LïESenïIJDEI wh©® ff® t was anders een stille, je zou niet denken, dat die zulke mooie dingen kon zeggen, — toen hadden mevrouw s oogen vol tranen gestaan, zoodat het naar, Bet, ook draaierig en wee om der hart was geworden! Ze was toevallig in de kamer geweest, en ze was blijven staan luisteren — je kon toch ook niet aan het loopen gaan of met deuren smakken als iemand stond te preeken! — Maar ze was warentig blij geweest toen het uit was en de menschen opstonden, en ze met elkaar klonken, — en even nSï 26 f aUemaal lachen' Jongeheer Dolf of die vrind van hem waren zeker weer aan den gang. «ij?',*?6 e,VCn in de ganS bliJven staan, met direct de keuken ingegaan, die vreemde snoeshaan die kok, die daar aan 't rondspoken was, hoefde niet te zien, dat ze een beetje van de wijs was. Toen ze naar Liessie en Dolf had gekeken, och och, toen was 't haar ook ineens geweest, of ze op dat oogenblik een twintig jaar terugging, en of mevrouw daar zat als jong melsJe, met haar knappen zeeofficier, 't Was een spannetje geweest, zooals je temet geen tweede kon vinden, of 't moest nou hier Liessie met Dolf zijn. Die had ook een flink postuur, en je zou dereis zien, als die zoo'n mooie uniform droeg met zoo'n rooie kraag en een rinkelende dolk op zij, hoe die nog knapper zou lijken! Ja, ja, - Bet zuchtte in- LIES ALS VERLOOFDE. 15 eens diep bij haar zwijgende alleenspraak: — 't was maar te bidden en te hopen, dat Lies langer der geluk met hem zou mogen houden, niet na een jaar of acht als weduwe zou blijven zitten, 't Was al een zegen, dat deze tenminste altijd bij mekaar bleven, — mevrouw's ouwers hadden geen ongelijk gehad, toen ze het huwelijk van hun dochter met een zeeofficier eerst erg akelig vonden! — Maar ja, de jonge menschen hielden zoo merakel veel van mekaar, ze wouwen en ze zouwen mekaar hebben, ook al waren ze soms een paar jaar lang niet bij mekaar! — Een straal kokend water, die uit de borrelende, boordevolle ketel zich een uitweg zocht te banen door de tuit, en spetterend en sissend op het fornuis terechtkwam, deed Bets gedachten tot een meer prozaïsche werkelijkheid terugkeeren. Toen Loekie met het kleine broertje was achtergebleven leek haar de kamer ineens zoo leeg en verlaten; de gebruikte theekopjes over tafel verspreid, een paar aschbakjes, op één nog een half opgerookte cigaret, koekkruimels hier en daar! Echt een toonbeeld van: de visite is weg, het gewone dagelijksche bestaan herneemt zijn rechten. Lies had gezegd: Moeder, ik geloof dat ik egoïstisch ben! — Maar Lies was op 't oogenblik een feestnummer, — eerder kon zij, Loek, het van zichzelf zeggen. — Toen Ma straks in de keuken dadelijk geweigerd had, om Jan nog hier te houden, had haar heusch een booze uitval op de lippen gezweefd, — gelukkig dat ze die maar ingeslikt had. Jan had best kunnen blijven, en Ma had 16 LIES ALS VERLOOFDE. dan evengoed een poos naar boven kunnen gaan, daar ging niets van af, maar ze moest toch ook erkennen, dat ze gisteren en vandaag toch veel genoten had. 't Zou alleen een leuk slot zijn geweest, nu Jan toch eenmaal om vier uur wegging, hem met Lies en Dolf weggebracht te hebben. Wie weet, hoe lang of het zou duren, voordat hij eens weerkwam. En 't was zoo'n alleraardigste jongen, iemand met wien je direct eigen en vertrouwelijk kon zijn! Ze was bij de serredeur gaan staan en keek naar buiten, maar waar ze eigenlijk naar keek, zou ze niet hebben kunnen zeggen. Eddy zat op den grond met zijn blokken, stapelde ze op elkaar, en nam dan weer voorzichtig de bovenste blokken er af, zoodat hij weinig lawaai maakte. In zijn eigen taaltje hield hij er een redenatie bij. Ja, ze vond Jan erg aardig en hij mocht haar bepaald ook wel lijden, anders had hij, de vorige keer dat hij er met Dolf geweest was, dat kiekje niet weggenomen, en was hij er nu niet zoo op gesteld, het te mogen houden. Zou ze het aan Lies vertellen — of aan Moeder? 't Was eigenlijk zoo leuk een geheimpje te hebben, heel alleen een geheimpje, met een ander dan wel, — maar als een derde of vierde het wist, was het al geen geheim meer. En Lies zou het natuurlijk aan Dolf overbrieven, en dan werd ze er ongenadig mee geplaagd, daar kon ze zeker van zijn! — Neen, ze moest maar probeeren het nog een poosje voor zich te houden, — op een gegeven oogenblik kon ze dat toch niet, dat wist ze zeker. Als ze eens met Ma alleen zou zitten in de schemering, LIES ALS VERLOOFDE. 17 of 's avonds bij Lies op den rand van het bed haar haren borstelde, — voor de gezelligheid kwamen ze bij die bezigheid in den regel om beurten bij elkaar overloopen, — dan zou ze het er toch uiflappen! Ze schrok werkelijk een beetje toen Lies eensklaps binnenkwam, al had ze haar natuurlijk al lang aan kunnen hooren komen. En om te toonen, dat ze ook „van goeden wille" was, begon ze de theekopjes in elkaar te zetten op een blaadje, de kamer wat op te ruimen. „Laten we het tafelkleed maar even uitslaan," vond Lies, — „er is ook een beetje met asch gemorst, dat staat zoo slordig." Loek zette het bakje bloemen even weg, pakte toen ook het pluchen kleed aan twee hoeken beet. £ „Een model-huisvrouw zal jij worden, plaagde ze, „je begint al vroeg." Toen zette Lies een groen geëmailleerd steelpannetje op het gascomfoor, om de pap voor Eddy te koken. En terwijl ze wachtte tot de melk aan de kook was, stak ze haar gezicht in de bouquetten, die voor in de salon stonden, en snoof, hoorbaar en met welbehagen, de verrukkelijke geuren in van rozen en anjelieren, ja, eigenlijk van alle bloemen. „Loek, heb je wel eens opgelet, hoe friscn tulpen kunnen ruiken! Moet je eens hier komen bij die prachtige Darwin-tulpen, die ik van Mevrouw van Vliet heb gekregen." Loek kwam meesnuiven. „Ja, warempel; 't is of je de frissche voorjaarswind door je haren voelt waaien en de blauwe hemel met schaapwolkjes boven de Lies en Loek verloofd. 18 LIES ALS VERLOOFDE. groen-gespikkelde wei gespannen ziet." „Wat een verbeeldingskracht, Loek, en wat word je poëtisch!" „Ja, waarom zou ik óók niet eens een keer poëtisch mogen zijn! Of moet je daar juist verloofd en verliefd voor wezen?" Lies lachte plagend. „Nou, ik weet niet! Ik zou er nog geen eed op durven doen ..." Loek viel haar in de rede. „Hou asjeblieft op! Eén idioot in huis is al meer dan voldoende. Of laten we maar zeggen: twee, want daar zie ik den pipa met den bruigom aankomen." „Let jij even op de melk?" vroeg Lies haastig, en terwijl Loek juist nog bijtijds de witte vloeistof in het pannetje voor overkoken behoedde, snelde Lies naar de voordeur, om open te doen, nog voordat het hekje achter Vader en Dolf gesloten was. „Wat een ijver, wat een ijver!" spotte Loek; zij zou nu maar verder voor de pap zorgen, want Lies zou nu wel weer teveel in beslag genomen worden, en niet veel zin hebben, om hier te staan roeren. Gearmd kwam het span binnen. „Je moet nog eens de extra-extra-groeten hebben," plaagde Dolf al dadelijk. „Ik kon den kerel bijna niet den trein inkrijgen, op 't laatst heb ik hem als een baby opgepakt en in de coupé gezet." „Wat je zegt!" „Ja, — en doe nou maar niet zoo onverschillig alsof het je niet schelen kan. Heila* pas op, je roert de boel er bijna overheen." LIES ALS VERLOOFDE. 19 „Maak je niet bezorgd. Wil ik jou soms een morsboezel voorbinden, zoodat jij hier kunt gaan staan?" „Onnoodig, onnoodig! Trouwens, als een morsboezel onontbeerlijk is bij dat karwei, waarom doe jij er zelf dan geen voor?" „Omdat i k het wel kan zonder te kliederen, jij zou natuurlijk in minder dan geen tijd van onder tot boven met pap besmeerd zijn. En ga nu asjeblieft eens rustig met Lies voor in je bloemenschat zitten, of wandel den tuin samen rond, — dat aldoor op mijn vingers kijken is nergens voor noodig." „Ach, maakt het je zenuwachtig? Stumpert!" „Dank je voor de troostvolle woorden, — zooals onze groenteman op het stadhuis zei, nadat hij de speech had aangehoord van den ambtenaar van den Burgerlijken stand, die hem trouwde. Maar ga nu asjeblieft — of wil jij Eddy voeren?" „Ik wil het wel probeeren!" „Probeeren, probeeren!" Loek trok verachtelijk den neus op, terwijl ze het gaskraantje dicht draaide. „Denk je dat we de kans willen loopen ons broertje te laten stikken, of te verbranden, doordat de gloeiende pap in zijn neus gestopt wordt, of in zijn haren!" Dolf zuchtte zwaar. „Kom, Lieseke, kom jij me maar een poosje gezelschap houden vóór, dan kijken we alle kaartjes en schriftelijke felicitaties nog eens door! Dag Loek, we zullen de suitedeuren maar dicht doen, hé!" — Hij voegde de daad bij het woord, maar voordat ze in het slot geschoven waren, keek hij nog even met één 20 LIES ALS VERLOOFDE. ook door een kier, en zei: „Nou is Jan al half weg, Loek. Kassian, hè, — misschien drijft de coupé wel van zijn tranen." Loek draaide den kwelgeest den rug toe, deed net, of ze zijn lachen niet hoorde vanachter de gesloten deuren. Maar terwijl ze een servetje uitspreidde, en Eddy op zijn stoeltje heesch, om hem te helpen de „pappia" te verorberen, dacht ze: Neen, laat Dolf alsjeblieft niets van dat kiekje te weten komen. Ik zou geen leven meer hebben, als hij er was. En zoo leefde Loek voort in zalige onwetendheid van het feit, dat Dolf al veel eerder van die diefstal van haar portretje op de hoogte was geweest, dan zijzelf! II. IN DE SCHEMERING. TWEE dagen later vertrok Lies met Dolf naar Zwolle, en, al bleven er nog menschen genoeg in huis over, zelfs letterlijk in huis, omdat wegens de Paaschvacantie meneer Dalfsen en Loek niet naar de H.B.S. behoefden, toch werd Lies werkelijk gemist. Het gebeurde zoo goed als nooit, dat er een uit het huiselijk kringetje weg was. 't Was al een jaar of vier geleden dat Lies in haar eentje gelogeerd had bij een oom en tante — eigenlijk een oud-oom en oud-tante; mijnheer Dalfsen woonde toen nog bij hen op kamers, was nog niet getrouwd met Ma, ja, niemand dacht toen nog aan zooiets! 't Was toen een avontuurlijke logeerpartij geweest in Kerkburg, ze was er ziek geworden, had tenminste zware kou gevat en influenza gekregen, en toen was, als de klap op de vuurpijl, juist toen ze naar huis terug zou gaan, de groote overstrooming gekomen. Ze had tante's lievelingshond van een wissen dood gered, en meneer Dalfsen had haar teruggehaald, wat heusch nog niet zoo gemakkelijk gegaan was, want de heele polder was door den dijkdoorbraak in een watervlakte herschapen. Samen had ze met Loek daarvóór, in de groote vacantie, bij Dolf's ouders gelogeerd, die het op hoogen prijs gesteld hadden, dat 22 IN DE SCHEMERING. hun jongen in dien mobilisatietijd, toen hij in dezelfde stad was, zoo'n lief en gezellig tehuis gevonden had bij mevrouw Breesma, een tehuis, waar hij altijd welkom was en hartelijkheid ondervond. Ma was toen bij tante Mops gaan logeeren, haar jongere zuster die met Dokter Hesling getrouwd was en ook in dezelfde stad woonde, — Bet was ook naar familie getrokken, meneer Dalfsen op reis, — toen was dus het geheele gezin uit elkaar gespat, en zocht ieder afleiding op eigen manier. Na een weekje kwamen Lies en Dolf weer terug, Lies vooral verrukt over alle hartelijkheid, die ze had ondervonden, het plezier, dat ze gehad had. „Ze heeft alles en iedereen stormenderhand ingenomen," verklaarde Dolf, en Loek zei zedig: „Wat een wonder, hé, een zuster van m ij, en dan volgens men mijn evenbeeld!" Toen de lessen op de H.B.S. begonnen waren, vertrok ook Dolf weer spoedig naar Delft; elke veertien dagen zou hij nu voorloopig van Zaterdag tot Maandag overkomen. En, was er iets buitengewoons: een fuif, een uitnoodiging, een verjaardag, dan zou de regelmaat verbroken worden, en mocht hij ook op een anderen keer binnenvallen. Op een avond, toen Lies in Zwolle was, en Loek met Ma nog een beetje in de voorkamer zat te schemeren, — Eddy was naar bed en meneer Dalfsen naar een vergadering —kwam het gesprek nog eens over het pas voorbije feestje, het dïnertje. Ook Jan van Beemt kreeg een beurt, en toen, — was het ook na eenige innerlijke aarzeling, — vertelde Loek, hoe Jan IN DE SCHEMERING. 23 een poosje geleden een kiekje van haar, op het tennisveld genomen, weggepakt had, en nu gevraagd had, of hij het houden mocht. 't Was een oogenblik stil. „Ziet U, Ma," vervolgde Loek, en de invallende duisternis belette te zien, hoe ze een hooger kleur had dan gewoonlijk: „ik wist eigenlijk niet, of ik het U zou vertellen, maar we hebben nooit geheimen gehad voor U, Lies en ik, dus ik had er toch eigenlijk geen vrede mee. Hij zeurde zoo, toen heb ik eindelijk maar gezegd, dat hij het houden mocht. Is het erg?" Ma wachtte een oogenblik, voor ze antwoordde, en toen was het een antwoord, dat Loek, in haar min of meer verheven stemming, tot een ontnuchtering was, alsof haar een douche werd toegediend. „Wat zal ik zeggen, Loek. Ik geloof, dat je veel te veel gewicht hecht aan iets, dat allicht als een grapje is bedoeld. Omdat jullie geen broers hebben, kwamen er, behalve dan Dolf, nooit jongelui bij ons aan huis; op de tennisclub en zoo zijn jullie altijd met een heel gezelschap, is het plagen over en weer. Jaap de Winter, die het kiekje genomen heeft, zal er ook zelf wel een van gehouden hebben." „O natuurlijk," — 't kwam er een beetje benepen uit: „Herman Donkers vroeg ook nog, of hij er een van mocht hebben, toen zei Jaap nog: ja, voor een kwartje, dan haal ik mijn onkosten er een beetje uit. Als Loek het tenminste goed vindt." „En vond je het goed?" Loek aarzelde even: Jan van Beemt's vraag begon nu al in belangrijkheid te zakken in 24 IN DE SCHEMERING. haar oogen. „Ach ja, waarom niet? 't Zou aanstellerig geweest zijn, om er drukte over te maken." „Nu, kijk dan eens aan! 't Leek je zelf aanstellerig om neen te zeggen, nu Jan van Beemt hetzelfde doet, tenminste ongeveer hetzelfde, lijkt dit je ineens heel gewichtig. Hij had evengoed gewoon kunnen zeggen, toen hij dat album met kiekjes doorbladerde: Gunst, Loek, wat een leuk prentje, je hebt er twee van, mag ik er eentje? Dan had niemand van ons er iets achter gezocht, al zaten we er allemaal bij." „Ik weet niet, maar ... maar ... 't leek me toch nog eventjes anders dan bij Herman Donkers." — Loek's stem was zacht, alsof ze een teleurstelling te verbijten zocht, en in een soort van verweer nog probeerde te redden, wat te redden was. „Omdat je er iets anders in wilt zien, mijn kind. Je vindt dit een beetje interessant! — Neen, neen, —" — Ma maakte een afwerende beweging met de hand, als antwoord op Loek's uitroep: „O, heelemaal niet!" — „Maar je moet niet vergeten, dat Jan al een paar jaar student is, en hij jou nog als een schoolmeisje beschouwt, 't Is misschien niet prettig om het te hooren, Loek, maar ik moet je hier wel op wijzen, anders konden er, ik weet niet hoeveel, teleurstellingen nog in je leven komen. Misschien zitten er wel meer aardige kiekjes in zijn portefeuille; en als vriend van Dolf, die hier al eens vaker is geweest, gaat hij even vrij en ongedwongen met jou en met Lies om, als de jongens van de tennisclub, die je langer IN DE SCHEMERING. 25 kent en waar je vaker mee samen bent. Je bent er je niet van bewust, Loek, maar omdat hij student is, en zooveel ouder, zie je een beetje tegen hem op, streelt het je, dat hij op deze manier wat notitie van je neemt. — Was je een paar jaar ouder, dan zou zijn houding anders tegenover je zijn, ook al mocht hij je even graag lijden. Hij beschouwt je als een kind, een jong vriendinnetje. Als je er een beetje over nadenkt, kun je je dat ook best begrijpen." „Maar Lies ..." „Lies is anderhalf jaar ouder dan jij, heeft eindexamen gedaan, en we kennen Dolf al jaren. Kindje, zoek toch niet achter elk vriendelijk woord, elke kleine attentie van een vreemden jongen man iets bijzonders! Daar heb je nog een paar jaar den tijd mee, denk nu nog vooreerst aan je lessen, en allerlei dagelijksche dingen. Laat Jan gerust dat kiekje houden en bewaren, net zoo goed als Jaap en Herman het in hun bezit hebben." Vanuit de gang klonk de stem van Bet: „Mevrouw, ik hoor Eddy'tje, wil ik naar hem toegaan?" Ma sprong overeind. „Neen, Bet, ik ga wel even. Hij zal last van jeuk hebben, hij heeft een paar galbulten op zijn beentje, bij het uitkleeden moest ik ook telkens zijn handjes ervan aftrekken. Hij is zeker aan 't krabbelen gegaan, en heeft het misschien stuk gekrabd." Loek bleef alleen zitten in het hoekje bij het raam en staarde naar buiten, waar juist de lantarens aangestoken waren, en waarvan 26 IN DE SCHEMERING. er een voor hun huis stond, zoodat zich een lichtkring verspreidde rondom de electrische bol, en de naaste omgeving helder bescheen. Ze zat stil, doodstil, — die binnentrad zou niet zeggen, dat zich iemand in de kamer bevond. Loek had een gevoel in de keel, alsof daar iets zat, dat haar hinderde, dat ze moest inslikken, maar dat inslikken ging niet gemakkelijk. — Eensklaps maakte ze een plotselinge beweging, zóó, alsof ze de schouders naar achteren gooide, zich schrap wilde zetten tegen iets. En toen zei ze, halfluid, als sprekend tot de vage omtrekken der meubels en voorwerpen in de kamer om haar heen: „En toch was het anders ..." Toen was het weer stil, — men kon de gelijkmatige penduletik onderscheiden. Ze steunde de elleboog op de stoelleuning, liet het hoofd op de hand rusten, en 't was nu, of een innerlijke stem fluisterde: Waarom zeg je dat, Loek? Ben je er heusch zoo van overtuigd, of kan Moeder ook gelijk hebben? 't Is natuurlijk hard en beroerd voor je, ineens uit den hemel te vallen, — 't is streelender en prettiger te kunnen blijven denken, dat een student je al het hof maakt, jou, schoolkind uit de vijfde klas! Maar ik zou me er maar niet te veel op laten voorstaan. Zeker, 't was anders dan op het tennisveld, toen schreeuwde de heele boel door elkaar, en Herman Donkers zei nog, theatraal: Loek, ik plak je op een groot karton en hang je boven mijn schrijftafel! Je zei: Best hoor, dan weet ik dat je er na drie dagen al zóó genoeg van hebt, om tegen me aan te kijken, dat je me IN DE SCHEMERING. 27 verscheurt en in het vuilnisvat gooit! — Als je nu toevallig met Herman alleen gezeten had, en hij had dezelfde onzin verkocht, had je het dan wèl voor goede munt aangenomen, zijn woorden als ernst opgevat? Neen, immers! Je had hem in zijn gezicht uitgelachen, allicht had je samen gelachen, zooals je het nu met het heele gezelschap deed. Kom, Loek, haal je niets in je hoofd; hij zit daar in Delft rondom in de meisjes, studenten, en allemaal zulk soort van zijn eigen leeftijd. Hij is leuk en joviaal en een plaaggeest, net als Dolf, al is het gelukkig een graadje minder. Je hebt altijd gezegd en gespot, dat je zulk gehannes van lief-doen en complimentjes-geven onzin vond, draai dan nu niet ineens als een wervelwind in het rond, en binnenste-buiten, omdat je je nu wilt verbeelden, zelf het voorwerp te zijn van een dergelijken onzin. Daar heb je nog een jaar of wat den tijd mee! Een diepe zucht klonk door het duister vertrek — zóó, alsof degene, die die zucht uitte, afscheid nam van iets moois en prettigs! Ma was in dien tijd boven, en als Loek niet zoo in haar eigen gedachten verdiept geweest was, was het haar allicht opgevallen, dat Ma lang boven bleef. Zou Eddy zoo van streek zijn, zoo lastig? Neen, dat was het gelukkig niet! Ma had gelijk gehad met haar veronderstelling, dat een galbult de oorzaak was van zijn plotseling wakkerworden en roepen. Toen ze bij zijn bedje kwam, had hij zich bloot gewoeld, ze zag een vurig plekje op zijn mollig beentje. En, alweer half slapend, zei 28 IN DE SCHEMERING. hij: „Saffie, Mammie!" Hij wist wel, wat leniging en verzachting bracht! Ma smeerde een beetje zalf op het plekje, dat hem hinderde, deed er een reepje windsel omheen, en toen dubden Eddy's oogjes alweer toe, nadat Ma hem weer zorgvuldig had toegedekt. — Maar Ma ging, ofschoon ze hier nu niets meer te doen had, nog niet naar beneden; even ging ze op den rand van het groote ledikant zitten, de handen gevouwen in den schoot, en staarde naar het kleine flikkerende lichtje op de waschtafel, — zóó, als Loek beneden in de lantarenvlam zat te kijken. Maar Ma staarde zóó, dat haar oogen er vochtig van werden. Of zouden ze dat, zonder flikkerlichtje, evengoed geworden zijn? Ma's gedachten hielden zich bezig met Loek, die beneden zat: ze had het kind verdriet gedaan, dat wist ze, maar het moest! Toen Loek vertelde van het kiekje, dat Jan van Beemt weggepakt had, en waarvan hij nu aan haar toestemming verzocht had, om het te mogen houden, — toen was Ma's hart ineens heftig begonnen te kloppen, maar ze had zich beheerscht. En ze was in staat, geweest, even later, Loek kalm er op te wijzen, dat in dit alles niets bijzonders school. Maar — was Ma voor zichzelf hier werkelijk zoo van overtuigd? Neen, dat was ze niet, althans niet in die mate, als ze Loek wilde doen gelooven. Maar ze wilde niet, dat er nu iets bij Loek zou ontkiemen en groeien, nu al Loek's rust zou verstoren, haar rust van kind-zijn en onbevangenheid. Was het al niet genoeg, dat Lies, even achttien jaar, dus nog zoo heel jong, haar hand gelegd had in die van Dolf? IN DE SCHEMERING. 29 Werd er nu ook alweer een hand uitgestrekt naar de jongste, het kind, dat het haar nog nauwlijks omhooggestoken droeg? Neen, de ernst van dit alles moest ze van haar nog verre zien te houden, voorloopig. Had Jan van Beemt zijn mond maar gehouden, en het kiekje rustig in zijn binnenzak gelaten! Dat was beter geweest! Loek was, gelukkig, voor haar leeftijd een verstandig ding, zonder inbeelding of aanstellerij; allicht voelde ze zich wel even geschokt en ontnuchterd door hetgeen zij, Ma, had gezegd, maar daar zou ze wel overheen komen, en als alles nu weer zijn gewonen gang ging, Jan voorloopig niet meer kwam, och, dan zou ze aan dit voorval niet veel meer denken. Maar Ma zou toch Dolf er eens op wijzen, dat hij Loek niet telkens met Jan moest plagen, dat werd vervelend op den duur. En verder moest men alles maar aan den tijd overlaten, nergens meer over beginnen. Toen Loek Ma's voetstap van boven hoorde komen, sprong ze op en draaide achter het licht op. Haar oogen knipten tegen het helle schijnsel, Ma behoefde niet te merken dat ze al dien tijd in het donker had zitten soezen, als een geknakte lelie in den stoel had gehangen. Ze pakte de portefeuille met tijdschriften, die naast het buffet stond, had deze al opengeslagen op tafel liggen, toen Ma binnenkwam. „Hij moet morgen zeker al weg, Ma?" vroeg ze, toch nog eenigszins geforceerd-natuurlijk. „Ja, Loek." Als Ma naar haar hart en ingeving had gehandeld, had ze Loek's hoofd naar zich toe getrokken, maar — ze mocht 30 IN DE SCHEMERING. nu niet zwak zijn, dan was haar hardheid van straks vergeefs geweest. Alleen kon ze niet laten, Loek even over het haar te streelen. „Dan mag ik de boeken wel even doorvliegen, ik heb nog geen plaat gezien, en ik lees een verhaal in Eigen Haard, 't Is zoo jammer als je er een gedeelte uit mist." „Dan hebben we daar nu mooi gelegenheid voor. Is er ook een Nederland in? Geef mij dat dan maar eens, ik zal ook eens doen, of me geen andere plichten zijn opgelegd." Toen meneer Dalfsen om tien uur thuiskwam, vond hij moeder en dochter verdiept in haar lectuur. Voordat Ma en Loek 's avonds naar boven gingen, waren ze nog een poos in de weer, om de bloemen te verzorgen. Voorzichtig werden de vazen en bakjes naar de keuken gedragen, met water bijgevuld, van sommige bloemen een stukje van den steel afgeknipt, een tikje zout in het water, — en dan ging het bovenlicht, boven de buitendeur, wijd open, zoodat de koele, frissche lucht naar binnen kon stroomen. 's Morgens knipte Loek voorzichtig dorrende of verflenste blaadjes weg, en dan werd alles weer naar binnen gedragen. Zoo hadden ze er nog langen tijd plezier van, en toen Lies terugkwam waren er heusch nog enkele, vrij frisch uitziende, bouquetjes over, waarvan niemand zou zeggen, dat ze al een tiental dagen hun geuren en kleuren hadden geschonken. Ja, een paar goudgetinte orchideeën, met een varentakje in een kostbaar kristallen vaasje op zilveren voet op den schoorsteenmantel, leek wel zóó bij den bloe- IN DE SCHEMERING. 31 mist vandaan te komen. „Laat mij dat ding ook eens passen," zei Loek 's avonds, toen Dolf naar Delft was vertrokken, — en ze strekte haar hand uit naar den breeden gladden ring, die Lies aan den vinger had. Deze trok haar hand terug alsof ze bang was, dat Loek zich met geweld zou willen meester maken van iets, dat haar niet dadelijk vrijwillig werd overgereikt. „Neen, neen, die doe ik niet van mijn vinger." „Wat zeg je? Blijft die daar aangesmeed tot aan je dood toe? Geef nou even hier, ik wou hem maar eens passen, eens zien, hoe of die mij staat." „Neen, dat heelemaal niet. Al ben je mijn bloedeigen zuster, ik sta niemand toe, die ring aan den vinger te schuiven." Loek schudde bedenkelijk het hoofd. „Ik maak me heusch beangst over je. Je was altijd nogal redelijk bij je verstand, meende ik, maar nu moet ik toch beginnen te twijfelen. Weet je de geschiedenis van die zuster van Tine Bastman? Laat dat je als waarschuwend en afschrikwekkend voorbeeld dienen." Lies draaide de ring om en om aan haar vinger. „Ik herinner me de geschiedenis niet, — vertel dus maar op." „Nou, die zuster raakte geëngageerd met een meneer, die nogal goed in zijn slappe wasch zat, een Indischman, geloof ik. Een gewone ring was hem te gewoon, toen ging hij met Stella naar een juwelier in Amsterdam, zocht een gouden schakelarmband uit, een kanjer van zwaarte en dikte, en zei: Meneer, 32 IN DE SCHEMERING. wilt U die nu meteen om den pols van mijn aangebedene vastsoldeeren, zoodat hij nooit meer af kan? — Alzoo gebeurde, en Stellaliep en zat en stond en sliep met die keten altijd om haar pols. — 't Is misschien wel de oorzaak geweest dat ze teveel aan hem dacht, — en zelfs van het goede is een teveel ook al niet raadzaam, — op een keer heeft ze met een vijltje een van de schakels laten doorzagen, en heeft hem die verbroken boei teruggestuurd, mitsgaders allerlei andere cadeaux en een briefje! Uit was de school! — Ze is nu met een leeraar in Deventer getrouwd, die haar waarschijnlijk vóór dien tijd niet zoo aan den ketting gelegd heeft." Ma zat ook aan tafel, hief glimlachend het hoofd op. „Een roerende geschiedenis, Loek. Worden dergelijke familiegeheimen bij jullie in de klas behandeld?" „Natuurlijk, Ma, — we kunnen het toch niet altijd over onze algebra of Fransche vertalingen of Nederlandsche opstellen hebben. Ik heb al aan Tine gevraagd of die Indische meneer, die bijna haar zwager geworden was, die armband nog zou hebben. Misschien was die dan voor een prikkie over te nemen. — Maar Tine zei verontwaardigd, dat ze nooit meer wat met dien vent te maken wilden hebben; hij was weer naar zijn apenland teruggegaan, seulement, alléén, — en de geschiedenis was uit, fini, abgeschlossen! Ja, ja, als liefde verandert in haat, dan is er geen grooter kwaad! — Denk dus aan dien armband, Lies! Mag ik nu de ring eens passen?" IN DE SCHEMERING. 33 „Nee!" „Oejoejoe! Bijt me maar niet!" Ze begonnen alle drie te lachen. „Enfin, laat hem dan aan je vinger vastgroeien. Ik vind je wel idioot, maar gelukkig nogal een tamme idioot, gevaarlijk of wild totnogtoe niet. Maar ik zou toch in Delft eens iemand zien op te sporen, een particuliere rechercheur of zoo, die van tijd tot tijd eens ging controleeren, of Dolf hem wel draagt, — hem niet, als hij in damesgezelschap is of aan het flirten met zijn hospita of medestudentjes, in zijn vestzakje verborgen houdt." Als antwoord haalde Lies de schouders op, en Loek, terwijl ze haar boeken bij elkaar pakte, — de school was alweer begonnen — zei: „Nou, ik heb je in elk geval gewaarschuwd, mij treft nimmer eenig verwijt of blaam. Punctum!" Lies en Loek verloofd. 3 III. EEN DAGJE OP SCHOOL. »JlET is hier tegenwoordig een dooie-dienderboel." 't Was het vrij kwartier, en omdat het hard regende konden de meisjes niet op de groote binnenplaats, of op het plein vóór de H.B.S. heen en weer wandelen, dus bleven ze in hun klas. Er was geen leeraar of leerares aanwezig, — meisjes van zestien, zeventien en achttien, en zelfs een van negentien jaar behoefden toch ook niet voortdurend onder surveillance te staan. Jo Lans, die de opmerking had geuit, zat boven op de lessenaar, haar beenen op de bank, en puntte een potlood, onverschillig ervoor dat houtschilfertjes en potloodzwart op den grond terechtkwamen. „Nou, wat wou jij dan?" vroeg Lize de Waal, „dat we revolutie gingen maken, of van tijd tot tijd de boel kort en klein sloegen?" „Wat ik precies wou? Dat weet ik niet, dat kan ik niet zoo haarfijn uitleggen. Maar als ik aan allerlei verhalen denk, die verleden jaar over de vijfde klas de ronde deden, dan zou ik zeggen, dat wij wel oude besjes lijken, — of zou in dat eene jaar het geslacht schoolmeisjes zooveel zoeter geworden zijn?" „Ik wist heusch niet, dat wij zulke toon- EEN DAGJE OP SCHOOL. 35 beelden van zedigheid en kalmte zijn!" merkte Willy van Berkel op. „Ik geloof tenminste dat de Big en de Mummie en heel het hoogere personeel er anders over denken. Om van Mademoiselle nog te zwijgen!" Men hoorde een diepe zucht. „Vroeger, met Gérard, was het veel fijner, de Fransche les." „Ja, omdat jij nogal in de gratie was, Janna!" „Ik? Ik kijk er op een, en dan op degene, die het zegt! Maar 't kwam misschien, omdat hij zelf een Franschman was, beleefd en complimenteus." „Nou, die Fransche beleefdheid etcetera kun je thans van me cadeau krijgen!" „Geen politiek, geen politiek!" klonk het dringend. Bij Cecil Wijkers hadden ze al maanden lang een Duitsch kind in huis, een ondervoede zwakke stumpert uit het Ruhr-district, en Cecil was nu hevig anti-Frankrijk, deed tragische verhalen, die ze van de bleeke Grethe had vernomen. „Ja, Mademoiselle is van afkomst een oerHollandsche. Dat is ook te proeven als je Boterman heet. Bo-ter-man! Ik kocht vast en zeker een andere naam." „Zeg," — Lize trok een geheimzinnig gezicht: „zou ze geëngageerd zijn?" Er klonken verschillende uitroepen, en er ontstond een plotselinge beweging, alsof een knuppel in een hoenderhok was geworpen. Jo sprong van de lessenaar. „Geëngageerd? Ben je gek! — Stel je voor, een Boterman aan het vrijen! — Lize, hoe kom je er bij, draagt ze een ring? — Of een brief op haar hart? Heb je een tipje uit haar 3* 36 EEN DAGJE OP SCHOOL. blouse zien. steken?" „Neen, maar —" Lize sprak langzaam en plechtig, als om meer indruk te. maken: „ik zag haar Zondag met een heer wandelen!" „O! Is dat alles! Dan ben ik ook geëngageerd," riep Cecil. „Ik heb ook wel eens met een heer gewandeld, mijn oom Lodewijk is tenminste geen dame." „Zoo, — maar ik meende, dat ze gearmd liep." „Als je 't alleen maar méént, en niet zeker weet! 't Kan der vader wel geweest zijn. Toen we verleden week uit de bioscoop kwamen, heb ik ook armpie-door met papa geloopen." „Zóó," — Lize werd een beetje nijdig, omdat op deze manier al het interessante van haar nieuwtje, dat ze meende te vertellen, tot nuJ werd teruggebracht, „maar jouw vader zal geen lichtgrijze jas dragen met een riem om het middel, en een lichte deukhoed op. Maar voor mijn part was 't haar grootvader of een broertje." „Wanneer en hoe laat zag je haar?" informeerde Loek. „Och, wat komt dat er op aan?" bromde Lize, „jullie weet het toch immers allemaal beter, ik sta immers maar onzin te kwaken?" „Hm, zelfkennis!" mompelde Janna van Heng. „Maar laat iemand dan eens een plannetje voorleggen, hoe we leven in de brouwerij kunnen brengen!" opperde Cecil. „Zullen we morgen allemaal een lolly meenemen, en, op een gegeven teeken, allemaal tegelijk een zuigcampagne beginnen?" stelde Jo voor. EEN DAGJE OP SCHOOL. 37 ,,'t Idee!" De meesten lachten, een paar riepen: „Jakkes!" „Jakkes?" zei Jo beleedigd. „Die dingen zijn wat lekker. Er is een nichtje bij ons gelogeerd, dat lolly't den geheelen dag, ik denk, dat ze bij haar thuis een voorraad hebben ingeslagen." „O, en mag je dan meezuigen?" „Neen, maar 't werkte zoo aanstekelijk, dat ik me er eens op eentje getracteerd heb, en heusch, als je zit te werken of te blokken op een meetkundesom, dan schiet je, al zuigend, veel beter op." „Ik ben blij, dat ik weet, waar ik je eens op kan tracteeren!" Loek knikte haar toe. „Je krijgt van mij een lolly; heb je ook speciale voorliefde voor een of ander merk?" „Laat 's kijken!" Jo trok het voorhoofd met rimpels, zooals bij een gewichtig onderwerp paste. „Je hebt drop-lolly's, maar die kleven erg en geven bruine tanden, die dus niet; met de chocola-lolly's is het dito. Maar frambozenlolly's, zachtrose van kleur en smakend naar grenadine en bessensap, geef me daar gerust een partijtje van cadeau." „Een partijtje nog wel! Bescheidenheid is nu juist geen hoofddeugd van je, naar ik merk, of denk je dat ik pas een erfenis gehad heb, of, wat mijn weekgeld betreft, gebombardeerd word met rijksdaalders?" „Ze zal denken," — meende Cecil: „Bescheidenheit ist eine Zier, Doch weiter kommt men ohne ihr!" „Dat mag ze denken, maar om te beginnen zal ze dan toch met één lolly genoegen moeten nemen. Die kan ze krijgen." 38 EEN DAGJE OP SCHOOL. „Goed, Loek, ééntje dan, asjeblieft zelfs. Beter één lolly in de hand, dan tien..." ... „In de stopflesch of in het kistje in den winkel," vulde Janne aan. „Maar weten jullie verder niet eens een mop om uit te halen?" vroeg Jo. Toen, zich bedenkend: „Neen, Loek kan natuurlijk niet meedoen, dat zou te gek staan tegenover haar vader, die zelf in het vak is." „Och," zei Loek, „wat heb je er ook eigenlijk aan! Een paar jaar geleden kon je zitten proesten wanneer een van allen zachtjes begon te zoemen, of wanneer iemand klappertjes in het middenpad had gestrooid, zoodat de Big onvrijwillig een heel spektakel veroorzaakte, alleen door zijn voeten neer te zetten, als hij door de klas liep. Van zulk soort dingen is voor mij de aardigheid af. We zijn toch ook geen kinderen meer!" „Reken je je al onder de oude menschen, Loek?" „Neen, gelukkig niet. Maar als we over een paar maanden ons einddiploma hebben gehaald, en sommigen van ons gaan studeeren, dan vallen we toch ook niet ineens, bom! van een kindertijdperk in een studentenroes, dan is er toch een soort van overgang." „Accoord van Putten, boter aan je neus. We zullen ons dan nu maar onder de jonkvrouwen rangschikken." „Juist, jonkvrouwen, — jonkvrouwen met een taak. En dan niet om de boel op te scheppen, en zoo op dat punt de lagere klassen ook te infecteeren, en hen nog meer praatjes te doen krijgen, dan ze al hebben. Onze taak moet BEN DAGJE OP SCHOOL. 39 juist zijn, om een goed voorbeeld te geven." „Je praat als een boek, Loekie, als een van die brave Hendrikken of goede Maria's, die in Grootmoeders tijd in de leesboekjes werden bezongen en tentoongesteld. Jullie hebt op 't oogenblik toch geen zendeling of zoo te logeeren?" „Ik geloof niet, dat mijn familie er een rijk is!" „Hm, jammer. Hij zou bepaald plezier in je hebben, zijn Freude d' ran, dat er onder de hedendaagsche jeugd, wat het jonkvrouwendom betreft, nog een dergelijk exemplaar als jij bent, te vinden is! — Je steekt me aan, en Willy luistert zóó intens, schijnt zoo met stomheid geslagen, dat die ook al aan de bekeering toe is. Die begint direct, als ze thuis komt, wollen broekjes en sokjes te breien voor de arme negerkindertjes aan de Congo. Werk je plan eens verder uit, Loek, hoe kunnen we een grandioos voorbeeld geven?" „Och, klets niet, Janna!" „Klets! Dat is alvast geen woord dat je gebruiken moet, dan krijgen de baby's uit de eerste klas thuis een standje over hun ruwheid, als ze het daar gebruiken. Je moet voorzichtig zijn, niet uit je rol vallen van opvoedster, Loek." Willy scheen haar spraak teruggekregen te hebben, zij het ook dat haar stem heel zacht en gedempt klonk. „Ben je van plan naar die richting over te loopen, Loek?" Een bijna onmerkbare hoofdknik, en een oogenverdraai naar de kant van een der hooge 40 EEN DAGJE OP SCHOOL. ramen duidden aan, welke richting bedoeld werd. Afgezonderd van de anderen stonden daar vier meisjes in druk discours: ze waren door de overigen in de klas, de „braven" gedoopt, omdat ze steeds ijverig vosten en zich in hoofdzaak met elkaar bemoeiden; de twee eerste banken aan de rechterzijde van het middenpad waren door hen bezet, zoo zaten ze dus ook onder de les steeds in eikaars gezelschap. Jo Lans had een rijmpje op hen gemaakt: „Greet en Do en Lot en Stien, Braver heb je ze nooit gezien. Altijd kennen zij hun les, Zijn bedachtzaam als een bes. Ze zijn een toonbeeld in de klas: Och, of elk van ons zoo was!" Loek schudde het hoofd, ontkennend. „O neen, ik heb absoluut geen aanleg om een dergelijke volmaaktheid na te streven. Maar je hoort toch wel eens dingen die je tot nadenken stemmen." „Onder anderen?" „Ja, Willy» spot maar. Onderanderen dan: het gesprek kwam gisteren thuis over een kennis van Vader, die vroeger leeraar was aan dezelfde school, waar Vader de eerste jaren, toen hij klaar was, ook les gaf. Die man kon geen orde houden, en toch was hij knap en lang geen sukkel. Hij kon het tenslotte ook niet volhouden, en moest een tijd verlof nemen, er eens heelemaal uit. Toen probeerde hij het opnieuw: 't ging wéér niet, en de dokter zei, BEN DAGJE OP SCHOOL. 