ALKMAAR OEBfS. KLUITMAN TON EN KEES OP Tï SLEEPBOOT NAAR SINGAPORE „Zeg vriend, je snurkt, alsof je bg je moeder thuis was." (Leeftijd 10—16 jaar.) •■ TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT NAAR SINGAPORE door J. G. KRAMER geïllustreerd door POL DOM ALKMAAR — GEBR. KLUITMAN Geïllustr. Jongensboeken van J. G. Kramer: In prachtband è ƒ 3.50. Ingenaaid a ƒ2.—. (Leeftijd ^10—16 jaar.) BAREND COOL, de Scheepsjongen van de „Nieuw Nederland," Gefllustr. door TJEERD BOTTEMA. Dit boek behoort tot de gezonde lectuur, die onze jongens niet alleen op onderhoudende wijze met allerlei historische gebeurtenissen bekend maakt, maar die tevens er op berekend is, den moed en de energie der Hollanders uit de zeventiende eeuw naar voren te brengen en aan de jongens van dezen *Öd ten voorbeeld te stellen. De scheepsjongen van de Nieuw Nederland heeft interessante avonturen beleefd en onze Hollandsche jongens zullen er ongetwijfeld van ganscher harte in meeleven. HELDEN DER NOORDPOOL, Gefll d. E. M. TEN HARMSEN v. d. BEEK De heldenmoed en zelfopoffering van de stoute ontdekkingsreizigers wekken de bewondering, en hun voorbeeld staalt de energie, terwjjl hun avonturen voedsel geven aan de verbeelding. Ben boek dat de wederwaardigheden beschrijft der voornaamste Pooltochten kan ongetwijfeld op een goede ontvangst bij onze jongens rekenen. I BiBLiOTHEBC I. Van 'n lekken fietsband! De deur van de H. B. S. werd opengeworpen en dringend en duwend, stormden een aantal jongens en meisjes naar buiten, de lucht vervullend van hun blijde klanken en helderen lach. Allen waren gewapend met tasschen of boekenzeiltjes. Slechts een enkele schreed bedaard het schoolplein over, verreweg de meesten holden naar het fietsenhok, grepen hun trouw ros, slingerden er zich op en renden en draaiden zoo mal rond, dat hier en daar bij enkele vreesachtige meisjes een angstig gegil opging. Het was de eerste klas, de groenen, want reeds verschenen weer nieuwe massa's door de deur, grootere en forschere, de jongens met den baard in de keel en een stem om brand te roepen; de meisjes, als jonge dametjes met een guitig hoedje en een koket manteltje. Ook zij zochten hun fiets, maar kalmer en minder luidruchtig; hier en daar zag men reeds een jongen, die de „kar" voor een meisje naar voren bracht, om dan met een vriendelijk glimlachje beloond te worden. Binnen eenige minuten was het ruime plein 6 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. Jeeg, alleen een paar groote jongens drentelden nog wat rond; zij hadden het druk over een meetkundestelling, die hun niet duidelijk scheen. Een klein, kittig kereltje met een kraakstem en dunne smalle beentjes, was blijkbaar de bolleboos en gaf zijn forschen kameraden een zoo'n heldere uitlegging, dat een der toehoorders uitriep: „Als jij niet later professor wordt, Reinier, ben ik een boon!" Het kleine mannetje glimlachte gestreeld. Verderop drongen een paar anderen om een fiets, die blijkbaar niet in orde was. „Wat scheelt er aan, Kees?" vroeg een flink gebouwde boy, die zonder pet en met bloote knieën, zóó van een voetbalveld had kunnen weggeloopen zijn. „M'n voorband is lek, heb je 'n pomp, Ton?" „Neen, vraag het even aan den „Neus." „Dank je, die heeft me gisteren nog bij den „Baas" aangebracht, omdat ik te laat was. Heeft niemand er een, jongens?" „Hier!" klonk het plotseling en tegelijk drong' een arm tusschen de hoofden door en reikte een pomp over. „Merci, Frits!" en Kees pompte, dat hij er uitzag als 'n opgeblazen kalkoen. „Het helpt niet veel, jong!" bromde Ton, terwijl hij met duim en vinger de patiënt onderzocht, „je mot an 'n nieuwe, je band is zoo lek als 'n zeef!" „Als hij 't maar 'n kwartiertje houdt!" VAN 'N LEKKEN FIETSBAND! 7 „Je ventiel deugt niet!" liet Henk zich nu hooren, „het sist daar, dat het 'n liefhebberij is!" „Dat 's mogelijk; zoo'n ding heb ik nog in m'n tasch!" „Nou, zie dat je het redt," lachte de ander, „ik groet je!" Voor en na trokken de jongens weg, alleen Frits en Ton bleven nog achter. Eindelijk was het ongeluk verholpen en Kees slingerde zich op z'n kar en reed lachend weg. Ton volgde. „Ga je niet mee, Frits?" ; „Ik moet naar het Sarphatipark adjuus!" „Dank je nog wel!" riep Kees, terwijl hij zich half omwendde, „kom je nog in 't bad?" „Geen tijd!" klonk het terug. Ton en Kees reden naast elkaar, natuurlijk met slechts één hand aan het stuur; ze zouden zich geschaamd hebben, er twee voor te gebruiken. „Zeg, Ton, mijn neef Charles — je weet wel, die vent uit Groenlo — komt vanmiddag. Hij is nog nooit in 'n fatsoenlijk zwembad geweest. Ik neem hem mee, straks!" „Kan hij zwemmen?" „Jawel, nu en dan dook hij wel bij hem in de rivier, maar een zwembad, zooals bij ons het Zuiderbad, neen, dat kent hij niet!" „Ja, maar ik blijf van middag niet te lang, die wiskunde-repetitie voor morgen zit me dwars. Ik weet er geen snars van!" „Dat zal wel losloopen!" 8 TON EN KEES OP ft &lwv>Ttnnv „Dat zeg jij, en de natuurkunde voor den „Baas heb ik ook al niet schitterend gemaakt!" 6 „Je zwamt; ik geloof, dat mijn band al weer leegloopt!" „Breng hem even naar Van Driel!" „Ik bedank je hartelijk; daar zal ik eerst thuis over praten. Misschien kan ik hem zelf wel oplappen, ik heb nog een stuk van 'n ouwe band, dat plak ik er op en anders ga ik straks met lijn twee. Hé, daar heb ie Charles!" en tegelijk sprong Kees van zijn fiets en drukte een blozenden knaap van een jaar of vijftien krachtig de hand. „Dat is Ton van Schagen," vervolgde hij en wees op z'n kameraad, „ik heb wel eens over hem geschreven, m'n buurjongen, m'n studievriend, m'n helper in den nood, m'n alles!" „Och klets niet!" bromde de ander, „zet liever je voorstelling voort!" „Natuurlijk, niet zoo haastig, m'n jongen. Dit is Charles Verbeek, de knapste jongen uit Groenlo, m'n neef van moederszijde, de eenigste broer van 'n allerliefst zusje, 'n kind, om er de wereld mee uit te loopen!" „Zoo, zoo, waait de wind uit dien hoek!" lachte Ton, „ik zal er dan ook maar het rijden aan geven!" en ons drietal met Charles in 't midden, slenterde verder, het Concertgebouw voorbij, den Willemsparkweg op. „Zeg, Kees, ik moet zeggen, Amsterdam valt VAN 'N LEKKEN PIETSBAND! 9 me mee, ik had niet gedacht, dat er zooveel boomen bij jelui waren." „O, meende je, dat die alleen in den Achterhoek te vinden waren? — Neen, ventje, kijk me zoo'n laan eens aan; die hebben jelui niet. — Nergens!" „Schep nou niet zoo op," glimlachte Charles, „ik wed, er zijn er bij ons wel honderd van zulke lanen, maar het valt me mee, dat ik je nog getroffen heb." „M'n fiets wou niet, zooals ik wou. We hebben stellig wel 'n kwartier op dat ding verpeuterd." „Ja, tante zei al, Kees komt dadelijk thuis, maar ik had er nou m'n zin opgezet, alleen wat rond te drentelen. Ik geloof niet, dat ik straks dezen weg geloopen heb." „Ben je dan De Lairessestraat gegaan?" „Dat weet ik niet, maar hier zijn we er, geloof ik?" „Juist. Nou Ton, tot twee uur?" „Ja! — Tot ziens!" En tegelijkertijd nam deze z'n fiets op den schouder en droeg haar 't bovenhuis op, naast de woning, waarin de beide neven verdwenen. „Daar zijn we al, tante!" juichte Charles, terwijl ze de huiskamer binnentraden. „Mooi zoo, jongen, dan maar gauw aan tafel. Heb je Kees spoedig getroffen?" „Min band was lek, moeder, ik heb gepompt als een bezetene!" „Nou, nou, 'n beetje minder kan ook wel," 10 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT antwoordde moeder, terwijl ze haar jongen glimlachend aanzag. 5 „Nou, ja, maar met dat ding is geen land te bezeilen, zal ik hem maar naar Van Driel brengen?" „Kan je hem zelf niet maken?" „Ik kan hem wel helpen, tante, wij doen dat buiten meestal zelf, daar heb je niet op eiken hoek van 'n straat 'n fietsenwinkel." „Ben je er erg handig in, Charles?" liet nu Kitty zich hooren, „dan mag je mijn kar ook eens nazien." „Zeer verplicht, nichtje, ik houd me aanbevolen voor nog meer bestellingen," en Charles maakte een potsierhj'ke buiging. „Als je niet wil..." „Integendeel, het zal me 'n groote vreugd wezen, je fiets te mogen nakijken." „Je zegt het net, alsof je 't niet meent," pruilde Kitty. „Komt, kinderen, niet gekibbeld. Nu aan 't eten! — Je lust toch wel 'n glas melk, Charles?" „Graag, tante!" „We gaan straks naar het Zuiderbad, moeder; alle jongens uit de klas komen ook." „Wees maar voorzichtig en niet te wild. Kan je zwemmen, Charles?" „Ik ben wel eens te water geweest, tante." „Ja, maar dat is niet hetzelfde!" „Dat is zoo, maar ik geloof wel, dat het lukken zal!" „Ik kan ook zwemmen!" viel Kitty in. VAN H LEKKEN FIETSBAND! 11 „Jij, 'n meisje?" „Ja, ik! Waarom zouden meisjes niet mogen zwemmen?" „Maar, waar heb je 't dan geleerd?" „Natuurlijk ook in 't Zuiderbad!" „Tegelijk met Kees?" „Och, malle jongen, hoe kom je daarby! Maar op enkele deelen van den dag is het géopend voor heeren en op andere voor dames." „O, zoo. Ja, dat gaat bij ons niet. Zie je, wfl kieeden ons aan den kant van de rivier uit en springen er dan in." „Is er dan geen man met 'n hengel?" vroeg kleine Piet, 'n dreumes van negen. „Een hengel? — Wordt er dan bij jelui gevischt?" „O, wat ?n dommerd!" lachte Piet en klapte in de handen. „Een hengel is 'n stok met 'n touw, waaraan je vastgebonden wordt en dan roept de zwemmeester: „één! twee!" en dan doe je zoo!" Tegelijk sloeg Piet de handen uit. „Pas op, malle jongen!" schreeuwde Kitty, doch het was reeds te laat In zijn wildheid had de kleine baas zijn beker met melk omgestooten en vloeide het vocht in beekjes over het tafellaken en drupte reeds over den grond. „Daar heb je 't al!" bromde moeder. „Wie haalt nu zulke toeren bij de tafel uit Gauw naar de keuken en vraag, of Sientje met n doek komt 12 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. En nou rustig doorgegeten! Straks kunnen jelui zooveel zwemmen, als je maar wilt; als je hier je gemak maar houdt!" Piet zei niets, blij dat het zoo afliep en kwam het volgende oogenblik met 'n doek terug. „Sientje zag ik niet, ik zal het zelf wel opruimen." „Dan zal het wat moois worden. Geef maar hier!" en moeder haastte zich zooveel mogelijk de witte rivier te stuiten. Doch nu verscheen Sientje, een reeds bejaarde meid, met 'n bakje met water en 'n arm vol doeken. „Ik heb reeds van de ramp gehoord, mevrouw," bromde ze, „ik was juist in den kelder, om het vleesch in de provisiekast te zetten en hoorde het lawaai. Jawel, de jongeheer is weer bezig geweest!" „Heb jij vroeger nooit 'n kroes omgegooid, Sientje?" vroeg Kitty, die het voor haar broertje wilde opnemen. „Bij ons aan huis dronken we geen melk, we waren al blij, als we 'n kommetje koffie hadden." „En heb je dat ook nooit omgegooid?" vervolgde Charles, die de schrijnende tegenstelling niet voelde, tusschen hun jeugd en die der dienstbare. „Neen, jongeheer, want de koffie was voor de groote menschen. Wij moesten ons brood droog opeten en als dat niet te best ging, konden we naar de pomp gaan en 'n slok water VAN *N LEKKEN FIETSBAND! 13 drinken. Maar het varkentje is al weer gewasschen, mevrouw," en Sientje slofte met haar bakje en haar doeken terug naar de keuken. „Dat is al weer gebeurd," bromde Kees. „Maak wat voort, Charles, dan gaan we weg." „Maar, jongen," merkte moeder op, „wat heb je 'n haast, je gunt Charles geen tijd om rustig koffie te drinken en het Zuiderbad is toch vóór twee uur niet open." „Dat hindert niet, moeder, dan gaan we wat omloopen. Ton gaat ook mee." II. In het Zuiderbad. Een uurtje later stapten de drie vrienden de vestibule der zweminrichting binnen. „Wat is dat toch mal," filosofeerde Charles, „als je wilt zwemmen, dat je dan zoo'n huis inkruipt. Wij hollen juist naar buiten, zoover mogelijk van de stad af." „Ja, man, dat is zoo, maar wacht maar," en reeds traden Ton en Kees op de bureaulist toe en namen 'n paar handdoeken in ontvangst, terwijl de laatste tegelijk eenig geld neerlei. „Nog 'n kaartje voor m'n neef," vroeg hij. „Alstublieft," luidde het antwoord. Charles keek nieuwsgierig rond. Veel verwachting had hij er niet van, doch nu wenkte Kees hem te volgen. Een deur werd geopend en — „Hè!" liet Charles zich ontvallen, „wat leuk!" Daar zag hij 'n groot vierkant bassin, met kleine tentjes ter weerszijden, waar men gelegenheid had, zich te ontkleeden, en in 't water en op den kant 'n gewoel van luidruchtige jongens, wier blanke lijven geelden in het licht van eenige zonnestralen, die zich door de dakramen een weg baanden. 16 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. „Nou, hoe vind je 't hier?" lachte Ton. „Leuk, zeg! Waar moeten we ons ontkleeden?" Doch Kees had reeds 'n oppasser aangeklampt en gevraagd, waar nog leege hokjes waren. „Hier de trap op," beval hij, „dan hebben we er drie naast elkaar." „Wie het eerst klaar is!" Haastig schoot ieder 'n tentje binnen en ging het, roef, roef! de kleeren uit. Een paar minuten later verscheen Ton reeds in een mooi blauw-wit-gestreept badpak. „Hoe is 't!" riep hij, „waar blijven jelui?" „Daar ben ik al!" hijgde Charles, die 'n zwembroekje had aangetrokken, „waar moeten we nou in?" „Even wachten op Kees. — Zeg, jong, waar blijf je?" „De veter zit in den knoop; ik kan m'n rechterschoen niet uitkrijgen en m'n mes ben ik ook kwijt!" „Wacht, ik zal je helpen," antwoordde Ton en sprong reeds terug naar z'n hokje, om met 'n aardig schaartje terug te komen. „Hier," lachte hij, „ik zal dat ding maar stuk knippen!" „Maar hoe krijg ik hem dan straks weer vast?" „Je hebt toch zeker wel 'n touw in je zak of anders ik wel! Ziezoo, gooi nou dat ding maar in 'n hoek en voortgemaakt, asjeblieftf" IN HET ZUIDERBAD. 17 Twee minuten later verscheen ook Kees in badkostuum. „Nou eerst onder de douche, Charles. Hier de trap af en verder op, daar bij die cascade!" „Wat is dat?" „Dat zie je toch wel; een soort van waterval over dien grooten bak, het dient voor waterverversching hebben ze me gezegd. En. hier moeten we wezen!" Tegelijk duwde hij Charles onder de douche, die met 'n gil opsprong. „Wat is dat nou voor malligheid?" sputterde de Gelderschman. „Malligheid, dat hoort er bij; voordat je in 't bad gaat, kom je eerst hieronder. Daar staat Ton al en ik zoek ook 'n plekje op!" „Maar ik wil liever te water!" schreeuwde Charles en holde weg. „Pas op, niet te ver, daar is het diep! Jelui loopen er toch altijd in!" „Jelui dan niet?" „Hier bij de cascade, daar is 't ondiep; ik geloof een meter of zoo iets. Zie je daar die ketting? Tot zoover kan je loopen, verder op wordt het dieper." „Hoe diep?" „Precies weet ik 't niet; ik geloof 'n meter of drie. Je moet het maar zien!" en plof! sprong Kees van 'n loopplank het water in. Ton had hier niet op gewacht en dook met 'n sierlijken zwaai omlaag. Een oogenblik stond Charles te kijken, naar Ton en Kees op 'n Sleepboot. 2 18 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. wat de jongens deden, ging daarop bedaard het trapje af, nam 'n klein sprongetje en sloeg rustig de armen uit. Ton en Kees zwommen hem reeds met krachtige slagen tegemoet. „Hoe vind je 't nou hier?" informeerde Kees belangstellend. „Fijn!" proestte de ander. „Wacht!" zei Ton, „we zullen hem tusschen ons in nemen, dan zwemmen we 't heele bad in 't rond, of kan je dat niet?" „Weet ik niet, als ik moe word, ga ik rusten." „Verderop gaat dat niet." „Jawel, dan zwem ik naar zoo'n trapje!" „Vooruit dan," bromde Ton, „jij rechts, Kees, ik links!" „Goed zoo, Charles," zei z'n neef, „je valt me mee." En bedaard kwam ons drietal verder. „Het lijkt wel, of hij wordt opgebracht door de politie," lachte nu 'n dikke knaap, die de zaak had aangezien. „Zoo, Dirk, ben jij er ook? Ga nou 'n beetje op zij, we moeten hem eerst wat wegwijs maken, straks laten we hem aan z'n lot over!" „Dat kan nou wel!" proestte Charles, „ik ben geen kind." „Neen, jongetje, geen praatjes!" antwoordde Ton, „je gaat eerst mee. Schiet wat op, Kees. Mooi, één, twee!" „Je zwemt wel aardig," merkte Kees op, IN HET ZUIDERBAD. 19 „maar 't is geen schoolslag." „Wat is dat?" „Je kan wel zien, dat je 't zelf geleerd hebt. Wij hebben van den zwemmeester les gehad; kijk zoo!" en tegelijk schoot Kees vooruit — „en dan brulde Riepman, dat is de zwemmeester, kijk daar in den hoek! — één," en dan ging het met de armen vooruit en de beenen gespreid!" „Twee!" lachte Ton en Kees sloeg met kracht de armen ter zijde en de beenen tegen elkaar. „Drie!" vervolgde nu Dirk en reeds lag Kees met de armen en beenen saamgetrokken onder het lichaam. „Prachtig!" juichte Charles. „Ja, zoo precies doen wij het niet. Wij paddelen zoowat als de hondjes!" „Daar heb je Frits Deventer en Klaas van Zuiden ook!" riep nu Kees. „En daar Jan Smiersma en Willem van Donker!" vulde Ton aan en reeds schoten een viertal jongens op hen toe. „Hier is een nieuweling!" juichte Dirk. „Een patertje! te zijner eere!" En reeds grepen de vrienden elkaar bij de hand, vormde een wijden kring en nu ging het in steeds woester en wilder zwaaiïing en zongen ze onderwijl het bekende deuntje, totdat het klonk „en Pater, jij moet scheiden gaan, één, twee, drie!" en plotseling lieten allen elkaar los en rolden met 'n lach onderst boven. Toen was het 'n oogenblik 'n geplas en ge- 20 TON EN KEES OP *N SLEEPBOOT. plons van belang en ontwaarde men niets anders dan beenen, die omhoog staken, of armen die rondzwaaiden. Achtereenvolgens kwamen de koppen weer boven water en vernam men slechts geproest en geblaas, alsof een school bruinvisschen een concert ten beste gaven. Charles wist eerst niet, wat er gebeurde, doch toen Dirk hem onder water trok, lachte hij hartelijk mee. „Willen we dat nog eens doen?" vroeg hij en reeds grepen de vrienden elkaar weder bij de hand. Nog meer liefhebbers boden zich aan en nog grooter werd de kring. Aan de kanten stonden verschillende grooteren lachend toe te zien naar het vroolijke gedoe der jongens en wederom was het op „drie!" 'n leven en lawaai, dat niemand er eigenlijk kop of staart aan vast kon maken. „Nou wat zwemmen, jong!" liet Kees zich hooren en met kracht schoot hij vooruit, maar Ton haalde hem spoedig in. „Ik ga van de hooge springplank af, ga je mee?" vroeg hij. „Het is verboden, kijk maar, er is 'n touw voor." „Och kom!" en Ton schoot reeds naar het diepe gedeelte en klauterde bij de stellage op, waarboven de plank was bevestigd. Doch nauwelijks was hij boven en wilde er weer afspringen, toen een der oppassers hem waarschuwde: IN HET ZUIDERBAD. 21 „Dat mag vandaag niet." „Waarom niet?" „Het is te vol; u weet niet, waar u terecht komt." „Och..." „Neen, meneer, 't is verboden!" Een oogenblik aarzelde Ton, doch het woord „meneer" streelde hem zoo, dat hij besloot als een „meneer" te gehoorzamen. Hij klauterde dus weer omlaag. Daar ontdekte hij Charles, die met den buik over de ketting lag en een beetje heen en weer schommelde. „He, jong!" riep hij, „moet je zien!" en tegelijk stapte hij op 'n loopplank en dook ruggelings de diepte in, schoot als 'n aal door het water en was het volgende oogenblik bij z'n vriend. „Dat doe ik je niet na!" zei Charles openhartig. „Ik moet zeggen, de Amsterdamsche jongens kunnen uitstekend zwemmen, maar de gelegenheid is ook mooi." „Dat is ze!" stemde Ton toe. „Bij ons in de Slingerbeek kan je niet duiken; op de meeste plaatsen zie je den bodem en weet je: overal liggen steenen, takken, soms halve boomstammen en allerlei rommel. En er gaat 'n geweldige stroom. Ik geloof, dat je 't bij ons beter leert." „Och kom!" „Wij leeren het in gewoon water en hier bij jelui is 't te mooi; overal even diep, lekker van 22 TON EN KEES OP *N SLEEPBOOT. temperatuur, fijn zand op den grond. Het zou je leelijk tegenvallen, wanneer je nu in een van jelui grachten viel!" „Natuurlijk," beaamde Ton, „maar dan zouden we 't toch ook wel kunnen. Hé, daar heeft Dirk 'n bal!" en reeds schoot hij weer weg. De jongens hadden 'n polobal en nu werd het 'n gezwoeg en gedraaf van belang. Elk oogenblik schoot weer zoo'n blank jongenslijf door 't water en sloeg met de vlakke hand tegen den bal, die dan over de oppervlakte danste en huppelde als 'n jong paard, totdat hij in z'n vaart werd tegengehouden door 'n andere hand, die hem met evenveel plezier een nieuwe richting uitzond. De jongens vermaakten zich kostelijk en Charles deed braaf mee. „Heb je wel eens een polowedstrijd gezien?" vroeg Kees zijn neef. „Neen, hoe is dat?" „Nou, dat lijkt wel 'n beetje op voetballen. Dan zijn er twee partijen, ieder van zeven, en dan moeten ze trachten den bal tusschen een paar palen heen te werken en een doelpunt te maken!" „Dat zal wel leuk wezen. Ik zou hier wel den heelen dag willen blijven!" en het ronde, blozende gezicht van Charles lachte, dat z'n oogen slechts kleine spleten werden. „Maar dat gaat niet, jongen, ik geloof, dat we wel een uur te water zijn geweest, het wordt meer dan tijd, om er uit te gaan. Waar IN HET ZUIDERBAD. 23 is Ton?" „Daar staat hij! Wat duikt die prachtig! — Plof, daar gaat hij weer. Zeg, Kees, dat moet ik toch ook leeren!" „Dan ga je nog maar 'n keer, als wij naar school zijn. Maar nu moeten we oprukken!" „Hé, Ton, hoe denk je er over?" Juist dook de leuke kop van z'n buurjongen naast hem Op. „Ja, we moeten opstappen. Ba! die repetitie morgen!" „Och kom, daar duik je even goed door als hier in 't bad," meende Charles. „Dat zeg jij! — Nog even om 't gauwst, tot het eind! Doe je mee, Kees?" „Je wint het toch!" „Ik geef je twee meter voor. — Charles telt. Goed zoo, Kees, blijf jij daar, dan begin ik hier. Tot drie, Charles!" „Opgepast dan!" schreeuwde deze, „één, twee, drie!" Plons! Met 'n geweldige kracht schoot Ton vooruit, maar Kees gaf hem niets toe en spande eveneens z'n uiterste krachten in. Tegenover z'n neef wilde hij niet de minste zijn van z'n buurjongen. Toch was Ton hem te machtig. Regelmatig kwam deze vooruit en voordat ze het eindpunt bereikt hadden, schoot Ton z'n makker voorbij. „Hoera!" riep Charles. „Prachtig hoor, maar je zwemt ook flink, Kees!" liet hij er onmiddellijk op volgen. 24 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. „Ja!" proestte Ton, ,,'t heeft me razend veel moeite gekost, je in te halen. — Maar nou er uit!" Met loome schreden klauterde het drietal naar boven en sloop z'n tentje in. Zoo vlug als ze zich uitgekleed hadden, zoo langzaam kropen ze weer in hun kleeren. Elk oogenblik loerde Charles eens om het tentdoek, hij kon de oogen niet afhouden van 't woelige tooneel. „Voortmaken, jong!" klonk 't plotseling uit het hokje van Kees. „Ja, ja," was 't antwoord. Een kwartier later drentelden de vrienden weer op straat. „Dat was fijn, jongens!" lachte Charles, ,,'t Is me verbazend meegevallen!" III. Te Scheveningen. De repetities waren ten einde en voor Ton en Kees beiden met goed gevolg. Na de vacantie zouden ze in de vierde klas komen. Dol van blijdschap waren ze de school uitgestormd en hadden 't een oogenblik uitgebruld van pret. Dat was 'n pak van hun hart! Wat hadden ze de laatste weken gezwoegd en vaak in angst gezeten! Dan waren ze bang voor dit, dan voor dat. Natuurkunde vonden ze 'n „misselijk vak," zoolang ze er voor zaten, doch toen ze naar hun gedachten het repetitiewerk nog al goed hadden gemaakt, kenden ze geen fijner les. — Meetkunde? — Bah! wat taai! Die formules, welke gek had die toch uitgevonden? — Geschiedenis? — wie kan daar nou aardigheid in hebben? Oorlogen en nog eens oorlogen, om er van te duizelen; koningen en keizers, om er de nachtmerrie van te krijgen! — Aardrijkskunde? — Wat had je nou aan al die zeeën en eilanden; of je hier die grondsoorten had, en daar wat anders en al dat overige gesnor! Wie hunner kwam ooit zoo ver en wat had je er dan nog aan! En al die talen? — Het ging nog, zoolang je 'n boek mocht lezen, maar die uit- 26 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. spraak van dat Engelsch! — die gramatica van het Duitsch! — Bah! Bah! En nou was dat voorloopig alles achter den rug. Zeven lange weken behoefden ze er niet aan te denken, konden springen, fietsen, loopen, zwemmen, naar hartelust. „We gaan overmorgen al naar Scheveningen!" riep Kees. „Pa heeft 'n aardig huisje gehuurd, dicht bij het dorp, als je van het Gevers Deynootplein naar links gaat." „Dat tref je!" antwoordde Ton. Z'n glunder gezicht betrok 'n oogenblik. „Neen, ik blijf thuis, ten minste voorloopig. Moeder is nog lang niet beter; de dokter wil haar naar 'n ziekenverpleging brengen en dan blijft vader natuurlijk ook hier. Familie hebben we niet. Enfin, dat is nog zoo erg niet, als moeder maar herstelt!" Van terzijde keek Kees z'n vriend eens aan. 't Was geen prettig vooruitzicht met de vacantie, maar Ton hield zich goed; dat moest hij zeggen. „Ik ga even naar vader, om te vertellen, dat ik geslaagd ben." „Waar is hij?" „Op de werf. Er wordt weer 'n nieuw schip gebouwd voor de maatschappij „Nederland" en daarvoor heeft vader de plannen ontworpen." „Een mooi vak," bromde Kees. „Ik word later ook ingenieur. Nou adjuus!" en Ton „reesde" naar de werf, terwijl Kees zich naar huis haastte. TE SCHEVENINGEN. 27 Natuurlijk groote blijdschap! Men had er wel 'n beetje op gerekend, maar toch: zekerheid is het sekuurste. „En, moe, Ton moet in de stad blijven! Z'n moeder gaat naar 'n ziekenverpleging!" „Ja," zuchtte moeder, „daar heb ik van gehoord. Die arme mevrouw Van Schagen is er niet al te best aan toe. Ik ben straks bij haar geweest. Het speet haar ook zoo, dat Ton zoo'n treurige vacantie had. Ze rekent er stellig op, dat ze wel twee maanden in de ziekenverpleging moet blijven. Hoe zou je 't vinden, als Ton voor een paar weken met ons meeging naar Scheveningen, Kees?" „Wat zegt u, moeder? — Dat zou fijn wezen!" En de groote jongen sprong op en omhelsde z'n moeder. „Pas op, malle jongen," weerde moeder hem lachend af, „je maakt m'n haar heelemaal in de war. Nu Kees, vader en ik hadden er al over gesproken en mevrouw Van Schagen vond het ook prettig. Ze ging nu veel geruster weg," zei ze. „Dat is dolletjes!" herhaalde Kees en sprong van louter blijdschap in 't rond. „En hoe vind jij het, Kitty?" „Och wel goed! Ton rs wel 'n aardige jongen!" „Aardig, aardig!" viel Kees uit. „Er is geen betere kerel op de geheele wereld!" Kitty glimlachte. 28 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. „Ze zeggen, dat meisjes altijd zoo overdreven kunnen doen, maar jelui, jongens, zijn geen haar beter!" Kees haalde de schouders op. „Ik vind het erg fijn, Kees!" liet nu kleine Piet zich hooren. „Ton is zoo sterk; ik wed, dat hij met gemak me de duinen opdraagt!" „Nou, dat zal je eens zien!" 's Avonds kwam meneer Van Schagen, om z'n ingenomenheid met het voorstel van meneer en mevrouw Deventer te betuigen en nog enkele zaken te bespreken — en Ton? Die nam kleinen Piet, zette hem op z'n schouder en droeg hem onder gillend gejuich van z'n berijder door het heele huis. Twee dagen later had de familie Deventer de nieuwe woning in Scheveningen betrokken. De jongens vonden het schitterend. Ton en Kees kregen samen 'n kamer, met 'n balkon, dat uitzicht op de duinen had. „Wat zeggen jelui hiervan, jongens?" vroeg mevrouw, toen ze nieuwsgierig binnentrad en de jongens op het balkon vond. „Heerlijk, mevrouw!" „Fijn, moeder!" „Wat 'n frische lucht adem je hier in!" „Ja, het valt me geducht mee. We hebben het gehuurd op een guren dag in Maart, en om je de waarheid te zeggen, zag ik er wel wat tegen op, hierheen te gaan; maar nu, nu het zonnetje zoo lekker schijnt, ziet het er alles recht vriendelijk uit." TE SCHEVENINGEN. 29 „Mevrouw, daar is een man, die vraagt, of hij brood mag brengen en er is nog een meisje dat verkoopt zulke lekkere melk — zoo onder de koe vandaan en er is nog een derde, die verzoekt om de gunst van de vleeschleverantie!" Het was Sientje, die hijgend naar boven was geloopen. „Ik kom zelf wel eens, Sientje!" lachte moeder. „Ja, ja, ieder wil wel 'n klantje!" ging Sientje voort, „maar uwes moet maar goed uitkijken, want die broodman vind ik er niet erg frisch uitzien." „Kees, kom eens kijken, ik heb ook 'n kamertje, maar het is 'n kleintje, naast dat van Kitty!" Met belangstelling werd het huis van onder tot boven bekeken. Kitty had wel wat aan te merken, ze kon haar jurken niet in de kast krijgen. „Och kom," zei moeder, „je moet je maar wat schikken, zooveel kleeren heb je niet noodig." „En als Nelly van Beek komt en Christien Feldman en Annie van der Horst en —" „Dan zeg je, dat ze allemaal gelijk komen," lachte Kees, „dan behoef je maar één jurk te hebben." Minachtend trok Kitty het kleine neusje op; wat wisten die jongens nou van kleeren? „Ga jelui mee naar het strand?" vroeg Piet. „Gaat jelui maar met je vieren," liet moeder zich hooren, die van haar leveranciers terugkeerde. „Ik kan niet weg." „Wanneer komt Pa?" 30 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. „Van avond met den trein van half zeven!" „Dan zullen we de buurt eens verkennen," merkte Kees op. „Ga je mee, Kitty?" „Ja, dan ga ik tegelijk eens zien, waar Nelly woont." „Weet je den weg?" vroeg Piet en keek z'n zuster met bewondering aan. „Weineen, jongen, maar we hebben onzen mond en kunnen het vragen." Heerlijk zwierf ons viertal langs het strand en door de duinen. Nelly was niet thuis en zoo was Kitty van zelf wel op de broers aangewezen. Het viel haar mee. Wanneer ze niet al te vlug tegen de duinen op kon klauteren, trok Ton haar galant naar boven, om daarna hetzelfde met Piet te doen, doch deze liet zich met evenveel spoed er weer afrollen. „Gaan we nou naar het strand?" vroeg dè kleine, „en dan wat graven?" „Op 'n anderen keer," meende Kees, „we hebben ook geen scheppen." „Hè, ik wou zoo graag pootjesbaden!" „Morgen, als pa er is, heeft moe gezegd, gaan we baden." „Heelemaal in zee? Fijn!" en Piet sprong en holde van het duin af en had zoo'n vaart, dat hij over 't hoofd buitelde en als 'n plank bleef liggen. „Heb je je bezeerd?" schreeuwden Ton en Kees tegelijk. „Neen!" gilde de kleine, „maar m'n mond en neus zitten vol zand." TE SCHEVENINGEN. 31 „Dat gaat wel over," lachte Kitty, „het schuurt de maag. — Willen we nu naar de Boulevard gaan?" „Uw wensch zij ons 'n bevel," declameerde Ton. „Kijk, daar heb je de naald," vertelde Kees. „Waar?" vroeg Kitty. „Die steenen zuil met gouden bal." „Wat is dat?" informeerde Piet, die ook weer op de been geraakt was. „Daar is koning Willem I geland in 1813." „En we hebben 'n koningin?" „Och, jongen, niet onze Koningin, die leefde toen nog niet, maar, laat ik eens zien, haar over-grootvader." „Over-grootvader? — Wat is dat nou?" „Nou ja, dat zal je later wel leeren, en daar staat de vuurtoren." „En die masten?" vroeg Ton. „Dat is de draadlooze." „O, ja," viel Piet in, die wou laten zien, dat hij toch ook wel wat wist, „daar sturen ze brieven en briefkaarten mee!" Een luid gelach ging op. „Dat wou ik wel eens zien," grinnikte Kees, „vliegen die dan door de lucht?" Piet werd boos, het huilen stond hem nader dan het lachen. „Jelui lacht me ook altijd uit. Ik ga naar huis!" „Als je maar wist, hoe je daar kon komen," zei Ton. 32 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. „Dat weet ik wel, daar zie ik den kerktoren. Dan ga ik daar heen en dan even naar links en dan naar rechts en dan ben ik er!" „Knap, hoor, ik had het werkelijk niet geweten!" zei Kitty, en zette zoo'n ernstig gezicht, dat Piet z'n boosheid geheel vergat en vroeg: „Meen je 't?" „Ja, zeker. Ik had er heelemaal niet op gelet, maar nou je 't zegt, ja, nu geloof ik wel, dat je gelijk heb." De eerste dagen werden met allerlei omzwervingen doorgebracht. Ze drentelden op den Pier en verlustigden zich in het schuim, dat hun met kracht in 't gezicht werd geslingerd, wanneer de golven zich te pletter sloegen tegen het ijzeren geraamte, waarop de wandelweg rustte. Ze groeven groote kuilen, waarin ook moeder en zelfs Sientje, die voor dien keer haar keuken in den steek had gelaten, hadden plaatsgenomen, eh wierpen groote zandhoopen op, waarvan Ton en Kees een mooi kasteel fatsoenneerden, en wachtten, tot de vloed opkwam, waarna Kees met een vlag in de hand krijgshaftig postvatte, tot het water hem noodzaakte, zijn toevlucht meer achterwaarts te zoeken. „Hè," zuchtte Sientje, „ik was zoowaar bang, dat Kees verdrinken zou. Als 't mijn jongen was, zou ik zulke waaghalzerijen niet toestaan." „Kom, kom Sientje, zoo erg is het niet," lachte moeder. „Kees kan zwemmen, Sientje!" viel Piet in. „Ja, jongen, maar ik zeg je, het dient ner- TE SCHEVENINGEN. 33 gens voor, laat hij op den beganen grond blijven, daar blijven we allemaal op!" Met Pa waren de jongens gezamenlijk in 't bad geweest. Dat was iets heel bijzonders voor kleinen Piet. In een wagentje je uitkleeden en dan voortgereden naar de zee en dan die heerlijke golven! Statig rolden deze aan en dreigden allen voor 'n oogenblik te bedekken, doch toen schreeuwde vader: „Spring!" en allen hupten omhoog en vielen weer neer, zoodat de golven in duizend kristallen hun om de ooren spatten! „Tuut! — Tuut!" klonk het. „Wat is dat?" proestte Piet. „De horen van den badman! — Daar staat hij te blazen!" „Waarvoor?" „Dat de menschen voorzichtig moeten wezen!" Pats! Daar stortte weer een golf, sierlijk omgekruld, als een berg op hen neer. Gelukkig, dat Pa den kleinen man bij de hand hield, anders was hij misschien gevallen. „Een beetje terug, jongens, niet al te ver!" beval Pa. „Mogen we morgen weer, Pa?" vroeg Piet. „Ik weet het niet, ik kan er dan niet bij zijn!" „Ik zal voor hem zorgen, meneer!" liet Ton zich hooren. „Kan ik daar op aan?" „Stellig, meneer!" „Dan moet het maar!" Ton en Kees op 'n Sleepboot. 