zooals jelui wilt." Hij vermoedde weinig, wat het gevolg zou zijn van die woorden. „O vader," riep Mattie, „u hebt jam in uw thee gedaan in plaats van suiker. Wat zou freule Faulconbridge daar wel van zeggen ?" 13 HOOFDSTUK II. EEN KRANS VAN MOS. Mattie had de gewoonte om, als zij vond, dat het haar pücht was, recht op haar doel af té gaan en dat maakte het haar heel gemakkelijk. Ze dacht er geen tweemaal over na, maar ging aan het werk. Als zij soms ergen lust had iets anders te gaan doen, kreeg zij wel eens een prop in haar keel, maar dan zette zij die gedachte eenvoudig uit haar hoofd en de prop verdween weer vanzelf. Haar vader had eens gezegd, dat de menschen hun gedachten net zoo zorgvuldig moesten nagaan als hun daden en al behandelde het drietal den vader ook heelemaal als huns gelijke, tot groote verontwaardiging van vrienden en familie, toch vonden zij alles wat hij zeide van het grootste gewicht. Van dat oogenblik af probeerde Mattie haar gedachten te beheerschen maar ze vond „goed doen" veel makkelijker dan „goed denken." Den volgenden dag was het een prachtige Junimorgen, te prachtiger omdat de zon op de mooie met hei begroeide heuvels scheen, en de wind 14 EEN VROOLIJK DRIETAL. zachtjes door de dennetakken suisde en duizenden insecten overal ronddartelden en langs de gele, witte of grijze heipaadjes trippelden. Maar in de pastorie lag nog alles overhoop en daar er niemand was dan juffrouw Clout en één dienstbode, deed Mattie het groote boezelaar maar weer voor en ging aan het werk, terwijl de andere twee, vol van het verj aarsgeheim de deur uitstormden. „Het is beter, dat Bernard maar weg is," zei juffrouw Clout, „als hij eenmaal iets in zijn hoofd heeft, kan hij toch aan niets anderd denken en Lucy is zoo gauw moe. Me dunkt in deze goede lucht zal ze wel sterker worden en ik hoop, dat Bernard van zijn hoest afkomt." „Ik ben blij, dat ik sterk ben," zei Mattie, terwijl ze zich omkeerde van het raam, „ik kan den heelen dag pakken en uitpakken en voel er niets van en ik heb nooit een dokter noodig, zooals Lucy en het hoofd van het gezin." „Neen, liefje, jij was altijd een gezonde baby. Nu de dominé uit is, zullen we maar eerst de zitkamer klaar maken, er mocht van middag eens bezoek komen. De melkboer vertelde aan Sara, hoewel ik haar gezegd had, dat zij, die den Heer dienen geen praatjes houden, dat de menschen in Braydon erg met den nieuwen dominé zijn ingenomen. De vorige, zie je Mattie, was tachtig ; hij hield er een hulpprediker op na en deed niets dan boeken lezen. Wat de kerk aangaat, die is van buiten mooi genoeg, 15 EEN VROOLIJK DRIETAL. maar ze is net als de gepleisterde graven in den Bijbel, heelemaal in verval. En de koster, Jozef Daniël heet hij, is er ook een van den ouden stempel. Onze arme dominé zal nog heel wat met hem te stellen hebben, dat geloof ik zeker." „Het spijt vader zoo van de kerk, dat zei hij al vóór we hier kwamen. Als we rijk waren, zou hij haar zelf laten restaureeren." „Rijkdom bedriegt, Mattie. De freule is heel rijk, maar zoo hard als een spijker. Het is hier maar de freule voor en de freule na ; het is warempel, alsof ze de Koningin zelf is. Er zal een heeleboel moeite en zorg voor onzen dominé komen, we hebben geen Jona noodig, om ons dat te vertellen. Maar we moeten het nu eenmaal nemen, zooals het is. Ik heb mijn heele leven bij een dominé gewoond en ik weet, dat ze allemaal verschillend zijn, maar er haalt er geen een bij den onzen, Mattie." Mattie knikte toestemmend. Ze was bezig het porselein te schikken, dat aan haar moeder gehoord had. Een oom, bij wien haar moeder was opgevoed, had haar wel eenige dingen van waarde, als porselein, etsen en ornamenten nagelaten, maar geen geld. De menschen hadden den dominé wel eens aangeraden om die schatten te gelde te maken, maar hij had ze net zoo verbaasd aangekeken, alsof ze hem voorstelden om Bernard te gaan verkoopen. Wat zijn Lucy had toebehoord, was hem heilig. „Onze dominé zal nooit zóóveel doen om er zelf ï6 EEN VROOLIJK DRIETAL. voordeel van te hebben, en ik geloof, dat hij armen en rijken precies hetzelfde vindt." . „Ik ben bang, dat vader nog meer van de armen houdt, Cloutie. Hij zei verleden, dat we erg op moesten passen, dat we den jonker niet hooger stelden dan de anderen." „Ja, dat doet hij zeker. Toen ik in het eerst bij je ouders was, begreep ik er niets van. Die twee deden net het omgekeerde van alle andere menschen en ze schenen het zelf niet eens te merken. Ik zei eens tegen je mama, Mattie : „Mevrouw," zei ik, „ik begrijp uw leer niet, die is heel anders- dan die waaraan ik gewend ben. Toen begon ze te lachen. Ze was mooi, Mattie, je mama, Lucy lijkt op haar. Ze zag er zoo lief uit en als ze lachte, dan hoefde je heusch niet meer te vragen, hoe de engelen er uitzien, want als je haar zag, zag je er een voor je. Nou, ze lachte dan en zei: „Wel, mijn beste juffrouw Clout, wij probeeren dezelfde leer te volgen als andere menschen, geloof ik. En welke dan ? vroeg ik. Wel, die van de Bergrede. Wel, mevrouw, zei ik, dat is de eerste keer, dat iemand dat tegen me zegt, maar het maakte zoo'n indruk op me, dat ik het nooit vergeten kon. Het is heusch geen wonder, dat dominé niet weet hoe hij het heeft, als zij hem aanraden om te hertrouwen. Als jij het hoofd hier niet zijn kunt, Mattie, zal een ander het nog veel minder kunnen." „Als ik maar heusch papa's rechterhand kon zijn," zuchtte Mattie, „maar mevrouw More, die wel eens ij. Een vroolrjk drietal. 2 EEN VROOLIJK DRIETAL. bij ons kwam in Fernleigh zei, dat ze er verbaasd van stond, dat een meisje van mijn leeftijd nog zoo weinig slag had van ontvangen. Ik moet zien het te leeren nu ik al bijna volwassen ben." „Tijd genoeg, Mattie, tijd genoeg. Nu, ik vind dat deze kamer wat netjes wordt. Als er bezoek komt, zullen ze ten minste niet zeggen, dat het huishouden van den dominé niet goed in orde is." Juffrouw Clout was een goed, best mensch, maar ze had haar fouten — maar wie heeft die niet ? Ze wou altijd dé eerste zijn bij haar dominé en haar kinderen en ze duldde geen opmerkingen over iets waar zij de hand in gehad had. Niemand zou aanmerking kunnen maken op de kleeding van het drietal. Ze zagen er altijd eenvoudig maar schoon en netjes uit. Juffrouw Clout was trotsch op ze en omdat ze nooit bekennen wou, dat ze iets niet wist, probeerde zij in het geheim op de hoogte van de mode te komen, uit vrees, dat iemand iets op de kinderen te zeggen zou hebben. Als Sara met vacantie naar huis ging, werd ze uitgehoord over de rijke kinderen, die ze in de kerk gezien had of op de wandeling. Sara's ouders woonden in Birmingham en de mode was daar natuurlijk ver vooruit. Juffrouw Clout was er in stilte bhj om, dat ze nu op een plaats woonden, waar ze zelf haar oogen den kost kon geven en niet langer afhankelijk van Sara was. Ze dacht zoo bij zichzelf dat er, als de jonker eenmaal weer thuis was, wel andere adellijke heertjes en juffertjes zouden verschijnen ; ze kon dan onge- 18 EEN VROOLIJK DRIETAL. merkt de kaart van het land verkennen. Was die mooie mevrouw Marriott niet van oude deftige familie geweest, al waren ze arm, en waren haar kinderen niet net zoo goed als jonkers en freules ? Eigenlijk was juffrouw Clout de wereldsche van de familie, al probeerde ze ook dit onder allerlei wijze gezegden te verbergen. Toen de dominé thuis kwam, was de huiskamer heelemaal in orde en al zat de arme Mattie ook vol stof, het kunstwerk was volbracht. „Ik denk, Mattie, dat de kamer van de freule geen ziertje mooier is dan de onze, al is de hare dan ook tweemaal zoo groot. Ze zeggen dat het kasteel een leelijk huis is en het moet er zoo koud zijn als wat. Hier schijnt de zon zoo heerlijk naar binnen en al die mooie dingen staan net zooals je moeder het graag zou gehad hebben. Je hebt net zooveel smaak als zij." Mattie kreeg een kleur van plezier, want zij vond niets zoo heerlijk als met haar moeder vergeleken te worden. Behalve de huiskamer met haar openslaande ramen en de eetkamer met eiken betimmering, van waaruit men nog juist de zee kon zien, waren er nog de studeerkamer en de leerkamer, maar daar stond nu nog alle rommel, dien men in de andere kamers niet gebruiken kon. Toen de bel luidde en Mattie de huiskamer uitsnelde, deden Lucy en Bernard de deur van de leerkamer open en keken behoedzaam de gang in. J9 EEN VROOLIJK DRIETAL. „Het is Mattie maar ! O Mattie, we zijn heelemaal klaar, alleen een klein stukje hebben we voor jou overgelaten. Toe, maak gauw voort." „We hebben al het mos zelf gezocht. We vonden heele greppels vol. Van dat mooie mos, Mattie, en de bloemen zijn uit onzen tuin." „Wat is het ?" vroeg Mattie, terwijl ze zich door het nauwe reetje perste, dat het tweetal haar toestond om door binnen te komen. Ze bleef haast steken. „Zie je Mattie," zei Bernard plechtig. „Als wij jarig zijn, krijgen we een krans en nu vond ik, dat vader iets bijzonders moest hebben, omdat hij nu net op een nieuwe plaats is, en nu gaan we hem na het eten ook een krans opzetten. Helden hebben dikwijls een lauwerkrans, je weet wel in de geschiedenis ook en vader is een held, vindt je niet ?" „Haast je toch Mattie, hier is jouw mos en een touwtje. We hebben een heeleboel mos genomen en een massa touwtjes, omdat we zoo bang waren, dat de krans uit elkaar zou vallen, zooals die laatst op jouw verjaardag," zei Lucy. „En we hebben hem in een kom met water gelegd, anders verflenst hij, terwijl wij zitten te eten," liet Bernard er op volgen. Mattie had niet veei tijd om na te denken en ze was erg dankbaar, dat ze ook haar deel mocht hebben aan de verrassing, dus deed ze eenvoudig wat haar gevraagd werd. Het was een dikke krans van mos met hier en daar een goudsbloem. De grootste en 20 EEN VROOLIJK DRIETAL. schitterendste moest Mattie er in steken. Haar schoonheidszin kwam er wel een beetje tegen op, maar ze wilde Bernards pleizier niet bederven. „Zou het mos niet vochtig genoeg zijn zonder dat het in de kom ligt ?" vroeg ze. „We zullen hem na de koffie goed uitschudden. Haast je toch wat, Mattie, hier is een mes om het touwtje af te snijden." „Het is een tafelmes," zei Mattie. „Ja, maar ik zal het goed afvegen en weer op zijn plaats brengen, dan merkt Sara er niets van. Zoo is het goed. Zal hij vader niet prachtig staan ? En we hebben hem heelemaal zelf gemaakt, wij hebben er patent op." „Maar als vader hem in de huiskamer moet dragen, mag hij wel niet zoo op onze schoone antimakassers druipen, wat zal Cloutie wel zeggen ?" zei Mattie. Maar juist werd de bel geluid en met een haastig „Sst, Ssst" van Bernard gingen de kinderen naar binnen. Mattie had het gezamenlijk cadeau — een grooten inktkoker — al ingepakt en buiten op het pak had Bernard, die niets liever deed dan schrijven, de volgende woorden gezet : „Van uw liefhebbend drietal, met gelukwenschen van zijn kinderen op zijn geboortedag." „Bernard, je hebt er wat uitgelaten," zei Mattie teleurgesteld, maar het was nu te laat om het te veranderen en het „Sst, Sst" maakte aan alles een eind. De dominé was vandaag bijzonder afgetrokken. 21 EEN VROOLIJK DRIETAL. Hij was een heele poos in de kerk geweest en had er over nagedacht, hoe zij het best verbeterd zou kunnen worden. Wat hem bijzonder hinderde was de leelijke plompe kerkbank van de Faulconbridges.- Deze stond geheel afzonderlijk op vier voetstukken. Ze had een eigen trap en binnenin was een stookplaats; stoelen met kussens er op stonden rondom en er lagen groote roode matten om op te knielen. De zitplaatsen in het ruim stonden her en der en de kerkbanken waren door het koor en overal verspreid. De preekstoel was heel hoog en keek aan den eenen kant in de galerij en aan den anderen kant in de bank van de Faulconbridges. Onder den preekstoel was het hokje van den voorzanger, Jozef Daniël, een groot en voornaam heer, die den nieuwen dominé ongaarne had zien komen. In het westelijk gedeelte van de kerk was een galerij voor het koor en voor de kinderen van de Zondagsschool. Alles was in verval, aan de verheerlijking van God scheen niet gedacht te worden, zooveel te meer aan persoonlijke gemakzucht en aan de mogelijkheid om onder de preek rustig te kannen slapen. Al deze bezwaren deden den dominé zijn verjaardag vergeten en zelfs Berrtards geheimzinnig doen herinnerde er hem niet aan. „Papa, vierden de Romeinen hun verjaardagen ?" „Ik denk het wel. — Ik heb liever niet, dat jullie Zondag in de dominé's bank gaat zitten, kinderen. Er zijn nog vrije plaatsen in het ruim van de kerk. 22 EEN VROOLIJK DRIETAL. Gaat daar maar zitten, als ze tenminste onbezet zijn." „Ja vader," zei Mattie, die hem begreep. „U hebt eens gezegd, dat lauwerbladeren het teeken van overwinning zijn," begon Lucy, „maar ze prikken zoo en staan erg leelijk." „De Romeinsche laurier heeft kleine blaadjes. — Jullie moeten weer een Zondagsschool houden, Mattie en Lucy. „Ja vader," zei Lucy. „Ik ben bang, dat ze hier wel niet zoo aardig zullen zijn als onze Fernleigh kinderen; hè, u hebt heelemaal nog geen stukje pudding gehad en het is er juist een, waar u veel van houdt." „Ik vrees, dat de menschen hier erg gesteld zijn op hun gewoonten — en op hun geld! Ik hoor, dat ze niets aan de kerk willen veranderen en er geen cent voor over hebben. „Misschien is de jonker wel rijk," zei Mattie. „Hij is nog minderjarig," zei haar vader. Eindelijk kwam het lang verwachtte oogenblik. De heer Marriott zat altijd na het koffieólrinken een half uurtje met zijn kinderen in de huiskamer vóór hij weer aan zijn werk ging. Toen hij de kamer binnenkwam, zuchtte hij eens van tevredenheid. „Hè, het is heerlijk om die kamer weer in orde te zien. Is dat jouw werk, Mattie ?" Mattie kreeg een kleur van pleizier. „We hebben allemaal geholpen, vader, en Cloutie heeft den heelen morgen nog niet gezeten." „Nu gaan we uw verjaardag vieren," zei Bernard, 23 EEN VROOLIJK DRIETAL. toen zijn vader goed en wel in den grooten leuningstoel zat. „Mattie zal het eerste cadeau geven en Lucy en ik het tweede ; we kunnen u niet altijd twee presenten geven, maar dit is nu eens een extratje omdat de menschen hier niet weten, dat u jarig bent." „Ik vind het erg aardig van jullie," zei de dominé glimlachend. Mattie had den inktkoker uitgepakt en bracht hem nu aan haar vader, terwijl Bernard en Lucy aandachtig stonden te kijken, hoe verrast hij wel zijn zou. „Het is er juist een, zooals ik graag hebben wou," zei de dominé, terwijl hij den inktkoker bekeek. „Ik denk, dat juffrouw Clout deze maar eens in het jaar hoeft te vullen. Ik hoop alleen, dat jij hem niet gebruiken zult, Bernard, want verleden vond ik een paar pennen in de inkt liggen en was die heelemaal dik geworden." „Ik wou eens probeeren of ze oplosten, vader, maar ik zal ze er nooit meer ingooien. We zullen hem de „preek-inktpot" noemen. Nu moeten Mattie en u hem nog maar eens goed bekijken, dan halen wij in dien tijd het andere present." „Zal ik jullie helpen ?" vroeg Mattie zachtjes. Zij was niet heelemaal gerust op dat tweede cadeau, maar Bernard vond het niets prettig, als zij er zich mee bemoeide. „Neen, we zullen hem wel goed uitschudden," fluisterde Lucy. Mattie praatte heel wijs over het voordeel van een grooten inktkoker en vertelde haar vader, dat 24 EEN VROOLIJK DRIETAL. Bernard twee weken weekgeld had afgestaan om het cadeau te kunnen koopen. „Het hoofd van het gezin" is toch zoo aardig, vader, wanneer zou hij naar school moeten ? Hij is nog zoo klein, vindt u niet ?" „Dat kunnen we nog wel een beetje uitstellen. Bovendien moeten we eerst die verhuizing weer te boven komen. Met onze financien is het droevig gesteld." „En dan de kerk, ik wou, dat ik groot was en geld kon verdienen. Dan zouden we de kerk wel opknappen, hè vader ?" „Eerst moeten we aan de menschen denken, liefje. Ik denk, dat dat werk niet mee zal vallen." „Doe de deur open, Mattie," riep Lucy. „We komen !" Mattie vloog met een bezwaard hart om het karpet en de schoone antimakassars naar de deur en Bernard en Lucy kwamen binnen met den grooten krans van mos met de hel oranje goudsbloemen. „Vader, hier is een echte Romeinsche krans voor u. Het zijn geen lauwerbladeren omdat Lucy dat niet mooi vond. We hadden er eerst een paar tusschen, maar we hebben ze er weer uitgehaald. Het is vochtig, zoodat hij niet kan verdorren. We hebben hem in een groote kom met water gelegd, maar we hebben hem goed uitgeschud, dus zal hij wel niet meer druipen." „Heb je het heusch goed gedaan ?" vroeg Mattie en tot antwoord kreeg ze een paar heel gedecideerde 25 EEN VROOLIJK DRIETAL. knikjes en een wenk, die zooveel zeggen wou, als „Bederf het cadeau nu niet, Mattie." „En Mattie heeft deze groote goudsbloem er ingestoken, Vader," zei Bernard, „dus is dit het midden van den krans. Blijft u maar zitten, dan ga ik op een voetenkussen staan om hem u op te zetten." Er hielp niets aan, het tweetal klom op voetenkussens en de krans werd dominé Mariott opgezet. Zijn haar was niet meer zoo dik als vroeger, en daardoor voelde hij nog meer de kou en de vochtigheid van het natte mos. Eén takje er van deed dienst als syphon en groote druppels dropen op den heer Marriott's neus. Mattie stond voor hem en moest antwoorden op wat haar broertje vroeg. „Zit hij recht, Mattie, en is de groote goudsbloem vlak boven vaders scheiding ?" „Nog niet heelemaal, en aan den eenen kant drupt hij." „Doe uw zakdoek om uw hals, vader, dan zal ik gauw een schaar halen om dat takje af te knippen," zei Lucy. Bernard vond dit een goeden inval en haalde gauw vaders zakdoek uit zijn zak en deed hem dien om. „Zoo, nu voelt u het niet meer ; hij staat u prachtig, ik wou, dat alle menschen u hier zoo konden zien. Mattie, wat deden die mannen ook weer bij de Olympische spelen, als ze een krans gekregen hadden ?" 