41 als je je niet voorgoed wilt verknoeien, moet je je betrekking opgeven, iets anders zoeken! 't Werd toen een vreeselijk gemartel; hij was nog getrouwd ook, twee kinderen hadden ze, en hij kreeg toen, na veel moeite, een baantje op een kantoor, zat 's avonds in zijn vrijen tijd te vertalen, voor een hongerloon." „Nou ja, maar als die man geen orde kon houden, was het toch zijn eigen schuld." „Dat was het niet, — 't hangt er van af voor een groot deel, wat voor kinderen je in je klas hebt. De derde klas in die school was berucht, daar waren veel buitenjongens in, die met de tram en den trein meekwamen, en daar waren een paar onbeschaafde, brutale rakkers bij." „Maar je vader hield toch zeker wel orde!" „Papa — ja, die wel. Maar 't hangt soms maar van zoo'n heele kleine kleinigheid af, of je hebt je prestige, je waardigheid verloren, en dan haal je het pas na ontzaglijk veel moeite weer op — als je het ooit ophaalt. En als zulke onhebbelijke vlegels dan zien, dat je nerveus bent, dan maken ze daar onbarmhartig misbruik van. — Hij is wel eens bij Vader op de kamer gekomen, dan zat hij met zijn hoofd in zijn handen bij tafel, en dan zei hij: O, ik ben zoo moe, zoo moe, zoo moe!" ,,'t Is wel zielig, — maar, neem me niet kwalijk, een man moet toch flink kunnen zijn, desnoods sla je zulke jongens eens om hun ooren, smijt ze de klas uit." „Ja, je slaat en je smijt wat! Dan zou je heelemaal afgedaan hebben, dan zou de heele burgerij er aan te pas komen. Slaan is ver- 42 EEN DAGJE OP SCHOOL. boden, — maar om iemand net zoo lang te treiteren, totdat hij zenuwziek is, dat is geoorloofd, daar staat geen straf op." „Ja, iemand met zwakke zenuwen moet dan ook maar geen leeraar worden, of tenminste niet aan een jongens-H.B.S." Nu klonken verscheiden stemmen door elkaar, als protest tegen Willy's woorden. „Nou zeg, net alsof meisjes zooveel beter zijn! _ Meisjes kunnen veel verfijnder plagen'. — Denk eens aan die lange juffrouw van Das, die les in de vierde gaf, toen ik in de eerste zat. Die is gewoon weggesard door die twee zusjes de Haas. — O, maar dat waren ook duvels!" „Ja, juist, juffrouw van Das!" Willy gaf zich niet dadelijk gewonnen. „Maar dat is ook een vrouw, neem me niet kwalijk, ik vind dat een man flinker moet zijn. Vrouwen hebben nu eenmaal teerder zenuwgestel." „Phoe," riep Jo, „generaliseer asjeblieft niet. Toen Fraulein Schnabbel nog Duitsch gaf, durfde je daar geen kik te geven; dat was dan toch allesbehalve een liefderijk vrouwelijk individu, met teere zenuwtjes. Ik hoorde eens toevallig een woordenstrijd aan tusschen haar en de Big, maar ik kreeg bijna een stuip van inwendig plezier. Hij legde het smadelijk af, gaf haar in alles gelijk." „Nou ja, de Big, — zooals die soms orde heeft, is het ook net op het kantje af. Neen, allemaal kunnen ze een voorbeeld aan Dalfsen nemen." 't Was even stil: gek klonk dat toch, dat Dalfsen, zoo tout court, — als het je vader EEN DAGJE OP SCHOOL. 43 betrof, vond Loek. En Jo Lans voelde zeker, in Loek's gezelschap zich versproken te hebben, althans ze beet zich even op de lip. 't Was waar, als meneer Dalfsen les gaf, heerschte er altijd een prettige geest in de klas; hij was toch absoluut niet streng, maar de meisjes wisten, dat ze het niet behoefden te probeeren, streken of grapjes bij hem uit te halen, 't Gebeurde maar zelden, dat het zoover kwam, dat hij zei: „Ziezoo, vriendin, nu is het, geloof ik, tijd, dat je eens het lokaal verlaat, en een poosje een andere lucht inademt. Misschien dat je in de gang een beetje bekoelt; als ik weer naar je verlang, zal ik je wel laten roepen!" Wee degene, bij wie het zoover was gekomen, dat ze er niet alleen uitgestuurd was onder de Nederlandsche les, maar zich ook bij de directrice moest melden. Nooit keek deze donkerder, dan wanneer de schuldige moest bekennen, dat het meneer Dalfsen was, die haar die week of dien dag niet meer onder zijn leerlingen wenschte te zien. Juffrouw Mantelga wist het: hij strafte nooit zonder oorzaak, — als h ij straf oplegde, dan was die dubbel en dwars verdiend ook. Cecil Wijkers loosde een zucht. „Dus, kinderen, van nu af aan zijn we serieus en braaf! Ik bedoel, vanaf elf uur, als de les begint. Want voor het laatst wil ik nog eens kinderachtig zijn, en Fraulein Slung naar haar boek laten zoeken, tot straf, dat ze het gisteren zoo nonchalant hier op het tafeltje heeft laten liggen. 44 EEN DAGJE OP SCHOOL. Volgens haar moet dat altijd spierleeg zijn, als de klas verlaten is; dan moet zij zich ook aan den regel houden." Cecil nam het boek, rekte zich op de teenen, en deponeerde het op de bovenste plank in de kast; onder een stapel schriften geschoven, was er niets van te zien. — Juist bijtijds was ze bij haar bank terug toen de leerares binnenkwam. Fraulein nam de eenig aanwezige stoel, de meisjes legden boeken en schriften voor zich. „Do," vroeg Fraulein, „geef me even mijn boek van het tafeltje." De aangesprokene ging erheen, zocht tusschen enkele boeken en schriften. „Es ist nicht da, Fraulein!" „Was sagen Sie?" Fraulein richtte zich overeind, snuffelde zelf rond. „Wie van jullie heeft mijn boek gezien?" Verschillende stemmen riepen: „Ik niet! — Gunst, ik heb het niet gehad." De „braven" spraken waarheid, die hadden achter in de klas bij elkaar staan confereeren, hadden voor Cecil geen oog of oor gehad. Fraulein klemde de lippen op elkaar, ze zou zich maar niet direct kwaad maken, als er een aardigheid op touw gezet was, zouden ze er weinig plezier van beleven. „Ik zal straks wel op mijn gemak eens nakijken. Geef me zoo lang jouw boek maar, Do, en kijk jij bij Greet in." Elsie kreeg een beurt, kuchte en hakkelde, zette de ooren wijd open. Maar al had ze er schatten mee kunnen verdienen, Loek, die EEN DAGJE OP SCHOOL. 45 achter haar zat, kon haar niet helpen, — elke poging hiertoe zou slechts tot effect hebben, dat ze een reprimande en een nul zou bekomen, net als Elsie. Het mondeling gedeelte van de les was afgeloopen, nu volgde een schriftelijke vertaling. Terwijl de pennen over het papier krasten, inspecteerde Fraulein nog eens het tafeltje; enkele meisjes stootten elkaar onder de bank aan. 't Was vergeefsche moeite, maar Fraulein gaf het niet op, doorzocht eerst de lagere planken in de kast. Steelsgewijze volgden de blikken der meisjes de bewegingen van haar handen: zou ze ook nog de bovenste plank een beurt geven? Ja? Neen? Eén oogenblik scheen Fraulein het er bij te willen laten, — toen viel het haar misschien op, dat het stapeltje schriften op de bovenste plank al bijzonder scheef en slordig lag. Wekte het haar argwaan, of kon haar, op netheid gesteld oog, dit niet aanzien? Even rekte ze zich, nam het stapeltje in de hand en ... „Hé, dat is toevallig!" 't Werd blijkbaar tegen niemand persoonlijk gezegd. „Dat is toevallig, dat het toch juist onderaan ligt op een plank, waar het nooit anders ligt. 't Is zeker aan den wandel gegaan! We zullen er ons maar niet in verdiepen, wie het heeft geholpen, om zoo hoog te klimmen. Ik zou bijna denken, dat ik op een bewaarschool les gaf, inplaats van aan meisjes, die over enkele maanden eindexamen doen." Er ging een gemompel door de klas: Ik ben er niet aan geweest, zei de een, en een ander weer: Ik wist nergens van! De „braven" hielden 46 EEN DAGJE OP SCHOOL. misprijzend de lippen op elkaar: neen, niemand zou onder hen de schuldige zoeken! „Jammer, dat je vlieger niet opging, Cecil," meende Jo, toen de les afgeloopen was. Deze haalde de schouders op. ,,'t Was eigenlijk als een les aan haar bedoeld, om te toonen, dat een Fraulein ook wel eens slordig kan zijn. Maar enfin, ik ben nu tenminste nog niet de oorzaak geweest, dat ze het op haar zenuwen kreeg. Loek heeft me bijna bang gemaakt met haar verhaal." 's Middags, voordat de les begon, stapte Loek op Jo Lans toe en reikte haar een klein, langwerpig pakje over. „Asjeblieft, Jo, belofte maakt schuld." Verwonderd pakte deze het aan, wikkelde het vloei los. Ze schoot in den lach. „De lolly! O kind, een echte frambozenlolly, wat een zalige! Dank je wel." „Ik hoop dat hij het is. Laat ons meegenieten bij het aanschouwen." Jo sloot, als in opperste verrukking, de oogen, liet toen het dikke rose einde in den mond verdwijnen! Maar met een gil, bliksemsnel, was het er weer uit. Jo begon te hoesten, riep: „Bah! Ik sterf! O, valscherd!" Ze hield de zakdoek tegen de mond, boog zich toen over de papiermand. Loek verschanste zich, achter in het lokaal, achter een bank, riep van daaruit: „Jo'tje, kind, je had bij de opsomming nog de zeeplolly vergeten, daar heb ik je nu eens kennis mee willen laten maken." „Wacht maar... als ik... je te pakken krijg!" hoestte en kuchte Jo, bijna onverstaan- EEN DAGJE OP SCHOOL. 47 baar door het gelach der anderen. De gebalde vuist moest er dus maar kracht bij zetten. Gelukkig voor Loek kwam spoedig juffrouw Nap in de klas, zoodat Jo's dreigement nog niet volvoerd kon worden. En, dit was een feit, woede, die niet dadelijk gekoeld werd, zakte en verslapte. — Loek was dus niet zoo erg bang voor Jo's wraak. IV. VOORBEREIDENDE MAATREGELEN. „LoEKIE, denk je er wel om dat er ook nog zooiets als een school bestaat en lessen leeren?" Loek keek op van het boek waarin ze zat te bladeren, ze had roode plekjes op de wangen. „Ja, Papa, ja-ja!" „Zoo, — ik merk er niet veel van. Gisteren hoorde ik je zeggen, dat je hoopte dat mijnheer Kareisen — je zei een andere naam, maar die zal ik liever niet herhalen, — je maar geen beurt zou geven, want dat je je boek niet had opengehad." „Ja Vader, die uitlating was ook eigenlijk niet voor Uw ooren bestemd. De Big heeft anders geen klagen over me, want ik hoor tot zijn vlijtigste élèves. Toen ik van de week een rekenkunstig vraagstuk schitterend uitlegde pinkte hij een traan weg; ik zag het duidelijk, al zei Willy, heel valsch, dat hij zoo bar verkouden is en 't kwam, omdat hij juist hard zijn neus had gesnoten. Ze gunnen je nooit eens een extra emotie, en de Big in extase is natuurlijk zooiets als een witte raaf, een komeet van Halley, die om de vier en dertig jaar verschijnt." „Ja, je hebt het hard, maar zoo in het laat- VOORBEREIDENDE MAATREGELEN. 49 ste schoolkwartaal zou ik toch zoo min mogelijk aansturen op een onvoldoende, 't zou de eerste zijn in je heele H.B.S.-loopbaan geloof ik." „U hebt een goed geloof, Vader, — maar 't zou toch niet zoo erg zijn, de eerste en vermoedelijk ook laatste onvoldoende op mijn rapport te krijgen, dan dat de H.B.S.-fuif in het water zou vallen." „Zoo, — hangt dat dan alleen van jou af?" „Alleen — alleen — dat mag ik niet beweren, dat zou aan hoogmoedswaanzin grenzen, maar voor een groot deel wel, ja. En daarom — och Vader, let deze dagen nu maar niet teveel op me of op mijn werk. Heusch, ik zal wel zorgen dat U geen klachten bereiken." „Ik mag 't lijden." Ma kwam binnen. „Loek, ik heb het eens nagekeken, ik heb er een stuk of vijf, een met een scheur er in. Is dat erg?" Loek sprong op. „O nee, dat werken we wel weg. Heerlijk, ik moest er net vijf hebben." „Nu ja, anders had een van de andere meisjes er toch ook wel voor kunnen zorgen. Als elk er een had ..." „Ja, dan waren we klaar. Maar ik weetniet, andere moeders schijnen altijd veel méér bezwaren te hebben, dan U. Toen ik zei, jullie kunnen zeker allemaal wel een of twee lakens krijgen van thuis, al zijn het oudjes, dat hindert niet, — was het bij de een: gunst, dat weet ik niet! Een ander riep: Mijn moeder houdt er niet van, haar linnenkast te laten Lies en Loek verloofd. * 50 VOORBEREIDENDE MAATREGELEN. plunderen! Ik zei, Joossie-mopper, 't is allang goed, ik zal wel voor ons allemaal zorgen! We kunnen bij mij thuis repeteeren, dus dan blijft de rommel bij elkaar." „Ook dat nog!" „Vader, schei uit, — U wordt toch geen oude brombeer! U zult er geen mosterdzaadje last van hebben, als ze komen, sluipen ze zóó naar boven, en de aftocht is even geruischloos." „Hm!" Meneer Dalfsen keek naar boven, als inspecteerde hij het plafond. „De huizen zijn hier aan den Louisaweg gelukkig nogal secuur gebouwd, er kunnen hoogstens een paar stukken kalk naar beneden vallen." Plotseling ging, met een harden ruk, de bel over, gevolgd door een tikken op het ruitje van de voordeur. „Dat is zeker ook alvast de geruischlooze aankondiging," plaagde hij. Of Loek de opmerking hoorde stond te bezien, ze was de gang al in. De voordeur was nauwlijks door haar geopend, of daar klonken allerlei stemmen door elkaar. „Heb je 't gevonden, Loek, en zou het gaan?" — Zeg, mijn broer wil wel zorgen voor Bengaalsch licht! — Als je geen lakens genoeg hebt, kun je er gerust een paar van mij krijgen, hoor; Moeder zei al, wat een onzin, om te zeggen dat je 't niet weet, of ik ze zoo lang missen kan! — Heb je het programma al verder voor elkaar?" Bet kwam de keuken uitzeilen, legde halverwege de vinger op de lippen. VOORBEREIDENDE MAATREGELEN. 51 „Ssttt! Meissies, de kleine jongen slaapt." Dadelijk dempten zich de stemmen, terwijl hoeden en mutsen en mantels aan den kapstok werden gehangen. Bet keerde zelfvoldaan weer naar haar heiligdom, nam de ketel kokend water van het fornuis en zette thee in het bruin-steenen potje, zette dit toen even op de wasem te trekken. Jammer, dat het dekseltje laatst gebroken was, als remplagant had ze er nu een wit dekseltje op, waarvan het bijbehoorende potje den weg gegaan was, van veel andere breekbare waar. 't Stond wel niet zoo aardig, maar zoo was het stelletje toch best te gebruiken, de witte suikerpot en melkkan leefden gelukkig nog, — nou, desnoods kocht ze er maar eens een wit potje bij, dat was ook de heele wereld niet. Vroeger, in de oorlogstijd was het vreeselijk, zooals je afgezet werd, de menschen moesten voor het minste geringste opdokken dat ze groen zagen. In de winkels kon je voor ouwe, grove rommel, die ze misschien al jaren in huis hadden, betalen, of het 't fijnste Fransche porcelein was. Ze had toen voor Mevrouw ereis een witte aardewerk sjukom gekocht, kon er twee vijf en dertig voor neerleggen! Alsjeblieft, twee vijf en dertig! De vorige had zestig cente gekost en was nog fijner geweest! Och, och, wat was er verdiend en gesjacherd in dien tijd, en Sijmen kon betalen! Menschen als haar mevrouw hadden niks anders als narigheid en zorgen in die tijden, anderen mestten zich vet. Maar afijn, op zijn beurt kreeg ieder zijn deel van de misère. Der waren der genoeg, die hun nieuwe rijkdom ook alweer kwijt waren, een 4» 52 VOORBEREIDENDE MAATREGELEN. jaar of langer in een auto gezeten en gerost hadden, en nou weer op de beenen liepen, misschien wel op kepotte schoenen. En voor zulke menschen was 't nog veel erger, nou weer in de arremoe te zitten. Als je niet veel had in de wereld, maar je was 't ook niet anders gewend, och, dan wist je eigenlijk niet beter. Maar eerst arm, — dan rijk, zoodat je met geld om je heen smeet, — en dan weer niks, dat maakte de menschen nijdig en valsch, dan werden 't Bolsjewieken! Zoo filosofeerde Bet in haar keuken stil voor zich heen, en toen de thee getrokken was, ging ze op haar gemak bij haar tafel zitten, haalde het blaadje naar zich toe, en schonk zich een kopje in: Bruin-of-wit dekseltje, bijpassend of niet, dat kwam er niet op aan, als hetgeen het potje bevatte maar lekker was! En ze spreidde de krant van den vorigen avond voor zich uit, — of ze het nieuws een dag eerder of later wist kwam er niet op aan, 't was toch koekoek-één-zang, moord en doodslag en roof en diefstal! Een lekkere wereld was het, buiten de grenzen vooral, — hier aan den Louisaweg zat je dan nog in Abrahams schoot! Loek en haar troepje, — Jo Lans, Willy van Berkel, Lize Donker en Rie de Waal, — waren intusschen naar boven gestegen, naar, wat de meisjes, haar studeerkamer noemden. Al te veel lawaai mochten ze niet maken, want Eddy sliep in de aangrenzende kamer. Maar omdat de tusschenwand twee diepe hangkasten naast elkaar bevatte, was het niet zoo heel erg gehoorig. „Een aardig hok heb je hier, zeg," merkte VOORBEREIDENDE MAATREGELEN. 53 Rie op; 't was voor het eerst, dat ze boven kwam, zij behoorde niet tot de intiemere schoolkennissen. „Ja, ja, de freule kan het hier wel uithouden," meende Lize, die al direct de wanden inspecteerde, haar nieuwsgierigheid rechtvaardigend door te verklaren: „Ik ben dol op kieken, en wat heb je er een massa, en zulke leuke kaarten en teekeningen. O, kijk, daar heb je Dolf, — nou ja, ik bedoel natuurlijk meneer Hennings, Lies zou me om mijn ooren slaan, als ik haar galant zoo tutoyeerde. Hij heeft toch een leuk snuit, zeg." „Ik ben het volkomen met je eens," zei Loek. „Gewichtig, al zoo'n geëngageerde zuster te hebben," meende Jo. „Hm, 't is nog gewichtiger om het zelf te zijn," verklaarde Willy. „Daar hoor ik je, zei Doove Jaap. Willy, een tien voor gevatheid! Loek, voel je je niet een beetje misdeeld, als je het stel zoo aanziet? Voel je hem niet als een roover, die je de liefde van je zuster is komen ontstelen?" „Nee, Lize, allesbehalve, die zusterlijke genegenheid bezit ik altijd nog, en ik geloof, dat Dolf me die met plezier wil laten, heelemaal." „Dat snap ik. Komt hij ook op de fuif?" „Ja, hij komt elke veertien dagen Zaterdags, en 't is dan juist zijn beurt. Maar ik denk, dat hij evengoed wel gekomen was." „Vooral voor het bal!" „Natuurlijk." „Ja, anders zou die arme Lies heelemaal niet kunnen of mogen dansen." „Mogen!" Willy trok een verontwaardigd 54 VOORBEREIDENDE MAATREGELEN. gezicht. „Stel je voor, dat Lies als een nonnetie of een muurbloem op haar stoel zou moeten blijven zitten, of als het bal begon naar huis zou moeten gaan, omdat het meneer de galant niet zou zinnen, dat ze eens even met een ander stepte! Ik zou hem zien aankomen! Ik zou zeggen: alles goed en wel, maar de jonkheid wil dansen, wie weet, met wie of jij daarginds rondzwiert!" Wil, wat wind je je op, wat echauffeer je ie" Lies zal zich heusch niet laten kommandeeren van dit mag je wel, en dat moet je laten. Wat jij, Loek?" „otrttT1 „Er wordt hier nooit ofte nimmer gekommandeerd, Jo; 't gaat hier alles met zachtheid. „Zeg, komt die student ook mee, die toen zoö leuk gespeeld heeft?" „Student? Leuk gespeeld?" Als in een onmogelijk-kunnen-begrijpen wie er bedoeld werd, trok Loek haar wenkbrauwen hoog op, zag Lize aan. . ... „Och toe, je weet wel, op dat bal, toen jullie zoo'n stelletje landloopers voorstelde." „Stelletje landloopers! Je bent zeer complimenteus! Maar nu gaat me een licht op." „Is diezelfde er laatst,^met Lies haar engagement, ook niet geweest?" . „Om je te dienen, Rie. 't Is de intieme vriend van mijn aanstaanden zwager." „Pas maar op, Loek, van een bruiloft komt een bruiloft." Zoover als ik me herinneren kan dateert de laatste bruiloft, die ik heb meegemaakt, van een jaar of negen geleden, toen mijn tante met Dokter Hesling trouwde. Ik weet heusch niet VOORBEREIDENDE MAATREGELEN. 55 meer aan wat voor heeren of ik toen ben voorgesteld." „Maar komt die student ook, Loek?" „Ik weet er niets van, Lize. Maar ik wil Dolf wel zeggen, dat hij hem een wenk geeft, dat er hier een jonge dame erg veel belang in hem stelt. .Hij kan hem dan je adres geven, en jullie kunnen samen verder de zaak afhandelen. Wil ik je meteen het adres geven, waar Dolf en Lies hun kaarten hebben laten drukken? Maar nu, kinderen, moesten we beginnen, als jullie genoeg rondgeneusd hebben. Nog even hier in de kast ook zien? Daar hangen onze japonnen en mantels, en ziedaar, onder op den grond de schoenen, en boven op die plank, in die diverse doozen onze hoeden!" „Vind je ons zoo nieuwsgierig, Loek?" „Welnee, ik doe het immers bij jullie net zoo!" De deur ging open, — „Voorzichtig!" klonk een stem van buitenaf; eerst kwamen een paar handen zichtbaar, die een blad met kopjes thee droegen, en toen verscheen mevrouw zelf. „Dag mevrouw," klonk het, en Loek zei: „O, Moeder, wat lekker, wacht, ik zal het even van U aannemen!" Toen Ma het blad kwijt was, kon ze elk een hand geven. „Ik heb maar een paar biscuitjes bij elk kopje gelegd, ik had geen ruimte meer voor het schaaltje," vertelde Ma. „Had U maar even geroepen, Moeder, dan had ik het wel gehaald." „Dat durfde ik niet! Ik wist al niet, in wat voor belangrijke besprekingen ik jullie zou storen." 56 VOORBEREIDENDE MAATREGELEN. Jo lachte. „Belangrijke besprekingen! Mevrouw, we moeten nog heelemaal beginnen we lebben nog niet anders gedaan dan onzin ^Betefd ben je. Als je nu in plaats van wij: ik zei!" protesteerde Willy. „Nu goed, ik dan, - jullie hebt alleen wijze nrakelsoreuken doen hooren." ° Ze waren, op voorbeeld van Loek allen even op een stoel neergevallen om van de thee te genieten, Rie stond echter meteen weer op. Wil U soms zitten, mevrouw? Ze zag, dat juist alle beschikbare stoelen in beslag genomen waren. „O neen, kind, dank je. Ik moet weer naar beneden! Denk jullie een beetje om Eddy? „O ja, ik zal van tijd tot tijd wel eens om een hoekje kijken." -LtaI'Jï Toen de kopjes leeg waren, zette Loek deze alle in het aangrenzende kabinet. Ziezoo, nu hebben we geen kans van breken, althans een minimum-kans, en nu zullen we eens beginnen. Hier heb ik het programma, zooals het zoo ongeveer er uit zal zien, besproken op de vorige vergadering zooals jullie weet. Om te beginnen: Openingspeech van Ondergetekende. „Krijg je al kippevel, Loek?" Gelukkig nog niet, want dan moest ik een wêek met een huid met pukkels rondloopen. Dan een stuk voor piano en viool van Dolly de Lang en Rie de Waal." Met een handbeweging duidde ze op de laatste, die tegenover haar zat, en die alvast, bij voorbaat, met een benauwd gezicht haar hoofd tusschen de VOORBEREIDENDE MAATREGELEN. 57 schouders trok. — „Dan zing ik een paar liederen, dan solodans van Cecil en Jo, dan de beeldengroepen, en het is pauze! Na de pauze de eenacter, dan nog de liedjes van Rie en mij, een vioolsolo, — en het bal kan beginnen." „Jij moest den heelen avond maar zingen, Loek, dan waren we er zeker van, dat de bezoekers meer dan voldaan huiswaarts gingen." „Zoo, Rie, ik vrees van andersom, — dat ze gaapten, tot ze kramp kregen, als het tegen het eind liep, dat denk ik eerder. Ik vind mijn vier liedjes al meer dan genoeg, — ben ik goed gedisponeerd en vinden ze het blijkbaar mooi, dan geef ik misschien nog een toegift. Ik heb bij mijn zangmeester nog een aardig Fransch dingetje ingestudeerd." „Hè, fijn, ik vind het zoo heerlijk je te hooren zingen, Loek." „Gunst, Lize, erg blij dat te hooren; dan zal ik je dat genoegen heusch wel eens vaker gunnen." „Je gaat zeker voor zang studeeren, hé Loek, als je je diploma H.B.S. hebt, en dan gooi je de andere boeken en geleerdheid aan den kant?" „Daar weet ik nog niets van, Rie, ik heb nog absoluut geen vaste plannen." „Maar 't zou toch zonde en jammer zijn, als jij niet naar het Conservatorium ging." „Daar kun je niets van zeggen, ze leggen je daar een heel anderen maatstaf aan dan hier. En als ik erheen zou gaan, dan zou ik ook iets willen bereiken, een ster worden. Beter een goede leerares in het een of ander of een flinke huishoudster, dan een brekebeen in de kunst." 58 VOORBEREIDENDE MAATREGELEN. „Een brekebeen, jij! Toe, doe niet zoo nederig." „Nederig? Lieve mensch, ik vind mezelf juist reuzeverwaand. Als ik beweer, dat ik alleen een ster zou willen worden, dan opper ik dus ook de mogelijkheid, dat ik het zou kunnen worden, — nou, en teekent dat al niet een massa inbeelding?" „Zoo'n studie zal wel niet makkelijk zijn, hè Loek?" „Neen, lang niet, en in het begin bar vervelend en vermoeiend Maar dat is eigenlijk met alles, — vandaar het spreekwoord: Alle begin is moeilijk! Maar vooruit, we dwalen weer af! — Om toch nog even bij het zingen te blijven: dus Rie, jij en ik samen dat liedje van Manna de Wijs-Mouton!" „Als 't dan moet!" „Och kom, moét, — zeur niet. Jij hebt een goede zuivere stem, en in die paar regels, die je te galmen hebt, heb je niet eens den tijd of gelegenheid om valsch of uit de maat te zingen. En jij zult in „Grootmoeder, wat zul je me geven," een aardig jongetje zijn. Je pagekopje leent er zich uitstekend toe, en heelemaal je figuurtje." „Hm. Per slot is er dan toch nog iets voor te zeggen dat ik klein en tenger ben, een onderdeurtje, en dat ze me dikwijls verslijten voor veertien inplaats van bijna achttien." „Onderdeurtje! Geen kwestie van. Wou je soms ruilen met Greet, die boonestaak? Ja, nou vind je het niet leuk als ze je voor een kind verslijten inplaats van voor een jonge maagd, maar als je een paar jaar ouder bent, VOORBEREIDENDE MAATREGELEN. 59 is het een groot voorrecht, en dat blijft het. Wat zal je kostuum zijn?" „Zeer eenvoudig en practisch. En jij?" „Ik? O, ik krijg een werkelijk kostbaar familiestuk aan, — kostbaar door zijn ouderdom: een zijden japon, die nog door Grootma gedragen is, krakende taf zij; al wel een jaar of vijftig oud, met strookjes, ontelbare strookjes gegarneerd. Daar overheen een crème kanten fichu, en een dito mutsje op. Mijn haar moet gepoederd, losjes maar, zoodat het er makkelijk uitgeborsteld kan worden. En dan kan ik nog een hoornen bril krijgen, maar 't lijkt me lastig, om met zoo'n ding op mijn neus te moeten zingen. En zwart wollen polsmofjes een eindje over de handen, — want ouwe dames zijn kouwelijk!" „Eigenlijk jammer, dat je je zoo op moet tuigen voor een liedje, dat een minuut of tien in beslag neemt, hoogstens een kwartiertje," vond Willy. „Al was het vijf minuten, de onderdeden van het programma moeten evengoed verzorgd worden als de hoofdnummers. — En nu heb ik hier dat Fransche tijdschrift, waarin die klassieke dansen stonden, of liever, die verschillende standen, 't Zijn leerlingen van Isadora Duncan, allicht eleganter en leniger dan wij, maar een Fransch publiek is ook veeleischender, en tegen beroepsartistjes is niet te concureeren." Ze kwamen allen om Loek heenstaan, bogen zich over haar schouder. „Zie je, ze zijn ook gewoon in een wit kleed gedrapeerd, — ik ben gisteravond voor mijn 60 VOORBEREIDENDE MAATREGELEN. spiegel met een laken aan den gang geweest, en dat kan best, als je maar hier en daar een speld steekt. De menschen moeten er natuurlijk niet met hun neus boven zitten, dan zien ze hoe die poëtische witte gewaden in elkaar geflanst zijn." „Als we alles dan maar secuur vaststeken met veiligheidspelden, zoodat niet op een gegeven moment de boel wegzakt." „Zooals met zekere Berlijnsche actrice!" „Wat was dat, Wil?" klonk het. Wil lachte. „Papa vertelde het laatst. Er was in Berlijn een actrice, die bekend stond, dat ze altijd de meest moderne costumes droeg, geplooid en gedrapeerd. Ze had er zich toen op beroemd, dat er nooit een naald of draad bij te pas kwam, dat ze altijd maar een lap stof nam, of zij of fluweel, en zich die liet omslaan en er zich in wikkelde, en dan met spelden liet vaststeken. Daarin zat het geheim van haar losse, bevallige kleedij! — Nou, er was een kunstbroeder of zuster, die haar niet lijden mocht, — misschien was er jaloezie in het spel of broodnijd, — en die dacht: — ik zal je eens een kool stoven, en eens zien of je niet hebt opgeschept! — Toen ze nu haar rol stond te declameeren bij een der coulissen, ging die ander zoo dicht mogelijk tusschen die coulissen bij haar staan met een sterke magneet, die ze omhoog hield. Ineens begonnen de spelden in het avondcostuum te dansen, hier en daar schoot een plooi los; en de actrice vluchtte, midden in haar rol, van het tooneel af, bijna struikelend over de losrakende lap stof." VOORBEREIDENDE MAATREGELEN. 61 „Prachtig. Maar 't zal wel een mop zijn, zeg." „Ik geloof het niet, Papa had het in de courant gelezen." „Dat zegt niks, de courant brengt de leugens in het land. Maar als 't een mop is, is het een goeie." ,,'t Is in elk geval een waarschuwing, dat we veiligheidspelden nemen, want met of zonder magneet, die gewone dingen zitten lang zoo secuur niet, en kan je eerder verliezen." „Laten we dan elk voor een dosis zorgen, nu heb ik hier vast een doosje gewone, daar kunnen we het eerst mee probeeren. Laten we nu even de tafel bij het raam schuiven en de stoelen aan den kant, zoodat we een flinke open ruimte hebben." Met vereende krachten was dit in een ommezientje voor elkaar. „Is Lies er niet?" vroeg Rie. „Neen, die is vanavond oppassen bij tante Mops; oom en tante gingen uit, die hadden een dinertje bij een collega. Het dienstmeisje is er wel, maar als er een spoedboodschap komt voor oom, moet die natuurlijk gewaarschuwd worden, en kan het huis niet alleen staan. En het naar bed brengen van de kinders laat tante ook liever aan een van ons over, al is 't meisje erg aardig en goed met de kinders. Maar ik vond het wel best, dat Lies er niet was, dan is het voor haar volgende week ook een verrassing. Ziezoo, en laten we nu onze jurken en schoenen uittrekken, we zijn meisjes onder elkaar. Op het tooneel staan we op onze bloote voeten!" 62 VOORBEREIDENDE MAATREGELEN. ,,'t Is wat moois, en dan zijn we géén meisjes onder elkaar!" „Ja, kiezen of deelen! Plastische dansen of standen doe je niet op klompen of met sokken aan, of op rijgschoenen!" „Kunnen we geen doorzichtige kousen aandoen?" opperde Lize, een beetje benauwd kijkend. „O Lize, doe niet zoo eng, zoo preutsch! Dat is dan toch maar boerenbedrog. Of 'ze je bloote been zóó zien, of door een ragdunne kous, dat is toch maar idee. Bovendien, — het tooneeltje wordt donker gehouden, van weerszijden tusschen de coulissen komt Bengaalsch licht, een fantastisch schijnsel, — mensch, niemand heeft er erg in. Wou je soms ook lange handschoenen aantrekken, dat ze je armen niet zagen?" „Je armen zijn je beenen niet!" De anderen lachten. „Een waarheid als een kalf," riep Jo, „als het wèl zoo was, konden we voor de variatie wel eens probeeren, op onze handen te gaan loopen, en zoo het tooneel te betreden." De jurken werden over een paar stoelleuningen gegooid, de schoenen uitgeschopt en een kant heen geschoven. Jo hief haar bloote armen boven het hoofd, strengelde de handen ineen en draaide op de teenen rond. „Nu eerst eens even de standen bestudeeren," redderde Loek, „en eens zien, of het ergens op lijkt." ,,'t Zou bedroevend zijn van alle moeite en inspanning, als het nergens op zou lijken!" zuchtte Jo. VOORBEREIDENDE MAATREGELEN. 63 „Nou ja, nergens is onzin. Maar als we de Lente willen voorstellen, en de menschen in de zaal denken dat het een worstelwedstrijd is, zijn we toch ook een eind van huis." Onder aanhoudend gesmoord gelach, dat ook wel eens in een luider toon overging, hielpen ze elkaar nu om beurten, zich zoo bevallig mogelijk in een laken te wikkelen. Voor Rie, die eigenlijk onder de maat was, werd eenvoudig: rits! een breede strook afgescheurd. Loek had ook voor een rol band gezorgd, van verscheidene meters, dat om het middel gebonden kon worden, als dit noodig was, en 't was werkelijk verrassend hoeveel effect bereikt werd, alleen met de witte lap linnen of katoen, — in aanmerking genomen natuurlijk, dat de draagsters ervan niet in het volle licht stonden, en van een afstand bekeken werden. De eene groep stelde voor: Rondedans. Losjes de handen in elkaar gestrengeld, de haren loshangend, alleen door een zilveren band langs het voorhoofd bij elkaar gehouden, — die band, van breed zilvergalon, zou pas met de uitvoering aangedaan worden, — de linkervoet in bevallige strekking naar achteren, zoo zouden ze enkele minuten stilstaan op het tooneel. Behalve Rie waren de andere meisjes ongeveer even groot, — om nu de harmonie niet te storen, was Rie hierbij niet van de partij, doch zou, tusschen de coulissen staande, een' wijsje op haar viool spelen. Dan volgde: de Rust. Met haar vijven lagen ze op den grond uitgestrekt, in een kring naar elkaar toe, de een het hoofd op de ellebogen, een ander slechts op een arm rustend, een derde weer het been 64 VOORBEREIDENDE MAATREGELEN. omhooggebogen. Zoo volgde nog: de Vreugde, die ze meenden te moeten uitbeelden met omhoog gestrekte armen, het hoofd een weinig naar achteren. En dan: het Balspel, — waarbij ze op eenigen afstand van elkaar staande, de houding aannamen van elkaar een bal toe te werpen, die dan opgewacht en opgevangen werd. „Met een beetje feeëriek licht, en goeden wil en niet te critischen geest van de toeschouwers, zal het heusch wel een aardig nummer zijn," meende Jo. „Daar noem je ook nogal een paar dingen op!" lachte Lize, zich de haren uit het gezicht strijkend. „Doe in je openingspeech maar vast een beroep op de welwillendheid van het publiek." „Loek zal wel wijzer zijn!" viel Willy uit. „Ze moet juist beginnen met een hoogen toon aan te slaan, op die manier de menschen suggereeren, dat ze iets extra artistieks te hooren en te zien krijgen, dan worden onze prestaties in dat licht beschouwd ook." „Kinderen!" betoogde Loek, „ik ben er net zoo min op gesteld als jullie, om een gek figuur te slaan. Vrijdag, met de slotrepetitie, zullen meneer en mevrouw van Deventer, die ook nog van andere dingen verstand hebben dan alleen van muziek, komen, om eens even te zien en te hooren, of we alles goed voor elkaar hebben. Mevrouw en Lies zullen ons dan 's avonds ook nog helpen, keuren of onze gewaden goed zitten en zoo moeten we er maar op vertrouwen, dat het niet op een fiasco uitdraait." VOORBEREIDENDE MAATREGELEN. 65 „Wat heerlijk! — Fijn!" klonk het geestdriftig, en Willy voegde erbij: „Dat hebben we er zeker aan te danken, dat meneer van Deventer zooveel met jou opheeft, Loek." „Met mij niet alleen! Rie heeft toch ook vioolles van hem, en Dolly de Lang piano! Op dat punt hoopt hij met zijn leerlingen ook eer in te leggen." „Weet je hoe laat het is?" riep Lize ineens verschrikt. „Tien uur! Zijn we al zoo lang aan den gang? Ik moet noodig naar huis!" „Wij ook, wij ook!" klonk het. „Laten we dan afspreken, Rie: Woensdagmiddag om twee uur kom je bij mij, om dat dingetje van Manna de Wijs-Mouton te repeteeren; Dolly de Lang zal begeleiden. Dan Vrijdag in de Zon, 's avonds acht uur, slotrepetitie. De programma's gaan morgen naar den drukker, in het comediestukje doe ik niet mee, daar behoef ik me dus niet druk over te maken, — en dan in de pauze zullen Lize en Annie Sorgmann met de laatst verschenen nummers van de courant colporteeren, zien, of we abonné's kunnen winnen! Lieve deugd, mijn hoofd loopt om. Is er nog iets te zeggen of te vragen, dan spreken we elkaar nader op school." De meisjes kleedden zich onderdehand weer aan, de haren werden maar met een paar spelden opgestoken, of met een lint vastgebonden, — Willy betoogde, dat ze er net uitzag of ze uit het bad kwam, maar haar haren droog had weten te houden! — en toen eindelijk de voordeur dichtgeslagen was achter hen, en Loek weer boven kwam, sloeg haar een oogenblik Lies en Loek verloofd. 5 66 VOORBEREIDENDE MAATREGELEN. de schrik om het hart bij de chaos, die de kamer te aanschouwen gaf. Ze kon toch moeilijk van Ma of Lies vergen, dat die alles weer zouden opruimen, en aan kant brengen! Enfin, iets moest ze er maar voor over hebben; als ze straks naar bed ging, zou ze hier eerst nog wel even redderen, nu nam ze het theeblad met de leege kopjes eerst maar mee naar beneden. V. DE EERSTE FEESTAVOND. H.ET zou onzin geweest zijn te beweren, dat Loek dien bewusten Zaterdag van de fuif niet zenuwachtig was. Maar er over spreken of het al te zeer laten merken, deed ze niet, —.vooral niet tegenover Dolf. Bijna benijdde ze Lies, die, gelukkig als altijd, wanneer ze hiervoor aanstalten maakte, met bijzonder opgewekt gezicht naar het station stapte 's middags, om haar verloofde te halen. Lies kon vanavond op haar gemak in de zaal zitten, zelfs als oudleerlinge een beetje beschermend doen tegenover de ploeteraars op het tooneel en achter de coulissen! Waar Loek het meest tegenopzag was tegen die openingsspeech, — veel werk had ze er trouwens niet van gemaakt, dat wil zeggen, er niet al te veel woorden aan verspild. En 't was de vraag of een van de anderen het beter zou doen dan zij, of mooier zinnen aaneen zou rijgen! — 't Zou natuurlijk heel eenvoudig zijn, als ze Papa eerst even het papiertje zou laten lezen, waarop ze de toespraak geschreven had, — een papiertje, dat misschien nog dienst zou moeten doen als een der meisjes voor souffleuse zou spelen, — maar ze had zich nu eenmaal voorgenomen, het alleen in orde te brengen. Niemand zou het recht hebben, haar toe te voegen, dat ze van de hulp van 5* 68. DE EERSTE FEESTAVOND. baar vader, den leeraar in het Nederlandsch, had geprofiteerd. Er viel nog zooveel te beredderen, dat ze Dolf voor het eerst zag, toen de tafel al gedekt stond, en niemand nam het kwalijk, dat ze zich het eerst van het dessert bediende, om te kunnen verdwijnen, toen het stukje pudding nauwelijks door haar keel was. „Je hebt veel te weinig gegeten, Loek," waarschuwde Dolf. „Pas op, je moet juist goed op krachten zijn voor de expeditie van vanavond." „O ja? Steek dan een paar broodjes voor me in je zak, als ik in de zaal flauw word." „Ja, als je 't maar in de zaal wordt! Stel je voor, dat je aan het spreken of zingen bent, dan ineens geweldig gaat gapen, en het geen seconde langer zonder hap eten kunt stellen!" „Dan zal mijn wilskracht me nog wel in staat stellen, het twéé seconden uit te houden! Maar atjuus, ik mag mijn tijd niet verpraten." „Ga je voor den honderdsten keer je speech repeteer en?" „Voor den honderd-en-eenden! Weet je 't nu goed?" Loek sprong de trap op: die speech kon ze wel droomen, en al zou ze in de war raken, dan zou Janna van Heng, die het dolletjes vond om in het souffleurshokje te mogen kruipen, — dit als groote gunst en interessantigheid zelfs had verzocht, — haar wel voorzeggen; dan had ze maar te luisteren en na te bauwen. Alleen — ze wou niet graag dat haar stem schor zou klinken of eentonig, dat men merken zou, dat ze een beetje aan den nerveusen kant was! — Waar moest ze ook eigenlijk tegenopzien? Vol- DE EERSTE FEESTAVOND. 