3 IV. Ton als menschenredder. Drie dagen later slenterden de jongens langs de visschershaven. „Die vischlucht is niet prettig," meende Kees. „Och," zei Ton, „veel merk je er niet van, ik vind het hier wel leuk. De haven is niet erg diep. Aan den kant is overal het zand weer aangespoeld." „Je zou bier beter kunnen zwemmen dan in zee," merkte Kees op. „Ja, als die loggers er niet lagen. Daar gaat er een naar zee. Hij wordt door 'n sleepboot uit de haven getrokken. Dat moeten we eens zien, jongens!" Met z'n lange beenen stapte Ton vlug naar het eindpunt der haven, waar deze zich een weinig vernauwde, „Wat staan daar 'n menschen te wuiven!" lachte Piet. „Voorzichtig, jongen!" antwoordde Ton en pakte den kleinen baas bij den kraag. „Val niet over die touwen!" „Neen, laat me los!" „Dan bij me blijven, hoor!" Piet bromde wat. 3« 36 TON EN KEES OP *N. SLEEPBOOT. Plotseling vernam men 'n gegil en drongen tal van vrouwen en kinderen bij elkaar. „Ach, lieve menschen, Maartje ligt te water!" jammerde er een. „Waar? — Waar?" schreeuwde Ton en drong reeds door het volk heen. Hij behoefde geen antwoord, want midden in de haven zag hij een meisje, dat reeds dreigde te zinken. Ook Kees was naderbij gekomen. „Pas op, Ton, niet duiken!" fluisterde hij z'n vriend toe, daar hij zag, dat deze z'n schoenen uittrok. „Het is niet diep genoeg." „Ja, ja!" stiet deze uit, schopte haastig z'n molières weg en sprong, vóór iemand hem kon tegenhouden, de haven in. „Hè!" klonk het als een verzuchting uit de omstanders en allen oogden onzen waaghals na. Een oogenblik verdween hij, doch onmiddellijk daarop zag men z'n blonden kop omhoogschieten, en zwom hij met kracht naar het meisje, waarvan hij nog slechts het rokje zag. Een flinke greep en reeds keerde de dappere jongen terug, om met z'n last den wal te bereiken. Het viel hem blijkbaar niet zwaar, met één hand te zwemmen, terwijl hij met de andere het hoofd van Maartje boven water hield. Juist schoot van achter een der loggers een sloep vandaan en roeiden twee visschers op de drenkeling af. „Hierheen!" schreeuwden ze. Ton wendde het hoofd en zag hulp opdagen. TON ALS MENSCHENREDDER. 37 Enkele slagen waren voldoende, om het schuitje te bereiken. Een der vissschers boog zich reeds voorover en greep het meisje. Voorzichtig legde hij haar in de boot. Voor hij Ton nog kon helpen, had deze het kleine vaartuig vastgepakt en zich binnenboord gewerkt. „Hoera!" schreeuwde men van den wal. „Hoera!" en geestdriftig werd er met armen en petten gezwaaid. „Leeft ze nog?" vroeg Ton, terwijl hij een blik wierp op het bleeke gelaat van het meisje. „Ik hoop 't, jongen!" bromde de visscher, terwijl hij eenige der. natte kleertjes poogde los te maken. — „Tijs, naar den overkant," vervolgde hij tot z'n maat, „dadelijk naar dokter van Rinkel, wacht ik zal je helpen!" En door vier krachtige armen voortgetrokken, schoot het ranke vaartuigje dwars door de haven naar de aanlegplaats, waar reeds verscheidene visschersvrouwen zich verzameld hadden, terwijl andere, die begrepen, wat de bedoeling der redders was, holden wat ze konden, om er bij te wezen, als ze aan wal stapten. Overal vernam men het geklepper der klompjes of het getik-tik der muilen. Weer derden schelden haastig bij den dokter aan en vertelden, wat er gebeurd was. Dokter was gelukkig thuis en toen de visscher met Maartje in de armen uit de sloep stapte, werd hij dadelijk gewenkt en kon hij het meisje de wachtkamer indragen. 38 TON EN KEES OP *N SLEEPBOOT. icrwyi een groot gedeelte der visschersbevolking uit de buurt voor de deur te zamenschoolde, stond ook Ton te midden van een kring belangstellenden. Tijs had hem de hand gegeven en gezegd: „Je bent 'n dappere jongen, ik dank je wel!" „Is u familie van het kind?" vroeg Ton. „Het is mijn zusters kind, haar vader vertrok juist met de logger. Bij het wuiven struikelde ze over een touw. Maar nou moet je naar huis, je kan met je natte kleeren niet langer rondstappen. Waar woon je?" „We hebben een huisje gehuurd, daar dicht bij de kerk!" Juist holden Kees en Pieter op hem af. De eerste met Ton's schoenen in de hand. Pieter vooral was vol geestdrift. „Dag Ton, wat sprong je flink in 't water! — Ga nou gauw mee naar moeder, je moet droge kleeren aantrekken!" „Ja, ja, dadelijk jong!" lachte Ton en zich tot Tijs wendend: „Ik kom straks eens kijken, hoe 't met Maartje gaat." De visschersjongens, de meesten met de pet scheef op 't hoofd en de handen in de zakken der wijde broeken, maakten een klein beetje ruimte om onzen vriend door te laten en Ton met z'n vrienden haastten zich naar huis. Piet holde vooruit, om 't groote nieuws te vertellen. „Moeder!" schreeuwde hij, toen hij de keuken binnenstormde. „Ton heeft 'n meisje gered; hij TON ALS MENSCHENREDDER. 39 is kopje-onder geweest!" „Wat zeg je, kind? — Als hij maar niet ziek wordt. — Waar is hij?" „Hij komt dadelijk! — Daar heb je hem al!" en Piet begon te dansen van pret. Reeds stapten Ton en Kees de gang in. „Maar gauw naar je kamer, jongen. Hier zijn 'n paar droge handdoeken; ik zal je dadelijk schoon goed geven!" Ook Sientje kwam aangeloopen. „Och gut! Heeft de jongeheer te water gelegen?" - „Weineen!" schreeuwde Piet. „rüj is er in gesprongen en heeft 'n meisje er uitgehaald." „Wat je zegt!" en Sientje sloeg de handen in elkaar. „Dat is flink, hoor; dat is flink!" Een half uurtje later bevonden Ton en Kees zich al weer op pad. Ze waren nieuwsgierig, hoe 't met Maartje was afgeloopen. Maar, waar woonde ze? „Laten we maar naar 't huis van den dokter gaan," meende Kees, „daar hooren we misschien wel wat." Kees had gelyk. Eenige vrouwtjes, die het geval hadden bijgewoond, stonden nog, met de breikous in de hand, wat na te praten. Kees ging op haar af. „Kan u me ook zeggen, of het meisje bijgekomen is?" vroeg hij. „Daar heb je den jongenheer, die Maartje er uitgehaald heeft," zei een der vrouwen en wees op Ton. 40 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. „Nou, jongeheer, het is maar gelukkig, dat je 't gedaan hebt. Dokter zei, dat als ze er langer in gelegen had, het stellig mis geloopen was, maar nou is ze al 'n heel stuk opgeknapt. Ze hebben haar naar huis gebracht en lekkertjes onder den wol gestopt." „Gelukkig," bromde Ton. „Waar woont ze?" „In 't steegje bij de kerk." Juist verscheen op de stoep van de dokterswoning de visscher, die het meisje had binnengedragen. Hij had de natte kleertjes gehaald. Onmiddellijk herkende hij Ton. „Dank je wel, jongeheer," mompelde hij. „Maartje leeft hoor!" „Is ze familie van u?" informeerde Kees. „M'n jongste zusje. Gaat u niet even mee?" Ton aarzelde. Wat hij gedaan had, was in z'n oog van weinig beteekenis. Er behoefde niet zooveel drukte van gemaakt te worden. „Och," bromde hij. „Maartje moet misschien rust hebben!" „Dat schikt wel. Ze ligt te bed. Ga maar mee!" Ton en Kees stapten met den visscher, een stoere man van even in de twintig, mee. Telkens ontmoetten ze menschen, die hen herkenden en nakeken. Ton kreeg 'n kleur. Het was beter geweest, dat ze niet dadelijk dezen kant waren uitgegaan, meende hij. Maar nu zaten ze in 't schuitje en moesten dus wel meevaren. Het kleine huisje was weldra bereikt. TON ALS MENSCHENREDDER. 41 Harm stiet de deur open en wenkte de jongens. Het vertrek bleek niet ruim, en laag van verdieping. Bij de tafel zaten eenige mannen en vrouwen, in de bedstede ernaast lag Maartje. „Hier is de jongeheer, die Maartje gered heeft, moeder," zei Harm. Allen keken op en een der vrouwen pakte Ton bij de hand. Dikke tranen biggelden haar langs de wangen en fluisterend zei ze: „Dank je wel!" „Hoe is 't er mee?" vroeg Kees. „Wel goed," zegt de dokter. Verlegen stonden de jongens te kijken. Wat moesten ze nu eigenlijk doen? Ook voor de anderen was de toestand niet al te prettig. De visschersbevolking is over 't algemeen niet zeer spraakzaam. Wat moesten ze zeggen? Gelukkig redde een der aanwezigen den toestand. Het was Tijs, de visscher, die ook in de boot was geweest. „Ik denk wel, dat de jongeheeren 'n kommetje koffie zullen lusten met koek," zei hij. Ton en Kees durfden niet te weigeren en spoedig zaten ze aan de tafel en hapten met smaak in 'n groote homp koek. Kees gevoelde zich al op z'n gemak en vroeg: „Heeft u ook 'n logger?" „Jawel. We waren er juist op, toen 't ongeluk gebeurde. Gelukkig, dat onze sloep nog buiten boord dreef." „Is 't 'n groot schip," onderzocht nu Ton. De ander glimlachte. 42 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. „Wat u groot noemt. U moet maar eens komen zien. Morgen ben ik toch aan boord, want Maandag gaan we naar zee." „Op de haringvangst?" „Neen, we moeten even 'n uitstapje doen naar Yarmouth." „Gaat u daar ook wel heen?" „Wat zal ik je zeggen. Eenigen tijd geleden hebben we kwestie gehad met 'n Engelschen visscher. Die is door mijn vleet gevaren en heeft me heel wat netten vernield. Ik heb dat toen aangegeven en nou is 't 'n proces geworden. De reederij heeft bericht gekregen, dat ik nog even gehoord moet worden en zie je, daarom moet ik er nou heen." „Hè, hè," zuchtte Maartje, „ik geloof, dat ik geslapen heb." „Hoe is 't er mee, kind?" en moeder stond op, om haar kind even de wang te streelen." „O, veel beter, moeder. Is er bezoek?" „Zie je niet, kind, wie er is?" „Neen, wie zijn die menschen?" „Ken je ze niet? Dit is de jongeheer, die je gered heeft. Geef hem maar 'n handje." Maartje stak haar kleine vingers uit en de groote Ton was wel genoodzaakt op te staan en naar de bedstede te loopen. Hij kreeg 'n kleur als vuur. Zoo verlegen had hij zich nog nooit gevoeld. Hij greep het handje van het meisje en mompelde: „Je moet maar gauw beter worden." Toen draaide hij zich haastig om en zei: TON ALS MENSCHENREDDER. 43 „Nu gaan we maar." Kees stond het eigenlijk weinig aan te vertrekken; hij voelde zich best op z'n gemak, maar hij wou z'n vriend toch niet alleen laten gaan. Nu nog ieder de hand gegeven en ze stapten op. „Kom morgen maar eens op de logger," riep schipper Tijs Pronk hen nog na. „Ze heet „De Jonge Geertje!" V. Bij schipper Pronk op de logger. Den volgenden dag waren Ton, Kees en Piet reeds vroeg op stap naar de visschershaven. Thuis was natuurlijk druk gesproken over de daad van Ton en moeder vond het wel aardig, dat schipper Pronk hen uitgenoodigd had, z'n schip eens te bekijken. Voor zoo iets bestond anders weinig gelegenheid. Piet wou ook graag mee, en hoewel moeder eerst verschillende bezwaren geopperd had — hij was nog te klein en vooral te wild en zou vast 'n ongeluk krijgen — werden deze door Kees en Ton spoedig weggeredeneerd. „En moet jij niet eens kijken, Kitty?" „Het ruikt er zoo naar visch!" „Zoo, juffertje, lust jij ze alleen maar gekookt of gebakken? Of zijn de visschers niet voorkomend genoeg?" Kitty kreeg 'n kleur. „Ik heb met Nelly afgesproken, naar haar nichtje Van Veen te gaan." „Waar woont die?" viel Piet in. „In een der straten achter het Vredespaleis." „Dat is ook wel zoo deftig als de visschers- 46 TON EN KEES OP *N SLEEPBOOT. haven," glunderde Kees. „Dan gaan we maar, moeder!" Schipper Tijs stond al op den uitkijk. „Ik dacht al: de jongelui zouden wel komen," lachte hij, „en heb je den kleinen baas ook meegenomen?" „Ja, schipper, hij was ook nieuwsgierig en hoe gaat het met Maartje?" „Gelukkig, goed, jongen! Ze heeft lekker geslapen en was straks al even op. Ik heb hoop, dat ze er geen kwade gevolgen van hebben zal. — Voorzichtig, vent! Ja, natuurlijk ligt er van alles op 't dek." „Wat 'n touwen!" verwonderde Piet zich, „en wat zijn die masten hoog!" „En kijk eens wat 'n anker!" viel Kees in. „Mogen we ook naar beneden?" vroeg Ton. „Jawel, ga maar mee. 't Is er wel 'n beetje donker. We ontvangen alleen een beetje licht door die glazen koekoek en een paar glazen platen in dek. Ramen opzij, zooals in 'n stoomboot, maken ze in 'n logger niet; de ruimte voor de bemanning is zoo klein mogelijk, om voor de lading zooveel mogelijk ruimte uit te winnen." „Waar slapen nou de mannen?" vroeg Kees. „Hier zijn de kooien." „Waar?" herhaalde Piet, die nieuwsgierig rondzag of hij geen ledikanten ontdekte. „Hier, vent!" en de schipper wees naar 'a paar ruimten in de zijden van 't kleine vertrek. „Dat lijken wel groote laden!" lachte Kees. BIJ SCHIPPER PRONK OP DE LOGGER. 47 „Wat zal dat leuk zijn, om daarin te slapen!" „Ja, 't is niet zoo deftig, als bij jelui thuis. Ik ben wel eens in zoo'n heerenhuis geweest en daar zag ik waschtafels en mooie bedden en allerlei gesnor, waarvan ons soort menschen de namen misschien niet eens weet; wij zijn al tevreden met onze kooien!" „En waar wasch je je dan?" „Op dek, in 'n puts zeewater!" „Heeft u dan ook 'n pyama aan?" Ton schoot in 'n lach en schipper Tijs vroeg: „Wat is dat, vent?" „Een pyama? — Nou, dat is 'n pyama!" meende Piet, die er geen andere verklaring voor wist. „Hij bedoelt, of u ook nachtkleeren draagt?" „Nou snap ik 't al! Een hansop noemen ze, geloof ik zoo'n ding," en nu moest ook Pronk glimlachen. „Neen, vriendje. Wij gooien onze zeelaarzen uit en ons baatje, maar de meeste kleeren houden we aan. Elk oogenblik kan je toch geroepen worden voor dit of voor dat: nu om de wacht af te lossen, dan om de vleet in te halen!" „Zoo'n leventje is toch wel leuk!" meende Ton. „Voor 'n paar dagen misschien wel, jongeheer, „maar ik denk niet, dat je er voor altijd plezier in zou hebben." „Dat niet!" viel Kees in, „maar wat zou 't grappig zijn, in zoo'n kooi te kruipen!" „Ja!" lachte Ton. „Jij in de onderste en ik 48 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. in de bovenste en als je dan niet dadelijk sliep, bekogelde ik je met de dekens of de kussens. Wat zou dat fijn zijn!" Schipper Pronk glimlachte. „Nou, jongens, ik wil jelui graag 'n plezier doen, al was 't alleen maar om 't geval met Maartje. Nou ik toch maar voor 'n paar dagen uitga, moet je thuis maar eens vragen, of ze 't goed vinden, dat jelui meegaat!" „Meent u dat?" vroeg Kees. „Natuurlijk!" antwoordde de schipper. „Ik bedoel jelui tweeën. Dien kleinen dreumes vertrouw ik niet!" Piet zette 'n lip. Hij was altijd te klein, doch Ton en Kees sprongen op. „Dat 's fijn, schipper!" en beiden strekten hem om strijd de hand toe. „Dan hoor ik 't wel. 't Is nou Vrijdag, als ik 't Zondag maar weet. Maandagmorgen vroeg vertrekken we!" „Morgen komt Pa thuis, dan kunnen we 't hem vragen!" „Nou, schipper, tot ziens!" en nog vlugger dan ze gekomen waren, holden de jongens weer naar huis, om daar het groote nieuws mee te deelen. Gelukkig kwam de heer Deventer, die z'n gezin wilde verrassen, reeds Vrijdagavond. Hij had geen ooren genoeg, om alles te vernemen, want de zaak van Maartje en van schipper Pronk werd hem in geuren en kleuren verteld. Een der visschers boog zich reeds voorover, en greep het meisje. BIJ SCHIPPER PRONK OP DE LOGGER. 49 „En mogen we nu, Pa?" vleide Kees. Meneer Deventer zette 'n bedenkelijk gezicht. „Ja, jongen, ik weet 't niet. Wat zegt moe er van?" „Ik heb gezegd, dat we zouden wachten, tot je thuiskwam, en... meneer Van Schagen?" „Dat is waar ook," antwoordde Pa. „We mogen zonder hem geen beslissing nemen." „Nu meneer," viel Ton in, „u vertelde toch, dat het met moe wat vooruitgaat; vindt u 't goed, dat ik morgen even 'n paar treinen over naar Amsterdam ga, dan kan ik moe opzoeken en met Pa de zaak bespreken." Meneer en Mevrouw Deventer keken elkaar eens aan. „In orde!" zei meneer ten slotte. „Als je Pa het goedvindt, geven ook wij onze toestemming!" Den volgenden middag keek Kees elk oogenblik op de klok. Zou Ton al kunnen komen! „Och, jongen!" pruttelde Kitty, „zoo vroeg kan hij toch niet terug zijn." „Ik ga toch maar eens naar het plein, om te zien, of hij met de tram komt!" En Kees holde weg. Nog geen enkele dag van de vacantie was hem zoo lang gevallen als deze Zaterdag. En nu ijsbeerde hij over het plein en loerde elke tram af. Eindelijk — het liep al tegen zessen — sprong Ton uit een wagen van lijn acht. Kees op hem af. Ton en Kees op 'n Sleepboot. * 50 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. „En!" — hijgde hij. „Ik mag!" „Gelukkig! — hoera!" en hartstochtelijk greep Kees z'n vriend bij den arm. „Kom, jong, dadelijk naar huis, dan gaan we van avond nog naar schipper Pronk!" 's Maandags had zich het geheele gezin van den heer Deventer reeds vroeg aan de haven vereenigd. Ton en Kees stonden midden in den kring. Slechts enkele nieuwsgierigen uit de visschersbevolking hadden zich bij hen gevoegd. Pronk zou slechts 'n plezierreisje doen en binnen enkele dagen terug zijn. „Nou aan boord, heeren!" lachte de schipper, „daar heb je de sleepboot al!" „Voorzichtig, hoor!" riep moeder, — „zal je goed op ze passen, schipper?" „Zeker, mevrouw, wat ik kan doen, zal ik doen!" Toen nogmaals handdrukken en kussen, en beide jongens haastten zich de loopplank op, die onmiddellijk achter hen werd weggetrokken. „Wacht, Harm!" riep Pronk plotseling, „de sloep is nog buiten boord, dat ding zullen we toch meenemen!" Haastig trokken een paar mannen de schuit aan dek. „Het vastjorren komt later wel, nou eerst de tros op de sleepboot!" En daar ging „De Jonge Geertje!" BIJ SCHIPPER PRONK OP DE LOGGER. 51 „Dag Pa! dag Moe! Dag! Daag!!" klonk het. Toen een wuiven met zakdoeken en petten, en weldra schoot de logger door de branding. Nieuwsgierig keken de jongens rond. Z'n handkoffertje had Kees in de sloep geworpen en nu zag hij vol aandacht naar het mooie tafereel van het verdwijnende land. Zoo hadden de jongens Scheveningen en de Hollandsche kust nog nimmer gezien. Die groote hotels op de duinen, dat strand vol met badkoetsjes en stoelen, die pier met de muziektent en dan die prachtige schuimrand er voor! Het was iets, om nooit te vergeten! De sleepboot nam afscheid en de zeilen gingen in top. „Wat 'n lappen!" riep Ton, „kijk eens, hier aan den voormast zijn er wel vier, dat groote zeil en een aan den boeg en daartusschen en er boven!" „Ja, aan den achtermast alleen maar het grootzeil!" Schipper Pronk kwam bij hen. „Hoe vind jelui het, jongens?" „Heerlijk, schipper! Een zeilvaartuig is toch maar een mooi ding!" „Dat is 't! Lang niet zoo'n smeerboel als op 'n stoomlogger! Dat gaat alles goed en wel op 'n groot passagiersschip. Ja, daar is het in de puntjes, maar op zoo'n klein ding eet je den heelen dag steenkool en wat je aanpakt, is alles even vies!" „In hoeveel tijd zijn we nu over, denkt u?" 52 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. „Het hangt veel van den wind af, maar morgenochtend wandelen we wel in de straten van Yarmouth. Daar heb je den kok. Jelui lust zeker wel 'n bakkie koffie?" „Graag, schipper!" „Ja, we kunnen 't er nu eens van nemen, nu we niet gaan visschen!" „Heeft u 't anders druk?" „Als we an 't visschen zijn, natuurlijk. Het is netten nakijken, uitzetten, weer aan boord brengen, visch er uithalen, inzouten, schip schoonmaken en dan maar weer van voren aan. En nou niks van dat alles, nou hebben we een heerenleventje. Kijk, daar gaat 'n treiler!" „Wat is dat?" „Dat is 'n schip, dat met 'n kuil vischt, een lang net, dat met ballast zwaar gemaakt wordt en over den bodem van de zee of anders er dichtbij wordt getrokken." „En wat vangen ze er mee?" „De zoogenaamde plaatselijke visch, zooals tarbot, tong, griet, rog, enz." „Wat is dat nou weer? — Plaatselijke visch?" „Wat zal ik je zeggen; je hebt visch, die zoo'n beetje op dezelfde plaats blijft en andere, die groote reizen doet, zooals de haring. Die laatste zwemt in groote scholen en trekt de zee van links naar rechts door. Wij, die op de haringvangst gaan, hebben een geweldig aantal netten, duizenden meters lang, het een na het ander gaat dan in zee. Er worden dan nu en dan kleine boeien aan verbonden, om zoo'n BIJ SCHIPPER PRONK OP DB LOGGER. 53 beetje te kunnen zien, waar ons spulletje uithangt." „Zijn er veel visschers?" „Wat je veel gelieft te noemen. Ons land heeft ruim vijfhonderd schepen, die op de haringvangst gaan." „Wat zegt u? Vijfhonderd?" „Ja, dan krioelt het op zee, maar we zijn er niet alleen, daar heb je ook Engelsche, Duitsche, Belgische en Schotsche visschers." „Dan is 't ook geen wonder, dat daar wel een twist ontstaat." „Zoo is 't, jongen. Van elk land zijn er altijd een paar kleine oorlogscheepjes. Dat zijn de politieagenten, zie je; die moeten de orde bewaren. En aan zoo'n burentwist hebben wij nu ons plezierreisje te danken." „Ik heb wel eens gelezen van Schotsche maatjesharing," zei nu Ton, „is dat niet hetzelfde als de Hollandsche." „Ja en neen. Natuurlijk zijn het in beide gevallen haringen, die op dezelfde plaats gevangen worden, maar het verschil zit hem in de bewerking. De Hollanders zijn dikwijls wel zes of acht weken op zee. Aan boord wordt dus de haring bewerkt, dat wil zeggen, schoongemaakt, gezouten, gekuipt, enz. De Schotten wonen vlak bij het vischwater. Ze hebben vaak kleine, open booten, waarmee ze zoo spoedig mogelijk terugkeeren. Aan den wal wordt dan de visch verzorgd door vrouwen en meisjes. Deze doen het waarschijnlijk wel wat sekuurder en netter 54 TON EN KEES OP *N SLEEPBOOT. dan de visschers bij ons aan boord, maar daar staat tegenover, dat de Schotsche haring veel later gezouten wordt, dan de Hollandsche en dat heeft weer invloed op de visch zelf, maar we moeten aan den bak, de kok luidt al." In het vooronder zat de geheele bemanning, behalve een tweetal, dat boven moest blijven, om een tafel geschaard, waarop een groote schaal met stokvisch geplaatst was en een ander met aardappelen. De tafel was niet zoo mooi gedekt als bij hen thuis, maar toch, de jongens smulden, de zeewind had hen zeker hongerig gemaakt. Schipper Pronk zei niets, maar glimlachte slechts, toen hij zag, dat zijn passagiers zich zoo dapper weerden. Nauwelijks was de maaltijd afgeloopen, of ons tweetal was weer boven, want zoo afwisselend hadden zij zich het tooneel niet gedacht. Elk oogenblik passeerden hun schepen, kleine en groote, zeil- en stoomschepen. „Hebben jelui je kooi al gezien, jongens?" vroeg na een paar uurtjes de schipper. Dat hadden ze nog niet. „Ga dan maar mee!" En wederom gingen ze naar beneden. „Kijk, deze twee zijn voor jelui. En nu nog wat. Ik hoop niet, dat het noodig is, maar hier hangen reddingsgordels. Als het noodig is, grypt jelui er hier een van en gooit hem over het hoofd." De jongens wierpen een schuchteren blik naar BIJ SCHIPPER PRONK OP DE LOGGER. 55 de gordels, het leek hun evenals den schipper wel wat overbodig, met zulke dingen kennis te maken. Het weer was zoo opwekkend; een fijn briesje krulde het water, men kon kilometers van zich afzien. Wat zou hun kunnen overkomen? Zoolang het dag was en nog laat in den avond bleven ze boven. Een schitterende sterrenhemel welfde zich boven de zee, en reeds zag men het geflonker van enkele Engelsche vuurtorens. Eindelijk klopte de schipper hen op den schouder. „Nu naar kooi, jongens, anders ben je morgen te moe, om een stap te verzetten!" Pronk had gelijk. Haastig naar beneden en de bovenkleeding uitgeworpen en nu ter kooi gekropen. Van bekogelen met dekens kwam echter niets. Nauweüjks voelden ze het kussen of de oogleden werden zwaar, en weldra waren ze in een rustigen slaap al hun plannen en overpeinzingen vergeten. VI Pronk voor de rechtbank. Het was nog vroeg in den morgen, toen de jongens door een druk geloop boven hun hoofd ontwaakten. „Hè!" geeuwde Kees, „waar ben ik?" „In de logger, jong!" klonk het slaperig antwoord van z'n bovenbuur, die zich met een vervaarlijk geluid uitrekte. „Dat is waar ook. Wat zouden ze uitvoeren?" „Ik denk, dat we de haven binnenzeilen, of zoo iets!" „Dan moeten we er bij zijn!" en Kees wierp z'n beenen buiten boord. „Een treurig licht, zeg; zoo'n petroleumlampje!" „Ja, electrisch licht is het niet, maar dat juffert wel!" en reeds kwam het lange lichaam van Ton naar beneden. „Pas op, je trapt me!" jammerde Kees. „Och kom, dat beteekent niets. Ik zoek alleen den kant van jou kooi!" en met een sprong stond Ton op den vloer. „Alle lui lijken wel boven te zijn!" Haastig schoot hij in z'n kleeren. Kees bleef niet achter; daarop de trap opgestommeld en een blik om zich heen geworpen. 58 TON EN KEES OP *N SLEEPBOOT. Ze zagen zich te midden van andere visschersschepen. Pronk bevond zich aan het roer, terwijl de maats gereedstonden, de zeilen neer te gooien. „Goe morgen, schipper!" riep Ton en strekte de hand uit „Ook zoo, jongeheer; goed geslapen?" „Uitstekend en u?" „Best!" Ook Kees kwam nader en gaf Pronk eveneens een hand. „Waar zijn we, schipper?" „Natuurlijk in Yarmouth. Ja, 't is hier een heele beweging, de grootste visschersplaats van Engeland." „Is u hier wel meer geweest?" „Jawel, hoewel we meestal onze visch in IJmuiden ter markt brengen, daar is een pracht van 'n vischhal. — Laat vallen je zeilen, jongens!" Onmiddellijk plooiden de groote lappen zich en zakten tot een vormlooze massa te zamen. De logger minderde in vaart en behendig stuurde Pronk „De Jonge Geertje" tusschen de andere schepen naar den wal. Een half uurtje later lag de schuit rustig voor haar touwen. De jongens hadden inmiddels hun toilet voltooid. „Waar moeten we ons wasschen, Ton?" had Kees gevraagd. „Dat weet ik niet, maar wacht, de kok kan ons misschien wel helpen." PRONK VOOR DE RECHTBANK. 59 „Hé, hofmeester, heb je niet een kan water voor ons, met een handdoek; zeep heb ik wel brj me." „Dat zal je gebeuren, meneer," lachte de ander, „we hebben hier een waschtafel, daar zou de Koningin jaloersch op zijn!" Tegelijk kwam hij met een aardig emmertje terug, waaraan een flink touw was verbonden. Behendig wierp hij het buiten boord en haalde het gevuld met zeewater weer op. „Ziehier het kostelijkste water, dat je hebben kan. Met de handdoeken kan ik je niet zoo best helpen, daar zitten we zoo rijk niet in. Hier heb ik een kleine, die we als poetsdoek gebruiken." Met een schuin oog loerde Kees eens naar de lap. „Waar drogen jelui je dan mee af?" „We hebben meestal een schoonen zakdoek." „Dan kunnen we die ook wel gebruiken. In de sloep ligt nog m'n koffertje!" Met twee schoone zakdoeken keerde Kees terug. „Nu kan de operatie beginnen!" lachte Ton en stak reeds de handen in het emmertje. „Nou je hoofd erin, jongeheer!" grinnikte de kok, die pret had in de onbeholpen manier van doen der jongens. Ton stak z'n blonde pruik in 't water en proestte en blies als 'n bruinvisch. „Mooi —" knikte de ander, „nu zullen we weer een nieuw kannetje halen!" en tegelijk 60 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. wierp de kok het emmertje leeg en schepte verschen voorraad. Terwijl Ton zich afdroogde, begon Kees z'n kunsten te vertoonen. „Nou eerst een kommetje koffie en een boterham en dan ga ik op stap," merkte Pronk op. „Mogen we mee, schipper?" „Met alle plezier; Gijs, de uitkijk en Teun, de roerganger zijn ook van de partij." „Weet u, waar u wezen moet?" „Dat zal wel lukken." Met hun rustigen stap, waarin geen haast te krijgen was, slungelden onze vrienden door het plaatsje. Een groot aantal visschers hadden zich voor het gerechtshof samengedrongen. Er zouden dien dag verschillende gevallen beslist worden en allen waren nieuwsgierig, hoe het zou afloopen. Pronk en zijn beide mannen lieten hun oproepingsbiljetten zien en kregen een plaats in de getuigenbanken. De jongens moesten maar zien, hier of daar een hoekje te vinden. „Leuk," zei Ton, toen ze eindelijk zich tegen een pilaar verdekt hadden opgesteld, „die rechters hebben zeker groote pruiken op." „Het lijken wel heele wolbalen!" „Stil, ze beginnen!" Een der heeren, wiens hoofd eveneens getooid was met een vervaarlijk groote, witte pruik las eentonig en bijna onverstaanbaar een heel relaas voor. „Ik versta er niets van!" fluisterde Ton. PRONK VOOR DE RECHTBANK. 61 ,,'t Is makkelijker een Engelsch boek te lezen, dan een Engelschen rechter te verstaan," fluisterde Kees terug, „wat praat die man door zijn neus!" „Hij is ook erg verkouden. Stil, daar heb je den schipper!" „Pronk stond op. „Wie zou die ander wezen, die bij hem staat?" Ton wist het niet, maar weldra bleek, dat het de tolk was. Pronk verstond wel wat Engelsch, doch niet genoeg, om zoo voor de vuist een heele verklaring te kunnen afleggen. Op z'n gewone rustige, kalme wijze deelde de schipper mee, wat er drie weken te voren op de Doggersbank geschied was. Elke zin werd door den tolk onmiddellijk vertaald. Vol aandacht luisterden allen toe. De griffier zat druk te pennen. Eindelijk was Pronk uitgepraat en verscheen Gijs. Deze was niet zoo lang van stof en gaf slechts antwoord op enkele vragen, die hem gesteld werden. Daarna deed ook Teun nog een duit in het zakje. Vervolgens verscheen de Engelsche visscher. Op een scherpen, harden toon trachtte hij de zaak om te keeren en van beschuldigde aanklager te worden, door Pronk te betichten van hetgeen, waarvoor hij werd aangevallen. Dit lukte echter niet, want een paar maal werd hij door den rechter tot de orde geroepen. 02 TON KiN Ki£i£S UF N SLEilFBUUT. „U hebt alleen te antwoorden, op de vragen, die wij u doen, anders niet." „Maar, meneer de rechter?" „U heeft het gehoord, niet waar?" was het koele antwoord. De schipper bond nu een weinig in en vertelde op meer kalme manier, hoe de zaak volgens zijn zienswijze zich had toegedragen. „Het is genoeg," vervolgde de voorzitter. Pronk werden wederom eenige vragen gesteld. Toen zag de rechter nog eenige papieren in en stond een ander, ook al met zoo'n mooie pruik op en hield een korte rede. Het was, wat wij noemen, de officier van Justitie. Hy stelde de straf. De rechter dacht een oogenblik na en zei daarop met heldere, duidelijke stem, dat de Engelsche schipper met moedwil de netten van Pronk had vernield en dat hij daarom veroordeeld werd tot negenhonderd gulden boete, (vijf en zeventig pond) „Volgende zaak!" schreeuwde de deurwaarder. Gijs, Teun en Pronk stommelden uit hun banken en ook de jongens drongen door de menigte heen, om hun vrienden zoo spoedig mogelijk te bereiken. „Prachtig, schipper!" juichte Ton, terwijl hij Pronk de hand drukte. „Vind jelui niet? — Ja, en weet je, wat ik zoo fijn vind? — Dat die Engelschen dadelijk het vonnis vellen. Bij ons duurt dat wel twee PRONK VOOR DE RECHTBANK. 63 weken, soms nog langer, voor zoo iets beslist is. Dan is een gewoon mensch den heelen boel al vergeten." „Zoo is 't, schipper!" stemde Gijs in. „Wat moeten we nou beginnen?" „Vandaag nemen we 't er nog eens van, dan gaan we morgen ochtend vroeg weer naar huis; laten we eerst maar deze straat inslaan." Op echte schippersmanier slenterden daarop ons vijftal langs de winkels en stonden voor elk raam stil en keken naar de meest eenvoudige dingen, alsof zij die nog nimmer gezien hadden. „Bij ons in de Kalverstraat zijn de winkels toch mooier, Ton," liet Kees zich eindelijk hooren. „Dat is ook geen wonder, wil je Yarmouth nu vergelijken met Amsterdam, maar daarom is het toch wel aardig, al is het alleen om die Engelsche opschriften." „Wacht, daar is een soort van bazar en verkoopen ze prentbriefkaarten. Daar moeten we er wat van hebben, dan versturen we die." „Maar, jongeheer," viel Arie in, „je bent nog veel gauwer thuis, dan kan je ze zelf geven." „Neen, daar is geen aardigheid aan. Ga jelui mee?" Natuurlijk bleef er geen enkel achter en weldra waren alle vijf aan het uitzoeken. „We zullen er Maartje ook een sturen," zei Ton. 64 TON EN KEES OP fN SLEEPBOOT. „Dat zal ze wel aardig vinden," glimlachte de schipper. „Hebben ze hier ook postzegels?" Alles was te krijgen, ook bleek er een gelegenheid, om te schrijven, en weldra waren beide jongens druk aan 't werk. Geen enkel der huisgenooten werd vergeten. „We moesten den schipper een mooie pijp koopen," fluisterde Ton in. „Goed," knikte Kees. Pronk stond juist voor een etalage met pijpen te loeren. „Vindt u ze mooi?" informeerde Ton. „Jawel, die met dien grooten kop — daar lijkt wel een plaatje op te staan — is heel leuk." Ton had reeds naar den prijs gevraagd en hem gekocht. „Astublieft, van Kees en mij," zei hij daarop en bood hem Pronk aan. Verwonderd keek Pronk op. „Maar dat had jelui niet moeten doen, maar enfin, ik bedank jelui wel." Nu kwam het echter op betalen aan en beide jongens hadden slechts Hollandsch geld. De eigenaar keek een beetje zuur, maar eindelijk liet hij zich overhalen, hiermee tevreden te zijn en tot beider vreugd werd hun zelfs Engelsch geld teruggegeven. „Ja," zei Pronk, toen ze weer op straat stonden. „Ik had jelui ook niet kunnen helpen. Ik had net een paar shilling by mij, maar toch niet genoeg. Maar dat varkentje is al weer PRONK VOOR DE RECHTBANK. 65 gewasschen." „Hier is een brievenbus!" riep Kees en met een gevoel van voldaanheid wierpen de jongens hun pakje briefkaarten door de gleuf. „Ik ben toch nieuwsgierig, wanneer ze aankomen." „Misschien pakken we ze zelf wel van den post aan." „Hier moeten we wat zitten, menschen," zei nu Pronk en wees op een paar stoelen voor een café, waar een groot electrisch orgel een oorverdoovende muziek uitwierp. Niemand had daarop iets tegen en het volgende oogenblik zaten ze deftig met een kop chocolade of een glas bier voor zich en neurieden de wijsjes, of trappelden met de voeten, wanneer er dansmuziek ten gehoore werd gebracht. „Nou, schipper," lachte Arie, „wat zeg je, bennen we nou heeren of bennen we het niet; op Dinsdag, zoo maar buiten te zitten en een stukkie muziek te genieten." „Je hebt gelijk, jongen, maar een mensch mag wel eens wat hebben. De andere week zijn we weer op de haringvangst." „Ja, schipper," viel Gijs in, „en dan is het weer poot-an speulen." „Zoo is 't!" Ton en Kees op 'n Sleepboot. 