26 EEN VROOLIJK DRIETAL. „Ze deden geloof ik niets bijzonders," zei Mattie, die zich angstig afvroeg, hoe lang haar vader zijn krans wel zou moeten dragen. „Maar ze zetten hem toch niet af ? Vader, zult u dezen een heelen tijd dragen ? We zijn heelemaal de hei over geweest om mos te zoeken. Het mooiste hebben we gevonden aan den anderen kant van een mbddersloot, die vol waterplanten zat en vlak daarbij was drijfzand. Het is hier heerlijk. U moest eens meegaan als u tijd hebt. Ik begrijp niet, waar Lucy blijft — Lucy ! O vader, beweegt u u als 't u blieft niet, we zullen dat druipende stukje mos dadelijk wegknippen. O, daar is ze." In de verte klonken voetstappen en even daarna hoorden ze de stem van juffrouw Clout; maar stel u dominé Marriott's schrik voor, toen de deur werd opengegooid met de woorden : „Freule Faulconbridge — de freule wenscht u over zaken te spreken, dominé." Op dat oogenblik zag juffrouw Clout, hoe vreeselijk slecht dit bezoek trof, maar Bernard, die achter zijn vaders stoel stond en juist eên tweede druipend stukje mos ontdekte, was zich heelemaal niet bewust van het deftig gezelschap en dacht, dat Cloutie eenvoudig met een boodschap binnenkwam. „Vader, zit u toch stil. Ik houd den krans en den zakdoek vast. Cloutie, zeg maar aan de freule, dat vader het heel erg druk heeft, omdat hij vandaag jarig is, en dat wij hem daarom eeri krans hebben opgezet." 27 EEN VROOLIJK DRIETAL. „Maar mijn beste jongen !" zei de arme dominé en probeerde op te staan, maar heel Bernards gewicht hing aan den zakdoek om zijn hals en hij was genoodzaakt weer te gaan zitten ; hij kuchte wanhopig, want door die poging om op te staan was hij bijna gestikt. De arme Mattie schoot toe om te helpen en deed al haar best om den stevigen knoop, dien Bernard in den zakdoek gelegd had, tos te krijgen en juffrouw Clout, die niet wist wat ze zeggen moest riep : „Och freule, u moet maar denken, het zijn de engeltjes maar." Freule Faulconbridge was een lange, hoekige, stijve, strenge maar zeer deftige dame. Hoe verontwaardigd ze ook eigenlijk was over deze ontvangst, was ze te wel opgevoed om er iets van te laten merken en praatte alsof zij niets zag. „Ik dacht, Mr. Marriott, ik kon, nu ik een dagje over was, u wel eens even bezoeken. Misschien wilt u het een of ander weten van de gemeente of van de armen, waarover ik u kan inlichten." Mattie had intusschen haar vaders hals bevrijd van den zakdoek, maar in zijn verlegenheid vergat hij den krans en opspringend van zijn stoel stond hij met dat versiersel voor de freule. De groote goudsbloem, die er wat haastig was ingestoken, hing droevig naar beneden ; gelukkig droop de krans niet meer van voren, al voelde de arme dominé ook een dun straaltje langs zijn rug gaan. „Het spijt me — of neen, ik bedoel, het doet 28 EEN VROOLIJK DRIETAL. me genoegen u te zien, freule. Gaat u zitten, het speet me, dat u van huis waart, anders —" Juist op dat oogenblik kwam Lucy binnen met een groote behangersschaar, de eenige, die ze had kunnen vinden. Zij schrok erg van die lange strenge dame en dacht half en half, dat het zeker de nieuwe „leerjuffrouw" zou zijn. De freule ging voort: „Ik ben overgekomen om te zien of alles voor den jonker gereed is. Hij is heel zwak, en ik vertrouw niemand anders in dat opzicht dan mezelf." „Ik hoop, dat hij gauw zal aansterken," zei de dominé. „Vader, het druppelt zoo op uw rug," riep Bernard op eens. „Zou u hem maar niet liever afzetten. Ik kan er niet bij ; wilt u even bukken. Dan zullen Lucy en ik hem nog eens uitschudden." De dominé zag nu al het belachelijke in van zijn toestand ; hij trok haastig den krans van zijn hoofd. „Het zijn nog maar kinderen," zei hij glimlachend en als de dominé lachte was het of er een zonnestraal in een donkere kamer viel, maar freule Faulconbridge werd niet verteederd. Ze vond het in strijd met de waardigheid van den nieuwen dominé en kwam tot het besluit, dat zijn kinderen al heel vreemd en heel slecht opgevoed waren. „Ik zal u niet langer ophouden," zei zij koel en verüet de kamer, gevolgd door den boetvaardigen dominé. Toen hij weer binnenkwam was er een koor van spijtbetuigingen. 29 EEN VROOLIJK DRIETAL. „O, vader, wat zag ze er vreeselijk onvriendelijk uit," zei Lucy. „Ze zal wel eeti vreemden indruk van ons hebben gekregen," zei haar vader lachend. „Ze heeft uw krans heelemaal bedorven, vader zou dat neefje net zijn als zij ? Als dat zoo is, zullen we wel niet gauw vriendschap met hem sluiten." „O, vadertjelief I" was al wat Mattie kon uitbrengen. 30 HOOFDSTUK III. DE JONKER. Het kasteel was een groot vierkant leelijk gebouw. Kennelijk was alles opgeofferd aan het practische ; aan het mooie hadden de oude graven niet gedacht. Het huis was gebouwd op een vlakte, veel dichter bij de zee dan de pastorie. Het park, dat er omheen lag, was van weinig belang, maar de aanleg was zoo, dat men van uit het kasteel het uitzicht had tegelijkertijd op de zee en op het dorp; de eigerüijke tuin was niet leelijk, maar alles was even precies, elk wild plantje was zorgvuldig verwijderd; aan de verbeelding werd niets overgelaten en de freule was niet de persoon om eenige verandering aan te brengen. Ze had zelf heelemaal geen verbeeldingskracht en noemde alles, wat maar eventjes ongewoon was „onzin." Ze was voogdes over haar neef, wiens ouders bij een spoorwegongeluk waren omgekomen, en zij vond, dat zij haar taak uitstekend vervulde ; maar ze dacht meer aan de eer van den naam dan aan de liefde voor den laatst overgeblevene van het oude geslacht. Ze had maar één wensch : dat hij de 3i EEN VROOLIJK DRIETAL. familie eer zou aandoen, maar ze vond, dat liefkoozen en vertroetelen ten eenenmale onnoodig waren voor het geluk van een kind. En toch had freule Faulconbridge veel goeds. Ze was bekrompen maar rechtvaardig, slecht gehumeurd, maar wist zich steeds te beheerschen ; maar al was ze streng, ze wist toch geen gehoorzaamheid af te dwingen. Haar methode van opvoeding was heelemaal mis geweest, en haar neefje was een plaag voor zichzelf zoowel als voor anderen. Hij was een zwakke jongen, en die zwakke gezondheid had hem veel kwaad gedaan. Nu eens gaf men hem toe, omdat de dokter zei, dat hij maar eens net moest doen, wat hij wou, en dan weer moest hij allerlei strenge voorschriften volgen, omdat weer andere dokters zeiden, dat hij beter zou worden, als hij met heel veel zorg en volgens een streng regime behandeld werd. Hubert had in karakter wel wat van zijn tante, behalve dat hij een ruimer hart bezat, maar dit kleine adellijke hart was zoo bedolven onder zelfzucht, dat slechts weinigen het hoorden kloppen. Hoe slecht gehumeurd en driftig hij ook zijn kon, had hij toch ook veel aardigs. Op dit oogenblik mocht hij weer eens doen wat hij wou, en zijn gouverneur, een weinig aantrekkelijke man, dien de freule zelf had uitgekozen en die een man geheel naar haar hart was, gaf den jonker les, als hij les wilde hebben, maar liet hem aan zichzelf over zoodra hij buien van neerslachtigheid en slechtgehumeurdheid had. 32 EEN VROOLIJK DRIETAL. Mijnheer Leeper was onverstoorbaar, een steenen muur zou niet meer mee geven, als de jongen er met zijn hoofd tegen aan bonsde, dan deze onverbeterlijke gouverneur. „Hij hoort gelukkig niet tot dat nieuwerwetsche soort," zei de freule, „hij zal Hubert niet opwinden en hem niet overhalen tot allerlei nieuwerwetsche denkbeelden." Neen, zeker zou mijnheer Leeper het kind niet opwinden of het moest zijn door zijn te groote ongevoeligheid, maar daaraan dacht zijn tante niet. De jonker was nu weer thuis. Op dezen prachtigen ochtend lag hij op een rustbank voor het open raam ; voor zijn zwakke ruggegraat moest hij verscheidene uren van den dag liggen, al mocht hij 's middags dan een kort wandelingetje of een ritje doen. Sommige dokters zeiden, dat hij er door zou groeien, anderen beweerden, dat hij altijd zwak zou blijven, maar ze beijverden zich allemaal om den jongen te vertellen, dat hij wel beter zou worden, als hij maar geduld had. Vanmorgen was Hubert bijzonder slecht gehumeurd. Mijnheer Leeper had hem weer datzelfde zinnetje voorgekauwd en dat maakte den jongen altijd boos.. „Mijn beste jongen, Dr. Jones, een heel beroemd man verzekerde je tante, dat met geduld —" „Mijn geduld is op !" riep Hubert, terwijl hij de plaid van zijn voeten gooide. „Al dat geduld maakt me toch niet beter en ik haat alle dokters." Een vroolijk drietal. 3 33 EEN VROOLIJK DRIETAL. „Ze mogen zich nu en dan eens vergissen, maar ze zijn een klasse van menschen, die men zeer moet achten," klonk het plechtig. „Ik acht ze heelemaal niet, ze zeggen, dat ik gauw beter zal zijn en dat is allemaal onzin. Ik ben nu terug van de zee en ik ben geen haar beter. Ik wil rijden en jagen — en —" Hierbij streek hij een weerbarstige haarlok glad en smeet toen een Latijnsche grammaire, waarin hij met mijnheer Leeper gelezen had, op den grond. „Ik geloof, dat opwinding de genezing tegenhoudt. Nu je vanmorgen niet in een stemming schijnt te zijn om te leeren, zou ik maar een boek nemen. Afleiding is zeer heilzaam in geval van ziekte." Mijnheer Leeper gaf hem vriendelijk een groot rood boek aan, en liet hem toen alleen : hij ging zijn morgenwandelingetje doen, na de freule even gezegd te hebben, dat haar neefje geen lust had in ernstige studie. „Heel goed, ik zal bij hem gaan zitten, maar ik moet eerst een paar brieven schrijven," zei freule Faulconbridge; en toen de gouverneur weg was, zuchtte zij even en vroeg zich af, hoe het toch komen zou, dat Hubert ondanks de zorgvuldige opvoeding, die hij kreeg, zoo'n lastig kind was. „Zijn slecht humeur wordt erger," zei ze in zichzelf. „Mijnheer Leeper is allervriendelijkst en hij is de zachtheid in persoon. Met vriendjes heb ik het ook al eens geprobeerd, maar met Cecil Stephens ging het niet; Hubert is veel te onhandelbaar." 34 EEN VROOLIJK DRIETAL. Terwijl zijn tante deze overpeinzingen hield, lag haar neef ook te denken. Hij nam het roode boek op, waarin de tijger jachten beschreven werden van twee jonge helden, wier leven betooverd was. Op hun zwerftochten kwamen zij telkens in de klauwen van tijgers, of in die van beren terecht, en werden gevangen genomen door wilde stammen, die nog nooit blanke jongens gezien hadden, maar niets of niemand kon hen deren. Ze maakten een vreeselijke schipbreuk mee, maar ze waren geen gewone jongens en ze verdronken dus niet. Ze konden doornat worden, maar het kruit, dat ze bij zich hadden bleef altijd droog, en hun geweren werden altijd net even wonderbaarlijk gered als de eigenaars zelf. Als ze gevangen zaten, vonden ze altijd een spleet in den muur of een open raam in de buurt, waardoor zij, al was het dan ook met moeite, konden ontsnappen. Ze leden wel eens honger, maar te rechter tijd vonden zij altijd allerlei fijne heerlijkheden, die iemand zouden doen watertanden. Hubert las een bladzijde of twaalf van avonturen, waar zij nog net levend afkwamen, en toen ging het roode boek denzelfden weg op als de Latijnsche grammaire. „Die boeken zijn allemaal hetzelfde, niets dan groote onzin," riep hij. „Als tante Jane denkt, dat ze me een mooi verjaarscadeau heeft gegeven, dan heeft ze het glad mis. Ik heb een hekel aan zulke boeken, het zijn niets dan leugens. Die jongens konden 35 EEN VROOLIJK DRIETAL. dat niet allemaal doen — het is onzin. Waarom zeggen ze je niet dadelijk, dat het sprookjes zijn, dan zou ik ze misschien aardig vinden. Lieve hemeltje, wat verveelt het me om hier te liggen. Het is gewoon een schande, dat de één ziek moet zijn, terwijl de ander net doet waar hij lust in heeft. Wat zal ik nu eens gaan doen ? Van leven heb ik genoeg en die oude Leeper is zoo vervelend, hij is zoo akelig verstandig en ik heb een hekel aan verstandige menschen. Hoe lang zou ik nog wel ziek zijn ? Misschien wel tot ik volwassen ben ?" Twee tranen drongen door de gesloten oogleden en rolden langzaam over de bleeke wangen. Hij was geen held, hij had een hekel aan helden, en wou er zelf niet eens een zijn. Hij wist niet wat hij wou, hij wou juist hebben wat hij niet krijgen kon, en eigenlijk wist hij zelf niet precies wat dat was. Juist op dat oogenblik kwam tante Jane binnen. Ze was heel lang en zag er deftig uit ondanks haar magerte en haar hoekigheid, maar ze had al heel weinig verstand van jongens en meisjes en kon zich haar eigen jeugd ternauwernood herinneren. Maar als men het haar gevraagd had, zou ze stellig gezegd hebben, dat ze nooit zoo'n koppig ongeduldig kind was geweest als Hubert. „Haar plichtbesef was groot geweest," zei ze altijd en ze was bang dat dit haar neefje ten eenenmale ontbrak. „Ik geloof, dat je beter hadt gedaan met mijn raad te volgen, Hubert, en vacantie te nemen op je verjaardag en een paar vriendjes te vragen. Dit komt 36 EEN VROOLIJK DRIETAL. er nu van, omdat je den dag onopgemerkt wou laten voorbijgaan. —" „Ik heb een hekel aan mijn verjaardag. Wat heb ik er aan ? Als hier jongens komen, willen ze natuurlijk graag buiten spelen en blijven ze alleen bij me uit beleefdheid. Ik blijf veel He ver aUeen." „Dan moet je ook niet klagen. Mijnheer Leeper heeft een eindeloos geduld met je. Je hebt door je koppigheid gemaakt, dat hij niet naar zijn vrienden kon gaan, en nu —" „Ik wou, dat hij maar naar zijn vrienden was gegaan en er voor goed gebleven was ook. Ik heb een hekel aan Leeper." „Hubert, hoe kan je zoo weinig gentlemanlike praten !" „Ik ben geen gentleman, ik ben een jongen. Ik wou, dat ik een schoenpoetser was, dan kon ik net zeggen wat ik wou." Het deed freule Faulconbridge heusch verdriet. Het feit van een Faulconbridge te zijn was voor haar op zich zelf al een troost, en nu Hubert te hooren zeggen, dat hij wou, dat hij een schoenpoetser was! „Hubert! Je moest dankbaar zijn voor de positie, die je inneemt! Ik wou, dat de kinderen van den nieuwen dominé geschikt voor je waren om mee om te gaan; ze zijn onze naaste buren ; maar ik heb gezien, dat er helaas nog veel aan hun opvoeding ontbreekt." Hubert had de Marriotts nog ternauwernood 37 EEN VROOLIJK DRIETAL. hooren noemen en nu begon hij plotseling belang in ze te stellen, misschien wel uit geest van tegenspraak. „Hoeveel zijn er, tante ?" „Drie — twee meisjes en een jongen. Het oudste meisje is van jouw leeftijd, ze is leelijk, bepaald leelijk ; het jongere meisje is mooier en dan is er nog een klein jongetje van een jaar of negen, denk ik, die is natuurlijk te klein voor je." De beschrijving was niet erg aanlokkelijk, maar toch klonk het: „Ik zou dat leelijke meisje wel eens willen zien. Ik houd meer van meisjes dan van jóngens. Jongens zijn zoo sterk." „Het zijn geen kinderen voor jou om mee om te gaan," zei tante Jane, terwijl ze aan het tooneel dacht, dat ze had bijgewoond. „Hun vader schijnt ze precies te laten doen, waar ze lust in hebben; ze zijn heel slecht opgevoed." „Ik ben goed opgevoed, hè tante ?" „Ja, Hubert." „En u zegt, dat u alles behalve tevreden over me bent." „Men moet je veel vergeven om je gezondheid." „Waarom ? Ik heb een hekel aan alle menschen, die medelijden met me hebben. Aan sommige van de jongens, die hier komen, zie ik, dat ze me beklagen en Leeper zegt —" „Mijnheer Leeper heeft heel wat geduld met al je grillen. Nu Hubert, ik moet naar het dorp. Wil je wat teekenen ?" 