69 wassenen zouden er heusch niet zooveel zijn, een paar leeraren en leeraressen misschien, ouders van leerlingen van de H.B.S., en dan in hoofdzaak de jongere lui, wie het om een dansje te doen was. Het jonge grut, uit eerste en tweede klas, vond alles al gauw mooi. Voor den spiegel kleedde ze zich aan, en kapte zich. Dat nam nooit veel tijd in beslag: het haar met een dun bandje bij elkaar gebonden, een toef bij de ooren uitgetrokken, zoodat van de roze oorschelp bijna niets meer te zien kwam, dan de dikke bos in een knoop gerold, met een paar spelden vast gestoken, de schildpadden kam er in! Toch wel prettig, dat ze zulk springerig haar had, ze behoefde er nooit een speld of pennetje in te zetten. Annie Sorgmann had wanhopig piekerig haar, altijd hingen er een paar korte rechte slierten bij, langs haar voorhoofd, in haar hals. En als het nu eenmaal niet wou, dan deden krulspelden ook niets. Trouwens, die werden ook niet door jonge meisjes gebruikt, daar begon je mee, als je naar een hofje solliciteerde. Ziezoo, ze was klaar, het japonnetje van rose zijden tricot, met als eenige garneering een groote chysant van zilverfiligrain, aan de linkerzijde in de taille gehecht, stond haar allerliefst. Ze draaide zich heen en weer voor de spiegelkast: er moest niets op haar aan te merken zijn, als ze zoo voor het front moest komen, aangegaapt door iedereen. Even liep het als een rilling over haar heen: jakkes, daar moest ze nu maar niet aan denken, dat straks zooveel oogenparen op haar gevestigd zouden zijn! Over een goed uur was ze daar. 70 DE EERSTE FEESTAVOND. doorheen, als er tenminste op tijd begonnen werd. „Hier, gauw een kop thee," zei Ma, toen ze beneden kwam; 't leek wel of Ma zelf iets draaierigs voelde, net als indertijd, toen Loek had moeten zingen ten voordeele van de Oostenrijksche kinderen. „Als U 't al ingeschonken hebt, graag, en dan maar staandeweg. Ziezoo, nu mijn regenmantel, mijn taschje, mijn zijden sjahl; goed, dat we vanmiddag de andere rommel erheen hebben gesjouwd, een prachtidee was het van Jo Lans, om een kinderwagen te nemen. We konden soms niet voort van het lachen, — 't idee, dat onder dat mooie rose spreitje, inplaats van een baby, een doos met rommel lag, muziekboeken, oude lakens! Sommige menschen keken verontwaardigd om, vonden natuurlijk dat we veel te ruw deden, of te hard reden met de veronderstelde baby, en Willy begon dan binnensmonds te krijten: mè, mè, net of een heel klein kindje het op een schreeuwen wou zetten! — Nu, ik ga; U mag ook wel beginnen, als U op tijd wilt zijn, 't is over zevenen." „Ik ga dadelijk naar boven, ik heb niet zoo lang werk. Bet brengt Eddy naar bed.'* „Ja, anders wordt het te gehaast. Dag snoes." Loek bukte zich over Eddy heen, die in zijn stoeltje zat, samen met Moeder plaatjes te kijken. „Da-Loe," zei het ventje terug. In de kleine zaal in „de Zon," die ze voor deze gelegenheid afgehuurd hadden, stonden de stoelenrijen nog leeg en verlaten te wach- DE EERSTE FEESTAVOND. 71 ten, maar vooraan, bij het tooneel, waren al enkele meisjes bezig, en Loek's komst werd met vreugde begroet. Janna was er ook al, was al eens in en uit het souffleurshok geklauterd, waarvan de stoffige sporen op haar helgroene zijden jurk te zien waren. Achter het neergelaten scherm op het tooneeltje was alles in orde gemaakt: er lag een karpet, en een piano stond schuin bij de coulissen geschoven, terwijl een groote, met oranje zijden kap bedekte schemerlamp, op koperen voet, de toetsen belichtte. Die was voor deze gelegenheid uit de salon van Jo Lans' Mama hierheen verhuisd. Door een gaatje in het scherm kon de zaal overzien worden, en 't was met agitatie in de stem dat een der meisjes aankondigde: „Daar komen de eerste bezoekers! Nu stroomt het natuurlijk steeds meer aan!" Ja, dat was zoo. Voortdurend klepte de vestibuledeur open en dicht, soms duurde het een heele poos tusschen het openen en sluiten, omdat een heel rijtje bezoeksters en bezoekers achter elkaar binnenkwam. Geroezemoes en stemmengegons klonk op, men zag een gewirwar van lichte japonnetjes, waartusschen de donkere pakken der jongelui als vlekken afstaken. Een enkele volwassene zag men er tusschen, maar het jonge geslacht was toch verreweg in de meerderheid. De klok boven het buffet, in den hoek van de zaal, wees tien minuten over achten: toen klonk het schelletje. Loek's moeder kromp even in elkaar, zette de tanden in de lip. „Daar zul je onze dochter 72 DE EERSTE FEESTAVOND. hebben!" zei meneer glimlachend; om Ma op haar gemak te zetten, deed hij heel gewoon. Lies, die met Dolf aan Ma's andere zijde zat, voelde toch ook even iets „engs." Loek, die vooraan had gezeten, besteeg nu het trapje, stond toen voor het gesloten scherm, 't Werd nu stil in de zaal, een voetgeschuifel nog hier en daar, een ongeduldige stem, die: Stt! kommandeerde. , „Geachte dames en heeren." Even klonk haar stem nog wat te zacht, een beetje onnatuurlijk-schor, maar ze wist zich spoedig te beheerschen, en toen ging het, vlot en duidelijk, van een leien dakje. Eigenlijk speet het Janna, die vlak voor Loek met het hoofd opdook uit het souffleurshokje, dat ze zoo weinig te doen had, ja, eigenlijk in 't geheel niets. Binnensmonds las ze de woorden mee vanaf het papiertje, de woorden, die Loek luid uitsprak, — geen enkelen keer behoefde ze haar stem in een fluisteren te verheffen, om Loek op gang of op streek te helpen. Loek riep een welkom toe aan alle aanwezigen, groot en klein, besprak de jonge Vereeniging, die thans haar eerste feestavond gaf, zette het doel en streven uiteen, — en toen ze eindelijk zweeg, met een lichte neiging van het hoofd weer de verhevenheid verliet, brak een luid applaus los. Bij de jongeren, die het meeste lawaai maakten, wellicht als uiting van opluchting en blijdschap, dat nu het eigenlijke feest eindelijk zou gaan beginnen. Ma was gerustgesteld, — gerustgesteld voor het verdere verloop van den avond, waar Loekie zoo'n groot deel aan moest bijdragen. DE EERSTE FEESTAVOND. 73 Nu ze d i t er zoo goed had afgebracht, zonder haperen of stotteren, nu zou ze straks ook haar zenuwen wel in bedwang weten te houden, of allicht zouden de zenuwen haar niet eens bijzonder plagen. Ma kon nu onbevangen meegenieten van hetgeen er te zien en te hooren werd gegeven. Om te beginnen werd al gauw het scherm opgehaald, en zag men Dolly de Lang voor de piano zitten; Rie stond, met viool en strijkstok in de hand, naast haar. Dolly zag bleeker, Rie rooder in het gezicht, dan ze gewoonlijk deden. En nadat Dolly zacht en binnensmonds een paar maten had geteld, klonk het eerste accoord, en tegelijk een hooge, trillerige toon van de viool. Het tweetal raakte spoedig op dreef, — al zaten ze daar nu niet direct, wat hun eigen gevoelen betrof, voor hun pleizier, — en vlot en zonder fouten werden de twee muzieknummers ten gehoore gebracht, en aan het einde oogstten beiden een welverdiend applaus. Het scherm bleef opgehaald, en na een poosje beklom Loek het trapje weer, gevolgd door Dolly de Lang. Dolly was, op muzikaal gebied, een niet genoeg te waardeeren kracht, en meneer van "Deventer hoopte, dat ze in die richting zou doorgaan, als de schooldeuren zich achter haar gesloten hadden. Hij was er van overtuigd, eer met haar te zullen inleggen, 't Kon een eer en een reclame voor hem zijn, als er later gezegd zou worden, dat hij haar leermeester geweest was, ze de eerste opleiding van hem ontvangen had. Dolly was nu ook over haar plankenkoorts, 74 DE EERSTE FEESTAVOND. haar „Bühnenfieber" heen, pianospelen vond ze lang niet zoo griezelig, om voor anderen te doen, dan zingen. Loek was het niet met haar eens: ieder was berekend voor haar eigen taak, dat was de kwestie! Loek zong, begeleid door Dolly, twee Hollandsche liederen, en dan nog een Duitsch „Des Kindes Schlummer und Erwachen." Mocht bij de eerste noten haar stem even getrild hebben, dat was gauw over, en ze stond daar, zoo rustig en eenvoudig, of er geen zaal met menschen bestond, of ze thuis, voor eigen genoegen en pleizier, haar lied uitgalmde. Vier paar oogen, vanuit het midden der zaal, zagen met bijzondere belangstelling naar het ranke figuurtje, vier paar ooren luisterden met bijzondere aandacht. En een van hen dacht bij zichzelf, dat het Jan van Beemt toch warempel niet kwalijk te nemen was, dat hij voor Loek meer dan gewone belangstelling scheen te koesteren; en dat het maar gelukkig voor hem was, dat hij hier niet in de zaal was. 't Zou met zijn gemoedsrust dan nog hachelijker gesteld raken! De solodans van Cecil en Jo viel ook bijzonder in den smaak, — ze waren als Pierrot en Pierrette gekleed, en ze hadden den dans ingestudeerd bij den leeraar, die zich aan Terpsichoré had gewijd, — en 't mocht gezegd, dat hij tevreden geweest zou zijn, als hij zich onder de toeschouwers had bevonden. Lies verliet nu haar plaats, begaf zich door een zijdeur naar het tooneel, waar vereende mannekrachten de piano een eind verschoven hadden, halverwege tusschen de coulissen had- DE EERSTE FEESTAVOND. 75 den getrokken. De schemerlamp werd verwijderd, toen werd het manvolk weggebonjourd, maakten de meisjes zich klaar voor de beeldengroepen. „Hè, die bloote beenen daar heb ik toch nog geen vrede mee!" zuchtte Lize, terwijl ze haar ragdunne beige zijden kousen afstroopte, zooals, — de vergelijking was van Loek, — een paling van zijn huid werd ontdaan. „Houd jij ze dan aan!" raadde Rie, „ze zullen nog denken dat je krabbels of dood vlekken te verbergen hebt, ofschoon je die door dat zijden huidje evengoed heenziet." Mevrouw van Deventer was er ook bij gekomen, en niet alleen spelden, maar ook naald en draad hadden moeten dienen, om de lakens tot passende kleederen om te tooveren. Eindelijk, toen volgens mevrouw de gewenschte stand was aangenomen, en Rie, ofschoon in gelijk costuum vanwege het onder-de-maat zijn, als uitgestootene tusschen het bosch-decoratief van de schermen gevlucht was, met haar viool — klonk het belletje. Het scherm werd opgehaald, het licht in de zaal ging uit, op het tooneel eveneens, toen verspreidde zich hier echter een fantastische paarse gloed, en liefelijk klonk, op de viool, een danswijsje. De paarse gloed verbleekte, — ging over in zachtgroen, daarna in rose, — en toen, terwijl een scherp oog wel eenige beweging en trilling in een beeldfiguur zou bespeurd hebben, zakte zachtjes het scherm weer. 't Was een moment stil, doodstil — toen barstte een luid applaus los, — het jongere goedje, „de spreeuwen," door Jo Lans gedoopt, 76 DE EERSTE FEESTAVOND. uit eerste en tweede klasse, vonden het zelfs noodig, de voeten er bij te gebruiken. Nu nam een meisje de viool van Rie over, — en zoo volgden nu: de Vreugde, het Balspel, en de Rust. Eerst hadden ze de volgorde anders, doch de Rust was toch eigenlijk het meest geëigend, om tot slot te dienen. En vanuit het groene, geschilderde bosch klonken dan steeds, toepasselijk, de tonen van de viool. De „beelden" waren blij, toen voor de laatste maal het scherm zakte. „Ik loop nog liever een uur, dan een paar minuten zoo doodstil en ingespannen te moeten staan of liggen, — al beviel dit laatste me eigenlijk nog het beste," verkondde Jo. 't Was goed, dat er nu pauze volgde, want ze hadden heel wat tijd noodig, om zich weer te kleeden, en het kleedhokje was niet al te ruim, en tot overmaat van ramp ging op een gegeven oogenblik het electrische licht uit. Een defect! In de zaal ontstond groote beweging en rumoer; in het kleedhokje was het een gejoel en gelach, wanhoopsuitroepen klonken, totdat er een gedienstige geest verscheen met een kaars, die een zwak flikkerlicht verspreidde, op een gegeven moment nog plotseling uitging, doordat de draagster hem met een gil op den grond liet vallen. Ze had in de haast en de blijdschap, dat ze door bemiddeling van een vriendelijken kellner die kaars machtig geworden was, zich niet den tijd gegund, deze op een schoteltje of iets dergelijks te zetten, en nu was een druppel heet kaarsvet haar langs de vingers gegleden. Lucifers werden nu opgescharreld, — in de DE EERSTE FEESTAVOND. 77 zaal brandden twee vleermuis-vlammen aan gasarmpjes in den muur, — en terwijl de meisjes nu wanhopige pogingen deden, hun haar weer op te maken bij het onvoldoende kaarslicht, en een enkele maar een blik kon opvangen in het spiegeltje, dat aan den muur hing, ging ineens, even onverwacht en verrassend als straks de duisternis intrad, — het licht weer aan. De pauze was al bijna om, toen ze in de zaal verschenen, met meer dan dorstige kelen aanvielen op de thee of limonade, die ze besteld hadden. Loek, die als bestuurslid, en ook om de orde zoo noodig te handhaven, bij „de spreeuwen," vooraan zat, ging even naar haar familie, nam de complimentjes in ontvangst. ,,'t Is subliem," prees Dolf. „Ik heb gezien vanavond, wat ik nog nooit gezien heb." „Dan heb je ook nog niet veel in je leven gezien," vond Loek, en onergdenkend vroeg ze: „wat dan in het bijzonder?" Zacht zei Dolf, zoodat alleen ook Lies, aan zijn andere kant het kon verstaan: „Jouw bloote beenen!" „Draak!" Loek draaide met een ruk hem den rug toe, terwijl Lies het uitproestte, de zakdoek te hulp moest komen om een paar tranen weg te vegen. Het comediestukje, dat nu op het programma stond werd vlot en met animo gespeeld, 't Was een uit het Engelsch vertaald stukje: De kostschool in rep en roer, en de eenige heer, die er in voorkwam, bleek aan het slot ook nog een verkleede jongejuffrouw te zijn! Het oogstte ook luide bijval, 't waren allen 78 DE EERSTE FEESTAVOND. meisjes uit de vierde klas, die meespeelden, zoodat Loek en haar gezellinnen nu eens een poos rust konden genieten. Nu kwam zij echter weer aan de beurt, met Rie. De piano stond weer op de gewone plaats, de lamp er naast, en Dolly plakte zich weer neer op de pianokruk. Een groote ouderwetsche leunstoel was op het tooneel neergezet, daarin zat Loek, als een beeld uit vervlogen tijden. Vanonder het kanten mutsje lagen de witte haren, in golving over de ooren gekapt; van de zwarte taf zijden japon met strookjes gegarneerd, stond de rok wijduit. Haar handen, blinkend wit, lagen losjes in haar schoot gevouwen. Om haar schouders was een kanten sjahltje geslagen, ivoorkleurige echte oude kant, werkelijk een kostbaar stuk, en met tallooze vermaningen om er voorzichtig mede te zijn, afgestaan door Mevrouw van Berkel. Het geheel deed denken aan een beeldje van Saksisch porcelein, teer en frêle. Rie zat dicht bij haar, op een voetkussen, de beenen gekruist voor zich op den grond. Ze was een alleraardigst jongetje: een pofbroek van zwart fluweel, een witte matrozenblouse met groote kraag, zwarte kousen met lage schoenen, — en op het polkahaar een zwart-fluweelen baret, met een flonkerende gesp op zij. 't Was een echte, kleine page, die met eerbied opzag naar de oude vrouw in den stoel tegenover hem. Rie vond het vreeselijk om te zingen; bij het repeteeren was het ook altijd bijna misgegaan; 't was altijd zoo bibberig te voorschijn gekomen, dat „Grrootmoe" — dat na dit ééne DE EERSTE FEESTAVOND. 79 woord allen, die er bij waren, meestal in den lach waren geschoten, de zangeres niet het laatst. „Kind, waarom brouw je zoo, — dat doe je toch anders ook niet!" had Loek wanhopig geroepen. „Ik doe het zonder erg," verdedigde Rie zich dan. Opnieuw sloeg Dolly op de toetsen, opnieuw begon Rie dan: „Grrrrootmoe ..." Elke letter leek een bibbering te hooren te willen geven. Nu het scherm opging, hield Loek eigenlijk haar hart vast: ze had aan Dolly gezegd, dat die maar flink hard moest accompagneeren, die eerste maten, ze bewees Rie een dienst, als ze haar zang trachtte te overstemmen met de piano. „Grrrootmoe..." Loek voelde een kriebeling in de keel; ze deed het nog, Rie, maar nu zachtjes en benepen, op de derde stoelenrij in de zaal zou men al niets van haar stem hooren! „Grrrootmoe, wat zul je me geven, Als ik eens naar school toe ga..." Ja, 't was een heel ander geluid, dat de luisteraars nu te hooren kregen, maar van Loek werd ook niet anders verwacht! ,Jk geef je een vlieger, daar vlieg je mee, kind, Ver boven de menschen in regen en wind. Een vlieger dat is zoo'n kost'lijk gerief, Dien zal ik je geven, mijn prinseke-lief!" Een paar maten was de piano alleen aan het woord, Rie had geen drogen draad meer aan 80 DE EERSTE FEESTAVOND. het lijf, maar enfin, ze zat nu eenmaal in het schuitje, ze moest meevaren. „Grrrootmoe, wat zul je me geven, Als ik eens mijn Communie ga doen?" en de klankvolle stem antwoordde weer, — de klank eenigszins gedempt, omdat een oude vrouw toch niet meer over een hel en luid orgaan kon beschikken: „Ik heb je een slot met een sleutel beloofd. Dat niemand je kindervertrouwen ontrooft. Want vent, om je zieltje sluipt menige dief: Dat moet je versluiten, mijn prinseke-lief." Zoo kwam het laatste couplet. „Grrrootmoe, wat zul je me geven, Als ik zelf grootvader ben?" En Grootmoe antwoordde, droomerig en innig, de witte handen saamgevouwen, als in gebed: „Dan is er mijn jongen zoo moe en zoo oud. En gansch met het werk'Üjke leven vertrouwd, Kom dan op het kerkhof en denk bij mijn graf, Aan alles wat Grootmoe haar prinseke gaf." Ma moest haar tranen bedwingen, haar lippen trilden. „Loek zingt en acteert weer alleraardigst," fluisterde meneer, ofschoon hij gerust luid had kunnen praten, nu hetgeen hij zeide, toch overstemd werd door het opklinkende applaus. Ma knikte alleen, zocht in haar taschje naar het fijne zakdoekje, waarmee ze toen even over het gelaat en de oogen streek. DE EERSTE FEESTAVOND. 81 Het scherm had den grond nog niet bereikt, of Rie was al opgesprongen, had het voetkussen een eind heengeschopt, zoodat het tegen de piano aanrolde. „Dat was me een karweitje! Ik spit nog liever een veld met steenen om. Loek, hoe kun je toch in vredesnaam zoo kalm zijn als je zingt, ik vind het 't vreeselijkste wat er bestaat! Dol, deed ik het erg valsch en erg benauwd?" „Welnee, in je eigen gedachten is het veel slechter gegaan dan in werkelijkheid. Je behoeft toch ook niet in alles uit te blinken. Straks met je viool ben jij weer een matador." „Ja — gek hè, dat kan me zooveel niet schelen, al luistert en gaapt iedereen naar me. Maar met zingen, — 't is net of de woorden en klanken er niet uit kunnen komen, of ze het eenvoudig vertikken." Loek lachte, was opgestaan. Voetje voor voetje liep ze over het tooneel, om niet over de lange rok te struikelen, er ook voor zorgend, dat de zoom niet met den grond in aanraking kwam. In het kleedhokje werd het kostuum weer uitgetrokken, het witte poeder uit de haren geborsteld, 't Was een heksentoer geweest, het dikke haar onder het mutsje te verstoppen, zoodat het op een oudedameskapsel geleek. Niemand, van Grootmoe's leeftijd, zou toch op zoo'n vollen haardos zich meer hebben kunnen beroemen. Voorzichtig werd de zijden japon opgevouwen, in een cartonnen doos gelegd, hierop de kanten fichu: je was maar al te zeer geneigd, in de haast de boel te laten slingeren Lies en Loek verloofd. 6 82 DE EERSTE FEESTAVOND. en daar waren deze kleedingstukken te teer en te kostbaar voor. Het slot, — weer een nummer voor viool en piano van Dolly en Rie, — was een waardig slot, al klonk nog wel eens voetgeschuifel, een gefluisterd woord. De jongeren begonnen ongeduldig te worden, verlangden ernaar, de beenen van de vloer te kunnen heffen. Voor hen was het bal toch eigenlijk het glanspunt. Daarom maakten ze zeker weer dubbel geestdriftig gebruik van handen en voeten, uitten hun blijdschap op krachtdadige, luidruchtige wijze. — Bijna beleedigd keken ze, toen er weer stilte werd gecommandeerd, het: stt, stt! klonk uit verschillende monden. Wat moest er nu nog komen? O ja, Loek klom het trapje weer op, stond voor het scherm. Een slotwoord natuurlijk, en een bedankje! Zoo, deed het de voorzitster zoo'n plezier, dat er ruim veertig nummers van de courant verkocht waren, en dat zich zeven en twintig personen al als abonné hadden opgegeven! Nu, hun ook, maar nu moest het toch maar uit zijn, de stoelen aan den kant geschoven! Gelukkig, Loek maakte het kort, was al gauw weer op den beganen grond, en, alsof ze uit den grond opgerezen waren, ineens omringd door een troepje jongelui. Gerard de Wit riep al dadelijk: „Loek, mag ik de polonaise van je? En de eerste step, en dan nog .." „Voorloopig heb je aan twee genoeg," meende Loek. „Straks spreken we elkaar nader, ik wou graag eerst even naar mijn familie toegaan. Ik weet niet, of Pa en Ma blijven, en DE EERSTE FEESTAVOND. 83 ik moet hen nog even hebben. Strakjes, strakjes," weerde ze nog twee jongelui af, die haar om een dans wilden aanklampen: „ik kom direct terug." De personen in kwestie vonden het echter veiliger, haar op een afstand te volgen en in het oog te houden. Stoelen en tafeltjes waren nu aan kant geschoven, meneer en mevrouw hadden zich een plaatsje uitgekozen, wilden nog wel een poosje naar het dansen zien, en Loek vond het toch erg gezellig, daar dan tusschen de dansen in, haar vluchtheuvel te kunnen zoeken. De polonaise danste ze met Gerard, de tweede dans met haar toekomstigen zwager, dien ze de plagerij van daarstraks maar vergeven had. Er waren zooveel danslustigen, dat er in twee partijen werd gedanst, maar allengs werden de kleineren mee naar huis genomen door respectievelijke ouders, weggestuurd, was het niet altijd met hun vollen zin. De grooteren konden zich nu wat vrijer bewegen, en toen om drie uur het sluitingsuur was, waren er genoeg, die het nog best een beetje hadden willen rekken. Meneer en mevrouw Dalfsen waren eerder weggegaan, Dolf kwam nu, gearmd met de twee zusters, om half vier thuis. En toen Loek op haar kamertje kwam, voelde ze nu toch wel dat ze moe was, doodmoe, — ze was dien dag toch ook, eigenlijk de geheele week, voortdurend in touw geweest! Ze lag dan ook nog maar heel kort in bed, of ze sliep als een roos. 6» VI. EEN ONTMOETING IN DEN TREIN. AA.ET donderend geraas stormde de trein het station Amsterdam binnen, een trillende schok ging door de rij wagens, alsof een paard, plotseling en onverwachts tot stilstaan gebracht, nog niet dadelijk lichaam en spieren in bedwang had. Hijgend en puffend stond de locomotief, in een rookwolk, onder de overkapping uit te blazen, en conducteurs begonnen de portieren te openen, terwijl sommige ongeduldige reizigers, niet kunnende of wenschende te wachten, al vanuit den binnenkant der coupés die taak op zich namen, den arm door het neergezakte raampje bogen, en zoo de grendel buitenaf wisten los te krijgen. Twee coupés, naast elkaar, leken wel uitsluitend door een schaar bakvisschen in beslag genomen te zijn, althans, toen hier ieder uitgestapt was, stond er een heel troepje jonge meisjes, kakelend en kwetterend natuurlijk, bij elkaar, en slechts een enkele dame, een leerares blijkbaar, zocht het decorum te bewaren. „De trein voor Leiden, conducteur?" vroeg ze aan een passeerenden roodpet, waar echter natuurlijk ook een hoofd en een romp onderzat. „Derde perron, dame. Maar een beetje voortmaken, deze trein is al vijf minuten te laat." EEN ONTMOETING IN DEN TREIN. 85 Sommigen wilden het direct al op een loopen zetten, doch de onderwijzeres zei: „Meisjes, even luisteren, jullie hebt allemaal zelf je kaartje, als je een damescoupé ziet, met onbezette plaatsen, dan stap je maar in, niet op anderen wachten. In Leiden vinden we elkaar allemaal wel weer op het perron." „En als alle damescoupé's vol zijn?" riep Willy van Berkel, de trap al afdravend, om naar het andere perron te komen. „Dan — dan," — juffrouw de Waart hijgde een beetje, ze hield er niet van om zich te haasten en kon niet best tegen een gezwinden pas: „dan ga je niet-rooken,... dat moet je zelf maar zien ..." Willy kneep Jo Lans naast haar in den arm. „Ze zeit wat! Alsof ik aan haar zal vragen, waar ik in mag kruipen. In dat half uurtje sporen zullen we heusch niet verslonden worden of beroofd of geschaakt door een manspersoon." „Wij allicht toch nog eerder dan zij," gaf Jo terug, waarbij Willy in den lach schoot, zoodat ze op de onderste traptrede nog bijna gestruikeld was. Toen ze weer omhoog gestegen waren, zagen ze in de verte, aan het einde van het lange perron, den trein staan, bijna alle portieren reeds gesloten. „Vooruit," commandeerde de juf zenuwachtig, ofschoon ze zelf in de achterhoede bleef, niet zoo kon en wilde draven als die jongere dingen. Een paar, die best harder vooruit konden komen, bleven haar op zijde, uit beleefdheid. „Dear me," hijgde Janna van Heng, die nog- 86 EEN ONTMOETING IN DEN TREIN. al een dikkertje was, ,,'t kost me een pond in 't gewicht vandaag." Cecil Wijkers riep: „En ik verloop het beetje vet, dat er nog op mijn body zit." Cecil was extra lang en mager, en kreeg daardoor, als antwoord op haar verzuchting, nog te hooren: „Ja, jammer genoeg, jij bent nu eenmaal bij de el meer waard dan bij het pond." Een conducteur wachtte blijkbaar met ongeduld de kleurige schare af, hield nog een drietal coupé-deuren open. „Conducteur... dames," hijgde juf. „Dat ziet ie zóó wel, als ie niet blind is, dat we geen heeren zijn," gichelde Cecil. „Verderop, dame, — wacht, hier is ook een damescoupé. Moet u derde klas?" „Ja... conducteur!" Bedoeld dames-compartiment kon maar een viertal herbergen, de andere acht moesten dus elders onder dak gebracht. „Juf, gaat U eerst," drong Jo Lans aan, „wij vinden wel een plaatsje." „Neen,... Jo ... dat gaat niet, ik het laatst, ik moet weten of jullie er in zitten," stribbelde Juf tegen. „Instappen, instappen," drong de conducteur, en met een armbeweging naar de nog openstaande portieren: „Vooruit dan, daar kunnen jullie nog terecht!" Als fladderende vlinders stoven ze er op af. Juf stond blijkbaar in tweestrijd, of ze. er niet achteraan moest, maar het ongeduldige gezicht van den conducteur, die met de deurknop in de hand wachtte, tot ze ingestegen was, dwong EEN ONTMOETING IN DEN TREIN. 87 haar onwillekeurig de eenige open plaats bij de drie meisjes van de klas in te nemen. Met een smak viel de deur in het slot. Gelukkig stond het raampje open, zoodat juf zich eruit kon buigen, en zekerheid kreeg, dat het geheele stel een plaats bekomen had. Het laatst wat ze zag was Loek's lagen bruinen schoen: te oordeelen naar de houding en richting van den voet, waaraan die schoen zat, was de eigenares ervan gestruikeld, en werd ze door hulpvaardige handen, in horizontale richting, de coupé binnengesleept. Juf zuchtte even; 't was nu niet direct erg jongedamesachtig, maar enfin, ze waren tenminste binnen, en net op het nippertje, want de trein zette zich al in beweging. Ze kon dus ook gaan zitten, dankbaar voor het hoekplaatsje bij het raam: een Ausflug met de klas op een warmen zomerdag was voor haar nu juist geen pretje. Ze zou verre de voorkeur gegeven hebben, wat haar zelf betrof en de beschikking over een vrijen dag, aan een badstoel op een stil strandgedeelte aan zee of een mosheuvel in het bosch, met geen ander levend gezelschap dan insecten of een nieuwsgierig konijntje of eekhorentje. En dan languit liggend genieten van een mooi boek, en de stemmen der natuur rondom haar! In de coupé, waar Loek, met nog drie anderen in terecht was gekomen, was het een spektakel van belang, gillen en lachen klonken door elkaar. Er zat slechts één reiziger in, een jongmensch, die een opengeslagen krant in handen had, doch blijkbaar meer zijn aandacht nu 88 EEN ONTMOETING IN DEN TREIN. schonk, aan hetgeen zich afspeelde. Ja, Loek was in haar haast gestruikeld, haar bovenlijf was met een bons op den vloer terechtgekomen, en ze had gegild: „Help, help, — haal me binnenboord, anders worden mijn beenen afgekneld." „Hallo — hup!" schreeuwde Willy, pakte haar onder de armen, en zeulde haar een eindje verder. Loek lag nu op haar knieën en verborg, sniklachend, haar hoofd in den schoot van Janna, terwijl de trein al ging. „Een joyeuse entree, Loek," klonk ineens een vroolijke, bekende stem. Met een schok, als verdwaasd, ging Loek's hoofd omhoog; ze keek rond, eerst in de eveneens verbaasde meisjesgezichten, toen naar het jongemensch in den hoek, dat haar lachend aankeek. „Jan!" gilde ze, overeind krabbelend; hij was opgestaan, hielp haar een handje. „Je lijkt wel een schaatsenrijder, die door het ijs is gezakt," proestte er een. „Dan zeker door vanille-ijs, 't is Juni," gniffelde Jo Lans. Loek stond nu overeind, drukte krachtig Jan's hand, maar ze liet zich toen maar gauw op de bank neervallen, bang voor een nieuwe duikeling in de heen en weer slingerende wagen, daar de trein juist onder de overkapping uit was en het rechte spoor nog moest zoeken in het net van zich hier kruisende rails. „Wil je me eens even voorstellen aan je vriendinnen?" vroeg Jan. „Natuurlijk! Meneer Jan van Beemt, vriend van Dolf Hennings, mijn aanstaanden zwager." Loek, die nu tegenover hem zat, wees toen EEN ONTMOETING IN DEN TREIN. 89 met een wijden armzwaai op haar tochtgenooten. „Asjeblieft, volgens het rijtje af: Willy van Berkel, Janna van Heng en Jo Lans. Moet je de bijnamen ook weten?" „Nee hoor — nee!" klonk het uit twee monden. „Eigenlijk graag! Maar als de jonge dames er zelf op tegen hebben... dan zou het onbeleefd zijn, er op aan te dringen." „O, 't zijn heusch geen bijnamen waar je een stuip van krijgt, of — of — onfesoendelijke. Janna wordt in intiemen kring mij-een-pil genoemd..." „Is Papa dan misschien apotheker?" „Gelukkig niet!" viel de gelukkige bezitster van den bijnaam uit. „Waarom niet? Er zou heel wat te snoepen en te smullen zijn uit de inventaris!" „O ja, maar misschien werd ik nog eerder volgestopt met allerlei medicamenten, — proefkonijn voor samenstellingen en onderzoekingen." ,,'t Is Janna's stopwoord," lichtte Loek in, „als ze een slecht cijfer krijgt, of er gaat iets niet naar haar zin, dan hoor je: Mij een pil! — Zoo ging het om de haverklap; we hadden haar al voorgesteld, dan werkelijk een pil toe te dienen, een kinine- of een staalpil. Maar nou leert ze het juist een beetje af. Och, we houden onze bijnamen ook nooit langer dan een paar maanden, dan gaat de aardigheid er af, en begint het ons te vervelen. Dan bedenken we weer iets nieuws." „En — de andere jonge dame?" Jan's oogen glinsterden van plezier. 90 EEN ONTMOETING IN DEN TREIN. Jo probeerde Loek de hand voor den mond te houden. „Stil," riep ze, „stil, of ik smoor je." „De lolly," klonk het echter, van haar andere zij. Jan schaterde. „Jullie zijn gemeen!" gilde het slachtoffer. „Er zou wat moois komen, als ik van jullie eens een boekje opendeed." „Waarom... de lolly?" Jan kon haast niet uit zijn woorden komen. ija — waarom zou dat zijn?" zei Loek, met een plotseling overdreven effen gezicht. „Wat doe je eigenlijk met een lolly, wat is het eigenlijk?" >Ja — is het niet een gekleurd kleverig ding op een stokje?" De coupé daverde. „Ja ... precies ..." hikte Willy, „en... en... wat verder!... Gaat U door ... meneer." „Nou ja, 't wcrdt afgelikt, als ik het goed heb." Een nieuw lachsalvo weerklonk. „Maar ik kan me toch moeilijk indenken..." „Dat Jo kleverig en wel op een paal gaat zitten, en zich laat opzuigen," proestte Loek. „Meneer, weet U niet dat je verschillende soorten van lolly's hebt?" vroeg Willy, haar betraande oogen afvegend. „Neen, dat wist ik niet, ik ben geen lollyspecialist; maar ik wil graag mijn kennis verrijken. Noemt U ze eens op!" „Ja, gunst, 't is een lijst als een A.B.C., maar ik ken er maar een paar. Je hebt fondantlolly's, en frambozen-lolly's, en chocola-lolly's, zelfs sigaren-lolly's." EEN ONTMOETING IN DEN TREIN. 91 „Wat zegt U: sigaren? En is deze jonge dame..." „Nee, nee, dat is geen sigaar, zij is de allerheerlijkste frambozen-lolly die er bestaat." „Ik kan het me voorstellen!" „Zeuren jullie toch niet langer," zei de „lolly," „hebben jullie nou niks verstandigers te praten of te vertellen?" „O ja, een massa. Om te beginnen: Jan, hoe kom je zoo hier verzeild?" „Op dezelfde manier denk ik als jij, Loek, — op mijn beenen. Ik heb een getrouwde zuster in Amsterdam wonen, die gaf gisteren een verjaarsdïnertje. Ik mocht niet mankeeren en ga nu weer Delft-waarts, naar mijn hok en mijn studie. — Maar hoe kom jij met je vriendinnen zoo op het oorlogspad?" „We maken met de klas een schoolreisje." Bij dat: schoolreisje! spitste Loek de lippen tot een pruimenmondje. „We zitten voor ons einddiploma, en om onzen geest nu een oogenblik te diverteeren en af te trekken van geblok en inspanning, zijn we onder toezicht van „de Mummie" op weg naar Leiden." Jan keek op zij, achter zich, omhoog, omlaag. „Nou, dat toezicht, — neem me niet kwalijk, maar daar merk ik toch niet veel van." „Veilig zijn we toch nooit voor haar spiedende blikken, ze kan door coupéwanden heenkijken," verkondigde Jo. ,,'n Formeel Röntgenapparaat dus." „Ja, zoo omtrent." „En wat gaan jullie daar in de Sleutelstad bekijken?" 92 EEN ONTMOETING IN DEN TREIN. „O, een massa geleerdheid natuurlijk. Oude gevels, en het stadhuis waar Jan van der Werf van afsprong ..." „Janna," gilde Loek, „een nul voor geschiedenis. Je verwart dien dapperen burgemeester met Jan van Schaffelaar." „Mij een pil! Maar ik weet het wel, liet die burgemeester zich niet opeten door de uitgehongerde bevolking?" „Zoover is het gelukkig niet gekomen," lachte Jan, „hij stelde het wel voor..." ... „Maar ze lustten hem niet," verkondigde Willy, „hij was hun te taai!" „Ik vind, dat jullie niet zoo moesten spotten," wees Loek terecht. „Als je aan al die gruwelen denkt in die eeuwen en oorlogstijd, loopt je een rilling over den rug. Ik wil beslist het standbeeld zien van van der Werf, en dan..." ... „Een voorbeeld aan hem nemen. Presenteer je zelf ook eens op een schaaltje op het tennisveld, Loek, als de koekjes op zijn, en we allemaal nog rammelen!" „Is U bekend in Leiden?" vroeg Willy; „is er veel moois te zien?" „Zeker, een heeleboel! U hebt in de Breestraat de studentensociëteit..." „O, daar mogen we toch niet naar kijken. Dan commandeert de Mummie natuurlijk: oogen naar beneden, of met een slip van de jurk te bedekken! Al is het een omweg van een uur, ze zal er ons wel omheen leiden." „U zal er toch wel in de buurt komen, het stadhuis is er dichtbij. Gaat U naar de Turk?" „Een Turk? Wat voor een — een heusche EEN ONTMOETING IN DEN TREIN. 93 Turk? Met een harem?" „Een gouden Turk nog wel!" „O ja? Beplakt, beschilderd, bepenseeld? Waarom? — Was ie anders te bruin?" „De Turk is een hotel, — ik dacht, dat U daar misschien ging lunchen!" „O, — maar een hotel! Ik dacht, dat we heusch een interessante, blinkende verschijning zouden zien, met een tulband op en een diamanten halve maan daarin flonkerend, en in een zijden gewaad met een vlijmscherpe kromme dolk op zij! Alweer een ontgoocheling," zuchtte Willy. ,,'t Woord lunchen brengt me op een idee." Janna pakte een taschje, dat ze naast zich op de bank had neergegooid. „Ik had me vanmorgen verlaat, ik wou er van profiteeren dat ik niet om negen uur op 't hok hoefde te zijn, en toen was het zóó, dat ik nog nauwelijks tijd had om te ontbijten. Mijn moeder was bang dat ik flauw zou vallen op zoo'n paar reepjes brood en pakte onderdehand nog gauw wat voor me in. Inderdaad zou ik nu zeggen, dat ik wel een hapje lust." — Ze keek in het taschje. „Alle menschen, wat.een fourage, één, twee, drie pakjes." Achtereenvolgens haalde ze deze er uit en deponeerde ze op de bank, begon toen het witte vloeipapier af te wikkelen. „Een kadetje en twee krentebroodjes, Moeder schijnt te denken dat ik in een Hollebolle-Gijs bezig ben te veranderen. Heeft een van Ulieden soms ook trek of behoefte? Ik heb aan één exemplaar genoeg. Wie solliciteert er?" Er scheen geen animo te bestaan. „Hè, jak, helpen jullie me nou. In mijn een- 94 EEN ONTMOETING IN DEN TREIN. tje te gaan zitten eten durf ik niet, dan word ik confuus." „Dat zal wel! Toe Jan, help jij haar, een jongmensch kan altijd nog wel een broodje binnentijds op." „Zoo, Loek, dus jongmensch is bij jou synoniem met veelvraat." „Och, toe, meneer, neemt U een broodje, — zoo'n krentebroodje. Anders moet ik het weer verder meeslepen, of buiten het station tersluiks wegmoffelen. De Mummie had verboden dat we etenswaren zouden meenemen. Dat staat zoo burrrgerlijk, ziet U. We gaan ergens ons twaalfuurtje gebruiken, voor ons eigen lieve geld natuurlijk, en om zes uur Tcomen we weer rammelend thuis, om aan te vallen op den middagpot." „Een Mummie zal allicht heelemaal geen behoefte hebben aan eenig vast voedsel, of drank! Waarom noemt U die juffrouw zoo? Is ze zoo eerbiedwaardig van ouderdom, of verdroogd en gebalsemd?" Alle stemmen klonken door elkaar om uitleg te geven, maar Jo slaagde er in, het woord te krijgen en te behouden. „Nee, meneer, dat niet. Ze is wel oud, maar nog niet zoo vrééselijk oud, een jaar of dertig. Maar ze dweept met ouwe dingen, en ze was heelemaal tureluursch van die ontdekking van het graf en al die schatten van dien Egyptischen Koning, dien Toetenkamen. Ze sleepte reuzetijdschriften mee naar school om ons platen te laten kijken. Lize Donker zei toen op een keer, — 't zou bepaald het hoogste ideaal zijn van juf de Waart, zoo heet ze, om later als EEN ONTMOETING IN DEN TREIN. 