5 VIL De aanvaring. Den volgenden morgen was het weer niet zoo uitlokkend als het de laatste dagen geweest was. Een grauwe, vochtige nevel belette het uitzicht. „Dat zal wel ophalen," meende Pronk en alle visschers waren dezelfde meening toegedaan. „Als straks de zon wat hooger komt en de wind uitschiet, krijgen we het mooiste weer, wat je hebben kan. — Zijn jelui er ook al, jongens?" „Ja, schipper, bij al dat gestommel konden we niet slapen." „Als we dan straks in volle zee zijn, zal het wel wat stiller wezen, dan moeten jelui nog maar een uiltje knappen." „De Jonge Geertje" schoof weer tusschen de andere vaartuigen door en met haar volgden nog een tweetal schepen. De jongens liepen te ijsberen, met den kraag van hun jasje op, en de handen in de broekzakken. „Zoo hebben we de stad gauw achter den rug!" meende Kees. „Ja, meer dan een paar honderd meters kun- 68 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. nen we niet voor ons uitzien." „Daar komt de zon!" „Warempel, maar als je nog eens zon zegt, blijft er niets van over; ze lijkt precies op een Edammer kaas!" „Gelijk heb je, jongeheer!" merkte Gijs op, „ze heeft een erg vollemaansgezicht, maar je moet rekenen, dat is het begin. Soms lijkt het al, of je er niet tegen in kan zien." „Het wordt al beter!" lachte nu Ton, „daar zie ik al een straaltje op het water!" Werkelijk klaarde het weer op en opgewekt voer men een uurtje door, toen Pronk zijn hoofd schudde en bromde: „Het gaat al weer mis!" Het uitzicht werd nogmaals belemmerd, steeds meer drongen zich wolken voor de zon en zakten steeds lager en lager, totdat ze op de zee rustten, als groote ondoordringbare nevelbergen. „Wat is dat benauwend, het is veel erger dan van morgen." „Arie, neem den misthoorn en laat onophoudelijk je stem hooren!" Een langgerekte toon rolde over het water. „Wat is de wereld nu klein!" merkte Kees op, „we kunnen nauwelijks den boeg zien!" ,,'t Is verschrikkelijk dik. Weet je nog wel, dat we op school een stuk van Dickens gelezen hebben over de Londensche mist, maar ik geloof, dat deze nog zwaarder is." „Maar ze heeft niet zoo'n onaangenamen DE AANVARING. 69 reuk!" „Koud is ze echter wel. Hoor, daar klinkt een bel!" „Wat is dat, schipper!" „Ik denk een stoomtreiler! 't Is anders lastig, om na te gaan, welken kant je dat geluid hoort!" Arie liet steeds zijn misthoorn klinken. ,,'t Is om er bang van te worden," zei Kees en hij rilde. Pronk zag het. „Weet je wat, jongens, gaan jelui naar beneden, daar is 't warmer en legt voor alle zekerheid reddingsgordels gereed!" „Is u dan bevreesd voor een ongeluk?" „Zulke dingen kan je nooit van te voren weten, maar mist is 't ergste, wat 'n zeeman hebben kan. Tegen een storm kan je nog je maatregelen nemen, tegen mist niet.'' Ton en Kees daalden de trap af naar de kleine kombuis. „Daar hangen de gordels!" en Ton rekte zich uit en haalde een paar van de zoldering. „Zijn ze zwaar?" I „Dat valt mee, ze zijn met lucht gevuld." „Hoe moet je ze omdoen?" „Zóó dacht ik; dat je armen er boven zijn!" en Ton wierp handig een gordel over 't hoofd en stak de handen er door. Kees volgde zijn voorbeeld en eenige minuten liepen ze nu heen en weer door de kleine ruimte. 70 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. „Zoo kunnen we toch niet blijven loopen," meende Ton en wierp den gordel op de tafel. „Weet je wat, als het voor ons noodig is, is het dat ook voor de anderen," antwoordde Kees, „we zullen ze er allemaal afhalen en op 't dek leggen bij de trap." Dat was 'n goede gedachte. De jongens hadden wat te doen en vergaten voor een oogenblik den toestand, waarin ze verkeerden. „Hè, hè!" steunde Ton en hij zette zich op de tafel neer. „Zouden de anderen steeds boven blijven? — Hoor, Arie jengelt nog maar steeds op z'n hoorn!" — „Goeie genade, wat is dat?" schreeuwde Kees. Een vreeselijk gekraak werd vernomen, onmiddellijk gevolgd door allerlei kreten in 't Hollandsen» zoowel als 't Engelsch. „Volle kracht achteruit!" schreeuwde een stentorstem. „Spring! — Help! — Ton! — Kees!" Zonder iets meer te vragen, rende Kees de trap op, doch het water stroomde hem reeds tegemoet. Een oogenblik dreigde hij achterover te vallen, doch Ton, die achter hem kwam, duwde hem vooruit. „Maak voort, jongen, denk om den gordel," brulde deze. Nogmaals sloeg een golf hen bijna van de beenen, doch de angst verdubbelde hun krachten. Ze raakten aan dek. Ton zag een gordel en wierp dien over het hoofd, maar nogmaals DE AANVARING. 71 rolde het water over hem heen en wierp hem ter zijde. De mist was zoo mogelijk nog dichter dan een uur geleden. Niets was te onderscheiden, alleen begreep hij, dat de logger was aangevaren en dreigde te zinken. „Kees!" riep hij. „Kees, waar ben je?" „Ja, — ja, — ik heb er één!" klonk het uit de verte, maar reeds werd Ton van boord geslagen en sloegen woeste golven over hem heen. Het zinkende schip voerde hem in een draaikolk en hoe goed zwemmer hij ook was, zonder zijn gordel was hij waarschijnlijk onmiddellijk in de diepte verdwenen. Doch nu kwam hij na eenige angstige oogenblikken weer boven. Waar waren de anderen, zouden die omgekomen zijn? Zouden ze aan boord van den Engelschman gered wezen? Maar waar was die onheilbrenger? Was dat spokenschip misschien ook gezonken? — Waar was zijn vriend? Al deze gedachten doorflitsten het brein van den armen Ton. en nog hing steeds een ondoordringbare sluier over de zee. Na het zinken van de logger werd de oppervlakte van het water weer rustiger; alleen stiet hij plotseling op een plank, die hem een geduchten slag tegen den arm gaf. „Kees!" schreeuwde hij, zoo hard als hij slechts kon. Hij luisterde scherp. Er kwam geen antwoord, alleen de golven zongen hun eeuwigdurende melodie van wispelturigheid en onbetrouwbaar- 72 TON EN KEES OP *N SLEEPBOOT. heid. „Kees!" herhaalde hij. „Kees!" Een groote angst beklemde hem. Zrjn keel werd door ijzeren handen dichtgeschroefd en hij voelde, dat hij nauwelijks geluid kon geven. Een oogenblik werd het helderder en nu zag hij voor zich een donker vlak, dat nader hobbelde. „Gelukkig, de sloep!" zuchtte hij. Onmiddellijk sloeg hij de handen uit, zwom naar de schuit en werkte zich binnenboord. Een zucht van verlichting ontsnapte hem. Voor het oogenblik was hij gered. Als nu de mist maar optrok, zoodat hij om zich heen kon zien! Zijn wensch werd vervuld. Een lichte bries golfde door zijn haren en joeg de nevels als groote vlokken voor zich uit. Het eene oogenblik ontwaarde Ton nauwelijks den boeg van zijn boot; het andere kon hij flink ver zien. Dan tuurde en tuurde hij over de oppervlakte, of hij niets van z'n vriend kon ontdekken. Minuten en minuten verliepen, steeds zonder resultaat. Nu joeg een krachtige windstoot met meer vaart het nevelgordijn uiteen, dan sprankelden weer eenige zonnestralen hun goudgloed over de rustelooze golfjes en — zag hij daar niet links van zich een gordel met — ? Reeds had Ton de riemen gegrepen en roeide naar de bedoelde plek. Steeds zag hij om zich en riep angstig en luid: „Kees!" Doch beweging bespeurde hij niet. Hij was zijn doel genaderd. Ja, het bleek zijn DE AANVARING. 73 vriend, doch het hoofd hing ter zij, rustend op den schouder. De riemen binnen boord te werpen en Kees vast te grypen, was het werk van een oogenblik. Doch het moeilijkste kwam nog aan. Het lichaam was zwaar en werkte niets mee, terwijl de schuit sterk overhelde. Eindelijk had Ton zijn vriend onder de armen en trok hem binnen boord. „Och, hij is dood!" steunde hij en staarde op de bleeke gelaatstrekken van zijn kameraad. Maar Ton was niet iemand om bij de pakken neer te zitten. Haastig rukte hij Kees de kleeren los en bewoog de armen heen en weer. Hij had wel eens van kunstmatige ademhaling gehoord en gezien, hoe men met een drenkeling bezig was. „Verdronken is hij toch niet, in de gewone beteekenis van het woord," mompelde hij. „Door den gordel dreef hij toch. Misschien is 't slechts uitputting en kou!" Ook de borst ontblootte hij en legde daarop het oor aan de hartstreek. Was 't verbeelding, of voelde hij het hart nog kloppen? Den moed niet opgeven! Voortgaan met zijn bewerking! En terwijl hij het eene oogenblik met beide handen, die hem al gloeiden van de geweldige inspanning, de borst trachtte te verwarmen, bewoog hij het andere oogenblik weer steeds de armen, of trachtte hij den mond open te breken. Gelukkig, zijn arbeid werd beloond! Een zucht ontsnapte Kees en de oogen openden zich. 74 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. „Hé!" fluisterde hij, „waar ben ik?" De oogen sloten zich weer. Wederom herhaalde Ton z'n armbeweging. Kees trachtte zich op te heffen. „Het gaat al beter. Ton, ik was zoo moe!" Ton glimlachte. „Dat is niet het ergste, ga dan maar rusten. Wacht ik zal je wat toedekken!" Haastig trok hij de kleeren weer terecht. „Daar ligt warempel je koffertje nog in de sloep, dat komt ons nu te pas!" Tegelijk haalde hij een handdoek er uit en droogde zooveel mogelijk Kees de handen en het hoofd. „Gelukkig, daar is de zon! Dat zal ons goed doen!" Fel en warm vielen de stralen op onze drenkelingen en koesterden en stoofden hen, beter dan een kachel het Jiad kunnen doen. Kees knapte er geheel van op. „Ik geloof, dat het niet veel gescheeld had, of ik was weg geweest, Ton; ik weet er niets van, hoe ik in de boot kwarri. Hoe heb je dat klaar gespeeld?" „Dat weet ik niet meer. 't Voornaamste is, dat je er in bent. Maar ik ontdek niets van de anderen, en evenmin van het schip, dat ons overvoer!" „Neen," zuchtte Kees, „waar zou dat zijn?" Ondertusschen tuurden de jongens om zich heen, doch bespeurden geen enkel voorbijvarend schip. DE AANVARING. 75 „Daar heel in de verte zie ik rook!" „Ja, maar van een schip is geen sprake!" „We zullen wel spoedig wat zien. Op de Noordzee is 't altijd druk; dat hebben we op de heenreis bemerkt." „Wat 'n geluk, dat de sloep niet vastzat, anders was die met de logger mee den kelder ingegaan." „Wacht, ik geloof, dat er in m'n koffertje nog een paar reepen chocolade zijn!" Kees werkte zich overeind en onderzocht zijn schatten. „Alles is droog! — Kijk, er liggen er nog drie!" „Dan zullen we er nu één van opeten. We weten niet, hoe lang we nog moeten ronddrijven, de andere twee bewaren we dus!" „Best, jongen!" En nu knabbelden de jongens op hun halve reep en zogen er zoolang mogelijk aan. „Zoo hebben we net het idee, of we een heelen maaltijd naar binnen werken!" lachte Ton, die het verschrikkelijke van hun toestand trachtte weg te cijferen. „En nu maar weer op den uitkijk!" VIII. Op de „Volharding." „Zeg, Arie, wat drijft daar? Aan stuurboord? Is het 'n sloep?" ,,'t Lijkt er wel wat op, kapitein, maar door de deining kan ik 't niet best onderscheiden." „Haal jij m'n verrekijker eens, Teun; hij ligt in de kajuit." „Ja, kapitein." Teun haalde 't gevraagde. De kapitein plaatste het glas voor de oogen. „Ja," mompelde hij. ,,'t Is 'n sloep, een kleine, zooals ze op de loggers gebruiken. Ik kan er echter niets in onderscheiden." Aller oogen richtten zich op 't kleine vaartuig. „Ik zou zeggen, dat er toch wat in ligt. Wat zou je denken, stuurman, als je met onze boot er eens op afging?" „Dat is te doen. — Ga je mee, Arie?" „Tot je dienst.'" Beiden stapten in de sloep, roeiden in de aangeduide richting en verlieten nu hun vaartuig, een Hollandsche. zeesleepboot, die met een grooten baggermolen op sleeptouw langzaam naar het Zuiden voer. 78 TON EN KEES OP *N SLEEPBOOT. Stuurman De Lange verloor geen oogenblik het dobberend bootje uit het oog, en na een kwartier waren ze 't zoo dicht genaderd, dat ze alles beter onderscheiden konden. „Er schijnen een paar menschen in te liggen," meende Arie. „Zouden ze dood zijn?" „We zullen het spoedig weten," bromde de stuurman en greep reeds den bootshaak, waarmee hij het kleine vaartuig naar zich toetrok. Haastig bond hij beide sloepen aan elkaar en stapte in de andere over. Op den bodem van de schuit lagen twee jongens uitgestrekt. „Ze slapen," merkte Arie op. ,,'k Geloof 't ook," zei De Lange en greep Ton; want deze was het, bij den kraag. „Ligt 't daar gemakkelijk?" Ton opende de oogen. „Hé, wat is 't?" — „Zeg, vriend, je snurkt, alsof je bij je moeder thuis was." „Was 't maar waar! — Kees, word eens wakker!" en tegelijk schudde hij z'n vriend heen en weer. „Hoe komen jelui hier?" vroeg Arie, die wel 'n beetje nieuwsgierig was uitgevallen. „We waren op 'n logger en zijn in de mist overvaren. We hebben ons in de sloep weten te redden; uren uitgekeken, en zijn eindelijk van vermoeidheid in slaap gevallen." „Dat is me 'n mooie geschiedenis. We zullen het later wel nauwkeuriger hooren; nu eerst OP DE „VOLHARDING." 79 maar aan boord, dan kunnen jelui onder de wol." „Asjeblieft," zuchtte Kees, „ik kan uit m'n oogen niet zien."# „Wat denk je, stuurman, zullen we de schuit meenemen, of laten schieten?" „We hebben er niks an, we kunnen dat ding toch niet bewaren; we hebben geen ruimte, om 't te bergen." „Stappen jelui dan maar bij ons aan boord." „Wacht, Kees, je koffertje." „Je koffertje? 't Lijkt wel, of jelui er heelemaal op gerekend hebt, om bij ons te komen, dat je je spullen bij je hebt." „Dat is zuiver toeval," lachte Ton, „maar nu we het hebben, behoeven we 't toch niet in den steek te laten?" „Gelijk heb je; vooruit nu maar, de kapitein kan niet zoo lang wachten." „Waar breng jelui ons naar toe?" „Ginds drijft de „Volharding" van Rotterdam, die zal jelui wel voorloopig een onderdak geven." De beide jongens stapten voorzichtig in de andere sloep over en zetten het koffertje naast zich neer. Arie greep de riemen en stuurman De Lange had reeds het roer gevat. Het loggerschuitje bleef achter; met weemoedige oogen staarden de jongens het na. Zonder dat ranke vaartuigje waren ze stellig verdronken. Doch veel tijd om te piekeren hadden ze niet, het bedrijvige leven vroeg hun geheele aandacht, en spoedig richtten ze den blik naar de 80 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. „Volharding." „Het lijkt wel 'n sleepboot," zei Ton. „Dan heb je 't bij 't rechte eind," lachte Arie. „Wat heeft hij achter zich?" „Een grooten baggermolen. Ja, je kan 't nou niet best zien; voordat we hem meenamen, hebben we hem eerst afgetuigd en alle rommel, die er boven op hoort, is omlaag gebracht en stormvastgezet." „Ik dacht, dat je alleen sleepbooten in de havens aantrof of het Merwedekanaal of zoo iets?" „Je hebt ze overal. We sleepen de dingen tegenwoordig over de geheele wereld." „Over de geheele wereld?" „Ja, zeker, als je 'n lijstje zag, wat we allemaal uitgevoerd hadden, dan stond je versteld. Nou gaan we weer een tochtje doen naar Singapore!" „Uit Rotterdam?" „Weineen, we komen uit Huil." „Dat is toch Engeland?" „Ja, wat zou dat?" „Kunnen de Engelschen dat dan zelf niet doen?" „Of ze 't kunnen, weten we niet, maar als er iets bijzonders te sleepen valt, komen ze bij ons in Rotterdam." „Hé, wie hebben jelui daar?" klonk het door den scheepsroeper vanaf de „Volharding." „Twee jongens," galmde De Lange terug, „wat op zij, Arie, ik zal je helpen trekken, OP DE „VOLHARDING." 81 anders komen we er nooit!" De stuurman zette zich naast den ander en greep een riem, terwijl Ton, die zich hiermeè wel vertrouwd achtte, zich bij het roer zette. „Kan je sturen, jongen," vroeg De Lange. „Ik heb 't althans meer gedaan." „Houd dan aan den lijkant van het schip!" Spoedig was de „Volharding" genaderd en stonden de jongens op het dek van de sleepboot. De geheele bemanning verdrong zich om hen heen. De kapitein, een klein, gezet mannetje, met een allerprettigst gezicht, stak hun de hand toe: „Welkom aan boord, jongens. Waar komen jelui vandaan?" „We waren aan boord van „De Jonge Geertje" van Scheveningen." „Schipper Pronk?" viel een der matrozen in. „Juist." „Dat is m'n oom. Wat is er met hem gebeurd?" „We zijn in de mist door 'n onbekend schip overvaren." „Is de bemanning gered?" „Dat weten we niet. We waren beneden, hoorden geschreeuw aan dek en stormden naar boven. Het water drong echter al met geweld naar binnen en sloeg ons bijna van de trap. We grepen een reddingsgordel — dit had Pronk ons van te voren gezegd — en zijn over boord geslagen. Daar hebben we rondgedreven, totdat Ton en Kees op 'n Sleepboot. 6 82 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. we gelukkig de sloep te pakken kregen." „Wanneer is 't gebeurd?" „Ik geloof eergisteren, ik weet niet hoe lang we in de boot hebben rondgedreven, want we sliepen als ossen." „Dat deden ze," knorde de stuurman. „Ze hadden van onze komst niets gemerkt. We moesten ze wakker schudden." „Hebben jelui niets van de rest bemerkt?" „Neen, maar 't bleef de eerste uren nog erg m|stig." „Waren alle luitjes boven?" informeerde de kapitein. „Ja." „Dan zullen die wel aan boord van den ander geraakt zijn." „We hoorden wel schreeuwen „spring!" „Daar heb je 't al. Nu jongens, jelui moet maar eerst naar kooi, of hebben jelui honger?" „Een beetje wel, kapitein." „Over een half uurtje moeten we toch schaften, dan maar eerst wat naar binnen gewerkt." „Maar kapitein," aarzelde Kees, „waar zou je ons af kunnen zetten?" „Afzetten? — Ja, dat weet ik niet. We moeten naar Singapore." „Moeten we zoo ver mee?" Bij Kees stond het huilen nader dan het lachen. „Dan denken ze thuis vast, dat we verdronken zijn." „Zoo'n vaart zal 't niet loopen, jongen," lachte de kapitein. „We hebben draadlooze- OP DE „VOLHARDING." 83 telegrafie aan boord en we doen voor Singapore nog eerst wel een paar andere havens aan. Doch dat is van later zorg. Voorloopig blijven jelui bij ons. En nu maar dadelijk geseind, Peters! — Ga maar even met hem mee, dan kunnen jelui opschrijven, waar je woont en hoe je heet. Over een half uurtje zijn ze thuis gerustgesteld!" Dol gelukkig klauterden de jongens met Peters het trapje op naar het seinhokje. Het was een aardig, leuk vertrekje, het seintoestel in den hoek en de kooi van den marconist er vlak tegenover. Peters zette zich voor het toestel en las den naam en het adres van den heer Deventer. Nieuwsgierig stonden Ton en Kees er bij en zagen toe, hoe Peters aan het draaien ging. Na een paar minuten lachte hij: „Zie zoo, de geheele geschiedenis is uitgezonden. Ik heb tegelijkertijd onze reederij van de zaak in kennis gesteld. Nu kunnen jelui rustig aan 't maal gaan." De kapitein wachtte hen al op. „Veel ruimte voor passagiers houden we er eigenlijk niet op na, jongens, maar een van jelui kan wel 'n plaatsje vinden hier op m'n divan, de ander krijgt 'n kooi beneden in de piek." „Prachtig, kapitein," antwoordde Ton, „we zyn u zeer dankbaar voor uw goede zorg, laat Kees hier maar op de divan, dan kan hij genieten van het prachtig uitzicht." 84 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. „Neen Ton, ga jij maar," stribbelde Kees tegen. „Weet je wat, jongens, om beurten. Den eenen nacht Kees, den anderen Ton, maar daar is de kok. Ik heb gezegd, hij moest hier maar voor ons drieën dekken." De jongens gevoelden zich den koning te rijk. Na die twee dagen van ellende en ontbering zaten ze daar fijn in een alleraardigst kajuitje en konden zich te goed doen aan een flink toebereiden maaltijd. „Vertel me nu eens," zei de kapitein, nadat de eerste honger gestild was, „hoe kwamen jelui toch aan boord van die logger. Die lui nemen, zoover ik weet, nooit passagiers mee." En nu vertelde Kees, van de redding van Maartje en hoe ze het tochtje naar Yarmouth mochten meemaken. „Zoo," bromde de kapitein, „zoo, zit zoo de vork aan den steel," en hij wierp een goedkeurenden blik op Ton, „dan was haast dat pleziertochtje al heel slecht afgeloopen. —Maar nu eerst onder de wol, dan kunnen jelui kleeren in de machinekamer tegelijk eens goed drogen. Slaapt lekker!" IX. Storm in de Golf van Biskaye. Ton kon de eerste uren maar niet in slaap komen. Het geklots der golven, die tegen den boeg met onverstoorbare regelmaat aanklopten, en in wier onmiddellijke nabijheid zijn kooi zich bevond, hield hem klaar wakker. Alles, wat de laatste dagen gepasseerd was, kwam hem weer in herinnering en steeds drong de vraag aan hem op: „Hoe is het met Pronk en zijn mannen gegaan?" Eindelijk werden hem de oogleden te zwaar en het was reeds helder dag, toen hij den volgenden morgen ontwaakte. „Hoe laat zou 't zijn?" Verschrikt sprong hij op, kleedde zich haastig aan en begaf zich naar dek. 't Eerste, dat hij ontdekte, was 't vroolrjk gezicht van den kapitein, die hem hartelijk toevoegde: „Zie zoo, daar is nummer één. Ik behoef je zeker niet te vragen, of je goed geslapen hebt?" „Prachtig, kapitein. Het duurde echter een heelen tijd voor ik insliep." „Vreemdigheid, jongen, vreemdigheid. Dat zal wel wennen." 86 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. „Slaapt Kees nog?" „Als 'n marmot." „Hij was ook erg moe." „Jij schijnt sterker dan je vriend. Hoor je thuis in Scheveningen?" „Weineen, we waren daar met vacantie, we komen uit Amsterdam, mijn vader is ingenieur op de groote werf." „Zoo, zoo, dan heb je zeker wel meer op 'n boot rondgekeken." „O, ja, maar nooit op 'n zeesleepboot." „Dan is dat dus weer wat nieuws. We zullen eerst eens deftig ontbijten, dan kan ik je eens laten zien, hoe het bij ons toegaat." Juist verscheen de verwarde haardos van Kees om het hoekje van de kajuitsdeur. „Goe morgen, kapitein," lachte hij. „Goe morgen, jongen, wat uitgerust?" „Zoo frisch als 'n hoentje." Na het ontbijt werden ze door den kapitein rondgeleid. Vooral het achterste gedeelte van het schip boezemde hun ontzag in. Daar zagen ze de groote ijzeren boog, met de sleden, waarover de kabel liep, die de sleep trok. „Wat een lang touw moet er aan zitten," merkte Kees op, „je kan de baggermachine nauwelijks zien." „Het is 'n beetje nevelig, maar zoover is ze niet. De tros bestaat echter eerst uit dertig vaam voorlooper, dat is staaldraad, dan volgt een honderd twintig vaam manilla en dan komt er weer een dertig vaam staaldraad." STORM IN DE GOLF VAN BISKAYE. 87 „Hoe groot is een vaam?" „Omstreeks twee meter — en zoo'n manillatros heeft een dikte van 14—18 duim." „Dat is een flinke boomstam." „Ja, jongen, en toch knappen zulke dingen wel eens als een dun draadje af." „Wat dan?" „Ja, wat dan? Dan moeten we 't zaakje weer aan elkander binden, maar ik rook ook liever 'n pijp tabak, dan dat ik aan zulke dingen begin. Nou moeten jelui echter maar verder je fortuin zoeken, want ik moet een zonnetje nemen." „Een zonnetje nemen, wat is dat nou?" „Berekenen, waar we precies zijn, jongen." 't Volgende oogenblik zagen ze den kapitein met een sextant in de hand den stand der zon opnemen, terwijl de stuurman met cronometer en loglijn werkte. Inmiddels waren meerderen der bemanning op hen afgekomen, ook de Scheveninger. „Wie van jelui heeft Maartje uit 't water gehaald?" riep hij, terwijl hij de anderen opzij drong. „Hij!" zei Kees, terwijl hij op z'n vriend wees. „Dan blijf ik je uiterst dankbaar," en greep tegelijk de hand van Ton, „Maartje is m'n zusje!" „Hé, dat is wel toevallig. Maar hoe weet je 't?" „De kapitein heeft het gisteren verteld. — Je kan op me rekenen, hoor, jongeheer, maar ver- 88 TON EN KEES OP *N SLEEPBOOT. tel me nu eens precies, wat er gebeurd is." — en Teun troonde de jongens met zich mee naar de piek, waar zij zich op eenige trossen neerzetten. Vol aandacht luisterde Teun naar 't verhaal. „En jelui bent dus ook bij haar thuisgeweest? — Hoe kan het zoo kasuweel; aardig kamertje, vind je niet, en was Maartje dus weer beter. Nou ik dank je nog eens wel, maar nou moet ik weer an 't werk, anders krijg ik den bootsman op m'n hals." Teun haastte zich naar den boeg, waar hij met een paar zijner maats aan het roest wegkrabben was. Op 'n sleepboot vooral loopt de bemanning den geheelen dag met de verfpot, want vaak slaat het water over het dek en vernielt het pasgeschilderde. De volgende dagen verliepen rustig en kalm. Bewonderend zagen de jongens naar de krijtrotsen van Engeland, die loodrecht uit zee oprezen. Bij Portsmouth, de groote Engelsche oorlogshaven schoten verschillende oorlogsschepen hen voorbij, die met een twintigmylsvaart de golven doorkliefden. „Wat 'n stumpers zijn wij daarbij, hè," lachte de stuurman, „wij halen nauwelijks vijf mijl." „Nou ja," protesteerde Kees, „maar zij hebben ook geen baggermachine op sleeptouw." „Dat is zoo. Kijk, daar schieten ze naar de kust terug. Daar ligt Wight." „Daar moet 't zoo mooi zijn! Is u er al eens geweest?" STORM IK DB GOLF VAN BISKAYE. 89 „Neen, jongen, al vaak voorbijgevaren. Wij zeelui, zien de dingen meestal aan den buitenkant — maar, daar wenkt Peters jelui!" De jongens klauterden naar den marconist. „Jelui moet goed luisteren, dadelijk hooren we het tijdsein van den Eifeltoren." „Hoe laat?" „Om elf uur! De kapitein zet z'n cronometer er op gelijk." „Hoe heet toch de kapitein?" „Jan Goedhart; die naam past precies bij hem. 't Is 'n drommels goede kerel, een echte goedzak, maar je moet hem niet kwaad maken, dan is hij niet malsch. Nou moet je luisteren'!' Daar vernamen ze het heel duidelijk. „Morgen is 't Zondag, misschien hooren we dan wel het een of ander concert!" Peters had goed geraden. 's Middags wenkte hij hen weer. „Komt eens gauw, 't is wat fijns!" 't Volgende oogenblik zaten Ton en Kees met de telefoon aan het oor en luisterden met de grootste aandacht naar een heerlijk kerkconcert." ,,'t Is toch 'n schitterende uitvinding. Nou zitten we midden op den Oceaan en kunnen genieten van de mooiste muziek. Wie zou dat ooit gedroomd hebben?" „Ja," zuchtte Peters, ,,'t Is alleen jammer, dat we hier geen loudspeaker hebben, dan konden we er allemaal van profiteeren, maar ik zal er den volgenden keer de maatschappij op 90 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. wijzen, misschien wil zij er wel een aanschaffen." Meer dan een uur luisterde ons tweetal, terwijl ze nu en dan hun telefoon aan Peters afstonden, want meer dan twee tegelijk konden %r niet van genieten." Langen tijd verlustigden ze zich in den heerlijken aanblik, dien ze uit de hut van den marconist over het Kanaal hadden. Elk oogenblik schoot een ander schip hun voorbij. „Daar is de „Prinses Juliana," riep de kapitein plotseling. Een prachtig stoomschip voer statig aan bakboord. „Die is van Amsterdam, van de maatschappij „Nederland," juichte Ton. „Een Suezboot?" vroeg Kees. „Natuurlijk, kijk, er worden vlaggetjes geheschen. Wat beteekent dat?" „T. D. L. dat wil zeggen: „Wij wenschen u aangenamen overtocht!" „Dat is leuk; kijk, de kapitein is ook al bij de seinkist, wat zal er nu gebeuren?" „We moeten toch antwoorden! Daar gaan ze al!" En ook op de „Volharding" wapperden verschillende vlaggetjes. Daar staat X. O. R. dat beteekent: „Wij danken u wel!" „Ik had nooit gedacht, dat ze aan boord elkaar zoo makkelijk konden begrijpen," zei Kees. „Nu ja, voor een groot aantal vaste uitdruk- STORM IN DE GOLF VAN BISKAYE. 91 kingen heeft men seinen. Voor 'n gewoon gesprek gaat het niet zoo gemakkelijk." Een dichte bank verduisterde inmiddels den horizon. De jongens zochten den kapitein op, die met 'n ernstig gezicht den barometer bestudeerde. „Ik ben bang, dat we 't mooie weer gehad hebben, jongens," zei hij, „het glas zakt geducht. In den golf van Biskaye spookt het nou haast altijd." „Daar moeten we door, nietwaar?" vroeg Kees. „Ja, jongen, ik weet geen anderen weg. Maar gaat nu maar rustig naar kooi; zoo'n vaart zal het niet loopen." Den volgenden dag was het recht buiig. Een fijne regen doorweekte de kleeren der bemanning en belette het uitzicht. Een flinke wind deed de golven krullen en met meer geweld dan anders tegen den boeg klotsen. „Wat 'n storm!" zuchtte Kees, die met den neus tegen de ruit van de dekhut naar buiten staarde. Kapitein Goedhart lachte. „Noem je dit storm, jongen? Hoe kom je er bij! Neen, dit is slechts een „kouwetje"; een storm is heel wat anders." Kees keek den spreker ongeloovig aan. Moest het dan nog erger worden? Hij vond 't nu al verschrikkelijk. De bemanning bleek 't echter geheel met den kapitein eens te zijn. Niemand bekommerde zich 92 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. een oogenblik om het weer, een ieder deed met dezelfde gelijkmoedigheid van altijd zijn werk. Alleen verschenen er 's middags latjes over tafel. „Dat zijn stormlatjes," verklaarde de kok, „anders schuiven de borden en schalen op den grond en daar heb je niets dan last van." De wind nam steeds toe. „Als 't zoo blijft, zoeken we Falmouth op," merkte de kapitein op, die met stuurman De Lange de kaart bestudeerde. „Ik denk niet, dat 't noodig is," antwoordde deze, „de barometer gaat weer vooruit." Werkelijk klaarde 't weer wat op en men stak den Golf in. Nog geen vier en twintig uur later brak echter werkelijk de storm los en Kees en Ton moesten toestemmen; het vorige was slechts „een kouwetje." Gierende floot de wind door het want en dreef de golven tot steeds hooger gevaarten op. Brullend schoten ze op het kleine scheepje los, doch door vaste hand bestuurd, ving de „Volharding" ze steeds op haar sterken voorsteven. Hoog spatte het schuim dan op en klotste bij groote massa's in de gangboorden, zoodat het onmogelijk was, droogvoets er zich door heen te begeven. Op de brug stonden de kapitein, stuurman en roerganger, in zijn hut luisterde de marconist naar elk verdacht geluid. In de piek zaten enkele matrozen, terwijl onze jongens angstig STORM IN DB GOLF VAN BISKAYE. 93 in de dekhut rondliepen, nu naar bakboord, dan naar stuurboord den blik wendend. Neen, zoo hadden ze zich de zee nimmer voorgesteld. Hoog torenden de golven samen en wierpen zich met steeds onstuimiger kracht op het kleine vaartuig. Doch hoe woest de aanvallen ook waren, steeds verhief de „Volharding" zich als een steigerend paard, dat niet te beteugelen was. Ook naar achteren keken de jongens, doen van de sleep was niets te bespeuren; slechts groote watermassa's, die er zich tusschen verhieven, zich omkrulden en in kokend schuim uiteenspatten. „Oliegooien!" brulde de kapitein door 'n scheepsroeper. Onmiddellijk waagden Teun en Arie het, hun plaats te verlaten. Ze hadden stokken bij zich, waaraan zakken verbonden waren met een koperen plaat en een kraantje. Links en rechts staken ze er een tusschen de reeling. Wat er nu gebeurde? Later vertelde kapitein Goedhart, dat de olie bij druppels uit den zak loopt en daardoor de koppen van de golven ineen zakken, zoodat er alleen maar een deining ontstaat. De jongens merkten er echter weinig van. Plotseling brak een golf op zij tegen de boot en viel met volle kracht achter de brug. Daar stonden de watertanks, doch de sjorrings werden losgerukt en lustig wandelde een groote 94 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. bak over het dek. „Daar gaat de boel!" schreeuwde de kok, die van uit de kombuis er een schoon gezicht op had. Reeds had de bootsman een haak gegrepen en in de tank geworpen. De anderen bleven niet achter. Met kabels en ander touwwerk gewapend, deed een ieder z'n best, de tank weer vast te binden. Of de golven hen doorweekten, of soms dreigden van de been te slaan; daar werd niet op gelet; eerst moet alles weer in orde zijn. En het kwam in orde. Uren hield de storm aan. Goedhart daalde van de brug. Hij had zooals men het noemde, „wacht ter kooi." „Kruipen jelui maar by elkaar op de divan, jongens!" bromde de kapitein, „de kooi in de piek is niet te bereiken; met een oliejas en zeelaarzen aan, word je toch nog tot op de huid doornat." „Gaat u slapen, kapitein?" zuchtte Kees. „Natuurlijk, jongen, dit weer kan nog wel een paar dagen aanhouden, wanneer we allemaal opbleven, waren we tenslotte geen van allen een knip voor den neus waard. Ik ga me voor een paar uurtjes opbergen, dan kan straks de stuurman zich verdekt opstellen." En de kapitein wierp zijn jekker uit en begaf zich een paar treedjes lager. De jongens zaten met z'n tweeën op de divan en staarden door de beslagen vensters. STORM IN DB GOLF VAN BISKAYE. 95 Ze dunden zich niet te rusten te begeven, want onverpoosd gierde de wind en brulde de storm. Dan dook de „Volharding" diep in de golven, dan klotste het water door de watergangen, doch dan verhief de boot zich weer, om 't volgende oogenblik nogmaals met kracht omlaag te ploffen. „Hoe durft de kapitein te gaan slapen," steunde Kees. Ton kon geen antwoord geven. Vaak had hij van stormen gehoord, en geestdriftige beschrijvingen er van gelezen, doch de werkelijkheid ging alle beschrijving te boven. Doch tegelijkertijd keek hrj vol bewondering om zich heen. Hoe sterk moest dat kleine scheepje zijn, om met zooveel succes het geweld der elementen te kunnen weerstaan. De kapitein had hem den vorigen dag gezegd: „Wanneer het zoo buldert, dat de grootste booten binnen blijven, gaan wij er uit. Zoo vaak hebben we bij noodweer hulp en redding gebracht." Toen had hij Goedhart in het vriendelijke gezicht gezien en gedacht: „Je overdrijft, man." Maar nu zou hij zooiets nooit meer denken. Die sleepbooten waren eersteklas schepen en haar bemanning, haar kapitein, nog beter dan eerste klas. En onverpoosd joeg de storm, en drukte ten slotte den jongens de oogleden toe. Den heelen dag waren ze al in spanning geweest; het moede 96 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. lichaam vroeg rust. Maar wederom sloeg een golf ter zijde in, even onverwacht als eenige uren geleden. Zij wierp zich op de dekhut, en vond de kleine deur, die met een enkelen haak was vastgemaakt. Ze drukte die kleine hindernis in elkaar en wierp zich omlaag, langs de trap, naar de hut van den kapitein en spatte woest uiteen en golfde in de kooi en wekte Goedhart, die verschrikt opsprong en schreeuwde: „Wat is er nou an de hand?" Ook de jongens werden onzacht opgeschrikt, want een gedeelte van het binnengedrongen water gulpte over hen heen en angstig schreeuwde Kees: „O, Ton, we verdrinken!" Zoover was het echter nog niet. Onmiddellijk werd „overal" gemaakt. Allen stormden naar de kajuit en voor een oogenblik klonken allerlei kreten door elkaar, doch de kapitein, die den toestand overzag, beval op luiden toon: „Dichtspijkeren, jongens, dichtspijkeren!" Reeds sjouwden de bootsman en een paar der matrozen wat planken aan. „Blijven jelui maar binnen, jongens!" schreeuwde Goedhart. „Maar, kapitein!" waagde Ton. „Doen, jongens; aan dek kunnen we jelui niet gebruiken!" Boven het geloei der winden klonken de hamerslagen. Niet voor de tweede maal moch- STORM IN DE GOLF VAN BISKAYE. 