38 EEN VROOLIJK DRIETAL. „Neen," klonk het. De booze bui kwam weer op. „Ik wil uit het raam kijken. Het is zulk mooi weer, ik wil uit." „Wil je liever buiten liggen ?" „O, neen als 't je blieft niet, dan verlang ik nog meer om te gaan wandelen. Ik wil niets uitvoeren." „Best. Je hebt al wat je wenschen kunt, Hubert en inplaats van daar dankbaar voor te zijn, maak je jezelf ellendig door altijd te verlangen naar onmogelijke din^n." „De menschen hebben makkelijk zeggen, dat je dankbaar moet zijn voor niets," was het oneerbiedige antwoord. „Ik blijf zoowat een uur uit," zei zijn tante. „Je kunt op de klok kijken hoe laat het is en je moet je best doen om gekalmeerd te zijn, tegen dat ik terugkom. Het is heel slecht voor je gezondheid om altijd te klagen." „De klok loopt niet." „Dan zal ik mijn horloge op het tafeltje naast je leggen. Maar denk er aan dat het groote waarde heeft en laat het vooral niet vallen." De freule maakte een gouden haak los, waaraan een ketting hing met een klein horloge, omzet met kostbare diamanten. „Je moet nu maar een beetje gaan rusten, dan mag je met de lunch beneden komen." „Ik heb uw horloge niet noodig," zei Hubert met zijn gezicht naar den muur, ofschoon hij het kostbare stuk hoorde rammelen. 39 EEN VROOLIJK DRIETAL. Zijn tante raapte de plaid nog op van den grond en legde die over hem heen, toen raapte ze de boeken op, ze haalde zelfs een potlood en een vel papier en legde dat op het tafeltje neer, maar Hubert deed of hij niets merkte. Op het punt van de kamer uit te gaan, zei ze nog: „Hubert, ik zal eens even in den stal gaan kijken, hoe de witte ster het maakt." Maar zelfs deze hst had geen gevolgen en de freule sloot zacht de deur achter zich dicht. Ze wa* gewend aan deze tooneelen en wist bij ondervinding, dat het het beste was om Hubert maar alleen te laten. Haar eenige troost was, dat zijn gezondheid de schuld van alles was; aan haar opvoedingssysteem twijfelde ze geen oogenblik. Hubert bleef stil liggen, maar de booze bui maakte plaats voor een van jongenswanhoop, die iedereen het hart zou hebben doen breken. Die wanhoop mocht voortkomen uit zelfzucht of uit ongeduld, maar het feit bleef hetzelfde : de jongen was wanhopig en zag geen uitweg op dat oogenblik. Juist kwam Stephen, de knecht, binnen met een brief. Het adres was met groote ronde letters geschreven en luidde : Aan den Hoog Welgeboren Jonker Hubert Faulconbridge Kasteel Braydon. Antwoord wachten. Hubert kreeg graag brieven, maar heel weinig 40 EEN VROOLIJK DRIETAL. menschen schreven hem en deze hand kende hij niet. „Stephen, wordt er gewacht ?" vroeg hij. „Ja, jonker." Stephen gaf geen nadere inlichtingen en Hubert maakte den brief open, en las het volgende : „Geachte Jonker!" We hebben in vader's adelboek gezien, dat u vandaag jarig bent. Gisteren was vader jarig en hebben wij een mooien krans voor hem gemaakt. Hij was er heel blij mee, maar hij dacht, dat u er misschien niet graag een krijgen zou, omdat hij een beetje nat was. We hebben een prachtige wandeling gemaakt, en alles wat we vonden in een mandje gedaan ; misschien wilt u het wel graag hebben, er zit varenmos en harthoornmos en zonnedauw in en ook een paar daglelies. Mattie zegt, dat dat een plant uit de oudheid is. Mattie heeft hier de fouten uitgehaald, ze ken heel goed spellen ; Lucy en ik kunnen het niet, maar wij schrijven heel graag brieven. We hebben allemaal plannen gemaakt over de kerk en koesteren de hoop, dat u ons helpen wilt. Dat schreef vader ook toen hij de menschen in ons vroegere dorp vroeg om lid van iets te worden. We vinden het heel prettig in Braydon en we hebben mijnheer Daniël al gesproken ; hij zei dat zijn huis de Leeuwenkuil heette en dat vind ik erg grappig van hem. We hebben ook een visite gemaakt bij mijnheer Dufheid, maar de meid zei „niet thuis" en dat was niet waar, want we zagen een ouden 41 EEN VROOLIJK DRIETAL. mijnheer, die over het horretje naar ons keek. Weet u, dat mijnheer Dufheid een gierigaard is ? Vader zegt, dat freule Faulconbridge ons ongemanierd vindt. Het speet ons toch zoo, dat ze het water uit vader's krans in zijn nek zag druppelen. Ik en Lucy hadden hem uitgeschud maar zeker niet genoeg. Tot 's avonds is hij nog blijven druppen. Het volgend jaar zullen we alleen lauwerbladeren nemen. Mattie zegt, dat is echter en ook droger, en dan kan vader hem den heelen dag dragen. We wenschen u een prettigen verjaardag en hopen, dat u uw knecht zult zeggen, dat wij u een bezoek mogen brengen. We hebben de eer te zijn Mijnheer de Jonker, enz. P.S. Deze manier van eindigen aan iemand, die van adel is, vonden wij in het adelboek, maar het is niet zooals wij het gewoonlijk doen. Mattie zegt, ik moet maar alleen schrijven, zij verbeterde de fouten, maar omdat het vandaag een halve dag is, gaan we den brief met ons drieën brengen. Uw liefhebbend vriendje Bernard Marriott. P.S. 2. Dit is veel aardiger dan, „enz." maar het andere is deftiger, zegt Lucy." Hubert las dezen grappigen brief in eenen door, en toen hij aan het eind was gekomen, barstte hij in lachen uit. Het was voor het eerst dien dag, dat hij lachte en zelfs Stephen was verbaasd. 42 EEN VROOLIJK DRIETAL. „Wie wacht er op antwoord ?" vroeg Hubert, nog steeds lachende. „Twee jongejuffrouwen en een jongenheer." „Waar zijn ze ?" „In de vestibule." „Laat ze dan binnenkomen," zei Hubert en toen de deur dicht was, trok hij de plaid netjes over zich heen, streek zijn haar van zijn bleek voorhoofd en was heel nieuwsgierig naar het drietal. Hij begreep wel, dat tante niets gesticht zou zijn over dit bezoek, maar zij was uit, en hij kon toch niet anders doen, dan ze boven laten komen. Er kwam een blosje op zijn bleeke wangen, toen hij voetstappen hoorde in de gang, en toen Stephen de deur opengooide en op zijn deftige onberispelijke manier aankondigde: „De dames Marriott en jongenheer Marriott," werd hij erg verlegen. Bernard kwam het eerst binnen met het mandje vol schatten uit het bosch, achter hem kwamen Mattie en Lucy. Eerst zag Hubert een blond klein jongetje, toen een snoezig klein meisje met goudblonde krullen, het was net of met haar een zonnestraaltje in de groote gelambriseerde kamer viel, en het laatst keek hij naar Mattie met haar heldere verstandige oogen, en die zachte vriendelijke uitdrukking op haar gezichtje, die zelfs een jongen dadelijk oplet. Mattie was zoo wat zoo oud als hij, dat zag hij dadelijk en hij kreeg pleizier in het geval. Hij had zich voorgesteld een langen vervelenden dag te hebben en 43 EEN VROOLIJK DRIETAL. in plaats daarvan kwamen er op eens drie aardige bezoekers. Den brief had hij onder zijn kussen gestopt, uit vrees, dat hij zou moeten lachen, als hij hem weer zag. Bernard keek de kamer eens rond en het even zijn oogen rusten op den zieken jongen op zijn rustbank; toen keerde zijn tegenwoordigheid van geest terug. De Marriott kinderen kenden, dank zij „hun wonderlijke opvoeding" zooals de familie zei, geen valsche schaamte of verlegenheid; ze vonden een jonker iets nieuws en iets heel bijzonders, maar dat hij het wel eens niet prettig zou kunnen vinden, om hen te zien, kwam niet in Bernards kleine hersens op. Ze hadden uitgemaakt, dat het hun plicht was om geen onderscheid te maken tusschen hem en het neefje van mijnheer Daniël, dat ook gebrekkig was en door wien ze zoo vriendelijk ontvangen waren in den „Leeuwenkuil." „Ik vind het aardig, dat je gekomen bent," zei Hubert, terwijl hij zijn hand uitstak. „Ik kan niet goed opstaan, ten minste die domme dokters zeggen, dat ik niet opeens moet opspringen. Stephen, geef stoelen." „Ik heet Bernard," klonk het, „en dat is mijn zusje Lucy en hier is Mattie, die de fouten uit den brief gehaald heeft, u weet wel. Mattie weet een massa. Hier is de krans, jonker Faulconbridge, we zullen hem u opzetten als u wilt, of misschien wil u hem zoolang'als u ligt, liever in een kom met 44 EEN VROOLIJK DRIETAL. water leggen, of op een blaadje met een beetje water er op is nog beter, maar Cloutie zegt, dat we al haar mooie blaadjes bederven met onzen rommel." Bernard zette zijn mandje op het tafeltje voor de rustbank. De knecht had intusschen stoelen gegeven en verdween om in de keuken te verteUen, dat de kinderen van den dominé gekomen waren en dat de jonker in vrij wat beter humeur was dan anders. Hubert was niet bemind bij de bedienden. Zijn toon was meestal onvriendelijk en daarbij was hij erg veeleischend. Mattie kwam zoo langzamerhand op de hoogte van den toestand. Ze zag het bleeke gezicht van den jongen, den ongeduldigen bijna knorrigen trek om zijn mond, de magere teere, maar mooi gevormde handen, de donkerblauwe oogen, het krullende haar, en bij instinct voelde ze, dat er iets ontbrak in deze groote gelambriseerde kamer met haar familieportretten, haar groote leeren stoelen en haar vervelende boeken. Ze was lang zoo gezellig niet als hun eigen kleine leerkamer met haar povere meubels, maar waar liefde woonde in elk hoekje. Wat deze jongen miste, was hef de en Mattie's warm hartje was dadelijk getroffen; zij was een van die naturen, die liefde moet geven om te kunnen leven, net als er kinderen zijn, die hef de moeten ontvangen om te tieren. Voor Mattie deed het er niets toe, dat hij'van adel was ; ze kon zich niet voorstellen, dat hij gelukkiger zou zijn omdat hij zoo rijk en deftig was. 45 EEN VROOLIJK DRIETAL. „Hoe vervelend voor u, om hier zoo te moeten liggen," zei ze, terwijl ze opstond en op een laag stoeltje ging zitten. „We hebben vanmorgen zoo'n heerlijke wandeling gemaakt en toen dacht Bernard opeens aan uw verjaardag, maar misschien was het beter geweest, als we niet waren gekomen omdat u ziek bent; zou de freule het goed vinden ?" „Het is heel aardig van jullie om te komen," zei Hubert ontwijkend, terwijl hij Mattie aankeek, alsof ze de schitterendste prinses was, in plaats van maar een heel gewoon meisje. „Ik verveelde me zoo vandaag. Ik — ik had een gevoel alsof ik aan iedereen en aan alles een hekel had. Ik wou mijn verjaardag niet vieren, al maakte tante ook allerlei plannen. Ik zei, dat ik net als gewoonlijk les wou nemen, maar toen was Leeper zoo vervelend en toen heb ik er een eind aan gemaakt." „Les nemen op een verjaardag ?" riep Lucy, „dat is net iets voor Mattie." „Er is maar één ding, waar ik wat om geef, en dat willen ze me niet laten doen," zei Hubert en de ontevreden trek kwam weer terug. „Kijk !" Hij bukte en haalde van onder de rustbank een zwarte vioolkist te voorschijn. „Ik heb hem hier dicht bij me, en als niemand het hooren kan, speel ik een beetje. Ik houd veel van muziek, en jij ?" Mattie knikte, maar ze begreep niet waarom hij in het verborgen speelde. Zooiets kwam bij de Marriottjes niet op, omdat hun vader nooit knorde. 46 EEN VROOLIJK DRIETAL. „Zijn al die boeken van u ?" vroeg Bernard, die naar een plank vol hel gekleurde banden had zitten staren. „Ja, bekijk ze maar als je wil." Lucy en Bernard lieten zich dit geen twee keer zeggen en zaten spoedig gebukt over de prachtigste platen, terwijl Mattie voortging met vertellen van alles wat zij prettig vond. Ze vermoedde weinig, dat haar verhalen voor Hubert zoo iets bijzonders waren. „Ik denk," zei Mattie, terwijl ze hem vriendehjk aankeek, „dat de dokters bang zijn, dat u nog langer zult moeten liggen als u viool speelt." „Als jij een heele poos op een rustbank moest liggen en aUemaal domme dokters trokken lange gezichten tegen je, dan zou je ook wel eens een pleiziertje willen hebben. Het is gemeen. Waarom hebben anderen — jongens bedoel ik — wel sterke ruggen en hoeven niet te liggen? Het is een schandaal!" Mattie vloeide over van medelijden. Voor het eerst ontmoette ze iemand van haar eigen leeftijd, die ontevreden was met zijn lot. En ze dacht bij zichzelf: „Ik wil hem weer vroolijk maken, dan zal hij het niet meer zoo vreeselijk vinden om hier te liggen. Vader zegt, ieders rug is sterk genoeg om zijn last te dragen als hij maar weet hoe." „Ik zal u eens wat zeggen," ging ze hardop voort. „Zullen we eens plannen maken ? Dat doen wij drietjes altijd en het is zoo leuk ! U moet de plannen 47 EEN VROOLIJK DRIETAL. maken, en wij voeren ze uit. Bernard is een goede voor plannen maken. Hij heeft bedacht om aan u te schrijven en nu zijn we bezig —" Mattie hield even op. „Waarmee ? Och, plannen maken is onnoozel, ze loopen toch op niets uit, bij mij tenminste !" „O, dat doen ze wel. Maar dit plan is eigenlijk heelemaal van ons, omdat wij vader' s hulppredikers zijn. We willen geld verdienen om de kerk mooier te maken; vader heeft niet graag, dat we geld vragen, maar hij zegt, we mogen het wel zelf verdienen." „Geld verdienen voor een kerk." Hubert was verbaasder dan hij wou laten blijken ; zoo iets was nog nooit in zijn hoofd opgekomen. „Wat grappig, en hoe dan ?" „We gaan een courant uitgeven. Bernard heeft het bedacht, dus is hij de uitgever, ik ben de redactrice, en Lucy is medewerkster. Ze zal eiken Zaterdag uitkomen en de menschen moeten er een stuiver voor betalen." „En wat staat er in ?" vroeg Hubert lachend. „Het zal maar één vel postpapier zijn en ze moeten hun stuiver betalen aUeen om het in te zien. Het zou te veel tijd nemen om veel exemplaren te maken en daarom zullen we er 's Zaterdags middags mee rondgaan. Misschien wil uw tante zich ook wel abonneeren ?" Hubert wist zeker, dat ze het niet doen zou ; maar het was hem vandaag niet mogehjk om onbeleefd te zijn. „Ik zal het haar vragen," zei hij. 48 EEN VROOLIJK DRIETAL. „We zullen alles voor haar adverteeren, wat ze maar wil, als ze er een neemt," zei Bernard, die zijn boek in den steek het, toen hij hoorde, dat ze het over de courant hadden ; „als ze iets verloren heeft of wil, dat er iets omgeroepen wordt. In Holeston ging de omroeper rond met een bel en gaf een lijst uit van dingen, die verloren waren. Maar daar rekenen we een stuiver extra voor." Het denkbeeld aUeen al, dat tante Jane zou vragen om iets in het dorp te laten omroepen, deed Hubert schudden van het lachen ; die kinderen waren meer dan vermakelijk. „Tante verliest niet dikwijls wat." „Dat is- jammer," zei Lucy. „We moeten het geld een beetje gauw bij elkaar hebben ; die oude banken moeten weg en die groote preekstoel ook en dan moeten er allemaal eendere plaatsen komen, en —" „U wil zeker graag mee doen," zei Mattie, „dat deed de adel in den ouden tijd ook. Je ziet wel in kerken van die afbeeldsels van adellijke families, zes zoons achter den vader en zes dochters achter de moeder; er waren meestal twaalf kinderen. Daarvoor hebt u nog den tijd, maar als het kerkje verbouwd werd, kon er wel een mooi raam gemaakt worden met uw naam er in." „Dat heb, ik veel liever niet," zei Hubert, „maar wat is er eigenlijk niet goed in die kerk ?" Mattie begreep er niets van. Zag hij dan niet hoe leelijk ze was, en wist hij Een vrooüjk drietal. 4 49 EEN VROOLIJK DRIETAL. dan niet, dat er zooveel plaatsen waren vanwaar men den dominé niet zien kon. „Ik denk, dat u van de kerk houdt, omdat je haar altijd zoo gezien hebt. Maar ons kerkje vroeger was veel mooier. Daar hielden we toch zooveel van." „Ik ga niet graag naar de kerk," zei Hubert „en — Maar weten jullie geen aardiger dingen ?" „O, soms spelen we voor feeën of dwergen. Hebt u dat nooit gedaan ?" „Neen, natuurlijk niet." Hubert vond de Marriotts erg kinderachtig: op Mattie was zijn hoop nog gevestigd, misschien deed ze het om haar broertje en zusje pleizier te doen. „We spelen graag dwerg," zei Mattie. „Toen ik klein was, geloofde ik heusch in ze. Iemand heeft me eens verteld van de dwergen van Cornwalhs ; ze zijn nooit te zien, maar ze doen allerlei nuttige dingen voor de menschen en ze worden boos als iemand ze ontdekt. De menschen hier zien ze soms vlak bij de zee op de rotsen, en je hoort altijd zachte muziek, overal waar ze zijn en ziet kleine hchtjes bewegen." „Maar als ze een hekel aan iemand hebben, dan betooveren ze hem en als hij het geheim niet kent, verdwaalt hij op de hei," voegde Bernard er bij. „Je moet je handschoen binnenste buiten keeren, en die naar ze toegooien," zei Lucy. „Maar je gelooft toch al dien onzin niet," riep Hubert, die er zich ver boven verheven voelde; Mattie lachte hartehjk. 