95 Mummie in zoo'n grafkelder bijgezet te worden. — Nou, en zoo komt het, dat we haar maar alvast als de Mummie betitelen!" „Juffrouw Nap is al veel ouder," beweerde Janna. „Die begint zelfs al te krimpen, geloof ik; op een goeden dag zoeken we ons een ongeluk naar het goede mensch, en dan ligt ze, verschrompeld, net als een droge, overgewinterde spin in de prullemand tusschen de papieren." „Nou, 't goeie mensch !"Jo haalde misprijzend haar neus op. „Dat is een betiteling, die je wel het allerlaatst op Nap kan toepassen. Dan komt het voorbeeld van die spin beter tot zijn recht, maar niet van een dooie, maar van een levende met stekelige oogen en pooten, die op ons loert, als op een argelooze prooi, om ons te verslinden tusschen haar moordzuchtige kaken. — Dit in beeldspraak natuurlijk, want om een van ons op te eten, daar zou ze jaren toe noodig hebben, en dan nog zich een indigestie op den hals halen." Janna legde een, nog met vloeipapier omwikkeld krentebroodje, op haar vlakke hand, en stak deze naar Jan uit. „Toe, meneer, alstublieft, ontferm U erover; 't is met roomboter besmeerd. Ik weet er geen weg mee, en eten weggooien vind ik zoo'n zonde, — ik ben bijgeloovig. 't Mocht me dan eens net gaan als het Vrouwtje van Stavoren, dat later aan de huizen moest loopen bedelen." „Geeft U dan maar hier, — ik heb er op 't oogenblik geen trek in, maar de zakken van mijn jas kunnen heel wat bevatten en verbergen. Misschien verblijd ik dan straks mijn hospita met de mededeeling, dat ik geen twaalf- 96 EEN ONTMOETING IN DEN TREIN. uurtje noodig heb, — of ik neem de taak van het weggooien van U over, met de kans, dat ik dan later als een Mannetje van Stavoren moet ronddolen." Terwijl Janna hem nu twee pakjes overreikte en haar tanden zette in het eenige nog overgebleven krentebroodje, spotte Loek: ,,'t Is ook wel een vleiend en genereus aanbod van je: meneer, wilt U wat hebben van me? Als U 't niet neemt, gooi ik het 't raam uit! Zoo op de manier van: Jonges, wie wil er nog een beetje sju over de eerdeppels? Anders gooi ik het maar op de blommen." „Maar wat is nu eigenlijk het doel van jullie reis?" vroeg Jan. „Je hebt toch een vast programma, je gaat toch maar niet op goed geluk door de straten en langs de grachten dwalen!" „We gaan naar twee museums," Loek sperde haar mond wijd open bij voorbaat: „ik begin nou al te gapen, ik moet altijd gapen bij zulke bezoeken aan rariteitenkamers." „In hoeveel museums ben je dan al geweest, Loek?" „In één!" Allen schaterden. „Maar ik heb het ook van hooren zeggen, Jan, en droomen doe ik er dikwijls van." „En dan gaap je altijd?" „Geweldig — vooral als ik wakker word." Nieuw gelach. „Het eene museum heet de Lakenhal, dat weet ik, daar moeten vooral mooie schilderijen zijn, daar komen we om drie uur. En we zullen ook de oer-oude burcht bezoeken, en verder ons vergapen aan gevels en gevelsteenen." EEN ONTMOETING IN DEN TREIN. 97 „Hm — je bent niet erg enthousiast over zoo'n schoolreisje, zou ik zeggen." „O ja, dat toch wel. Alleen, de Mummie moest niet aan het hoofd van den stoet loopen." „Wil ik jullie geleiden?" „Ja — ja — ja!" klonk het. Jo liet zich van plezier, als een elastieken pop op en neer wippen op de bank. „Hè ja, meneer, laten we het voorstellen, wie weet hoe blij of ze is, dat ze van het corvée af is, om met ons rond te trekken." „Blij zou ze vast zijn, maar ze zal ons niet overgeven in de barbaarsche handen eens mans," zei Willy met een grafstem, waarbij Jan in den lach schoot. „We zijn er zeker al haast," kreunde Loek. „Hè, ik zou best zoo nog een tijd in den trein willen zitten, we hebben nou zoo'n lekker gezellig clubje." ,,'t Zal toch niet gaan; de Mummie krijgt een stuip, als ze ziet dat we in een rookcoupé hebben gereisd," meende Lize. „Ja, en dan nog wel een, waar een man in zit!" Nou, Loek," — Janna knikte haar toe: „zóó toch nog beter, dan dat één van ons bij vier mannen terecht was gekomen." „Wil ik soms zoo lang onder de bank kruipen, als juffrouw Mummie in de buurt is?" ,,'n Idée." „Loek, ik heb nog niet eens naar je familie gevraagd, hoe maken ze het thuis?" „O, best, dank je. Lies drijft nog op golven van geluk, vooral zoo om de veertien dagen. Vader en Moeder zijn gezond, en Eddy wordt Lies en Loek verloofd. 7 98 EEN ONTMOETING IN DEN TREIN. ondeugend, dat ook al een teeken van voorspoed is. Maar als hij beknord is, is hij later zoo doddig lief, dat je hem bijna opeet. Nou, en Bet is nog dezelfde, — en onze hond bewaakt de heele familie nog trouw. En hoe houdt Dolf zich?" „O, druk aan de studie." Jan en Loek raakten nu in gesprek, vroegen elkaar naar bijzonderheden, — ook de anderen speelden geen stommetje, zoodat het er vroolijk en prettig toeging. „Oejoejoe," zuchtte Loek ineens. „Daar is Leiden zeker al; reuzejammer!" De trein verminderde zijn vaart, de meisjes rezen overeind, wat een algemeene botsing ten gevolge had. Jo reikte kameraadschappelijk aan Jan van Beemt de hand. „Dag meneer!" Janna en Willy volgden haar voorbeeld. „Dag dames; 't is een bijzonder prettig reisje voor me geweest. Tot ziens, zal ik maar zeggen." „Ik hoop het," lachte Willy. De trein stond knarsend stil, het portier werd opengerukt, als katjes achter elkaar sprong het drietal vlug van de loopplank. „Dag Jan," zei Loek, en ze keek hem met haar groote blauwe oogen vol en open aan: verbeeldde ze het zich, of hield hij haar hand langer vast dan noodig was? „Dag Loek," en haastig voegde hij erbij, terwijl ze haar hand terugtrok uit zijn vasten druk: „Zeg, Loek, komen jullie Dolf nooit eens in Delft opzoeken? Of zou ik niet eens een keertje met hem mee kunnen komen op de motorfiets? Is er nooit meer eens iets te doen, EEN ONTMOETING IN DEN TREIN. 99 een bal of zoo?" „Een bal, midden in den zomer? Maar gunst, je kunt best eens meekomen, denk ik. Schrijf maar eens aan Ma!" „Schrijven? Och, dat is zoo gek, misschien zou je moeder het lastig vinden en toch niet durven weigeren!" Er stapten nieuwe reizigers in: vanaf het perron klonk Jo's dringende stem: „Loek, kom der uit, de mummie is in aantocht!" „Spreek maar met Dolf af!" zei Loek gehaast, „nou, dag!" Ze wrong zich langs de dikke dame en den dikken meneer, die ingestegen waren, en stond nu op het perron. Jo loodste haar met gezwinden pas een paar coupés verder, keek toen om, en deed, of ze nu pas merkte, hoe juffrouw de Waart uit alle macht wenkte. Ze gingen dus terug, en Jan, die dadelijk in de nog geopende coupédeur was gaan staan, kreeg een bijna onmerkbaar knikje, maar de op-elkaargeklemde lippen der meisjes en de pret, die over hun gezicht straalde, zeiden hem genoeg, dat hij dat stijve knikje alleen aan de nabijheid der gevreesde Mummie te danken had. Juffrouw de Waart telde de schapen harer kudde: alles was present! En terwijl men zich naar den uitgang begaf, zorgde Loek een der laatsten te zijn: zoodoende kon ze zich nog even omkeeren, en met een hoofdknik en een handwuiving den afscheidszwaai beantwoorden van Jan, die met zijn bovenlichaam uit het nu gesloten portier leunde. 7' VII. LEIDSCHE MERKWAARDIGHEDEN. J OEN ze het station verlaten hadden, schoof Willy Loek opzij. „Dat was ook een buitenkansje voor je, zeg, de coupé binnen te rollen, waar zoo'n goede vriend van je zat. Dat was, wat je noemen kan: veine. Zullen de beide gezusters Breesma door Delftsche studenten worden veroverd en meegevoerd in de huwelijksboot?" „Vermoedelijk ..." „ ... Weet ik het niet! Ja, die antwoord-ontwijking ken ik van je. Is ie soms al voorzien, die Jan?" Loek kreeg een ingeving: dat zou haar tenminste vrijwaren voor allerlei plagerijen en toespelingen. „Om je de waarheid te zeggen, geloof ik het wel. Dolf heeft tenminste wel eens zooiets verteld. Maar dan is 't nog een stille verkeering, waar niet over gepraat wordt." „Zoo, — nou, dat meisje zou ook zuur gekeken hebben, als ze had kunnen zien, hoe leuk of hij tegenover jou was." „Tegenover mij toch niet alleen? Hij schoot telkens in den lach, als jij je mond maar opendeed." Willy voelde zich blijkbaar gevleid. „Je aanstaande zwager moest maar eens een stelletje LEIDSCHE MERKWAARDIGHEDEN. 101 vrienden meenemen, of naar ons toesturen; als het gehalte allemaal zoo is als hij en dezen Jan> — nou, dan kijken we geen jongen van het gym of van de tennis- of dansclub meer aan." „Poor boys! Maar 't is de vraag, of die heeren studenten erg veel notitie van ons zullen nemen. Misschien komen we op hangende pootjes bij Herman Donkers en Jaap de Winter en consorten terug, bedelend om weer in de gunst te mogen komen en weer in genade te worden aangenomen." „Onmogelijk! Zoover zou ik me nimmer verlagen! Dan liever de lucht in, om met van Speijk te spreken. Maar ik zou niet bang zijn voor een nederlaag: wie zou ons kunnen weerstaan?" — Theatraal sloeg Willy haar oogen ten hemel. »Ja, — ik weet het niet. Maar als het bij jou zoo is: veni, vidi, vici, — dan ging ik zelf naar Delft, en aan de poort van de Hoogeschool staan, en ik pikte me een knappen jongen uit." „Boe! Dan wist ik nog niets van zijn innerlijk. Een knappe jongen zonder hersens, of een egoïst, of een bruut, moest ik toch ook niet hebben." „Ja, lieve deugd, vraag dan een zichtzending aan! En maak de conditie, dat binnen een week je nog kunt ruilen, als de gekozene niet meevalt in de kook of in het gebruik." „Loek en Willy," klonk juffrouw de Waart's stem, „jullie moeten niet samen achterblijven. Je loopt wel een paar huizen van de anderen af." 102 LEIDSCHE MERKWAARDIGHEDEN. „Ja juffrouw." Ze verhaastten hun stap, merkten ook, dat ze onwillekeurig zich van de anderen hadden afgezonderd in hun gewichtig discours. „Letten jullie asjeblieft goed op," waarschuwde de juf. ,,'t Is hier zoo druk met al die trams en autobussen." „Ja, ja," mompelde Jo Lans, ,,'t zou jammer zijn als een van de peuters onder een fiets kwam of door een hond werd omvergeloopen. 't Gebeurt zoo zelden, dat de bewaarschool eens op tournee is!" Bons! — „O, pardon!" Terwijl ze omkeek naar Loek bonsde ze tegen een meneer aan met een groote koffer, die iets bromde, en blijkbaar haast had. „Kijk toch uit," bestrafte Loek, en Jo antwoordde: „Kan ik het helpen, ik zag dien vent niet, alleen zijn koffer." Een viertal meisjes, „de braven," waren steeds aan juffrouw de Waart's zijde, de anderen liepen er naar eigen zin achteraan. „Ik heb nog bijna geen enkel knap, fatsoenlijk gezicht gezien," verzuchtte Rie de Waal tegen Janna, ,,'t zijn bijna allemaal groote neuzen en wijde monden, en scheeve beenen of platvoeten." „Wat je zegt! Misschien hebben ze juist vandaag alle knappe jongens opgeborgen: ze wisten, dat w ij op het oorlogspad waren. Wacht — kijk eens rechts, kan die je niet bekoren?" 't Was een onooglijk klein kereltje, met scheeve oogen, dat hen voorbij slofte, een zwaar valies torschend. „Amor op reis!" Ze proestten allebei. LEIDSCHE MERKWAARDIGHEDEN. 103 „De staart mankeert, anders was het een zoon van het Hemelsche Rijk, pur sang." „Misschien zit de staart onder zijn dophoed je; maar een Hemelsche zoon van een of ander rijk is hij vast niet." Ze moesten even allen stilstaan om bij een brug over een der Singels het standbeeld van Boerhave te bekijken. „O," zei Willy, „was die meneer niet zóó geleerd, dat een brief, met als adres alleen vermeld: aan Boerhave in Europa, toch terechtkwam?" Juffrouw de Waart knikte. „Ja, hij was een groot, geniaal mensen." ,,'t Scheelt veel waar de brief vandaan kwam," mompelde Jo. „Als die nu in Sassenheim op de bus was gedaan, was het een klein kunstje, om hem aan zijn adres te krijgen." „Hebben jullie misschien al trek ergens in, of dorst?" Als antwoord op jufs vraag klakten een paar tongen tegen het gehemelte. „Ik zou zeggen, we moesten dan eerst naar de Burcht gaan, daar zij we om een uur of twaalf. Als we die bekeken hebben, kunnen we bij het restaurant, dat er bijbehoort, gaan. koffie drinken; dan gaan we de stad verder in, het stadhuis bezien, het Rapenburg, waar je nog mooie statige gevels hebt, en de Academie en het museum. Dan kunnen we weer iets gaan gebruiken, en naar de Lakenhal gaan, — öf we gaan eerst nog naar de Lakenhal, en dan — want we zullen wel moe zijn — naar een lunchroom om uit te rusten, en dan wordt het zoetjesaan tijd voor het station." 104 LEIDSCHE MERKWAARDIGHEDEN. „Juf," vroeg Loek, — komen we ook in de buurt van het standbeeld van van der Werf, dat wou ik zoo graag zien." „Loek wil geïnspireerd worden tot heldendaden!" verkondde Jo. „Zeker komen we in de buurt, Loek, 't is in een park, niet ver van het stadhuis." „De Hortus moet ook zoo mooi zijn," mengde een der „Braven" zich in het gesprek. „Ja, die i s prachtig, vooral om dezen tijd. Maar we kunnen niet alles bekijken, en zoo'n middag is betrekkelijk gauw om. We hebben nu ook eenmaal ons programma vastgesteld. Ofschoon — de Hortus..." 't scheen juffrouw de Waart ineens meer toe te lachen om den prachtigen tuin te bezoeken, dan het grootste deel van den middag museumlucht in te ademen. „Kunnen we niet één museum laten vallen?" stelde Loek, boudweg, voor. Ze was zeker bang voor een gaapmanie. „Als je teveel van die oudheden of schilderijen in je wilt opnemen, raak je toch in de war." „Overdaad schaadt!" mompelde Lize. „We kunnen zien!" besloot de Mummie. „Het museum en de Hortus zijn dicht bij elkaar, dus dan kunnen we per slot nog kiezen." Ze waren onderdehand alweer verder gegaan, telkens uitwijkend; soms bleven er een paar een uitstalling bewonderen, moesten dan op een drafje de anderen weer inhalen. „Ik zou nooit hier in Leiden kunnen wonen, nooit!" betuigde Janna. „Al die geleerdheid drukt op mijn ziel. In iederen meneer met een baard, of met een bril op, zie ik een professor; ik zou gewoon nachtmerrie krijgen van al die LEIDSCHE MERKWAARDIGHEDEN. 105 museums, bibliotheken, boekerijen, en wat dies meer zij." „Nou ja, die geleerdheid behoef j ij toch niet allemaal in je hoofd te stampen," troostte Willy. „Neen, dat kan wel, maar ik voel me hier zóó stom, of ik het recht eigenlijk niet heb om te bestaan." Zoo kwamen ze bij een straat, zagen boven een poort, met leeuwen aan weerszijden, „den Burcht" staan. „Gelukkig," zuchtte er een, „mijn tong kleeft aan mijn gehemelte. Op 't oogenblik interesseert een glas limonade me meer dan de Burcht der Romeinen." „Nou, dan nemen we eerst iets, daar kan de Mummie toch niets op tegen hebben. We hebben allemaal vier pop uitgeschoten voor ons uitstapje, we kunnen het omzetten in wat we willen." „Nu, ze ziet er zelf ook geëchauffeerd uit, alsof ze lafenis noodig heeft. Een voorstel in die richting zal dus wel goedgunstig ontvangen worden." Dat bleek ook werkelijk het geval te zijn, en weldra waren drie tafeltjes bezet in de zaal van het restaurant „de Burcht," en de groote glazen met limonade waren spoedig geleegd. Een pakje hopjes ging rond, een zakje bonbons, flicken en pepermunt werden gepresenteerd, en van de overige aanwezigen in de zaal gingen telkens de blikken, met plezier, naar het troepje jonge meisjes. En een oude heer, eenzaam in een hoekje bij een kop koffie, ontlokte het zien der jolige schare, ondanks 106 LEIDSCHE MERKWAARDIGHEDEN. zijn glimlach, toch de verzuchting: „Gelukkige jeugd. Wat zal jullie nog verder het leven brengen?" Onder de betrokkenen was er geen enkele, die zich daar op dat oogenblik het hoofd over brak! Nu werd de eigenlijke Burcht bekeken, de hoogte beklommen, om de sterke ronde muren heengeloopen, en een blik geworpen, met de noodige griezelingen naturlijk, in de diepe, diepe put, die uitgegraven was. Juffrouw de Waart vertelde allerlei bijzonderheden, hoe deze buitenbouw van het oude, ronde kasteel reeds uft den tijd der Romeinen dateerde, en hoe de Heeren van Wassenaar later eigenaars werden van de vesting. Hoe men hier dan ook wel in het oudste gedeelte der stad zich bevond, het oudste en hoogste, daar men, over de kanteelen heen, een mooi schilderachtig uitzicht over de stad had. De burcht, die oorspronkelijk vrij en heel eenzaam stond, was nu rondom ingebouwd. „Hè," zei een der meisjes dwepend, „hier te zijn bij maanlicht, dan rond te dwalen in de stilte; je kunt je dan bijna verbeelden, twintig eeuwen terug te leven." „Misschien kun je wel permissie ervoor krijgen," plaagde een ander. „Als je je dan in een wit kleed hult, en boven over de borstwering leunt of daar langs schrijdt, geef je eenzelfde impressie aan den een of ander der omwonenden, dieJ toevallig zijn blikken naar boven wendt." „Als die omwoner dan maar niet aan een spook denkt, en de buurt bij elkaar trommelt." LEIDSCHE MERKWAARDIGHEDEN. 107 „Ben je gek. Hij heeft natuurlijk dadelijk geestelijk contact, slaat een beddelaken om, en gaat Rie gezelschap houden, 't Wordt een prachtig onderwerp voor een burcht-idylle." Tenslotte togen allen weer naar binnen, waar aan een lange tafel was gedekt; tevoren was alles besteld, wat brood betreft, en de meeste bordjes waren voorzien van twee belegde kadetjes; met de vloeibare consumptie was gewacht, die zou anders te veel afgekoeld zijn, zoodat, toen allen gezeten waren, koffie en chocola en melk werd gebracht. Ze lieten het zich allen goed smaken, en, waar er ook ansichten te krijgen waren, of liever: te koop, — daar vond ieder het noodig, ter herinnering aan dit Leidsche uitstapje, een stadsbeeld ervan naar huis te sturen. Maar nu moest nog zooveel mogelijk het verdere programma afgewerkt worden. Er werd dus opgestapt en juffrouw de Waart, die zelf een paar jaar in Leiden had gewoond, ging als een gids, met de „braven" naast zich, vooruit. Het stadhuis werd bewonderd, aan de buitenzijde althans, en ook het standbeeld van den flinken burgemeester in het kleine parkje, dat zijn naam eveneens droeg. „Hè," zei Loek, terwijl ze er met gevouwen handen voorstond, „als ik hier eiken dag eens heen kon gaan, ik geloof, dat ik dan ook wel een tikje dapperheid zou meekrijgen. Nu overweldigt het me, die flinke forsche figuur in brons, die op ons neerblikt, eigenlijk over onze nietigheidjes heenkijkt." „Ja, en als ie een klok hoort slaan, heft ie zijn wijsvinger op; wist je dat, Loek?" 108 LEIDSCHE MERKWAARDIGHEDEN. „Bah!" Deze poogde zoo vernietigend mogelijk te kijken. „In verband met den held vóór ons, is je aardigheid me te misselijk en te profaan, om er nota van te nemen, Cecil Wijkers!" Voor verschillende oude gebouwen — waaraan, volgens Willy, Leiden even rijk was als een zak haver aan korrels — werd nog even halt gehouden: „zeer tot stremming van het verkeer," zooals Jo het uitdrukte. Eenmaal op het Rapenburg, en bij de oude, historische Academie aangeland, bleken alle stemmen voor een bezoek aan de Hortus te zijn, die men in een pracht van groen en tinten door het hek reeds kon bewonderen. Juffrouw de Waart was er evenzeer voor te vinden, en zoo slenterden ze langs de paden, bekeken en bewonderden vreemde, exotische palmen en struiken, en strekten eindelijk, als vermoeide vogels, neer op een vrijstaande bank, terwijl de rest, waarvoor geen plaats meer was, zich eenvoudig op den grond aan den grasrand neerzette. Zakjes met snoeperij gingen weer rond, en menig jongmensch, dat voorbij moest gaan, voelde zich niet erg op zijn gemak onder het spottend, strak gekijk van zooveel paar meisjesoogen, — wetend, dat critiek in welken vorm ook hem niet gespaard zou worden. Achter menige rug klonk een onderdrukt gelach of geproest, vooral van het laag-bij-degrondsche rijtje, dat aardigheden ten beste kon geven, die niet door de Mummie behoefden te worden gehoord. Toen het sein tot opstaan klonk, hadden enkelen nog wel wat langer willen blijven zit- LEIDSCHE MERKWAARDIGHEDEN. 109 ten, maar de tijd stond niet stil. „Hè, hè, ik wou dat de Mummie niet zoo rusteloos was, of inplaats van honderd en tien pond, evenzooveel Kilo woog, dan zou ze het tempo en haar vaart wel wat matigen," zuchtte Loek, terwijl ze aan haar twee uitgestoken handen omhoog werd geheschen door Jo en Willy. 't Was kwart over drieën, toen ze buiten stonden. „Nu hebben we nog een uurtje over voor het museum," zei Juf, „en dat is niet te veel." „Zijn we dan dicht bij het station?" vroeg Rie de Jong. „Niet zoo heel ver tenminste. Op den stationsweg is een lunchroom, daar kunnen we dan later gaan zitten, dan hebben we meer het oog op den tijd, en hoeven we onzen trein niet te missen." „Wat kijk jij sip," merkte Jo op onder het voortgaan tegen Janna. „Ja — hi-hi-hi — nou heb ik er heelemaal niet aan gedacht — hi-hi-hi — om in die straat van het stadhuis op te letten of we de studentensoos voorbijgekomen zijn, en dien gouden Turk had ik óók willen zien." „Troost je, stumpert, 't Was nog vóór tweeën, toen we daar in de buurt waren. Op de soos zat natuurlijk nog geeneen jonchelinch te bitteren, en 't was je toch zeker om de bezoekers te doen, niet om het huis zelf. En die Turk bestond hoogstens uit een vergulde kop of tulband boven een deur-portiek." „Janna, je bent een engel der vertroosting, gelijk heb je! Je hebt me weer levensvreugde 110 LEIDSCHE MERKWAARDIGHEDEN. teruggeschonken." „Gelukkig. Dan ben ik toch nog ergens goed voor, vandaag!" Op een brug, waar een druk verkeer was, stond een klompje menschen bij elkaar. „Is er iets gebeurd, een ongeluk?" informeerde een der meisjes nieuwsgierig. De Mummie liep door, hield niet van akeligheden, de anderen vertraagden alleen hun pas. „Der is een jonge mit een fiets gefalle, juffrou," lichtte een gedienstige burgerjuffrouw in. „Hij had een flesch bij sich, die is gebrauke." „O, — dank U!" Jo wendde, al doorloopend, het hoofd om. „Wat was het, Rie?" Voordat Rie antwoord kon geven, zei Loek: „Niet veel te beteekenen, Jo, der is een lolly van zijn stokje gevallen, zeker door de warmte." De meesten begonnen te proesten, een der „braven" zei, een beetje hatelijk: „Is dat geen mop uit de Haagsche Post?" „Haagsche Post of niet, maar hij is eenig!" proestte Janna nog na. „Ik zal ze daar thuis ook eens mee in laten loopen." Ze kwamen nu op de Oude Singel, waar ze zijn moesten. „Lieve deugd, wat is hier in Leiden een water!" merkte Lize de Waal op; „ik begrijp niet, dat de halve Leidsche jeugd niet verdrinkt. Als ik een klein kind had, zou ik het nooit alleen naar school durven laten gaan." „Ja, in verhouding tot andere steden in ons land is Leiden het meest rijk aan water," leg- LEIDSCHE MERKWAARDIGHEDEN. 111 de juf uit. „Heerlijk voor de schaatsenrijders." „Ja, maar dan toch alleen als er ijs is." Van het drukke stadsbeweeg was het een plotselinge overgang, te komen in de stille rust van het oude museum. Juf was een prettige gids, die goed op de hoogte was, ook zonder catalogus, en men kon zien, dat ze met een zekere geestdrift van alles uitlegde, zelf er bij genoot. — De ijzeren pot, waar de hutspot in gekookt was voor de uitgehongerde bevolking, had ieders belangstelling. Plotseling voelde Loek zich in den arm knijpen, zóó gevoelig, dat ze eventjes: au! riep. Willy stond, met geheimzinnig gezicht, vlak bij haar. „Loek, om hemelswil, schrik niet en laat niks merken. Kijk eens opzij, rechtsom, in die andere zaal!" Loek wendde het hoofd in de aangeduide richting — hield, gewaarschuwd als ze was, al wist ze niet wéarvoor, — nog net een uitroep in. Daar stonden, blijkbaar vol belangstelling voor een schilderij, twee heeren, die ineens, als voelden ze dat ze de aandacht trokken,, den kant der jonge meisjes opkeken. 't Waren Jan van Beemt en Dolf! „Niets zeggen, niets zeggen!" fluisterde Loek. „Wil, asjeblieft, zeg het even aan Jo en Janna, dat ze hun mond houden." De vlug naderende schreden van de beide jongelui op den houten vloer deden alle meisjes, de juffrouw incluis, opkijken. Met uitgestoken hand, Jan achter zich aan, stevende 112 LEIDSCHE MERKWAARDIGHEDEN. Dolf op Loek af. „Wel, allemenschen, Loek, zie ik het goed, ben jij daar? Hoe kom jij hier verzeild?" Loek zag als purper, gaf hem de hand. „Dolf! Hoe — hoe — kom jij hier?" „Doodtoevallig! Hier heb je Jan van Beemt ook!" Wéér schudde Loek een hand. „Een van onze kennissen promoveert vandaag, we moeten straks naar de receptie. We waren al vroeg hier, en ik zeg, laten we maar eens zoolang in een museum gaan kijken!" „Ik ben... met de klas uit." „Dat dacht ik al. Ik zie enkele bekende gezichten. Wil je ons even aan de juffrouw voorstellen?" De Mummie was genaderd, — als een van haar schapen werd aangesproken door twee heeren, moest ze toch poolshoogte nemen. „Natuurlijk. Juffrouw de Waart, — dit is Dolf Hennings, de verloofde van Lies." Juffrouw de Waart boog even, Dolf eveneens. „En dit is mijn vriend van Beemt," stelde hij Jan voor. Weer een wederzijdsche neiging. „De Mummie bloost waarachtig," fluisterde een der meisjes. „Niks geen wonder," gichelde een ander. „Ze wordt natuurlijk nooit door een man toegesproken, behalve dan door die van het onderwijzers geslacht." „Ken jij Lies haar galant?" „Natuurlijk. Een type." „En die vriend?" LEIDSCHE MERKWAARDIGHEDEN. 113 „Die heb ik eens op een bal aan den gang gezien. Ook een leuke vent." Dolf palmde juffrouw de Waart heelemaal in. „Is U al hiernaast geweest? Hebt U de schilderijen al gezien, — een echte Jan Steen, een van Goyen, en een Rembrandt? En het laatste oordeel, het altaarstuk van Lucas van Leyden? U is er vlak bij, hiernaast, — mag ik U even erheen brengen?" Alsof 't zoo hoorde, ging hij, al pratende, haar voor, de meisjes volgden; Loek bleef eenigszins achter met Jan, en ook Willy, Jo en Janna haastten zich niets. „Jan, hoe durf je!" zei Loek gedempt. Hij lachte. „Nou, ik zei immers bij het weggaan straks: tot ziens! Toen zei een van de jongedames," — plagend keek hij Willy aan: „Ik hoop het! Nou, daar was nu gelegenheid voor, want toen ik het Dolf vertelde, stelde die dadelijk voor, om vanmiddag hierheen te gaan." „Dus per slot heb ik het op mijn geweten?" vroeg Willy coquet. „U alle vier eigenlijk. Ik moet ook altijd nog antwoord hebben op de vraag, waarom een van U de lolly genoemd wordt!" Ze lachten. „O, dat is een te lange geschiedenis, om zoo maar eventjes te vertellen." „Hindert niet, ik heb den tijd." „Ja, maar wij niet." Loek keek een beetje geagiteerd naar de andere zaal; ze zag, hoe sommigen het hoofd al naar hen omwendden. Eigenlijk dacht ze, was het toch ook niet Lies en Loek verloofd. 8 114 LEIDSCHE MERKWAARDIGHEDEN. noodig, dat Willy en Jo en Janna als klitten hier bij haar en Jan bleven hangen. „Kom, laten we naar de anderen toegaan, 't is een beetje gek, hier achter te blijven." „Mij een pil!" zei Janna; ze gingen echter toch naar het overige gezelschap. Alsof 't zoo hoorde, sloten Dolf en Jan zich aan bij de klas, maar toch wist Jan het zoo in te richten, dat hij op een gegeven moment apart stond met Loek, en niet door de anderen gezien kon worden. „Loek," zei hij toen ineens, „wanneer heb je eindexamen?" „Over vijf weken zoowat." „Krijg ik bericht van je, als je geslaagd bent?" „Och, waarom, -* je kunt het in de krant lezen." „Ik heb het ook druk, en geen tijd om alle kranten na te pluizen." „Dan hoor je het wel van Dolf." „Ik wou het graag van jezelf hooren, Loek." En dringend voegde hij er aan toe, terwijl hij haar hand greep: „Loek, stuur je me zelf bericht?" Ze trok haar hand terug, ze hoorde stemmen in de nabijheid, maar ze antwoordde toch zacht: „Nu goed dan, — ja, Jan!" Men moest nu aan heengaan denken, en bij den uitgang van het museum namen de jongelui afscheid, zij het ook noodgedwongen. Dolf zou desnoods, als aanstaand zwager, met Loek nog een eind hebben kunnen meeloopen, maar met Jan van Beemt erbij ging dat niet, dat zou de juf niet kunnen gedoogen. Bij de deur LEIDSCHE MERKWAARDIGHEDEN. 115 werden dus handdrukken gewisseld tusschen de heeren en juffrouw de Waart en Loek. Voor de andere meisjes gold een zwaai van den hoed en een „dag dames," als algemeenen groet, 't Was echter opvallend, zoo vriendelijk en gemeenzaam als Jo, Janna en Willy tegen Jan in hoofdzaak, riepen: „Dag meneer." Jan en Dolf bleven nu nog even achter, en toen de lichte slang van meisjesjurken niet meer zichtbaar was op de gracht, hadden ze blijkbaar ook genoeg van museum-interessantigheden en trokken ze er ook met Hinken pas van door. In de lunchroom, waarover de Mummie al eerder had gesproken, deed men zich tegoed aan thee of limonade, al naar gelang de voorkeur was,* en een paar gebakjes, en ook hier stonden de monden niet stil, wat praten betreft. „Loek is zeker moe," merkte Rie de Jong op, „die is ineens zoo stil." „Misschien geschrokken of aangedaan door de ontmoeting met haar zwager en zijn vriend," opperde een ander. Loek veerde overeind; warempel, ze had een oogenblik zitten suffen. „Ben i k stil? Ik mag toch wel eens even in kalmte genieten van mijn thee en tompouce, ik kan je zeggen, dat ik mijn beentjes voel." Maar nu scheen ze dan toch ineens uitgerust, want ze werd vroolijk en druk, zoodat een van de „braven" tegen haar dito-buurvrouw opmerkte: „Loek begint zich aan te stellen, Willy en Jo Lans zijn eigenlijk geen goede vriendinnen voor haar." 8* 116 LEIDSCHE MERKWAARDIGHEDEN. „Laten we weer probeeren bij elkaar te komen," fluisterde Jo tegen Loek, en ze wenkte Willy en Janna, om een beetje in de achterhoede te blijven, op het perron. Maar de Mummie, die misschien al een beetje zelfverwijt had gevoeld, dat ze 's morgens eerder ingestapt was dan enkele der haar toevertrouwde meisjes, wachtte nu tot het laatst en hield een waakzaam oog. Men had nu ook beter den tijd om geschikte plaatsen uit te zoeken, en zoo kwamen Loek en Jo terecht bij de Mummie en het viertal „braven", zoodat van een apart gesprekje geen sprake meer was. En bij het overstappen in Amsterdam waren ze niet veel gelukkiger, — misschien voelde de Mummie bij instinct, dat er iets gaande was, en ze een waakzaam oog op Loek moest houden. Bij aankomst stond Lies met de fiets bij het station, — en Loeks fiets had ze aan de hand erbij; dat spaarde deze dus een wandeling uit. 't Was aan één kant jammer, want nu werd Lies al van enkele zijden toegeroepen: „Zeg, je moet de groeten hebben van je galant!" Jo Lans durfde er zelfs bij te voegen: „En een stevigen pakkert!" waarop een „brave", zeer gechoqueerd, zich omdraaide en haar neus optrok. „Ik snap er niets van, — heb je Dolf gezien?" vroeg Lies opgewonden. „Stap maar op, ik zal thuis alles wel vertellen!" zei Loek. Ze had juffrouw de Waart hartelijk bedankt, en toen peddelde ze met Lies vlug voort, die telkens wat wou vragen, maar dan zei de jongste zuster: „Straks, straks." LEIDSCHE MERKWAARDIGHEDEN. 117 Nu, thuis deed ze verslag van alles. Alleen — die laatste dringende vraag van Jan, of ze hem zelf bericht wou sturen, — die hield ze voor zich. Was ze bang, dat Ma het wéér als „iets heel gewoons" zou betitelen, en wilde ze daarom de illusie voor zichzelf nog behouden, dat Jan toch wel bijzonder veel notitie van haar nam? Ja, die illusie wilde ze zich nu weer niet dadelijk laten ontrooven. VIII. EEN VERTROUWELIJK GESPREK. EeN poos liepen de twee vrienden zwijgend verder, toen zei Dolf: „Wat zijn je plannen? Nog een paar museums bekijken?" „Dank je. Liefst per eerste gelegenheid naar Delft." „Hm! Dan zullen we toch maar een tweede gelegenheid nemen. We hebben anders kans, weer gelijk met de Mummie en de meisjesschare op het perron te staan, en dat zou een beetje al te gek zijn. Ik wil op mijn leeftijd niet meer als een schooljongen op een leugen betrapt worden en als armen zondaar staan." „De promotie kan ineens niet doorgegaan zijn!" Dolf lachte! „Bijvoorbeeld! Neen Jantje, daar komt niets van in. Hier hebben we een zeer net uitziend hotel, daar gaan we rustig zitten om iets te gebruiken. Mijn keel is droog en stoffig, en ik wil wel eens even mijn beenen buigen ook. Eerst val je als een bom mijn kamer binnen, en inplaats van een relaas of een gedetailleerd verhaal over het dinertje gisteren, is het een jagen en jachten van: vooruit, schiet op, maak voort, we moeten naar Leiden! Je gunt me amper den tijd om koffie te drinken, en sleept me mee naar den trein. EEN VERTROUWELIJK GESPREK. 119 Dan flaneeren en drentelen we een oude gracht op en neer, tot er heel in de verte lichte stippen opdagen, en dan is het: als de wind naar binnen, en in de aanschouwing van een of ander verdiept! Van nu af doe je vandaag wat ik wil!" „En dat is?" „Hier bij dit tafeltje plaats nemen, een half uur minstens blijven zitten. Ik neem een glas bier, jij bent vrij in je keuze, al wou je anijsmelk nemen! En dan wandelen we naar het station, hebben geen kans meer op ongewenschte ontmoetingen; de trein naar het Noorden gaat precies over een half uur weg." „Nu, goed." Ze waren gaan zitten, 't was er druk, alle rieten stoelen die buiten voor het café stonden waren in beslag genomen. Trams en auto's snorden en toeterden langs, het was hier echt het drukke, haastige stadsbeweeg, nu juist geen omgeving voor een kalm, vertrouwelijk gesprek, waarvoor geen van beiden dan ook moeite deed. — Eindelijk keek Dolf op zijn horloge en stond op. „Ziezoo, laten we nu maar eens langzamerhand naar het station afzakken, haasten is niet goed met die warmte." Onderweg zei Jan: „We gaan eerste klas!" „Zóó. Krijg je hoogmoedswaanzin? Of heb je een extra fortuintje gehad, waar je me niks van verteld hebt?" „Neen, maar ik heb geen zin in een volle derde klas terecht te komen, en allerlei onbenullig gezwam aan te moeten hooren." „Je hebt ook nog tweede klassen, — voor 't 120 EEN VERTROUWELIJK GESPREK. verschil kunnen we ons nog een doos cigaretten aanschaffen." „Die cigaretten kun je evengoed van me krijgen. Tweede reis ik uit principe niet, dat is goed voor de kleurlooze middenstof." „Weet je, wat je in eerste klassen aantreft? Oplichters, spionnen, wolven in schaapsvel. Als er een griezelige moord in een trein is gepleegd is het altijd in een eerste klas!" „Vreeselijk! Wat reizen je ouders altijd?" „Eerste — natuurlijk!" „Toch leven ze dus nog! Dan gaan wij ook eerste!" Dolf zei niets meer, begon te lachen, — er was op 't oogenblik met Jan niet veel te beginnen. Maar als Jan gedacht had, knus met Dolf in de fluweelen kussens geleund, een compartiment voor hen beiden alleen te kunnen veroveren, dan had hij zich vergist. Menschen, die eerste klas reisden, schenen allen op eenzaamheid gesteld te zijn, want toen ze de enkele coupé's langs liepen zat in de eerste wagon een mijnheer, in de tweede dito, in de derde een echtpaar, en in de vierde een oude dame. Neen, kèuze was er niet. Jan mompelde iets tusschen de tanden, dat nu juist geen zegenwensch voor den een of ander beduidde, met ingehouden pret liep Dolf achter hem aan. Ten slotte stapte Jan in, schoof zonder een groet langs den lezenden mijnheer heen en smakte neer op de bank, bij een der raampjes. Dolf volgde hem, nam — zeker om hun beider fatsoen hoog te houden, — diep den hoed af, hetgeen door een buiging BEN VERTROUWELIJK GESPREK. 121 van den vreemde werd beantwoord. Zoo zat hij nu tegenover Jan, probeerde zijn gezicht in bedwang te houden, maar 't lukte niet, — hij moest lachen, hardop, en als Dolf lachte, was het onmogelijk om er op den duur niet mee in te stemmen! Jan zei nog, minachtend: „Doe niet zoo beroerd flauw, zeg!" maar ten slotte moest hij zich toch gewonnen geven. De meneer had eerst argwanend, en zelfs een weinig beleedigd, hen aangezien, — zou het hèm gelden en die paar kwajongens zich vroolijk maken over iets wat hèm betrof? Maar al dadelijk merkte hij, dat dit niet zoo was, dat hij eenvoudig niet bestond voor die twee studenten. Dolf klopte zijn vriend op de knie. „Goed zoo, Jantje, nu ken ik je weer, — 'k zou een moordschandaal zijn, als jij vandaag een oogenblik de bokkepruik wilde opzetten. En dat tegen mij! Me dunkt, dat je niet over me te klagen hebt!" „Nee, dat is zoo!" gaf Jan toe, keek toen even met een schuin oog naar den mijnheer, die zijn courant weer had opgenomen. Lamme vent, waarom zat ie niet bij dien anderen, een nummer verder? Dan konden ze samen gezellig praten, maar dat deed je niet, met zoo'n dwarskijker er bij, al was het ook een vreemde, die je allicht nooit in je leven meer zag. Misschien ging hij er in den Haag uit! Ook die hoop bleek ij del, en toen zij beiden in Delft uitstapten, was de mijnheer juist in een tijdschrift beginnen te lezen, — die was dus blijkbaar nog lang niet aan zijn einddoel. 