97 ten de golven toegang tot de lagere ruimten krijgen, dan zou hun ongeluk niet te overzien zijn. En onverpoosd ging men voort met kloppen en slaan. De eene plank verrees boven de ander, totdat op een kleine opening na de geheele dekhut was afgesloten. Allen zwoegden, allen, uitgenomen de roerganger, die met ijzige kalmte op z'n post was gebleven. Wat er ook mocht gebeuren, hoe ook de storm het schip mocht toetakelen, z'n roer mocht hij in geen geval verlaten. Steeds moest de boot met den kop in de golven, dan, dan alleen, was er kans op behoud! Ton en Kees op 'n Sleepboot. 7 De sleep raakt verloren. Met onverminderde kracht raasde de storm. De nacht had met z'n ravenvlerken den geheelen omtrek in duisternis gehuld, alleen een paar lampen aan stuur- en bakboord, met een hel flikkerend toplicht deed met moeite den vorm van de boot onderscheiden. De stuurman was weder op post, nadat hij juist den kapitein had afgelost, die z'n vier uren op de brug had doorgebracht. Soms leek het of de wind een weinig luwde, doch het volgende oogenblik gierde hij met zooveel temeer kracht en joeg het schuim tientallen meters omhoog. Een schok doortrilde de „Volharding", toen een oogenblik stilte. „Als daar de tros niet gebroken is, heet ik niet De Lange," bromde de stuurman tot den roerganger. „Dat is wel mogelijk, stuurman," antwoordde Teunis. „Dan moet de kapitein dat weten, hij is geloof ik bij den machinist in de hut!" En door de telefoon werd deze opgebeld. „Meld den kaptein, dat de tros gebroken is!" 100 TON EN KEES OP *N SLEEPBOOT. Een paar minuten later verscheen Goedhart weer op de brug. In zijn oliejas, zeelaarzen en zuidwester leek hij niets op den vroolijken, opgewekten man, die den jongens zoo prettig was tegemoet gekomen. Nu was hij den ernstigen zeeman, die slechts één gedachte had, het behoud van z'n schip en z'n sleep. „Is hrj bezweken, De Lange?" was z'n eerste woord. „Zoo wis als tweemaal twee vier is. We voelden plotseling een schok — en we waren hem kwijt!" „Je kan geen hand voor oogen zien. We moeten de machine zooveel mogelijk stopzetten en den dag afwachten, misschien kunnen we hem morgen nog oppikken!" „Ik geloof, dat het 't beste is, kapitein!" Wederom rinkelde het naar de machinekamer, en weldra vernam men, dat het stampen en ratelen der zuigers met minder kracht geschiedde. Zoo bleven de mannen uren lang op de brug en spanden te zamen alle krachten in, de boot met den kop in den wind te houden. Hoe verlangden ze, dat het daglicht aanbrak, hoe staarden ze naar het Oosten, of daar niet een lichtschemering hun van de duisternis zou verlossen. De lucht bleef echter even dik, maar eindelijk toch konden ze verder van zich afzien en onderscheidden ze onder het grijs van het loodzware zwerk steeds meer golven en konden ze hier en daar den dingen een vorm geven. DE SLEEP RAAKT VERLOREN. 101 „We wenden om den Noord-Oost, stuurman, en dan maar uitgekeken of we het verloren schaap ontdekken!" De geheele bemanning was langzamerhand aan dek gekomen en had zich hier en daar beschut opgesteld. In z'n kombuis werkte de kok aan z'n koffie en z'n brood. Met zulke dagen was Geert niet best te spreken, 't Was hem bijna onmogelijk zich met zijn kannetjes en kommen te verplaatsen en de mannen konden toch niet bij hem komen! Nieuwsgierig zagen Ton en Kees door de ruiten van de dekhut. Door de kleine opening boven de planken hadden ze reeds vernomen, dat men op zoek naar de sleep was. Nu weer het daglicht was doorgebroken, zagen ook zij den toestand niet meer zoo zorgwekkend in, als dien nacht. Herhaaldelijk hadden ze zich afgevraagd, hoe 't mogelijk was, dat de „Volharding" met 2500'n storm den kop boven water had kunnen houden. Nadat ze opgesloten waren geworden, hadden ze geen oog meer dicht kunnen doen. Stil hadden ze gezeten, dicht naast elkaar op de divan en geluisterd naar elk gekraak, naar elk geraas. Een enkelen keer fluisterden ze elkaar toe: „Hoor je dit; hoor je dat?" En ook zij hadden gesmeekt, dat het toch maar morgen zou worden. Drie uren lang had men rondgezwalkt, totdat de kok schreeuwde: „Daar zie ik hem, an 102 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. stuurboord!" Aller oogen wendde zich in de aangeduide richting, de kapitein en de stuurman tuurden door hun kijkers. „Ik geloof, dat je gelijk hebt, Geert!" antwoordde Goedhart, „we zullen er op afsturen!" Steeds duidelijker werd de baggermolen zichtbaar. „We moeten hem toch weer an 't lijntje krijgen," lachte de kapitein, die hoop begon te koesteren, dat de zaak in orde zou komen. „Wie willen het wagen, een anderen tros met de sloep over te brengen, mannen?" vroeg vervolgens Goedhart. „Dat zal ik wel opknappen, kapitein," zei De Lange, „misschien willen Dirkse, de machinist, en Arie me wel vergezellen!" „Accoord!" riepen beiden. „Dan de boot buiten boord!" beval de kapitein. De davids werden gedraaid en de sloep zweefde over de onstuimige wateren; de tros, een bagatel van omstreeks vijfduizend pond, werd aan boord genomen, de bemanning stapte in, en snel daalde het kleine vaartuig. Haastig de touwen losgeworpen en daar dobberde het ding. Was de sleepboot op het bewogen watervlak al een onbeteekenend iets, dat zich verloor, hoeveel te meer dat sloepje, dat tusschen de golven telkens dreigde bedolven te worden. Angstig staarde de geheele bemanning de waaghalzen na. De Lange hield het roer, de DE SLEEP RAAKT VERLOREN. 103 beide anderen zaten aan de riemen en trokken al hun best. „Zouden ze 't halen, wat dunkt u?" vroeg Ton, door z'n luikje aan den kapitein. „Ik heb er wel hoop op, jongen. Het zijn flinke lui, die niet voor den eersten keer zoo'n avontuurtje meemaken. Voorzichtig zullen we met hen meestoomen." Hoe het weer ook voortraasde, de mannen vestigden hun geheele aandacht op hun makkers. „Ze zijn er!" juichte de bootsman. „Nog niet!" meende Teun. „Ze zoeken den Hjkant op," vertelde Geert. „De Lange is aan boord!" lachte Goedhart, die met den kijker voor 't oog belangstellend het werk van ons drietal had gevolgd. De lucht was inmiddels helderder geworden en men kon met het bloote oog de bewegingen van den stuurman volgen. „Nu is de machinist er ook bij." „En daar is nummer drie!" lachte Teun. Men zag ze druk aan het werk op de plecht van den baggermolen. „Wat duurt dat lang," meende Kees. „Het zal niet zeo makkelijk gaan, het oude stuk van den kabel los te maken en er een nieuwe aan te brengen," antwoordde Ton. „Wat ziet het er nog onstuimig uit!" „Ja, wat 'n luchten drijven er! Kijk eens, dat lijkt net den kop van 'n leeuw!" „Of twee paarden, die draven!" „Elk oogenblik verandert het weer. Wat zou 104 TON EN KEES OP *N SLEEPBOOT. je denken, vermindert de storm?" „He, hier hangt ook 'n barometer, dien heb ik nog nimmer gezien!" Ton tikte er tegen. „Hij gaat vooruit, Kees! — dat moet den kapitein weten." „Hé, kapitein!" en de blonde pruik van Ton verscheen weer in de enge ruimte, „de barometer gaat vooruit!" „Gelukkig, jongen!" glunderde de ander. „Ik geloof, dat zij het ook geklaard hebben!" Werkelijk zag men ons drietal weer heen en weer loopen. Nu verdween er een, toen een tweede; eindelijk ook de derde. Daarop werd de sloep weer zichtbaar. „Langzaam vooruit," klonk het naar de machinekamer. De sloep en de „Volharding" naderden elkaar. De Lange rolde den kabel af, terwijl de anderen duchtig roeiden. Eindelijk na een bangen strijd van meer dan drie uur, waren de waaghalzen weer aan boord terug en namen anderen hun taak over om den tros aan de sleepboot te bevestigen. „Klaar, kapitein!" riep de bootsman. „Dan zullen we zien, of 't zaakje in orde is. Maar kalmpjes weer vooruit!" De tros spande zich. Ja, men merkte het ras, dat men weer wat op sleeptouw had, want moeilijk was weer de reis; men voelde dat het slechts langzaam vooruit ging. „Het lukt, mannen!" juichte de kapitein. „Nou DE SLEEP RAAKT VERLOREN. 105 eerst een flink ontbijt en dan zullen we die stakkers eens verlossen. Ze zitten daar zoo treurig, dat het is om medelijden met hen te krijgen." De boterhammen en de koffie smaakten dien morgen nog veel lekkerder dan anders, en hoewel Geert geweldig pruttelde, want de man rolde met 'n bak met leege koffiekommen onderst boven, zoodat het gerinkel der scherven nog boven het geweld van den wind te vernemen was, de mannen lachten, ze voelden, dat het ergste voorbij was. En nu werden de planken weer weggeslagen en konden ook Kees en Ton vrij rond stappen, zoolang meneer de Wind dat althans niet verbood. Maar toch, ze mochten weer even op de brug en keken een oogenblik bij den marconist en hadden het natuurlijk druk over de laatste uren. Nu boorde de zon door de wolken en al joegen deze nog met een angstwekkende vaart haar voorbij; toen weer de lichte bundels zich in duizend sprankels door de schuimkoppen werkten, lachten de mannen. „Kom hier, Castor!" riep de stuurman, „wat zie je er treurig uit!" 't Was waar! De laatste driemaal vierentwintig uur had niemand aan boord van de „Volharding" een oogenblik tijd of lust gehad, zich met hun viervoetigen kameraad te bemoeien, doch nu er verademing kwam was Castor de eerste, die het ondervond. 106 TON EN KEES OP *N SLEEPBOOT. Castor kroop nader en kwispelstaartte en likte de hand van den stuurman, toen die hem een' stukje worst voorhield. „Wat schrokt dat beest! Ik geloof, dat hij de laatste dagen honger geleden heeft." „Hij lag van nacht op den vuurplaat," lachte Dirk, de stoker, „hij had zeker ook genoten van de stortzeeën, hij was tenminste zoo nat als 'n kat!" „Hoe bevalt het je nu wel, hier aan boord, jongens?" vroeg Goedhart, die z'n wacht weer had uitgediend en van de brug kwam. „Wil je nog wel wat langer mee, of moeten we je eerstdaags maar hier of daar afzetten." „Gaat u dan aan wal?" „Ik denk, Vigo op te zoeken. We moeten kolen hebben. Die storm heeft ons heel wat gekost!" „Meent u het, kapitein," vroeg Ton en hij keek lang niet vroolijk. „Natuurlijk, jongen." „Maar we kunnen toch niet alleen in zoo'n vreemde stad achterblijven," zuchtte Kees. „Willen jelui dan nog langer blijven," glunderde de oude. „Graag!" riepen beiden tegelijk. „Maar we kunnen nog wel meer stormen krijgen!" „Dan zal u wel weer op ons passen," meende Ton. „Daar kan ik niet veel aan doen, vriend, maar weet je wat, ik kan niet zeggen, wanneer we in DE SLEEP RAAKT VERLOREN. 107 Vigo binnenvallen, maar schrijf van te voren maar naar huis. Dan kunnen we dadelijk jelui brieven posten!" Dat was 'n idee! En nu zaten ze uren gebogen over de tafel in de dekhut, en penden het eene velletje na het andere vol, want niets mocht vergeten, van hun overtocht naar Yarmouth af, tot den storm van de laatste dagen. Uitdrukkelijk informeerden ze, of er nog iets van schipper Pronk en zijn mannen bekend was geworden. Het beviel hun aan boord uitstekend, maar toch zouden ze dolblij zijn, wanneer ze iets van huis mochten vernemen. De kapitein had gezegd, dat ze na Vigo door zouden stoomen naar Algiers. Als vader of de andere huisgenooten hun daarheen mochten schrijven. De maatschappij wist wel, aan welk adres de brieven moesten gericht! XL Een Zondag in Vigo; Kees spreekt Spaansch. Op Zaterdagmiddag werd Vigo bereikt. De jongens keken hun oogen uit. Wat 'n vreemde omgeving: die prachtige baai met haar veilige haven, aan alle kanten door steile rotsen omgeven! Het stadje lag gedeeltelijk aan den oever, voor een ander gedeelte slingerde het zich tegen de bergmassa's. Een aantal kleine scheepjes lagen rustig kabbelend voor hun ankers. Van storm of harden wind was hier niets te bemerken, de zon scheen fel en deed de mannen te zamen scholen in de schaduw van de dekhut of in de gangen. De baggermolen werd langszij van de sleepboot gebracht. „Nu kunnen we rustiger dan in de Golf eens nazien, of de tros wel goed in orde is. De Lange en zijn makkers hebben toch maar kranig werk geleverd, want de boel is prachtig blijven zitten," lachte Goedhart. — „Ik zal maar dadelijk het postkantoor opzoeken, om de maatschappij te telegrafeeren, dat we hier zijn. Gaat jelui mee, jongens, dan kunnen de brieven tegelijk gepost!" „Graag, kapitein!" en Ton en Kees verschenen 110 TON BN KEES OP *N SLEEPBOOT. met een heel pakket! „Och, kapitein," vroeg nu de kok, „zou u ook wat eieren willen meenemen. Er is geen enkel meer en ik zou ze graag voor morgen willen gebruiken." „We zullen zien, Geert, of ze die dingetjes hier hebben." „Hé!" riep Ton, toen hij op den steiger heen en weer stapte, „dat is toch een groot verschil, wanneer je weer aan den wal bent." „Gelijk heb je, jongen, bij ons aan boord zal je niet moe worden van het wandelen." /„Maar hier, denk ik wel," meende Kees, „wat stijgt de weg hier." „Het postkantoor is nog een heel stuk hier vandaan, ik ben hier wel meer geweest, we moeten nog flink klauteren." Nieuwsgierig keken de jongens naar de hun zoo vreemde omgeving. Huizen, waarvan verschillende tegen de rotswanden leunden, of hier en daar er in weg waren gehakt; kinderen, die voor het grootste deel op bloote voeten liepen en speelden in een modderige omgeving, waar ook tal van kippen liepen te pikken. „De fabrikanten zijn er," lachte Goedhart, „nu zal hun fabrikaat er ook wel wezen; maar eerst naar het postkantoor." Dat viel hun nog mee, het was grooter dan ze gedacht hadden. De kapitein verzond zijn telegrammen en wisselde wat Engelsch geld voor Spaansch. „Nu jelui brieven, jongens." EEN ZONDAG IN VIGO. 111 Postzegels werden gekocht; ook verschillende der bemanning hadden wat te schrijven gehad en alles wérd in orde gebracht en aan de postambtenaren overgegeven. „We hebben nu de achterbuurten gezien, nu moeten jelui ook de hoofdstraten doorslenteren, we gaan linksom." „Wat 'n prachtige kerk," bewonderde Ton, terwijl hij 'n blik wierp op een grootsch gebouw, dat stellig al eenige eeuwen oud was. „Wat 'n beeldhouwwerk en 'n versieringen!" „Daar zijn ze hier in Spanje altijd zeer gul mee; als er niet 'n beeldje of 'n ditje of datje aanzit, vinden ze het niet mooi." „Die winkels zijn ook niet mis," meende Kees en stond voor een prachtige meubeletalage. „Daar is 'n boekwinkel met prentbriefkaarten. Kapitein leen me 'n beetje geld, ik wou graag 'n paar van die dingen koopen," drong Ton. „Je vraagt het zoo vriendelyRT jongen, dat men het je niet kan weigeren." Wel 'n half uur brachten de jongens in den winkel door; de eigenaar keek nu en dan eens even op, maar zat voor het overige, lui in 'n makkelijken stoel gedoken, een boek op z'n schoot, en een sigaret tusschen de smalle lippen. Eindelijk was ons drietal met de inkoopen gereed, en den eigenaar verwaardigde zich met een beleefde buiging het geld in ontvangst te nemen. „Nu wordt het tijd, jongens, dat we weer aan 112 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. boord komen, ik moet onzen agent nog steenkolen betalen." Zoo stapten ze vroolijk terug, totdat ze de haven weer voor zich zagen en Kees uitriep: „We hebben nog geen eieren!" Dat was waar ook. Goedhart keek eens rond. Geen enkele winkel leek hem aangewezen, waar men den bedoelden inkoop zou kunnen doen. „Op den hoek lijkt het wel 'n kruidenierswinkel," meende Ton. Nieuwsgierig werd door ons drietal de etalage geïnspecteerd, doch het loerend oog vond geen eieren. „Laten we er maar eens inloopen, kapitein," meende Kees. „Goed, dan moet jij het woord maar doen." De winkel was leeg, alleen stond achter de toonbank een Spaansche schoone, die hen reeds voor het raam had gadegeslagen en nu met een flauw glimlachje om de bleéke lippen vroeg wat ze wenschten. Daar stond Kees. Wat moest hij zeggen? Hij rakelde z'n Fransch eens op en stotterde nu z'n wensen uit. De Spaansche begreep er blijkbaar niets van. Nogmaals beproefde de jongen het, en Ton maakte met duim en wijsvinger een o, en hield dat de winkelierster voor en kapitein Goedhart wilde ook 'n duit in het zakje doen en maakte dezelfde beweging als Ton en zei: „Blanc — blanco!" De Spaansche begon hartelijk te lachen. Ze had het begrepen. EEN ZONDAG IN VIGO. 113 De vrouw trok de schouders op en keek den winkel eens rond en vroeg met de oogen, of haar klanten ook wilden aanwijzen, wat ze wenschten, doch de bedoelde voorwerpen waren niet te ontdekken. Eensklaps klopte Kees de winkelierster op den schouder, zoodat deze zich tot hem wendde en dadelijk bracht onze vriend nu de hand naar den rug en kakelde luid: „Kukeleku!,? De Spaansche begon hartelijk te lachen en knikte nadrukkelijk. Ze had het begrepen. En Goedhart lachte, dat z'n buik heen en weer schudde, en van den weeromstuit lachten Ton en Kees, zoodat de winkel er van daverde, maar de winkelierster had zich reeds naar het achterhuis begeven en kwam met eenige eieren terug. Zegevierend hield ze die in de hoogte. En als een drietal poppen in een Sinterklaasuitstalling knikten de kapitein en de jongens toestemmend, dat het raadsel was opgelost. Een kistje werd opgescharreld en daarin voorzichtig een paar dozijn eieren in weggeborgen; de kapitein kwam met z'n beurs voor den dag en weldra was de koop gesloten. Nog lachend deed de Spaansche haar klanten tot de deur uitgeleide en Kees moest nog even omzien naar het vriendelijke gezicht, dat hen nog een oogenblik in de straat naoogde. „Je hebt je woord goed gedaan, Kees," lachte Goedhart, „zonder jou waren we zonder eieren Ton en Kees qp 'n Sleepboot. 8 114 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. aan boord gekomen, doch nu kan Geert z'n kunst vertoonen. 't Is 'n geluk, dat de kippen in alle landen dezelfde taal gebruiken!" „Ze zijn in dat opzicht verstandiger dan de menschen," meende Ton. „Die moesten ook 'n wereldtaal maken," antwoordde Kees. „Dat doen ze al," vertelde de kapitein. „Heet het niet Esperanto?" „Als ze nu op de scholen van alle landen dat leerden, waren we klaar en behoefden niet zooveel moeite te doen om een paar eieren te koopen." Aan boord van de sleepboot was men yverig in de weer; verschillende waren druk bezig met het afkrabben der verf, die door de zware stortzeeën veel geleden had, terwijl anderen weer met de verfpot kwamen aandragen en handig op de kale plekken een nieuwe dikke laag er opsmeerden. „En nu naar kooi, jongens! Na al de stormen der laatste dagen zal je weer eens lekker kunnen rusten." De kapitein had gelijk. Zoo rustig en vredig als nu de omgeving was, hadden ze 't aan boord nog niet meegemaakt. Eentonig regelmatig kabbelden de golfjes heel lichtjes tegen den boeg en zongen een slaapliedje, lieflijk en zacht, waartegen niemand iets vermocht, en heerlijk rustte de bemanning, na de zware nachten, die ze had doorgebracht. Een welluidend klokgeklepper deed hen den BEN ZONDAG IN VIGO. 115 volgenden morgen ontwaken, 't Was het klokje van een aardig kerkje, dicht bij de haven, rechts op een heuvel, dat de geloovigen tot zich riep. De mannen vroegen zich eerst af, waar ze waren. Die klanken vernamen ze niet op zee, en verschillenden konden zich het eerste oogenblik niet voorstellen, dat ze zich in zulk een vredige omgeving bevonden. Doch Ton en Kees draaiden zich nog eens om. Nu eerst voelden ook zij, hoe vermoeid ze waren geweest en het wees reeds tien uur, voor de geheele bemanning aan dek vereenigd was. „Jelui hebt het er eens van genomen, hè, jongens!" zei Goedhart, „gelijk heb jelui, wij hebben ons evenmin gehaast." Tegen de koffie verscheen Geert met een grooten eierkoek. „Wat zeg je er van, jongens?" lachte de kok. „Fijn, Geert, nou zou men denken bij moeder thuis te zijn." „Is 't niet zoo? Ik heb hem maar vast in zeventien gelijke stukken verdeeld. Dat ging wel niet makkelijk, 't is zoo'n raar getal, maar veel zal het wel niet schelen." „Je bent een bovenste beste vent, Geert," meende de kapitein, „en we hopen je gebak alle eer aan te doen." Wat smulden de mannen! „Kukeleku!" riep eensklaps Ton, terwijl hij nog een stuk van den lekkeren koek naar binnen werkte. „Ha, ha!" lachte Goedhart. „Ja, mannen, zon- 8* 116 TON BN KEES OP 'N SLEEPBOOT. der onzen vriend Kees hadden we onze fijne taart misgeloopen," en nog glunderend van de pret, vertelde de kapitein het geval van den vorigen dag. Allen lachten smakelijk en lieten zich de koffie met koek nog eens dubbel goed smaken. Wat was het dien Zondag een rechte feestdag, 's Middags drentelden de mannen wat in den omtrek van de haven, doch ver strekte zich hun wandeling niet uit en spoedig waren ze allen op het achterdek verzameld en deden hun best op allerlei wijze muziek te maken. Peters tokkelde op een mandoline en zong daarbij op een teemenden toon passende liedjes, de machinist en een der stokers trachtten op een paar fluiten een duet te spelen, dat niet al te valsch klonk, Teun bezat een harmonika en kon daarop zagen met een ernst, een betere zaak waardig, een paar jonge lichtmatrozen hadden hun mondharmonica's niet vergeten en haalden allerlei schoolliederen op, maar vergaten ook niet het: „Houd er den moed maar in!" totdat Dirk, de stoker, met een tamboerijn verscheen, en zichzelf begeleidend met een oorverdoovend belgerinkel een dans uitvoerde, zoo woest, zoo wild, zoo enthousiast en zoo luidruchtig, dat de beste negerdanser er jaloersch van was geweest. Ton en Kees vermaakten zich uitstekend. Zooiets hadden ze nog niet meegemaakt. Ze leerden weer een andere zijde van het zeemansleven kennen. EEN ZONDAG IN VIGO. 117 In tijden van gevaar bleken allen ernstig en plichtsgetrouw, vroegen niet om rust en werkten zoolang tot het noodig was en zij slechts even konden, maar waren de uren van spanning voorbij, dan was alle ellende vergeten en vermaakten ze zich op echt kinderlijke wijze. „Zeg, Piet," liet de machinist zich hooren, toen Dirk naar adem snakkend, eindelijk was neergetold, „kan jij wel een cent, die op je neus ligt, precies in een trechter laten vallen?" Piet, een der jonge matrozen, wilde het wel beproeven. Hij had het nog nooit zoover gebracht. Geert kwam reeds uit de kombuis terug, tegelijk met een groote kan water, die hij, zonder dat Piet het merkte, bij zich neerzette. „Hier is een cent!" riep De Lange, „zet nu eerst den trechter tusschen je broeksband." Dit gebeurde en Piet kreeg den cent op den neus. Doch dat vervelende ding "wou maar niet stil liggen. Telkens kantelde het of dreigde te vallen. Terwijl onze vriend nu alle aandacht aan zijn geldstuk besteedde, had Geert de kan met water gegrepen en handig stortte hij nu den inhoud door den trechter. Een schreeuw! een vloek! een daverend gelach! Piet dreef. Het water liep hem met recht de broekspijpen uit! „M'n cent, jongen!" riep de stuurman, toen Piet naar het vooronder liep. 118 TON EN KEES OP H SLEEPBOOT. „Loop rond met je cent!" grauwde de ander. Allen lachten. „Die zal het voorloopig niet weer probeeren!" grinnikte Kees. „Dat is net zoo iets als wij op school wel hebben gedaan. Dan zou iemand sterren kijken door den mouw van 'n jas, en gooide een ander er een glas water door," vertelde Ton. Buiten op den wal klonk het gerinkel van een bel. „Is dat 'n tram?" vroeg Kees. ,,'t Lijkt er veel op." „We hebben er geen gezien," bromde Arie. „Van trammen gesproken, zijn jelui wel eens in Buenos Airis geweest? Niet, nou daar sta je te kijken, hoeveel van die dingen ze daar hebben. Een paar jaar geleden was ik daar met 'n schuit van de Zuid-Amerika-lijn. We mochten passagieren en men had ons verteld, dat er zoo'n mooi wildebeestenspel was. Wij, m'n maat, schele Dries, en ik, er heen. We namen tram 285. Van te voren zei ik tegen Dries, onthoudt nou het nummer, want anders zitten we geschoren! Goed, we zijn in dat spul geweest en hebben onze oogen uitgekeken aan al die gekheid, die ze daar uithaalden. Een juffrouw stak haar hoofd in den muil van een leeuw — zij liever dan ik. Ze trok er zich blijkbaar niets van aan en lachte, alsof ze bij dat ongure dier op theevisite was. Een meneer kronkelde zich achter- BEN ZONDAG IN VIGO. 119 over door zijn stoel en stak zijn hoofd door de sporten en at toen smakelijk van een bord, waarvan hij met de voeten, waaraan een vork gebonden was, de aardappeltjes oppikte. Maar dat wou ik nou niet zeggen! — We kwamen er weer uit en wilden weer in een tram. „Dries," zei ik, „het was nummer 258." „Arie," zei hij, „je weet er niks van, het was nummer 275." Kort en goed, we stapten in nummer 275 en tramden door die reuzenstad en kwamen tenslotte aan een geheel andere zijde, dan we wezen moesten. Daar stonden we nou met ons goeie gedrag. Ik aan 't opspeulen tegen Dries en de schele tegen mij. Eindelijk zagen we een politieagent of zoo iets, en koeterde zoowat tegen hem. Nou, of hij me verstond of niet, hij zal begrepen hebben, dat we zeelieden waren en dus naar de haven moesten; hij zette ons in tram 297, en we kwamen waar we wezen wilden." De avond was inmiddels gevallen. Heerlijk flonkerden de sterren boven de baai, schitterende lichtjes in een diepzwart. Nog lang staarden de jongens naar boven en tuurden naar den hemel of lieten den blik weiden over de rotsen, waar op verschillende plekken lampjes zichtbaar werden, totdat de kapitein hen bij de schouders greep en zei: „Vooruit, jongens, morgen komt er weer een dag en één, waarin we meer moeten uitvoeren dan vandaag!" XII. Op weg naar Algiers. Vroeg in den morgen was alles op dek in de weer. Er verschenen schuiten, beladen met zakken steenkool. Een aantal vrouwen vormden de bemanning. „Dat is toch geen vrouwenwerk," meende Ton. „Zoo denken wij er over, jongen, maar de Spanjaard heeft een eigenaardig begrip. Ik geloof, dat die liever lui dan moe is. Hoeveel van die kerels lanterfanten aan de kade en die vrouwen moeten voor hen het werk doen." De machinist zag er niet vriendelijk uit, toen hij dat zei. De schuiten meerden aan de sleepboot vast en nu verschenen de vrouwen, met een zak op den schouder en wierpen die handig leeg in de buizen, welke naar de machinekamer leidden. „Ik zou maar 'n beetje boven den wind blijven, jongens," merkte de kapitein op, „anders zie jelui er straks uit als schoorsteenvegers. Dat goedje stuift geweldig." „Mogen we nog even aan den wal, kapitein?" vroeg Ton. „Jawel, als je hier in de buurt blyft; zoodra 122 , TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. we onze portie hebben, vertrekken we," Dat hadden ze spoediger, dan ze verwacht hadden, de vrouwen werkten als paarden. Nauwelijks was de laatste schuit vertrokken, of de bootsman zette de slang op de pomp en begon het dek schoon te spuiten. Een viertal matrozen op bloote voeten volgden hem en schrobden, wat ze konden. „Ziezoo, jongens, nu gaan we!" luidde het bevel van Goedhart. De sleeptros werd gevierd en langzaam dreef de „Volharding" de baai van Vigo weer uit. „We blijven omstreeks een mijl of acht uit den wal," vertelde de kapitein, „dichterbij vertrouw ik het niet, er gaat nog al wat stroom en hier en daar zijn nog al klippen." De kust was dus niet duidelijk te onderscheiden. Het weer bleef echter zeldzaam mooi, zoo warm, als ze nog niet gehad hadden. „Mooi weer om te wasschen," meende de bootsman. „Wie van jelui heeft vuil goed? Betere gelegenheid om te drogen zullen we niet spoedig hebben." Teun slenterde naar de jongens toe. „Hoe staat het met jelui plunje?" vroeg hij belangstellend. „Nou," zei Kees en hij kleurde tot achter de ooren. „Ik had nog een verschooning voor ons in m'n koffertje en die hebben we al aangetrokken." „Je behoeft niet zoo verlegen te kijken," lachte de Scheveninger, „we zitten er geen van OP WEG NAAR ALGIERS. 123 allen dik in, en dat een schipbreukeling niet al te veel bij zich heeft, is al drommels goed te begrijpen. Geef maar hier jelui spulletje, dan zal ik het wel voor jelui wasschen!" „Maar Teun," viel nu Ton in, „dat gaat niet, dat zullen we zelf wel doen." De ander lachte en schudde het hoofd. „Daar kwam niks van terecht, vriend, de boel bleef vuil en je handen zaten vol blaren." „Nou," zei Kees, „als je dan zoo goed wil zijn?" „Maak nou maar geen viezevazen en breng mij het zaakje maar." Het volgende oogenblik stond Teun te boenen, dat het 'n liefhebberij was. Zijn vrienden hielden hem trouw gezelschap en weldra was de boot naar alle richtingen overspannen met lijnen en lijntjes, waaraan de kleeren van Janmaat in allerlei vorm en kleur heen en weer klepperden en flapperden. De reis leek nu wel wat op hun tochtje over de Noordzee bij schipper Pronk. Ook nu zagen ze herhaaldelijk visschersvaartuigen, doch deze lagen niet voor hun vleet, of hun kuil, maar maakten jacht op een klein soort walvisschen, zoogenaamde blazers. Herhaaldelijk zagen Ton en Kees de waterstralen omhoog spuiten, die de monsters naar boven joegen en dan spoedden zich de visschers en dreven hun harpoenen in de huid der dieren. Een volgend oogenblik schoot de sleepboot door geheele scholen visschen, die bijna aan de 124 TON EN KEES OP *N SLEEPBOOT. oppervlakte dreven en zich koesterden in het warme zonlicht, dat met zooveel kracht op de golven scheen, dat vaak de jongens het hoofd maar afwendden: het geblikker deed hun pijn aan de oogen! „Dit weertje doet me al denken aan dat in den Indischen Oceaan," lachte nu de kapitein, „een heerlijke zon, een lekker windje, een linnen pak aan, een fijn sigaartje en dan in een dekstoel." „Ja, zeker hier op de sleepboot," grinnikte Ton, „als het nu nog op een Suezboot was." „Ik zeg niet, dat het juist op onze trouwe „Volharding" was, maar het valt wel mee, we kunnen het hier best op hebben." „Ons bevalt het tenminste uitstekend," zei Kees. „Nou het mooi weer is; in de Golf konden we ons plezier wel op," vulde Ton aan. „Daar in de verte ligt Oporto, we schieten Portugal al voorbij." „Vandaag al, kapitein." „Zoo vlug doen we 't niet, maar daar wenkt Peters. Hij hoort zeker weer wat moois." De jongens naar boven. Sinds ze in het Kanaal het kerkconcert gehoord hadden, was de radio voor hen een gesloten boek geweest. Wel had de marconist steeds zijn telefoon aan 't oor, zoodat hem niets ontgaan kon, doch wat hij vernam, waren seinen of berichten, die voor de jongens in geen geval van nut waren. Maar nu konden ze weer genieten. „Ik denk OP WEG NAAR ALGIERS. 125 dat het van Sevilla komt, ook een concert!" Vol aandacht zaten de jongens weer te luisteren. Geen enkele toon ontging hun. Drie dagen later hadden ze Cadiz al voorbijgestoomd, toen de bootsman, die eens buitenboord keek, riep: „Maar, kapitein, nou breekt me de klomp! De schuimbelletjes gaan van achteren naar voren. Ik geloof al z'n dagen, dat we achteruitgaan, inplaats van vooruit!" Dit bericht werkte als 'n bom. Wel had men al uren te tobben gehad met een geweldigen stroom, die zeker vanuit de Middellandsche zee hun tegemoet kwam, maar dat die zoo'n kracht zou hebben, had niemand verwacht. Alle halzen rekten zich en aller oogen tuurden naar het water. „De bootsman heeft gelijk!" zei eindelijk Goedhart. „Ik geloof, dat 't beste is, dat we maar linksaf gaan. Verderop is nog een alleraardigst haventje, daar zullen we ons voorloopig maar opbergen!" Het roer werd eenige streken meer stuurboord gewend en na een uurtje lag de „Volharding" in de Jeremiasbaai, een haventje, dat op een gewone schoolatlas niet te vinden is. „Een armoedig boeltje," meende de kok, toen de sleepboot aan een klein, bouwvallig steigertje gemeerd lag en de baggermachine, zooals de matrozen zeiden, „ingehieuwd" was. „Veel bijzonders zal hier ook wel niet komen, de groote schepen varen natuurlijk voorbij; 126 TON EN KEES OP H SLEEPBOOT. alleen de een of andere visscher zoekt hier z'n toevlucht," meende de stuurman. „Je kan wel merken, dat onze komst hier wat bijzonders is," vervolgde Ton, „de heele bevolking is uitgeloopen." En werkelijk, aan den wal verdrongen zich niet alleen tal van visschers, maar ook verschillende vrouwen, terwijl het krioelde van kinderen. ,,'t Is jammer, dat we hun taal niet kunnen verstaan," lachte Goedhart, „ik wou graag weten, wat ze van ons te zeggen hebben; die baggermachine vooral is voor hen iets buitengewoons." Daar kon de kapitein wel gelijk aan hebben, want enkele mannen wezen er herhaaldelijk naar, praatten dan weer druk of schudden het hoofd. Eindelijk stapte een van hen aan boord. In gebroken Engelsch deelde hij mee, dat hij de havenmeester was en er voor de sleepboot en haar vrachtje havengeld betaald moest worden. Goedhart tastte reeds in den zak. „Wat is dat toch, dat er gesleept wordt?" vroeg de Spanjaard. „Een baggermachine," bromde de kapitein. De ander haalde de schouders op. Recht duidelijk was het hem niet. Goedhart sloofde zich uit, den ander aan 't verstand te brengen, wat het beteekende, doch veel succes had hij niet. De woordenschat van beiden was daartoe te beperkt. De havenmeester verdween, doch nog den OP WEG NAAR ALGIERS. 