50 EEN VROOLIJK DRIETAL. „Vader zegt, dat er voor zoover hij weet, geen toovergeesten zijn, maar dat al die oude verhalen een beteekenis hebben en hij vindt het wel aardig als we voor dwergen spelen, maar vertel het vooral niet verder, we vertellen het u, omdat u — omdat u vandaag jarig bent," zei Mattie die den zin gauw veranderde, omdat ze bang was den armen jongen te kwetsen. „Je moet niet „u" tegen me zeggen," zei Hubert, en Mattie knikte hem vriendelijk toe. „We willen goede vrienden worden met de menschen hier, en als we dingen merken, die ze graag gedaan willen hebben, en wij doen het stilletjes voor ze, dan zullen ze denken, dat er heusch toovergeesten zijn ! Vader zegt, dat menschen, die hun neus optrekken voor zulke verhalen een heeleboel minder pleizier hebben ; wij houden er allemaal veel van." „Denk je, dat er iets is, dat je tante graag gedaan zou hebben ?" vroeg Lucy. „Ik ben bang, dat ze ons onmogelijk vond met dien krans, maar als we het een of ander voor haar deden, zou ze het wel vergeten. Maar vader was er erg blij mee, hè Mattie ?" „Zeker. Ik hoop, dat je dikwijls met vader zult kunnen praten ; hij weet zulke prachtige verhalen. Maar nu moeten we weg." „O neen, blijf nog wat," zei Hubert, die van zijn leven nog niet zoo'n grappig bezoek had gehad. „Ik vind het erg leuk van die dwergen, maar ik denk niet, dat tante het aardig zal vinden. Er zijn zulke gekke menschen hier in het dorp. Ik zie ze wel eens 5i EEN VROOLIJK DRIETAL. in de kerk. Mijnheer Dufheid, de vrek, dien heb je al gezien, dat schreef Bernard in zijn brief en dan nog twee oude juffrouwen Boos. Ze dragen hun haar in kurketrekkers, zijn precies hetzelfde aangekleed, en zien er erg grappig uit. De een heeft valsche tanden, die er niet goed zijn ingezet. Ik zou haar wel eens een poets willen bakken en kijken of ze dacht, dat de dwergen het gedaan hadden." Mattie kreeg een kleur. „O zeg dat als 't je blieft niet, want dwergen, de echte dwergen tenminste, doen alleen vriendelijke dingen. De andere zijn slechte toovergeesten. Vader komt uit Cornwalhs en kent een massa van die verhalen. Ik houd wel van sprookjes, jij niet ?" „Ik weet niet. Ik heb een hekel aan boeken niet avonturen, de jongens daarin zijn net katten, ze komen altijd op hun pooten terecht; de schrijver houdt je op aUe mogelijke manieren voor den gek. Sprookjes zijn tenminste niet geschreven om je voor den gek te houden." „Jij moet maar koning van de dwergen worden," zei Bernard ernstig. „Jij moet de plannen maken en wij zullen ze uitvoeren, Mattie ; is dat niet aardig ? En dan kan je er ook muziek bij maken, als je weer beter bent." WË „Misschien vindt de jonker het niets prettig," zei Mattie, en ze liet er zachtjes op volgen : „Bernard is een heelen tijd ziek geweest en hij is nu nog niet erg sterk, daarom speel ik altijd, wat hij graag wil." Een harde stap klonk in de gang, de deur ging 52 EEN VROOLIJK DRIETAL. open en de freule stond vol verbazing op den drempel, zoo iets had ze nog nooit gezien, Hubert in druk gesprek met de Marriottjes, die kinderen, die ze in de pastorie gezien had en die ze meer dan ongemanierd vond. Maar nooit zou zij haar goede manieren vergeten. Ze ging plechtig naar Mattie toe en schudde haar de hand, alsof zij een volwassen meisje was. „Ik had niet verwacht u hier te vinden, juffrouw Marriott. Heeft uw vader —" „O, vader weet niet, dat we hier zijn," zei Mattie heel onbevangen, niet denkende dat Hubert's tante nu nog erger dingen van die „vreemde kinderen" zou denken. „Bernard had in het adelboek gezien, dat het den verjaardag van uw neef was en hij wou hem graag een — Mattie hield even op en veranderde „krans" in „cadeau" — brengen. — Maar we moeten heusch weg. We willen graag iedereen in Braydon leeren kennen, ziet u." De freule was te verbaasd om iets te kunnen antwoorden ; ze trok zwijgend aan de bel, en de knecht verscheen vóór Bernard nog zijn muts en zijn handschoenen gevonden had, welke laatste onder al de boeken bedolven waren. „Laat juffrouw Marriott uit, Stephen." „We zullen nog eens terugkomen voor bestellingen," zei Bernard, terwijl hij Hubert een hand gaf. „Als u iets kwijt bent, wilt u het dan maar aan uw neef zeggen," zei Lucy, „misschien krijgt u het dan wel heel gauw weer terug." 53 EEN VROOLIJK DRIETAL. Toen de Marriotts weg waren, keek Hubert zijn tante eens aan en barstte in lachen uit. „O tante Jane, ze zijn zoo leuk en dat oudste meisje is verbazend aardig." „Denk er om Hubert, dat ik niet wil, dat je die onhebbelijke kinderen meer ontvangt." Dit was alles wat hij ten antwoord kreeg. „Ze zijn niet onhebbelijk," zei Hubert boos. „Dat is onzin." „Een gentleman spreekt niet tegen." „Ik wil geen gentleman zijn en ik begrijp niet, waarom —" „Hubert! Daar zie ik je viool. Waarom is die uit de kist ? Ik dacht —" „Die dokters zijn* allemaal ezels, ik haat ze." „Die kinderen schijnen niet te weten wat eerbied is. Ze zijn brutaal en slecht opgevoed." „En ik weet zeker, dat ze aardig zijn tante, veel aardiger dan die lamme jongens, die u nu en dan bij me vraagt; ze willen geld verdienen om de kerk mooier te maken, hoe heet het ook weer, restaureeren of zoo iets." Nu was tante's geduld ten einde. „Ze mogen verdienen wat ze willen, maar de kerk, die goed genoeg was voor je vader, is ook goed genoeg voor ons. Ik heb nog nooit zoo iets brutaals gehoord." Hubert nam een boek en zei niets meer, maar hij dacht bij zichzelf : „Tante is bang voor alles wat nieuw is — arme Mattie." 54 HOOFDSTUK IV. EEN GIERIGAARD. Mijnheer Dufheid was een heel bijzondere oude heer, die in een groot huis vlak bij de kerk woonde. Het huis werd het Klooster genoemd en was ook werkelijk vroeger een gedeelte van een klooster geweest. Mijnheer Dufheld's huishoudster, juffrouw Bland, had de gewoonte om als er bezoekers kwamen (wat bijna nooit gebeurde) te vertellen, dat „het nog uit den tijd van de Romeinen was en in deze latafel, mijnheer, bewaarden ze hun kleeren." De oude mijnheer Dufheid het haar maar praten, toen hij het haar hoorde vertellen aan een verren neef van hem, die overgekomen was uit een naburige stad om hem op te zoeken. Al had hij geen de minste blijdschap getoond, toen hij zijn neef zag, had hij toch niet, zooals de buren vertelden, de deur voor zijn neus dichtgegooid. Hij toonde nooit, dat hij op zijn buren gesteld was, en hij wenschte ook niet, dat zij het op hem waren. Lang geleden had iets zijn hart gebroken, maar niemand in Braydon kende die geschiedenis en hij was volmaakt tevreden 55 EEN VROOLIJK DRIETAL. als hij 's winters maar in zijn ongezellige oude studeerkamer mocht zitten en 's zomers in zijn tuin wandelen. Zoo nu en dan deed hij een wandeling langs de rotsen of op de eenzame heide. Op zekeren dag kwam juffrouw Bland met de boodschap binnen, dat de kinderen uit de pastorie gevraagd hadden of mijnheer thuis was, en dat ze maar gezegd had van niet, omdat ze zeker wist, dat haar meester ze toch niet zou willen ontvangen. Was het uit nieuwsgierigheid, dat mijnheer Dufheid opstond en van uit het raam van de studeerkamer het drietal nakeek ? „Het zijn nog maar kinderen, juffrouw Bland. Wat een grappig klein jongetje en wat heeft dat andere kind mooi haar ! Wat vroegen ze ? Kinderen kunnen me niet schelen, groote menschen, daar moet ik niets van hebben." „Is mijnheer Dufheid thuis, we komen hem een visite maken, dat zeiden ze. Zulke kinderen toch, vindt u niet ?" „Als ze nog eens komen, moet u me waarschuwen, vóór u ze weg stuurt, juffrouw Bland." „Best mijnheer," zei juffrouw Bland. Haar toon klonk een beetje beleedigd en de zwarte kant van haar mutsje trilde van verontwaardiging. Had haar meester dan niet zelf gezegd, dat hij nooit iemand zien wilde ? Ze was hier gekomen op voorwaarde, dat het een rustige betrekking was, en dat mijnheer „nooit ontving." Den volgenden Zaterdag, juist toen mijnheer Duf- 56 Een Vroolijk Drietal. „Hoe maakt U het, mijnheer?" (Blz. 57). EEN VROOLIJK DRIETAL. field klaar was met koffiedrinken, kwam juffrouw Bland en zei knorrig : „Mijnheer, daar is het jongetje uit de pastorie weer. Hij vraagt u te spreken." „Laat hem binnenkomen," zei mijnheer Duffield, terwijl hij zijn stoel naar het raam keerde. „Het is nog een heel klein jongetje, mijnheer, vindt u —" „Laat hem binnenkomen," klonk het ongeduldig en toen zijn huishoudster zich had omgedraaid, bromde hij : „Vrouwen zijn de plaag van mijn leven, ze denken, dat ze aUes beter weten dan een ander." Een paar seconden later stapte Bernards klein figuurtje de kamer binnen. Hij zag er niets verlegen uit en was net zoo kalm en gedecideerd als altijd ; zijn groote menschen-manieren waren zoo grappig, dat de oude man met zijn hand over zijn grijzen baard moest strijken om een glimlach te verbergen. Bernard hield een couvert in zijn linkerhand en stapte heel op zijn gemak naar het raam. Toen stak hij zijn klein bruin handje uit, en zei: „Hoe maakt u het mijnheer ? Ik ben Bernard Marriott, de zoon van den nieuwen dominé. Mijn zusje Mattie noemt mij „Het hoofd van het gezin." Ze zegt dat, omdat ik de eenige zoon ben, ziet u." „Zoo," zei mijnheer Duffield, „en waaraan heb ik het genoegen te danken, dat je me een visite komt maken ?" „Ik zal maar gaan zitten," zei Bernard. „Dan kan ik u beter alles vertellen." Bernard liet zich nooit 57 EEN VR00L1JK DRIETAL. uit het veld slaan; hij was een parmantig jongetje. „Neem me niet kwalijk, jongenheer, ik vergat je een stoel aan te bieden." „O, dat doet er niets toe, ik zal dezen maar nemen," en Bernard heesch zich met eenige moeite op een grooten hoogen ouderwetschen armstoel. „Ik dacht," begon hij, „dat.u verleden misschien niet thuis gaf, omdat de meisjes er bij waren. Sommige heeren houden meer van jongens. Misschien denkt u er ook zoo over en daarom kom ik nu alleen. Het kon best, omdat het Zaterdag is. De meisjes hebben nu naailes. Nadat ik hier geweest ben, gaan we allemaal samen naar de dames Boos, want misschien houden die meer van meisjes. We moeten ze ook over zaken spreken. We moeten vandaag nog naar een heeleboel menschen toe, maar ik kan hier wel een poosje blijven, omdat de meisjes nu toch les hebben." „Het is heel vriendelijk van je. Mijn huishoudster heeft verleden keer maar niet thuis gegeven omdat ik eigenlijk nooit bezoek ontvang." „Dat dachten we wel, want we zagen u over het horretje kijken. Juffrouw Clout, dat is onze kindermeid — is juffrouw Bland vroeger ook uw kindermeid geweest ? — geeft nooit „niet thuis", want dat heeft vader niet graag." „Ik ben blij, dat ik verklaren kan, dat juffrouw Bland nooit mijn kindermeid is geweest," zei mijnheer Dufheid, die het gesprek veel te grappig vond om in te gaan op dat „niet thuis" geven. 58 EEN VROOLIJK DRIETAL. „O, u zou Cloutie wel aardig vinden. Ze zegt zulke grappige dingen. Mattie zegt, dat juffrouw Clout niet veel geleerd heeft, maar dat ze des te vlugger is met haar tong." „Nu, ik hoop. —" De oude heer hield eensklaps op, hij wist eigenlijk niet wat hij zeggen zou en voelde, dat Bernard welbespraakter was dan hij zelf. „Wat hoopt u ? U bent net vader, die vergeet soms ook wat hij zeggen wil. Met vader hebt u nog niet kennis gemaakt, want juffrouw Bland zei toen ook „niet thuis". Hebt u hem ook nagekeken over het horretje ?" „Ik was aan het wandelen," zei mijnheer Dufheid, die dankbaar was, dat hij toen werkelijk niet thuis was geweest. Maar al was hij het wel geweest, dat zou niets aan de zaak veranderd hebben, want hij had juffrouw Bland gezegd, dat hij geen nieuwe dominé's meer zien wou, omdat hij nooit naar de kerk ging. „Vader heeft een heel erg knap gezicht," zei Bernard, „en hij is nu druk bezig om met iedereen kennis te maken; en dan loopt hij aldoor maar te denken over de kerk, en wij drietjes maken er ook plannen voor. Maakt u wel eens plannen, mijnheer ?" „Neen nooit. Ik — dat deed ik vroeger wel. Maar tusschen twee haakjes, hoe heet je ?" „Bernard Lancelot Marriott." Mijnheer Dufheid schrikte even. 59 EEN VROOLIJK DRIETAL. „Bernard ! dat is vreemd," mompelde hij. Bernard's vlugge ooren hadden de woorden verstaan. „Vindt u dat een vreemden naam ? Och, ik ben er aan gewend. Mattie vindt het een mooien naam en Lucy — dat is mijn andere zusje, ziet u, zegt dat ze hem nogal ongewoon vindt." „Neen, die naam klinkt me niet vreemd in de ooren." „Kent u soms een ander jongetje, dat zoo heet ? Lijkt dat op mij ?" „Ja, maar hij lijkt niet op jou." De oude man maakte een handbeweging alsof hij van onderwerp wilde veranderen en Bernard met den tact, die kinderen zoo dikwijls is aangeboren, begon over iets anders. „Zal ik u nu eens vertellen, waarover ik u spreken wou. Vader zegt, dat we niet dadelijk met onze eigen belangen moeten aankomen, maar eerst praten over wat een ander graag wil. Ik wist niet waarover u graag praten wou, en daarom was het nog al moeihjk. Als ik u wat meer ken, zal dat wel beter gaan. Mattie kan dat zoo goed. Ze wist dadelijk waarover de jonker graag praten wou. Kent u hem ?" „Neen, maar ik heb gehoord, dat het nog al een bedorven en ongemanierde jongen is. En zijn tante —" Mijnheer Duffield hield eensklaps op. Hij had vergeten, dat zijn bezoeker nog maar een kind was. 60 EEN VROOLIJK DRIETAL. „Wij vonden hem erg aardig. Ik had hem een brief geschreven om kennis te maken en hij wil ons ook helpen voor ons plan, maar zijn tante — de Hoog Welgeboren Vrouwe, dat stond in dat boek — ik geloof niet, dat die erg veel van kinderen houdt. Sommige groote menschen houden daar niet van, zegt vader, maar wij houden van alle groote menschen; waar we vroeger woonden kwamen er bijna nooit kinderen bij ons, behalve de jongetjes van onzen tuinman en die vonden we erg aardig." „En wat is nu de zaak, waarover je komt spreken, jongenheer Marriott ?" „U mag me wel Bernard noemen, want we zijn goede vrienden, niet ? Ik zal het u vertellen. Mattie zegt, dat ik het bedacht heb, maar zij helpt me, Mattie is erg, erg knap. Ze kan bijna alle woorden spellen. Ik kan het nog niet erg goed. Nu dan, vader heeft geld noodig om de kerk mooier te maken. En nu willen wij geld voor hem verdienen, maar het is een heel groot geheim. Het is zoo leuk om geld te verdienen, maar het is erg moeilijk en we hebben er heel lang over gedacht, maar toen heb ik eindelijk iets gevonden. We gaan eiken Zaterdag een courant uitgeven en de menschen mogen die lezen voor een stuiver in de week. Ik heb een groot gedeelte van deze geschreven. Wilt u hem 's Zaterdags lezen ? Maar misschien wilt u het blad eerst zien, voor u iets belooft." Bernard maakte het couvert open en haalde er een velletje papier uit. Bovenaan stond: „De Bray- 61 EEN VROOLIJK DRIETAL. don Banier. Een weekblad, met verschillende correspondenten. Prijs: een stuiver." In het midden was een lijn getrokken en de twee kolommen waren dicht beschreven. Bernard was zoo in vuur, dat hij met moeite uit den stoel afdaalde om de courant te laten zien. „Mattie . heeft het meeste overgeschreven. De jonker stuurde ons een kort artikel over de verschillende hondestaarten. Hij houdt veel van honden. En Mattie schreef wat over de kerk." Bernard begon te lezen : „Lieve vrienden en lezers, we willen onze kerk zoo graag mooi maken, zoodat iedereen zien kan, dat we veel van haar houden. Wilt ge ons helpen ? We hebben geld noodig, maar eigenlijk nog meer uw belangstelling. (Dit eindje is overgeschreven uit een oude courant, waarin vader schreef over een Club, het is erg mooi gezegd, vindt u niet.) Ons blad zal een stuiver in de week kosten. Laat ieder het nemen, dan zullen er een heeleboel stuivers voor ons doel bij elkaar komen. De eigenaar van dit blad zal zijn plan in persoon komen bespreken. (Dat ben ik, ziet u, omdat ik het bedacht heb, en we hebben „ons" gezef, omdat ze dat altijd doen iri couranten.) We hebben het te druk om u ieder een exemplaar te geven, maar 's Zaterdags middags zullen we u de Braydon Banier ter lezing brengen. Iedere inteekenaar kan 's Maandags