122 EEN VERTROUWELIJK GESPREK. „Ga nog even mee naar mijn kamer," drong Jan aan, maar Dolf schudde het hoofd. „Nee, dank je. Mijn twaalfuurtje heb je in de war gestuurd, ik wil nu op tijd mijn diner naar binnen werken. Maar vanavond kom ik nog een uurtje oploopen. Of kom je bij mij?" „Waarom? Ik kan hier ook voor thee zorgen, en wat er meer noodig is." „Daar twijfel ik niet aan! — Maar bij mij zitten we vrijer. Hier scharrelt telkens een van de zes zoons of dochters over den bovengang." „Gelijk heb je. — Goed, ik kom wel bij jou." Toen hij 's avonds bij zijn vriend binnentrad, zat deze in een makkelijken stoel bij het hoog opgeschoven raam, had naast zich op een laag tafeltje een rookstel staan, en blies de wolkjes van zijn cigaret naar buiten. „Goedenavond! Kom zitten. Je ziet, ik heb het me ook maar gemakkelijk gemaakt. Wil je misschien meteen bellen om het theeblad, dan zijn we voor den verderen avond van het heen en weer gedraaf van mijn hospita af." Jan drukte op het electrische schelknopje, viel toen neer in de andere clubstoel. Even later kwam de juffrouw met het blad, gezellig spetterde het lichtje onder het nikkelen potje „Zal ik soms effies inschenken, heeren?" vroeg ze gedienstig. „Dank U, juffrouw," zei Dolf, „mijn vriend doet het altijd liever zelf, die weet precies hoeveel suiker of melk naar zijn smaak is." „Bestig meneer, zooals U wilt!" De juffrouw verdween. „Bestig, meneir, zooals U wilt!" bouwde Jan haar na, toen de deur was gesloten. „Dat BEN VERTROUWELIJK GESPREK. 123 mensch valt om van gedienstigheid." Dolf lachte, dat de menschen, die op straat passeerden, omhoog keken. „Nou, is dat niet heerlijk? Je zegt het op een toon of gedienstigheid een ondeugd is, inplaats van een aanbeveling." „Nou ja, maar overdaad schaadt!" „Klets nou niet, Nurks in den Haarlemmerhout! Schenk maar thee in, je hebt toch geen rust in je body, om stil te zitten genieten en te droomen met een fijne cigaret." „Zoo zet je een ander aan het werk en hebt excuus voor je eigen luiheid. Maar vooruit, laat ik op een ander zijn kamer eens voor gastheer spelen! Je smaak ken ik, twee schepjes suiker en een wolkje melk." „Precies. Liefst ook nog een beetje thee er in." „Doe niet zoo beroerd flauw!" „Die uitdrukking heb ik vandaag al eens meer van je gehoord." „Dat pleit voor je geheugen! Asjeblieft, over je bediening heb je zeker niet te klagen." Jan ging echter nog niet direct weer zitten, drentelde de kamer rond, keek om zich heen, alsof hij hier voor het eerst kwam, en bleef tenslotte bij het schrijfbureau staan, waar in een smalle vergulde lijst een portret van Lies stond. „Allemachtig mooi portret toch, zeg." „Ja!" Dolf zei het nuchter, maar de pret tintelde in zijn oogen. Jan scheen in een nabauwerige stemming te zijn. „Ja!" herhaalde hij op denzelfden toon: „Is dat het eenige enthousiasme dat je toont, als 124 EEN VERTROUWELIJK GESPREK. ik het over je meisje heb?" „Wat zal ik je zeggen?" huichelde Dolf, blasé. „We zijn nu al een paar maanden verloofd, hè, en dan — och, dan heb je tijd gehad, om aan alles gewend te raken. Maar Lies is wel een goed kind, ja, dat is ze! Hm, en wat dat zusje betreft..." „Nou — ga door! Is dat soms ook een goed kind?" „Ik zeg niks meer. Je ziet er net uit, of je van plan bent me een pak slaag te geven!" „Eigenlijk gezegd, ben je niet ver van de waarheid af." Dolf begon te schateren, liet toen echter zijn plaagtoon varen, en werd ernstig. „Jan, — je loopt hier nou net te ijsbeeren, als ik zoo ongeveer een half jaar geleden. Je hebt me toen een raad gegeven, waarvoor ik erg blij geweest ben, dat ik hem opvolgde. Is het bij jou op 't oogenblik ook meenens?" Jan stond midden in de kamer, haalde diep adem. „Ja, Dolf, er is geen spoor van eenige twijfel meer, wie voor mij het meisje is, wie voor mij het geluk beteekent." „Hm! Jan, je vond een jaar terug, toen je bij dokter Koens aan huis kwam, zijn dochter Heieen erg aardig." „Dat weet ik, en ik vind het nog. Maar niet op dezelfde manier als ik Loek aardig vindt. Heieen is een goede kameraad, verstandig, een studente..." „En Loek?" Er vloog een glans over Jans gezicht. „Loek is een schat!" EEN VERTROUWELIJK GESPREK. 125 Er was een oogenblik stilte, toen zei Dolf langzaam: „Maar 't is nog een kind." „Ja, Goddank; een kind in de boosheid, en toch geestig en gevat! Ik voelde me bijna een oude kerel vanmorgen met dat leuke, jolige stel in den trein. Maar later op den middag, toen ik even met Loek alleen stond in dat museum, en toen ze zoo schuchter haar oogen neersloeg... och kerel, ik zou haar zoo hebben willen opnemen en wegdragen." „Goed, dat je die opwelling niet gevolgd hebt. 't Zou een heele consternatie gegeven hebben, de Sabijnsche Maagdenroof op zijn minst." Jan luisterde blijkbaar niet, had Dolfs woorden niet eens verstaan. Hij viel op een stoel bij tafel neer, steunde zijn hoofd op zijn handen, de ellebogen op de knieën, en zei, vastbesloten : „Dolf, je moet me weer eens meenemen, als je naar de familie toegaat." „Zoo, hm! Makkelijk gezegd!" „Denk je, dat ik niet welkom ben?" „Waarom zou je niet?" Jan keek hem scherp aan. ,,'t Is net, of je je woorden moet wikken en wegen, — is er iets tegen, dat ik eens meega? Ik zal natuurlijk eerst belet vragen, of jij doet het voor me, zoo losjesweg, niet of het iets gewichtigs is. Zou je denken, dat mevrouw of meneer Dalfsen neen zouden zeggen?" Dolf zweeg even, zei toen langzaam: „Ik weet het niet!" Jan sprong op, opgewonden: 126 EEN VERTROUWELIJK GESPREK. „Dolf, je verbergt iets. 't Is niks voor jou om zoo diplomatisch te doen. Ik voel en ik proef, dat je denkt of weet, dat ik niet welkom ben. En waarom? Valt er iets op me te zeggen? Ik durf bijna, zonder verwaandheid, te zeggen, dat ik, als je mijn persoon wegcijfert, een goede partij ben, evenals jij, al ben ik geen eenig kind. Als 't er op aankomt kan mijn vader, als bankdirecteur, mij altijd een toelage blijven geven, als student, —maar ook, als 't noodig mocht zijn, als ik een eigen huishouden had." „Dacht je, dat dat hier eenig gewicht in de schaal legt? Al was je de kroonprins van Engeland of millionair, daar ben je in de oogen van de familie Breesma-Dalfsen geen haar beter door. Evenmin als dat ze een haartje minder vriendelijk zouden zijn, als je morgen straatarm was, niet meer kon studeeren, maar winkelbediende of zoo moest spelen. Ze taxeeren daar de menschen naar hun hart en hun karakter, niet naar uiterlijke omstandigheden. „Dat weet ik!" 't Klonk nu zacht, terneergeslagen. „Maar deugt mijn karakter dan niet? Ik heb nooit gemerkt, dat ze me daar niet mochten lijden." „Dat is het niet. Maar mevrouw vindt Loek veel te jong, om zich al eenigszins te binden. Zóó was het met Lies nog, al is die ruim een jaar ouder, — maar wij kenden elkaar al zoo lang, in dien mobilisatietijd was ik er als kind in huis. Dat gaf mij den voorsprong. Met jou is het wat anders. Over een of twee jaar kun je kans hebben." „Merci. Om misschien achter het net te EEN VERTROUWELIJK GESPREK. 127 visschen." „Waarom? Loek is wel een kind, maar ze zal toch ook wel gemerkt hebben, dat je haar de voorkeur geeft." „Nou ja, ze kan denken, hofmakerij. Op het tennisveld en zoo zal haar vaak genoeg verteld worden, dat ze er lief uitziet en aardig gevonden wordt. — Maar als jij er voor bedankt, om me op sleeptouw mee te nemen, — best, dan stap ik er regelrecht zelf op af. Dan zeg ik gewoon, dat ik in de stad moest zijn, dan bedenk ik een boodschap. Die ouwe Kurassier zal me toch niet op den stoep laten staan, als ze ziet, dat ik het ben." Dolf stak, bedachtzaam, een nieuwe cigaret op. „Als je de zaak niet voor jezelf bederven wilt, moet je wachten, in elk geval, tot na het eindexamen van Loek. Mevrouw mag je graag lijden, dat weet ik, — maar ze vindt Loek te jong, en kent je niet genoeg. Hetgeen ik over je verteld heb, en die paar keer dat je er geweest bent, dat vindt zij toch niet voldoende, om nu al een idee te hebben van je innerlijke* hoedanigheden." „Zoo!" Jan keek Dolf strak aan. „Ik merk, dat je op de hoogte bent, dat je blijkbaar met mevrouw over me gekletst hebt. Moet dat vriendschap heeten, dat je daar mij nog geen woord van hebt gezegd?" Dolf scheen een besluit genomen te hebben, gooide de, nauwelijks aangestoken, cigaret het raam uit, en boog zich naar zijn vriend. „Jan, ik zal open kaart met je spelen. Je hebt toen dat portretje van Loek weggenomen, 128 EEN VERTROUWELIJK GESPREK. en mij dat verteld, en laten zien! — Maar — je hebt het haar zelf óók gezegd en getoond. Een ander meisje zou zoo iets stikum voor zich houden, het leuk vinden, een avontuurtje, er misschien met haar vriendinnen over gichelen en er op snoeven, dat een student haar attenties bewijst! Maar ik heb je al meer gezegd : Lies en Loek zijn zoo niet, op dat gebied anders dan de rest, dan de groote menigte. Loek heeft er niet met haar vriendinnen over gesmuuspeld, integendeel. Maar tegenover haar moeder kon ze het niet geheim houden; ze had er een paar dagen mee rondgeloopen, toen moest het er uit. En mevrouw heeft toen gedaan, of ze het iets doodgewoons vond, gunst, de moeite niet waard om er over te praten of drukte over te maken! Dat hinderde Loek wel even, dat merkte ze heel goed, — maar ze vond het voor het kind zelf veel beter, het „en bagatelle te behandelen. Maar ja, hoe is het, ik plaagde Loek wel eens met je, en toen riep mevrouw me eens apart, en zei, dat ik dat niet moest doen. Ze vertelde me toen van het portretje, dat Loek zich gelukkig niets in het hoofd gezet had, maar dat ik dan ook niet telkens brandstof moest aandragen, om een uitgedoofd vuurtje op te rakelen. — Ik heb toen eerlijk gezegd, dat ik wel degelijk meende, dat het je ernst was, — maar het maakte mevrouw van streek, en ze zei: Laat hij in hemelsnaam voorloopig het kind met rust laten, — zij is immers nog veel te jong om te weten wat ze wil, ze heeft nog niets van de wereld gezien, ze is nog op school!" Jan was bleek geworden, staarde voor zich uit. EEN VERTROUWELIJK GESPREK. 129 „Dus je denkt...". „Dat je, als eerlijk man, niet te hard van stal mag loopen, maar ik weet bij ondervinding, hoe moeilijk het is, geduld te oefenen, vooral wanneer je haar weer eens gezien hebt, zooals vandaag, zoo plotseling." „Wat raad je me?" „Wat voor raad of ik je geef? Als je hem opvolgt, zal ik je helpen! Dat je wacht tot Loek haar examen achter den rug heeft, dat is nog een week of vijf. Dan gaan we samen, in persoon, haar feliciteeren. Nou, en dan moeten we het maar verder aan de Voorzienigheid of het toeval overlaten, hoe de zaak loopt. Afgesproken?" Hij stak zijn hand uit; de ander sloeg toe. Een oogenblik bleven die handen elkaar krachtig omklemd houden. „Afgesproken! Ik dank je alvast." „Zie je," schertste Dolf nog, „er is ook eigenbelang van me in 't spel. 't Is me niet onverschillig, wat voor zwager ik later krijg. Liever jou dan zoo'n Grünschnabel, zooals er van den winter op het ijs om haar heenzwermden." Toen Jan dien avond laat op zijn eigen kamer was gekomen, stak hij niet het licht aan, om nog een poosje te kunnen gaan zitten werken, — en ook ging hij nog niet naar bed, al waren de meeste huizen in de buurt al in duisternis gehuld. Hij schoof de gordijnen wijd van elkaar, zoodat het maanlicht naar binnen stroomde, zette een der ramen open, en schoof zijn stoel er vlak voor. 't Was tegen zijn gewoonte, zoo in zijn eentje te zitten luieren of niets te doen: dat was prettig en gezellig met je tweeën, als Lies en Loek verloofd. 9 130 EEN VERTROUWELIJK GESPREK. je over het een of ander onderwerp kon boomen, dingen besprak, die je interesseerden. Als Jan alleen zat, greep hij al gauw naar een boek, of ging voor de piano en liet zijn vingers over de toetsen glijden. Nu zat hij stil; de eenige afleiding die hij zich gunde was een cigaret, — en staarde peinzend naar buiten, en liet den afgeloopen dag nog eens geheel aan zich voorbijgaan. In zijn hoekje in de coupé zittend zag hij weer de bestorming om een plaatsje in den trein, die op het punt van vertrek stond, van de jonge meisjes: eerst twee vreemde, die duwden en trokken, toen — met een schok was het door hem heen gegaan — een gezichtje, door kroezend blond haar omlijst, en een bekende stem, die riep: „O, wacht even, ik moet ook nog mee!" — Ze kwam mee, maar de manier waarop, was wel in staat, om de andere bakvisschen, — en die niet alleen — een lachstuip te doen krijgen. Hij zag haar schrik, haar verbazing, maar ook haar vreugde, toen ze hem herkende. Uitroepen, kwinkslagen hadden over en weer geklonken, en hij had er bij genoten, zich er in gekoesterd als een poes in de zon. — Hij zag weer haar laatste, verstolen afscheidsgroet, toen ze op het punt stond door de controle aan den uitgang te verdwijnen. Zijn trein was verder gestoomd, hij was de eenige in de coupé gebleven, en nog voordat hij was uitgestapt, was zijn plan gemaakt: de gelegenheid die zich voordeed haar nog eens te zien, meteen met beide handen aan te grijpen. Hij had in zijn oor geknoopt dat ze de Lakenhal een bezoek zouden brengen; om EEN VERTROUWELIJK GESPREK. 131 drie uur zouden ze erheen gaan, had een van de meisjes gezegd; hij wist dus waar hij haar vinden kon. — 't Zou wel weer in gezelschap en onder toezicht van anderen zijn, maar dat was toch nog beter, dan haar in 't geheel niet te zien. Maar dan moest Dolf ook mee, die had nog zoo iets. als rechten bij de familie, — alleen, als vreemde jonge man, kon hij Loek niet aanklampen, hoogstens een groet wisselen; met Dolf zou het eigenlijk vanzelf spreken, dat hij zich mee-aansloot. Het koffiedrinken was er zoowat bij ingeschoten, een kopje koffie en een kadetje had hij staande-weg gebruikt, was toen bij Dolf binnengevallen, die juist bij zijn goed-gedekte tafel plaats genomen had. Dolf had eerst niet veel begrepen van het haastig-gedane verhaal, wist alleen, dat hij mee moest naar Leiden, en was, als een goed vriend, dadelijk bereid. In den trein ontdekte hij de krentebroodjes in zijn zak, er 's morgens ingestoken: ze behoefden niet uit het raam gegooid of aan een hongerigen hond gevoerd, ze kwamen hem nu zelf te pas. Bang, niet op tijd te zijn, waren ze al om kwart voor drie bij het museum, zoodat ze daar meer dan een half uur hadden loopen schilderen, hij inwendig al bang was geworden, dat de plannen van de juf veranderd waren, en ze niet zouden komen. Toen, gelukkig, ontdekte hij in de verte een troepje meisjes in lichte japonnetjes: zijn tocht was dus niet vergeefs geweest! En o, dat oogenblik daar met Loek alleen, om dat nog eens te doorleven zou hij nog uren en uren willen wachten. 9* 132 EEN VERTROUWELIJK GESPREK. „Is het j'e meenens, Jan?" had Dolf gevraagd. Ja, dat was het, heilige ernst. En Dolf had nog even gezinspeeld op zijn vriendschap voor Heieen Koens, die op college meestal naast hem zat. Hij wist en voelde nu, dat het ook altijd maar alleen vriendschap was geweest, die hij jegens Heieen koesterde; hij vond het prettig met haar te praten, bracht haar wel eens thuis, en was er ook 's avonds wel eens geweest: maar had hij ooit, in Heieens nabijheid, innerlijk gevoeld, wat hij dien middag gevoelde, toen Loeks hand in de zijne rustte? Hij glimlachte voor zich heen: Loek was nog maar ruim zeventien, dat was waar, 't zou prettiger zijn als ze een of twee jaar ouder was, maar 't zou hem er toch niet van terughouden, de eerste de beste gelegenheid aan te grijpen, haar te zeggen, wat er in hem omging, het haar duidelijk te zeggen, ook al zou ze het wel vermoed en begrepen hebben, dien avond al wel, toen hij haar gebiecht had, dat hij het kiekje had geroofd. En haar ouders zou hij ook wel weten over te halen; 't behoefde nog geen verloving direct te zijn, als hij maar wist, dat het later zoover zou komen! Hoe zouden ze er bij hem thuis in den Bosch over denken? Eerst natuurlijk bezwaren maken, óók al vinden, dat hij, met zijn drie en twintig jaar, bijna afgestudeerd, niet zoo'n heel jong ding had behoeven te nemen. Maar als ze haar gezien hadden, en gehóórd, — Vader was heel muzikaal en zou verrukt zijn van haar zingen, — dan zou het pleit al gewonnen zijn. En Moeder, nu, die zou het prachtig vinden weer een dochter te krijgen, nu de eenige, eigen EEN VERTROUWELIJK GESPREK. 133 dochter drie jaar geleden getrouwd en naar Amsterdam vertrokken was. 't Was nu zoo stil in het groote huis in de Hinthamerstraat, Ma zou Loek misschien het allerliefst elk kwartaal acht weken te logeeren hebben! Buiten sloeg de torenklok twaalf slagen, die dreunden door de stille lucht, toen hij opstond. Maar nog vond hij, dat de tijd om zich ter ruste te begeven niet gekomen was. Hij sloeg de pianoklep open, zette zich op de kruk: een muziekboek had hij niet noodig, om te uiten wat er in hem omging. Misschien dat de buren, aan de andere zijde van den wand, of de huisgenooten, zich zouden ergeren of mopperen, dat dat burengerucht niet te pas kwam. Daar zou hij zich thans maar niets van aantrekken! En terwijl hij de eerste accoorden aansloeg, ging het als een blijde gedachte door zijn hoofd, dat het zoo heerlijk was dat Loek zoo muzikaal was: wat zouden ze, later, tezamen kunnen genieten als hij haar zang steeds kon accompagneeren! ix. EEN WELBESTEDE DAG. Er verliepen enkele dagen. Met het studeeren scheen het ineens wel niet meer te willen vlotten, Jan voelde zich ongedurig, nerveus, en als hij er aan dacht, dat het nog een week of vijf zou moeten duren, voordat er eenige aanleiding was om een bezoek aan Loek's familie te kunnen brengen, — dan leken hem die weken onoverkomelijk lang te zullen duren. Soms moest hij er om lachen, zooals hij van alles in het hoofd haalde: met de jongelui, waarmee Loek in aanraking kwam, die om haar heenzwermden had hij in zijn gedachten eigenlijk nooit rekening gehouden, dat waren, in zijn oog, eigenlijk kwajongens! Nu begon hij zich af te vragen, of hij die „kwajongens" ook te min beschouwde, dacht hij aan kieken, die Loek hem dien avond had laten zien. Op één ervan stond ze met haar hand op den schouder van een, voor haar zittend, jongeling; een andere vertoonde het heele gezelschap gearmd op een rij, zij tusschen twee heeren der Schepping in. — Woonde hij maar in dezelfde plaats, dan zou hij nergens zorg over hebben, dan was er geen wolkje aan de lucht. Dan was hij wel op de hoogte, en zou zorgen dat te blijven, en, — nu ja, 't klonk misschien pedant, maar voor concurrentie was hij dan niet zoo bevreesd. EEN WELBESTEDE DAG. 135 Met de handen in de zakken stond hij naar buiten te kijken, leek wel in een sentimenteele stemming. Dolf had hem gisteren uitgelachen, toen hij hem ineens had hooren zuchten, ja, warempel, zonder dat hij het zelf wist, had hij gezucht: dat was hem, zoover hij wist, nog nooit overkomen in zijn leven. Zijn oogen volgden een jongen man, die aan de overzijde huis aan huis aanschelde, blijkbaar iets te koop aanbood. Dat was me ook een hondebaantje! Bij het eene huis werd het gordijn op zij geschoven, een vinnig gezicht drukte de neus tegen het raam, om te kunnen zien, wie gebeld had. Toen werd op de ruit getikt, kwaad: neen! geschud, en de vitrage gordijnen weer gesloten. Bij het volgende huis werd het raampje in de voordeur geopend, en, vanachter het tralievenster, dat nu nog binnen van buiten afsloot, ook een: niet noodig! — toegebeten. De volgende huisvrouw deed de deur zoover open, dat nog niet eens een vinger naar binnen gestoken zou kunnen worden. Een seconde bleef de kier zoover, toen "viel de deur alweer in het slot. Een tamelijk onheusch woord ontsnapte aan Jan's lippen. Nou ja, hij wist het wel, er was heel wat kaf onder het koren van negocianten, maar hij kon zich toch voorstellen, dat zoo'n man giftig en nijdig moest worden, als hij overal maar weggebonjourd werd. Van zichzelf wist hij tenminste wel heel zeker, dat hij niet telkens weer opnieuw zoo gedwee aan zijn pet zou tikken, de geopende doos zou laten zien, en dan, zonder een woord te zeggen of 136 EEN WELBESTEDE DAG. tegen te pruttelen, weer verder zou gaan. Belangstellend lette hij op, hoe thans een deur werd geopend, een aardig dienstmeisje in de opening verscheen. Ze schudde al bij voorbaat van neen, de man scheen aan te dringen, en het meisje ging weer de gang in, blijkbaar vragen, of haar mevrouw ietskoopen wou. 't Duurde even, voordat ze terugkwam, toen had ze een portemonnaie in de hand , en een zakdoek. Ze sprak even met den man, haalde toen een paar centen uit de portemonnaie, die ze hem overreikte. Maar hij nam ze niet aan: thans maakte zijn hoofd een ontkennende beweging, maar kwaad was hij blijkbaar niet. Voor het meisje in de blauw-katoenen japon nam hij beleefd de pet af, en met een hoogroode kleur zag ze hem na, toen hij verder ging, — sloot toen de deur. De man scheen het nu eens aan den overkant te willen probeeren, hij stak de straat over, recht op Jan's woning aan; onwillekeurig richtten zijn blikken zich omhoog, hij zag den student voor het raam staan. Hij tikte tegen ^ pet, — meteen klonk een bescheiden belletje. Met vlugge passen liep Jan de kamer uit, de trap af. „Blijf maar, juffrouw," riep hij, — en uit de keuken klonk een gedempte stem: „O, is 't voor Uwes? Dank U wel, dat U gaat, ik ben net an 't fornuis bezig." Hij trok de deur open, stond tegenover een jongen man, ongeveer van zijn eigen leeftijd, armoedig in de kleeren, doch met een fatsoenlijk gezicht. Geen bedelaarstype. „Wat heb je te koop, vrind?" vroeg hij. De ander keek verbaasd, was blijkbaar niet EEN WELBESTEDE DAG. 137 gewend beleefd te woord te worden gestaan. „Goeie stukken zeep, meneer, — ziet U maar, toiletzeep, verpakt in papier. Merk het Anker." „Ja, daar heb ik geen verstand van. Dus 't is te gebruiken?" „Zeker, meneer. Ja — misschien is U 't fijner gewend, U begrijpt, ik ken geen veertig cent voor 't stuk vragen. Deze kost vijftien, en deze twintig, in de winkel betaalt U 't zelfde." „Verkoop je nogal wat?' „Verkoopen? 't Gaat slecht meneer." Toen, ineens uitvallend: „Der is geen beroerder baantje op de wereld dan langs de huizen te moeten gaan; als je een groote mond op ken zetten, of allerlei leugens bij mekaar halen, ja, dan wil je nog wel eens wat kwijtraken. Maar der loopen der op 't oogenblik ook zooveel met venterij. Maar ik walg er van, ik raak er nooit aan gewend. Ben ik een jonge kerel, om langs de straat te slenteren, en huis aan huis aan te schellen? Ik ben metselaar, meneer, altijd in de bouwvakken gewerkt, en ik verzeker je, dat het waar is. Op elk stuk vijf centen verdienste, — je verslijt het aan je schoenen en je kleeren. Mijn moeder heeft altijd nog een stuk brood als ik 's avonds thuiskom voor me, maar 't blijft je in je keel steken, als je denkt, dat ze het van der eigen uitspaart." Nu hij eenmaal iemand voor zich had, die luisteren bleef, de deur niet dicht smakte, — ja, op wiens gezicht hij zelfs belangstelling meende te lezen, scheen de man zijn hart eens heelemaal te willen uitstorten. Hij strekte een 138 EEN WELBESTEDE DAG. arm, met de hand tot een vuist gebald, voor zich uit. „Is dit een arm en een hand, meneer, om zoo'n doosje met zeep te dragen, te koop aan te bieden? Dat kan een kerel van zeventig of een kind van tien jaar evengoed. Ik ben gezond en flink en krachtig, — ja, nou ben ik slap, want je lichaam krijgt niet, wat het hebben moet, maar dat haal je wel weer in. Der gaan dagen voorbij, dat er geen warm eten inkomt. Mijn vingers jeuken, als ik langs de Singel kom, waar die rij nieuwe huizen wordt gebouwd. Ik ben al zoo vaak bij den opzichter geweest, of ie geen plaatsje voor me had, maar U begrijpt, der staan der zooveel op de lijst, en die werk hebben, die zien het zelf te houden. Die nieuwe groote school, die in gindsche straat is, daar heb ik aan meegewerkt, dat gaf maandenlang een goed stuk brood. En dan krijg je nog dikwijls naar je hoofd: man, 't is schande, moet jij zoo bij de weg loopen, waarom werk je niet? — 't Kost me dan soms moeite, om mijn handen thuis te houden, je zou ze warempel een opstopper geven. Der zijn er ook wel, die je een cent of een paar centen overreiken." „Zooals dat meisje aan den overkant..." „O, heb U dat gezien? Ja, 't is niet om U of Uws gelijken te beleedigen, maar als je eens iemand ontmoet, die hart heeft, dan is 't er in den regel een van je eigen volk, je eigen soort. Maar ik zou me toch doodschamen als ik van zoo'n arme meid, die er ook hard voor moet werken, wat zou aannemen. Ik heb het ook nog nooit gedaan, ik bedel niet... maar EEN WELBESTEDE DAG. 139 als 't zoo doorgaat... mijn ouwe moeder moet toch ook eten... ja, dan zul je je hand nog op moeten houden aan het eind, voor een paar centen." Zijn toon was schor geworden, hij maakte aanstalten om verder te gaan. „Dus je bent niet getrouwd?" „Neen, meneer, gelukkig niet. Dan was 't heelemaal armoei. Ik ben vijf en twintig, dus 't had best gekund. Als je over een vrouw en een paar kinderen thuis jammert, ja, dan hebben de menschen nog wel eens eerder medelij. Och, ik weet het wel, der zijn der een heeleboel, die draaien en leugens verkoopen, — en die 't nog niet doen, die leeren het wel. En is 't zoo'n wonder? Mijn ouwe moeder moet toch ook eten? Als ik weet, dat ik wat verkoopen zal, als ik een verhaal opdisch over een paar zieke, hongerige kinderen thuis, kan iemand 't me dan kwalijk nemen, als ik het doe? Och, wie weet, of ik er nog niet eens aan toe kom! Als ik alleen op de wereld was, trapte ik de boel in een hoek, ging ik naar Amerika of Canada, de wereld is groot, plaats genoeg als je werken kan en wil, maar mijn moeder is acht en zestig, ze heeft vier kinderen dood, ik ben de laatste, — ze zou het besterven als ik 't land uitging." Hij haalde diep adem. „Meneer, neem me niet kwalijk... ik ben lang van stof geweest, ik heb er heel wat uitgegooid, maar 't heeft me warempel opgelucht. Dank U wel, dat je zoo lang naar me heb willen luisteren." „Ja — maar wacht eens even, ik wou nog 140 EEN WELBESTEDE DAG. wat van je koopen." SIP De jongen lachte even. „Koopen, meneer? U, of Uws meisje zal wel fijner soort verkiezen van zeep." Uws meisje! Ineens stond Loek's stralend, vriendelijk gezicht Jan weer voor oogen. Misschien dat een stuk zeep hem geluk aanbracht! „Geef me toch maar een stuk: net als je zegt, voor mijn meisje." ,,'t Hoeft anders niet, meneer, warempel niet." „Ja, maar ik wil het. Als ik je niet aan de praat had gehouden, had je misschien alweer een paar stukken verkocht." „Dat kunt U denken! Nou, alstublieft dan. De zeep is werkelijk goed, tenminste, dat zeggen ze in den winkel. Als 't ook rommel is, zet de fabrikant zijn naam er niet op." „Daar heeft ie gelijk in." Jan had zijn portemonnaie voor den dag gehaald. „Asjeblieft, ik heb niet kleiner, laat maar zoo." De jongen bleef een oogenblik roerloos staan. Voelde hij goed, zag hij goed, — werd hem daar een rijksdaalder in de hand gedrukt? Vlak bij hem was een deur geopend en weer dichtgetrokken. Een stem zei nu: „Mag ik er even langs, vrind? — Dat tref ik, Jan, jij achter de deur, nou hoef ik niet te bellen." De man had zijn spraak terug, deed een stap naar voren. „Meneer ... dat is te erg! Dat... dat..." Dolf keek verbaasd van den een naar den ander. „Wat beteekent dat, Jan?" „Niets. Of ja, toch wel. Vriend, wacht nog EEN WELBESTEDE DAG. 141 een oogenblikje ..." — Hij trok Dolf een eindje de gang in: „Zeg, een arme, fatsoenlijke kerel; jij heb ook wel wat te missen. Ik heb hem een riks gegeven." „Zóó: ik kan zien, dat de maand pas begonnen is,^dat je gebeurd hebt. Moet ik soms ook ..." ...„Een riks offeren! Ja, minstens." „Weet je zeker, dat je niet bij den neus genomen bent?" „Allicht niet, al heb ik geen zekerheid. Maar dan is 't nog niet erg." „Kom eens even hier!" riep Dolf. „Bedoelt U in de gang, meneer?" „Ja, — we kunnen de conversatie beter binnenshuis voortzetten. Er staat ginds al een jongen naar ons te gapen." De man stapte aarzelend over den drempel, nam de pet in de hand. „Meneer," zei hij tegen Jan, „ik weet niet hoe ik U moet danken... ik ben der warempel beroerd van." „Wacht daar nog even mee," lachte Dolf, die een paars-blauwe bon van een rijksdaalder uit een zijvak van zijn portemonnaie had opgevischt, — „als je beroerd wordt, is het altijd beter in de buitenlucht, dan ben je weer meteen op streek. Hier, ik wil voor mijn vriend niet onderdoen. Geef mij ook een stuk zeep, ik zie dat je er een verkocht heb." „Voor mijn meisje," glimlachte Jan. „Aha!" lachte Dolf. „Had je die snaar aangeroerd? Nou, dan ben je onbewust bijzonder diplomatiek geweest!" 142 BEN WELBESTEDE DAG. „Meneer..." „Ja, ja, al lang goed. Duizendmaal dank, dat weet ik wel. Hou de rest van je speech tegen de boomtoppen. Wil je rooken? Hier heb ik nog een doos cigaretten." „Meneer ... ik begrijp niet..." „Hoe wij zoo royaal komen! wil je zeggen. Omdat het zulk mooi weer is, vrind, en omdat we," — Dolf gaf Jan een klap op den schouder: „aan onze meisjes denken." „Heeren... ik weet niet wat ik zeggen moet. Lieve help, ik ben nog nooit zoo vriendelijk en als mensch toegesproken, sedert ik met die negotie loop. Mag ik U duizend- en duizendmaal bedanken?" „Dat heb je al gedaan, dat is al in orde. Maar zeg," — Jan's oogen hadden hem nog even van het hoofd tot de voeten opgenomen: „We zijn zoowat van hetzelfde formaat, kan ik je plezier doen met een pak? Ik heb nog een broek en jas in de kast hangen, die ik nooit meer draag. Kom dan vanavond tusschen zeven en acht het maar halen, als je kunt." „Kunnen? Natuurlijk, meneer. Dol-en-dolgraag." „Nou, saluut dan, goed succes verder met de verkooperij." De jongen vertrok, en Dolf volgde Jan naar boven, viel daar op een stoel neer, spotzucht twinkelde in zijn oogen. „Jantje, ga je aan filantropie doen? Zou je je niet opgeven voor huisbezoek? Aanstonds willen ze je nog in het bestuur halen van Zuigelingenbescherming, of van Armenzorg!" BEN WELBESTEDE DAG. 143 „Heb je wel eens een inktkoker of een portretlijst naar je hoofd gehad?" „Neen, en ik verlang ook geen kennis te maken met de gewaarwording, die van zooiets het gevolg zou zijn! Heb je het adres gevraagd van dien zeepverkooper?" „Neen, maar als jij het zaakje niet had vertrouwd, had jij het kunnen doen!" „Ik? De hemel beware! Ik dacht dat je van A tot Z met 's mans huiselijke omstandigheden op de hoogte was. Je bent op jouw beurt blijkbaar ook vertrouwelijk geweest, hebt het al over je meisje gehad, merkte ik." „Kerel — denk om de inktpot..." „Of de portretlijst. Dank voor de waarschuwing! Maar was dit een protégé van je?" „Neen. Maar ik had den man toevallig een poosje in het oog gehouden, toen hij aan den overkant ging, en toen hij hier op afkwam, kreeg ik zin in een praatje." „Een duur praatje voor jou!" »Ja — eerlijk gezegd, was dat mijn plan niet. Ik dacht, hem een pop te geven, maar ik had niet anders dan wat centen, een dubbeltje en een riks, toen ik het nakeek." „Als je dat gezegd had, had ik er best met een pop afgekund." „O, dat is niets erg, je kunt het best missen." „Dat weet jij. Ik spaar voor mijn huishouden! — Maar vooruit, 't is zulk prachtig weer, ik wou vragen, of je een eind mee ging loopen. Ik heb hier een boek, dat is van Songel, die in Rijswijk woont. Hij is al een paar dagen niet op college geweest, er zal wel iets aan haperen. Dat moesten we hem maar gaan bren- 144 EEN WELBESTEDE DAG. gen, dan hebben we meteen een doel. — En voor jouw zenuwen is de buitenlucht ook heel goed." „Ik wist niet, dat ik over last van zenuwen kleins^ cLc* „Nee; je klaagt niet, maar je bent toch aan de „zenuwachtige" kant, volgens mijn hospita; als ik niet over je waak, wordt je een bibberige jongejuffrouw! Maar laat je portemonnaie thuis, of doe alleen klein-geld in dezelve. We mochten eens meer werkeloozen ontmoeten, — of wil je misschien een zeepwinkel gaan opzetten?" „Zwijgen is altijd het eenige, dat op jouw onzin gedaan kan worden." „Merci. Beleefdheid is toch maar alles! Ready? Vooruit dan maar. 't Is weer, om de wereld uit te loopen!" 't Was een heerlijke wandeling; in de stad, tusschen huizenrijen, vooral waar de zon nog op de steenen brandde, mocht het wat warm zijn, buiten, waar boomen schaduw gaven en de wind gelegenheid had, zich ook te doen gelden, was het heerlijk, 't Leek wel of alle moeders met kleine kinderen op pad waren, kleintjes aan de hand en kleintjes in de wagen! Flink doorstappend en pratend waren ze al in Rijswijk gekomen, aan weerszijden van den straatweg zag men groote en kleine villa's, met tuinen omgeven, of aaneengebouwde rijen huizen, de voortuintjes door hekjes van elkaar gescheiden. Dolf vertraagde ineens zijn pas. „Ik geloof, dat hij op deze hoogte moet wonen, 't Huis heet: Mon repos" of „Beau EEN WELBESTEDE DAG. 145 Visage." Waarom de lui het nu juist in het Fransch boven in den gevel laten zetten, en liever niet in hun eigen taal, is toch eigenlijk een raadsel." „Fransch staat geleerder en deftiger."' „Dat zal het zijn! Ga je even mee naar binnen, ik moet hem zelf te spreken zien te krijgen, tenminste als hij niet in zijn bed ligt, of geïsoleerd wenscht te blijven." „Ik wacht liever buiten. Maar maak het dan ook asjeblieft kort. Ik loop wel een eindje door, tot aan den hoek, dan weer terug. Kijk eens recht op zij, het middelste van die drie huizen, daar staat in vergulde letters nog wel: Mon Repos. De menschen schijnen er erg op hun rust gesteld te zijn, dat ze dat zoo blikkerend onder het oog brengen." „Iedereen is niet zoo critisch aangelegd als jij: Repos kan hier ook wel in den zin gebruikt zijn van vrede, en een vredelievend mensch is in den tegenwoordigen tijd een verademing, er is al ruzie en oneenigheid genoeg in de wereld." „Jawel, — maar luiheid ook." „Nou, we zullen niet verder filosofeeren. Ik ben direct terug. Hoor eens aan, muziek voor den dans. Vervelen behuef je je niet. Schud nu je portemonnaie niet leeg in het centenbakje, ik geloof, dat je vandaag iemand noodig hebt om op je te passen." „Huur een kindermeid voor me!" Dolf lachte, ging het hekje binnen van den voortuin van „Mon Repos," belde, en werd spoedig binnengelaten. Jan drentelde langzaam verder. Aan den Lies en Loek verloofd. 10 146 EEN WELBESTEDE DAG. kant van den weg, tegen den grasrand aan, stond een orgel; een magere hond lag, de kop tusschen de voorpooten, hijgend in het tuig gespannen, ervoor. De orgeldraaier was een armoedige, magere man, met een bril op, met groote bolle, ronde glazen. Allesbehalve zuiver kwamen de tonen uit het instrument te voorschijn, soms was het, of de muziek door elkaar was gevallen, en nu tegelijk zich een uitweg wou banen. Met veel moeite kon Jan er tenslotte een aria uit de Carmen uit herkennen. Hij neuriede eventjes mee: „En Toréador, en garde! En Toréador, En Toréador..." [ Onwillekeurig was hij blijven staan. Het orgel vertoonde nog resten van vroegere schoonheid, maar dan ook echt — resten. Drie poppen stonden er op den voorkant; in het midden een juffrouw in rose uitwaaierende japon, die een dirigeerstok in de hand hield, en met schokkende beweginkjes het hoofd van links naar rechts draaide, en weer terug. Aan weerszijden twee, eveneens helrose dames, in koorddanserscostuum, die houterig de armen op en neer bewogen: ging de rechter omhoog, dan ging de linker omlaag. Je kreeg zoo het idee, of ze zich voortdurend in evenwicht zochten te houden op het slappe koord, ook al stonden de beenen en voeten kaarsrecht en stil, Onder de middelste pop was in den voorkant van de kast een stuk glas, en daar achter zag men een zeilscheepje op onnatuurlijke groene golven, steeds in deinende beweging, 't Was iets irriteerends, dat scheepje steeds te zien EEN WELBESTEDE DAG. 147 heen en weer schommelen, zonder dat het ook maar een centimeter verder kwam. — Dan waren er nog allerlei mooie krullen om het stuk glas heengeschilderd, maar frisch waren de kleuren niet direct meer. Dat draaien scheen een vermoeiend werk te zijn, telkens moest de man van arm verwisselen om den zwengel te grijpen, en de afhangende arm slingerde dan nog zachtjes mee heen en weer. Eén keer nam hij onder het draaien een roode zakdoek uit den jaszak, veegde zich het gelaat af, en het voorhoofd, waarop zweetdruppels parelden. De man zag er ook zwak en ondervoed uit, dan viel zoo'n baantje niet mee. Een jonge vrouw, met piekerige haren, waarvan een sliert in den nek afhing, haalde geld op bij de huizen. Van het orgel vestigde Jan nu zijn blikken op haar. In een villa, waar hij vlak tegenover stond, keerde ze, halverwege het kiezelpad, weer terug. Daar werd haar, vanuit een raam, al iets toegeroepen, dat haar zeker duidelijk maakte, dat het verspilde moeite was, aan te bellen. Onverrichterzake ging ze dus weer terug. Verderop werd de groote, dubbele deur door een livreibediende geopend, iets in het bakje geworpen; terwijl de vrouw zich verwijderde, stapte de man in het rose gestreepte jasje en de kuitbroek op de hooge stoep, twee kleine doeshondjes volgden hem, keffend en korte blafjes uitstootend. Ze sprongen voor hem uit, het kiezel op, en statig, met den neus omhoog, schreed de man nu langs het huis. Azor en Mimi mochten zeker alleen onder geleide aan den wandel! 