127 geheelen avond zag men hem te midden der mannen staan. Ze waren blijkbaar nog niet uitgepraat. De bemanning tuurde naar den wal. Niemand had zin om van boord te gaan. „Je moet maar denken," zei de kapitein, „het valt je altijd tegen; als je naar zoo'n nest kijkt, dan lijkt het nog heel wat, maar kom je er in, dan erger je groen en geel, over de vervallen huisjes, de vuile kinderen, of de wegen vol kuilen. Neen, mannen, blijft maar hier." „Gelijk heb je, kapitein," zuchtte Teun en verscheen met zijn harmonica onder den arm. Hij zette zich aan de plecht en begon op een echt zeurige, langzame wijze: „A-an den oeoever va-an een sne-elle vliet." Onmiddellijk viel de geheele bemanning in en deed in temen niet onder voor Teun. De Spanjaarden kwamen dadelijk onder den indruk van dit schoone gezang. Hun gesprek verflauwde en met open mond stonden verschillenden ,te luisteren. Toen het vers was afgedraaid en Teun tokkelde, om een nieuw schoon lied te beginnen, vernam men aan den wal een mandoline en hoorde nien een frissche vrouwenstem, die een vroolijk deuntje ten beste gaf. „Om de waarheid te zeggen, bevalt me dat beter, dan de muziek van Teun," fluisterde Kees Ton in 't oor. „En mij," gaf die ten antwoord. Zoo wisselde de Hollandsche visscher en het Spaansche meisje elkaar telkens af en allen 128 TON EN KEES OP "N SLEEPBOOT. genoten van deze bijzondere muziekuitvoering. De duisternis viel in en langzamerhand dropen de nieuwsgierigen aan den wal af. „Nu wij ook maar naar kooi, mannen," zei de kapitein. Den volgenden middag om een uur of vier werden de touwen losgeworpen en zette de „Volharding" zich weder in beweging. „De wind is gaan liggen," zei de stuurman, „en de stroom veel verminderd." Nu viel het hun niet moeilijk de straat van Gibraltar binnen te komen. Druk werd er gewerkt met een Morselamp, waarmee seinen werden gegeven. „Wat zeg je nu, bootsman?" vroeg Ton, die er met den neus vooraan bij stond. „Ik deel mee, wie we zijn en vraag aan de kustwachter, daar in Tarifa, of hij ons melden wil." „Wat beteekent dat?" informeerde Kees. „Nou — ja, wat zal ik je zeggen. Nou wordt morgen in de kranten onder rubriek „scheepstijdingen" gemeld, dat wij hier de straat zijn gepasseerd. Nou kan je moeder dat ook lezen." „Zou ze het doen?" „Ja, dat weet ik niet. De meeste menschen kijken er niet naar om, maar zij die familie op zee hebben, vergeten het geen enkelen dag." „Wij deden het nooit!" „Neen, maar nu zullen ze er wel aan denken." Zoo vroeg mogelijk waren de jongens den OP WEG NAAR ALGIERS. 129 volgenden dag weer aan dek. Ze moesten genieten van het eenige gezicht, dat de doorvaart door de straat biedt, die zoo smal is en toch tegelijkertijd zoo'n groote klove vormt tusschen de twee werelddeelen, waarlangs ze voeren. Links het oude Europa met z'n blanke bevolking en aloude beschaving; rechts het geheimzinnige Afrika, met z'n bruine Mohammedanen, die eeuwenlang beide oevers van de straat hadden beheerscht en nog steeds in hun onherbergzame rotsstreken den Spanjaarden en Franschen de handen vol werk geven. „Daar ligt Gibraltar, ginds op z'n rots," wees de kapitein, en de jongens, die op school genoten hadden van de oude Grieksche sagen, van Hercules, die op bezoek kwam bij Atlas, welke voor hem de gouden appelen haalde, keken vol ontzag naar dat steile gevaarte. „Het is toch 'n heel werk geweest, zeg Kees," fluisterde Ton eindelijk, „van de Hollanders, om dat ding te veroveren." „Maar niet slim, om het aan de Engelschen over te laten," meende Goedhart. „Die lui spelen hier maar aardig de baas, als ze willen kan hier geen schip in of uit." „Ik denk niet, dat de Spanjaarden dat prettig zullen vinden." „Och, jongen, die kijken hen ook weg." „Dan moeten ze toch nog wat harder kijken, want de Engelschen zitten er nog maar altijd." „Gelijk heb je, Ton, met kijken alleen krijg je zulke dingen ook niet gedaan." Ton en Kees op 'n Sleepboot. 9 130 . TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. De straat verbreedde zich, men voer de Middellandsche zee in, en nu ging het langs de Afrikaansche kust, maar daarvan toch ver genoeg verwijderd, om niet in aanraking met de talrijke klippen en rotsen te komen. Zoo lang mogelijk bleven de jongens aan dek. Het weer was lekker, van storm nu geen sprake, de zon scheen fel en elk plekje schaduw werd benut. „Daar /woonden de zeeroovers, waar De Ruijter tegen streed," vertelde Kees aan Teun. „Zoo, wie was dat?" „Wat, weet je niet, wie De Ruijter was, jij — een zeeman?" „Word maar niet boos, jongen, zoo lang ben ik niet op school geweest en als je aan boord bent, heb je geen tijd het geleerde te onderhouden." „Nou ja, maar van onzen beroemden zeeheld heb je toch wel gehoord?" „Als ik me goed herinner, geloof ik het toch wel. Woont hij niet in Rotterdam, onder de Boompjes?" Kees werd bleek van drift. „Och man, De Ruijter is al lang dood. Hij was onze admiraal in de Engelsche oorlogen en bij ons in de Nieuwe Kerk ligt hij begraven!" Teun haalde de schouders op. „Ja, jongen, wij menschen hebben al genoeg te doen met de lui die nog leven, dat we geen tijd hebben, ons met de dooden te bemoeien." xra. Een brief van moe! Tien dagen, nadat Vigo verlaten was, kruiste men voor de haven van Algiers. Een dikke mist belette het uitzicht en een drukkend gevoel beklemde de jongens, toen zij zich weder door die nevelmassa omringd zagen. „Precies als bij ons vertrek uit Yarmouth," zuchtte Kees. „Maar hier is het niet zoo gevaarlijk, jongen," lachte Goedhart. „Als we het goed uitgerekend hebben, zijn we vlak voor de stad en geen enkel schip gaat met zoo'n slecht zicht in of uit. We blijven allen, waar we zijn." Ongeloovig zag de jongen den kapitein aan en hij nam zich in elk geval voor, niet naar beneden te gaan en dicht bij de sloep te blijven. Gelukkig duurde z'n vrees niet lang, want op den middag trokken de nevels op en zagen de jongens plotseling een schitterend witte stad voor zich, die tegen de rotsen was gebouwd. „O!" riepen Ton en Kees uit één mond, „hoe mooi!" Vol aandacht keken ze naar het verrukkelijke schouwspel, dat zich voor hun blikken ontplooide. Veel hadden ze er over gehoord, maar de 132 TON EN KEES OP *N SLEEPBOOT. werkelijkheid overtrof hun stoutste verbeelding. Hoe zuiver wit die gebouwen, hoe sierlijk die slanke minarets, hoe diep blauw dat water, hoe vol beweging die haven, waar tal van booten zich in allerlei richtingen spoedden! „Als je er in komt, valt het je leelijk tegen," bromde de stuurman, toen hij de jongens zoo vol verrukking aanschouwde. „Och, kom," waagde Ton te zeggen, maar op hetzelfde oogenblik werd de boot aangeklampt door een roeibootje, waaruit een man naar boven klauterde, die op Goedhart toestapte met de woorden: „Welcome here, captain!" „Ook zoo," antwoordde de ander, „mooi dat je ons komt helpen, ga maar mee naar de brug." „Dat is de loods," zei Teun, die naderbij was gekomen, en zich verplicht gevoelde, inlichtingen te geven. „Dat dacht ik al!" antwoordde Ton, „maar wat gebeurt er nu?" Zoodra ze den wal naderden, begon er een ware wedstrijd tusschen tal van kleine sloepjes, waarin halfnaakte Arabieren zich repten, de sleepboot te bereiken. De jongens niet alleen, maar ook verschillenden der bemanning lagen met de armen op de reeling en volgden vol aandacht alle bewegingen der naderenden. „Wat beteekent dat?" vroeg Ton ten laatste. „Dat zal je wel zien," lachte de kok. EEN BRIEF VAN MOE! 133 Reeds waren enkelen genaderd en klauterden als katten tegen de „Volharding" op en renden naar den kapitein toe. „Kaptein, kaptein!" klonk het nu in allerlei talen: „ik ben scheepshandelaar, mag ik de leverantie?" Goedhart hield de handen voor de ooren en lachte het heele stel hartelijk uit. Daar kwam er weer een nieuwe aandraven. „Kapitein, ik ben een Hollander," brulde hij, maar zei dit in een mengelmoes van Engelsch en Fransch. „Dan toch zeker een nagemaakte!" antwoordde de kapitein, „kom hier, heerschap," en tegelijkertijd vatte Goedhart den man, die het eerst op hem was toegestoven bij den kraag, „jou zal ik gebruiken en al de anderen af!" Tierend en schreeuwend drongen de anderen terug, door de Hollanders langs een zoet lijntje naar de reeling gedreven. Voor en na verdwenen ze, totdat plotseling een der heeren met een scherp mes een mooien tros afsneed, die een weinig buiten boord hing en daarop pijlsnel z'n schuitje voorttrok. „Houdt den dief!" schreeuwde de bootsman. Maar jawel, wie moest hem grijpen; zijn landgenooten? Die zagen met 'n onnoozel gezicht toe, als begrepen ze niet, waarvoor de Hollanders zoo'n lawaai maakten. Op 'n anderen keer deden ze het immers zelf ook. „De zeerooversaard is er nog niet uit," meende Ton. 134 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. De „Volharding" werd aan den wal gemeerd, toen er een heer, gevolgd door een Arabier aan boord stapte. „Onze agent!" riep Goedhart en trad op den vreemde toe. „Bonjour, kapitein, bonjour!" klonk het hartelijk en den kapitein werd de hand geschud, alsof deze er af moest. „Welkom in Algiers, je moet kolen hebben? — Mooi, ze zijn al besteld, over een half uur komen ze, hier zijn de brieven en hier — en» nu wenkte de Franschman z'n bediende, die een pak droeg, — „hier, is nog wat voor een paar jongelui — aan boord van de „Volharding." „Ah!" lachte Goedhart, „dat is mooi; hè Ton, hé Kees, hier is wat voor jelui!" Vol verlangen kwam het tweetal aangestormd. Kees nam het pak in ontvangst. „Ga maar in de dekhut, daar zit je nog het veiligst!" Het volgende oogenblik waren de touwen stukgesneden en lag de inhoud over de tafel:» kleeren, boeken, een paar brieven, een paar zakjes, waarvan de inhoud niet dadelijk te onderscheiden was. „Hier is een brief van moe!" juichte Kees. „En hier een van pa!" lachte Ton. „Laten we ze ieder om de beurt voorlezen!" stelde Kees voor. „Goed, begin maar." Kees trilde van blijdschap. Hij zette zich op den stoel neer bij het venster en begon: EEN BRIEF VAN MOE! 135 „Lieve jongens! Wat waren we blij, toen we jelui berichtt uit Vigo kregen. Nu hadden we pas zekerheid. Wel was dat draadloos telegram gekomen, maar na dien tijd hadden we niets van jelui gehoord, maar nu hebben we zelf gelezen, hoe jelui het maakt en wat jelui ondervonden hebben! Maar laat ik van begin af vertellen. Jelui was een dag of drie weg, toen er een handvol prentbriefkaarten kwamen uit Yarmouth. We vonden ze allemaal fijn, en Sientje zette de hare in de keuken in den spiegel en vond jelui alleraardigst, dat je ook om haar gedacht had. 's Avonds hadden we stellig verwacht, dat jelui weer terug zoudt zijn. We gingen naar de haven en informeerden hier of daar, maar niemand wist er iets van. Ze vonden het wel vreemd, maar konden ons niets vertellen. Den volgenden morgen kwam Maartje, het meisje, dat Ton gered had. Ze had een hoog-roode kleur en was erg zenuwachtig. „Mevrouw," stotterde ze, „er is bericht gekomen bij de reederij dat — het schip — van oom Pronk — in de mist door een Engelsche boot is overvaren, en —" Toen barstte ze in snikken uit. Natuurlijk sprongen we verschrikt op en ik vroeg: „Maar kind, zijn er menschen bij verdronken?" 136 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. „Dat weet ik niet," snikte het kind, „Oom seint uit Londen, „bemanning gered." „En de jongens?" schreeuwde ik. „Dat weten we juist niet. Moeder zei al, oom bedoelt daar mee, allemaal, maar ik zelf vind het vreemd. Oom begrijpt wel, dat u in ongerustheid zult zitten en ...?" „Waar is de reederij?" riep ik. „Ik moet er zelf heen." Maartje bracht me toen bij den eigenaar. Veel wijzer werd ik natuurlijk niet. Ze hoopten wel, dat er geen ongelukken waren gebeurd en beloofden mij onmiddellijk naar Londen te telegrafeeren, maar ze konden er niet voor instaan, dat Pronk al niet reeds vertrokken was. Zoo'n nacht als we toen hebben doorgebracht, beleef ik niet graag weer. Ik heb geen oog gesloten, steeds pijnigde mij de gedachte, dat het met jelui verkeerd was afgeloopen. Maar genoeg. Den volgenden middag kwam een telegrambesteller met het bericht: „Ton en Kees op de sleepboot de „Volharding" uit Rotterdam." Dat was een pak van ons hart, jongens. Jelui leefden dus nog, en Pronk had met z'n telegram dus met recht een slag om den arm gehouden. Wat was ook Pa in de war en meneer Van Schagen kwam denzelfden avond bij ons in Scheveningen. Die is daarop naar Rotterdam gegaan en heeft met de reederij van de „Volharding" gesproken. Precies wist die niet, wat EEN BRIEF VAN MOE! 137 jelui zouden aandoen, doch toen kwam die storm! Ik hèb nog nooit den wind zoo hooren gieren, als in die dagen, en Piet en Kitty waren elk oogenblik wakker, of stonden voor mijn bed en vroegen angstig, zou het bij Ton en Kees nou ook zoo stormen? Maar gelukkig, na een dag of tien kwamen jelui berichten uit Vigo en konden we alles lezen; ook Ton, hoe jij Kees eigenlijk het leven heb gered, want had jij je niet zoo geweerd, was hij stellig niet tot bewustzijn gekomen." Kees keek even van den brief op en glimlachte tegen Ton, die met een hoofd als vuur voor zich uitstaarde. En hebben jelui dus zoo'n storm beleefd? Ja, dat zal nog wel wat anders geweest zijn, dan hier bij ons. En wij vonden het al zoo verschrikkelijk, toen er een paar dakpannen afwoeien! Ik moet echter zeggen, die kapitein Goedhart is een braaf mensch en de andere leden van de bemanning niet minder. Vader heeft den kapitein zelf ook geschreven. Maar hoe moeten jelui nu terug komen? Vader en meneer Van Schagen zijn samen naar Rotterdam geweest en hebben met de reederij er lang en breed over gesproken. We hoorden, dat jelui met de sleepboot hier 138 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. en daar wel even een plaats aandoen, doch hoofdzakelijk om kolen in te nemen. Nu ben ik. om de waarheid te zeggen, erg bang, om jelui alleen in de een of andere haven achter te laten en daar te wachten, tot een Hollandsen schip je meeneemt. We hoorden wel, dat de booten van de maatschappij Nederland Algiers aandoen, maar alleen op de heenreis. In Suez zou het mogelijk zijn, dat er net toevallig een schip naar Nederland gelijk met jelui in de haven lag, maar dat zal beslist een groot toeval zijn! ■ We hebben daarom maar in overleg met de reederij, en als kapitein Goedhart er niets op tegen heeft, besloten, dat jelui meevaart naar Sabang!" „Sabang!" schreeuwde Ton er tusschen door, „dat is in ons Indie! Fijn, zeg! — Maar waarom?" „Luister dan!" — „Er kwam n. 1. bericht, dat meneer Frederik van Schagen, de oom van Ton, die in Sabang een betrekking heeft, over een paar maanden met verlof naar Holland komt. Nu zal meneer Van Schagen zijn broer schrijven, of hij voor jelui op dezelfde boot plaats bespreekt, dan; kunnen jelui onder zrjn geleide terugkomen. Het spijt ons wel, dat het nog zoo lang duurt, eer ik jelui weer zie, maar enfin, we weten, dat jelui het uitstekend hebt. De EEN BRIEF VAN MOE! 139 reederij roemde den kapitein ook als een allerliefst mensch. 't Is alleen jammer, dat je niet op school bent, als de nieuwe cursus begint. Vader is naar den directeur geweest, om met hem de zaak te bespreken. In overleg met hem zenden we jelui enkele boeken. Je hebt aan boord tijd genoeg, om ze flink te bestudeeren. Dan komen jelui misschien niet zooveel achter. Zooals jelui ziet, is er in het pak ook wat kleeren, want daaraan zult jelui wel behoefte hebben. Ook hebben we er wat geld bij gedaan, want hier of daar willen jelui natuurlijk wel wat koopen, al is het alleen maar papier en postzegels. En nu beste jongens, natuurlqk van ons allemaal veel groeten, maar in het bijzonder van je liefhebbende vader en moeder." „Een prachtige brief, Kees! Nou de nüjne!" „Er staat nog wat onder. Een briefje van Piet en ook van Kitty!" Ton was opgesprongen en gluurde over den schouder van Kees en las, hoe blij ook deze waren, nu ze aan hun broer konden schrijven, doch toen wierp hij zich in een stoel en verslond den brief van z'n vader. „Met moeder gaat het gelukkig vooruit!" juichte hij „moeder mag over een paar weken weer uit de ziekenverpleging. Anders staat er bijna hetzelfde in, als in die van je moe. Lees 140 TON EN KEES OP *N SLEEPBOOT. maar!" en tegelijk reikte hij den brief aan z'n vriend over. De kapitein trad binnen, doch de jongens bemerkten het niet. „Je behoeft niet te vragen, of jelui belangrijk nieuws hebt gekregen!" lachte hij. „Hé!" riepen Ton en Kees tegelijk. „We hadden niet gezien, dat u er was!" „Dat geloof ik graag jongens, jelui moet de groeten hebben." „Van wien?" „Van den heer en mevrouw Van Schagen en den heer en mevrouw Deventer!" „Oh! Heeft u ook bericht gekregen? Mogen we met u mee tot Sabang!" Goedhart gluurde ze even ondeugend aan en kneep de oogen samen. „Dat weet ik nog niet, jongens; tot nog toe heb ik nog al veel last van jelui gehad." „Van ons?" vroeg Kees, die niet voelde, dat de ander hem plaagde. „Ja, zeker. Ik heb daarom met onzen agent afgesproken, dat je bij hem jelui onderdak zult nemen. Hij zal wel zorgen, dat je naar Nederland terug gestuurd wordt." Ton sprong op en greep den kapitein bij den schouder. „Dat meent u niet!" riep hij, „dat kan ik wel aan uw gezicht zien!" Goedhart schudde van den lach. „Je hebt gelijk, hoor. Maar toch heb ik met meneer Bouillon over jelui gesproken. Je moet EEN BRIEF VAN MOE! 141 weten, dat de machinist me al eenige dagen geleden gemeld had, dat er vlampijpen in den ketel lek waren en moesten hersteld. We hebben nu den boel eens opgenomen en gezien, dat er nog enkele buizen gerepareerd moeten worden. Dat zaakje zal wel twee è drie dagen duren. En daarom dacht ik, dat jelui het wel aardig zoudt vinden, wat meer van de stad en de omstreken te zien. Meneer Bouillon handelt veel met de Arabieren en vertelde mij, dat hij morgen naar een oase in de nabijheid zal gaan. Toen dacht ik, de jongens hangen toch hier maar wat om. Misschien mogen ze wel mee. En dat is nu voor elkaar." Kees glunderde, maar Ton riep: „Wat ben je toch een goeierd!" XIV. Op weg naar de oase. Op de „Volharding" was het dien dag bijna niet om uit te houden. De „Pluto", het bekende kolenschip, was naast de sleepboot komen liggen en goot z'n zwarte diamant in kokers naar omlaag, doch de stofwolken, zwart en zwaar, vielen onophoudelijk en dekte alles met 'n dikke laag roet. De bemanning, van den kleinsten jongen tot den kapitein, zag er uit, alsof ze door den schoorsteen was gekropen. Onze beide jongens hadden zich in de dekhut opgesloten en besteedden al hun aandacht aan de ontvangen boeken, die ze vol belangstelling doorzagen of lazen nog eens de brieven, maar, zonder dat ze het merkten, drong ook in hun verblijfplaats door reten en kieren het fijne stof en zette zich ook bij hen op kleeding en gezicht af. Om vijf uur hadden ze hun vrachtje en verwijderde de „Pluto" zich. En toen begon de groote schoonmaak. Met de stoompomp joeg men het water langs het dek en de gangen, of spoot het over de trappen en de sloep en alles wat zich eenigszins verhief, en daarna begon Janmaat met zwabberen, om ten slotte z'n 144 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. lichaam te reinigen. Ook Goedhart en de stuurman stonden te proesten boven hun waschbak, maar hoe ze ook werkten met water en zeep, de oogranden bleven toch een geheimzinnig zwart behouden. „Hoe staat het er mee jongens, zijn jelui klaar, dan gaan we met ons vieren aan den wal!" Onmiddellijk waren Ton en Kees present en klauterden onze vrienden een mooie, breede trap op en kwamen op een prachtige boulevard. „Schitterend!" riepen de jongens als uit één mond. „Nog mooier dan in Scheveningen!" „Die witte huizen doen zoo goed tegen dien donkeren achtergrond!" meende Ton. „En wat 'n groote café's! En wat 'n menschen!" Zoo slenterden ze langs den prachtigen weg, en wierpen nu eens den blik naar het blauwe water der Middellandsche zee en dan weer naar de rotsige bergmassa, waartegen de stad gebouwd was, om ten slotte te gaan rusten in eenige gemakkelijke stoelen, die voor een café uitnoodigend waren neergezet. Niet lang zouden ze echter van hun zalig nietsdoen genieten, want telkens werden ze lastig gevallen, door schoenpoetsers en kooplieden, die hun van alles te koop aanboden. „Die snaken zien natuurlijk dadelijk, dat we vreemdelingen zijn," gromde de stuurman, „kom vent, schiet op," en gaf tegelijk een der handelaars een duw. Opgewekt stapte men verder, en bereikte men de woning van den Franschman. / OP WEG NAAR DE OASE. 145 „Voorzichtig, vriend," vermaande Goedhart, „je bent hier in 'n vreemd land en die luitjes willen graag wat verdienen." „Nou ja, maar ze vervelen me." „Jawel, maar je handen thuishouden, anders krijgen we het heele stel aan onzen hals." De opzij geschoven handelaar stond op een afstand naar hen te kijken en gaf in een vloed van Fransche, Engelsche en Arabische woorden zijn verontwaardiging te kennen. Reeds groepten al een aantal van z'n vrienden zich om hem heen en hielpen hem met schreeuwen en tieren. Gelukkig kwamen eenige Fransche officieren voorbij. Verwonderd keken deze op en wenkten, dat de luitjes zich moesten verwijderen. Hoewel schoorvoetend werd aan dit bevel voldaan. „Daar komen we nog goed af," zuchtte Goedhart. „Och, kom, kaptein, wees niet zoo gauw benauwd, luister liever naar die aardige muziek. Het is hier werkehjk 'n goed strijkje!" „Ja, ja," lachte Kees, „de stuurman wil het maar liever over een anderen boeg gooien." „Gelijk heeft hij!" stemde de kapitein toe. Den volgenden dag kwam de heer Bouillon onze jongens al vroeg halen. „Is het goed, dat ze morgen terugkomen, kaptein, misschien blijven we vannacht weg!" „Best, maar wees voorzichtig, asjeblieft." „O, we gaan eventjes een tochtje buiten de Ton en Keea op 'n Sleepboot. 10 146 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. stad doen. Vooruit, jongens." Verheugd stapten Ton en Kees met hun vriendelijken leidsman de hun onbekende stad door. Het Europeesche gedeelte werd spoedig verlaten en nu kwamen ze in de Moorsche wijken. Er bleef niet veel meer over van de schoonheid van Algiers, maar daarom was het niet minder merkwaardig. Ze wandelden door nauwe straten, waar de bestrating veel te wenschen overliet en men aan reiniging blijkbaar niet veel deed. Aan beide zijden zagen ze verschillende winkels of liever winkeltjes. Moorsche bazaars, die veel leken op een alkoof met een kleine opening zonder ruiten. Daarbinnen zat de koopman, meestal een Moor met 'n langen baard. Vóór, achter en ter zijden van hem lagen zijn koopwaren opgestapeld, doch de eigenaar deed niets anders, dan onophoudelijk een soort van rozenkrans tusschen zijn vingers te laten doorglijden. Hier en daar stond een kooper met de armen op het muurkozijn geleund en het hoofd door de opening gestoken. Maar nog meer dan de winkeliers trokken de voorbijgangers de aandacht der jongens. Van allerlei natiën slenterden ze voorbij: de Europeaan in z'n meer stemmige kleeding, de Arabier met een veelkleurigen tulband en een witten mantel, sjouwerlieden en bedelaars, negers, mulatten, bijna geheel naakt. Dan weer een Bedoeïn met 'n drommedaris of water- OP WEG NAAR DE OASE. 147 dragers, die zich spoedden naar de fontein, die zich aan de eene zijde van het pleintje bevond. „Wat zeg je er wel van?" vroeg de heer Bouillon, toen hij aan den tragen gang van zijn gezelschap wel begreep, dat ze al hun aandacht aan de hun zoo vreemde omgeving schonken. „Mooi!" zuchtte Kees. „Maar heb je wel gelet op die Arabieren? Zag je wel ooit in Europa zulke menschen? „Trots en ongenaakbaar en tegelijk vol eenvoud en sierlijkheid! Hoe bevallig is die lange witte mantel om het lichaam heengeslagen, alleen het bronskleurig gelaat met de vlammende oogen is zichtbaar, en daaronder verschijnen de bloote voeten, maar hoe vast en veerkrachtig is hun stap!" Wel begrepen de jongens niet alles, wat hun leidsman hen in vloeiend Fransen meedeelde, maar ze hadden op school al eenige jaren les in die taal gehad, zoodat ze het meeste wel snapten. Bewonderend zagen ze naar al die voorbijgangers, tot ze bij een groot gebouw geraakten, waarvoor zich tal van nieuwsgierigen verdrongen. „Dit is het gerechtshof, waar de inlandsche zaken worden afgehandeld, we mogen er wel even in." En nu drong ons drietal de groote vierkante ruimte binnen, waar langs den breeden kant verschillende rechtsprekende personen zaten, 10* 148 TON EN KEES OP *N SLEEPBOOT. sjeiks en kadi's, allen met kostbare tulbanden op het hoofd en sierlijke gewaden van gele, lichtgroene of rose zijde om de vaak magere leden. Er tegenover hadden de inlandsche beklaagden met hun advocaten plaats genomen. Er moest over de meest uiteenloopende zaken rechtgesproken of raadgegeven worden. Vlak bij onze jongens zagen ze een oud mannetje, met een bedrukt, somber uiterlijk. Hij beklaagde zich een vrouw te hebben, die steeds met de buren overhoop lag. „Och, meneer de kadi, 't is vreeselijk, ik weet niet, hoe dikwijls ik al verhuisd ben. Wanneer we in 'n andere woning zijn, gaat het de eerste dagen, misschien een week, goed en dan kibbelt mijn vrouw weer met iedereen. Nu woon ik hier pas een maand en dringt ze er weer op aan, dat ik ga verhuizen. Och, meneer de kadi, zeg u nu in uw wijsheid, wat moet ik doen?" De kadi streek eens over z'n langen, witten baard en sprak op 'n ernstigen toon: „Doe, wat je vrouw wenscht. Ga weer verhuizen!" De man stond op. Geheel terneergeslagen, vertrok hij. Weer verhuizen? Dat beteekende, nieuwe drukte, en dat over een paar weken weer. Zou hij dan nergens rust krijgen? „Komt, jongens, we kunnen hier niet te lang blijven, we moeten naar huis. Anders wordt het zoo laat, voor we wegkomen!" Opgewekt stapte men verder, en na weer tal OP WEG NAAR DE OASE. 149 van kronkelige straten doorgegaan te zijn, bereikte men de woning van den Franschman. Het was 'n groote winkel, waarboven een bord hing, waarop te lezen stond, dat de bewoner ook agent voor verschillende scheepsondernemingen was. „Eerst wat uitblazen, vrienden!" lachte Bouillon. „Neemt maar plaats, hier in de schaduw!" Lachend strekten de heeren de beenen uit en namen hun gemak ervan, en toen een oogenblik later hun ieder een glas limonade gebracht werd, keken ze vol zelfgenoegzaamheid om zich heen, naar het drukke gewoel in de straat. Een half uurtje later verschenen eenige muilezels en dromedarissen. De groote dieren bukten zich en een tweetal mannen sjorden hun reusachtige pakken langs den bult. Onderwijl lagen de beesten steeds te kauwen voor zoover een lederen riem, die de lippen samen bond, dit toestond. „Waarom geeft men dien dieren niet meer vrijheid, meneer?" vroeg Ton den heer Bouillon die juist verscheen. „Kameelen en dromedarissen zijn over het algemeen zeer onhebbelijke dieren, die veel van bijten houden. Streel nooit een ongemuilband dier; die beten kunnen ernstige gevolgen hebben." „Wat 'n knorrend geluid maakt die linksche!" „Ja, een kameeldrijver mag beslist een man van veel geduld wezen, de dieren zijn vaak knorrig, wraakgierig en ook wel valsch; maar zij zijn opgeladen, nu moeten wij hen niet laten 150 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. wachten. Daar staan onze ezels." „Moeten wij op die muilezels? — Fijn!" En Kees wreef zich in de handen van plezier. „Heb je er wel eens op gezeten?" „Jawel, althans op een ezel aan het strand." „Dan zal dit ook wel lukken, het zijn tamme dieren. Spring maar op!" Een Moorsche jongen leidde de dieren voor. Ze hadden een kleurig zadel en een hoofdstel met veel franje. „Mag ik dien donkeren, Ton?" vroeg Kees. „Jawel, het maakt weinig verschil uit, die andere lijkt me op z'n minst even flink!" Het volgend oogenblik zaten onze vrienden in het zadel en voegde zich de heer Bouillon bij hen. Met rustigen stap schreed de kleine karavaan voorwaarts. Ze bestond uit een viertal dromedarissen met twee geleiders, die er naast liepen en ons drietal op de ezels. Het was 'n zeldzame tocht. Nooit hadden de jongens gedroomd, zooiets mee te zullen maken. De stad was weldra achter hen en nu strekte zich de groote vlakte voor hen uit. Eerst waren de velden met maïs, tarwe of hennep beplant, doch weldra werd het karakter der woestijn meer duidelijk en zag men hier en daar groote zandvlakten. ,,'t Is wel 'n beetje warm!" vond Ton, terwijl hij z'n jasje uittrok en over den hals van z'n muildier wierp. „Veel schaduw is er niet langs de wegen," OP WEG NAAR DE OASE. 151 meende Kees. „Daar in de verte zien we reeds de plaats, waarheen we trekken," en meneer Bouillon wees naar 'n plek, waar tal van boomen zichtbaar waren. „Wat zijn dat voor boomen?" „Die groote zijn haast alle dadelpalmen, de meeste bekende hier in Noord-Afrika. Zonder dadelpalmen zou men hier niet kunnen leven." Vragend zagen de jongens hun geleider aan. „Ik meen 't, wat ik zeg. Zoo'n boom geeft van alles. De vruchten zijn de bekende dadels, een zeer voedzame lekkernij, maar voor den inlander een gewoon voedingsmiddel. De Bedoeïnen maken er dadelbrood van. In doosjes of vaten stuurt men ze naar alle deelen der wereld. Van het sap uit de vruchten maakt men dadelhoning. De gestampte pitten leveren veevoer en ook dadelkoffie. Het hout is uitstekend brand- of werkhout, de bladeren dienen voor dakbedekking of tot het vlechten van manden. De boom zelf levert nog den palmwijn, terwijl de bladstelen als flinke stokken gebruikt en de vezels tot touw versponnen worden." „Ja, nu begrijp ik 't," zei Ton. „Dat had ik nooit gedacht." „Van regeeringswege worden de boomen geteld. Ze vormen het inkomen van den inboorling, en naar aanleiding van het aantal dadelpalmen beoordeelt men den aanslag voor de belasting." Inmiddels was men de oase genaderd. Te midden van de groote onvruchtbare 152 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. vlakte verhieven zich eenige honderden boomen, wier lange stammen veel leken op die der dennen bij ons op de heide. Op den top vereenigden zich een aantal vederachtige bladeren waartusschen de vruchten zich bij bosjes verscholen. Dit waren de beroemde dadelpalmen. Schaduw gaven ze al heel weinig, doch daardoor konden in hun onmiddellijke nabijheid ook andere planten telen. Hoe dichter men de oase naderde, hoe meer men onderscheidde, en nu ontdekte' men ook vruchtboomen, als vijgeboomen, perziken, abrikozen. Daartusschen verhieven zich allerlei muurtjes, waardoor de eigenaars hun eigendommen van elkander scheidden. Om mogelijk overklimmen te beletten, had men hier en daar nog een cactushaag aangelegd, en deze was werkelijk ondoordringbaar. „Hè, hè!" zuchtte Kees, „ik ben blij, dat ik er ben. Zoo warm heb ik 't nog nooit van mijn leven gehad." Bouillon lachte. „En je hebt al zooveel jaren hier op de aarde rondgewandeld." »Nu ja," glimlachte de ander, „maar het is toch verbazend warm." „We zijn er aan gewoon en op gekleed, maar we zullen nu spoedig wel wat schaduw opzoeken." In de oase bleken reeds andere karavanen hun rustplek gevonden te hebben. Hier en daar OP WEG NAAR DE OASE. 153 zag men althans kleine tenten, aan één zijde geheel open, waarbinnen de bewoners met gekruiste beenen op een matje op den grond zaten, zwijgend voor zich uitstaarden, of lange trekken aan een waterpijp deden. Verwonderd liepen Ton en Kees rond. Wat waren ze nu in een geheel andere wereld verzeild geraaktl Planten, zoowel als menschen en dieren kwamen hun alles zoo vreemd voor. „Kijk eens," zei Ton. „Wat een echte Bedoeïnenvent, wat 'n prachtkerel! Als er zoo iemand in Amsterdam liep, holde de geheele stad hem achterna!" „En nou wij hier te midden van die luitjes ronddrentelen, kijkt er niemand naar ons om," merkte Kees op. „Zoodat je wou zeggen, dat deze Bedoeïnen op slot van rekening veel beschaafder zijn dan wij, die er ons zoo op verhoovaardigen." „Zoo is 't," knikte Kees heel grootvaderlijk. „Waar zou de bron zijn?" „Ik denk bij die boschjes. Daar verdringen zich verschillende kameeldrijvers met hun kruiken." Dichterbij gekomen bemerkten ze een paar groote kolommen, waartusschen de rol zich bevond, waarover het touw op en neer ging, dat de wateremmer optrok. „Zie je wel, die ezel trekt het touw op!" „Ja, en de bron is geweldig diep ook, want er komt bijna geen eind aan dat touw, het is stellig wel een 30 of 40 el." „En het water wordt hier in kleine kanaaltjes 154 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. gegooid. Zeker om ook de andere deelen van de oase te bevochtigen." „Daar wenkt meneer Bouillon ons." Haastig zochten ze hun leidsman op. „De tenten zijn klaar en het avondeten gereed. Als dit genuttigd is, kunnen we hier op onze matjes genieten van den heerlijken avond en dan moeten jelui het voor vannacht maar voor lief nemen, dat je op den grond slaapt." Ton glimlachte. „Elk oogenblik wat anders, wat zeg jij, Kees!" XV. Selim vertelt. 