een artikel sturen om te worden opgenomen, of hij kan een advertentie zenden — prijs 62 EEN VROOLIJK DRIETAL. vijf centen — over iets wat verloren, gestolen of weggeraakt is en de uitgever, de redactrice en de medewerkster zullen hun best doen om het terug te krijgen." Mijnheer Dufheid lachte hartelijk, toen hij het blad zelf ter hand nam. „Wat een origineele kinderen zijn jullie ! Hoe kom je er toe ?" „Maar wilt u als 't u blieft nog even het eind zien ? Dat is dezen keer van mij. Ziet u, niemand had ons advertenties gestuurd deze week en nu heb ik er maar allerlei nuttige dingen ingezet." „Het is niet veel een stuiver, Bernard." „Neen, dat vinden wij ook niet, maar als iemand wat meer wil geven, dan mag dat ook, maar we dachten niet, dat ü dat doen zou." „En waarom niet ?" „Omdat u een —" Bernard hield op. „Neen, ik geloof niet, dat u er een bent, daar bent u veel te aardig voor. Juffrouw Da — zei het, en vrouwen begrijpen een man niet altijd, wel ?" „Heeft die juffrouw gezegd, dat ik een gierigaard ben ?" zei mijnheer Dufheid langzaam, terwijl hij naar de mooie krullen van het kind keek. Bernard knikte geheimzinnig. „Ik ben bang, dat er ook wel mannen zijn, die zoo over me denken; van twee neven weet ik het zeker, maar ze komen me toch tweemaal in het jaar opzoeken. Een gierigaard is 63 EEN VROOLIJK DRIETAL. een slecht mensch en je deedt beter je niet met hem in te laten." „U ziet er niets slecht uit," zei Bernard, terwijl hij den ouden man met zijn groote oogen aankeek. Zou het prettig zijn om zoo iets uit zoo'n klein mondje te hooren ? Aan de zachtere uitdrukking van mijnheer Dufheids gezicht zou men het zeggen. Hij antwoordde niet, toen haalde hij vijf centen uit zijn zak en gaf die aan Bernard. „Hier is je stuiver en hij is welverdiend; ik houd er van als menschen hun geld eerlijk verdienen. Kom den volgenden Zaterdag maar weer met je courant en ik zal trouw betalen, al ben ik dan ook een gierigaard." „Dank u wel," zei Bernard, terwijl hij de Braydon Banier weer in het couvert stak en toen uit zijn zak een groote ouderwetsche beurs haalde, en het geld bij de andere stuivers voegde. „Ik vind het erg aardig van u. Het is voor een goed doel, ziet u, zooals vader altijd zegt. Mattie wil een heeleboel veranderen in de kerk. Ze zal er u wel eens van vertellen als u eens wèl thuis bent. Maar nu moet ik weg." „Ben jij de thesaurier van de Braydon Banier, Bernard ?" vroeg mijnheer Dufheid opstaande. „Ik bedoel, bewaar jij het geld ?" „Neen, Mattie zal de beurs bewaren, maar Lucy en ik bedenken alles. Dag mijnheer; u bent een aardige mijnheer, hoor." 64 EEN VROOLIJK DRIETAL. Het tweetal schudde elkaar plechtig de hand, en mijnheer Duffield ging zelfs mee naar de voordeur om zijn kleinen gast uit te laten. „Het is jammer, dat je niet altijd zoo oud kunt blijven, als je nu bent," zei de oude man. „O, ik ben bhj, dat dat niet kan," zei Bernard met een diepen zucht. „Ik wil een man worden net als u, met een grooten grijzen baard." ' Een vroolijk drietal. 5 65 HOOFDSTUK V. HET KERKFONDS. Als er geen gasten waren, kwam Hubert altijd beneden eten in de groote ouderwetsche eetzaal van het kasteel. Mijnheer Leeper en zijn tante vonden het prettiger voor hem, maar Hubert was dit niet met ze eens. Als er gasten waren en hij alleen in de leerkamer zat, kon hij zijn viool te voorschijn halen en een beetje spelen. Daarmee vergeleken is het erg vervelend om aan tafel te zitten, als je geen honger hebt en je niet erg in je humeur bent. Mijnheer Leeper was altijd even gehjkmatig en als je hem tegen de freule of tegen een van haar vriendinnen, die op het kasteel logeerden, hoorde praten, dacht je aan een zoetelijk, vrij vervelend boek. In plaats van zijn best te doen om gezellig te zijn, zat Hubert zijn wenkbrauwen op te trekken en in stilte allerlei deuntjes voor de viool te bedenken. Zoo gauw als het maar eenigszins kon, zei hij dan, dat hij moe was en ging hij op de rustbank in de huiskamer liggen. Soms, als hij beter gehumeurd was dan gewoonlijk, stemde hij 66 EEN VROOLIJK DRIETAL. er in toe om op de sofa in de eetkamer te liggen, die daar opzettelijk voor hem bij het vuur was neergezet. Het valt niet te ontkennen, dat de jongen zijn heele omgeving ongelukkig maakte, behalve mijnheer Leeper, die nooit uit de plooi kwam en altijd een onderwerp van gesprek wist. Hubert zou aUes kunnen hebben wat hij wenschte, maar hij had een vervelend leven, omdat zijn tante zooveel van stilte hield en het ook beter vond voor haar patiënt. Plicht was alles voor de freule, verbeeldingskracht had zij al heel weinig, en Leeper zou haar die niet bijbrengen. Den avond van het bezoek van de Marriottj es was Hubert bepaald opgewekter. Hij dacht aan Mattie's plannen voor de kerk en aan het stralende gezichtje, waarmee zij er hem van verteld had. Hij herinnerde zich haar zachte lieve stem en vriendelijke manieren. Het drietal had hem ontzettend geamuseerd; in zijn vervelend leven was hun bezoek bepaald een gebeurtenis geweest. De naam Marriott was niet meer genoemd, maar hij ging dien middag niet als gewoonlijk vóór het dessert weg. Toen hij moe was, ging hij op de sofa bij het vuur liggen, en ondanks Stephen, zijn tante en Leeper, glimlachte hij bij de gedachte aan Bernards brief. Wat was „het hoofd van het gezin" een grappig origineel jongetje! En hij nam zich voor, hem en zijn zusje nog dikwijls te zien. Opeens werd hij in 67 EEN VROOLIJK DRIETAL. stuiver in de week voor de kerk over hebben en ons blad willen lezen." ;,En de oude Tom Tim zei, dat hij wel een stuiver wou geven, maar dat hij geschreven schrift niet lezen kon en dat hij alles wat gedrukt werd niets dan leugens vond." „Kijk eens wat een geld, Cloutie; Mattie zal alles opschrijven in een boekje. Dat heet dan het Kerk-kasboek," zei Lucy. „Wel heeremijntijd, wat een geld. Hoeveel is het wel, engeltjes ?" Het tellen was een inspannend werkje. Alles bij elkaar was er één gulden twintig. De dames Boos hadden vier stuivers gegeven. „We zullen twee exemplaren maken Cloutie," zei Bernard, „dan krijgen we dubbel zooveel. De jonker heeft er een voor zich alleen! Ik ben benieuwd hoeveel stuivers, die zal ophalen." Mattie was stil, toen Hubert's naam genoemd werd. Ze zou hem graag nog eens gaan opzoeken maar na de manier, waarop zijn tante haar ontvangen had, durfde ze niet meer naar het kasteel fe gaan. En wat was dat toch met dat horloge ? 79 HOOFDSTUK VI. HUBERT STORT ZIJN HART UIT. Mijnheer Marriott werd in het kleine salon gelaten, waar de stralen van de ondergaande zon op de oude meubels en de oude schilderijen een gouden glans tooverden. Deze kamer was wel heel anders dan de gezellige vroohjke huiskamer in de pastorie met haar twee uitgebouwde vensters en haar vroolijk uitzicht. De knecht had gezegd, dat jonker Hubert thuis was. De dominé had gedacht zijn tante bij hem te vinden, maar plotseling stond hij vlak tegenover Hubert, die op zijn rustbank lag met de gewone knorrige uitchukking op zijn bleek gezicht. „Hoe maakt u het, mijnheer Marriott ?" vroeg Hubert, terwijl hij zijn hand uitstak. „Ik zag u aankomen in de oprijlaan en ik zei Stephen, dat hij u binnen moest laten. Tante is uit en mijnheer Leeper ook. Dat is mijn gouverneur, aan wien ik een geweldigen hekel heb, maar vertelt u eens gauw wat van de dwergen. Ik kan geen stoel voor u krijgen, want ik mag niet opstaan voor tegen het eten, maar mis- 80 EEN VROOLIJK DRIETAL. schien wilt u hier wel een beetje bij mij komen zitten ?" Al dien tijd had Hubert zijn oogen niet van het vriendelijke gezicht van den dominé afgewend. Er was zoo iets innemends in zijn uiterlijk, dat kinderen en jonge menschen nooit de minste verlegenheid tegenover hem voelden. „Ik heb er al naar verlangd u te leeren kennen, en zal dus graag wat blijven praten. U bent mijn eerste bezoek. De kinderen waren vol verhalen, toen ze hier geweest waren. „Ik hoop, dat mijn kleine Bernard niet lastig is geweest. Hij komt wel eens in een moeilijk parket, omdat hij zoo'n vreemde opvatting heeft van zich nuttig te willen maken." „Het is een aardig kereltje, en — is Mattie tevreden over —" Hubert bedacht zich opeens, dat het een geheim was — „over haar visite hier. Ik heb een beetje viool voor haar gespeeld. Ziet u, tante was er niet. O, mijnheer Marriott, ik vind het zoo afschuwehjk om ziek te zijn en hier te moeten liggen en geplaagd te worden door al die dokters en gesard door mijnheer Leeper —" Al Hubert's eUende kwam voor den dag. Als hij gedacht had, dat mijnheer Marriott een zedepreek tegen hem zou gaan houden, dan vergiste hij zich. Tot eenig antwoord legde hij zijn koele hand op het hoofd van den jongen en vriendelijk klonk het: „Ja, mijn jongen, je hebt het niet gemakkelijk." 81 Een vrooüjk drietal. 6 EEN VROOLIJK DRIETAL. „Tante zegt altijd, dat ik „rijk gezegend" ben, maar ik merk er niets van, hoor." „Dat wil ik wel gelooven. Het is moeilijker dan men wel denkt, die zegeningen te voelen." „Daar nu ! Ik ben bhj, dat u het zegt. Ik zou wel eens willen weten of iemand mijnheer Leeper als een zegen zou beschouwen. Hij zegt zulke flauwe dingen en dan — en dan is hij nooit eens uit zijn humeur. Ik heb wel eens geprobeerd om hem boos te maken, maar het lukte nooit." Mijnheer Marriott lachte hartelijk. „Ik begin het wel een beetje te begrijpen, jonker, maar —" „O, noemt u me niet zoo deftig „jonker" zegt u maar Hubert; ik zie aan uw gezicht, dat u me begrijpt. Vindt u me erg slecht ? Ik ben het eigenlijk wel, ziet u. Het kan me niets schelen om goed te zijn, al praat tante er ook nog zooveel over. Toen uw dwergjes kwamen, toen — ja, toen had ik op eens lust om ook goed te worden en dat had ik in heel lang niet gehad; maar tante was dienzelfden avond weer zoo vervelend en sinds dien tijd ben ik — ben ik weer net zoo kribbig als altijd en Leeper —" „Blijft maar altijd even onverstoorbaar." „Ja, en hij heeft altijd zulke lange zinnen. O, maar wat ik zeggen wou, heeft tante u over dat lamme horloge geschreven ?" „Ja, je tante vroeg of Bernard of Lucy het horloge soms gezien hadden." 82 EEN VROOLIJK DRIETAL. „Daar heb je het nu weer, en ik heb haar zoo gevraagd om het niet te doen. Alsof dat leuke kleine kereltje aan tante's dingen zou zitten. En dan Stephen; hij is dom en maakt altijd juist lawaai als ik hoofdpijn heb, en hij is vrij idiotig, maar hij ziet er niets uit als een dief. Tante heeft met hem gepraat, en nu loopt de arme jongen met een dood ongelukkig gezicht rond." „Het spijt me toch zoo. Ik wou, dat ik wat licht in de zaak kon brengen. Maar als mijn kinderen het horloge gezien hadden, zouden ze het zeggen. Ze worden nooit beknord, en zijn dus ook nooit bang om de waarheid te zeggen. Ik vrees, dat ze wel een beetje wild zijn en niet zoo goed opgevoed als andere kinderen, maar op een leugen heb ik ze nooit betrapt." Hubert had zoo dikwijls een leugentje om bestwil gezegd, dat de opmerking van den dominé hem trof. Mijnheer Marriott zweeg even. Toen liet hij het horloge rusten en zei: „Ik reken op je hulp, Hubert, vindt je dat goed ?" „Mijn hulp !" Wat een grappig idéé ! Hubert had nog nooit iemand geholpen. „Ja, iemand in jouw positie kan heel wat doen en je kunt mijn zorgen heel wat verlichten." „O mijnheer Marriott, wat kan ik nu doen ! Ik ga bijna nooit uit, behalve voor een kort ritje. Ik lig ook wel eens buiten in de laan, en — o soms heb ik aan iedereen een hekel. Vraagt u mij maar niet 83 EEN VROOLIJK DRIETAL. om hulp, ik doe het liever niet. Als ik maar op mijn viool mocht spelen, dan zou ik lang zoo knorrig niet zijn." „Als je wat sterker bent, mag dat misschien wel; in dien tusschentijd kan je andere instrumenten bespelen." „Er zijn geen andere. Een viool is het hchtste om vast te houden, en de mijne is een pracht. Ze zeggen, dat het een echte Stradivarius is. Soms staat de naam er wel eens in, maar al heb ik dien niet kunnen vinden, het is toch een heel mooie, en —" „Wat doet die naam er ook eigenhjk toe," zei de dominé, terwijl hij verstrooid uit het raam keek, en aan zijn toon merkte Hubert, dat hij iets anders meende dan de viool. „Heb je nooit geprobeerd, om in menschenharten te vinden, wat je in je muziek vindt. In elk menschenhart ontdek je wanklanken. Waarom doen we dan niet allemaal ons best om die wanklanken in mooie symphonieën te veranderen ?" Hubert begreep hem. Niemand had nog ooit zoo tegen hem gesproken, maar hij was te verlegen om veel te antwoorden en te zelfzuchtig om het dadelijk op zichzelf toe te passen. „Het is alles goed en wel, als je gezond bent. Mattie zal het wel kunnen, om wanklanken te verdrijven. O, daar is tante ! Komt u nog eens bij me, als ik alleen ben ?" Vóór mijnheer Marriott kon antwoorden, kwam de freule binnen. De dominé stond op ; ze reikte hem koel de hand. 84 EEN VROOLIJK DRIETAL. „Als het horloge binnen een maand niet terug is, moet ik Stephen ontslaan." „Ik zal u wat zeggen, tante, laat de dwergen eens hier komen en ik wed, dat ze het vinden." „Ik hoor, dominé, dat u allerlei veranderingen in de kerk wilt aanbrengen," ging de freule voort, zonder op Huberts gezegde te letten. „U zult me vergeven, dat ik het u eerlijk zeg, maar ik ben zeer tegen elke verandering, en ik zal er mij zooveel mogelijk tegen verzetten. Tot mijn neef meerderjarig is, wensch ik dat alles bhjft, zooals het bij het leven van mijn broeder geweest is. De twee huizen, op wie uw hoop gevestigd is, zijn waarschijrüijk het Kasteel en het Klooster. En die beide helpen u niet. Mijnheer Dufheid is zeer rijk, maar hij denkt er net zoo over als ik." „Zoo," zei mijnheer Marriott zonder eenigszins boos te worden. „Ja, mijnheer Dufheid. — Het volk noemt hem de gierigaard. Het is nogal hard, want ik geloof, dat hij niet gieriger is dan menigeen, hij schijnt alleen wat eigenaardig te zijn en wil niemand zien." „Dat weet ik niet," klonk het koel. „Ik zie mijnheer Dufheid nooit, alleen kom ik hem nu en dan tegen op straat; maar dat weet ik zeker, hij zal u niet helpen en het restaureeren van de kerk is niet mogehjk zonder groote giften." „Ja, zonder dat is het onmogehjk en u hebt het dus in uw macht. Alleen kunnen we niets." De dominé sprak op dezelfde droomerige vriendehjke 86 EEN VROOLIJK DRIETAL. manier, als toen hij over het horloge gepraat had. Hubert keek hem verwonderd aan. Na nog even gepraat te hebben stond hij op om heen te gaan. „Dag freule. Mag ik uw neef nog eens komen bezoeken ? Ik heb een boek over muziek, dat hij zeker graag zal willen lezen." De freule boog vormelijk. „En tante, mogen de kinderen den volgenden Zaterdag komen theedrinken en een heele poos blijven ? Ik wed er wat om, dat ze uw horloge vinden ." „Misschien is het beter, dat ik u daar nog eens over schrijf," zei zijn tante ; de dominé ging heen en Hubert bleef achter, stil en in gedachten verdiept. Wat was dat aardig gezegd, van die muziek in de menschenharten ! 87 HOOFDSTUK VII. DE BLAYDON BANIER. Bernard schreef de advertentie, groot en keurig netjes. Toen hij klaar was, keek hij vol trots en bewondering naar zijn werk. Het was Zaterdag. Juffrouw Clout dacht, dat de kinderen goed en wel bezig waren in de leerkamer, ze had het te druk om veel op ze te letten. De dominé was naar de boerderij „de Zwaan" die heel aan het andere eind van de gemeente lag. Deze boerderij was gepacht door een boer, Henry Poxley, die door zijn vrouw een neef was van juffrouw Clout. Hij had het land gepacht van de Faulconbridges en had een grooten hekel, net als de andere pachters, aan Soames, den rentmeester, en bijgevolg aan de freule in wier naam hij handelde. Maar laten we naar de leerkamer terugkeeren, waar Bernard, onbewust van freule Faulconbridge's afkeuring,, trotsch was op zijn mooie advertentie, terwijl Lucy aandachtig luisterde en Mattie ijverig de artikels overschreef voor de Braydon Banier. „Ik vind het zoo wel goed," zei Bernard, terwijl 88 EEN VROOLIJK DRIETAL. slaggever" is. Het artikel, dat hij Mattie zond is niet lang, maar heel belangrijk. Mattie zegt, dat het over opvoeding van kinderen is. Hier staat het, maar let u vooral ook op den hoek, waar de advertenties staan. Daar staat iets heèl, heèl gewichtigs." Mijnheer Dufheid schateide het uit. „Lacht u er om ?" vroeg Bernard droevig, „de freule vindt het heel naar, dat haar horloge weg is, maar niets is beter dan adverteeren, zegt Cloutie. Daar is een versje op, dat ze ons juist geleerd heeft." „Heeft de freule al voor de advertentie betaald ?" „Neen, ze heeft geen abonnement genomen, ik weet niet waarom niet, maar vader zegt, we moeten ook eens iets doen, zonder dat we er iets voor terugkrijgen, daarom hebben we het er voor niets ingezet. Gewoonhjk rekenen we een stuiver. Ik hoop, dat u gauw eens iets te adverteeren zult hebben." Mijnheer Dufheid kon den lust niet weerstaan ook een advertentie te wagen. „Nu, ik heb gehoord, dat hier ergens op de hei orchideetjes te vinden zijn. Op mijn eenzame wandelingen heb ik er dikwijls naar gezocht maar tevergeefs. Ik loof een tientje uit, voor wie er een vindt." „Een heel tientje ?" „Ja, en ik geef bovendien nog een stuiver voor de advertentie." „O mijnheer, ik bedank u wel, u bent heelemaal geen gierigaard, maar nu moet ik weg. Hebt u alles gelezen ? Van de Beecham pillen ook ? Dat heeft Lucy bedacht, omdat Cloutie zoo dol is op die pillen." 