10* 148 EEN WELBESTEDE DAG. De sjofele vrouwefiguur liep rakelings langs Jan op het orgel toe, dat juist, met een trillende, snerpende dissonant, die Jan door merg en been ging, het lied geëindigd had. Het bakje met geld had ze in een zak, die boven op haar rok bengelde, laten glijden. Ze sloeg nu mede de hand aan het handvatsel van het gevaarte, dat haar man ook al beetgepakt had, en 't klonk schor: Hu, Hector, hu, hop! — De hond krabbelde overeind, loensde achterwaarts, rekte toen de spieren, voor- en achterpooten strekten zich, en met vereende hulp werd moeizaam het orgel naar het midden van den weg gezeuld, en een eind verder gereden. Daar hield het weer halt. Jan had eens uitgezien, van Dolf was nog niets te zien. Gek, 't was of dat orgel, ondanks de valsche muziek, hem aantrok, of was het het sjofele paar menschen er achter? Hij voelde het ineens als een schrijnend verschil, hij hier flaneerend in zijn dunne zomerpak, jong en zonder zorgen, daar een armoedig menschenpaar, zich afbeulend op den heeten weg. Weer was hij het orgel genaderd, — de hond had zich opnieuw, hijgend, neergelegd. Voordat de man den zwengel greep, klopte hij even den hond op den kop: „Beste hond, hoor!" Het dier jankte zachtjes, zocht zijn snuit in de hand van den man te duwen, en trachtte te kwispelen met het stompje, dat men hem als staart had laten houden, 't Was een hond, die bij het orgel hoorde, als vervallen grootheid. Misschien was het, bij goede voeding en goed onderhouden, een mooi exemplaar geworden als Duitsche dog, muisgrijs, — nu was EEN WELBESTEDE DAG. 149 hij, met zijn mager schonkig lijf als een caricatuur onder zijn rasgenooten. Jan tastte in den zak; dit volk was ook al geen slecht volk, je kon zien, dat ze tenminste hart voor hun beest hadden, altijd een goed teeken. Toen de vrouw weer langs hem heen kwam, strekte hij de hand uit. Verwonderd keek ze hem aan, was het heelemaal niet gewend blijkbaar, dat iemand onderweg, zonder zelfs gevraagd te worden, uit eigen beweging iets gaf. Met open mond keek ze toen Jan aan: twee kwartjes lagen in haar handpalm. „Maar meheer, — duizendmaal dank, meneer!" Duizend scheen wel de taxe te zijn, die als hoogste graad van dankbaarheid aangewezen kon worden. In een paar passen was ze weer bij het orgel, riep iets tegen den man, die vlug het hoofd omwendde, met zijn bolle, bebrilde oogen Jan zocht, en toen ging de pet van het hoofd, eerbiedig, en voorloopig scheen de man niet van zins, die weer op te zetten. Jan dacht ineens aan Dolf, die zijn doos cigaretten aan den metselaar had gegeven. „Wil je rooken?" vroeg hij. „Asjeblieft, meneer, asjeblieft," zei de ander gretig. Over het gezicht van de vrouw gleed een blijde trek, ze scheen haar man het fortuintje zoo van harte te gunnen. Jan haalde zijn koker met kleine, fijne cigaren te voorschijn, schudde het zestal, dat deze nog bevatte, er uit, en reikte ze den man toe. „Alsjeblieft, steek maar eens op vandaag. 150 EEN WELBESTEDE DAG. Heb je lucifers?" „Jawel, meheer," zei; de vrouw gedienstig. „Jacob, je heb toch lucifers?" „Altijd bij me," zei Jacob. „Dank je wel, meneer. Vrindelijk dank!" En de vrouw echo'de: „Vrindelijk dank!" Jan knikte, en ging den weg een eindje terug, en al gauw zag hij Dolf, die naar hem stond rond te kijken. ,,'t Was net zooals ik dacht," zei deze, „Songel was ziek, zat in een makkelijken stoel, was slap en koortsig. De vent steekt in geen goed vel! Ik heb even zitten praten, een minuut of vijf, maar als je staat te wachten lijkt het altijd wel langer te duren." „Och, ik heb me niet verveeld!" „Gelukkig. Maar terugwandelen, hè?" „Natuurlijk, we hebben jonge beenen!" 's Avonds, na het eten, terwijl Jan poogde zich te verdiepen in zijn studie, werd er gebeld, en even later riep de juffrouw: „Meheer, der is iemand voor U, maar 't is geen meheer!" Wat het dan wel was, zei ze niet, maar Jan begreep het al. „Laat maar bovenkomen, juffrouw." Voetstappen klonken nu op de trap; hij deed de kamerdeur open, wenkte den bezoeker, die aarzelend rondkeek op het portaal. „Kom maar binnen, ik had je bijna vergeten! Ga even zitten." De jongen had zich blijkbaar opgeknapt; zijn schoenen toonden aan, gepoetst te zijn, en hij had een schoon boezeroen aan onder het vale blauwe jasje. „Meneer, nou moet ik U toch zeggen, dat EEN WELBESTEDE DAG. 151 Igeld van U heeft me geluk aangebracht. En wat een zegen, dat U me zoo lang aan de praat hebt gehouden. Anders was ik hier op de hoek mijn vroegere baas niet tegengekomen. Ik wou hem eerst nog ontwijken, want ik sjeneerde me, dat ik met dat doosje liep, maar hij kwam op me af. En toen vertelde ik zoo een en ander van al mijn beroerdigheid, en toen zei hij: loop als de wind naar Kors, de aannemer in de Janstraat. Die heeft juist een groot werk aangenomen, en zeg maar, dat ik je gestuurd heb. 't Kan best zijn, dat je aan den slag kunt komen! Nou, ik erheen, eh warempel, ik ben al aangenomen, 't Is in Rijswijk, maar dat hindert niet, een stuk loopen is gezond. Volgende week kan ik beginnen. Meneer," — hij haalde diep adem, „ik kan U toch niet vertellen, hoe blij of ik ben. Ik heb derect de stukken zeep, die ik nog had, aan de winkelier teruggebracht, die nam ze gelukkig weerom. O, o, wat een zegen! En weet U, wat me ook zoo'n plezier deed? Dat U me derect geloofde vanmorgen! U ken ook gerust navragen; ik heet Dirk Lamp, in de van Dalensteeg, nummer zeven. Mijn moeder zat te grienen van zenuwachtigheid en plezier, eerst dat ik met zooveel geld thuiskwam, en toen nog, dat ik weer werk had." „Ik ben verbazend blij voor je. Maar dat pak kun je toch evengoed nog wel gebruiken!" „Als 't niet begeerig lijkt, erg graag, meneer. Ik ben een eind achterop gekomen." Jan opende de kastdeur. „Hier is het!" 152 EEN WELBESTEDE DAG. ,,'n Prachtpak, meneer. Fijn spul! Als U 't missen wil..." „Gerust. Ik draag het niet meer." „Nou, dan heel erg bedankt! En als ik eens iets voor U doen ken, meneer, een karweitje opknappen, of zoo, dan roept U me maar; ik zal blij zijn, als ik, door mijn handen te gebruiken, nog eens iets terug ken doen." Met het pak kleeren over den arm bleef hij nog even met Jan staan praten, vertrok toen. Nog voordat hij buiten was, hoorde Jan hem fluiten. 't Was met een gevoel van voldaanheid, dat Jan zich nu weer voor zijn bureau zette. En terwijl hij het boek voor zich legde, was 't hem ineens, of hij Loek's gezicht boven de bladzij zag uitkijken, of ze hem toeknikte, en zei: Dat is een welbestede dag geweest, Jan! En even later betrapte hij er zich op, dat hij zachtjes hetzelfde wijsje voor zich heen floot als de metselaar daarstraks in de gang. X. EEN ANGSTIGE NACHT. llET was alles zoo plotseling gegaan, dat het de geheele familie bijna als een droom voorkwam. Zondagavond hadden allen nog gezellig bij elkaar gezeten, was er piano gespeeld en gezongen, en toen het bedtijd was hadden de meisjes Ma goedennacht gekust, boven op hun kamertje gekheid gemaakt, en een uur later was het heele huis in stilte en rust geweest. — Twee dagen later had Ma al de operatie achter den rug, was deze goed geslaagd, en lag zij in het Ziekenhuis, in afwachting wanneer ze hersteld zou zijn, om in haar gezin te mogen terugkeeren. Maar wat een angst, wat een zorg was er in die twee dagen geleden! Loek beweerde, dat ze haar portie, wat dat betrof, al beet had voor haar geheele verdere leven. Ma had dien Zondagnacht nog maar even, onrustig, geslapen, toen was ze wakker geworden met een hevige pijn in de zij en in den buik. Ze had zich al eens om- en om- gekeerd, lag dan weer op den rug, dan weer op haar zij) — maar alles zoo stil en voorzichtig mogelijk, om niemand te storen. Maar ten slotte werd haar man toch wakker, die fluisterend vroeg: „Is er iets, Marie? Ik meen, dat ik je hoor woelen en zuchten." 154 EEN ANGSTIGE NACHT. Toen kwam het hooge woord er uit. „Ik voel me zoo akelig en ik heb zoo'n vreeselijke pijn." In een oogenblik was Mijnheer Dalfsen op de been: „Waarom zeg je dat niet eerder, waarom heb je me niet gewekt?" Ma had al zoo lang haar tanden in haar lip gezet om zich in bedwang te houden, dat ze nu begon te snikken als een kind. „Ik weet niet — wat ik heb. Mijn maag lijkt ook wel heelemaal van streek!" „Je hebt gisteren toch niet iets gebruikt, waarvan je last kunt hebben?" „Ik heb net hetzelfde gegeten als jelui. Maar 't was me gisteravond al of ik soms iets voelde, daarom heb ik juist geen chocola gedronken." 't Werd al erger en erger, — Ma klemde de lippen op elkaar, maar kon toch soms een gekreun niet inhouden. Meneer Dalfsen had zich aangekleed, — hij deed alles zachtjes, maar Eddy was toch wakker geworden, stond rechtop in zijn ledikantje, en keek, met roode slaapwangetjes en knipperende oogen over de omhooggeslagen, witgelakte klep van zijn nachtelijke woning. Wat was er aan de hand? Het vale morgenlicht drong door een kier van de gordijnen, zoodat het Verkade's lichtje in de waschkom nog maar een verbleekt schijnsel te zien gaf, en eigenlijk overbodig was. „Pappa — Mamma!" begon hij te converseeren: „Eddy geslape, Eddy komme." Vader legde hem weer neer, trachtte hem te sussen: „Stil zijn, als een zoete jongen slapen, KEN ANGSTIGE NACHT. 155 't is nog lang geen tijd voor opstaan!" „Neej!" bevestigde de zoete jongen, maar zijn oogen bleven geopend, al scheen hij voorloopig toch maar weer de liggende houding te verkiezen. „Zal ik Hesling gaan halen?" „Och, ik weet het niet. Wacht nog even, 't is zoo'n opschudding, zoo in den nacht de dokter. Hoe laat is het?" Meneer keek op het horloge. „Half vier." „Misschien zakt het wel af, laat ik het nog even aanzien." „Je hebt altijd eau des carmes en laudanum in huis, waar staat het?" „Ik meen beneden in de buffetkast, — ja, laat ik dat eerst eens probeeren." Heel zachtjes ging meneer naar beneden, bleef een poosje weg. „Ik kan het niet vinden, Marie, ik heb nog in de twee andere kasten ook gekeken." mO, — dan heeft Bet het misschien ergens anders neergezet, ze heeft het buffet van de week opgeknapt, schoone papieren ingelegd. O, — ik kan het haast niet uithouden, en... en ... ik ben toch heusch niet kleinzeerig." Wéér ging meneer de kamer uit, nu niet de trap af naar beneden, maar naar boven. Bet's kamerdeur stond half open, hij hoorde haar diepe ademhaling, haar zacht gesnurk. „Bet — Bet!" riep hij gedempt. Het geluid hield plotseling op, knapte af, midden in een snurktoon. 't Was onheilspellend stil, toen vroeg een verschrikte stem: „Roept daar iemand?" 156 BEN ANGSTIGE NACHT. „Ja, Bet, ik — meneer. Mevrouw is niet goed. Waar heb je ..." Het ledikant kraakte, alsof het op het punt stond in elkaar te storten. En meneer, die bij de half geopende deur was blijven staan, van Bet's heiligdom maar een klein gedeelte zag, — een wand met een waschtafel, waarboven een spiegel hing, een stoel en een halve kast, — moest plotseling een stap achteruit treden, anders had hij de kamerdeur tegen zijn gezicht aangekregen. Bet stond op den drempel. Hoe ze in die enkele tellen, met haar corpulentie, uit bed geklauterd of gerold was, was hem een raadsel. De woorden: Mevrouw is niet goed — schenen op haar ingewerkt te hebben als een tooverformule. Nog wankelend, met groote verschrikte oogen, staarde ze haar meneer aan: in andere omstandigheden zou deze vast en zeker in den lach zijn geschoten, want Bet's verschijning in nachtgewaad, en dan zoo plotseling opgeschrikt, was verre van elegant of sierlijk. Maar meneer was op het oogenblik niet gestemd tot lachen. Als hem iets trof, dan was het niet Bet's uiterlijk, maar de aandoenlijke zorg, die uit haar haast om op te staan en te weten wat er gebeurd was, sprak. „Wat is er, meneer, wat scheelt mevrouw? Och, lieve ziel, 't is zeker erg, dat Uwe der in de nacht om boven komt." „Hevige kramp en pijn in de zij, Bet, ik ga zoo dadelijk om dokter Hesling. Maar er was nog eau des carmes in huis, ik heb al in het buffet gezocht, 't stond er niet." „Odekarm? Een klein flesschie? Och, lieve EEN ANGSTIGE NACHT. 157 ziel, dat heb ik met het opruimen zeker weggezet van de week. Ik weet het nou niet uit me hoofd, ik ben zoo geschrokken. Maar ik ben sebiet beneje, ik kijk wel effies." „Dus je wilt opstaan?" „Nou, wat docht U dan? Ik kom derect, ik zal een beetje kokend water maken, een gloeiend koppie thee is ook best, sterke thee, en anders heete doeken. Hoe komt 't goeie mensch nou zoo ineens aan kramp." De laatste zin was maar half verstaanbaar: meneer was alweer bij de trap en Bet zelf zat op haar stoel, steunend en jachtend om haar kousen aan te krijgen, die nu natuurlijk juist binnenste-buiten hingen, 't Leek wel of die stomme dingen 't er om deejen, als je haast had juist in allerlei kronkels gingen! Gauw haar japon aan, ze gunde zich haast den tijd niet de knoopjes behoorlijk vast te maken; kappen zou ze zich straks wel, de dunne grijze vlecht die met piekerige nekharen op haar rug slierte, stak ze met een paar haarspelden aan het achterhoofd vast. Even een tip van de handdoek in de kom, hiermee over haar gezicht, — ziezoo, straks zou alles wel een betere beurt krijgen, nu gauw zien wat ze doen kon. De meisjes sliepen gelukkig altijd met open raam en de deur dicht, zoodoende was het op de beide kabinetten nog stil. Maar goed ook, als er wat gedaan moest worden was Bet toch eigenlijk met meneer de eerste en aangewezen persoon. Zachtjes stapte ze de slaapkamer binnen: de angst sloeg haar om het hart, nu ze mevrouw's bleek gezicht zag, met kleine zweetdruppeltjes 158 EEN ANGSTIGE NACHT. op het voorhoofd. Of de stakker het ook benauwd had! „Houd Uwes je maar kalm," zei ze schor, en haar ruwe, vleezige hand streek langs de bleeke wang — 't was ineens of mevrouw in haar oogen weerv het jonge kind was van vroeger, het Marietje, dat ze bij ziekte of narigheid ook altijd vertroeteld en verzorgd had, lekkernijen toegestopt. „Houd Uwes je maar kalm, ik zal de odekarm halen, 't is me ineens ingeschoten, het staat op de bovenste plank in de provisiekast in een hoekie. En ik maak als de wind thee, en dan heete doeken op Uw maag, even in heet water gedompeld en dan goed uitgewrongen. Dat ken geen kwaad." Ze was alweer bij de deur. „Da Bet!" kweelde een stemmetje, — Eddy's hoofdje lag nog op het kussen, maar zijn oogen gluurden door de spijlen van zijn „koeskepee," zooals Bet zijn ledikant bij voorkeur betitelde. — Met een ruk stond Bet stil, draaide zich om. „Dag lekkere lievert!" zei ze vanuit de verte, in tweestrijd of ze even naar hem toe zou gaan. Maar nee, er was haast bij, om beneden te komen. Brr, 't was midden zomer en toch liep ze te huiveren, zeker van de ongewoonte: je hoorde ook geen geluid, geen leven, alleen in den tuin begonnen de vogels zich te roeren, en bij de buren kraaide met schel geluid een haan. Die dekselsche haan, ze had al wat op hem gemopperd, omdat ie altijd zoo vroeg begon te schreeuwen, in het begin was ze er telkens wakker van geworden, kon dan, met EEN ANGSTIGE NACHT. 159 een eersten slaap achter den rug, niet meer inslapen. Nu was ze er al aan gewend, werd nog wel eens wakker van het doordringende: Kukleku! Kukleku! — maar dan draaide ze zich maar weer om, en sliep dan opnieuw, totdat de wekker begon te ratelen, om te vertellen, dat het tijd werd om op te staan. Gauw zette ze de ketel op het gas, pakte toen het fleschje uit de provisiekast, nam een kopje en het suikerpotje van het theeblad, en ging weer omhoog. „Zou ik het wel nemen?" kreunde mevrouw, „ik ben al zoo onpasselijk, alles draait me." „Wil Uwe dan liever nog effe wachten, ik heb derekt thee!" „Ja, dat is misschien beter. Eerst dit goed en dan vlak daarop thee kan ook wel verkeerd zijn." „Bet, nu je toch hier bent, ga ik vliegensvlug op de fiets naar den dokter. Ik kan binnen een kwartier, tien minuten al wel, terug zijn." „Bestig, meneer, — laat 't zoo lang maar aan mijn over." Na een kwartier was meneer terug, en na nogmaals hezelfde tijdsverloop was ook oom Leo al gearriveerd. Zulk een ongewone drukte in huis, ook al sprak men gedempt, moest tenslotte toch ook wel de zussen uit hun droomen halen, ook al sliepen ze den gezonden slaap van jeugd en gezondheid. Eerst was het Loek's stem die riep: „Is er iets? Vader, ben je al op? Ik hoor zoo loopen!" — 't Was eigenlijk oom Leo, dien ze 160 EEN ANGSTIGE NACHT. had hooren boven komen en de slaapkamer ingaan. Bet begreep nu, dat zij daar het veld moest ruimen: ze nam nu meteen kordaat kleine Eddy uit zijn bedje, en trad zoo Loek s kamertje binnen; achter haar werd de sleutel in het slot omgedraaid. Loek zat rechtop in bed, keek onthutst en verbaasd: „Ben jij ook al bij de werken? Menschen, staat mijn horloge dan stil, of zijn jullie heelemaal in de war?" ■ Als eerste antwoord zette Bet den kleinen jongen bij Loek op de deken, ging toen zelf op den rand zitten van het ledikant. Och help, wat voelde ze ineens der beenen, de schrik leek nou wel ingeslagen te zijn; nou ze wist, dat de dokter daar was, was het toch ernst en geen appelepap! „Ik zal het je zeggen, maar je mot met schrikken," — even hield ze op, er had een deur gepiept aan de overzij van het portaal, en nu hoorde men het geklik van haastige bloote voeten over het zeil. Lies verscheen m de deuropening, — „jelui motten niet schrikken, Bet sprak nu in het meervoud — „maar je Ma is niet lekker. Ze heeft het erg in der lijf, en benauwd." , Loek maakte een beweging om uit bed te springen, maar Bet hield haar tegen, alsof haar arm de sterke arm der gerechtigheid was. „Je mot effies wachte, je ken niet na binne, oom Leo is der." „Oom Leo?" 't Klonk als een angstkreet uit twee monden, dan was het toch zeker iets heel ergs: bleek zagen de zusjes elkaar aan. „Ja, net gekommen, — daarom bracht ik EEN ANGSTIGE NACHT. 161 Eddy maar hier." Lies begon ineens te huilen. „Ik ga me... gauw ... aankleeden. Ik moet... naar Ma ... toe." Loek liet zich ook niet langer tegenhouden, slingerde haar beenen over den rand, zoodat haar voeten langs Bet's japon schuurden. Eddy wou nu toch ook van de partij zijn, strekte zijn armpjes naar Bet, pakte haar om den hals. „Eddy ankleeje! Eddy na de beessies en de hedde!" „Ik zal ze hier halen," snufte Bet, die voelde, dat ze door de tranen van Lies ook „van haar tramontanen raakte." — Eddy had pas een arke Noach gekregen met houten dieren, en een stijve herder met een staf in de hand scheen orde op al die verschillende paren te moeten houden, 't Was Eddy's liefste speelgoed; hij had het nog maar een paar dagen, zoodat het spreekwoord van den nieuwen bezem er nog op van toepassing was. Bet ging de arke Noach halen; het potje stond nog op de wasem te trekken. Ze had nou toch thee, ze zou meteen maar een paar koppies mee naar boven nemen, voor Lies en Loek, en voor haar eigen, en dan voor Eddy een met veel melk en suiker. Ze leek er wel tegenop te zien om alleen hier beneden rond te scharrelen, boven was ze dichter bij mevrouw. Als ze hier in die stille kamer zat, zou ze vast en zeker gaan grienen, dat wist ze al beslist. Het theeblad in de eene hand, de ark onder den arm, kwam ze weer opdagen. Vanachter Lies en Loek verloofd. 11 162 EEN ANGSTIGE NACHT. de deur der groote slaapkamer klonk gedempt stemmengeroes, een zacht gekreun: Bet kreeg er kippevel van, schoof, als in een vlucht, Loek's kamertje binnen, 't Was er nu mudjevol, — want Lies was er ook gebleven met haar beschreid gezicht; ze stonden met hun drieën mannetje aan mannetje, en Eddy zat gelukkig nog op bed, had van Loek een stapeltje ansichten gekregen, en hield zich hier nu mee bezig. De twee meisjes op den harden bedrand, Bet op de eenige stoel, die er stond, zoo werd Bets morgentractatie genoten, als surrogaat van het bakje troost, waarmee bij voorkeur de koffie wordt betiteld. Eddy had, bij het zien van het „lekkeje koppie" ook dadelijk gemerkt dat hij dorst had, onleschbare dorst. Zien eten deed immers eten, en met drinken zou het wel net hetzelfde zijn! Hij strekte gretig de handjes uit, weerde Bet's hulp af, die hem het kopje wilde voorhouden. „Eddy zef doen," en al was Bet doodsbang dat hij morsen of kliederen zou op de nieuwe lichtblauwe deken, ze wist, dat het nu maar het beste was, hem zijn gang te laten gaan. Uit voorzorg legde ze Loek's handdoek voor hem neer, zoodat, als hij morste in zijn groote ijver, het kwaad niet zoo'n grooten omvang zou aannemen. Maar Eddy hield zich knap: op zijn knietjes liggend ging met geklok het lekkere lichtbruine vocht naar binnen: hij steunde van welbehagen. Toen stak hij zijn mollig handje uit naar het schoteltje, dat Bet nog vasthield. „Lepetjie!" EEN ANGSTIGE NACHT. 163 „Assieblief," zei zijn oude vriendin. „Ja, 't zou zonde zijn, als er nog wat in het koppie achterbleef. Wil Bet de suiker er voor je uitkrabben?" „Neej!" Beslist schudde hij het hoofdje, kraste met het zilveren lepelschepje over den bodem van het kopje, slikte dan de nog niet gesmolten suikerkorreltjes er af, — een bewerking, die verscheidene keeren herhaald werd. Toen gaf hij het kopje eindelijk terug, en pakte de ark, die Bet aan het voeteneinde had neergezet, probeerde de beesten neer te zetten, maar de bodem was te ongelijk en te zacht: ze vielen telkens om. Het stemmengegons in de aangrenzende kamer werd luider, men hoorde heen en weer loopen, krakende schreden, 't Werd Lies te machtig. „Ik houd het hier niet uit, — ik moet weten wat er te doen is." „De deur is op slot," waarschuwde Bet, „wacht nou nog effies." Maar Lies kon niet wachten. Ze tikte op de slaapkamerdeur, riep, zachtsmeekend: „Moeder — Vader — Oom Leo, — toe, kan ik komen?" Aan de binnenzijde knarste de sleutel: Loek en Bet hadden zich ook bij Lies gevoegd, stonden dicht tegen elkaar aangedrukt. De deur werd geopend, Oom Leo stond voor hen, alsof hij hen nog den weg versperren moest. „Oom," snikte Lies, „toe, laat ons binnen. Wat heeft Ma?" Hij ging nu op zij, om haar den doortocht vrij te laten. J ii» 164 EEN ANGSTIGE NACHT. „Ga maar eventjes, maar maak je moeder niet teveel van streek. Misschien moeten jullie helpen met een en ander bij elkaar te zoeken, want over een poosje ben ik met de ziekenauto hier. Ma heeft blinde-darmontsteking, ik geloof, dat we er nog tijdig genoeg bij zijn." De gezichten der meisjes zagen bijna even wit als het gelaat, dat op het kussen rustte. „Moet Moeder dan ..." „Geopereerd! Ja, Loek, als 't kan vanmorgen nog." Lies hield de hand voor den mond, om een kreet te smoren. „Dus ... dus ..." „Je moeder moet naar het ziekenhuis. Maar kom kom, houd je kalm, zoo iets komt alle dagen voor. We hebben in dokter van Ree een knappen chirurg, en ik zal hem assisteeren." Lies was snikkend naast het bed neergeknield, verborg haar hoofd in de deken. Ma's hand streelde over haar haren. „Kom ... kindje ... wees flink." Loek stond kaarsrecht, met droge, brandende oogen; ze voelde zich een oogenblik duizelig. Stond ze te slapen, te droomen? Wat kwam oom Leo hier doen, op zoo'n vreemd uur, en wat zei hij? Een ziekenauto halen... Moeder straks weg, naar de Inrichting van Dokter van Ree... geopereerd! Ze voelde Vaders hand op haar schouder. „Kinderen, jullie moest maar naar beneden gaan, laat Bet hier maar komen, en voor een en ander zorgen. Waar is Bet?" Ja, waar was Bet? Die stond toch daarnet EEN ANGSTIGE NACHT. 165 nog vlak bij hen? Vanuit het kabinet daarnaast klonk Eddy's gesnap: hij redeneerde tegen zijn „beessies." En naast hem zat 'Bet, wie de zoute tranen over de wangen biggelden. Bij de woorden van oom Leo had ze als 't ware de vlucht genomen, ze vertrouwde zichzelf niet voldoende om in de kamer te blijven, ze zou hardop aan het huilen zijn gegaan. Van de woorden „ziekenhuis en operatie" werd ze altijd ijskoud, ook al werden haar wat dat betrof verhalen gedaan van menschen, die ze nauwelijks kende. Van snijen moest ze niks hebben, en ze begreep niet, hoe er een mensch kon zijn, zooals zoo'n dokter bijvoorbeeld, die daar nou plezier in had, om in een levendig mensch te kerven, 't Was temet even erg, als dat ze 't een dooie deden, waar ze dan op hadden moeten leeren. Maar ja, een dooie voelde niks, al zou zij 't eng vinden, akelig eng, — een levende wisten ze ook wel zóó te krijgen, dat die 't ook niet voelde, maar ja, dan bleef toch altijd het gevaar, dat 't niet goed ging, dat er wat bij kwam. De tranen werden ineens een beek, die stroomde; Bet klemde de handen in elkaar! Als 't eens niet goed ging, als er bij haar mevrouw ook eens „iets bijkwam!" O, lieve help, daar was niet over te denken, daar was niet in te komen, bij die vage gedachte alleen was het of er emmers kokend en heet water over haar lijf gegoten werden! — Krampachtig sloten Bet's vingers in elkaar, en aan haar bevende lippen ontsnapte een gefluisterd: „O, Lieve Heer, dat niet, dat niet, — laat 166 BEN ANGSTIGE NACHT. mijn mevrouw goed en gezond terugkomen. Ze kan niet gemist worden." 't Was een kort, hakkelend gebed dat in deze woorden opgesloten lag, maar geen vuriger bede kon ooit opgerezen zijn uit een gemoed, dat eerlijker en oprechter was, dan van deze oude, trouwe gedienstige. Toen Eddy toevallig zijn oogjes afwendde van zijn speelgoed en Bet's kant uitkeek, werden die oogjes heel groot, en liet hij het houten schaapje, dat hij in de hand hield, op de deken terugvallen. Aandachtig bleef hij haar aanzien: wat deed Bet raar, wat trok ze rare gezichten! Zou dat zijn om hem aan het lachen te maken? De zusjes deden ook wel eens zooiets, dan keken ze boven een boek of schrift uit, of om den hoek van zijn bedje, met groote ronde oogen, of ze maakten een wipneus. Probeerde Bet nu ook zooiets? Zijn gezichtje begon al te glunderen, hij hield wel van een pretje, — maar toen aan Bet's krampachtig vertrokken mond een doffe snik ontsnapte, toen voelde hij toch bij ingeving, dat dit geen vreugdetoon kon zijn. En ofschoon hij eigenlijk nog niet wist wat droefheid was, echte droefheid, — hij had ook wel eens traantjes laten vallen, als hem bij voorbeeld een koekje geweigerd werd, of iets uit de handjes genomen, dat niet voor speelgoed bestemd mocht zijn, — zijn instinct zei hem toch, dat hier troost noodig was, en die wist hij maar op één manier te geven. Hij schoof naar Bet toe, strekte zijn armpjes uit als in een stomme bede, dat ze hem van het ledikant af zou tillen: hij hoefde dan niet EEN ANGSTIGE NACHT. 167 eerst eraf te klimmen en weer bij Bet op schoot te klauteren, dat was maar dubbel werk, en een moeite, die hij zich kon uitsparen. „Da — Bet, oete — Bet!" riep hij. Al lag ze in zwijm, dat stemmetje zou Bet altijd hooren, zou haar altijd tot de werkelijkheid terugvoeren. Ja, nu was ze ook eigenlijk een oogenblik vergeten waar ze was, bestond er geen omgeving voor haar, — maar nu hoorde ze de gebroken kindertaal, zag de uitgestoken armpjes, en onstuimig trok Bet het kind op haar schoot, drukte het mollige lijfje in het witte nachthempje tegen zich aan. Eddy's handjes vatten haar wangen, en, zich er niet om bekommerend dat die wangen nat waren van zoute tranen: hij drukte zijn lipjes op haar gezicht, en zei nog eens: „Oete Bet." „O, mijn lievertje, mijn lievertje," nokte de oude meid, „je weet niet wat je boven je hooffie hangt... maar der zal niks kwaads gebeuren ... dat voel ik nou ineens met vastigheid ... En je Oome Leo is zoo knap... nee, nee, Bet mot wijzer zijn, zich niet van streek maken ... niet aan zulke akelige, leelijke dingen denken ... Onze lieve Heer ... zal zoo'n klein wurm ... als jij ... zijn moeder ... niet afnemen!" Weer werd het haar bijna te machtig — toen hoorde ze haar naam roepen: Bet, waar ben je? Een diepe, trillende zucht: toen wist ze weer, wat haar plicht was, een plicht, die ze zou volvoeren. „Ik kom!" riep ze met heesche stem, zette 168 EEN ANGSTIGE NACHT. toen Eddy neer. „Lievertje moet nog even zoet met zijn beessies spelen, zoo dadelijk komt Bet terug." Met haar schort streek ze over het gezicht; ze mochten best zien, dat ze gehuild had, alleen een mensch met een steen in zijn borst zou nou kalm en met droge oogen rondloopen, tenminste als ie geen man was! Maar nou zou ze verder ook flink zijn, dat moest ze! En de manier, waarop ze de slaapkamer binnenstapte, toonde, dat Bet weer de oude was, die hielp, waar te helpen viel, met flinke, krachtige hand. „Hier ben ik," zei ze, alsof haar verschijning alleen al niet voldoende was, om haar aanwezigheid kenbaar te maken. En tot de zusjes: „Ga jullie nou naar je broertje, ik ben zoo lang bij hem gebleven, omdat ik bang was, dat ie van je bed zou rollen, of aan je toiletkussen zou kommen, dat vol spelden zit. Als Dokter Hesling nou zeggen wil, wat ik doen ken, en wat er mee mot, dan redder ik het wel met meneer, 't Is hier ook veel te vol voor een zieke." Toen Oom Leo wegging, na zijn orders achtergelaten te hebben, kon Bet naar hartelust „redderen." Alles was klaar, toen een goed uur later een ziekenauto aangleed, en voor het huis stilhield, waaruit Oom Leo met een verpleegster stapte. Wèl zette Bet de tanden in de onderlip — ze keek maar niet naar meneer, met zijn strakke grauwe gezicht, wien het aan te zien was, dat hij zich met groote moeite slechts goedhield. Bijna benijdde ze de meisjes, die EEN ANGSTIGE NACHT. 169 hardop huilden, die dit mochten doen, nu ze hun moeder goedendag kusten. „Nu jullie naar beneden en binnenblijven," gebood Papa, en als in een vlucht werd dit gebod opgevolgd. Er klonk gestommel op de trap: een brancard werd boven gebracht, Ma er op gelegd, toen voorzichtig naar beneden. En geen kwartier had de auto voor het huis behoeven stil te staan, of in den thans geheel ontwaakten morgen, terwijl de zon lichtte over boomen en tuintjes aan den Louisaweg, tufte de auto langzaam weg, aangegaapt en nagestaard door een troepje nieuwsgierigen, die de brancard uit huis hadden zien dragen. Des middags om vier uur kwam het bericht dat de operatie achter den rug was en goed geslaagd. XI. IN HET ZIEKENHUIS. LoEK stond op de stoep van het Ziekenhuis, en deed de schel overgaan, die, even, galmend weerkaatste in de vestibule. Na enkele tellen werd de deur geopend door een gedienstige hand, een juffrouw met hoed op en mantel aan, die blijkbaar een boodschap in de Inrichting had, en nu binnen wachtte. Loek wipte naar binnen, zei, knikkend: „Dank U wel!" „Ik dacht, ik zal maar eventjes opendoen," legde de juffrouw uit. „Ik had een briefje gebracht voor een van de patiënten, en moet op antwoord wachten, en de zuster was er juist mee naar boven, 't Is niet gezellig, om in den regen te moeten blijven staan." „Neen, dat is het net niet; ik denk wel, dat ik kan doorloopen, ik ben hier al vaker geweest." Ze knikte nog eens vriendelijk en ging door de matglazen deur, die de vestibule afsloot de gang in. Op de breede trap kwam juist een verpleegster naar beneden. „Zuster," vroeg Loek, „ik kan zeker wel naar Ma toegaan?" „Zeker, jongedame. Ofschoon — wacht U even, ik meen dat dokter van Ree er juist is. Is het niet kamer zeven?" „Ja, zuster." IN HET ZIEKENHUIS. 171 „Wacht U dan een oogenblik, de dokter is binnen, is misschien met Uw moeder bezig. Gaat U hier zoolang op de bank zitten, in de ontvangkamer is bezoek. Als het wat lang duurt, zal ik wel kloppen en U aandienen.' De zuster ging naar de juffrouw toe, die vrijwillig de rol van portierster op zich genomen had, en Loek zette zich op de gebeeldhouwde bank, die in een kleine hall stond, waar twee gangen op uitkwamen. Voor de bank stond een tafeltje, met een fleurig cretonnen kleedje bedekt, terwijl op een laag bankje een groote, frissche waaierpalm, als een parapluie, zijn vertakte bladeren uitspreidde. Op het tafeltje stond een groen geglazuurd potje, met helle goudsbloemen gevuld. Het wachten verveelde Loek niet, ze keek maar eens rond en luisterde naar allerlei geluiden. Hè, 't was toch eigenlijk veel gezelliger om in zoo'n klein ziekenhuis te liggen, een particulier ziekenhuis, waar alleen patiënten van Dokter van Ree werden opgenomen, die door hem geopereerd en behandeld werden. Je kreeg direct den indruk, bij het binnenkomen al, van iets intiems, iets huiselijks, wat je in groote inrichtingen miste. Ze had een paar jaar geleden eens een meisje uit haar klas bezocht, dat in het „Maria Gesticht" lag, maar bij het entrée en in de holle, blauwsteenen gangen, was het haar al benauwd geworden. Nonnetjes liepen daar geruischloos heen en weer, en in de kamer, waar de zieke lag, stonden slechts de allernoodzakelijkste meubelen, was geen behang op de wanden, maar grijze muren. 172 IN HET ZIEKENHUIS, Als je hier zoo zat kon je het idee hebben in een mooi groot huis te zijn, alleen de lucht van carbol en ether wezen op een andere bestemming. De gang was van wit marmer, en een mooie dikke looper lag er overheen in het midden, een zelfde looper op de trap, en op de trapzuil stond een vaas met roode tulpen er in. Met de kamer, waar Ma lag, was het dito: een licht behang, bij het raam een crapaud met een tafeltje met tijdschriften, aan een der wanden een schrijfbureautje. Nu ja, Loek begreep wel, dat niet alle kamers evenzoo gemeubeld zouden zijn. Ma lag eerste klas, en dan had je ook aanspraak op eenig comfort. Ma had nu een kamer voor zich alleen, was ze tweede klas gegaan, dan had ze kans gehad op een lotgenoote, daar stonden altijd twee bedden, die, als het druk was, allebei bezet waren. En de derde-klas-patienten hadden een zaal, eigenlijk twee kleine zalen, waar geen crapauds of bureautjes verwacht of geplaatst konden worden. In de opschudding, ontstaan door het plotseling weggaan 's morgens vroeg, was er eigenlijk niet eens over gedacht, welke klas Ma zou nemen. Op het nippertje, toen de auto voorstond, had de zieke zelf ineens gezegd: „Man, ik kan wel tweede klas, hoor!" Doch meneer Dalfsen had kalm geantwoord: „Neen, Marie, je gaat eerste. Leo heeft het al voor ons besproken!" Meteen gaf hij zijn zwager een wenk, die deze begreep: er was niets besproken tusschen hen beiden, maar nu was het voor Ma, die ten opzichte van zichzelf IN HET ZIEKENHUIS. 173 nooit veeleischend was, een uitgemaakte zaak. Vanuit een der kamers klonk een geschrei, kindergeschrei, — zoo echt het gekrijt van een nog heel jong kindje. Hè, dacht Loek, ik wou dat ik eens om een hoekje kon kijken, ik zou het wel stil weten te krijgen! Uit een vertrek waarvan de deur op een kier stond, kwam een poes, een prachtige dikke spierwitte poes, met een rooden strik om. Deze naderde langzaam en statig de bank, en Loek strekte haar hand, fluisterde: „Poes, poes, kom eens hier!" Op enkele passen afstand bleef poes staan, keek Loek eens aan, en begon zich toen kalm te wasschen. Zou ze de poes opnemen? Wat een schat was het, 't leek wel bijna een Angora-kat, zulke lange zachte haren had ze! — Ze bleef echter maar zitten; als de kat uit zichzelf bij haar sprong was 't iets anders, maar sommige menschen hielden er niet van, dat een ander hun dieren lokte en aanhaalde. De wasscherij was gauw afgeloopen en poes tripte nu weer verder, bleef midden in de gang nog eens even stil zitten, scheen zich toen te bedenken en keerde terug tot bij de trap, die ze met vlugge sprongetjes besteeg, en nu onzichtbaar werd voor Loek's blikken. Er waren een minuut of tien verloopen, toen hoorde ze een kamerdeur gaan en stemmen, en ze zag dokter van Ree, die blijkbaar klaar was, heengaan, in gesprek met een zuster, en even later kwam dan ook dezelfde verpleegster haar zeggen, dat ze nu wel naar binnen kon gaan. Zooals mevrouw daar lag, weer met een 174 IN HET ZIEKENHUISi. blosje op de wangen, het blonde haar in een dikke vlecht, die over haar schouder geslagen op de sprei lag, kon ze nóg wel doorgaan voor een veel oudere zuster van haar beide dochters. Loek kuste haar. „Dag Moes, hoe gaat het? Ik was er al een poosje, maar de dokter was juist bij U, dus ik heb moeten wachten. Hebt U een goeden nacht gehad?" „Ja, kind, alles verloopt normaal en goed. Ik ben nu een week hier, en over nog een week zal ik wel naar huis kunnen. Heerlijk, hè?" „Nu, öf het heerlijk is! Maar ik zou zoo zeggen, nu U geen pijn meer hebt, zal het U hier wel bevallen, 't is me een makkelijk leventje. En dan zoo rondom in de bloemen, alsof U jarig is of in Uw bruidsdagen." „Ja, verwennen doen jullie me genoeg, — maar hoè goed ik het hier heb en hoè trouw jullie me ook bezoeken, ik snak naar mijn eigen tehuis, naar mijn huiselijk kringetje." „Heeft het U gisteren niet vermoeid, Eddy zoo lang bij U?" „O, kind, als je eens wist, hoe ik naar het kereltje had verlangd, ik had het niet langer uitgehouden, en al had dokter van Ree misschien geen toestemming gegeven, dan had ik jullie toch gesmeekt, hem eens even binnen te smokkelen." „Ma — niet verder hierover praten, Uw oogen beginnen zoo verdacht te glinsteren! Vanmiddag komt hij weer, met Lies een uurtje, — daarom dacht ik, ik steek maar een ochtendvisite af, ik had vanmorgen geen les toevallig." IN HET ZIEKENHUIS. 