't Was 'n avond met helderen maneschijn. Lange schaduwen vielen neer op het zand, dat in de verte veel op zilver leek. Voor de tenten hadden zich de verschillende bewoners saamgegroept en praatten of fluisterden met elkaar. „Wat gaat alles rustig toe," meende Kees. „Er wordt vaak verteld, en dan heeft één natuurlijk het woord. Slechts nu en dan doet een ander een vraag." „Wat vertellen ze dan?" „Vaak van die oude, Arabische verhalen." „Van die duizend en één nacht vertellingen?" „Ook al." „Dat 's fijn," lachte Ton, „ik wou dat wij ook zoo'n verteller hadden." „Die is misschien dichter bij, dan je denkt!" en tegelijk wenkte meneer Bouillon een der kameeldrijvers, die voor een naburige tent zaten. „Weet je soms ook 'n mooi verhaal, Selim, deze jonge heeren zouden er graag een willen hooren." „Jawel, meneer," bromde Selim. „Ik kom." Het volgende oogenblik hadden Selim en z'n vriend Ali zich op hun matjes bij ons drietal 156 TON EN KEES OP *N SLEEPBOOT. gevoegd en begon Selim langzaam en op duide1 ijk en toon: „De twee broeders." „Eeuwen geleden woonden er in Larasch twee broeders. Ze waren arm en hadden geen ouders. De jongste, Hamed, was stil, de oudste, Saladin, driftig en boosaardig. Ze waren visschers, doch Hamed deed het meeste werk, terwijl Saladin meestal lui in de boot lag en mopperde, dat hij zoo arm was. Kwamen ze thuis en was de visch verkocht, dan nam Saladin het grootste deel van het geld en liep naar de herberg, terwijl Hamed, die veel lust in leeren had, zich naar een heilig man begaf, die op een uurtje afstands woonde en hem les gaf in lezen en schrijven. In Hamed werd een onleschbaren dorst tot kennis gewekt. Op zekeren dag lagen de broeders in hun boot wat te rusten. Hamed over den rand gebukt, staarde in de diepte en vroeg zich af, hoe daar al die zeldzame planten ontstaan waren. Saladin op den rug, starend naar den blauwen hemel. Opeens verscheen aan den horizon een kleine stip, die nader komende bleek een groote zeearend te zijn. Hoe ontstelden de broeders, toen ze ontdekten, dat de veeren van den vogel geheel van goud waren, die een schitterenden glans verspreidden. „Hamed!" schreeuwde Saladin, „laten we dien vogel vangen, dan zij we schatrijk!" SELIM VERTELT. 157 „Foei!" antwoordde de ander, „die vogel is stellig een afgezant van den Profeet. Bezondig je niet. Allah zou je straffen!" Saladin haalde de schouders op: „Had ik maar m'n geweer, ik schoot hem stellig neer!" De vogel zette zich op de plecht neer en verschrikt vielen beide visschers op de knieën. Toen sprak de vogel: „Vreest niet, o, Hamed! ik ben afgezonden door den Profeet, om u gelukkig te maken." „Allah is groot en Mohammed is z'n Profeet!" stamelde Hamed, „maar ongelukkig ben ik niet." „Wat praat je voor onzin!" viel Saladin in, „we verdienen nauwelijks genoeg om in het leven te blijven!" „Laat uw mond geen leugentaal spreken," zei de vogel. „De Profeet heeft u gadegeslagen en weet, dat gij luierdet, terwijl uw broeder hard werkte." „Reken 't hem niet te zwaar," bad Hamed, „hij wist niet, wat hij zei." „Ik zal u ook helpen, terwille van uw broeder, volgt me." En nu gleed de boot, als door onzichtbare handen gedreven, en met zwaar wiekgeslag wees de vogel hun den weg en wierp een breede schaduw over de broeders, zoodat deze van de felle hitte niet te lijden hadden. Na een half uur voer men een breede, hooge grot binnen, waar binnen alleen de vogel een schitterend licht verspreidde. Aan het eind stuit- 158 TON EN KEES OP »N SLEEPBOOT. te men tegen een hoogen rotsmuur. „Deze hinderpaal moet ge overwinnen," sprak de vogel. „Duik er onder door!" De vogel steeg op en verdween. De visschers waren goede zwemmers en zonder aarzelen wierpen ze zich in den stroom, doken, vonden een groote opening en kwamen na eenige seconden aan de andere zijde van den muur. Op hetzelfde oogenblik, dat de broeders het zand bereikten, daalde de adelaar neer en veranderde in een Derwisch met golvenden baard en haren. Verschrikt zag het tweetal hem aan, doch deze wenkte gebiedend en zei: „Volgt me!" Na een honderd pas kwamen ze bij een muur, waarin zich een groote, zware poort bevond! Met gebiedend gebaar strekte de Öerwisch de hand uit en de deur opende zich. Het drietal trad een groot gewelf binnen met een vloer van wit marmer, waar uit een zilveren bekken een klaterende fontein omhoog spoot. „Knielt neder!" sprak de Derwisch, „ontdoet u van uw kleederen, wascht en reinigt u van het stof der aarde, want dit is heilige grond!" De broeders dompelden zich in het welriekende water en nu vervolgde de oude man: „Zegt me nu, wat ge wenscht, op aarde te zijn. Bedenkt u echter goed!" „Ik wensch rijkdom en macht!" zei Saladin stout. Weder een eerzuchtige," mompelde de ander, SELIM VERTELT. 159 „en welken weg kiest gij dan?" „Dien van krijgsman. Geef mij een paard, dat onkwetsbaar is, een zwaard, dat steeds scherp blijft en maak mij zelf ook onkwetsbaar." „Dwaas; wie bloed vergiet, diens bloed zal vergoten worden. Doch het zij zoo. Gij hebt het verlangt, het zal geschieden!" „En gij," vervolgde de Derwisch tot Hamed, „denkt gy als uw broeder?" „Neen," zei deze, „ik ben geen man van het geweld, ik verlang verstand en kennis!" „Ha!" juichte de Derwisch, „eindelijk een verstandig mensch. Volgt me," en hij begaf zich naar een deur, ter rechterzijde van den voorhof. De Derwisch trad op een spiegel toe en sprak: „Ziet!" In den spiegel bespeurde men wolken en damp. „Dit is de wording van de wereld," vervolgde de Derwisch. Men zag de aarde woest, maar langzamerhand ontwaarde men bergen en valleien, rivieren en beekjes, boomen en planten. Er verschenen dieren: insecten, vogels, zoogdieren, en eindelijk de mensch. Men zag berglanden, welige landouwen, schepen en havens. „O, hoe schoon," zuchtte Hamed. „Gij hebt gekozen, mijn zoon, wees een wijze," en naar een kristallen koffer gaande, nam hij er een boek uit, geheel wit, waarop met zilve- 160 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. ren letters op den rug stond: „In mij is de wetenschap, de waarheid, de wijsheid. Die mij bezit, zal gelukkig zijn tot het einde der dagen!" Met bevende handen nam Hamed het boek, opende het en keek teleurgesteld, toen hij slechts witte bladzijden ontdekte. De Derwisch glimlachte. „Wees gerust, mijn zoon, wanneer gij het boek wenscht te gebruiken, zegt gij: „In den naam van de waarheid, de wetenschap en het verstand, onderricht mij!" en gij zult op de witte bladen lezen, wat gij wenscht! — en nu, volgt mij." Men ging terug naar den voorhof en betrad daarop door een andere deur een tweede vertrek. Ook hier een groote spiegel, met prachtig fonkelende wapens aan den wand. In den spiegel zag men een beeld van verschrikking. Een belegerde en uitgehongerde stad, ingevallen huizen, verminkte en gesneuvelde slachtoffers. De vrouwen hieven smeekend de handen op en vroegen om genade, doch overal woeste krijgers, die geen medelijden kenden. Saladin snoof als een krijgsros en zei: „Zoo zal ik niet doen. Ik zal niet anders dan rechtvaardig zijn. Geef mij, wat gij beloofd hebt." „Gij zult hebben, wat gij begeert, doch denk er aan, indien gij een onrechtvaardig gebruik maakt van uw macht, Hij, die u dit door mijn SELIM VERTELT. 101 hand schenkt, zal u ook weten te treffen, zoo gij een geesel voor uw volk wordt." En naar den wand gaande, reikte de oude Saladin een zwaard toe, dat met allerlei zwarte figuren bedekt was. Daarop nam hij een fleschje met een zwart vocht en goot het uit over het hoofd van Saladin, die echter niets voelde. „Thans zijt gij onkwetsbaar. Nu nog uw paard!" Opeens kwam een koolzwart ros aansnellen. De oogen schoten vuur en de hoeven kletterden op den grond. Vertrouwelijk legde het den kop op den schouder van Saladin. Een glimlach van onuitsprekelijken trots vloog over de strakke trekken van Saladin. De Derwisch wenkte en geleidde de gelukkige broeders naar den uitgang. „Luistert, zei hij. „Gij, Hamed, de wijze, onderricht uw' medemenschen, geef hun kennis, deel uw wetenschap mede in den naam van Allah! En gij Saladin, onkwetsbare krijger, wees een bevrijder der onderdrukten, een redder der menschheid. Uw roeping is schoon. Laten de goede geesten u begeleiden!" Toen kromp de gestalte ineen, de mensch verdween, en met forsche vleugelslagen verhief een trotsche adelaar zich in de lucht. Roerloos van verbazing, stonden de broeders een oogenblik als aan den grond genageld. „Ha!" zei eindelijk Saladin, „zijn dat niet de heuvels van Larasch!" „Inderdaad, de betoovering is van ons geTon en Kees op 'n Sleepboot. 11 162 TON EN KEES OP *N SLEEPBOOT. weken," antwoordde Hamed. „Waarheen gaat ge, broeder?" „Naar de bergen van de kust, waar zich de roovers ophouden. Ik ga ze verdelgen, om het land van die plaag te bevrijden!" „Goed," zei Hamed, „dat is een uitstekend werk, doch denk om de woorden van den heilige; word niet hoogmoedig!" „Wees gerust broeder, vaarwel, ik zal u schatten brengen!" „Ik begeer ze niet. Wanneer gij gelukkig zijt, zal ik het dubbel wezen!" Hamed oogde zijn broeder na, die op zijn zwart ros haastig voortsnelde. Spoedig weerklonken door gansch Barbarije, van Marokko tot Tripolis de namen van twee mannen, die het volk niet zonder bewondering uitspraken. 't Waren die van de broeders!" Saladin, de zwarte, de onkwetsbare, de onverwinlijke, had de kuststreek van roovers gezuiverd, het leger van den Sultan van Fez verslagen en het geheele land tot aan Egypte aan zich onderworpen. Men noemde den naam van den grooten Sultan niet zonder vrees. Doch niet minder geëerd was Hamed. Hij woonde in een schoone vallei en geen dag ging er voorbij, of z'n woonplaats was overvol met karavanen, die den heilige om raad en hulp kwamen smeeken. Toen Sultan Saladin zoo machtig was geworden, begon hij z'n macht te misbruiken. SELIM VERTELT. 163 Als er iemand was, die hem durfde te weerstreven, dan was diens doodvonnis geveld. Was er iets, dat hij begeerde en het werd hem niet dadelijk afgestaan, dan werd de eigenaar eenvoudig gedood en z'n bezittingen onteigend. Nu gebeurde het, dat Hamed een huwelijk Wilde sluiten. Tot z'n echtgenoote koos hij een der deugdzaamste vrouwen van Mechinez. De geheele bevolking verheugde zich over dit besluit. Doch zie, op den dag van 't huwehjk verschenen er soldaten van den Sultan, die namens hun vorst de vrouw opeischten. Hamed had nog nooit verteld, dat hij de broeder van den Sultan was. Nu steeg hij te paard, reed naar Fez, en wenschte tot den vorst toegelaten te worden. Toen hem dit geweigerd werd, zei hij in welke familiebetrekking hij tot den Sultan stond. Op de binnenplaats, omgeven door 'n schitterenden stoet, zat Saladin te paard. Hamed wilde hem tegemoet snellen, doch koud en hard klonk het: „Wie is 't, die zich de broeder van den Sultan durft noemen?" Hamed ontstelde. Neen, hij voelde 't, die man zou zich zijner niet meer willen erkennen. Toch sprak hij fier: ,,'t Is Hamed van Mechinez, vroeger visscher te Larasch. Herinnert Saladin zich zijn broeder niet, met wien hij dag aan dag uit visschen ging?" 164 TON EN KEES OP *N SLEEPBOOT. Saladin haalde de schouders op. „Die man is krankzinnig. Maar wat wilt gij?" „De vrouw terug, die uw soldaten mij hebben ontnomen!" Saladin fronste de wenkbrauwen. „Men brenge den onbeschaamde weg, die de handelingen van den sultan durft te beoordeelen!" Doodsbleek riep Hamed op plechtigen toon: „O, Sultan, Hij die u groot gemaakt heeft, zal u ook weten te treffen, nu ge een geesel van uw volk zijt geworden!" Hamed werd ter poorte uitgeleid en treurig zocht hij z'n vallei op. Onderweg trof hem een vreemd, klapwiekend geluid in de ooren. Hij zag op: de gouden adelaar zweefde boven z'n hoofd. „Wees gerust, o, Hamed," klonk het bemoedigend. „Uw vrouw is de uwe. De maat is vol. Uw broeder zal z'n straf niet ontgaan! Hij zal sterven!" „O, neen!" smeekte Hamed, „laat hem leven, om zich te beteren!" „Dat gebeurt toch niet!" De adelaar verdween, doch keerde spoedig met een witte duif terug. Verbaasd wachtte Hamed. De vogels naderden, de adelaar veranderde in den Derwisch en de duif in den geroofde vrouw. Met 'n vreugdekreet snelden beide geliefden elkaar in de armen. SELIM VERTELT. 165 Toen zei de Derwisch: „Ga heen, neem uw vrouw op uw paard, ik hoor reeds uw broeder naderen, vlucht; ik zal over u waken!" Reeds gaf Hamed z'n ros de sporen, toen met de snelheid van den bliksem Saladin verscheen. „Geef over die vrouw, Hamed!" donderde hn\ „Broeder, in den naam onzer ouders. Gij, die zooveel bezit, laat mij dit weinige!" ,,'t Is lang genoeg getreuzeld, geef over die vrouw!" klonk het woest, en tegelijk zwaaide de Sultan z'n vreeselijk zwaard. Doch nu vernam men de stem van den Derwisch: „Sta, Saladin, slaaf uwer hartstochten! Ik, die u groot heeft gemaakt, die u de macht gaf, ontneem u die, nu ge een geesel voor uw volk zijt geworden! Verga!" Op hetzelfde oogenblik opende zich de grond voor z'n voeten en onder het slaken van een hartverscheurenden kreet verdwenen ros en ruiter in den afgrond. Hamed vloog door ontzetting aangegrepen voort. Zoo'n verschrikkelijk einde had hij niet verwacht. Na eenigen tijd riep het volk hem tot Sultan uit en regeerde hij nog vele jaren tot heil van z'n volk, dat hem als den grootsten heilige na den Profeet vereerde." Ademloos hadden de jongens geluisterd. In gedachten bevonden zij zich duizenden uren van hun jeugdherinneringen verwijderd. Nu 166 TON EN KEES OP *N SLEEPBOOT. waren ze te midden van dit geheimzinnige volk, dat zooveel eeuwen de wereld had verbaasd door z'n kunstzin en beschaving, door z'n bouwwerken en letterkunde. Met 'n zucht stonden ze op en gaven den verteller de hand. ,,'t Was mooi! Dank u!" zei Ton. „Het wordt tijd tot rusten, jongens. We moeten weer vroeg op stap," vervolgde meneer Bouillon. 't Volgende oogenblik lagen onze vrienden naast elkaar in de tent, uitgestrekt op 'n paar dekens, en lekker warm ingestopt. De nachtlucht is frisch," zei Bouillon. Nog lang staarden de jongens voor zich uit en tuurden naar enkele sterren, die zij door een reet in het tentdoek bemerkten, doch eindelijk vielen zij in slaap. Ton wordt stoker. De zon was nog nauweojks boven de kim, of aan alle zijden kwam beweging in de oase. De lastkameelen werden weer bepakt, nadat de tenten haastig opgerold en in bundels waren gebonden. Ook de muilezels stonden reeds klaar en het reisgezelschap zette zich weer in beweging. Een heerlijke frissche wind omgolfde hen en vroolijk zetten de jongens de borst uit, om diep adem te halen en de opwekkende lucht in te snuiven. ,,'t Is een prachtige reis, meneer," liet Ton zich hooren, „we zijn er u zeer dankbaar voor." „Ja, meneer," vervolgde Kees, „we hebben heerlijk genoten!" Met rustigen stap ging het nu weer naar Algiers, en keken ze verrukt op over den aanblik van de mooie stad. Bij het heengaan hadden ze hier weinig op gelet, daar zij zich dan telkens hadden moeten omkeeren. 1 Op den middag werd de stad bereikt. „Ik zal jelui maar dadelijk naar boord geleiden" zei meneer Bouillon, „misschien wordt er wel op je gewacht en is de reparatie klaar." Dit was echter nog niet het geval. 168 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. Verheugd begroette kapitein Goedhart z'n gasten. „Zoo zwervers, zijn jelui daar weer en wat zeg je wel van dat Moorenland?" „Schitterend, kapitein, maar warm. Is u al klaar?" „Ik denk vanavond gereed te zijn en morgen vroeg te vertrekken, maar wacht eens, er is nog een brief voor jelui gekomen." „Nog 'n brief? — Van wien?" „Dat moet je maar lezen. Hier is hij!" En de kapitein haalde het epistel uit z'n jaszak en gaf hem Ton. Verwonderd zagen de jongens naar het adres. Aan de jongeheer en Ton en Kees. aan boord van de sleepboot „De Volharding." in de haven van Algiers. (Afrika) „Dat is niet van Pa," meende Ton. „En ook niet van moe," beaamde Kees. „Wacht daar staat wat, achter in den hoek: Pronk, Scheveningen." „O, van schipper Pronk. Zeg, wat zou die schrijven?" Ton had reeds de envelop open gescheurd, haalde er een klein velletje postpapier uit en las: „Beste jongeheeren! Wat was ik blij, toen ik in Scheveningen terug kwam en van de reederij hoorde, dat jelui gered waren! Wat heb ik over jelui in den piepzak gezeten! Ik dacht stellig, jelui TON WORDT STOKER. 169 waren er om zeep en dan piekerde ik maar steeds, dat het mijn schuld was. Ik had jelui niet mee moeten nemen. Maar gelukkig, 't is alles ten beste geschikt! Ik vind het echter verschrikkelijk kasuweel. Maar och, het was met ons allemaal een stuivertje op den kant. Toen het zoo mistig was, jelui weet het wel, kon je je eigen handen niet voor je oogen zien. Daar komt me plotseling zoo'n Engelsche koopvaarder ons op 't lijf. Voordat we nog iets konden zeggen, had hij „De Jonge Geertje" bijna door midden gebroken. We stonden zoowat allemaal op het voorschip en zagen terstond in, dat het met onze schuit gedaan was. We sprongen als gekken tegen den Engelschman op. Ik heb nog om jelui geschreeuwd, hebben jelui het nog gehoord? Nou jongens, de Engelschman heeft nog een half uurtje rondgestoomd, maar het wasf zoo'n dikke lucht, dat men toch niets op 't water kon onderscheiden. Hij nam ons mee naar Londen en zette ons aan wal. Jelui schip neemt je geloof ik de geheele wereld mee, voordat 't jelui wilt missen. Nou jongens, ik ben toch zoo blij, dat jelui nog leeft. Jelui moet ook de groeten hebben van Maartje. Is er bij jelui ook Teun aan boord, dat is dan 'n broer van haar. Vele groeten van schipper Pronk. P. S. Mijn tabakspijp — jelui weet wel, die van Yarmouth — zat in mijn zak. Die heb ik dus nog." 170 TON EN KEES OP *N SLEEPBOOT. „Wat 'n prachtige brief, Ton!" lachte Kees. „Ja zeker, hij heeft nog naar ons geschreeuwd." „We zullen dadelijk schrijven, aan vader en moeder en ook aan Pronk!" „Natuurlijk, dan kan de boel vanavond nog weg!" Wat zaten de jongens dien middag te pennen. Er was ook al weer zooveel gebeurd en niet te vergeten, dat reisje naar de oase, en dan aan schipper Pronk. Hoewel ze begrepen, dat hij al veel van hen gehoord had, wilden ze hem toch zelf schrijven. Teun kwam er. ook bij. Hij had van de jongens vernomen, van wien de brief was en wilde nu wetenL wat ze antwoordden. „Doe vooral mijn groeten, hoor en zeg maar, dat ik niet zoo vlug met de pen kan omgaan als jelui, maar dat het even goed gemeend is en dat ik voor Maartje een halskettinkje zal meenemen, tenminste, als we er gelegenheid voor hebben." „We zullen wel 'n winkeltje onderweg tegen komen!" lachte Goedhart, die ook even kwam kijken. „In de Roode zee moeten er heel fijne zijn." „Je steekt er ook altijd den gek mee, kapitein," pruttelde Teun. „Warempel niet, jongen, ik beloof je, als ik zoo'n kraampje zie, dat ik je zal waarschuwen." Tegen den avond was de correspondentie in orde en alles aan de post overgegeven. „Hè, hè," zuchtte Kees heel vaderlijk, „dat is 'n heele geruststelling." TON WORDT STOKER. 171 „Dat geloof ik ook, mannetje," meende Peters „en vertel nu eens, wat hebben jelui de laatste dagen uitgevoerd?" Nog lang zat ons tweetal in de hut van den marconist en raakte niet uitgepraat over Algiers, de oase en de vertelling van Selim, tot de kapitein zich bij hen voegde en zei: „Hoe is 't, moet ik nou brommen? Wordt het nou tijd om naar kooi te gaan of niet, leelijke nachtbrakers!" „Ja, ja," lachten de jongens. „We gaan al!" Des anderen daags verscheen reeds vroeg de loods. De sleep werd weer in orde gemaakt en langzaam verdween de witte stad aan den horizon en hoorde men het zachte gekabbel der Middellandsche zee tegen den boeg. „Ziezoo, en nu maar aan 't studeeren, jongens," sprak kapitein Goedhart, „jelui blijft nog 'n langen tijd bij mij aan boord; hoe het nu bij ons toegaat, weet je al zoo langzamerhand, wanneer we dan op zeev zijn, moet je je tijd dus goed besteden." „Dat zijn we dan ook wel van plan, kapitein, mogen we in de dekhut zitten?" „Natuurlijk, jongens, en als ik een uurtje over heb, kom ik bij jullie en moeten jelui me maar vertellen, waarover je 't hebt. Een mensch is nooit te oud om te leeren, misschien steek ik er ook nog wat van op." Den volgenden dag passeerde men Kaap Bon, het uiterste puntje van Tunis. Nu gingen de seinvlaggen weer in top. Daar was toch Lloyds- 172 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. signal-station en de kapitein wenschte, dat ze weer gerapporteerd werden. „Nu leest moeder het stellig morgen in de courant," lachte Kees. „O, zoo, als je 't maar weet, en niet alleen je moeder, maar m'n vrouw, en de familie van ons allemaal. Ja, dat is maar een prachtig ingerichte dienst." Den volgenden dag betrok de lucht en stak er weer een storm op uit het Noord-Oosten. Van het leeren kwam dien dag niet veel, want er stond een buitengewoon moeilijke zeegang. Het was weer het oude liedje, en de „Volharding" danste met de bevalligheid van een oud paard. Het ging weer hoog, laag en tientallen meters spatte het schuim in het rond en dreef het water met kracht door de gangboorden. „We moeten maar oliestorten," beval de kapitein, „ik heb er geen zin in, dat we weer onze sleep verliezen." De jongens staarden naar buiten. De boeken lagen opgeborgen. „Hè!" riep Kees eensklaps, „wat 'n licht!" Een ratelende donderslag volgde. De sleepboot dreunde er van, de ruiten rammelden. „Alweer 'n licht!" zuchtte Kees. „Wat kan je op zee de bliksem prachtig zien!" meende Ton. „Geen wonder; er is niets, dat het uitzicht belet. In de stad zijn overal huizen en torens. Kijk, daar schoot 'n straal heelemaal omlaag!" TON WORDT STOKER. 173 „Het dondert aan alle kanten. Nu zag ik twee lichten tegelijk. Wat kan men 't duidelijk onderscheiden, en nu is het nog dag!" „Nou ja, maar het is toch vreeselijk donker." „Daar heb je gelijk in, hoe laat is 't?" „Ik geloof vier uur!" Pang! klonk het plotseling. De jongens verbleekten en zagen elkaar ontzet aan. „Dat was vlak boven ons," meende Ton ein delijk. „Zou het niet inslaan?" vroeg Kees. „Ik weet het niet," zuchtte Ton. „Als het schip eens in brand vloog?" „Dat zal met zoo'n ijzeren schuit niet makkelijk gaan. Ha, gelukkig, nu begint het te regenen. Grootmoeder zegt altijd, dat het onweer dan niet zoo gevaarlijk is." Een hevige stortregen plaste omlaag. „Dat zijn geen druppels, 't lijken wel stralen!" merkte Kees op. „Gelukkig, dat we binnen zitten." „Ja, maar, kapitein Goedhart en Teun staan op de brug. Ik denk, dat ze geen drogen draad aan hun lichaam hebben." „Hebben ze hun oliegoed niet aan?" ,Jawel, maar tegen zulk weer is niets bestand!" De eene regenbui volgde op de andere. „Het onweer is voorbij getrokken," lachte Kees. „Regen vind ik lang zoo erg niet!" „Daar heb je gelijk in. Heel in de verte zag ik nog 'n bliksemstraal." 174 TON EN KEES OP *N SLEEPBOOT. „Jawel, maar van den donder hoor je haast niets meer." Een uurtje later verscheen het prettige gezicht van den kapitein om de deur. „Bang geweest, jongens?" vroeg hij. „Een beetje wel, kapitein!" antwoordde Kees. „Ik geloof het graag. Je gevoelt je op zee zoo geheel verlaten, zoo nietig en wacht maar af, wat er met je gebeuren zal." „Komt er wel eens brand?" vroeg Ton. „Zelden, wel slaat er soms een stuk van 'n mast of 'n boegspriet af, maar ik ga naar m'n hut, het lijkt wel of ik te water gelegen heb. Het ergste hebben we gehad, ik denk, dat we morgen het mooiste weer van de wereld zullen hebben!" De kapitein kreeg gelijk en spoedig konden de jongens en de geheele bemanning genieten van een prachtige zee en een strakblauwen hemel, waaruit de zonnestralen loodrecht op het dek vielen, zoodat men blij was, een klein beetje schaduw te vinden. Men was Kaap Bon al een acht dagen vergeten, toen Goedhart met z'n beide passagiers gezellig op dek zat. De kapitein genoot van een fijne sigaar en blies met zeker welgevallen de lichte rookwolkjes in kringetjes voor zich uit. De jongens hadden ieder 'n boek op de schoot en lazen soms een stukje en staarden dan weer voor zich uit, naar enkele schepen, die hen op 'n tamelijk grooten afstand passeerden. TON WORDT STOKER. 175 „Vindt u het niet drukkend warm, kapitein?" vroeg Kees eindelijk, terwijl hij zich met 'n zakdoek het voorhoofd afdroogde. „Ja, jongen, dat krijg je in deze buurt vaak. We zijn niet ver van het land en zoo'n woestijnwind brengt geweldige warmte mee." Plotseling kwam een der matrozen bovenstormen en schreeuwde: „Kaptein, stoker Dirk heeft het afgepikt!" Goedhart sprong op. „Dat verwondert me niets!" bromde hij en haastte zich naar beneden. De jongens keken elkaar aan. „Afgepikt?" vroeg Ton, „afgepikt? Wat beteekent dat?" „Laten we eens kijken," meende Kees. En ook Ton daalde de trap af naar de machinekamer. Kees volgde. In den tunnel, die de machinekamer met de stookplaats verbindt, zagen ze Dirk liggen. De kapitein stond bij hem. „Zoo, oude jongen!" hoorden ze hem zeggen, „kon je 't niet uithouden? 't Is hier ook ontzettend warm. Vooruit, mannen, brengt hem naar boven, daar zal hij wel opknappen!" Twee der matrozen pakten Dirk by hoofd en beenen en werkten hem naar dek. „Leg hem hier maar neer, in de schaduw," beval de bootsman, die er juist op aan kwam, „en nu maar wat rusten." „Eerst wat frisch water, Arie," merkte Goedhart op. 176 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. „Dat zal je gebeuren, kaptein!" antwoordde de ander en begon dadelijk z'n kameraad de polsen en slapen te wasschen. „Nou ook 'n fermen slok naar binnen," beval hij. Dirk zuchtte: „Dat doet goed, ik dacht een oogenblik, daar ga je, maat!" De jongens waren ook weer naar boven, geklauterd en keken nieuwsgierig toe. „Je krijgt al weer wat kleur, Dirk," troostte Kees. „Hij moet hier maar wat blijven liggen," meende Goedhart. „,Haal maar een kussen voor hem. 't Lastigste is, wie moet hem vervangen?" „Wat meent u, kaptein?" vroeg Ton. „Ja, jongen, op 'n sleepboot varen we alles mondjesmaat. Er zijn aan boord drie stokers. Dirk, Klaas en Hein, die elkaar geregeld aflossen. Dirk heeft het nu afgepikt, Klaas is pas afgelost, zoodat Hein alleen voor het vuur staat. Al knapt Dirk op, kan hij vandaag toch in geen geval werken." „En de matrozen dan?"__ „Ja, jongen, die hebben allemaal hun dienst. Op 't oogenblik is Teun beneden, om Hein te helpen, maar van stoken heeft die dikke Scheveninger geen sikkepitje verstand." „Wil ik naar beneden gaan?" „Maar jongen, dat gaat niet, binnen vijf minuten was je flauw." „Laat me maar 'n half uur, dan kan Teun TON WORDT STOKER. 177 afgelost worden en straks weer een der matrozen komen." „Zooals je wilt, maar trek dan je bovenkleeren maar uit." „Goed, kapitein!" en verheugd, dat hij ook mocht meewerken, spoedde Ton zich naar de stookplaats terug. „Ga maar naar boven, Teun, ik kom je aflossen!" „Jij!" en Teun zette een zeer verachtelijk gezicht, doch reeds greep Ton een schop en wierp handig een beetje steenkool op het vuur. „Ik geloof, dat je 't meent, ik zie tenminste, dat je er geheel op gekleed bent. Dan groet ik) je, want het lijkt hier wel 'n hel!" Hein leunde op het stootijzer. „We hebben hier niet te klagen over kou, jongeheer," lachte hij. „Dat merk ik ook, hoe warm zou het hier wel wezen?" „Dat weet ik niet, maar vandaag is het buiten ook zoo drukkend. Anders komt er nog wel eens een frisch windje door het patrijspoortje, maar vandaag is er geen sprake van." Ton antwoordde niet meer. Werktuigelijk volgde hij de bewegingen van Hein, en gebruikte deze het stootijzer of de schep, dan deed hij dit ook. Hij kon best begrijpen, dat Dirk het had „afgepikt." Als hij hier eenige uren moest blijven, zou hij dit voorbeeld spoedig volgen. „Ik heb dorst," zuchtte hij, „is hier geen Ton en Kees op 'n Sleepboot. 12 178 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. water?" „Neen, jongeheer, je moet zoo min mogelijk drinken. Hoe meer je naar binnen slaat, hoe meer last je van de warmte krijgt." Ton zag den ander eens aan. Wat zouden zijn makkers op school wel zeggen, als ze hem zoo konden zien? Zag hij er net zoo uit, als Hein. Het geheele bovenlichaam bloot met overal groote stofplekken, en daarboven een gezicht, waarin het wit der oogen schril afstak bij het zwart van haar en wangen? En dan het geflikker der vlammen! Wat leek die Hein wel? Soms geheel in 't duister, dan weer die rosse plekken op borst en armen en dan die donkere schaduwen naast en boven die stookplaats. Het leek wel de werkplaats van Vulcanus, waar deze de wapens aan 't smeden was voor de Goden. Ton werkte regelmatig door, maar ach, wat werd hij warm. Het zweet liep hem bij straaltjes langs het lichaam. „Lang kan ik 't niet volhouden, Hein!" zuchtte hij tenslotte, terwijl hij op z'n schep rustte, „Dat geloof ik graag, jongeheer! Het verwondert me toch al, dat je al niet lang bent weggeloopen." Nu kwam een der machinisten 'n kijkje nemen. „Zoo, zoo, Ton," lachte hij, „je bent 'n kranige jongen, maar zal toch blij zijn, als je wordt afgelost, is 't niet?" Ton zweeg, hij wilde 't zoolang mogelijk uithouden. Gelukkig kwam er redding, in den TON WORDT STOKER. 179 vorm van Klaas. „Ik heb van de ramp gehoord!" bromde hij, „en kom maar een paar uurtjes eerder terug, de kapitein heeft 'n lijstje gemaakt van de lui, die vandaag zullen invallen: je wordt vriendelijk bedankt, jongeheer!" Ton knikte. ,,'t Is goed, maar nou ga ik naar boVen!" Wat holde hij de trap op! Aan dek zag hij Kees, die bij den kapitein stond. „Sakkerloot, jongen, wat zie je er uit. Pas op, vat maar geen kou! Ga maar dadelijk naar de hut!" riep z'n vriend op bezorgden toon. „Neen, neen, ik moet me eerst wasschen. Zoo vuil ben ik nog nooit geweest!" Wat 'n heerlijk gevoel, zich eens lekker op te frisschen! Hij plaste en snoof, dat het 'n lust was. De kaptein stond er lachend bij. „En?" vroeg hij. „Om de waarheid te zeggen, valt 't niet mee, kaptein," stemde Ton in, „maar als 't moet, wil ik graag weer 'n wachtje doen, maar 'n kleintje." „Ik denk niet, dat het noodig is, Ton," antwoordde Goedhart, „er is al 'n regeling getroffen. Dirk knapt gelukkig al weer op en over een paar dagen zijn we in Port Said, dan kunnen de stokers uitrusten." 12" xvn. Over koeien en sphinxen. Woensdag, den 16den Augustus, liepen ze Port-Said in 't zicht. Wat 'n verschil met den aanblik op Algiers! Nu zagen ze geen schitterende stad, die rustte op een bergrug, integendeel, slechts een tweetal lange dyken, die ver in zee uitstaken en waarbinnen de „Volharding" haar weg moest vinden. De loods kwam aan boord. „Morning!" zei Goedhart. De ander lachte. „Goeden morgen, kapitein!" klonk het vroohjk. „Wat, 'n Hollander?" „Ja zeker, we zijn hier met ons vijven uit 't oude kikkerland, en hoe gaat het daar? Is 't nog altijd boven water?" „Gelukkig wel. Waar kom je vandaan?" „Uit Maassluis!" „Uit Maassluis? Van wien ben je er dan één?" „Ik ben er een van Klaas Pieters, den bakker." „Nou zie ik 't wel; met je broer Frits heb ik nog school gegaan, bij meester De Vries." 182 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. „Wat je zegt, ben je er dan een van Goedhart, den smid?" „Precies!" „Dat 's kasuweel, als straks de schuit aan den wal ligt, moeten we nog wat boomen over den ouden tijd!" en de loods wipte naar de brug en besteedde alle zorg aan 't hem toevertrouwde schip. Ton en Kees hadden de geheele ontmoeting meegemaakt. „Ik had niet gedacht, dat hier ook Hollanders in dienst van de maatschappij waren, kaptein?" „Ja, jongen, die zitten door de heele wereld. Het treft prachtig, jelui vroeg me straks of ik je van 't Suezkanaal niet wat kon vertellen, maar nou moet je straks den loods maar lief aankijken, hij zal je beslist beter kunnen inlichten, dan ik." Een half uur later lag de „Volharding" aan de kade gemeerd. Aan alle zijden zag men werven, magazijnen en werkplaatsen. „Zou je denken dat in 1860 hier nog geen enkel huis stond?" vroeg Pieters. „Nog niets?" „Neen, toen is men met het graven van het Kanaal begonnen en bouwde men verblijfplaatsen voor het werkvolk." „Is er lang aan het Kanaal gewerkt?" informeerde Kees. „Een jaar of tien, van 1859 tot 1869. Het heeft heel wat moeite gekost, voor het klaar was. Zie je dat standbeeld, daar recht voor je OVER KOEIEN EN SPHINXEN. 183 uit op de kade?" „Ja!" j - „Dat is het standbeeld van Ferdinand de Lesseps. Het was een kranige Franschman; die had de leiding en herhaaldelijk stond de zaak zoo slecht, dat men vreesde het te moeten opgeven. Maar hij hield den kop er voor. En 't is hem gelukt!" „Wat voor moeilijkheden waren dat dan?" vroeg Ton. „Verschillende. Ten eerste kostte het veel meer geld, dan men verwacht had, en toen er geen cent meer in kas was, wilde men den boel stop zetten, doch De Lesseps zette door, reisde de heele wereld rond en het lukte hem de geldmannen te bewegen, nieuwe millioenen te storten." „Nieuwe millioenen?" „Ja, jongen, zulke dingen verslinden kapitalen. Er is mij verteld, dat het omstreeks twee-honderd-vijftig-millioen gulden gekost heeft!" „Hè, daar duizelt iemand van!" knikte Kees heel wijsgeerig. „Och," meende Ton niet minder grootvaderlijk, „daar heeft een mensch toch geen voorstelling van. Eén millioen is al niet te overzien, laat staan een paar honderd." „Daar heb je gelijk an!" stemde de loods in, „maar die geldkwestie was nog bijzaak, de moeilijkheden met het graven waren nog veel bezwaarlijker." „Jelui moet weten, dat zoolang hier menschen 184 TON EN KEES OP *N SLEEPBOOT. wonen, men al droomde van een kanaal door de landengte. Ik heb gelezen, dat de Egyptenaren er al omstreeks 1400 jaar voor Christus mee begonnen zijn!" „Toen al?" „Ja zeker. Het moet echter onder Darius omstreeks 500 jaar voor Christus voltooid zijn. Het heeft eeuwen dienst gedaan, maar in den loop der tijden werd er de hand niet aan gehouden en is het langzamerhand geheel verzand en dichtgewaaid en omstreeks 700 jaar na Christus was er van het heele kanaal niets meer te ontdekken." „Dus De Lesseps heeft niets nieuws gedaan?" „Neen, en eigenlijk ja. In die oude tijden dreven die Egyptische koningen de menschen als slaven naar het werk en vroegen niet, hoeveel duizenden er van stierven. Zulke toestanden hebben gelukkig afgedaan. Tegenwoordig moet het werkvolk goed behandeld en betaald worden. „Maar men zat met het water. Het Kanaal is dwars door de woestijnen gegraven, waar geen druppeltje drinkwater te vinden is. In 1862 had de kanaalmaatschappij achttienhonderd kameelen tot haar beschikking en daarvan moesten zestienhonderd geregeld dienst doen, om water te dragen naar het werkvolk. „Dat ging op den duur niet. Het was niet afdoende en kostte schatten gelds. „Toen is men begonnen met eerst een zoetwaterkanaal te graven, om drinkwater aan te OVER KOEIEN EN SPHINXEN. 