9i EEN VROOLIJK DRIETAL. En weg draafde Bernard. Maar dit keer keek de oude man het kind na, zoolang als hij het maar zien kon, en dien heelen dag hield hij de herinnering aan een helder zonnestraaltje, dat even in zijn somber huis was gevallen. Om vijf uur was het drietal klaar, ze hadden het geld in de groote bus gedaan, waarop met groote letters „Kerkfonds" te lezen stond en trokken nu vol verwachting aan de bel van het kasteel. De freule had wel moeten toestaan, dat het drietal werd uitgenoodigd, maai om haar weinige ingenomenheid met het bezoek te toonen, moest de visite zoo plechtig mogelijk zijn. Ze werden door Stephen in het kleine salon gelaten, waar zij ze zelve ontving. Hubert lag op de sofa, en voelde zich wat verlegen onder dien strengen blik van zijn tante. De koele ontvangst temperde de onweerstaanbare vroolijkheid van de Marriottj es, en de thee, diè in de eetkamer was klaargezet, was een vervelend saai partijtje. Na de thee moest de freule naar het dorp en stelde zij voor, dat zij allemaal buiten in de laan zouden gaan zitten, omdat het zoo heel warm was ; Hubert beloofde in de hangmat te gaan liggen en werd eindelijk met de nieuwe vriendjes rustig alleen gelaten. Ze praatten druk over de courant en andere „plannen" tot Lucy en Bernard het stilzitten begon te vervelen en zij een ontdekkingstocht begonnen. Hubert en Mattie zetten de kennismaking voort door een levendig gesprek. 92 EEN VROOLIJK DRIETAL. Het viertal had veel pleizier, maar minder prettig was de tocht van de freule naar het dorp. Nooit had een advertentie zooveel gevolg gehad als die van Bernard in de Braydon Banier en tot groot misnoegen, verbazing en verontwaardiging merkte de freule, dat zij algemeen het onderwerp van gesprek was. Geen wonder, dat haar woede bij elke nieuwe beleediging vermeerderde. — Ze vond het nl. een beleediging als haar persoonlijke aangelegenheden in het openbaar besproken werden, en ze besloot de zaak grondig te onderzoeken. De eerste, die er over begon, was vrouw Bone, haar eigen tuinmansvrouw. „U begrijpt, freule, dat het ons erg spijt van uw horloge. Je hebt toch geen rust als er zoo iets van waarde weg is. En wat het uitloven van een belooning aangaat, dat hadden we heusch geen van allen verwacht." „Ik had de bedienden gezegd, dat ik niet wilde, dat er buiten het kasteel over gepraat werd." De freule ging verder, al min of meer onaangenaam gestemd, maar het was niets onnatuurlijk, dat ze er met den tuinman over gesproken hadden. Haar volgende bezoek gold de dorpsschool. Ze wilde den meester vragen, welken jongen hij kon aanbevelen om te komen wieden. Hier ook had de advertentie haar plicht gedaan. „Karei Warne, freule, die is het beste en strikt eerhjk. Misschien zal ik een beetje moeite hebben om het van den vader gedaan te krijgen, maar —" 93 EEN VROOLIJK DRIETAL. „En waarom, mijnheer Sparks ? Als hij het als een gunst beschouwt, om zijn jongen te laten komen, dan zijn er nog anderen genoeg." „Och ziet u, freule, ze hebben zich nogal druk gemaakt over die geschiedenis van het horloge met die diamanten. Ze zijn bang in de zaak betrokken te worden." „Maar hoe komen ze er toch aan ? Ik heb het opzettelijk stil gehouden." „Ja, freule, ik wil er me niet mee bemoeien, maar ziet u, het is wel een beetje jammer, dat u geen belooning hebt uitgeloofd." De freule werd ijzig koud. „Ik zal mijn eigen zaken wel regelen, mijnheer Sparks. Ik zal stellig geen belooning uitloven vóór ik er de politie in gemengd heb. Als iedereen over het verloren horloge praat, zal dat misschien het verstandigste zijn." Ze ging naar de deur. „Vraagt u Jozef Warne maar niet of zijn zoon wil komen. Ik zal iemand anders zoeken." De onschuldige oorzaak van al dit gepraat was nog een geheim voor de freule. Zij. herinnerde zich nu een weduwe Jelly, die een heeleboel jongens had, en besloot een van hen den gewichtigen post van wieden in den tuin van het kasteel op te dragen. Vrouw Jelly was juist bezig de tafel af te ruimen. Haar gezicht betrok, toen ze de deur opendeed en zag wie haar bezoekster was. 94 EEN VROOLIJK DRIETAL. kostten een tientje de doos en George koopt de mijne altijd voor zestig cent, dus ben ik bang, dat de onze een bedriegerijtje van den apotheker zijn. Ze zijn zoo shm die apothekers ! Ik voor mij houd het bij Holloway pillen, toen ik verleden week zoo naar was, zei ik tegen George —" „Maar dat heeft allemaal niets met mijn horloge te maken," klonk het ongeduldig. „Nu dan, freule, er stond, dat u een horloge had verloren, met diamanten rondom, en dat we geen belooning moesten verwachten, als we het een van allen vonden. Als mijn jongens het op den grond zagen hggen, zou ik zeggen : Jongens, blijf er af. Er is zoo menigeen al verkeerd beschuldigd en zooals ik zeg, freule, we hebben een eerlijken naam op te houden en ik zou niet graag willen, dat Jimmy iets met de zaak te maken had. U moet het maar niet kwalijk nemen, freule — dominé Marriott, dat is een beste man, en die zal het wel met me eens zijn." De naam Marriott was olie in het vuur, en de freule ging heen zonder een woord meer te zeggen. Ze keerde om en sloeg den weg naar de pastorie in. Maar voor ze die bereikt had, wachtte haar nog een ontmoeting n.1. met Buil, den pachter van de drie Zwaantjes, die geen al te besten naam had in het dorp en bij wien al de ontevreden en minderwaardige bewoners van Braydon samenschoolden. Hij tikte even aan zijn hoed en begon : „Neemt u me niet kwahjk freule, maar —" 96 EEN VROOLIJK DRIETAL. „Als het over het land is, Buil, moet ik je naar mijn rentmeester verwijzen." „Neen, freule, het is nu juist niet over het land,' maar over dat horloge van u. Mijn nicht, weet u, is de zuster van Stephen's zwager en nu schreven ze me, dat die arme jongen verdacht wordt. En vandaag hebt u het zoo bekend gemaakt, dat heel Braydon het weet. Als ik ü was freule, dan nam ik eenvoudig de politie in den arm en loofde een belooning uit. Die arme Stephen is er heelemaal van in de war." „Ik begrijp niet wat jij met mijn bedienden te maken hebt," klonk het hoog en de freule ging verder, zonder iets meer te vragen. Gelukkig stond de dominé juist aan het hek, en onbewust van den storm, die hem boven het hóófd hing, begon hij glimlachend : „U hebt mijn drietal zoo gelukkig gemaakt met uw uitnoodigihg, freule. Ze konden gisteren over niets anders praten." „Het spijt me, dat ik juist eens ernstig met u over uw kinderen moet komen spreken." „Ik hoop niet — maar komt u binnen." De freule volgde hem naar de studeerkamer en begon dadelijk: „Ik wil gaarne weten of het met uw toestemming is, dat zij een courant schrijven, waarin zij zich met mijn persoonlijke aangelegenheden bemoeien. —" „Ik weet er niets van. Het spijt me zeer — maar ik begrijp het niet precies." „Ik nog minder. Maar het heele dorp praat over Een Troottjk drietal. 7 97 EEN VROOLIJK DRIETAL. het verloren horloge en ze zeggen, dat ze het weten door een courant, die uw kinderen hebben rondgebracht. U begrijpt, hoe onaangenaam " De dominé zat er mee in. Verstrooid zocht hij naar zijn hoed, totdat het hem te binnen schoot, dat die in de gang hing. „Als ik met u mee mag gaan naar het kasteel, dan zullen we de zaak wel gauw ophelderen. Mijn kinderen hebben voor mij geen geheimen." „Dan verwondert het mij te meer, dat u er niets van weet, terwijl het heele dorp er over praat." Daar viel niets tegen te zeggen, en de dominé liep stil voort. Hij hield zich niet bezig met de tekortkomingen van zijn drietal, maar wel met de vraag hoe hij de freule kon opwekken om meer belang te stellen in het vervallen kerkje, en meer medegevoel te hebben voor haar neefje en voor haar onderhoorigen ; want van aUe kanten hoorde hij klachten over haar en Soames, den rentmeester. Als er zoo iets was, ging het dominé Marriott zoo ter harte, dat hij nooit rust kreeg voor dat de zaak in orde was. De freule was nog een en al woede, en dit werd er niet beter op, toen vrouw Bone haar, toen ze langs kwam, vroeg of ze zoo vrij mocht zijn om eens even te vragen of het horloge al gevonden was. Het ijskoude „Neen" deed het arme vrouwtje nog gauwer in haar huisje terugkeeren, dan ze er uitgekomen was. Onbewust van het naderend onheil zaten Hubert 98 EEN VROOLIJK DRIETAL. en Mattie heel gezellig te babbelen. Hubert kon nu eindelijk zijn hart eens uitstorten aan iemand van zijn eigen leeftijd. Hij begreep eigenlijk haar eenvoudige natuur niet, haar onbekendheid met alles wat slecht was en haar volkomen gebrek aan onwaarheid en zelfzucht, maar het feit, dat ze zoo heel anders was dan hij zelf trok hem aan. Waarom was tante toch zoo tegen die Marriottjes die veel „leuker" waren, dan Hubert nog ooit iemand ontmoet had. Mattie zat juist opgewonden te vertellen van het Kerkfonds, toen zij haar vader en de freule zagen aankomen. Lucy en Bernard kwamen ook juist terug van hun wandeling, en het heele gezelschap vereenigde zich onder de hooge ceders bij Hubert's hangmat. Tante Jane verbrak de stilte. „Het is tijd voor je om naar binnen te gaan, Hubert, en dominé Marriott komt de kinderen halen." Haar toon klonk koud en vormelijk. „O, juist," zei de dominé, die op eens weer aan zijn plicht herinnerd werd. „Mattie, gaan jullie mee, heb je een prettigen middag gehad?" Deze vraag, die zoo hartelijk gedaan werd, was heelemaal ' niet freule Faulconbridge's bedoeling en zij kuchte droogjes. „Ja, vadertje, het was erg gezellig. Jammer, dat u er niet bij was." „Jullie komen toch gauw terug, hèvroee Hubert. ' 5 Nu kon de freule zich niet langer bedwingen. 99 EEN VROOLIJK DRIETAL. „U zoudt vragen, of —" „O ja, dat was ik heelemaal vergeten ; heveling, heb je iets rondgebracht in het dorp ?" „Ja, vadertje," was het vroohjke antwoord, „maar dat is een groot geheim." De freule werd vuurrood. Daar hadt je het nu al! „Ik zou denken . . . ." begon ze, maar de dominé viel haar in de rede. „Het spijt me, heveling, maar het geheim moet opgehelderd worden, want er schijnt een misverstand plaats te hebben." „Dan mag ik het vertellen," riep Bernard. „O vader, ik heb het al zoo lang op het puntje van mijn tong gehad. Ik heb het bedacht, ik heelemaal alleen. We schrijven een courant, en die komt Zaterdags uit. We hebben een redactrice, een uitgever, dat ben ik, en een buitengewonen correspondent, — dat is Hubert, en o vader, we hebben toch zooveel abonnementen." Nu ging dominé Marriott een hcht op. Het was weer een van Bernard's verzinsels en daar stak nooit eenig kwaad in. „En toen heb je er zeker iets in gezet van het verloren horloge ?" „Ja, vader, een pracht van een advertentie. Ze stond nog vóór de Beecham pillen, u weet wel, waar Cloutie zoo dol op is." „En wat heb jij met de zaak te maken, Hubert ? Jouw naam wordt ook door het heele dorp genoemd. Het is —" „Ik was buitengewoon verslaggever," zei Hubert. ioo EEN VROOLIJK DRIETAL. „Maar heusch, tante, er steekt niets geen kwaad in. Hier hebt u de courant." „Lees vóór wat er over het horloge staat." Hubert begon heel ernstig te lezen, maar toen hij aan de woorden : „Geen belooning" kwam, barstte hij in lachen uit, tot grooten schrik van den armen Bernard. „Ziet u nu, dominé," klonk het verontwaardigd, „ik noem dit een onvergeeflijk bemoeien met mijn zaken." „Het spijt ons zoo," zei Mattie zacht. Ze begreep, dat ze juist de persoon beleedigd hadden, die haar vader zoo graag voor de goede zaak wilde winnen. „Bernard bedoelde niets kwaads en we hielden het geheim om vader te verrassen. Het was alles voor het Kerkfonds en de menschen geven het geld met pleizier. Het was beter geweest, als we het u verteld hadden, vader." „De beste manier om het werk van de kerk te steunen is om al je aandacht bij je lessen te bepalen, zooals alle nette meisjes doen, die ik ken," zei de freule streng. „En wat die advertentie aangaat, ik hoop de zaak te kunnen ophelderen, maar ik sta er op, dat mijn naam nooit meer in de courant genoemd wordt." „Waarlijk, freule, het spijt me zeer, dat mijn kinderen u deze onaangenaamheid bezorgd hebben. Ik hoop, dat u het ze vergeven wilt. Natuurlijk moet de courant ophouden — het is een heel ding om een goede redactrice te zijn, hè Mattie ? — en dat 101 EEN VROOLIJK DRIETAL. beloof ik u, ik zal zelf bij de menschen rondgaan en hun vertellen, hoe de vork in den steel zit." Het beste wat zij verder doen konden, was om zoo gauw mogelijk heen te gaan. Hubert was boos op zijn tante en verborg dit niet; het was een pijnlijke visite. Bernard, met zijn klein zuiver gewetentje, begreep er niets van. Toen hij zijn gastvrouw goeden dag zei, begon hij : „Het spijt me erg, dat u er boos om bent. Ik heb het er nog al voor niets in gezet en dacht, dat u het prettig zou vinden. Mijnheer Dufheid zal wel betalen voor zijn advertentie en hij vond de courant erg aardig ; vandaag moest hij er zoo verschrikkelijk om lachen en hij vroeg ook naar u. Wilt u ons vergeven ?" „Toe, dominé, veroordeelt u onze courant nu nog niet ter dood," riep Hubert; maar de waarheid moet gezegd : de Braydon Banier stierf dien zelfden dag en werd in droefheid begraven. 