175 ,,'t Komt er nu anders op aan, hé Loek, over drie weken al examen. Zit je niet zoo erg laat te werken 's avonds?" „Wees U maar niet ongerust, daar zorgt Vader wel voor, om elf uur moet alles donker zijn in huis. Nu U niet bij tafel zit, begin ik uit baloorigheid zoodra Eddy naar bed is, al te werken, zeg geen boe of ba meer." „Ik hoop dat je jokt of overdrijft, Loek, — op die manier zou je het je omgeving ook niet gezelliger maken. Lies en jij moeten vooral zorgen, dat Vader me zoo min mogelijk mist." Loek begon te lachen. „Ma, wat ben je nog heerlijk van den ouden stempel. Als modern jong meisje zou ik je bijna den raad willen geven, je man, zelfs vanuit de verte, niet zoo te verwennen! Ze moeten niet zoo naar de oogen gezien worden, heusch, het is wel eens goed, als de vrouw des huizes gemist wordt, dan wordt ze des te meer gewaardeerd." ,jlk geloof niet, dat ik te klagen heb over gebrek aan waardeering, is het wel?" „Neen, — maar als 't anders was, zou 't ook een moordschandaal zijn!" „We zullen zien hoe jij later tegenover je" man bent, hoe je dien verwent!" Loek lachte, — een lachje, dat bij Ma weerklank vond. „Mijn man! Zou iemand het wel ooit durven wagen met mij in zee te gaan? Voor dien tijd mag ik nog wel erg veel leeren, om te beginnen hoe ik met zoo'n nieuw vreemd huisdier zou moeten omgaan! Er zijn ook dieren, die 176 IN HET ZIEKENHUIS. je door gezang kunt temmen, is het niet, — dat is één troost." „Loek, van zingen gesproken, ik heb het met dokter van Ree over je gehad. Dat moet ik je toch eens gauw vertellen: gisterenavond, juist toen Pa naar huis was gegaan, hoor ik ineens viool spelen, 't Klonk zoo beeldig, zoo mooi. Toen kwam zuster Raaf binnen en vroeg: Zal ik Uw deur soms op een kier zetten? Dolgraag, zei ik, maar vroeg meteen, door wie en waar er gespeeld werd. O, zei ze, dat is een zoon van dokter van Ree, die komt wel eens meer Zondagavonds een poosje spelen, als er geen ernstige patiënten zijn. Ik zet dan de kamerdeuren open, iedereen geniet ervan, en wij, zusters, niet het minst. Hij speelt ook wel eens piano, hij is bijzonder muzikaal. Maar waar zit hij dan eigenlijk, vroeg ik, want ik dacht, als hij in een kamer is, zou je hem lang niet zoo duidelijk kunnen hooren. Hij is boven, legde zuster Raaf uit; de bovenetage is bijna net zoo ingedeeld als hier, wat beneden vestibule is, is daar nog een breed stuk gang. En zoodoende lijkt de hall er grooter en daar staat een piano, en een muziekkastje, en daar speelt hij nu ook viool. Kind, ik heb liggen genieten, — en vanochtend zei ik dit aan dokter van Ree. We spraken toen zoo over muziek in het algemeen, ook over zang, en toen hij hoorde, dat jij daar veel aan deed en lessen nam, zei hij: Hè, zou Uw dochtertje dan niet eens een keer willen zingen? Mijn zoon kan haar dan begeleiden, U weet niet, hoe dat hier gewaardeerd wordt door patiënten en zusters, door de laatsten Dag Moes, hoe gaat het? (Blz. 174.) IN HET ZIEKENHUIS. 177 vooral, die altijd in een zieken-omgeving zitten, en weinig uitgaan! — Ik heb dadelijk gezegd van ja, dat je dat wel eens wilde doen, — dat is toch wel goed, hè? Je hebt vroeger al eens solo gezongen, en laatst op de H.B.S.fuif, verlegen behoef je dus niet te zijn, want je zit met je beidjes op den overloop, en de luisteraars zijn niet te zien." Geestdriftig ging Loek er dadelijk op in. „Dat wil ik graag, Ma, ze zullen hier niet zoozeer critiek uitoefenen, en ik vind het een leuk idee, voor een publiek te zingen, dat onzichtbaar voor je is. Zooiets, of je voor de gramofoon speelt, of voor een draadloos toestel. Maar zoo'n eer zal mij wel nooit te beurt vallen. Weet U, wat ik ook wel eens zou willen? In een gevangenis zingen, voor menschen, die anders nooit zooiets hooren. Dan doe je tenminste iets goeds, — menschen, die ervoor kunnen betalen, gaan naar concerten, kunnen overal heen, zieken en veroordeelden moeten wachten, tot de kunst bij hen komt." „Nu, die gevangenisillusie zou ik maar op den achtergrond schuiven, begin dan maar met ons ziekenhuis. En dan eenvoudige dingen, Loek, opgewekte muziek, of ook wel ernstige, als het maar niet dramatisch wordt. De menschen, die hier liggen, moeten niet op narigheid gewezen of aan sterven herinnerd worden." „Dat begrijp ik, Ma, — ik zal dat dikke boek nemen in dien rooden band, U weet wel, waar van alles inzit, oude deunen en nieuwe chansons, vroolijke liedjes en treurzangen, en dat U dan ook „de Rommelpot" noemt. U hebt voorkeur, wat hoort U het liefst?" Lies en Loek verloofd. " 178 IN HET ZIEKENHUIS. „Och, je kent mijn smaak." Loek lachte, terwijl ze de vlecht in haar handen nam, en met het uiteinde daarvan haar moeder langs de wang kriebelde. „Ja, ik ken Uw smaak, — U is ouderwetsch, heerlijk ouderwetsch. Met dansen kunt U aan die nieuwe steps en fox-trott en jazz-band maar niet veel moois vinden, de wals is in Uw oog veel sierlijker. En zoo vindt U die nieuwe liedjes wel eens een keer aardig om te hOoren, maar U grijpt zelf toch naar het Schubertalbum of zingt Kerstliederen, of slaat de Rommelpot open, en dan liefst daar, waar Uw eigen muziek van twintig jaar geleden zit ingebonden." „Je hebt gelijk. En wat neem jij nu?" „Dat zeg ik niet, dat moet voor U ook een verrassing zijn. Maar ik zal zorgen, dat het dingetjes zijn, die in Uw smaak vallen." „Mooi, dus ik geniet Zondagavond mee. Dinsdag of Woensdag hoop ik naar huis te gaan. Als je je keus gedaan hebt, stuur het boek dan Zaterdag bijvoorbeeld naar den dokter, en schrijf erbij, wat je neemt, dan kan zijn zoon de begeleiding even doorspelen; repeteeren zal niet noodig zijn." „Hoeveel patiënten zijn er?" vroeg Loek. „Een zestien, geloof ik, op 't oogenblik. En dan zes zusters, het is nu niet druk, maar elk heeft toch wel haar eigen werk. Wil jij misschien de bloemen een beetje ordenen, en de leelijke er uit halen? Hier ligt een schaartje, knip de verwelkte blaadjes maar weg." Dat deed Loek, en onderdehand stond haar mond niet stil; een van de zusters bracht een IN HET ZIEKENHUIS. 179 kopje koffie, bleef ook een praatje maken, en toen werd het Loek's tijd om naar huis te gaan. De „Rommelpot" werd nu allereerst eens heelemaal doorgebladerd, ook de meening van Lies werd gevraagd, en 's avonds, voor ze naar bed gingen, lag al een papiertje klaar waarop een rijtje titels prijkte van liederen, die Loek geschikt vond om te zingen. „Als je iets doet, doe dan niets ten halve," zei ze, en den volgenden avond, toen ze vlug had voortgemaakt met haar werk, en standvastig het hoofd was blijven bieden aan Willy's aandrang, om eens mee te gaan en een luchtje te scheppen, — vervaardigde ze programma's. Twintig halve velletjes oud-Hollandsch postpapier werden hiervoor gebruikt, op twintig velletjes stond met bovenaan plaatsnaam en datum, een rijtje van veertien titels van liederen, meest Hollandsche, maar ook een paar Duitsche en een Fransch. Loek zong ze, in de dagen die volgden, nog eens een paar maal door, en Zaterdagmorgen leverde ze de Rommelpot af aan het huis van haar „accompagnateur." Ze kende hem niet persoonlijk, alleen van gezicht, maar dat hinderde niet, — boven, op de gang, zou ze wel kennis maken. Maar dat vonden de dokter en zijn zoon toch zeker een beetje erg, zoodat dien zelfden avond Willem van Ree Junior — die ook al bijna het Doctorandus Arts voor zijn naam kon voegen, — een kort bezoek bracht, en meteen zijn instemming betuigde met de keuze der liederen. Hij zou zelf, als voor- en toegift een vioolsolo geven, en dan, — daaraan twijfel- 12* 180 IN HET ZIEKENHUIS. de hij niet, zou het geheele Ziekenhuis meer dan dankbaar en voldaan zijn. Het idee van de programma's vond hij alleraardigst, zoo wist ieder, wat er kwam, was de muziek en de gang goed te volgen. En zoo stond Loek, Zondagavond om half acht, boven naast de piano. Op de ziekenkamers en op de tv/ee zalen had een zuster de programma's rondgedeeld, en Loek had nog een poosje bij Ma gezeten, die niet meer in bed lag, maar met een losse peignoir om in de makkelijke crapaud mocht zitten. Daar had ze geluisterd naar het vioolspel, dat bijzonder goed klankte door het huis. En toen het uit was, had ze Ma gekust, en — wel een beetje zenuwachtig, al wilde ze het niet weten, — was ze nu ook naar boven gegaan. In de zitkamer van de verpleegsters stond ook de deur open, — met haar drieën zag ze ze om de tafel zitten in haar katoenen japonnen en witte schorten, — en op de bank in de gang zat Bet, die ze toewuifde, toen ze de trap opwipte. Ja, Bet had zoo onomwonden te kennen gegeven, hoe graag ze zou willen hooren, dat Loekie zong voor die zieke menschen, dat Lies aangeboden had, dan thuis te blijven en op Eddy te zullen passen. Bet had gejacht om klaar te komen met haar afwasch, haar mooie zwarte japon aangedaan, zwarte handschoenen en de hoed met de grijze veer en strik opgezet, die altijd scheef zakte, omdat hij aan dien kant, waar de garneering zat, zwaarder was dan aan de andere zij. En daar zat Bet nu, — in de kamer wilde ze niet, daar zat meheer en dan hoorde ze der IN HET ZIEKENHUIS. 181 niet bij, en bovendien, hier in de hall had ze een koningsplaatsie! — en hield de handen, gevouwen in den schoot. De eerste maten van de piano klonken: voor Ma bekende tonen. Op het programma stond, achter het cijfertje i: Ihr lichten Sterne ... „Ihr lichten Sterne, in dunkier Nacht, Bracht manchen Menschen schon hienieden,... Der Engeln Eigentum, den Frieden. Ihr lichten Sterne, in dunkier Nacht, Wie Ihr zu meinen Freuden lacht, So lachelt auch zu meinem Leiden, Laszt mich von Euch, nicht trostlos scheiden,. Ihr lichten Sterne, in dunkier Nacht!" 't Gaf Loek een eigenaardige gewaarwording, daar te staan zingen, — door het raam zag ze de late zonnestralen nog lichten over de kastanjeboomen, die langs het trottoir aan den weg stonden. Ze rook de carbollucht, de speciale ziekenhuisatmosfeer, en hier, overal rondom, wist ze kamers, waar zieken lagen, de een meer, de ander minder ernstig, maar allen toch tijdelijk ontrukt aan hun omgeving, aan hun werk, aan hun gezin, weggerukt uit hun kring. De een zou er zich goed in schikken, de ander smachtend liggen verlangen om weg te kunnen gaan; door Ma had ze wel een en ander van de verschillende zieken gehoord, Ma op haar beurt weer ingelicht door de zusters. En tot die allen, onzichtbaar voor haar en haar persoonlijk onbekend, sprak ze nu, door haar zang, door haar kunst. Na elk lied klonk handgeklap, gedempt, om- 182 IN HET ZIEKENHUIS. dat het vanachter kamermuren tot haar moest komen. Dan keek de jonge van Ree eens naar haar om, knikte haar toe: 't Gaat uitstekend, ziet U wel, hoe het op prijs wordt gesteld? Als laatste nummer vermeldde het programma: Onder jonge bloemen ... „Onder jonge bloemen, Heb ik eens gestaan, Stralend is toen 't Leven, Door het veld gegaan. In de milde Meilucht Kwam hij mij gemoet, Met de blinkend' oogen, Bracht hij mij een groet. Zonnig van zijn aanschijn Blonk de blijde dag... -,» *s Nachts, in schoone droomen, Klonk zijn blijde lach. Eens, toen bleef het Leven, Peinzend voor mij staan, 'k Voelde een donkre schaduw, Door mijn vreugde gaan. „O, houd niets verborgen, — Wat m' ook droefs verbeid, Spaar mij niet, tot alles, Is mijn hart bereid!" Loek had het al vaker gezongen, en toch, plotseling was het, of nu ineens de volle beteekenis ervan tot haar doordrong. En, met een wonderlijke ontroering, die haar stem juist des te voller en krachtiger deed opklinken, deed schallen, was het of het beeld van Jan van Beemt voor haar opdook, zag ze zijn heldere, vriendelijke oogen, hoorde ze zijn lach. IN HET ZIEKENHUIS. 183 En ja, zoo, met hem, zou het kunnen zijn, dat Zonnig van zijn aanschijn, Blonk de blijde dag ... Voelde ze ook bij de laatste regels dat het niet anders kon in het leven, dat ook eenmaal verdriet aan de poorten kloppen zou? Een leven van altijd geluk en zonneschijn was immers slechts voor de uitverkorenen weggelegd? En waarom zou zij, een gewoon menschenkind, nu juist tot die uitverkorenen behooren? En een andere vraag was: zou het goed, zou het wenschelijk zijn? Neen, op haar vreugde zou ook wel eens een donkere schaduw vallen, maar wanneer die samen gedeeld werd met iemand, die je liefhad en door wien je werd bemind, o, dan kon zelfs smart nog wel tot vreugde opbloeien, ermee samensmelten. Ze wist zelf niet welk een heerlijke, zuivere, volkomen overgave er in haar stem 'klonk, toen ze de beide laatste regels zong: „Spaar mij niet, tot alles, Is mijn hart bereid!" Ze zong ze met gesloten oogen en de armen in een spontane beweging voor zich uitgestrekt: niemand zag haar immers, ze kon zichzelf zijn, geheel zichzelf, niemand zou kunnen denken aan een soort van aanstellerij. En toen de laatste galm van piano en zang versmolten was loosde ze een diepen zucht, liet de armen slap langs de zijden vallen. Een weinig bleek, keek ze haar begeleider aan, die nu, terwijl van alle kanten geapplaudisseerd werd, van het stoeltje was opgesprongen. „Juffrouw Breesma, toe, laat ik U de hand 184 IN HET ZIEKENHUIS. drukken, dat was prachtig, schitterend. Hoort U ze eens klappen, ik kan met mijn vioolsolo wel naar huis gaan, die hebben ze niet meer noodig. 't Zou misschien nog de stemming bederven. Toe, kan ik nog eens meer op U rekenen? — Hoort U eens aan, ze geven geen kamp, ze willen nog een da capo!" Haar oogen blonken, ze haalde diep adem, schudde het hoofd. „Neen, dit zing ik niet meer!" „Daar hebt U gelijk in, dit is een hoogtepunt geweest, dat geef je maar eenmaal. Maar kom, nog een toegiftje? Ja?" Ze knikte, glimlachte. Hij sloeg een paar toetsen aan. „Ziezoo, dat is om ze te laten stilhouden, te doen weten, dat er nog iets komt. Je zou hier haast aan een enthousiaste menigte in een concertzaal denken! De waarschuwing heeft blijkbaar geholpen, 't is alweer stil, en gespannen verwachting trilt in de lucht!" „Als die verwachting maar niet te hoog gespannen is." „Dat behoeft niet, en dat kan ook niet, men weet, wat er te genieten is! Wat wilt U, een luchtiger dingetje?" Ze bladerde even in het boek, zette het toen opengeslagen voor hem neer. „Dit maar, een heel gewoon, makkelijk stukje, en als slot nogal toepasselijk: een naar beden-slapengaan, al is het dan van de pop. U behoeft het niet eerst door te spelen, een kind, dat een jaar les gehad heeft, speelt het al wel a vue!" Zijn oogen vlogen langs de notenrijen. „All IN HET ZIEKENHUIS, 185 right! Ik zie het al!" Hij fantaseerde eenige maten, toen klonk het korte voorspel. „Allons ma poupée, il est 1'heure, Ne montrez pas un tel couroux, Une grande fille, qui pleure, Fi, c'est vilain. c'est bon pour nous. Dans votre lït aux rideaux roses, Par crainte du froid bien fermés, Je veux voir vos paupières closes, Dormez, dormez! Je veux voir vos paupières closes, Dormez, dormez!" „Alleraardigst," fluisterde hij. „II faut obéir quand j' ordonne, Voudriez-vous faire la loi? Je vous gronderai, ma mignonne, Non, je vous aime, embrassez moi! Demain, demain, 1'aube vermeille, Rouvrira vos yeux bien fermés, — Maintenant, puisque tout sommeille, Dormez, dormez! Maintenant, puisque tout sommeille, Dormez, dormez! Hélas, — faudra-t-il donc vous battre? Vingt fois j'ai dü vous répéter Que deux et trois font toujours quatre Vous ne saurez jamais compter! Mais a quoi donc ce bavardage? Je vois que vos yeux sont fermés, — Bonne nuit, et soyez bien sage, Dormez, dormez! Bonne nuit, et soyez bien sage, Dormez, dormez!" Maar nu was het ook uit, onherroepelijk uit. Ze pakte haar muziekboek, en reikte hem de hand. 186 IN HET ZIEKENHUIS. „Ik dank U wel, U hebt heerlijk geaccompagneerd." „Als er één danken moet, dan ben ik het. En — mag ik er op rekenen, dat U het nog eens herhalen wilt, ook al ligt Uw mama niet meer in de Inrichting?" „Dat moogt U, stellig! Ik vind het heusch prettig, ik kan best zoo Zondagsavonds een uurtje komen zingen." „Mooi, prachtig, — ik houd U aan Uw woord." „En nu ga ik gauw naar beneden, ik wil genieten van Uw viool." Ze reikte hem het instrument, dat op een stoel lag, over. „Alstublieft. Dag meneer van Ree!" »»Dag juffrouw Breesma, tot ziens." Heel zacht glipte ze naar beneden, bang, dat de zusters uit de kamer zouden komen om haar te complimenteeren, daar hield ze niet van, dat wilde ze eigenlijk maar het liefst ontloopen. Maar ze kon niet verhinderen dat ze Bet in de armen liep, die juist opstond. ,,'t Was heerlijk, caseweel heerlijk," betuigde deze, haar neus ophalend, wat altijd op een zekeren graad van aandoening wees. „Vond je? Maar Bet, blijf nog even zitten, 't is nog niet afgeloopen, er komt nog een mooi vioolstuk." Loek zei het haastig, in de zitkamer meende ze geluid en het verschuiven van stoelen te hooren. In een ommezientje had ze de deur van Ma's kamer bereikt. Ziezoo, nu was ze in veilige haven! Als ze straks naar huis ging zou ze ieder, die het wenschte, wel te woord staan. Bij de eerste tonen van het lied: Onder IN HET ZIEKEN HUIS. 187 jonge bloemen... had Ma een ontroering gevoeld; dit was een lievelingslied van haar geweest, èn om de woorden, èn om de eenvoudige melodie. Samen met haar meisjes had ze het nog wel eens bij de piano gezongen. Maar nu> — hoe verder Loekie kwam, hoe meer het haar aangreep; nooit ook nog, meende ze, had er zoo'n jubel, zoo'n overtuiging geklonken uit Loek's zang. 't Was, of zich in de tonen thans een jonge ziel uitte, die als een bloemknop, die openspringt, plotseling de volle beteekenis begreep en doorleefde. Als een biecht, als een bekentenis klonk het: ,,'s Nachts, in schoone droomen, Klonk zijn blijde lach!" En daarna, daarna. — Ma kon de tranen niet weerhouden, die haar in de oogen sprongen! — Neen, dat was geen kind, dat een van buiten geleerd vers ten beste gaf, dat was het jonge meisje, de jonge vrouw, die zou aanvaarden wat komen moest, wat het leven voor haar in zijn schoot hield verborgen. En ineens, als in een filmbeeld, ging haar eigen leven, snel als het licht, aan haar voorbij: haar jonge liefde, haar kort, gelukkig huwelijksleven, de wreede slag, die haarzelf weduwe, en haar kinderen vaderloos maakte. „Spaar mij niet, tot alles, Is mijn hart bereid!" Ja, zoo was zij ook eens geweest, en zoo moest het ieder menschenkind vergaan! Toch was haar leven rijk geweest! Ze voelde haar hand gegrepen, en krachtig 188 IN HET ZIEKENHUIS. omsloten. Met betraande oogen zag ze haar man aan. „Marie!" zei hij zacht, en de toon van zijn stem was geheel in overeenstemming met zijn goed, eerlijk, trouwhartig gezicht. En opnieuw ging het, als in een geluksgevoel, door haar heen: ja, mijn leven is rijk geweest, dubbel rijk, en die rijkdom bezit ik nog! Toen Loek binnenkwam zaten ze zoo nog, de oudere menschen, hand in hand, en Loek legde haar warm gezicht tegen Ma's wang, een oogenblikje: ze behoefde niet te vragen, of ze haar zang mooi gevonden hadden, dat zag en begreep ze zóó al wel. XII. EEN GEWICHTIGE VRAAG. De dag van het examen naderde nu met rassche schreden. Loek stond er goed voor, zooals de term luidt, dus zoo heel erg was het niet, al zwierven haar gedachten wel eens een heel andere richting uit, over haar boeken en schriften heen, dan het onderwerp, dat ze eigenlijk te behandelen had. Dat ze niet slagen zou, niet haar diploma halen, daaraan dacht men eigenlijk niet, daarvoor was ze altijd een veel te goede leerlinge geweest, niet eene, die met de repetities en een beetje geluk weer minder goede cijfers van vorige rapporten moest inhalen! Toch was het een groote blijdschap, toen ze met den triomfantelijken kreet: „Ik ben er, hoor!" het examengebouw kwam uitstormen, en op Vader en Lies, die stonden te wachten, toevloog! Thuis wachtte Ma al met gebakjes en ranja en spuitwater, dingen, waar Loek gewoonweg een moord voor deed, zooals ze altijd beweerde. Maar voordat ze rustig ging zitten, — na de gelukwenschen ook van Bet in ontvangst genomen te hebben, — vloog ze even naar boven, en haalde uit een doos een envelop, al geadresseerd en met een postzegel beplakt. De correspondentiekaart, die er in stak, was nog onbeschreven. Veel hoefde er niet op te 190 EEN GEWICHTIGE VRAAG. staan trouwens. In haastige, nerveuse letters pende ze enkele woorden: „Geslaagd. Loek. Dinsdagmiddag 3 uur." Ze schoof deze tusschen haar jurk, om vier uur was er buslichting, dat wist ze; met al die dingen, waar ze vroeger nooit acht op sloeg, was ze op de hoogte geraakt door Lies, die natuurlijk een drukke correspondentie voerde, en waarbij ze nogal eens moest hooren: „Kind, houd even je mond, mijn brief moet vóór zoo en zoo laat weg, ander is hij te laat voor de lichting." Op de fiets slipte ze er even uit, — en het, klik! toen de envelop in de bus was gevallen, gaf haar de zekerheid dat — misschien vanavond, anders morgenochtend met de eerste post, — Jan van Beemt stellig het bericht had, en tevens het bewijs, dat ze woord gehouden had. Den volgenden middag, toen ze nog aan de koffietafel zaten, vlogen ze op, — althans Lies en Loek, — bij het hooren van een bekend signaal: een motorsignaal, en het langzaam naderen daarop van een motorfiets, die bij het huis stopte. „Daar is Dolf!"* juichte Lies, terwijl ze de voordeur openrukte. - Ja, daar was Dolf, maar niet alleen, ook Jan van Beemt stapte af, en naderde het huis. „Had je mijn brief al?" riep Lies, nadat ze hen beiden begroet had. „Weet je dus, dat Loek geslaagd is, met vlag en wimpel natuurlijk?" „Je brief had ik nog niet," zei Dolf, „maar dat Loek geslaagd is, weet ik toch!" EEN GEWICHTIGE VRAAG. 191 In de gang wachtte Loek hen op, nam de gelukwenschen in ontvangst: met hooggekleurde wangen en schitterende oogen rustte haar hand even in den stevigen greep van Jan's vingers. Aan de koffietafel werd ruimte gemaakt, zoodat de nieuw-aangekomenen konden bijschikken, en er ontstond natuurlijk dadelijk een vlot en levendig discours. Toch voelde Jan, hoe meneer Dalfsen's oogen hem van tijd tot tijd aandachtig opnamen, alsof hij bij zichzelf dacht: „Wat kom je den laatsten tijd telkens hier? Is dat alleen, omdat je zoo'n groot vriend van Dolf bent, of is er nog een andere reden misschien ook?" Dolf stelde voor, om 's middags met elkaar uit te gaan, maar Loek, als pas geslaagde, kon niet mee. Tante Mops zou 's middags komen met de kinderen, en allicht kwam er nog meer bezoek: dan was het toch te gek, als de persoon waarom men kwam, de hoofdpersoon, niet aanwezig was! Ja, dat was zoo: Dolf trok even een lang gezicht, keek steelsgewijze naar Jan, 't was blijkbaar voor allebei een teleurstelling. Tante Mops kwam met Julietje en Broer en Doky, en 't was gelukkig prachtig weer, zoodat de kinderen zich in den tuin konden vermaken, en dollen schik hadden met de twee studenten en Lies, die het ravotten ook nog niet verleerd hadden. Er kwam nog meer Visite, — dus Loek moest in hoofdzaak binnen zitten, maar toch wist ze ook wel eens te ontsnappen, want de tuin trok haar eigenlijk veel meer aan. Na het eten werd het theeblad achter in het 192 EEN GEWICHTIGE VRAAG. prieel gehaald, mocht ook Eddy nog even bij het gezelschap, en rondscharrelen op het gras, en het was hem nog niet bepaald naar den zin, toen Ma vond, dat het klokje van naar bedgaan voor hem sloeg, ja, eigenlijk al lang geslagen had. Hij moest afscheid nemen, en Ma ging met hem het huis in en naar boven. — Meneer stond tegelijkertijd op; hij moest een brief posten, en even naar een van zijn collega's. Enkele minuten later kwam Bet vanuit de keuken met het vriendelijk verzoek, of de „meissies" op de bel wouwen letten, want ze ging zich boven verkleejen, het was haar uitgaansavond. Zoo bleven de jongelui achter, en al gauw wist Dolf Lies wel in huis te lokken, hij moest strakjes weer met Jan met de motor weg, en nu moest Lies eventjes met hem mee, een boodschap in de buurt doen: zijn cigaretten warén op, en daar kon hij het niet een geheelen avond buiten stellen, naar het scheen! En zoo zaten Loek en Jan ten slotte alleen in het prieel en Jan begreep, dat hij de gelegenheid moest aangrijpen en benutten, een gelegenheid, hem door Dolf, nu alles zoo mooi liep en de oudere menschen van de vlakte waren, blijkbaar opzettelijk verschaft. Hij haalde een klein pakje, in rose vloeipapier gewikkeld, voor den dag. „Loek, ik wou je zoo graag een cadeautje geven, nu je geslaagd bent." „Och, maar Jan, dat hoeft heelemaal niet." „Behoeven, — neen, dat misschien niet, maar ik wou je nu eenmaal graag wat geven." En sloot toen het gouden sieraad om haar pols. (Blz. 193.) EEN GEWICHTIGE VRAAG. 193 Hij duwde haar het pakje in de hand; met bevende vingers wikkelde ze het vloei af, een wit-leeren etui kwam te voorschijn. Ze drukte op het knopje, het sprong open: een fijn gouden schakelarmbandje vertoonde zich op een ivoorkleurig zijden bedje. „Jan," zei ze gesmoord, bleek wordend, „dat kan ik niet aannemen, dat is veel te mooi... en te kostbaar." Hij had den armband uit het etui genomen, pakte haar hand, die al weerstrevend terug wou trekken, stevig vast, en sloot toen het gouden sieraad om haar pols. Het was haar niet mogelijk daarna haar hand uit zijn twee handen weg te trekken. „Loek, wil je het van mij aannemen? Er is geen sprake van te mooi of te kostbaar! Wil je het aannemen ... en dragen ... totdat... totdat..." Ze keek hem aan, zag zijn gezicht bleek van ontroering. „O Jan," hortend en stootend kwamen de woorden er uit, „ik wil het dolgraag hebben ... en dragen ... maar dan moeten de anderen het toch ook zien... en weten! Ik kan en ik wil ... niks achter Ma's rug om doen. Van dat portretje ... dat je dat gehouden hebt... dat beteekende eigenlijk niks... maar toen, in het museum, dat had ik niet verteld... en soms net een gevoel... of ik iets achterhield... of ik oneerlijk was." „Loek," zei hij zachte „ik begrijp het wel, jullie bent altijd zoo eerlijk en openhartig met elkaar! Ik wil ook niets achter je ouders om doen, — ik ben alleen bang, dat ze je nog zoo Lies en Loek verloofd. - 13 194 EEN GEWICHTIGE VRAAG. jong vinden! En je bent ook nog jong, maar nu ik voor mijzelf zeker weet, dat jij voor mij bovenaan staat, nu wil ik mijn mond niet houden, niet de kans loopen, dat iemand mij voor is — alleen omdat ik zou moeten wachten, totdat je wat ouder was geworden. Daarom ... als je het goed vindt... vraag ik vanavond, voor ik wegga, aan je ouders, of je dien armband moogt dragen, totdat ik ... den ring aan je vinger mag steken." Nu vatte hij plotseling haar hoofd tusschen zijn beide handen. „Kijk mij aan, Loek, — mag ik het straks aan je ouders vragen... en wil je dan alvast zoo lang dezen armband om je pols dragen?" Ze had haar oogen neergeslagen, maar nu hief ze ze op en terwijl een blos op haar wangen begon te branden, fluisterde ze, evenals enkele weken geleden: „Ja — Jan!" Toen werd het hem te machtig: heel, heel dicht boog zijn gezicht zich nu tot het hare... Vanuit het huis klonk een stem: „Kinderen, waar zijn jullie allemaal?" 't Bracht Loek tot de werkelijkheid terug; eenige oogenblikken lang was ze zich niet bewust geweest, dat ze op aarde was. Het prieeltje met de rieten stoelen, het net onderhouden tuintje met afgebakende perken en paadjes was haar als een paradijs geweest! Jan trad naar buiten, het grint knerpte onder zijn voetstap. Zijn oogen mochten een hellen glans vertoonen, op zijn gezicht was vreugde en ontroering niet zoo te merken als op dat van Loek. Vlug liep hij op het huis toe. EEN GEWICHTIGE VRAAG. 195 „Zocht U ons, mevrouw?" Even keek mevrouw hem scherp aan: prüfend, dacht hij. ,,'t Leek me zoo stil, Jan, ik ben niet gewend, dat mijn meisjes, — en jullie trouwens ook, — zoo hun mond houden, als ze bij elkaar zijn." „Loek zit er maar alleen, mevrouw, Dolf en Lies zijn cigaretten halen. O, daar komen ze juist, geloof ik." De keukendeur stond open, zoodat men recht de gang in zag; de voordeur werd juist opengesloten, men hoorde vroolijke stemmen: meneer Dalfsen was er ook bij, zoodat ineens het geheele gezelschap compleet was. Loek had nu tijd gehad om van haar verwarring te bekomen, — was het iets bijzonders dat ze op een warmen zomerdag een kleur had? Die had ze den heelen dag al, van de visite en het stoeien met de kinderen, en het drukke praten en elkaar plagen aan tafel! — Ze had den armband weer gauw in het étui gedaan, en dit in het vloei gepakt, het in het pompadouren taschje laten glijden, dat ze, als ze thuis was, overal mee heensleepte als onmisbaar meubelstuk. Haar zakdoek zat er in, portemonnaie, notitieboekje met potlood, étui met postzegels. Was ze in de kamer dan hing het taschje aan een stoelknop, — was ze boven, dan meestal aan den sleutel, die in de kastdeur stak; nu lag het naast het theeblad op tafel. „Wou je nog meer buiten gaan zitten, Marie?" vroeg meneer. „Heb je nog thee?" „Ik denk het wel. Heeft een van jullie nog eens opgegoten?" 13* 196 EEN GEWICHTIGE VRAAG. „Ja," zei Loek, „er is nog een heele voorraad. Wou U in den tuin gaan zitten, Vader?" „Eerlijk gezegd, in de serre met de deuren open is me nog liever. Ik heb er meer ruimte om mijn krant nog eens door te zien, weet je. Hoe laat moeten jullie weg?" „Och," zei Dolf, „we hoeven ons niet te haasten. Een uur of tien, hè Jan?" „Ik laat het geheel aan jou over," zei deze. „Dan moesten we zoetjesaan de theeboel maar opruimen," vond meneer. „Ter eere van onze pasgeslaagde dochter zal er nog wel iets anders op tafel moeten komen." „O," riep Lies enthousiast, „weet jullie wat we hebben? Ananasbowl! Is het niet, Ma, die had U toch voor vandaag bestemd?" Dolf hief de oogen ten hemel. „A-na-nas-bowl!" „Je zegt het op een toon, of je er nog nooit van gehoord hebt. Je kunt ook limonade krijgen," meende zijn meisje. „Li-mo-na-de!" Dolfs gezicht teekende nu afgrijzen. „Lies, je wilt me toch niet onder de baby's rangschikken! Dan jullie zeker aan de bowl, en ik alleen het slappe kostje!" „Neen hoor," — troostend streek Lies hem over zijn bol: „je mag ook meedrinken, je ben geen weeskind, hoor!" In de huiskamer, op het buffet, werd nu alles klaargezet, de meisjes liepen af en aan, Loek met popelend hart. Als ze er aan dacht, dat Jan straks over den armband zou beginnen dan bonsde het in haar keel. Was er maar alvast een begin: wat duurde het lang, voordat EEN GEWICHTIGE VRAAG. 197 allen rustig zaten, althans Ma en Pa. Dan zou zij wel wegglippen, ze wou er voor geen geld bij zitten. Ze wist nu al niet, hoe ze het zou uithouden, strakjes in den kring te zitten, net alsof er niets gebeurd was, en over gewone dingen te praten. Zelfs het afgeloopen examen, het diploma dat ze nu in den zak had, leek haar nietig en van weinig beteekenis voor het groote, dat ineens in haar leven was gekomen, dat haar juist, in het prieel, was geopenbaard. Gelukkig, Ma liet zich in den rieten leunstoel neervallen, Vader eveneens, wees met een handbeweging naar de andere easy chair:„Van Beemt, ga zitten. Wil je opsteken?" „Graag, meneer." Jan's hand beefde een weinig, toen hij het brandende lucifertje aannam, dat meneer hem, tegelijkertijd met de cigaret, overreikte. Meneer keek achterom, de kamer in. „Zeg, waar blijven jullie? Wou je al gaan inschenken, Loek?" „Nog maar even wachten zeker, hè Ma?" „Ja, 't is nog wel wat vroeg, we hebben pas de thee op. Waar is Dolf en Lies?" „Even naar boven; Lies wou het roomstelletje laten zien, dat ze pas heeft gekregen." „Dan zullen ze wel direct komen; loop jij nu niet weer weg." Jan was bleek geworden: nu of nooit, dacht hij. 't Was allicht weer opzet van Dolf, even van het tooneel te verdwijnen met Lies. Eerst had hij hem gelegenheid willen geven om met Loek te praten, nu moesten de oudelui bewerkt. Hij had gemerkt, dat Loek het pakje in zijn 198 EEN GEWICHTIGE VRAAG. jaszak had laten glijden, toen ze hem even tevoren in de gang passeerde: nu haalde hij het voor den dag. „Meneer — mevrouw!" begon hij. Loek stond bij het buffet, haar beenen trilden, ze kon zich bijna niet staande houden, ze leunde op den harden eikenhouten rand. Weer werd het vloei afgewikkeld, kwam het étui te voorschijn. „Meneer — mevrouw," herhaalde Jan, nu met vaster stem: „zou U het goed vinden... dat Loek dezen armband van mij aanneemt... als een cadeautje, omdat ze geslaagd is?" Het was een oogenblik stil, heel stil. „Loek," zei meneer rustig, „je moest eens even naar boven gaan, wil je?" Een snik weerklonk: dat was Loek's antwoord. Toen vloog ze de trap op, naar haar slaapkamertje, sloot de deur aan den binnenkant af. Op de studeerkamer hoorde ze Lies en Dolf hard lachen, — gelukkig, die hadden niet gemerkt, dat ze boven gekomen was. Ze wierp zich op het ledikant, en drukte haar neus in het kussen. — Nu werd over haar lot beslist! Ma had de lippen op elkaar geklemd, met starende oogen keek ze den bloeienden tuin in. Krampachtig omsloten haar vingers de rieten zijleuningen. „Van Beemt," vroeg meneer kalm en ernstig, „is het cadeautje alleen bedoeld als een attentie voor het examen, zooals je zegt? Het lijkt er mij wel wat kostbaar voor/' „Neen meneer," zei Jan zacht, „het is niet alleen voor het examen, — eigenlijk had ik KEN GEWICHTIGE VRAAG. 199 nog liever iets anders gegeven, maar ik hoop, dat ik over niet te langen tijd dat andere ook mag meebrengen, dat Loek dan mijn armband en — mijn ring zal mogen aannemen." Nu was het hooge woord er uit, en eerst wat hakkelend, toen met vuur, bepleitte Jan zijn zaak, de zaak van Loek en hem. Gelukkig was hij een goed advocaat, want het ging niet zoo van een leien dakje als bij Dolf. Doch hij veroverde toch de toezegging, dat hij eens een keer vaker met Dolf mocht meekomen, zoodat Loek en hij op die manier in staat konden worden gesteld, elkaar beter te leeren kennen. En die armband — meneer Dalfsen had geglimlacht, — die was nu eenmaal gekocht, die moest Loek dan in vredesnaam maar alvast dragen! De anderen werden nu geroepen, — schuchter en bevend trad Loek het eerst binnen, keek naar Jan, naar Ma's beschreid gezicht. Gelukkig, Vader glimlachte, en toen verborg ze haar hoofd aan Ma's schouder. Jan vatte haar hand: „Loek, ik mag je den armband aandoen... voorloopig mag je hem van mij, als van een vriend dragen, ter herinnering aan je examen." Toen knipte het slootje om haar pols dicht, en Loek wist: dien deed ze nooit meer af, nooit meer! Toen de motor, heel laat, wegsnorde, — ondanks dat het zomertijd was en bijna de langste der dagen, was het volkomen duister en stond de maan helder aan den hemel! — stonden twee lichte figuurtjes, tot één bijna versmolten, aan het hek net zoo lang te luisteren, 200 EEN GEWICHTIGE VRAAG. totdat er niets meer te hooren viel. En met de armen om eikaars schouders geslagen gingen ze het huis weer binnen. Toen Loek in bed lag, en met groote, gelukkige oogen lag te staren door het, met geen gordijn gesloten raam, naar den hemel, kwam Ma nog even bij haar, werd er even gefluisterd samen. En toen Ma weg wou gaan, hield Loek's hand haar nog terug. „Ma... we hebben het er laatst nog over gehad... of ik door zou gaan in den zang, zou probeeren een ster te worden. U en Vader zeiden toen: „Zorg eerst dat je je einddiploma in den zak hebt, dan kunnen we verder zien. Weet U nog?" „Ja, kind." „Ma, kun je twee dingen tegelijk doen, en dan allebei goed doen?" „Wat bijvoorbeeld, Loek?" „Ik bedoel... een ster, een kunstenares worden, optreden in andere plaatsen... en tegelijk een goede, gezellige huisvrouw zijn?" Ma zweeg een oogenblik. „Ik vrees van niet, Loek. Om een kunstenares te worden, daarvoor is een jarenlange arbeid noodig van inspannende studie, en ik zou bijna vreezen dat het eenvoudige, huiselijke geluk, zooals je dat hier in huis en in andere gewone gezinnen kunt aantreffen, moeilijk kan samengaan met een loopbaan, zooals een gevierde zangeres zich zou wenschen!" „Ja, dat dacht ik ook. Vroeger heb ik me wel eens zoo iets gedroomd, — U zou me uitlachen, als ik het U allemaal vertelde, wat er wel eens door mijn hoofd heeft gespookt. Maar EEN GEWICHTIGE VRAAG. 