185 voeren." „Een kanaal?" „Ja zeker, je zult het wel eens zien, het ligt naast het eigenlijke kanaal; het heeft een breedte van 17 Meter en is wel twee-en-eenhalven meter diep. In ons land is menig scheepvaartkanaal niet van die afmetingen. „Zoodra dat klaar was, kon men met kracht aan het eigenlijke kanaal beginnen." „Maar waar komt dat drinkwater dan vandaan?" vroeg Ton. „Uit den Nijl en het loopt tot Suez toe. Den 16den November 1869 is het Kanaal feestelijk geopend. Van alle deelen ter wereld waren voorname menschen gekomen, om dat feest by" te wonen. Uit ons land Prins Hendrik." „Dat kan toch niet!" meende Kees, „die is toch niet zoo oud!" „Niet de echtgenoot van onze Koningin, neen dien Prins Hendrik bedoel ik niet. Prins Hendrik was een broer van koning Willem III. In Amsterdam staat nog een borstbeeld van hem!" O, op de Prins Hendrikkade, tegenover het station!" „Juist. Maar nou groet ik je. Is de kapitein aan den wal?" „Ja," antwoordde de stuurman, „hij bestelt kolen en proviand." „Dan zal ik hem nog wel ontmoeten. Adieu!" „Die weet er heel wat van!" bromde Ton. „Geen wonder, hij is hier ook altijd en heeft het natuuriyk al dikwyls gehoord," antwoordde 186 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. Kees. „Nou ja, maar daarom kan je 't toch niet altijd goed vertellen." Een kwartier later kwam reeds een schuit met kolen langszij van de sleepboot en begon het laden, weder op dezelfde gemoedelijke wijze als in Spanje, met mandjes, die echter door het werkvolk ontzettend vlug gehanteerd werden. Verbaasd gaapten de jongens het werkje aan. 't Was ook 'n leuk gezicht, die heele rij mannen, welke met hun mandjes balanceerden of het niets beteekende. „Handig, zeg!" glunderde Ton. „Ja, maar ga niet onder den wind staan, anders word je zoo zwart als een neger!" „O, dan duik ik even het kanaal in, net als de jongens, die straks ons tegemoet zwommen." „Dat zul je wel laten, vriend. Ik heb ook nog wat te zeggen." „He, kaptein, we hadden u niet bemerkt." „Ja, ja, dat is goed zoo, maar je hebt het gehoord, Ton." „Maar wat heeft u daartegen?" „Jongen, ik heb nu de zorg voor jelui; ik weet, dat je goed zwemmen kan, maar toch vertrouw ik het water niet. Het is niet den eersten keer, dat 'n goed zwemmer voor de oogen van z'n vrienden verdronk en daarom blijf je aan boord!" „Dat spijt me, ik had juist veel zin om te duiken." „Zeker net als die kwajongens, die het naar OVER KOEIEN EN 8PHINXEN. 187 geldstukken doen; 't is drommels aardig om het te zien, maar niet om het na te apen." „Gaan we nog aan wal, kaptein," vroeg Kees, die het maar over een anderen boeg wilde gooien. „Zooals je wilt. Veel te beleven is er echter niet. Die brutale straatkooplui maken een rustige wandeling bijna onmogelijk. Hebben jelui je brieven al klaar?" „Ik wou nog even van onze aankomst er bij schrijven," antwoordde Kees. „Doe het dan. We kunnen ze dan samen op de post brengen." 't Liep reeds tegen den avond, toen de kapitein met z'n gasten aan boord terugkwam, 't Kwam uit, zooals Goedhart reeds verteld had: de stad was hun niet meegevallen, maar ze waren het kolensjouwen misgeloopen en dat was ook wat waard. Aan den wal stond een echt ouderwetsch rijtuigje, een zoogenaamde victoria, bespannen met een tweetal paarden, kleine beestjes. Een Arabier zat op den bok, terwijl de kok, met iemand druk pratend, tegen het portier leunde. Of liever, de ander praatte, terwijl Geert nu en dan het hoofd schudde, of de schouders optrok. „Ha, kaptein!" riep hij, toen hij ons drietal ontdekte. „Hier is de handelaar in scheepsbenoodigdheden; hij staat maar tegen mij te koeteren in het Engelsch, doch ik begrijp er geen tiende deel van. Het gaat over een koe, 188 TON EN KEES OP *N SLEEPBOOT. maar meer snap ik niet." De kaptein glimlachte. Hij had den ander reeds herkend en vroeg: „Is er iets niet in orde?" „Jawel, kaptein. Maar u had me vleesch besteld, doch we hebben op 't oogenblik niets in voorraad. Ik verzocht nu den kok met ons mee te gaan. Een uurtje hiervandaan heb ik nog eenige koeien op stal staan. Dan kon hij er een uitzoeken, die vannacht nog geslacht zou worden." „Zoo, is dat de bedoeling? Heb je 't gehoord, Geert?" „Weineen, kaptein." „De handelaar wou je mee hebben naar z'n stal, om de koe uit te zoeken." „Wat heb ik daaraan. Ik kan toch met den vent niet praten?" „Mag ik met den kok mee, kaptein," vroeg Ton. „Wat dunkt je er van, Geert?" „Nou, als de jongeheer meegaat, is 't my wel. Hij kan beter met die lui opschieten dan ik." „Afgesproken. Je hebt ook wel een uitstapje verdiend, jongen, al was 't alleen maar om je flink optreden als stoker. Ja, Kees, allebei kunnen jelui niet. In dat kleine rijtuig is voor drie haast geen plaats, laat staan voor vier. Vooruit dan maar!" „Fijn!" lachte Ton, „niet jaloersch wezen, Kees, morgen zal ik heel zoet al je lessen over- OVER KOEIEN EN SPHINXEN. 189 hooren." Kees lachte. „Ga maar, adjuus!" Ton en Geert zetten zich op 't achterbankje, terwijl de Engelschman op 'n klein plankje tegenover hen plaats nam. De Arabier klakte met de tong en de dieren zetten zich in beweging. Men reed de stads dwars door en zag nu de groote woestijn voor zich. „Dat had je ook niet verwacht, jongeheer, dat je zoo laat op den dag nog 'n rijtoertje zou maken," lachte Geert. „Gerust niet, maar wat zeg je er van? Is 't niet schitterend, dat maanlicht over die eindelooze vlakte?" „Zouden hier geen spoken zijn? Kyk het daar eens donker wezen." „Dat is een groot gebouw, misschien wel 'n pyramide. Aan den eenen kant is 't hel verlicht en daar achter is dan natuurlijk schaduw. Ik kan het niet best onderscheiden, misschien is het ook wel 'n sphinx." „Nou mot je niet van zulke geleerde woorden gebruiken. Wat is dat nou: een kinks?" Ton glimlachte. „Ik zei 'n sphinx. In Egypte vindt men groote beelden, die het lichaam van een leeuw hebben met een menschenhoofd of een schaapskop." „Dan was het zeker een groot schaap, dat zulke malle dingen uitvond." 190 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. Geert grinnikte om z'n eigen geestigheid. „Dat weet ik niet. Maar in dien ouden tijd stelden de menschen zich toch allerlei buitengewone wezens voor. Volgens het oude verhaal moet er werkelijk zoo iemand bestaan hebben. Ze woonde op een rots en gaf den voorbijgangers een raadsel op. Wie het niet kon oplossen, verslond ze." „Een vriendelijke tante en wat was dat raadsel?" „Welk wezen is morgens vier, 's middags twee, en 's avonds drievoetig en heeft een stem?" Geert zette een heel bedenkelijk gezicht. Was 't, om over het moeilijke raadsel te prakkizeeren of omdat het rijtuig in een kuil reed? De Engelschman bromde en greep zich haastig vast, de twee Hollanders schoven van de bank en zaten op den bodem. „Hé, koetsier!" schreeuwde Ton, „uitkijken, asjeblieft!" Geert krabbelde met moeite op. „Jij hebt goed praten, maar kan jij in 't donker zien? Ik denk, dat het komt door dat malle ding, waarover jij het had." „Ik denk niet, dat de koetsier er veel van gehoord heeft; de stumperd is er beslist niet door afgeleid. Ik geloof, dat mijn rug op verschillende plaatsen gekneusd is." Ook Ton raakte weer op z'n zitplaats, maar telkens greep hij naar de verwonde plekken. „Je moet er wat voor over hebben. En hoe OVER KOEIEN EN SPHINXEN. 191 is het met dat wreede vrouwmensch afgeloopen?" „Iemand heeft het geraden." „Wat was de oplossing?" „Een mensch." „Een mensch?" „Ja zeker. Met dat 's morgens, 's middags en 's avonds werd de jeugd, den volwassen leeftijd en den ouderdom bedoeld. Een klein kind kruipt op handen en voeten en is dus viervoetig, een volwassen mensch loopt natuurlijk op z'n twee beenen en een oud man gebruikt dikwijls een stokje en is dan drievoetig!" „Dat is drommels leuk, je moet me dat morgen eens opschrijven, als ik dan thuis kom, geef ik het m'n vrouw eens op. Die meent, dat ze nog al uitgeslapen is, maar als ze dat kan raden, nou, dan zeg ik, dat ze wel professor kan worden. — „En wat zei dat beest daar op die rots?" „Die sphinx?" „Ja!" „Och, man, die was zoo in de war, dat ze zich van boven af in den afgrond stortte en jammerlijk omkwam." „Dan had ze haar verdiende loon. Maar ik geloof, dat we er zijn!" De Arabier trok de teugels aan en hield voor 'n vervallen loodsje stil. „Here!" bromde de Engelschman en werkte zich uit het rijtuigje. Geert en Ton volgden hem. 192 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. Hun gids stiet een deur open en greep een lantaarn, die om den hoek stond. Voorzichtig streek hij een lucifertje aan en stak de kaars in de lantaarn aan. „Volg me," beval hij en ons drietal verdween in het schuurtje. Op een stoel met den rug tegen den wand geleund, zat een Egyptische jongen. 't Was de wachter. Verschrikt keek deze op en wreef zich de oogen uit. Hij was door de onverwachte verschijning wakker geworden. De Engelschman bromde wat en langzaam, met vermoeide ledematen stond de jongen op en ging de bezoekers vóór naar een deel der schuur, waar in het schemerlicht een aantal koebeesten was te ontdekken. „Zoo heb ik nog nooit een dier gekeurd," mopperde Geert. „Zie jij er wat van, jongeheer?" „Niet veel, de dieren slapen ook. Pats!" Door een windvlaag, die zeker door de gebroken ruiten zich een toegang had verschaft, woei het licht uit. Daar stonden ze! Alleen doordat buiten de maan scheen en het daardoor niet geheel donker was, waren ze in staat nog iets te onderscheiden. „Blijf maar stil staan, jongeheer, anders raak je nog onder die beesten, en dan is dat goedje niet vriendelijk." De Engelschman streek weer een lucifer aan. Een lichtend streepje. Uit — Een tweede volgde OVER KOEIEN EN SPHINXEN. 193 — Een derde! „Straks steekt hij met al dat gepruts nog de schuur in den brand!" meende Ton. Gelukkig, de kaars brandde weer. „Kom nu hier," beval de handelaar en trok Geert naar zich toe. „Kijk nu gauw!" Met de hand voor de opening, opdat de wind hem niet weer 'n poets kon spelen, hield hij de lantaarn over de slapende koeien. Geert wierp onderzoekende blikken op de dieren. Veel keus was er niet. Als hij goed zag, lagen er vier. „Zijn ze alle even zwaar?" vroeg hij. Ton vertaalde de vraag. „Ze zullen elkaar niet veel ontloopen, ze zijn even oud." „Hoe oud?" waagde Geert te zeggen. De Engelschman haalde de schouders op. Hij wist het niet. „Wat zeg jij er van, jongeheer?" vervolgde Geert. „Ik heb van zulke dingen heelemaal geen verstand, maar die tweede lijkt me nog het ketste. Hier steken de schonken aan alle kanten door." „Hm, je kon wel eens gelijk hebben. Dan die maar vriend," en Geert wees met 'n stok, dien hij tegen den wand had zien staan, naar het bedoelde dier. „In orde," antwoordde de ander en met een stuk krijt teekende hij een roode streep op den rug van het slachtoffer. „Morgenochtend krijg je het geslacht aan Ton en Kees op 'n Sleepboot. 13 194 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. boord. Vooruit maar!" De zaak was afgeloopen. Gelukkig, want weder stonden ze in duister. De deur werd echter opengeworpen en het drietal raakte weer in hun rijtuig. Er werd nog minder gesproken dan bij de heenreis. Ton staarde voor zich uit, of wierp nu en dan een blik naar de prachtige sterrenlucht. Geert werd slaperig en bromde alleen, wanneer ze door den slechten weg goed door elkaar werden geschud. De Engelschman peinsde er zeker over, hoeveel winst hjj uit het zaakje kon maken, terwijl de Arabier op z'n bok zat te knikkebollen. Na een rit van anderhalf uur waren ze weer voor de „Volharding." „Gauw naar kooi jongeheer, ik val bijna om van de slaap!" steunde Geert, „ik heb, geloof ik, al van dat malle mensch gedroomd." Ton glimlachte en haastte zich de loopplank op. xvni. De kok neemt 'n voetbad! Om tien uur des anderen daags verscheen de loods en voer men het kanaal in. De geslachte koe lag reeds in de ijskast en Ton had den mond vol over z'n tocht. „Je hebt je leelijk vergist, jongen," viel Goedhart hem in de rede, „in de buurt van Port Said zijn geen pyramiden of sphinxen, die zijn veel zuidelijker, bij Caïro en Memphis." „Best mogelijk, kaptein, ik zei alleen tegen Geert, misschien is het er een, en toen zijn we daarover aan 't boomen geweest." „Ja, ik begrijp het, maar let maar eens op, of we schepen in 't kanaal tegenkomen, dan moeten we onmiddellijk vastmaken." „Vastmaken, waarvoor?" „Het kanaal is niet breed genoeg, dat twee stoomschepen elkaar varende mogen passeeren, men is dan bang voor ongelukken." „Dan is ons Noordzeekanaal toch heel wat beter." „Dat is het ook en niet zoo duur!" „Kost het veel?" „Wat je veel noemt, het hangt van de grootte af. Voor 'n boot van de maatschappij „Neder- 13* 196 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. land" moet wel tot vijftienduizend gulden betaald worden." „Jongens, jongens, wat 'n geld." „Dat is ook wel noodig, want het kanaal kost ontzettend veel aan onderhoud." „Meer dan in Nederland?" „Ja zeker, als men niet steeds aan 't baggeren bleef, woei het kanaal even goed weerdicht als vroeger." „He, Teun!" viel Kees plotseling uit, toen hij den Scheveninger aan dek zag komen, „heb je al voor Maartje een kettinkje gekocht?" „Hoe kom je er bij, jongeheer, ik ben gisterenmiddag even met den bootsman den wal op geweest, maar die straatventers zijn geen menschen; ik heb nog nooit zoo'n tuig gezien. Ze liepen ons dwars voor de voeten en hielden ons hun waren soms vlak voor het gezicht. Op het laatst begon het me te vervelen en heb ik een van die snoeshanen een oplawaaier verkocht, dat hij naar z'n verstand zocht-" „En wat zeiden de anderen er van?" „Wel, die begrepen, dat het beter was, uit ons vaarwater te blijven en hielden zich op 'n afstand, maar hierdoor heb ik geen gelegenheid gehad, iets te koopen." „Bewaar dit dan voor Maartje; gisteren hebben Ton en ik het voor haar gekocht," en tegelijk reikte Kees een klein, langwerpig doosje over. „Dat vind ik machtig aardig van jelui," glunderde de groote man, en nieuwsgierig peuterde DE KOK NEEMT 'N VOETBAD! 197 hij het deksel los en haalde een aardig kettinkje, gemaakte van kleine pitjes, voor den dag. „Ik dank jelui wel. Dat zal haar wel goed staan," en voorzichtig lei hij het sieraad weer in het doosje. „Ik zal het maar dadelijk in m'n kist leggen, eer het breekt!" Des avonds kwam de sleepboot met haar vrachtje voor Ismanlia ten anker, juist voor het mooie gebouw der Suez-kanaalmaatschappij. „Ja," zei de kapitein tegen de jongens, „dat mag gezien worden, vindt je niet? Die drie ronde torens staan er goed op." „Ik vind die kleine zeilbootjes om de waarheid te zeggen, veel interessanter," antwoordde Ton, „dat schuine zeil is zoo leuk." „Je wil zeggen, zoo'n groot huis heb je meer gezien, maar die vlugge schuitjes niet. Ik voel er wel wat voor; dat is trouwens ook leven en beweging, maar ik geloof, dat we slecht weer krijgen. Ik ben nu al verschillende keeren door het Kanaal gekomen, maar nog nooit zag de hemel er zoo eigenaardig uit. Zie je wel, je weet eigenlijk niet, wat voor kleur het is. Het lijkt wel rood of blauw, of groen of geel. 't Is een echt mengelmoesje. En m'n likdoorn steekt me zoo, alsof ze er met alle geweld een draadnagel doorheen ranselen." De kapitein had gelijk, want den volgenden dag meldde de loods, dat de vaart stil lag. Er was order gekomen, dat er geen schip van z'n plaats mocht. Wild gierde de storm door het want, en nu begrepen de jongens, dat Goedhart 198 TON EN KEES OP *N SLEEPBOOT. niet overdreven had, met z'n dichtwaaien van het kanaal, want reusachtige zandwolken woeien van links en rechts omhoog, en verduisterden nu en dan de zon. „Blijf maar in de hut, op dek is 't geen doen," zei de stuurman, „het harde zand striemt je in 't gezicht!" „Het lijkt wel 'n triestige regendag in Amsterdam," meende Ton, nadat hij een tijdlang door 't raam getuurd had, „ik heb wel eens gelezen van 'n zandstorm in den woestijn, maar me toch nooit voorgesteld, dat het er dan zoo treurig zou uitzien." „Weet je wel, Ton, dat er toen stond, dat 'n heele karavaan onder het zand bedolven raakte; kijk nou eens, wat 'n wolken; het regent letterlijk zand. Dat kost heel wat tijd, voordat alles er weer uitgebaggerd is." „Ze moesten de oevers met boomen beplanten!" meende Ton. „Kom jij dan eiken dag met 'n gietertje ze besproeien?" lachte Kees. Ton lachte eveneens. „Wat kan 'n mensch toch soms oliedom zijn. Hoe vaak hebben we nu al gehoord, dat regen hier een zeldzaamheid is, maar men vergeet het even gauw, als men 't verneemt. Bij ons in 't land krijgen we vaak van het water te veel en hier smacht men er naar." Twee lange dagen bleef men in Ismanlia ten anker, twee lange dagen lag de scheepvaart op het heele Kanaal stil. Den derden dag was het DE KOK NEEMT *N VOETBAD! 199 weer opgeklaard. De zon scheen met volle kracht en de tocht werd weer voortgezet en om vier uur konden ze den loods bij Suez afzetten. „Zie zoo, nou stoomen we de Roode zee in en zal je af en toe wel eens uitkijken, of je niet een ijskarretje tegenkomt." Goedhart glunderde, terwijl hij dit zei. „Is het hier dan zoo warm?" vroeg Ton. „Het hangt er veel van af, of we een briesje krijgen. Als het zoo blijft, als we 't nu hebben, komen we er genadig af. Maar we zijn zoo ver nog niet!" Neen, ze waren zoo ver juist nog niet. De eerste dagen woei een lekker windje hen achterop. De sleep kreeg daardoor een aardig gangetje. Maar toen werd het bladstil, en — ? De jongens, de matrozen, de kok, de kaptein, maar vooral het machinekamerpersoneel wisten niet, waar zij het zoeken moesten. Zwaar en zwoel was de atmosfeer. Men veegde zich maar het gezicht af en lag lui op 'n stoel of aan dek. Voor afwisseling sloop men eens naar den thermometer en tuurde naar het kwik, in de hoop het te zien dalen, doch onveranderd wees het in de schaduw tusschen de 90 en 100°. Stoker Dirk sleepte zich de trap op en viel amechtig neer. „Als ik er nog langer blijf, vinden jelui me als 'n plasje op de stookplaat!" bromde hij, met een poging tot schertsen. „Het is er beslist nog 20° warmer dan hier, 200 TON EN KEES OP 'N ST.Tï'.P'PTjnfvr. zuchtte de tweede machinist, die ook verscheen Kees wierp een medelijdenden blik op de mannen. Wat zagen ze er uit! Kleeren nauwelijks aan 't lichaam, niet meer dan strikt noodzakelijk en dan maar steeds werken in zulk 'n ondraaglijke hitte. Straks hadden Ton en hij al zooveel met zichzelf te doen gehad en wat hadden ze nog een heerenleventje bij die luitjes vergeleken, die steeds voor de heete vuren stonden. „Komt er geen verandering in, kaptein?" vroeg Ton aan Goedhart, toen deze van de brug kwam. „Al heel weinig, jongen. Links en rechts strekken zich groote woestijnen uit, waarboven steeds de zon in al haar kracht staat te branden. Van die zijden komt dus geen verkwikking." „Was 't maar avond!" zuchtte Kees. ,,'t Zal de vraag wezen, of het dan veel beter wordt," bromde de bootsman. „Niet zoo mopperen, Arie," lachte Goedhart ua ZOn Weg is' hebben we toch overal schaduw. Hang jij eens de thermometer in 't zonnetje!" Ton stond op en bracht het instrument op de aangeduide plek. „Nou, blijft hij nu nog op 96?" vroeg de kapitein. fe »Hij stijgt al 25 graden hooger." „Dat dacht ik wel." De geheele bemanning, op de wacht in de DE KOK NEEMT *N VOETBAD! 201 machinekamer na, lag aan dek en zweeg in alle talen. Men staarde slechts voor zich uit, of veegde zich het zweet van 't voorhoofd. Gloeiend rood verdween de zon aan de kim, doch helder bleef de hemel. Langzaam vervaagden de helle kleuren, doch nu schitterden spoedig duizenden sterren, kleine en groote. „Het is beneden niet om uit te houden!" bromde Krijn, een der lichtmatrozen, „ik zal vannacht mijn kooi maar hier opslaan." Hij had een hangmat op den schouder met een weinig beddegoed. Handig maakte hij het tusschen den mast en den voorspriet vast, en kroop er toen in. „Dat is een idee!" grinnikte Teun, en dook haastig omlaag, om weldra eveneens met een hangmat te verschijnen. Het voorbeeld van Krijn vond navolging. Over het geheele schip, waar slechts even gelegenheid was, hingen spoedig de hangmatten. Kees had dien nacht de beurt op de divan, Ton moest dus in de kooi. „Had ik ook maar 'n hangmat," zuchtte hij, terwijl hij een afgunstigen blik wierp op de gelukkigen, die zich behagelijk in hun netje heen en weer wiegden. Eensklaps werd hij op den schouder getikt en zag in 't verhitte gezicht van Teun. „Ik heb nou de wacht, jongeheer; als ik je van dienst kan zijn, kan je in m'n hangmat kruipen, ik heb hem opgehangen tusschen de sloep en de pijp. Over vier uren kunnen we 202 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. verder zien." „Graag, Teun, waar hangt hij?" „Bij de sloep!" Ton naar boven. Met een behendig sprongetje wipte hij in 't matje, maar even vlug duikelde hij er aan den anderen kant weer uit. „Dat doe je drommels mooi," lachte Geert, die er vlak naast behagelijk heen en weer schommelde. Ton stond op en wreef zijn schouder. „Dat dek geeft niets mee!" „Dacht je soms, dat het van elastiek was?" „Hoe kom jij er zoo lekker in?" „Een beetje bedaarder dan jij het deed. Je gaat er maar ruggelings in en houd je goed vast." Ton probeerde het voor de tweede maal en nu ging het uitstekend. Het volgend oogenblik schommelde hij even lekker als de kok. Wat 'n prachtige gelegenheid om te slapen! Of liever om te droomen! Van slapen kwam toch dadelijk nog niets, maar nu lag hy met de oogen open en tuurde naar dien heerlijken sterrenhemel. Wat 'n duizend en nog eens duizend lichtjes! En dat waren nu allemaal bollen, vaak nog grooter dan de aarde. Op school had de leeraar in aardrijkskunde er vaak over verteld, doch het oneindige van het heelal was nimmer zoo goed tot hem doorgedrongen als nu, terwijl hij in z'n hangmat lag. Hoe onbegrensd was die ruimte! Hij trachtte haar met z'n blik te doorboren, te meten, doch deze ver- DB KOK NEEMT 'N VOETBAD I 203 loor zich in het onmogelijke. Al die lichtjes, wereldbollen? Hadden de Oostersche volken niet vroeger gemeend, dat het spijkertjes waren, waarmee het uitspansel was vastgeklonken? Zie, daar verschoot een ster! Wat 'n lichtende streep volgde haar! Waar was zij gebleven? Wat beteekende dat nu? Zoo'n bol kon toch niet uit haar baan springen? Of neen, wat had de leeraar ook verteld? Waren het niet gloeiende meteoorsteenen? Of — Het begon Ton te schemeren. De oogen Vielen dicht. Een oogenblik later opende hij ze weer, doch nogmaals sloten ze zich en — Klaas Vaak had het gewonnen. Alleen de wacht was op haar post, ieder was in z'n matje gekropen. — Neen, toch niet! — Een kleine gestalte sloop nog rond. Voorzichtig ging ze van hangmat tot hangmat en richtte zich dan op de teenen, om te kunnen zien, wie er in lag. Eindelijk bleef ze bij die van Geert stilstaan. Een kwaadaardig glimlachje vloog om de op elkaar geklemde lippen. Als Ton zijn sterren beschouwingen nog had voortgezet, zou hij Piet herkend hebben. Ja, het was Piet, dezelfde lichtmatroos, die vroeger in de haven van Vigo, door Geert zoo heerlijk getrakteerd was op 'n waterbad. Dat had hij niet vergeten. Herhaaldelijk had hij gepeinsd, hoe hij het den kok zou kunnen betaald zetten, maar tot een resultaat was hij niet gekomen. Nu echter meende hij zijn doel te kunnen 204 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. bereiken. Hij wist, dat de kok, die zoo gul was met water, wanneer het een ander betrof, er zelf wat afkeerig van was. Nou zou hij hem met gelijke munt betalen en zonder dat een ander er last van had. Voorzichtig sloop hij weer terug, om een paar minuten later terug te keeren met een grooten blikken ketel. Deze zette hij onder de hangmat van Geert neer aan 't voeteneinde. Weer terug! Bijna bezwijkende onder een paar emmers water, werkte hij zich toen naar het sloependek. De stuurman ontdekte hem echter. „Wat beteekent dat?" was de norsche vraag. Piet op de teenen naar den gevreesde. Hakkelend deelde hij zijn voornemen mee. „Hm!" bromde de ander. „Ga je gang!" Aan boord houdt men wel van 'n grapje. Er gebeurt te weinig, dan dat men niet iedere gelegenheid tot eenige verpoozing met beide handen zou aangrijpen. De emmers water leeggegoten in den ketel. Piets oogen begonnen te lichten, het leken op hun beurt wel kleine sterretjes. Het matrozenmes verscheen. Met een zwaai werd de lijn doorgesneden, waarmee de hangmat aan de eene zijde verbonden was. Het ding schoot omlaag en Geert met haar mee. Natuurlijk juist in het water. Geert lag heerlijk te droomen. Hij was thuis en aan den wal. Na de lange reis zou hij het er eens van nemen. Vroolijk, zingende en DE KOK NEEMT 'N VOETBAD! 205 joelende, zat hij nu met eenige kameraden voor een café, toen — hij plotseling in den grooten bak terecht kwam! Een gil, die over het geheele dek weerklonk! Daar voelde hij water en angstig riep hij: „Lieve hemel, ik verdrink!" Hier en daar verscheen een hoofd over den rand van een hangmat. De meesten begrepen niet, wat er gebeurde. Ton, de naaste buur, werd echter klaar wakker en zag het geheele tooneel aan. Geert, die uit zijn moeikjke positie omhoog krabbelde, had de jammertonen spoedig gestaakt. Hij raasde echter zooveel te harder. „Wie heeft me dat gelapt?" brulde hij. Woedend keek hij rond, doch Piet was verdwenen. Hij lag achter de watertank en verkneukelde zich van pret. De stuurman kwam van de brug. „Sta toch niet zoo te tieren," lachte hij, „je schreeuwt de geheele bemanning wakker." „U weet wel, wie het gedaan heeft! Maai hij zal er van lusten!" „Je zal je matje niet goed hebben vastgebonden!" „Zoo, en dan zal ik zeker zelf dien ketel met water er onder gezet hebben, nietwaar?" „Natuurlijk, je houdt toch zooveel van een bad!" De kok bromde. Het was niet veel moois, maar hij hield het voor zich. Langzamerhand kwam de een na den ander wat dichterbij en vormde een kring om den kok. 206 TON EN KEES OP *N SLEEPBOOT „Wat is er gebeurd, Geert?" vroeg de bootsman belangstellend. „Had je 't te warm, oude jongen, nam ie een voetbad?" „Wou je soep koken, kok," glunderde de machinist, „of was je bang, dat er geen koffiewater was?" Het water droop onderwijl Geert uit de kleeren, doch plotseling greep hij den ketel, die nog half vol water was en slingerde die over het dek naar zijn plagers. „Daar, saters, daar hebben jelui koffie en soep tegelijk!" Haastig sprongen allen omhoog en hieven een luid gejuich aan. Doch nu verscheen de kapitein. „Wat voeren jelui hier uit, mannen? Kan je niet iemand rustig laten Slapen?" „De kok is een beetje in de war, kaptein," meende de bootsman, „en gooit nu met soepketels!" „Hij gaat het dek schrobben!" lachte de machinist. „Dan moet hij nog een paar uurtjes wachten, mannen, het is pas drie uur. Vooruit, allen naar kooi!" De luitjes dropen af, en de kok ging naar de kombuis om andere kleeren aan te trekken, doch Piet sloop naar den stuurman en smeekte: „Zegt u het asjeblieft niet, dat ik het gedaan heb. De kok zou me vermoorden!" „Daar zou ik ook bang voor zijn. Ik zal dus DE KOK NEEMT EEN VOETBAD! 207 maar zwijgen, maar in 't vervolg eerst bezinnen, voor je zulke malle dingen uithaalt!" En de stuurman trok Piet zoo vervaarlijk aan 't oor, dat deze het bijna uitschreeuwde. Doch hij bedacht zich, een klein beetje straf had hij wel verdiend! XIX. Een bezoek aan 't hospitaal te Aden. De Roode Zee vernauwde zich. Men naderde de straat van Bab el Mandeb. „Weet je wel, wat dat beteekent, jongens?" vroeg de kapitein aan z'n vrienden, die belangstellend naar den oever tuurden. „Neen, kapitein," antwoordde Kees. „In 't Hollandsch zouden we zeggen: „Poort der smarten." „Dat is zoo'n kwade naam niet," meende Ton, „de straat geeft toegang tot een verschrikkelijk oord." „Maar 't is niet altijd in de Roode Zee zoo heet. Ik ben er ook wel doorgegaan, dat het er guur was. 't Hangt af van den tijd van het jaar. In Februari of Maart kan je dikwijls je kraag wel opzetten." „Ligt er nog een eilandje in de straat," vroeg Kees. „Ja, het bekende Perim. Daar hebben de Engelschen zich meester van gemaakt, evenals van Aden. Op Perim staat een vuurtoren zooals je ziet en liggen er soldaten, om zoo noodig de kanonnen te bedienen. Je ziet wel, als John Buil het wil, kan er geen schip in of uit. Maar Ton en Kees op 'n Sleepboot. 1* 210 TON EN KEES OP *N SLEEPBOOT. daar komt de loods al aan. We zullen meneer deftig ontvangen!" Goedhart stapte naar de reeling, waar een roeibootje aanlegde, en een gebruind zeeman naar boven klauterde. „Good morning," lachte deze, en gaf den kapitein de hand. „Ook zoo, is er wat nieuws?" Beiden stapten naar de brug en behendig werd de „Volharding" de golf van Aden binnen geloodst en lei de sleepboot spoedig aan den wal. De baggermachine werd weder langszij getrokken en het oude werkje van kolenladen, proviand innemen en dek spoelen kon weer beginnen. Zoodra de loods weer vertrokken was, kwam Goedhart bij de jongens. „De Engelschman had het geweldig druk over een machinist van de „Vecht," die hier in het hospitaal moet liggen." „Van de „Vecht" zei de stuurman, die er ook bijgekomen was. „Ook een schuit van onze maatschappij?" „Ja, die is een maand geleden met een paar hoppers voor Sydney hier gepasseerd." „Dan ken ik dien machinist wel. 't Is, geloof ik, 'n zekere Ritsema." „Kan wel. Nou die loods vertelde, dat de man in het hospitaal achtergebleven is en er naar aan toe moet zijn." „Ziek?" „Ik weet 't niet. Maar ik denk hem eens op BEN BEZOEK AAN T HOSPITAAL TE ADEN. 211 te zoeken. Wanneer je in 'n gasthuis moet liggen, is 't al treurig, maar wanneer het dan in een vreemd land is, waar geen sterveling je komt opzoeken, is het al bijzonder onaangenaam. „Ga jelui mee, jongens?" „Graag, kaptein!" Verheugd sprongen de jongens op en drentelden om Goedhart heen als 'n paar jonge honden. „Je moet niet denken, dat je hier veel moois zult zien, want Aden is de treurigste plaats, die ik ooit heb aangedaan," vervolgde de kapitein, „geeft je oogen maar goed den kost!" Dat deden de jongens dan ook. „Je moet maar eens tellen, hoeveel boomen je ziet," lachte Goedhart, „als 't er meer dan vijf zijn, trakteer ik." „We houden u aan uw woord," antwoordde Ton. „Gaan we ook naar het postkantoor?" „Natuurlijk. Jelui hebt toch je brieven bij je?" „Stel je voor, dat we die vergeten hadden. Wat zou moeder dan wel zeggen?" vervolgde Kees. „Daar zie ik al 'n boom!" „Waar?" informeerde de kapitein. „Bij den hoek van die straat." „Je droomt, dat is een groen geschilderde paal." „Zijn hier geen boomen, kapitein?" vroeg Ton. „Neen, jongen. Aden ligt in een dal, dat door den krater van een ouden vulkaan gevormd is. 