102 EEN VROOLIJK DRIETAL. van de courant, maar hij vond toch, dat u gelijk hadt. Dat zei hij." Na de koffie werden er vier strooken papier gemaakt, waarop Mattie het woord Briefschrijver moest drukken. Een van die vier kreeg Bernard toen hij het dorp inging vóór, net alsof hij een blindeman was. Mattie en Lucy wilden de hunne hever in de hand houden en ze deden dit eigenlijk nog om Bernard pleizier te doen ; Mattie nam de vierde mee, voor het geval, dat zij Hubert misschien zouden ontmoeten. Het plan was om rond te gaan, en het den menschen te vertellen, net zooals zij met de courant gedaan hadden en dan bestellingen te vragen net als Tom, de jongen van den kruidenier, zooals Bernard zei. Hij stond er op om in een net kartonnen doosje papier, pen en inkt mee te nemen, maar de zusjes beweerden, dat de menschen dat zelf moesten geven. Bernard wou niet toegeven en aan het Klooster gekomen, gingen ze ieder huns weegs. Mijnheer Duffield zou voor geen geld ter wereld aan iemand bekend hebben, dat hij al verlangend zat uit te kijken naar het bezoek van het kleine blonde ventje en dat zijn grappige opmerkingen het eenige waren, waar hij nog eens om lachte. De ernst van al Bernards doen en laten was een groot contrast met de levendige natuur van dien anderen Bernard. Dien anderen Bernard, wiens naam nooit meer over zijn lippen kwam, en die door zijn slecht gedrag zijn hart gebroken had. Mijnheer Duffield IIO ÏSSKSt EEN VROOLIJK DRIETAL. had gehoopt, dat hij zijn verdriet zou vergeten, door zich van de wereld af te zonderen. Hij wou de wereld het verdriet terug betalen, dat hij er gevonden had, maar het gevolg was, dat zijn gedachten altijd om dat eene punt draaiden. De onbewuste ernst van het kind, en de vurige wensch om iets voor een ander te doen, trokken den zoogenaamden gierigaard aan. Hij had niet de kracht om zijn leven meer te veranderen, maar hij vond het heerhjk, al wilde hij het niet bekennen, als Bernard hem wat kwam opvroolijken. Daarbij vond hij het vermakelijk, dat juffrouw Bland zoo jaloersch was van den kleinen jongen. Alles bij elkaar maakte, dat Bernard altijd met open armen op het Klooster ontvangen werd. De gewichtige uitdrukking op het kindergezichtje was heel grappig, vooral toen hij zijn pakje voorzichtig op de tafel legde.en vóór hij iets van het nieuwe plan vertelde, in den grooten leuningstoel ging zitten. „Wel Bernard, er is vandaag iets bijzonders, dat zie ik al," zei de oude man lachende. „Ja, mijnheer, dat is er ook. U weet hoe naar we^ het vonden, dat de Braydon Banier moest ophouden. Nu, toen heb ik aldoor geprobeerd wat nieuws te bedenken, en eerst vanmorgen heb ik wat gevonden. Vader weet het nu en hij zegt, dat hij het goed vindt. De freule is zoo vreeselijk boos op ons geweest, waarom begrijp ik eigenlijk niet, want we wilden juist iets vriendelijks voor haar doen. Maar nu worden we Briefschrijvers. Misschien weet u in EEN VROOLIJK DRIETAL. niet, dat er plaatsen zijn, waar de menschen die niet goed schrijven kunnen en anderen hebben om het voor hen te doen. We rekenen een stuiver voor eiken brief ; als u dus wat aan iemand te schrijven hebt —" „Een brief ! Ik schrijf nooit brieven," riep mijnheer Duffield. „Schrijft u nooit brieven ? Ik schrijf er zoo'n boel; Mattie vindt ze heel aardig. O, er moét iemand zijn, aan wien u schrijven wilt." „Er is niemand, wien het iets zou kunnen schelen om wat van me te hooren, Bernard. Maar — ja, ik zal toch je hulp maar aannemen. Ik zal je wat dicteeren." Bernard was verrukt. „Hoe moet ik beginnen ?" vroeg hij, toen eindelijk alles klaar was, en hij heel precies zijn twee voorvingers op de pen had gelegd en hij met zijn neus op het papier lag. „Ik moet aan een klein jongetje schrijven." „Zou hij antwoorden,en mag ik den brief dan lezen?" „Hij kan niet schrijven," zei de oude man. „Wat zullen we er inzetten, Bernard?" „Weet u dat niet ? Hoe grappig, ik heb altijd zoo'n boel te schrijven. Vindt u het niet erg, als ik nu en dan eens vraag, hoe ik een woord moet spellen ? Arme menschen vinden het zoo erg niet, maar rijke zijn zoo precies." De brief begon „Mijn beste jongen" en toen werd hij verder vol trots samengesteld. Bernard was graag langer gebleven, maar hij moest weg. Hij kreeg zijn 112 EEN VROOLIJK DRIETAL. vijf centen, zei zijn vriend goedendag en beloofde hem gauw terug te komen om weer een brief te sdnijven. Mijnheer Dufheid had niets veranderd in de spelling, zoodat Bernard er in stilte trotsch op was, dat hij dit keer — al was het wel een beetje wonderhjk — heelemaal geen fouten had gemaakt. Op zijn tweede bezoek trof hij het niet zoo gelukkig, wat de spelling betreft. De oude Daniël nam het aanbod om een brief voor hem te schrijven dadelijk aan, hij zei dat zijn kleinzoon altijd ziek was geweest, en het daardoor niet had kunnen leer en. „Ik moet aan mijn schoondochter schrijven," zei hij, terwijl hij in zijn leuningstoel ging zitten. „Ik heb zes weken geleden een brief van haar gehad, en mijn vingers zijn zoo rheumatisch, Bernard, dat ik ze niet goed op mijn pen kan houden." „Dat kan ik wel, maar het is lastig om er aldoor aan te denken. Mijn tweede vinger glijdt er ieder keer af, en Mattie zegt: hij moet er op. Hoe zal ik beginnen, mijnheer Daniël ?" „Beste schoondochter" zet ik meestal, soms ook „Beste Annie" en dan moet je maar net zoo beginnen als zij aan mij begint. Ze zou het niet aardig vinden, als ik dat niet deed. Kijk, hier is haar brief, die twee eerste regels, tot die groote inktvlek kunnen we zoo overschrijven." Mijnheer Daniël zei het hem voor en Bernard herhaalde de woorden met een heel ernstig gezichtje. „Ik begrijp het best, mijnheer Daniël. Maar laten Een vroolijk drietal. 8 EEN VROOLIJK DRIETAL. we liever zetten „Beste Annie" dat klinkt aardiger. Verleden stond er met krijt op de deur van onze schuur : Annie, ik verlaat je in tranen." Dat had onze tuinman er opgezet. We dachten toen, dat hij wegging, maar Annie, ons dienstmeisje, zei, dat hij dat niet. bedoelde, dus kan het zeker ook nog iets anders beteekenen. Maar wacht, nu zal ik de twee eerste regels van den brief tot de inktvlek overschrijven." Er heerschte diepe stilte. De Septemberzon scheen in de kamer, schitterde op de ruiten en verlichtte het bleeke gezichtje van den kreupelen jongen, die zulke zwakke gewrichten had, dat hij nooit meer zou kunnen loopen ; langzaam kwijnde hij weg, maar nooit hoorde men één enkele klacht. Integendeel, hij was dankbaar voor elke kleinigheid en vond het heerlijk als de Marriottjes hem kwamen opzoeken. Wat Bernard betreft, voor hem bestond er op de heele wereld geen merkwaardiger jongen dan het kleinzoontje van den voorzanger. De oude man zat bij het raam in gedachten verdiept. Nu en dan nam hij een snuifje. Eindehjk keek Bernard glimlachend op. „Ik ben klaar, mijnheer Daniël. Zal ik het voorlezen ? „Lieve Annie, deze schrijf ik hoopende, dat u even gezond bent als ik ben, terwijl ik aan u schrijf." „Neen, Bernardje, „hoopende" is niet met twee oo's, maar als zij het ook zoo heeft gezet, laat het dan maar staan. Ze kan niet al te best spellen. Als 114 EEN VROOLIJK DRIETAL. ik die stijve vingers niet had, zou ik zelf een beste briefschrijver zijn. Je zal niemand in het heele dorp vinden, die zich zoo goed kan uitdrukken. En dan praten ze nog over een nieuwerwetsche opvoeding, laat ze maar praten ! Ze is lang zoo goed niet als die van vroeger. Het bewijs daarvoor is wel wat mijnheer Sparks me antwoordde, toen' ik tegen hem zei: „Zet u eens een van uw jongens, het kan me niet schelen welken, op mijn plaats in de kerk en laat hij de gezangen eens voorlezen zooals ik het doe, dan sta ik hem dadehjk mijn plaats als voorzanger af, die ik nu al, laten we maar zeggen, sinds onheugelijke tijden, bekleed heb. Neen, zei hij, geen een kan er lezen zooals u, mijnheer Daniël en dat zeg ik zelf ook, jongenheer Bernard." „Ja, u leest mooi, mijnheer Daniël," zei Bernard, die een onbegrensde bewondering voor den voorzanger had. „Ik probeer met u gelijk te blijven, maar soms kan ik zoo gauw niet mee en dan moet ik in het midden een eindje overslaan om weer tegelijk met u aan het eind te zijn. Ik zei tegen vader, dat het niet was, omdat dat eindje me niet kon schelen, maar omdat ik gelijk met u Amen wou zeggen en vader kon het zich wel begrijpen. Vader begrijpt altijd alles. Als er eens iets is, dat u niet weet, mijnheer Daniël, moet u het hem maar vragen. Maar wat zal ik nu nog meer zetten, want ik moet voortmaken. We moeten geld verdienen voor het Kerkfonds, begrijpt u." "5 EEN VROOLIJK DRIETAL. Mijnheer Daniël voelde eigenlijk niets voor het fonds, maar ter wille van Bernard toonde hij dit niet. „Zet maar, dat de oogst nogal goed is, en dat Ned's knieën zwakker dan ooit zijn en dat freule Faulconbridge zich zoo bezorgd maakt over haar horloge en dat het kleine kind van Botton een vreemd soort ziekte heeft, waar de dokter geen raad op weet, en eindig dan maar weer net zooals zij gedaan heeft." Al deze aanwijzingen maakten Bernard bijna in de war en hij had al zijn aandacht noodig om den brief er goed af te brengen. Toen hij klaar was, zag zijn gezichtje vuurrood van inspanning. Stijl en spelling waren ver van volmaakt en Bernard had meer fouten gemaakt dan gewoonhjk, omdat hij het zoo heel erg mooi wou doen. Als hij twijfelde of iets met één of met twee p's of I's was, had hij die letters altijd maar allebei gezet. Heel duidelijk stond er nu het volgende : „De oogst is best, mijn heve Annie, maar Ned's knieën zijn zwakker dan ooit. Hij stuurt u zijn groeten en draagt al zijn pijnnen als een man. De freule heeft haar horloge nog niet terug, maar ze wil niet, dat we er over pratten. Het kiiitje van juffrouw Botton is ziek en de dokter en zijn eiggen moeder weten geen raat. Mijnheer Daniël zegt, dat u graag wat wil hooren van dat kintje. Ik schrijf voor hem. Met de beste wenschen voor uw gezondheid en vele kussen van uw liefhebbende schoondochter en hoopende spoedig weer wat te hooren . . . ." 116 EEN VROOLIJK DRIETAL. „Zou hij ? Ik zou het wel leuk vinden, maar —| Hubert werd verlegen, maar toen hij merkte, dat dit i$ts was, waar Mattie heelemaal niet aan dacht, durfde hij het niet te zeggen. „Nu dan — Albert hou jij de ponnie vast, ik blijf niet lang weg." „Zou je niet te moe worden ?" vroeg Mattie. „Neen, die oude Jones zegt, ze hebben me veel te lang op mijn rug laten liggen, hij vindt dien anderen dokter een ezel. Tante weet niet, aan welken ze zich houden moet. Ga jij maar vooruit, Mattie." Mattie tikte aan de deur en ging heel gewoon de kamer binnen, waar een jonge kerel, van wel zes voet lang, bij het raam de courant zat te lezen., „Hoe gaat het Rogers ? Is je hand weer beter ? Ik dacht, dat je misschien uit zoudt zijn,'omdat het zulk mooi weer is." Will Rogers was in tegenstelling met Mattie heel erg verlegen en kreeg een vuurroode kleur, toen hij den jonker zag binnenkomen. „De dokter is bang, dat het te warm voor me is om te loopen; het is erg vervelend om hier te zitten, terwijl vader aan het werk is — en moeder naar mijn getrouwde zuster toe. Ik verlang er hard naar om weer aan den gang te gaan." „En je kan nu natuurlijk niet schrijven. Je hadt rae immers gevraagd of ik eens een brief voor je wou komen schrijven. Nu heb ik iemand anders meegebracht, die het doen wil. Mijn broertje wil zoo 122 EEN VROOLIJK DRIETAL. want daar zag je heel in de verte de zee, en de muzikale natuur van den jongen had behoefte aan aUes wat mooi was, zonder dat hij die behoefte ooit uitsprak. Dikwijls als hij niet slapen kon, nam hij zijn viool en speelde hij heel zachtjes melodieën, die hij zelf bedacht had; het kasteel was hecht gebouwd en de freule sliep vast, zoodat niemand iets van deze nachtelijke tonen hoorde en bij niemand de gedachte opkwam, dat deze zelfzuchtige jongen' zelf dikwijls wenschte dat hij anders zou zijn, maar dat de gewoonte zoo sterk was geworden, dat hij nooit streed tegen de valsche tonen in zijn leven. Vanavond kwam het verlangen om anders te zijn sterker dan ooit bij hem op. De woorden van den dominé hadden dat gewekt. Hij had zijn leven niet gekregen om er mee te doen, wat hij wilde — hij had verphchtingen, die op hem rustten. Het was heldere maan dien nacht en Hubert schrikte op eens wakker. Hij had gedroomd, dat iemand op eens vroeg: „Wat heb je al die jaren gedaan ?" Wat een onzin ! Hij had zeker gedroomd van mijnheer Marriott, hoe kwam hij er anders aan ? Het was drukkend warm, veel warmer dan het gewoonlijk in September is. Hij gooide zijn sprei weg en dacht, dat het de hitte was, die maakte, dat hij niet slapen kon. Toen dacht hij aan zijn viool, sprong uit zijn bed en ging het luik opendoen om naar buiten te kijken. Wat heb je al die jaren gedaan ? Wat belachelijk 127 EEN VROOLIJK DRIETAL. toch, dat hij die woorden niet kwijt kon raken. Op eens stond hij stil; hij zag een schaduw langs den muur van den stal ghjden. Wat zou dat zijn ? Misschien kon de staljongen ook niet slapen en ging hij een luchtje scheppen in dezen mooien helderen nacht. Hij knielde voor de vensterbank, zoodat hij zelf niet gezien kon worden, en zag nu, dat er meer dan één schaduw was, maar de personen, die de schaduwen wierpen, kon hij van uit het kasteel niet zien. Hubert wond zich meer en meer op. Zouden het stroopers zijn ? Nu eens waren de schaduwen vlak bij elkaar, dan weer zag hij ze alle drie apart. Plotsehng echter waren ze verdwenen. Hij deed het luik weer dicht, nam, zijn viool en zittend in zijn bed, begon hij zacht te spelen, maar zelfs de viool scheen de woorden te zingen : „Wat heb je al die jaren gedaan — al die jaren gedaan," klaagde ze, „en daar heb je nooit aan gedacht — nooit — nooit — nooit — nooit aan gedacht." Hubert werd boos. Hij sloeg met zijn magere hand op de snaren en legde het instrument weg. Toen tè moe om over iets verder na te denken, viel hij in slaap, tot de morgenzon in zijn kamer scheen, en hij wakker werd met de prettige zekerheid: Leeper is weg. 128 HOOFDSTUK X. VIJF CENT VERDIEND. Mijnheer Marriott had zich gehaast om naar Stephen' Sturt te gaan, maar hij vond hem erg veranderd. Hij wou er niets van hooren om langer mee te zingen in het koor, en toen de dominé zei, dat het toch jammer was, dat hij nu in een gewone herberg diende, had hij knorrig geantwoord: „Dat is goed genoeg voor mij, dominé. Hoe zal ik een dienst krijgen, als de freule me voor een dief houdt ? Zij wil stellig geen getuigschrift geven. Het is een schandaal, meer dan een schandaal — dat zegt Buil ook, om een man zoo het brood uit den mond te nemen. Als iets ooit gewroken mag worden " „Stil," zei mijnheer Marriott zacht; „wraak is een woord, dat een mensch niet gebruikt, Sturt, daarbij heb je de freule niet om een getuigschrift gevraagd, en weet je dus niet, of ze het je niet geven zou. Ik weet wel wat een moeite het kost om rechtvaardig te zijn, als je zeker weet, dat je onrechtvaardig behandeld wordt, maar —" „Praat u maar niet langer, dominé, laat mij maar Een vroolijk drietal. 9 129 EEN VROOLIJK DRIETAL. aan mijn lot over, en als ik den slechten weg opga, dan is het haar schuld." „Neen, Sturt, dan is het niemands schuld dan die van jezelf," zei de dominé ernstig. „Verbeeld je maar niet, dat dat ooit een verontschuldiging zal zijn. Kom beste jongen," en hij legde zijn hand op Stephens schouder alsof hij zijn eigen zoon was — „kom, wees flink, en begin een ander leven. Ga weg uit de Drie Zwaantjes, ik hoor, dat het daar niemendal voor je deugt, en laat ik de freule om een getuigschrift voor je vragen." Een oogenblik schenen die woorden hem zachter te stemmen, toen herinnerde hij zich, dat hij zich verbonden had met een paar kameraden en dat het lafheid zou zijn om ze nu in den steek te laten. Dat ééne oogenblik aarzelen besliste zijn lot, zooals het bij menschen zoo dikwijls het geval is. „Dank u, dominé, maar ik heb beloofd voorloopig bij BuU te blijven en ik moet dus woord houden." De dominé keerde zich teleurgesteld om, maar het was geen persoonhjke teleurstelling, alleen een groote droefheid, dat hij een van zijn medeschepselen niet van het verkeerde pad terug kon houden. „Mijn stem hoort hij niet," dacht hij, „maar eenmaal zal hij, hoop ik, Gods stem hooren. Arme kerel !" Juist kwam hij Mattie tegen, die uit het dorp terugkwam. Ze vloog naar haar vader toe en stak haar arm door den zijnen. „Lucy en Bernard zijn binnen ; ik kwam u tegemoet, vadertje, het is al laat. Kijkt u eens eventjes 130 EEN VROOLIJK DRIETAL. naar dien zonsondergang, prachtig, hè ? Wat een genot, dat heerlijke gezicht eiken dag, en eiken dag is het weer anders." Haar vader zag ver over de heide naar den rooden horizon, waar de dennen scherp tegen afstaken, en verloor zich in zijn gedachten. Mattie was gewend aan die afgetrokken buien; ze hep een poosje zwijgend naast hem voort, maar toen verbrak ze de lange stilte. „Vader, wat zijn Hubert's phchten eigenhjk. Ik geloof, dat hij ze zoo graag weten zou en u kunt hem helpen." En Mattie met haar warm hartje vertelde toen alles wat er dien dag gebeurd was, en thuisgekomen vertelden Bernard en Lucy hun ondervindingen, en de dominé was kind met zijn kinderen, en niemand merkte, dat zware zorgen en groot verdriet hem drukten. „Vader, ik heb toch zoo hard gewerkt voor de kerk," riep Bernard. „Mijnheer Duffield vond geen enkele spelfout, dan ben ik toch erg vooruitgegaan, vindt u niet ? Voelt u eens hoe zwaar de bus al wordt. Als ze heelemaal vol is, zou u dan genoeg hebben ?" „Nog niet heelemaal vrees ik, en bovendien moeten we nog wachten tot iedereen in de gemeente het goed vindt. De menschen moeten er zelf belang in gaan stellen, en dan zal de heele gemeente samen het werk volbrengen." „Mijnheer Duffield stelt er al belang in, maar vader, ik denk, dat die goede mijnheer Daniël nooit 131 EEN VROOLIJK DRIETAL. zal willen, dat u zijn lessenaar onder den preekstoel wegneemt. Hij is er zoo trotsch op en zijn familiebijbel ligt er op en het gezangboek, dat aan zijn armen jongen heeft behoord." De dominé ghmlachte. „Ik ben ook wel bang, dat we mijnheer Daniël niet gauw zullen overhalen, maar we moeten den moed maar niet opgeven, hè Bernard ?" „Neen vader. „Moed verloren, alles verloren" heet dat boek, dat ik van Ned Daniël heb geleend. Een mooie titel hè ? En „zoo troostrijk" zegt mijnheer Daniël." Den volgenden dag vroeg Cloutie, of de dominé het goed vond, als juffrouw Pink dien dag niet kwam, omdat de leerkamer gedaan moest worden. Het was een prachtige dag en het zou de engeltjes geen kwaad doen om hun hart eens op te halen op de hei. Van tijd tot tijd bedacht Cloutie van die huishoudelijke schikkingen om haar kinderen eens vacantie te geven. Mattie was de eenige, die graag leerde en was op die vacantiedagen niet bijzonder gesteld. Juffrouw Pink had er niets tegen om een vrijen dag te hebben. Het was mooi warm weer, en Bernard kwam dadehjk met een plan voor den dag. „Vader, mogen Lucy en ik gaan koffiedrinken op de boerderij de Zwaan ? Vrouw Poxley heeft ons verleden week gevraagd en ik denk, dat we wel een brief voor haar moeten schrijven. Mattie wil graag haar boek uitlezen, dus zullen we maar met ons beidjes gaan, vindt u niet ?" 