201 dat lijkt allemaal wel weer gezakt en verbleekt, 't Lijkt me nu het heerlijkste om later mijn eigen huishoudentje te hebben, om lekkere dingen klaar te maken, en nog wel eens zoo op avondjes te zingen, maar toch het meest voor mijn eigen plezier en dan vooral," — de laatste woorden waren bijna niet te verstaan, „voor mijn man!" Glimlachend, met een vochtigen glans in de oogen, streek Ma haar jongste dochter over het blonde haar! Ze wist niet, of het goed van haar was, of er ook eigenlijk niet een beetje egoïsme onder school, dat ze Loek de kunstenaarsloopbaan niet aanprees, een uitsluitend doorgaan in den zang niet aanmoedigde. Dat ze een bijzondere stem had was al vaak genoeg door kenners verzekerd, en mijnheer van Deventer, Loek's leeraar, had hooge verwachtingen van zijn leerlinge, wanneer ze ernstig en nauwgezet wou studeeren de eerste jaren. En als Loek het zelf wou, ja, dan zou ze het ook ver kunnen brengen. Maar daarnaast, — Ma kende het hart van haar kind toch ook wel een beetje, — had ze een groote behoefte aan huiselijkheid, aan lieve vertrouwde gezichten om zich heen. Ze hield dolveel van kleine kinderen, was als 't ware een geboren moedertje. En ze was spontaan en eerlijk, — en hoeveel doornen groeiden er niet op het pad van een jong meisje, een jonge vrouw, die uitblonk boven velen? Had Ma niet eens hooren zeggen: er is nergens zooveel jaloezie en disharmonie als juist in het rijk der tonen en der harmonie! Ja, naast de rijkdom, die haar kunst haar schonk, kon haar 202 EEN GEWICHTIGE VRAAG. voor zooveel armoe ook de oogen geopend worden, geestelijke armoe, armoe van hart en karakter van collega's, die haar als een concurrente zouden kunnen aanvoelen! En nu kwam de groote factor er nog bij, dat Jan van Beemt in haar leven was gekomen. Ma had het op zijn beloop moeten laten, toen ze het enkele maanden geleden al had zien aankomen, maar nu zag ze, dat ze den vloed niet meer keeren kon, dat het ernst was, zoowel bij den ouderen student als bij het meisje, dat pas schoolkind-af was. En waar ze voor zichzelf ervan overtuigd was, dat voor Loek een warm huiselijk gezinsleven toch later het mooiste en het beste was, daar moest ze er nu toch eigenlijk blij om zijn, dat de keuze van haar kind zulk een goede was. Ma zou er zich niet op beroepen menschenkenner te zijn, maar licht zich in iemand vergissen deed ze toch ook niet. En ze meende Jan te kunnen beschouwen als een opgewekte, eerlijke vent, — ook zelfs zonder dat Dolf hem zoo roemde. En in elk geval, — er zouden toch nog enkele jaren moeten verloopen, voordat van een huwelijk sprake kon zijn — niet voordat haar meisjes twintig jaar waren, behoefden ze er aan te denken of er over te beginnen! — En een verlovingstijd was toch een tijd, om elkaar te leeren kennen, zich aan te passen. Als Jan op den duur tegenviel, minder aardige karaktereigenschappen vertoonde, dan was Loek, ondanks haar jeugd, zelfstandig en flink genoeg, om een band los te maken, die hen nog niet geheel aan elkaar gesnoerd had. Misschien zou het een wonde geven, die nog lang litteekens EEN GEWICHTIGE VRAAG. 203 zou vertoonen, — maar wie kwam er in het leven zonder kleerscheuren af? Nu, nu stond ze echter nog aan het begin, lag het leven als een bloeiende zomersche weide voor haar. En wellicht zou het zoo voor haar blijven, zou Ma zich altijd kunnen verheugen en verblijden in het geluk van haar kinderen. Ze boog zich voorover en kuste Loek. „Ik denk dat je de beste keuze hebt gedaan, kind, een die je het meest bevredigen zal. Het leven legt aan ieder mensch plichten op, groote en kleine, — voor jou zal daarnaast je kunst zulk een heerlijke ontspanning zijn en blijven. Eigenlijk voor jelui samen, want ook in de muziek kun je elkaar aanvullen, heb je in Jan iemand, die je begrijpt, die zelf ook hoogst muzikaal is. Ga nu slapen!" Ma ging heen, het werd stil in huis, nieuwsgierig gluurde het maantje vanaf den hoogen hemel naar binnen, juist op Loek's kussen. Ze sliep: haar arm lag gebogen om haar hoofd; om haar pols glimmerde en schitterde de gouden band. xiv. DE GOUDEN SCHAKEL. Bet was bezig de slaapkamer een beurt te geven, toen Loek haar met een bezoek kwam vereeren. Het huishouden leek vanmorgen wel in de war, overdacht Bet, de ontbijttafel had langer geduurd dan gewoonlijk. Maar dat kon nou, want voor meneer noch voor Loekie behoefde men zich te haasten. Anders moest alles op de klok gaan, als die twee, — en Loek in elk geval altijd, want meneer had niet alle dagen precies op denzelfden tijd les, — klokke negen aan school moesten zijn. 't Kwam misschien ook, omdat er gisteren bezoek was geweest; — aan jongeheer Dolf was je nou al gewend, dat was al een huisgenoot, die kwam vaak genoeg; het doktershuis was alleen zijn hotel, daar logeerde ie, maar verder was ie natuurlijk hier bij de familie. Maar meneer van Beemt was toch nog vreemdig, en dan 's middags de visite, — 't was geen wonder, dat ze nou benejen nog zaten na te praten. En dan Loekie door der eksamen, — och, wat werden kleine kinderen toch gauw groot! Bet had juist den matteklopper in de hand, om de peluw te bewerken, toen het „kleine grootgeworden kind" binnentrad. De mattenklopper zeeg zachtjes neer, alsof de hand, die DE GOUDEN SCHAKEL. 205 het wapen eerst met ijver wou hanteeren, plotseling krachteloos was geworden. „Was er gebeld, Loekie?" „Weineen, Bet, en dan zou immers een van ons wel gaan kijken. Daarvoor behoef jij de trap niet af te komen." „Dat is waar. Maar der kon iets gebracht worden, waar ik bij most zijn of zoo. Hè, nou je de deur open heb gehad, ruik ik de koffie." „Dat zal wel. 't Lijkt vandaag het huishouden van Jan Steen. Lies ruimt de ontbijtboel af, en Ma zet alvast koffie, 't Is eigenlijk m ij n schuld." „Nou, niks erg voor een keertje, 't Gebeurt ook niet alle dagen, dat je door je eksamen kom, dat is zoo pas gelejen, dat vier je een paar dagen." „Precies." Loek lachte, draaide zich op een hak in de rondte, bleef toen staan en vroeg: „Bet, zie je niets aan me?" Bet keek verwonderd, begon bij de punt van het lage bruine schoentje, liet toen haar oogen steeds hooger rijzen, tot aan de kroeslokjes bij de ooren, en de schildpadden kam in het kruivende haar. „Wat moet ik aan je zien, Loekie, die jurk ken ik van je." „Maar zie je dan heelemaal niets bijzonders aan me, Bet?" Loek spreidde de armen uit, maakte een waaiende beweging, alsof ze het warm had en zich koelte wou doen toestrocmen. Ze was anders luchtig genoeg gekleed in het dunne zeegroene japonnetje met de lage hals, en de mouwtjes tot boven den elleboog. 206 DE GOUDEN SCHAKEL. Bet keek met oogen als van een schatgraver, die zijn doel nabij meent te zijn. Loek strekte een arm naar voren, en Bet zei ineens: „Loekie, — is het die armband? Wel ja natuurlijk, die ken ik niet van je!" Ze greep Loek bij de pols. „Wel lieve menschen, dat is wat nieuws. Is het goud?" „Wat dacht je anders? Dat ik met doublé of valuta-rommel wou loopen." „Effetief goud! Een mooi duur stuk! Van wie hei je dat? Die meent het goed met je! Toch niet van je ma? Nee, want dan zou ik er wel van geweten hebben." „Van Pa en Ma krijg ik een eiken boekenplankje op mijn kamer, en een zilveren servetring. Maar raad eens van wien ik deze heb?" „Nou," — Bet wreef langs haar neus: „dat is niet moeilijk. Dan van mevrouw Mops en der familie." „Mis!" „Mis?" Bet raakte de kluts kwijt. „Ja, hoor eens, erg veel verstand heb ik niet van gouwe sieraden, maar ik weet toch wel, dat as iemand je zóó'n kedo geeft, die wel verschrikkelijk veel met je moet ophebben. Die krijg je niet zoomaar van een vriendin ..." „Dan misschien van een vriend!" „Hè?" Door de groote verbazing was Bet's uiterlijk allesbehalve snugger. „Van een vriend?" „Ja! Wie is ..." Maar nu ging Bet een licht op, ze sloeg de handen in elkaar. „Loekie, hei je die ... hei je die ... armband van meheer van Beemt?" „Ja!" DE GOUDEN SCHAKEL. 207 Als een jubelende klank werd dat eene kleine woordje Bet, als 't ware, toegeslingerd. „Maar... Loekie!" Bet moest een steunpunt zoeken, de schrik en de aandoening leken wel in haar beenen geslagen, ze ging op den rand van het ledikant zitten. Toen, alsof ze een groote ontdekking deed en daar het onnoozele, onwetende kind tegenover haar deelgenoote van wenschte te maken, barstte ze uit, op zacht-geheimzinnigen toon: „Loekie, daar... daar steekt wat achter, daar bedoelt meheer van Beemt wat mee!" „Zou je denken?" Het meisje lachte zoo helder op, zoo „siegesbewusst," dat Bet begreep, dat ze hier al voor een voldongen feit stond, een fait accompli. Haar oogen werden vochtig, en Loek zette zich naast haar neer op den rand, en stak haar arm door dien van Bet. „Bet, — je mag Jan ook graag lijden, hè?"* „Och, me beste kind ... och, me goeie grut." Bet's schort redde haar uit de verlegenheid, dat ze geen zakdoek bij zich had: die had ze bijna nooit noodig, of ze moest verkouden zijn. Toen, met heesche stem: „Loekie, heeft ie je al gevraagd? En weten je ouwers het?" „Gevraagd?" Loek keek ineens nadenkend. „Nee, dat eigenlijk niet precies, geloof ik... maar hij heeft wel met Pa en Ma gesproken... of hij hier eens vaker mag komen. Ze vinden me allemaal nog te jong, Bet." „Dat ben je ook, Loekie... och, lieve deugd, nog geeneens achttien, en je haar pas opgestoken, en net van school af." 208 DE GOUDEN SCHAKEL. „Ja... en ze vinden dat we elkaar nog zoo weinig kennen!" „Dat is óók zoo. Hij is hier maar een paar keer geweest! Maar as 't geen nette, goeie jongen was zou jongeheer Dolf niet zoo'n groote vrind van hem zijn! — Wel, wel..." Bet kon de situatie nog maar niet zoo ineens overzien. „Maar verloofd ben je toch nog niet, hè Loek?" „Verloofd?" Weer die heldere lach. „Neen, dat nog niet, stel je voor! Zoo ineens! Maar hij mag nu wat vaker komen, en we mogen elkaar schrijven!" „O!" Bet zei het, of nu alles toch al wel voor elkaar was. „Nou, as je geregeld schrijft, ben je toch al een eind op weg. En uit brieven leer je mekaar toch ook goed kennen." — De oude gedienstige scheen er verstand van te hebben. „Dat zegt Pa ook. En die armband," — ze draaide de gouden schakel rond haar pols, — „die heb ik eigenlijk omdat ik door mijn examen ben! Tenminste, dat zegt Jan." „Nou ja — een foeffie! Der zal toch wel geeneen ander meissie zijn, die een armband van hem gekregen heb, omdat ze door der eksamen kwam." „Ik denk het ook niet." — Loek sprong op, en zooals ze daar, jong en slank voor Bet stond, scheen deze ineens door een gevoel van trots te worden bezield. „Nou, ik zeg maar: de stoep is hier glad! Zulke jonge dingen, en dan allebei een knappe student! Honderde andere moeders halen allerlei jongelui aan om der dochters aan de man DE GOUDEN SCHAKEL. 209 te brengen, en op jullie, twee piepjonge dingen, kommen ze af als vliegen op de stroop." „Bet, maak me niet ijdel!" „Nee, Loekie, maar wat waar is mag gezegd worden! En de eene jongen is ook de andere niet. Allebei zijn het knappe personen, en keurige stedenten! Achteraf heb ik het wel zien ankommen! Ik heb ook wel deres gedacht, dat die eene lange, van de tennisclub, nog wel achter je anliep. Die kwam je nog wel deres halen!" „Wie? Jaap de Winter? Ben je dwaas!" „Nee — niet die erge lange, die nog ereis op een keer je raket bracht. Maar een andere!" „O, Gerard de Wit! Gunst nee, Bet, dat lijken me nog kwajongens! Ofschoon die toch heusch wel aardig is, ik mag hem het liefst van het heele troepje." „Dat ken, en hij jou misschien ook, tenminste as ik mijn oogen niet in mijn zak heb. Maar naast meheer van Beemt..." „Leggen ze het allemaal af, hè Bet, — al-lemaal!" „Assieblief — precies!" „Maar Bet," — Loek's gezichtje kreeg ineens iets peinzends, — „ik weet toch zeker, dat ik nooit met Gerard gecoquetteerd heb, nooit tegen hem aardiger ben geweest dan tegen de andere jongens. Dat zou ook gemeen zijn, want — nu ja, — al vanaf Paschen voelde ik toch wel dat Jan van Beemt wat om me gaf, en... en... ik om hem. Op die manier heb ik nooit om een van de andere jongens gegeven." „Dat weet ik best, Loekie, dat weet ik best!" Lies en Loek verloofd. 14 210 DE GOUDEN SCHAKEL. „Ja — 't zou me erg spijten, als Gerard iets anders gedacht heeft." „Nou, daar zou ik geen zorg over hebben! Je ken der maar eentje nemen; dan kon je je ook wel opsluiten in een kamer en nergens heengaan, als je altijd bang moest zijn, dat een jongen zich iets in zijn hoofd zou halen." ,,'t I s ook niet zoo, hoor Bet, — we vinden Gerard allemaal wel aardig, en hij zal heusch zoo'n voorkeur niet voor mij hebben. Maar je begrijpt... over Jan van Beemt praten ... dat doe ik vooreerst nog tegen niemand. En jij ook niet." „Ik? Ik zou wel dereis willen weten, tegen wie ik derover zou babbelen. Nee, 't is bij mij in een ijzere vuurvaste pot." „Dat weet ik. Alleen tante Mops zeg ik het natuurlijk! En och, dan ga ik maar niet vaak tennissen, en als ze fietstochten organiseeren, ga ik ook maar niet mee. Er gaan zoo met de zomervacantie zooveel lui de stad uit." „Jullie misschien ook wel." „Dat is de vraag nog; Lies, nu ja, die zal wel naar Zwolle gaan, en Dolf ook, maar ik wil niet altijd op sleeptouw meegenomen worden." „Waar komt meheer van Beemt eigenlijk vandaan?" „Uit den Bosch, dus een eind uit de buurt. Trouwens, de reis hiervandaan is net zoowat zoo ver als naar Zwol." „Heeft ie nog meer broers of zusters?" „Een getrouwde zuster in Amsterdam, anders niet. Zijn ouders hebben het dus ook stilletjes." DE GOUDEN SCHAKEL. 211 „Dan moet jij er maar eens heen, Loekie, om de boel op te vroolijken." „Later — ja, misschien wel. Nu nog niet, ik zou nog niet durven." Aan de trap klonk een stem: „Loek, — ben je nog boven? En Bet, — de koffie is klaar." „Lieve menschen, wat verpraat ik mijn tijd, ik zal gauw mijn koppie drinken, en dan an de gang." „Mijn schuld. Bet, — ik ben je komen ophouden. Maar ik moest je toch even die armband laten zien, en er een beetje van vertellen." „Ik zou het me angetrokken hebben, als ik het eerst van een ander had moeten hooren, Loekie. Gisteravond, toen ze op de stcomfiets weggingen, was ik al na boven, dus gemerkt had ik niks. Moet je hier nog zijn?" „Hier op de kamer? Neen, ik kwam speciaal om jou binnen. Maar ik moest wel boven zijn, maar nu ga ik ook eerst mijn elfuurtje halen. Hè, dat is zoo fijn, als je niet naar school gaat, zoo'n lekker kopje vooraf. Als ik het gelijk met mijn boterham krijg, kan het me eigenlijk niets schelen." Achter elkaar daalden ze naar beneden, Loekie voorop, omdat die vlugger vooruit kon. „Drink het maar even hier binnen op, Bet," zei Mevrouw, ,,'t is net warm ingeschonken." „Assieblief. Wat een fijnigheid erbij, een koekje." „Ja, nog van de voorraad van eergistren. Als je dochter examen doet, moet je toch iets in huis hebben." 14» 212 DE GOUDEN SCHAKEL. „Zoo is het." — 't Speet Bet eigenlijk, dat meneer in de serre zat, anders was ze vast over den armband begonnen. Nu zou ze maar liever wachten, tot ze mevrouw eens alleen had, dan hoorde ze allicht ook nog meer bijzonderheden. Nou begreep ze ook, vyaarom mevrouw vanmorgen, voordat de meisjes beneden kwamen, wat stilletjes was. Ja, ja, 't was geen kleinigheid, nou alweer in het vooruitzicht, dat ze Loekie ook later zou missen! Maar zoo ging het nou eenmaal in de wereld, een ouwer moest blij zijn, als zijn kind gelukkig was. Der zouwen nog genoeg moeders groen zien van nijd en jaloezie, want Lies en Loek deden maar goeie partijen, dat was vast, ook al hadden ze zelf geen geld, of geld te wachten. Der was gelukkig niet overal eigenbelang, al was de wereld tegenwoordig een bedroefd rommeltje. Toen Bet haar kopje koffie met koek genoten had, trok ze weer naar boven, en even later klonk het doffe geklop van den mattenklopper, dien ze blijkbaar met enthousiasme en extra kracht hanteerde. „Heb je iets te doen, Loek?" vroeg Ma. Deze zuchtte. „Ja, ik moet hoognoodig voor de krant aan het werk, maar ik heb bitter weinig zin; de laatste week kwam ik er ook al niet aan toe." „Heb je er dan nog niets voor?" „O ja, gelukkig wel, 't zou er droevig uitzien, want binnen vier dagen moet alles aan de drukkerij zijn. Maar 't is bedroefd, zoo weinig medewerking als je van de andere meisjes op school hebt." DE GOUDEN SCHAKEL. 213 Vanuit de serre klonk een veelbeteekenend kuchen. »Ja, Vader, ik weet wel, wat U zeggen wilt: dat U het wel hebt voorspeld. Als het eerste nieuwtje er af is, moet de redactie per slot de heele krant zelf vullen. Maar zoo erg is het nog niet." „Heb ik dat gezegd, Loekie?" „Niet woordelijk misschien, maar toch zooiets, Vader. Maar 't is nu voor de meesten ook een inspannende tijd, ieder zit voor overgangof eindexamen. Dan zeggen de ouders zelf, net als hier: schoolwerk gaat voor alles." Meneer lachte even, zei niets. Per slot zou hij nog met zijn eigen wapens verslagen worden. „Dan ging ik nog maar rustig een uurtje naar boven, en maakte een begin. We behoeven niet zoo vroeg koffie te drinken." „Ik kan er anders niet op roemen, dat ik erg gedisponeerd ben, of er zin in heb." „Dan maar zin maken, kind; wat je nu eenmaal op je genomen hebt, moet je volbrengen ook. Als je je er eenmaal voor zet, valt het wel mee. Vanmiddag komt er misschien weer aanloop, en dan schiet de tijd ervoor er weer bij in." Loek begreep, dat er niet anders op zat, en ging dus naar boven, naar het studeervertrek. Ma had goed praten, maar hoe kon ze op het oogenblik haar gedachten ergens anders bij bepalen, dan bij wat Jan haar gisteren had gezegd, en... en... 't Was of een bloedgolf naar haar gezicht steeg, haar oogen lichtten. O, dat oogenblik in het prieel, toen hij haar hoofd tusschen zijn handen genomen had — 214 DE GOUDEN SCHAKEL. toen zijn gelaat hoe langer hoe dichter het hare was genaderd ... Een zalige, droomerige uitdrukking gleed over haar gezicht, terwijl ze den schakelarmband ronddraaide... Maar kom, ze moest nu toch beginnen, ze mocht niets in de war brengen, de krant, haar krant, moest op tijd klaar zijn. Ze haalde een map te voorschijn, legde de beschreven vellen voor zich op tafel, die deze bevatte. Er was al wel copie ingekomen, twee gedichtjes, gedichten eigenlijk, en een schets. De gedichtjes had ze doorgelezen, vluchtig nog maar, het prozastukje niet. Maar 't moest al erg minnetjes zijn, als het niet voor plaatsing in aanmerking kon komen, want ze had niet veel keus. Willy had gelukkig nog een opstel beloofd, en een vertaald stukje uit het Fransch, uit een tijdschrift, dat ze vanavond zou sturen. De ellebogen op tafel, het hoofd op de handen gesteund, begon Loek nu te lezen, zoo aandachtig als mogelijk was. Hersteld. Eindelijk was dan toch die bange tijd van vrees en inspanning voorbij, en had Dokters uitspraak: gevaar geweken! weder vroolijkheid en blijdschap in den huiselijken kring doen wederkeeren. O, hoe waren ze omgekropen, die dagen van zorg en angst, die eindelooze nachten, doorwaakt aan het ziekbed der eenige dochter. Het gansche huis geleek uitgestorven, men durfde slechts fluisterend praten, en elke voetstap klonk gedempt. DE GOUDEN SCHAKEL. 215 De zieke zelf had weinig bespeurd, van het dreigend gevaar, dat haar boven het hoofd zweefde. IJlende koortsen hadden haar geest beneveld, en meer dan eens had de verpleegster alle krachten moeten inspannen om haar tegen te houden als zij in koortsgloed het bed wilde verlaten. Nu eens voerden haar fantasiën haar hoog in de lucht, dan weer deden ze haar neerploffen in bodemlooze diepten. Menigmaal kromp het hart der ouders ineen, als ze haar vroolijke wijsjes hoorden zingen, somtijds afgewisseld door een luid en gillend lachen. Doch eindelijk was die zwarte tijd achter den rug en kwam, met de crisis, een kalme sluimering, die het uitgeputte lichaam nieuwe krachten hergaf. Langzaam kreeg nu het herstel zijn voortgang. O, hoe heerlijk, die trouwe gezichten weer te herkennen, Moeders kus te smaken, Vaders krachtige handdruk te gevoelen, zich bewust te zijn van al die teedere zorgen, waarmede men haar omringde. Wèl hield zwakte haar nog langen tijd aan het ziekbed gekluisterd, maar eindelijk mocht zij toch eiken dag een poos in een leunstoel voor het raam zitten, dat uitzicht gaf op den tuin. Vóór haar ziekworden was het nog Lente geweest, had zij het frissche jonge groen zien uitbotten aan struiken en boomen, — nu was het reeds Juli en alles in vollen zomerbloei. De rozenstruiken stonden in volle pracht, de wingerd voor haar venster bewoog zijn blaadjes als vriendelijk groetend heen en weer, en op ranken stengel klom de clematis naar boven, zich met zijn paarse kelken door het groen 216 DE GOUDEN SCHAKEL. slingerend. — In groote bakken pronkten de hortensia's met de zware bloemtrossen, en de zonnebloemen in den hoek van den tuin hieven de gouden kelken omhoog, om de zonnestralen zooveel mogelijk daarin te kunnen opvangen, en er zich in te koesteren. — Verderop teekende zich tegen de blauwe lucht de beukenlaan af, met eeuwenoude boomen en schaduwrijke plekjes. Daarheen het allermeest richtte zich haar verlangen, en telkens, als de dokter zijn bezoek bracht, hunkerde zij ernaar, haar smeekend verzoek, om eens uit te mogen gaan, ingewilligd te zien, doch „Geduld" was het wachtwoord, dat langen tijd haar wenschen in toom hield. Eindelijk echter, op een mooien dag, werd vergunning gegeven, en mocht zij aan den arm harer moeder de eerste wandeling maken. Eerst een eindje den dorpsweg op, met aan de eene zijde de nette villa's en keurig onderhouden tuinen, afgewisseld door heldere, kleine burgerhuisjes met tuintjes vol muurbloemen en stokrozen, — aan den anderen kant begrensd door weideland, waarin rustig en weldoorvoed het vee graasde. Iedereen groette vriendelijk het vroeger zoo blozende, doch nu smalle, bleeke gezichtje, dat er echter toch zoo gelukkig uitzag, — want Ella genoot met volle teugen. Nu behoefde zij niet alleen zomerweelde te aanschouwen, doch een zacht koeltje streek liefkoozend langs haar slapen, bloemgeuren stroomden haar toe, en vrijmoedige vogeltjes volgden tjilpend haar schreden. DE GOUDEN SCHAKEL. 217 En nu — nu zijn zij den ingang van de beukenlaan genaderd. Hoe heerlijk rustig is het hier, het dichte bladerdak tempert het zonlicht, dat zich echter niet geheel laat verjagen, doch spelend door de takken gluurt, terwijl een enkele dartele straal zich een weg baant, en over den grond heenglijdt. Spoedig is nu een heerlijk rustplaatsje gevonden, en met een zucht van genot leunt Ella het hoofd tegen een grijs bemosten beukestam en laat haar oogen over het landschap dwalen. Voor haar uit, zacht glooiend, de grond met donkere plekken van fluweelig mos, waarin een diep wagenspoor zijn voegen heeft achtergelaten. In de verte zijn twee kinderen bezig een zak te vullen met afgewaaide takjes en droge bladeren, en de klank hunner hooge stemmetjes dringt tot haar door. Aan haar rechterkant staat een boekweitveld in vollen bloei en luchtige vlindertjes fladderen boven de witte bloempjes. Verderop verheffen zich de dunne, slanke stammen van een dennenbosch, dat zijn versterkende, harsachtige geuren tot haar zendt. Hoe tevreden en dankbaar gevoelt zij zich gestemd, en onwillekeurig komen haar een paar versregels in de gedachte, uit een Duitsch gedicht: O Welt, wer Dich hat verlassen gesollt, Und Dich had wiedergefunden, Wie schön erscheinst Du dem, wie hold, Wie nimmer dem Gesunden! Ja, zij gevoelt het, — nooit heeft de wereld, heeft de natuur haar zoo schoon toegeschenen, 218 DE GOUDEN SCHAKEL. als nu; ze zou dien ouden beukestam daar vlak bij haar wel willen omarmen in het overstelpend geluksgevoel, dat in haar opbruist, en haar de tranen in de oogen doet komen. In haar ziel is thans slechts plaats voor blijde gedachten, die iederen nevel wegvagen, die was blijven hangen, en alles met lichten gloed oversprankelen. Het is haar, als hadden zij alle stemmen: de wuivende boomtopper, de lachende zonnestralen, de teere vlindertjes, die om haar heen fladderen en zweven, alsof alles haar toeroept: Wat is het leven mooi en rijk! De stem harer moeder doet haar opschrikken uit haar mijmering: hoe spoedig is de tijd verstreken, het uurtje, dat haar als wandeling is gegund en toegestaan. — En als zij thuiskomt, met een helle schittering in de oogen, die haar vader bezorgd doet vragen, of zij zich niet teveel vermoeid heeft, dan slaat zij spontaan de armen om zijn hals en zegt: „Teveel vermoeid, Vadertje? Geen sprake van. Het is de heerlijkste wandeling geweest, die ik ooit gemaakt heb. Nu voel ik mij pas volkomen hersteld." Wendela. Loek loosde even een zucht, knikte toen met het hoofd. Dat kon er wel mee door, maakte nog geen al te slecht figuur in hun orgaan. Nu ook nog even de beide gedichtjes. DE GOUDEN SCHAKEL. 219 Maanlicht. Het maantje schijnt op 't water, Zoo lieflijk en zoo zacht, 't Verkondt alom in 't ronde: Gaat rusten, het wordt nacht! Het schijnt zoo teer en helder, En werpt haar lichtglans uit, Terwijl het kabb'lend beekje. Dien stralengloed weerstuit. De trotsche dennen steken. Hun donk're spits omhoog Verheven-kalm en statig, Een vrede voor het oog. En langs het duister boschpad, Met zachtgroen mos begroeid Daar gaat een eenzaam wandlaar. En, — van den tocht vermoeid, — Rust hij een wijl bij 't beekje: De handen vouwt hij ineen, En wendt den blik naar boven, Naar 't vriend'lijk maantje heen. Een traan welt in zijn oogen, Hem wordt het hart zoo licht, Heen vliedt de last des levens, Die slechts één , woord kent: plicht! Hij voelt zijn borst verruimen. Hem wordt het hart zoo vrij, Beseffend in deez' ure, Is God hem 't meest nabij! Victoria. Gelukkig, dat kon ook een plaatsje krijgen, op die manier schoot ze op. Nu het andere, dat onderteekend was door Polly. 220 DE GOUDEN SCHAKEL. Idylle. Zilverblank scheen 't maantje op het aardrijk neer Kleine wolkjes dreven aan den hemel teer. En de sterren lachten met vroolijken glans, Als noodden zij de elfen uit tot den dans. Op een open plek in het koele bosch, Aan den zoom eener beek, op 't zachtgroene mos Daar dansten de elfen, zoo wazig en fijn, En dronken uit bloemkelken avondwijn. Zij zweefden en glimpten in spelende rij, Langs de grijze en zilvren stammen voorbij. En dwarrelden ook langs den gouden troon, Waar de koningin zat, lieflijk en schoon. Als sprankelend zonnegoud glansde heur haar, Als des hemels diepblauw scheen heur oogenpaar, En haar lippen zoo rood als het schoonst kornalijn. En als albast haar ving'ren, zoo blank en fijn. En geknield aan haar schoot, op een zodenbank, Zat een jonge maagd, even lieflijk en slank, Bespelend een harp, met zoo hemelsch geluid, Als goot zij daarin al haar zielevreugd uit. En de elfen jubelden mee in het koor, En het vormde een heerlijk, melodisch gehoor. De blaren der boomen trilden in den nacht, Als had hun de hemel een groete gebracht. Doch de sterretjes bleekten reeds een voor een. Over d' aard streek een lichtgrijze nevel heen, Het Oosten vertoonde een rozigen gloed, Die hooger en hooger klom, met rasschen spoed. Dit joeg plots de elfen op haastigen vlucht, Ze werden ijl als de zoele morgenlucht. Door de boomen zweefde nog zacht een geruisch, En haar zang smolt ineen met het windgesuis. DE GOUDEN SCHAKEL. 221 Evenwel — ze verdwenen niet van de aard, Over heuvlen en dalen ging immer heur vaart, Ze kwamen geslopen in 't vorstlijk paleis, En maakten de hut tot een schoon paradijs. En ouden en jongen, ze hielden haar vast, Als de kostbaarste schat, bij lust en bij last. En ze vlijden zich neer aan des zangers knie, Die dankbaar heur naam lispte: „Poëzie!" Polly. Ziezoo, Polly kon ook een plaatsje krijgen. Als Willy nu woord hield, en vanavond haar bijdragen bracht, dan zou, met het hoofdartikel, dat zijzelf nog moest maken, en een verslagje over een lezing met lichtbeelden van de Duitsche juf over een reis langs den Rijn, wel zoowat het blad gevuld zijn. Aan het hoofdartikel zou ze maar zoo meteen beginnen, of — had ze nog iets anders? Ze legde een blanco velletje voor zich neer, trok, als in gedachten, een paar streepjes in de twee bovenhoeken, met het potlood, dat ze in de hand hield. Toen zag ze zinnend naar buiten, staarde daarna voor zich uit, en toen, met korte tusschenpoozen van nadenken en overpeinzen, stond na korten tijd een gedichtje, met enkele doorhalen en verbeteringen, op het blad papier. Wat ruischt door de toppen der boomen, Wat lied zingt de zingende wind? Is opnieuw de Lente gekomen, Droomt opnieuw weer natuur hare droomen, Wordt opnieuw weer de grijsheid als kind? 222 DE GOUDEN SCHAKEL. O, het woord, dat ontsluit alle harten, Dat doet juichen van zalige vreugd, Dat vergeten doet droevige smarten, Dat nood en ellende durft tarten, Dat ontbloeit in de stralende jeugd! O, Liefde, tot menschen gekomen, Als een erfdeel van Goddelijk geslacht Wij kunnen slechts roemen en danken. Wij staam'len gebrokene klanken, Waar 't harte LT, huivrend, verwachtl Ze legde het potlood neer, en stond op. Och, ze had zooveel willen zeggen, willen neergooien op papier, van hetgeen er in haar omging, — maar ze kon het niet. Ze wist, dit gedichtje was slechts een armelijke imitatie, maar in ieder geval, het was toch iets! Maar nu nog verder werken, dat kon ze niet, — ze kon alleen naar buiten gaan, straks op de fiets, en de zomerwind om zich heen laten waaien. De wanden van de kamer, de wereld hier in huis was te eng en te klein voor haar, voor haar groot, juichend hart! SLOT. NoG een heele poos duurde het, voordat Loek den ring droeg; op haar achttienden verjaardag kwam Jan, weer met een etui, in vloei verpakt, maar heel wat kleiner dan het vorige. Het bevatte een breede, gladde ring, en erin stonden reeds de letters gegraveerd: J. v. B. — echter nog zonder datum of jaartal. En op dien dag werd haar ook vanuit den Bosch een pakje toegezonden, — een dozijn zakdoekjes, omzet met fijne Brusselsche kant, — en een hartelijk briefje van Jan's moeder. Deze vroeg, wanneer zij eens kennis zou mogen maken met het blondje, waar haar jongen zoo vaak en zooveel over had gesproken! Of Loek niet eens wilde komen logeeren, of dat men het beter vond, dat meneer en mevrouw van Beemt naar Holland zouden reizen, om de familie te bezoeken? Zoo gebeurde het, dat Loek op een frisschen, stralenden Februaridag, met Ma naar den Bosch stoomde. Ma bleef slechts twee dagen, Loek twee weken, en toen kwam Jan, om haar weer terug te brengen naar haar ouderlijk huis. En 't was, zooals hij het bij zichzelf reeds had voorspeld en geweten: zijn ouders waren verrukt over zijn keus, wilden nu reeds afspreken, wanneer Loek terug zou komen, en dan liefst voor zoo lang mogelijk. En evenals bij Lies hing in de vroege, blijde Lente het geheele huis vol bloemengeuren, 224 SLOT. werden vazen en manden aangedragen, gevuld met Flora's kinderen. En toen, na afloop van de druk bezochte receptie, mevrouw van Beemt aan Loek vroeg: „Ben je niet erg moe, kind?" kon ook zij, stralend en gelukkig, antwoorden: „In 't geheel niet, mevrouw, 't is alles zoo heerlijk!" En zoo — zoo zou het ook voor haar blijven, daar vertrouwde ze op! MEISJESBOEKEN van TINE BRINKGREVE-WICHERINK: DE ZUSJES BREESMA, 3e druk. Geïllustreerd door NETTY HEYLIGERS. (Leeftijd 7—10 jaar.) Prijs in prachtband ƒ 1.20. Dit werkje is het stamverhaal, waaruit de vier grootere verhalen over Lies en Loek voortgevloeid zijn. De zusjes Breesma hebben aller hart veroverd. Het boek ademt een prettigen, rustigen, soms humoristischen geest; we leven mede met de geheele familie, met de jonge mevrouw Breesma, met Tante Mops, met den dokter, die later tante Mop's man wordt, met de oude tante, en met Bet, de trouwe gedienstige voor de familie. De kinderen zelf, Liesje en Loesje, zijn ook levende kinderen voor ons geworden, hoewel wij niet uit hun. oogen zien, maar uit die der schrijfster. Tine Brinkgreve is hier op een zuiver standpunt blijven staan, en heeft ons geen verminkte kinderen gegeven, door een onvolledige verpersoonlijking. (De Holl. LeÜe.) LIES EN LOEK OP DE H. B. S.,3e druk. Geffl. door NETTY HEYLIGERS. (Leefijtd 10—16 jaar.) Prijs in prachtband ƒ 2.90. Lies en Loek, de zusjes Breesma, zijn in dit boek al H. B. S.-scholiertjes geworden. Zij trappen langzaam maar zeker de kinderschoenen uit en naarmate zij ouder worden, brengt de tijd ook in het gezin Breesma groote veranderingen. Terwijl Lies en Loek van hun schoolavonturen - genieten, gaat hun moeder, de officiersweduwe, noodgedwongen kamers verhuren. Mijnheer Dalfsen, every inch a gentleman, Verschijnt ten tooneele, en het slothoofdstuk, een alleenspraak van Betje, de oude gedienstige, voorspelt een huwelijk tusschen huurder en verhuurster. (Alkm. Courant.) Een betrouwbare gids voor het aanschaffen van Jeugd-lectuur is: GEBR. KLUITMAN'S GEÏLLUSTREERDE CATALOGUS. Toezending op aanvrage gratis en franco. MEISJESBOEKEN van TINE BRINKGREVE-WICHERINK: (Leeftijd 10—16 jaar.) Prijs in prachtband ƒ 2.90. LIES EN LOEK'S BAKVISCHTIJD, 2e druk. Geïll. door NETTY HEYLIGERS. 't Is een verrukkelijke tijd voor de jongedames Breesma, die een hef stierbroertje, een sympathieken stiefvader en een goede moeder hebben. Er komt veel in van bakvisch-conversatie en voor wie de bakvischjaren reeds ontgroeide, is het lezen van dit frissche boek nog prettig tijdverdrijf. Loeki wordt een gewichtigheidje. Lies bliift meer zich zelve, en Bet is en blijft de juweelige keukenprinses — vin ze maar es, zóó, tegenwoordig — die zelfs raadsverslagen blijkt te lezen en niet buiten d'r mevrouw en het gezin kan. (Alg. Handelsblad.) HOE HET LIES EN LOEK VERDER GING. Geïllustreerd door NETTY HEYLIGERS. We hebben Lies en Loek eerst op de H. B. S. gezien, vervolgens in hun bakvischtijd; in dit derde boek uit de trilogie over de beide opgeruimde zusjes maken we haar verdere jongemeisjes-jaren mee. Mevrouw Brinkgreve-Wicherink is een prettige vertelster en Lies en Loek zijn een paar heel sympathieke meisjes, die ook op rijperen leeftijd haar heerlijke originaliteit hebben bewaard. De uitgave is keurig geïllustreerd en in zijn prachtband moet het boek, dat we met genoegen aanbevelen, een weelde zijn voor het meisjeshart. (De Maasbode.) LIES EN LOEK VERLOOFD, Geffl. door NETTY HEYLIGERS. Dit verhaal, dat weder als een vervolg op de drie voorgaande beschouwd kan worden, doch tevens als afzonderlijk verhaal geheel compleet is, brengt ons de verdere lotgevallen van Lies en Loek, die, beschreven op de wijze zooals we dat van Mevr. Brinkgreve-Wicherink gewoon zijn, onze jonge meisjes ten zeerste zullen interesseeren. Beiden raken ze thans op gelukkige wijze verloofd en hebben daarmee het jongemeisjes-ideaal bereikt. TILLY EN HAAR VRIENDINNEN. Geïllustreerd door JNÜTTY HEYLIGERS. (Leeftijd 10—16 jaar.) Prijs in prachtband ƒ 2.90. Tilly en haar Vriendinnen is een goed voorbeeld van een boek voor meisjes „tusschen mal en dwaas". (Dat de volksmond zooveel uitdrukkingen voor dezen leeftijd weet te vinden, is wel het bewijs, dat de geest der volwassenen er zich ernstig mee bezig houdt, nietwaar?) Het is een aardig samengesteld verhaal, aantrekkelijk en eenvoudig geschreven, met wetenswaardiqe bi- zonderheden over het logeeren in een „kamphuis"; en de karakters der drie meisjes, de hoofdpersonen, zijn elk afzonderlijk goed geteekend en volgehouden. Er komen genoeg „avonturen" in voor, om de jeugdige lezeressen te boeien en toch is er in den gang van zaken niets onnatuurlijks. Tilly en haar vriendinnen zullen haar weg wel vinden. De platen van Netty Heyligers zijn lieï, vooral slaagt zij goed in het teekenen van vergezichten en landschappen. (De Holl. Lelie.) VOOR 'T EERST VAN HUIS, Gcïll. door ANNIE HOMAN. (Leeftijd 8—12 jaar.) Prijs in prachtb. ƒ 1.75. riet jonge meisje uit dit boek gaat met een opgewekt hart een nieuw bestaan ten huize van een tante tegemoet, wordt met alle mogelijke genegenheid omringd en heeft 't daar echt gezellig met haar kleinen neef, die allerlei guitenstreken uithaalt. De ziekte van de moeder aan 't eind vormt de ernstige toon, die het boek noodig had. De schrijfster toonde hier ten volle wat zij vermag, waardoor dit boek gelezen en herlezen zal worden. (Haagsche Vrouwenkroniek.) HET NESTKUIKEN, Geïllustreerd door NETTY HEYLIGERS. (Leeftijd 8—12 jaar.) Een eenvoudig, onderhoudend verhaal over de jongste uit het gezin Dijkhof. Er is in dit boekje een gezellige toon en de jonge lezeressen worden genoegelijk bezig gehouden. Warm aanbevolen. (Het Schoolblad.) MEISJESBOEKEN van TINE BRINKGREVE-WICHERINK: DE VAN DALENTJES. Geïll. door SIJTJE AAPJES. (Leeftijd 8—12 jaar.) Prijs in prachtband ƒ 1.75. „De Van Dalentjes," gevolgd door een kort schetsje: „Grootmoeder's Geheim", is een prettig geschreven meisjesboek in de Serie: „In de Vacantie". Josefientje van Dalen moet om aan te sterken na een lange winter-sukkelpartij een poos naar buiten. Ze komt in huis bij een sympathiek jong echtpaar. Zoodra de kleine: meid wat aangesterkt is, gaat ze naar de dorpsschool en komt in de klas bij haar gastheer, die onderwijzer aan de school is. Josie heeft den eersten tijd een beetje met verlangen naar huis te kampen, maar de nieuwe kennisjes en 't buitenleven brengen gelukkig afleiding en ten slotte verlaat een gezond meisje als „Hollandsen welvaren" haar pleegouders en keert terug in 't ouderlijk huis. (Ned. Kinderbond.) DINA'S REISAVONTUUR. Geïllustr. door SIJTJE AAFJES. (Leeftijd 7—10 jaar.) Pi-ijs in prachtband ƒ 1.20. Aan de belangstellende lezeres wordt hier in gezelligen verhaaltrant verteld, hoe het een onnadenkend en ongehoorzaam meisje vergaat, dat alleen, na van haar ouders volop raadgevingen en vermaningen te hebben meegekregen, op reis gaat van een Brabantsch dorp naar Groningen. Door de onbezonnenheid waarmee zij de wenken van haar ouders in den wind slaat, strandt zij te Arnhem, haalt zich daar zelfs een ziekte op den hals, maar belandt gelukkig door toedoen van een braaf buffetmeisje in een net hotel, zoodat alles na heel wat strubbelingen toch goed terecht komt. Een moo.i boek. (De Maasbode.) NETTY'S EERSTE SCHOOLDAG, Geïllustr. door NETTY HEYLIGERS. (Leeftijd 7—10 jaar.) Prijs in prachtband ƒ 1.20. EEN DURE LES, Geïll. door NETTY HEYLIGERS. (Leeftijd 7—10 jaar.) Prijs in prachtband ƒ 1.20. Van deze Serie korte verhaaltjes zegt „Het Schoolblad" o.a.: De schrijfster weet te vertellen op een aantrekkelijke manier, zoodat de kinderen met genoegen de boekjes lezen, en wij ze voor 8—10 jaar gerust kunnen aanbevelen.