132 EEN VROOLIJK DRIETAL. en wij zouden ook maar leelijk in angst gezeten hebben." „Ze zullen wat een pret hebben," zei Mattie. „Bernard komt natuurlijk met het plan thuis om ook een boerderij op te gaan zetten." 138 HOOFDSTUK XI. EEN GEHEIM. Freule Faulconbridge vroeg zich af, hoe het toch komen zou, dat Hubert bepaald vooruitging en ook veel vroolijker was. Kennelijk sloeg Dr. Jones' behandeling aan, maar Dr. Jones was maar een dorpsdokter en de groote man uit Londen had een heel ander inzicht. Het was een lastig geval; maar ze was er dankbaar voor, dat het nu zoo goed ging. Als Hubert nu nog maar wat beter opschoot met mijnheer Leeper, dan zou hij van de lessen ook veel meer prohteeren. En wat het ongelukkige horloge aanging, de freule was er zeker van, dat Stephen het gestolen had en dat ze de zaak uitstekend behandeld had. Mijnheer Marriott had haar geraden alles nog eens grondig te onderzoeken, maar dat vond ze onnoodig. Ze vond het het beste om een waardig stilzwijgen te bewaren en net te doen of ze de verschillende opmerkingen van de dorpsbewoners niet hoorde. Voor de freule was de naam Marriott voor een groot gedeelte met deze onaangename zaak verbonden. Zonder dat hij het 139 EEN VROOLIJK DRIETAL. bepaald had uitgesproken, wist ze, dat de dominé haar houding in deze zaak afkeurde en zij zelf kon Bernards advertentie nog maar niet vergeven. Ze toonde haar misnoegen door zeer tegen het Kerkfonds te zijn, en dit ook aan de bevolking van het dorp te toonen. Zooals het nu stond, zag het er niet naar uit, dat er ooit een vriendschappelijke verhouding tusschen het kasteel en de pastorie zou ontstaan. Hubert begreep dit maar al te goed en hij zeide dus niets van zijn bezoek bij de Marriotts. Het onweer, waar juffrouw Clout niet aan had willen gelooven, was bijzonder hevig en duurde tot laat in den nacht. Hubert was erg uit zijn humeur, toen hij dien avond op zijn sofa lag: zijn goede voornemens duurden nooit lang. Toen zijn tante een brief van mijnheer Leeper kreeg met het bericht, dat zijn moeder stervende was, en dat het dus onzeker was, wanneer hij terug kon komen, zei Hubert alleen : „Ik ben blij, dat hij nog een beetje weg blijft." „Hubert, wat ben je toch ondankbaar." „Ik zou niet weten, waarvoor ik Leeper dankbaar moest zijn." „Je zult nooit een gouverneur krijgen, die meer geduld met je slechte humeur heeft." Hubert antwoordde niet maar begon te lezen. Op eens dacht hij aan Mattie. „Zeg, tante," begon hij vrij onvriendelijk, „het spijt me, dat ik zoo onaardig over dien ouden Leeper sprak, maar ik heb ook zoo'n verschrikkelijken hekel aan hem." 140 EEN VROOLIJK DRIETAL. De freule kon haar ooren niet gelooven. Het was de eerste keer, dat Hubert zoo iets zei. Haar opvoeding begon vruchten te dragen, dacht ze in stilte. Eenmaal zou Hubert bewijzen, dat haar systeem het ware was. „Ik hoop, Hubert, dat je nog eens zult inzien, dat het heel verkeerd is een hekel te hebben aan zoo'n goeden man als mijnheer Leeper." „Ik ga naar bed," zei Hubert; de poging om goed te zijn had voor dit keer lang genoeg geduurd. „Ik wil door niemand gestoord worden, tante." Hubert sliep dadelijk in. Hoe lang hij geslapen had, wist hij niet, maar hij werd op eens met een schok wakker. Wat was er ? Hij zag, dat de jaloezie niet was neergelaten. Hij trok die zelf dikwijls op, het laatste oogenblik, vóór hij in bed stapte. Onwillekeurig vloog hij zijn bed uit en keek naar buiten. De hemel was vol wolken en er was geen maan ; alles was even donker, men kon ternauwernood de omtrekken van stal en schuur zien. De schaduwen, die hij kort te voren gezien had, kwamen hem in de gedachten en waarlijk daar zag hij een paar donkere gestalten. Wie konden dat zijn en wat deden zij ? Hubert was heelemaal niet bang. Zouden ze op het kasteel komen stelen ? Dat kon nu eens een echt avontuur worden! Zoo iets was nog nooit gebeurd, en misschien omdat hij zich zooveel sterker voelde dan vroeger, nam hij dadelijk het besluit om zelf te gaan kijken. Hij zou zich aankleeden, naar beneden sluipen, 141 EEN VROOLIJK DRIETAL. had hem een oogenblik in de war gemaakt, maar nu haastte hij zich voort — hij dacht er niét meer over of iemand hem zag of hoorde — het poortje door en ging regelrecht naar de plaats, waar hij de vlam gezien had. Zijn overschoenen maakten, dat men hem niet hoorde aankomen, en toen hij den hoek omsloeg, viel hij bijna in de armen van drie mannen en hoorde een van hen zeggen : „We zijn er bij, hoor. Ze luiden de klok. De struiken in ! Gauw ! gauw !" „Dieven, dieven!" schreeuwde Hubert, eigenlijk zelf niet wetende wat hij riep. „Houdt ze, houdt den dief" schreeuwde hij, terwijl hij met zijn stok zwaaide. Vóór hij de woorden had uitgesproken waren twee van de mannen al in de duisternis verdwenen, maar de derde aarzelde even, en Hubert kreeg zijn tegenwoordigheid van geest terug. Hij stortte zich op den man en greep hem vast. Er ontstond een worsteling. De man wrong zich los, maar in plaats van zijn kameraden te volgen, vloog hij naar het poortje. Hubert vergat alles ; hij vergat het brandende gebouw, hij vergat alle voorzichtigheid, voor die ééne gedachte: Ik laat hem vluchten. Hij volgde zijn vijand op de hielen zoodat deze noch naar den eenen, noch naar den anderen kant kon ontsnappen en recht vooruit moest langs het huis heen naar het hek. De man wist niet, dat dit open was, en keerde zich om, denkende dat er nu geen redding meer mogelijk was. 144 EEN VROOLIJK DRIETAL. Toen zag Hubert bij het schemerend licht, dat het Stephen Sturt was, en Sturt van zijn kant merkte dat zijn vervolger niemand anders dan zijn vroegere meester was. „Stephen," riep Hubert, „kom jij ons bestelen ?" „Neen, neen, u niet, dat niet, maar .... o, nu is het met me gedaan. Hebt u toch medelijden met me, het komt alles door die valsche beschuldiging. Ik wou niet slecht zijn, maar ze hebben me verleid. Maar het is nog niet te laat, de stallen zijn nog te redden ; ik ben toch verloren, maar roep de bedienden, het is nog niet te laat." „Hemel ja ! de brand !" „Gauw, jonker, gauw, de stallen kunnen nog gered. Ik weet waar de waterkraan moet worden open gedraaid." Het was wel vreemd, dat de man die het kwaad bedreven had, nu alles doen wilde om het te herstellen, terwijl zijn eigen veiligheid gevaar liep. „O, Stephen, hoe kon je het doen ? Gauw, gauw kom hier!" Hij deed de achterdeur van het kasteel open, vlak daarbij was een groote kast onder de trap. Hubert rukte die open en duwde Stephen er in. „Ik zal je redden. Blijf er stil in tot ik kom. Ik zal je naam niet noemen, maar beloof me dan, dat je mijnheer Marriott alles zult vertellen." „O, jonker, wat moet ik toch beginnen ?" riep de arme jongen, die eigenlijk nog niet begreep, dat Hubert hem redden wou. Een vroolijk drietal. 10 145 EEN VROOLIJK DRIETAL. „Gauw gauw, ga er in, ik zal de kast afsluiten. Houd je maar heel stil." „Ik had nooit gedacht, dat u me helpen zoudt." De woorden sneden Hubert door de ziel. Hij herinnerde zich hoe dikwijls hij den jongen knecht had uitgescholden en hoe weinig hij zijn best had gedaan om de verdenking, die op hem rustte, op te heffen. Wat had hij veel kunnen doen en wat had hij veel verzuimd. Was Stephen eigenlijk zooveel schuldiger dan hij ? Maar nu had hij geen tijd om te denken. Zijn bevende vingers sloten de deur, hij stak den sleutel in zijn zak en riep uit alle macht: brand, brand ! Toen sloeg hij met de kracht, die hem nog overbleef op de gong. Het was of op dit geluid het heele huis te voorschijn kwam. Eerst de knecht, half aangekleed en zoo wit als een doek, toen tante Jane in haar peignoir, gevolgd door de dienstboden in de meest zonderlinge toiletten ; en in hun midden stond Hubert te roepen : „In de stallen, of daar ergens! Water, water! Gauw ! Redt de paarden !" 146 HOOFDSTUK XII. DE KLOK WORDT GELUID. Eigenlijk was het niet Huberts geschreeuw, dat de bewoners van het kasteel had wakker gemaakt, maar het vreemde klokluiden midden in den nacht. Dat ongewone gelui was genoeg geweest om de vredige bewoners van Braydon te doen opschrikken. Mijnheer Daniël hoorde er niets van, maar Ned, die wel wist, dat de klok nooit geluid werd zonder bevel van zijn grootvader, begreep dadelijk, dat er iets bijzonders was. Hij nam zijn kruk en stootte daarmee tegen grootvaders bed, maar het hielp niets. Mijnheer Daniël wist, dat zijn plichten zich niet uitstrekten tot den nacht en vond, dat hij tenrninste 's nachts wel den slaap der rechtvaardigen mocht genieten. Hij had wel eens gehoord van kerken, waar 's nachts dienst werd gehouden, maar daar hield hij zich niet mee op. De kerk moest 's nachts net zijn als de Christen in het graf, stil en rustig, en zonder andere menschen te hinderen door licht te branden of te zingen. Toen Ned hem eindelijk wakker had gemaakt, was het dus geen 147 EEN VROOLIJK DRIETAL. wonder, dat de oude man een beetje boos was. „Kom Ned, praat toch niet zoo'n onzin. Je hebt het gedroomd, jongen, dat is al, hoor." Juist op dat oogenblik werd de klok weer geluid. „Wel allemenschen," riep mijnheer Daniël, terwijl hij op ging zitten in bed. „En wat een gekke manier van luiden. Je hebt gelijk, hoor. Ik geloof dat er geesten in de kerk gekomen zijn." „Wel neen, grootvader, maar ik bedenk me nu, dat u gisteren zoo vroeg bent gaan sluiten, omdat het zoo stormde ; misschien hebt u wel iemand opgesloten." Mijnheer Daniël kleedde zich haastig aan. Dat zou verschrikkelijk zijn. Van zijn heele leven had hij zooiets nog niet gedaan. Maar nauwehjks had hij de deur opengedaan of hij vloog terug naar de slaapkamer. „Heeremij ntijd, Ned. Er is brand op het kasteel ; de vlammen slaan er uit. Daarom wordt de klok geluid." Ned vond het vreeselijk dat, zooals juffrouw Clout het uitdrukte, zijn gewrichten nu niet „op of neer" konden. „Gauw, grootvader, ga gauw zien of u ook helpen kunt. Maar doe eerst de kerkdeur open. Ik weet zeker, dat er iemand in zit. Hier zijn de sleutels." „Misschien hebben onzichtbare handen de klok wel geluid, maar ik zal eerst gaan kijken. De menschen hollen allemaal naar het kasteel en daar kunnen mijn oude beenen toch niet tegen op." 148 EEN VROOLIJK DRIETAL. Maar laten we nu eerst eens kijken hoe Bernards' en Lucy's wandeling naar de Zwaan was afgeloopen. Vrouw Poxley, die eens naar buiten geloopen was en gezien had, dat de wolken net deden als jongens, die „haasje over spelen," vond het beter de kinderen maar weer gauw naar huis te sturen. Ze konden nog best vóór donker thuis zijn en toen ze een kopje thee gedronken hadden, stapten ze op met de belofte om gauw terug te komen, en dan den brief te schrijven. Toen zij al dicht bij huis waren, barstte het onweer los en het tweetal dat een beetje moe was en het erg warm had, zocht zijn toevlucht in de openstaande kerk. Mijnheer Marriott en mijnheer Daniël waren het niet eens over het openstaan van de kerk. De eerste vond, dat kerken den heelen dag open moesten zijn, zoodat iedereen er binnen kon gaan als hij er behoefte aan had, maar mijnheer Daniël „was zoo vrij om van meening te verschillen." Hij vond, dat kerken aUeen open moesten staan als het noodig was, en niet zoo maar toegankehjk zijn voor iedereen die uit nieuwsgierigheid een kijkje wou komen nemen. Het gevolg was, dat hij de kerk, als hij er ook maar eenigszins een reden voor had, zoo vroeg mogelijk sloot. Mijnheer Daniël was heel spitsvondig in het bedenken van die redenen. — De wind mocht de leesteekens eens uit de Bijbels blazen. — De stof kwam naar binnen, alsof ze in de woestijn van Sinaï waren — de schoonmaakster had juist haar werk 149 EEN VROOLIJK DRIETAL. gedaan en het was dus beter de kerk te sluiten — de zon scheen er zoo fel in — en meer dergelijke uitvluchten. Het onweer was een prachtige reden en vóór hij thee ging drinken, holde de oude Daniël door den regen naar de kerk en in een wip was de deur dicht en waren Lucy en Bernard opgesloten. Ze waren in een groote kerkbank gaan zitten en daar allebei van vermoeidheid in slaap gevaUen. Ze hadden dus niets gehoord van het omdraaien van den sleutel. Toen Lucy wakker werd, was het heelemaal donker; de wind loeide om de kerk en haar broertje lag nog heerhjk te slapen met de doos papier in zijn hand en het kartonnen bordje om zijn hals. „Bernard, word toch eens wakker," riep Lucy, die een beetje geschrokken was, dat het al zoo donker was, „Bernard we moeten naar huis, al regent het ook nog zoo hard. Je moet je thuis maar verkleeden, anders vat je nog kou. Ik geloof, dat we geslapen hebben." Bernard wreef zijn oogen uit. „Hè, ik was ook zoo moe, en het was zoo warm. Ik heb heusch geslapen. Gelukkig dat vader niet preekte," ging hij voort, „het hjkt zoo onaardig als ik dan slaap. Zie je, Lucy, verleden Zondag is dat gebeurd, maar vader was zoo aardig en deed net of hij het niet zag." „Ga nu gauw mee ; Mattie denkt natuurlijk, dat we nog bij vrouw Poxley zijn en zal nog iemand sturen om ons te halen." 150 EEN VROOLIJK DRIETAL. „Weet je wat, laten we de klok luiden. Wat zal mijnheer Daniël dan met een schrik wakker worden. Ik weet wel, hoe ik trekken moet, maar we moeten erg oppassen, dat we niet mee naar boven gaan als het touw terug springt. Steek gauw een lucifer aan, Lucy, het zal erg leuk zijn." AUes leek Lucy beter toe, dan Bernard langer op die vochtige kussens te laten liggen en gewapend met een van mijnheer Daniël's kandelaars, gingen ze naar den toren waar de lange klokketouwen hingen. „Laten we het eind van het touw maar aan een pilaar binden," zei Bernard, „anders kunnen we het misschien niet houden en worden meegetrokken. Mijnheer Dale vertelde, dat Tom Tucker eens met een vaart de hoogte in was gegaan." Met groote inspanning werd het klokketouw stevig vastgemaakt en toen begonnen viei; kleine handen uit alle macht te trekken en slaagden er in de klok te laten luiden, wat het heele dorp wakker riep. Het was maar goed, dat ze de voorzorg hadden genomen om het touw vast te maken, want eens lag Bernard pardoes met zijn neus op de steenen, en Lucy's handjes waren heelemaal ontveld ; maar eindelijk luidde de klok en wisten zij, dat er wel iemand komen zou. „Hadden we er maar eerder aan gedacht," zei het kleine meisje. Op dat oogenbhk werd de sleutel omgedraaid en de deur geopend. Van den eenen kant klonk een kreet 156 EEN VROOLIJK DRIETAL. van vreugde, van den anderen een van verbazing. „Wel heerernijntijd, de geesten hebben warempel een kaars bij zich !" „O mijnheer Daniël, wat bent u toch grappig ! Wij zijn het maar, ik en Lucy ; u hebt ons opgesloten, terwijl we lagen te slapen. We hebben uw familiebijbel gebruikt voor de godsdienstoefening, dat vindt u wel goed, hè ? Vóór ik begon, heb ik de heele lijst Daniëls, die er vóór in staat, eens nagekeken." „Wel wel, heb ik van me leven !" „De kussens hggen wel een beetje door elkaar, mijnheer Daniël," zei Lucy, „maar we hadden niets anders. Zou juffrouw Dale erg boos zijn ?" „Dat denk ik nog al niet," zei de oude Daniël, „we zullen het haar bij gelegenheid wel eens vertellen. Maar ga gauw mee, hefjes. Ik heb het druk. Er is brand op het kasteel." „Brand op het kasteel" riep het tweetal. „Daar moeten we heen, maar we moeten het eerst aan vader zeggen. O mijnheer Daniël, dit is een echt, een heel echt avontuur geweest." Ze kwamen hun vader juist tegen, die op weg was naar het kasteel, gevolgd door Mattie en den tuinman. In de opwinding van het oogenblik hadden ze haast geen tijd om alles uit te leggen, want het heele huishouden van den dominé holde met de dorpehngen mee naar het kasteel, terwijl de straten weerklonken van het vreëselijke woord: ,,Brand, brand \" 157