't Is er zoo onvruchtbaar, dat er geen boom 14* 212 TON EN KEES OP *N SLEEPBOOT. of struik kan groeien." „Is er dan geen water?" „Zelden. De regen, die in de omliggende bergen valt, wordt zorgvuldig in reservoirs verzameld, reusachtige bakken. Ik zal je straks een grooten gedenksteen wijzen, dien men heeft aangebracht ter herinnering aan den ingenieur, die het plan voor die watervoorziening heeft uitgedacht. „Doch aan dat regenwater heeft men voor drinkwater nog niet voldoende, en tegenwoordig heeft men een middel uitgevonden om uit zeewater zoetwater te distilleeren." „Waarom blijft men dan hier wonen? Ik liep toch zóó weg!" Goedhart haalde de schouders op. „Dat moet je maar aan de Engelschen zeggen. Die vinden deze plaats een zeer geschikte, met het oog op den toegang tot de Roode Zee. Bovendien is het hier een zeer belangrijk kolenstation. Doch daar is het hospitaal!" Toen de kapitein meedeelde, dat men den Hollandschen zeeman wilde bezoeken, werd men onmiddellijk toegelaten. Door eenige lange gangen kwam men in een zaal, die uitzicht op zee had en daar hinkepinkte vriend Ritsema rond. Verrast keek deze op, toen hij Hollandsen hoorde spreken. „Wat komen jelui hier doen?" vroeg hij verheugd. ? „Ben je de machinist van de „Vecht?" ant- EEN BEZOEK AAN T HOSPITAAL TE ADEN. 213 woorde Goedhart. „In levenden lijve." „Nou man, dan komen we om jou. De loods vertelde me, dat je hier lag, en ik dacht zoo, laten we eens kijken, hoe je 't maakt." „Dat vind ik drommels leuk en met wien heb ik de eer?" „Met kaptein Goedhart van de „Volharding." „Wel bekend!" lachte de ander. „Neem plaats asjeblieft, hier bij het raam. Een bakkie koffie lusten jelui zeker wel? — Ik zal zeggen dat ze het even brengen." Leunende op z'n stokje scharrelde de machinist weer vlug de zaal door. „Hij schijnt niet zoo erg ziek te wezen," meende Kees. „We zullen wel hooren, wat er aan scheelt," bromde Goedhart, „daar heb je hem al weer." „Ik heb gezegd, dat ze ook voor 'n lekker stukje cake moeten zorgen, die hebben ze hier heerlijk en vertel nou eens, wat komen jelui hier uitvoeren en hoe is 't in Holland?" „Straks is 't onze beurt, eerst wilden we graag weten, hoe jij hier verzeild geraakt bent." „Nou, ik mag nog tevreden zijn. Je moet weten, toen we hier vier weken geleden de straat binnenstoomden, was 't 'n hondenweer. De schuit ging op en neer, dat 't 'n liefhebberij was en onwillekeurig dacht ik aan 'n versje, dat ik in mijn jeugd gelezen had, waarin een zeeman de stadslui beklaagde wanneer het stormde. Wanneer wij dan veilig en wel op onze 214 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. schuit lagen, moesten die stumperds vreezen, onder vallende dakpannen, takken, huizen en meer van dat goedje verpletterd te raken. „Maar, om op m'n verhaal te komen. „Wij, machinisten, zitten natuurlijk altijd beneden, maar terwijl de wind geweldig opspeelde, klonk plotseling het belletje en het bevel van „stoppen!" „Ik zette de machine dus stil en ging de trap op, om even aan dek te zien. Nauwelijks ben ik boven of de mast vliegt in tweeën en ik krijg het bovendeel op m'n been. „Met 'n geweldigen klap sloeg ik neer. Later hoorde ik, dat we uit den koers geslagen waren en bijna op de rotsen zaten. De kapitein en de stuurman hadden op 't oogenblik te veel met hun schuit te doen, dan dat ze op mij konden letten. „Achteruit!" klonk het bevel. De tweede was natuurlijk nog beneden, anders was ik niet omhoog gegaan en deze bracht het zaakje in orde. „We kwamen gelukkig zonder veel averij in de haven en toen werd er op mij gelet. M'n been was gebroken, m'n arm gekneusd en hier en daar had ik nog meer averij. „Nou was Holland in last. Ik moest op de werf, om gekalefaterd te worden. De „Vecht" bleef nog een paar dagen, maar mij lieten ze natuurlijk toen achter. Ze hopen over een paar maanden hier weer terug te zijn en mij dan weer op te pikken. BEN BEZOEK AAN T HOSPITAAL TE ADEN. 215 „Jelui ziet, dat ik al weer aardig opknap. M'n been wil nog niet, de rest is al weer in orde. En nou jelui. Vaar jij met passagiers, kaptein, dat heb ik nog nooit meegemaakt!" „Een paar schipbreukelingen in de Noordzee opgepikt. Ze mogen van de directie nou mee tot Sabang." „Sakkerloot, dat is ook 'n geschiedenis. En hoe bevalt het jelui aan boord, heeren? Veel ruimte is er niet, maar 't is er gezellig onder elkaar. Mooie kleeren behoef je niet te dragen." „We hebben ze ook niet bij ons. Verveelt u zich hier niet?" „Nou, 'n beetje wel. Ik zal blij wezen, als ik weer op m'n schuit zit. En hoe heb je 't verder op de reis gehad, kaptein?" Goedhart trok eens gezellig aan z'n pijp en vertelde in geuren en kleuren van zijn tocht. De machinist was geheel oor. He, van zoo'n uurtje met een ouden kameraad knapte je geheel op. In de kleinste bijzonderheden stelde hij belang en herhaaldelijk vroeg hij dan dit, dan dat, totdat eindelijk een der verplegers binnentrad met de boodschap, dat de tijd voor het bezoek verstreken was. „Je hebt een ongelukkigen zeeman 'n weldaad bewezen, kaptein," zei Ritsema, terwijl hij Goedhart de hand schudde, „door hem 'n uurtje gezelschap te houden. M'n hartelijken dank!" „Ja, ja, 't is goed. Houd je maar taai!" „Dat is ook 'n gezellige praatvaar," meende Ton, toen ze weer op straat stonden. „Maar 216 TON EN KEES OP *N SLEEPBOOT. wat is 't hier warm!" „Ja, 't was in het hospitaal vrij wat lekkerder. Maar nu dadelijk naar de haven terug. De kolen zullen wel ingenomen zijn!" XX. Bij de zeeroovers! „En nou beginnen we met onzen grooten tocht, jongens. Wat we totnogtoe gehad hebben, was slechts kinderspel." „Nou, kaptein?" meende Kees. „Ja, vriendje. We zaten meestal dicht bij de kust en konden, wanneer we er aardigheid in hadden, hier of daar in kruipen, denk nog maar eens aan de Jeremiasbaai." „Dat was leuk! Hoe lang is dat wel geleden? Het schijnt me 'n eeuwigheid." „Zoo lang is 't niet," glimlachte Goedhart, „maar een mensch vergeet gauw iets, wanneer hij eiken dag wat nieuws ontdekt, maar zie je, voorloopig kunnen we zulke grappenmakeryen niet uithalen. We moeten nou een stukje van 2100 zeenüjlen achter elkaar afleggen, voor we te Colombo zijn." „Dat 's niet mis," stemde Ton toe. Hij wist wel niet precies, hoe lang 't was, maar hij had eerbied voor groote getallen en 2100 mijl klonk hem al zeer gewichtig in de ooren. „Kan u zooveel brandstof meenemen, kaptein?" vroeg Kees. „Ik hoop het, jongen. Ik heb op den bagger- 218 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. molen daarom nog wat zakken met brandstof laten neerleggen en hoop gelegenheid te hebben, ze onderweg er af te halen. Het begin is niet gelukkig." Den 3den September hadden ze in alle vroegte de trossen losgegooid en waren de golf ingestoomd. Maar er stond een krachtige Oostenwind. Sleepboot zoowel als baggermachine stampten geweldig en hoe hard er gestookt werd, ze schoten bijna niet op. „We gaan vandaag 'n slakkengang, kaptein," meende de stuurman. ,,'t Is te hopen, dat het verandert; op deze wijze, halen we geen vijftig mijl." „Dan hebben we meer dan veertig dagen noodig, eer we te Colombo zijn, kaptein," mengde Ton zich in 't gesprek. „Dat heb je vlug uitgerekend, vriend. En toch is je rekening verkeerd." „Waarom?" „Wel, we hebben zooveel kolen niet, om het met deze kracht veertig dagen lang vol te houden." „Wat dan?" „We zijn zoover nog niet. Ga nu maar eerst aan je lessen. Dat is op 't oogenblik voor je van meer belang." Ton droop af. Dat was de eerste keer, dat de kapitein hem zoo'n terechtwijzing gaf. De oude was zeker niet in z'n humeur. Met Kees werd het geval besproken. BIJ DE ZEEROOVERS! 219 Deze keek ernstig. „Wat zal ik je zeggen, Ton. De kaptein heeft zooveel aan 't hoofd. Én wat 'n verantwoording heeft hij niet? Wanneer de reis te lang duurt, of er ongelukken gebeuren, zal de maatschappij het niet aan jou wijten, of aan den kok, maar natuurlijk aan hem. „Hij wou je zeker op 'n zachte manier zeggen: „Vriendje, bemoei je nou niet met mijn zaken." „Maar anders is hij toch zoo aardig." „Dat is hij ook, maar ja, het eene oogenblik ben jij ook wel eens beter gemutst, dan het andere." Ton zweeg. Hij bladerde in z'n boek. Hij moest zeggen, de reis ging niet onbenut voorbij. Ze hadden eiken dag een aardig stukje werk gemaakt „Wat schreeuwt die kanarie!" „Nou kan je wel zien, dat de kaptein vandaag niet in orde is. Er gaat geen dag voorbij, of hij verzorgt z'n kleinen kostganger als 'n kind. Dan geeft hij zaad en water en zie, het bakje is leeg!" „Heeft de baas je vergeten?" vroeg Kees. terwijl hij met den neus voor de tralies stond. De vogel hipte maar van het eene stokje op 't andere, terwijl hij z'n angstig gepiep liet hooren. Het dier raakte tenslotte geheel in de war, miste een sprong en kwam naast het stokje op den bodem zijner kooi terecht. Enkele veertjes vlogen door de kleine ruimte. 220 TON EN KEES OP *N SLEEPBOOT. „Je moet niet zoo dicht bij z'n kooi komen. Weet je ook, waar het zaad is?" bromde Ton. „Neen, en bovendien, dan gaf ik het toch niet. Dat moet de kapitein maar doen. Ik zal hem even waarschuwen!" Kees naar de brug, waar Goedhart en de stuurman druk pratend elkaar iets aanwezen, dat ze aan stuurboord bemerkten. „Kapitein," riep onze vriend, „u heeft uw kanariepietje vandaag vergeten, het dier rammelt van den honger!" „Dat 's waar ook! Ik kom!" en zich tot den stuurman wendend. „Houd ze in de gaten, ik ben dadelijk weer terug!" Goedhart schommelde omlaag. „Dat 's me nog nooit overkomen, jongen, dat ik m'n vogel vergeten heb. Ja, ik ben vandaag een beetje in de war. Het gaat niet, zooals ik wil, begrijp je, en dan is iemand wel eens z'n tremantanen kwijt. „Och, Pieterbaas, heb je 't zoo kwaad?" vervolgde hij, tot den vogel, die nog altijd zat te jammeren. „De baas zal je gauw voorzien, hoor." Bedrijvig haalde de kapitein het zaadbakje uit de kooi, trok een laadje uit een hoekkastje open, waarin een zakje lag. Behendig stortte hij een gedeelte van den inhoud in het leege potje. „Ik zal je vandaag maar dubbel geven, ouwe jongen — en nou nog wat water?" „Wil ik wat uit de kombuis halen, kapitein?" BIJ DE ZEEROOVERS! 221 vroeg Ton, die z'n kwade bui alweer vergeten was. „Graag, jongen." Ton af, doch eenige minuten later was hij al weer terug. „Asjeblieft, kapitein." „M'n dank is groot. Ziezoo, Pieter, baad je nu maar lekker. Nog een schepje suiker voor den schrik en dan moet je het maar redden. Ik heb geen tijd, om lang bij je staan te leuteren." „Is er wat bijzonders, kaptein?" waagde Kees te vragen. „Ja, jongens. Aan stuurboord ontdekten de stuurman en ik straks een vreemden klant. Wat voor 'n snoeshaan het is, weten we niet. Ga maar mee!" Haastig verliet ons drietal de hut en spoedde zich naar de brug. „Heb je hem al herkend?" vroeg Goedhart. „Het is een inboorlingenschip van Somaliland," gaf de ander ten antwoord, „en het is beslist geen zuivere koffie met ze! — Kijk zelf maar eens!" en tegelijkertijd overhandigde de stuurman z'n kijker. De kapitein richtte het glas op het vreemde schip. Ook de jongens en verschillenden der bemanning, die aan dek waren, tuurden naar stuurboord. „Het is een groote zeilboot!" zei Geert, die z'n kombuis in den steek gelaten had. „Ja, maar er zitten er ook wel twintig te roeien!" bromde de bootsman. 222 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. „Wat schreeuwen en tieren ze!" lachte Ton. „En ze zwaaien met de armen, net of ze ons wenken!" voegde Kees er bij. „Ze willen zeker, dat we bij ze komen!" vervolgde Ton. „Zouden ze in gevaar verkeeren, kapitein?" Goedhart tuurde slechts en gaf geen antwoord, maar de stuurman grijnslachte. „Zij in gevaar verkeeren? — Die kerels zijn opgevoed op 't water en zijn daar thuis, alsof ze bij moeders pappot zaten. Neen, ze willen een streek uithalen, maar het zal hun niet lukken!" De kapitein had er genoeg van en liet den kijker zakken. „Als ik goed gezien heb, zijn de meesten van die lui gewapend. Overal liggen bogen en schilden. In nood verkeeren ze niet, de schuit is heel, hun tuigage is in orde, m'n liefje, wat wil je nog meer. De kust is niet ver, want we zijn juist kaap Guardafui gepasseerd. Neen, de stuurman heeft gelijk. Wanneer we dicht bij de heeren komen, begroetten ze ons met hun pijlen en doen beslist een aanval op ons. Het zou den eersten keer niet zijn!" „Maar dan zijn het zeeroovers, kapitein," riep Kees, en z'n stem klonk wel wat beverig. „Ik dacht, dat zulke lui er niet meer waren." „Dan dacht je verkeerd, vriend," vulde de stuurman aan. „Ze zitten hier nog, en in China, en in nog vele andere streken." „Kunnen we ons verdedigen, kapitein?" vroeg BIJ DE ZEEROOVERS! 223 Ton. „Zoover zijn we nog niet. Ik denk ook niet, dat het noodig is, maar een klein beetje kunnen we ze nog wel naderen. Wat zeg jij er van, stuurman?" „Beslist, kapitein, we kunnen dan nog beter zien, wat ze in 't schild voeren!" De „Volharding" dreef nog eenige mijlen naar stuurboord en hoe meer men naderde, hoe doller de inboorlingen waren. „Ze tieren, alsof ze ons al in hun macht hebben," grijnsde de stuurman, „maar dat zit jelui niet glad, vriendjes." „Neen," lachte Goedhart, „jongens, nou moet je eens zien, hoe het blaadje omkeert, wanneer we wenden!" De sleepboot veranderde van koers en nu leken de luitjes wel gek. Duidelijk zag men, dat ze de vuisten balden en kon men uit den toon wel vernemen, dat den Hollanders niet veel goeds naar de ooren werd gegooid. „Heb ik 't je niet gezegd? Ze dachten, dat we er zoo in zouden loopen. Dat heb jelui mis, vrienden!" Den heelen dag had men het aan boord van de „Volharding" druk over hun ontmoeting. 's Avonds passeerde hun een groote Engel sche boot. Met de morselamp werd druk tussschen beide vaartuigen gecorrespondeerd. „Ze vragen, of we ook zoo'n schip met inboorlingen hebben ontmoet," deelde Teun mee, 224 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. die tijdens den oorlog bij de marine gediend had en daar de kunst had geleerd met de morselamp om te gaan. „En wat zeggen ze nou, Teun?" vroegen de jongens, die geen oogenblik hun geleerden makker verlieten. „Dat ze ons gelukwenschen, dat we er niet ingeloopen zijn. Het waren geen schipbreukelingen, maar slechts zeeroovers." „Net wat de stuurman al zei," knikte Kees. „Stel je eens voor, dat die kerels onze schuit genomen hadden, Ton, wat dan?" „Dan waren we nou misschien al op weg, om als slaven verkocht te worden, als we ten minste niet over boord gegooid waren. Het zal dien luitjes wel voornamelijk om het schip en niet om de menschen te doen zijn." „Houd op, Ton," en Kees stopte met de vingers de ooren dicht. „Waarom, 't is immers niet gebeurd- Gelukkig, dat de kapitein en de stuurman goed uit hun oogen hebben gezien. Ik ga gerust slapen en zal niet van hun droomen, adjuus!'' Woedend sloeg het dier met den staart, doeh de haak was hem te goed in de keel geschoten. XXI. De wonderbare vischvangst en nog wat! De wind bleef de eerste dagen Oostehjk en het sukkelen hield aan. De kapitein liep brommerig rond. Z'n prettig gezicht vertoonde geen enkelen glimlach. De jongens zagen het wel en Ton fluisterde Kees in: „De barometer staat op storm, we blijven den oude maar wat uit de buurt, ik zal m'n fortuin maar bij Geert zoeken." De kok had hier niets op tegen. „Kom je eens dezen kant op, heeren," spotte hij. „Niet genoeg eten gehad? Ik kan je toch niet meer geven, het is voorgeschreven rantsoen." „O, neen, Geert!" verzekerde Ton. „We hebben meer dan genoeg gehad. Maar we wilden graag genieten van de warmte van «je fornuis!" „Dat kan ik begrijpen. Het is in den Indischen Oceaan ook zoo koud, nietwaar?" Geert grijnsde, toen hij dat zei. „Toch niet zoo warm, als in de Roode Zee," meende Kees. „Daar heb je gelijk aan, maar de wind komt uit *den verkeerden hoek. Inplaats van OostTon en Kees op 'n Sleepboot. 15 226 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. moest hij West zijn, dan ging alles voor het lapje en was de stemming aan boord ook vrij wat beter." „Scheelt er dan wat aan, Geert!" „De tocht duurt op deze wijze te lang, de kolen raken op en ook de proviand." „En we kunnen voorloopig geen nieuwe inslaan," lachte Ton. „Dat zal al zeer moeilijk gaan! — Maar kijk eens buiten boord, zie je daar dat water omhoog spuiten. Hier zijn dolfijnen!" „Dat zijn een soort van walvisschen," leeraarde Kees, „dat hebben we op school wel gehad." „Met zulke geleerdheid houd ik me niet op. Ik weet wel, dat ze lekker smaken!" „Kunnen we ze niet vangen?" vroeg Kees. „Jawel, maar zonder verlof van den kapitein geef ik niets voor aas." „Dat hindert niet. De leeraar heeft ons wel eens verteld, dat die dieren zeer vraatzuchtig zy'n en alles naar binnen slokken. Heb je een touw en een haak?" „Jawel, daaraan kan ik jelui wel helpen." Geert rommelde wat in een kistje en kwam spoedig met het gevraagde aan. „Ziehier, waf ga je er nu aan doen?" „Wat me voor de hand komt, desnoods een stuk van m'n zakdoek." De kok lachte. „Zie je me nou voor zoo onnoozel aan, dat ik zoo iets geloof?" „Dan zul je het zien!" DB WONDERBARE VISCHVANGST I 227 Kees bond den haak aan het touw, scheurde z'n zakdoek in tweeën, bond het eene gedeelte aan den haak, en liep naar het achtergedeelte van de sleepboot. „Die grap moet ik zien!" meende de kok en liep met z'n jeugdige vrienden mee. Kees slingerde het touw buiten boord en hield het eene eind stevig vast. Het andere kwam in de zee terecht. De lap hobbelde mee. Het eene oogenblik goed zichtbaar, dan weer onder het schuim van de schroef verborgen. Vol aandacht staarde ons drietal naar hun snoer. Plotseling schoot een dier door de golven en hapte naar den lap. „Houd vast, Kees!" schreeuwde Geert, „er zit er warempel een aan. Ik zal je helpen!" Behendig greep de kok de lyn, en geholpen door Ton trokken ze haar op. „Wat 'n beest!" gilde Kees. Woedend sloeg het dier met den staart, doch de haak was hem te goed in de keel geschoten. Het was hem onmogelijk er aan te ontkomen Zoodra de buit binnen de verschansing was sneed de kok het dier den hals af. „Dat 's een baas, stellig wel anderhalven meter." „Wat voeren jelui daar uit?" klonk het van de brug. „Kees heeft een dolfijn gevangen, kapitein!" riep Ton. „Je maakt ons toch niet wat wijs?" 16» 228 TON EN KEES OP *N SLEEPBOOT. „Neen, werkelijk niet." „Daar moet ik bij zijn!" en op 'n drafje kwam Goedhart aangeloopen. Daar lag het dier met z'n zilverwitten buik. „Dat 's een buitenkansje, jongen. Je hebt er een goed werk aan gedaan. Daar kan de geheele bemanning van smullen. Waarmee heb je hem gevangen?" „Met 'n witte lap." „Hè?" „Zeker, kapitein," bevestigde de kok, „ik kon m'n oogen ook niet gelooven, maar ziehier!" en tegelijk haalde hij den haak, waaraan nog een gedeelte van den doek zat, uit den bek. „Dat is sterk!" Langzamerhand waren meerderen van de bemanning er bij gekomen en allen stonden nieuwsgierig toe te kijken, hoe de kok het dier schoonmaakte. „Heeft hij geen kieuwen?" vroeg de bootsman. „Het is er een van de walvischachtigen, hier is het blaasgat, maar kijk eens wat hij in den buik heeft." En zegevierend stak Geert een vliegenden visch omhoog. „Die is met huid en haar naar binnen geslokt." „Daar kunnen we weer een anderen vriend mee vangen!" lachte Goedhart. „Nou hindert het niet, of we al een dagje langer op zee zwalken, we hebben den proviandwinkel in de buurt." DE WONDERBARE VISCHVANGST! 229 De kwade bui van den kapitein was geheel overgedreven. Wanneer ze nu door tegenwind al wat langer over de reis zouden doen, dan verwacht was, behoefden ze geen gebrek te lijden. Voortaan ging er geen dag voorbij, of de touwen werden uitgeworpen. Als aas diende vliegende visschen, die men steeds in de magen der slachtoffers vond. Eiken dag werden nieuwe dolfijnen gevangen. De wind verminderde, het werd bijna bladstil. „Een prachtige gelegenheid, om onze kolen van de baggermachine te halen," meende Goedhart. „De boot maar buiten boord! — Stuurman wil jij met Teun het zaakje in orde brengen?" „Tot je dienst, kapitein!" De davids werden naar buiten gedraaid, de touwen liepen over de katrollen en 't zelfde oogenblik dreef de boot op het vlakke water van den Indischen Oceaan. Teun en de stuurman begaven zich aan boord en roeiden rustig naar de sleep. De tros werd onderwijl losgegooid en voorzichtig ingehieuwd, zoodat de sleepboot en zijn vrachtje elkaar veel dichter naderden. Met een haak klampte de stuurman zich aan de machine vast, een touw werd uitgeworpen en de sloep verbonden. En nu zag men beide mannen met een zak sjouwen. Een makkelijk werkje was 't niet, want elke zak woog 90 K. G. Toen er een tiental in de roeiboot waren af- 230 TON EN KEES OP H SLEEPBOOT. gelaten, ging het terug naar de „Volharding." Hier waren alle hens aan dek. Met een paar balken en eenige bunkerluiken was een klein platvorm gemaakt. Eén voor één heesch men de zakken omhoog en werkte ze binnen boord. Daarop werd een tweede vrachtje gehaald. „xMogen we met Teun mee, kapitein, naar de baggermachine, dan kunnen wij roeien en zij uitrusten." Goedhart glimlachte. „Hebben jelui je Zondagsche pakje aan, of je daagsche?" „Ons alleroudste!" „Dan moet het maar, jelui genieten er ook van; het is niet meer dan billijk, dat je er ook wat voor werkt." Ton en Kees wreven zich in de handen. „Dat 's fijn," lachte Kees. Voorzichtig lieten ze zich in de sloep glijden. „Hier Ton!" beval Teun, „jij aan stuurboord, Kees aan bakboord, en een beetje gelijk, hoor." „Het water is zoo glad, alsof het een vijver is. We hebben wel op den Amstel geroeid, maar daar was nog meer beweging." „Nou ja, als een stoomboot ons passeerde," meende Kees. „Dat 's nou spelevaren," antwoordde Ton. „Ik merk wel, dat jelui meer geroeid hebt," zei de stuurman. „Weet je wat, blijven jelui maar op de machine, dan kunnen jelui, terwijl wij met een nieuw vrachtje teruggaan, de zakken zoo dicht mogelijk bij de reeling slepen." DE WONDERBARE VISCHVANGST! 231 „In orde, stuurman!" antwoordde Kees. Ze klommen aan boord van de baggermachine en toen Teun en de stuurman weder vertrokken en de beide jongens alleen achterbleven, gevoelden ze zich den koning te rijk. „Nou zijn wij hier heer en meester!" riep Kees en zette een borst op als een burgemeester. „Nou ben ik kapitein en jij stuurman, Ton!" „Tot je dienst, kapitein, wat moet ik doen?" „Sleep dien zak eens naar den kant, stuurman!" „Als je me 'n handje helpt, kaptein!" „Niet zoo kommandeeren, stuurman!" „Niet zoo brutaal iets bevelen, kaptein!" Plotseling begonnen beide jongens hartelijk te lachen en vielen op de zakken neer. ,,'t Zou zoo 'n mooie geschiedenis worden," grinnikte Ton. „Goedhart kan beter voor kapitein spelen, dan jij, Kees!" „En De Lange beter voor stuurman," antwoordde Kees. „Grijp maar eens aan, dan zal ik duwen!" Met vereende krachten kregen de jongens een zak naar de verschansing. „Den volgenden!" beval Ton en trok reeds een tweede hoeveelheid vooruit. Wat werkten de jongens hard! Het zweet gutste hun langs het gezicht. Maar heerlijk was hun voldoening, toen de stuurman bij zijn terugkomst goedkeurend knikte. „Dat 's een heel stuk werk geweest, jongens, 232 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. ik zal den kaptein rapporteeren, dat je 'n extra dolfijnenstaart verdiend hebt!" Na drie uur hard gewerkt te hebben, was de geheele voorraad aan boord van de „Volharding." Toen de laatste sloep, nu weer met Ton en Kees aan de riemen, terugkeerde, ging er een luid gejuich op. „Ziezoo!" glunderde de kapitein, „dat karweitje is weer achter den rug. Nou eerst allemaal maar in bad en dan een stukje muziek, jongens. We hebben in een heelen tijd niets gehoord." Dien avond weerklonken de tonen van harmonika en guitaar over de rustige wateren van den Indischen Oceaan, en vergat de bemanning, dat ze reeds een paar maanden op reis was. xxn. Ton en Kees betrekken de wacht „Het is nu al veertien dagen geleden, dat we Aden verlieten en we hebben nog niet de heift van ons traject achter den rug," zei op een mooien morgen kapitein Goedhart tegen zijn stuurman. „Ik ben bang, dat we met onze kolen niet toe komen!" „We hebben ook nog nooit zooveel tegenstroom gehad, het schijnt, dat we tusschenbeide kruipen." „Vandaag hebben we gelukkig geen tegenwind. Wat dunkt je, willen we probeeren een zeiltje op te zetten?" „Maar die hebben we toch niet." „Dat is zoo, maar kunnen ze wel maken. We moeten vandaag maar het roestkrabben staken en aan het zeilennaaien gaan." „Zooals je wilt. Ik denk niet, dat de jongens er wat op tegen hebben, het is weer wat anders; bootsman, fluit alle hens aan dek!" Arie floot en nieuwsgierig kwamen uit alle hoeken en gaten en uit alle openingen de koppen der mannen kijken. „Wat is er, bootsman?" was de algemeene vraag. 234 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. „Zal je wel hooren," luidde het onbevredigende antwoord. Zoodra allen vereenigd waren, zei Goedhart: „Mannen, we gaan een deuntje zeilen. Zoekt alle zonnetenten, trossenkleeden, dekzeilen, enz. bij elkaar, de timmerman heeft zeker nog wel ringen, en touw en staaldraad. Dan zullen we eens kijken, waar we de zeilen zullen aanbrengen." Dat was een drukte van belang, 't Was steeds een passen en meten, want waar slechts even gelegenheid was, werd een zeiltje opgeheschen. Tusschen de masten en de schoorsteenen werden staaldraden gespannen en zoo verscheen het eene doek na het andere. „Zoo hebben we de „Volharding" nog niet gezien, kaptein," lachte Ton. „Neen jongen, ik zelf ook nog niet en nog niemand van ons. We hebben die grap ook nog nimmer uitgehaald, maar het is noodig. Ik hoop, dat we daardoor een beetje gauwer opschieten en de schade inhalen." De bemanning vond het ook allerleukst. Ze hoorden weer het geklots voor den boeg, terwijl het dek niet zoo zonnig was als anders, daar op verschillende plekken, groote brokken schaduw vielen, waar zij zich lekker konden verschuilen. „Hoeft u niets meer aan de zeilen te regelen, kapitein?" vroeg Kees, die met een boek op den schoot in de schaduw van de dekhut zat. „Weineen, jongen, in deze streken is de wind TON EN KEES BETREKKEN DE WACHT. 235 nogal bestendig en nu hij op 't oogenblik uit het Noordwesten blaast, zal hij wel den heelen dag in dien hoek blijven. Hoe vind je het?" „Fijn!" „En door jelui visscherij kunnen we net zooveel eten, als we zelf willen. Een oogenblik was ik bang, dat Schraalhans keukenmeester zou worden en wij den riem moesten dichttrekken. Wil je wel gelooven, als je moeder jelui zag, dat het goede mehsch jelui niet zou herkennen." „Dunkt u?" „Wis en zeker. Jelui bent gegroeid, en ziet er zoo gebruind uit, dat jelui echte zeerobben begint te lijken." Kees glunderde. Wat zouden de jongens later wel zeggen, als ze weer op school waren! „Kapitein, mogen we ook een wacht 's nachts meemaken?" vroeg nu Ton, die in een luierstoel gelegen, al zijn best deed een Engelsch vers in z'n hoofd te stampen. „Hoe kom je daartoe, vriend?" „Wel, kapitein, we hebben nu al zoo veel 'dingen aan boord meegemaakt, maar 's nachts te waken, terwyl iedereen lekker op z'n oor ligt, hebben we nog niet gedaan." „Daar heb je gelijk aan. In dat opzicht zijn jelui nog niet anders, dan passagiers geweest. Ik vind het goed, maar dan ook de hondenwacht!" „Natuurlijk, dat 's juist echt! Wat zeg jij, Kees?" 236 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT „Heerlijk! Dat is dus van twaalf tot vier?" „Juist. Ik heb de wacht van acht tot twaalf. De stuurman volgt me op. Heb je al gevraagd of hij het goed vindt?" „Natuurlijk niet. We moesten toch eerst weten, of u er iets op tegen had." „Dat is zoo! — Spreek er dan met hem maar over!" Tegen acht uur kropen de jongens ter kooi. Om kwart voor twaalven stond Arie voor het bed van Kees. „Opstaan, jongen. Je hebt de wacht!" bromde hij en schudde hem heen en weer. „Hé!" gaapte onze vriend en maakte de beweging, om zich om te keeren. „Neen, neen, dat gaat zoo niet," grinnikte de ander. „Je wou zoo graag op wacht, nou zal je er ook van lusten! — Vooruit!" en harder dan den eersten keer werd Kees heen en weer geslingerd. „Ja, ja, ik kom al," gromde Kees en in z'n hart dacht hij, „wat ben ik begonnen, om zulke malle dingen uit te halen." „Ik zal nou je vriend even opzoeken. Als je er straks niet uit bent, krijg je een puts zeewater over 't hoofd," beweerde Arie en zocht Ton op. Hier was hij vlugger klaar. Nauwelijks hoorde deze hem aankomen, of hij schoot van den divan. „Is het al zoo laat, Arie?" „Ja, jongeheer. Je bent niet zoo'n slaapkop TON EN KEES BETREKKEN DE WACHT. 237 als je vriend. Ik wed, dat hij weer ingedommeld is." „De jeugd, Arie, de jeugd!" declameerde Ton, terwijl hij haastig in de kleeren schoot. „Hoor zoo'n grootvader eens aan," glimlachte de bootsman, „hoeveel is Kees jonger dan jij?" „Twee weken." „Dat 's een reuzenverschil! — Nou, ik zoek m'n mandje op!" Toen de klok twaalf sloeg, stonden de stuurman en Ton op de brug. „Waar is de ander?" vroeg De Lange. „Daar ben ik al!" riep Kees, terwijl hij in z'n hemdsmouwen aan kwam draven. „Zoo, zoo, ik meende al, dat je je bedacht had!" „Neen, maar nou begrijp ik meteen, waarom dit de hondenwacht heet." „Nou?" „Wel. Een mensch is nog pas in slaap en dan wordt hij gewekt. Dat 's veel erger, dan dat je een paar uurtjes later naar bed gaat, of een uurtje eerder opstaat!" „Ik merk, dat je al aardig wakker bent. Maar trek nu maar eerst je jasje aan!" Kees naar z'n kooi, doch na vijf minuten keerde hij al terug, brommende: „Dat 's me ook wat moois. Is dat nou m'n jasje of niet?" „Wat scheelt er aan?" glimlachte de stuurman. „Kijkt u nu zelf eens. Ik had toch een paar 238 TON EN KEES OP *N SLEEPBOOT. diepe zijzakken en hierin zit niks!" De ander knikte. „Ja, jongen, ze hebben je beetgenomen. Dat hebben natuurlijk de lui van de vorige wacht gedaan. Die hebben je zakken dichtgenaaid. Wat zeg jij er van, Ton?" Ton grinnikte. „Kijk maar, hier zitten de draden nog," en tegelijkertijd trok hij een grooten rijgdraad te voorschijn. „Ze waren zeker bang, dat je te veel met je handen in je zak zou zitten." Kees keek een oogenblik wel wat stuursch, maar toen vroeg hij: „Wie, denkt u, zal het gedaan hebben, stuurman?" „Dat weet ik niet. Maar de kapitein heeft het stellig wel geweten." „Kunnen wij hem dan geen poets bakken?" „Misschien wel, maar dan moeten we eerst nog een half uurtje wachten, tot hij vast slaapt." „Zou hij er niet boos om worden?" vroeg Ton. „Weineen, daarvoor is onze oude te goede kerel. Maar wat zeg je nu wel van den sterrenhemel?" „Prachtig, stuurman. Wat schittert dat Zuiderkruis heerlijk!" „Ja, ik vind den sterrenhemel op het Zuidelijk halfrond nog mooier, dan op het Noordelijk!" ,,'t Is allerheerlijkst! Net, als bij ons in den winter, als het hard vriest." „Jawel, maar die sterren van het Zuider- TON EN KEES BETREKKEN DE WACHT. 239 kruis zijn veel grooter, het lijken wel vier kleine manen!" „Maar, stuurman, we zijn toch niet op het Zuidelijk halfrond?" „Daar heb je gelijk aan. We zijn nog een graad of zeven ten Noorden van den Equator." „Komen wij nog op 't Zuidelijk halfrond?" „Neen. Sabang ligt ook nog een paar graden ten Noorden." „Dat 's jammer, dan kunnen we geen feest vieren, wanneer we den Equator passeeren." „Dat 's juist jammer en dan kunnen jelui die beroemde hjn ook niet zien!" „Die is toch niet te zien!" meende Kees. „Toch heeft onze scheepsjongen op de laatste reis hem wel bewonderd!" „Och, kom! Verbeelding!" viel Ton in. „Neen, werkehjk. 't Was 'n leuke aap van 'n jongen, die van alles verstand meende te hebben, en die al dagen van te voren druk over den Equator gezwamd had. Dit was zus en dat was zoo. Toen we in de nabijheid waren, richtte ik m'n kijker op de zee en riep: „Wim, ik zie den Equator!" „Ja, stuurman? — Mag ik ook even zien?" „Natuurlijk, jong!" glunderde ik, „daar heb je het glas!" Hij keek er aandachtig door en schreeuwde: „Prachtig, stuurman. Wat is het een dikke!" „Toen schaterden we het allen uit. Ik liet hem den kijker aan den anderen kant zien, en 240 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. — woest was hij! Hij zag, dat ik een zwarten draad er voor gespannen had!" „Dat 's een goeie mop!" lachte Kees. „Die zal ik later op schóól vertellen!" „Nou denk ik wel, dat de kapitein onder zeil is," meende de stuurman, „zie nu voorzichtig z'n broek eens te krijgen, Kees!" Kees af; en als de meest geslepen inbreker sloop hij naar de kajuit en haalde voorzichtig het bewuste kleedingstuk. „Nou nog m'n naaigerei, of wacht! In de kombuis staat dat wel van Geert. Op de plank boven het fornuis!" Ton haalde dit. „Wie van jelui kan het best met naald en draad omgaan?" vroeg de stuurman. Ton en Kees keken elkaar eens aan. „Ik denk even goed, stuurman," antwoordde Kees, „of even slecht. Net als je 't noemen wilt. Ik denk, dat het aantal keeren, waarop wij een naald in de handen hebben gehad, wel te tellen is." „Dat komt er ook niet op aan. Ga jij maar de linkerpijp van onderen dichtnaaien. Je doet het maar met een grooten steek." Kees aan 't werk, Ton stond er vol belangstelling bij. „Au, daar prik ik me!" jammerde onze vriend, terwijl hij haastig een vinger in den mond stak. „Dat hindert niet," meende de stuurman, „dat moet je er voor over hebben." Kees zette z'n pogingen voort en na verloop TON EN KEES BETREKKEN DE WACHT. 241 van een kwartier luidde het: „Klaar!" „Mooi, dan moet Ton nu maar het zaakje overnemen en den zak dicht naaien, waarin de kaptein z'n lucifers bewaart." Ton aan het werk en Kees toeschouwer. „Je moet de steken niet al te groot nemen!" liet de laatste zich hooren. De stuurman lachte. „Wat zeg je er van? Ja, hij is al deskundige!" Ton stoorde zich echter weinig aan den raad en spoedig was ook z'n karweitje klaar. „Nog meer, stuurman?" informeerde hij. „Weet je wat, hier ligt nog 'n groote knoop. Naai dien op het zitvlak!" Kees lachte. „Het is niet den eersten keer, stuurman, dat je zoo iets bij de hand hebt." „Gelijk heb je, jongen. Ziezoo, nou weer voorzichtig het kleedingstuk op z'n plaats gebracht." Zonder verdere ongevallen verliep de nacht. De jongens vonden het in één woord, fijn! Een rustige zee, een heerlijke sterrenhemel, een prettige omgeving, geen last van de warmte, alleen het eentonige gekabbel voor den boeg en het gelijkmatige gestamp van de machine. De wekker in de kajuit van den kapitein liep af. Het was kwart voor vieren. De jongens spitsten de ooren. Ze hoorden gestommel. Ha! Nu zou het groote oogenblik aanbreken. Ton en Kees op 'n Sleepboot. 16 242 TON EN KEES OP *N SLEEPBOOT. Duidelijk vernamen ze dat Goedhart liep te brommen: „Die dekselsche kwajongens!" „Hij zit zeker met z'n been in de dichte PUP'" Ton en Kees luisterden met nog meer oplettendheid, en keken elkaar eens aan. Doch hoe ze zich ook inspanden, ze vernamen niets meer. Daar verscheen de kapitein. Z'n gezicht stond even opgewekt als altijd. Hij stapte naar de brug toe. „Goe morgen, stuurman. „Wel jongens, hoe is je zoo'n wachtje bevallen?" „Heerlijk, kaptein. En — en — en — hoe is 't met u?" stotterde Kees. Goedhart keek hem spottend verwonderd aan. „ïMet mij, jongens? — Best. Wat zou er aan schelen?" „Neen — niets — kaptein — maar —" en nu draaide Goedhart zich om, en zagen de jongens den grooten knoop. Beiden proestten het uit. „Jelui hebt groote pret," spotte de kapitein. „Ga nu nog maar een uurtje ter kooi, anders raken jelui overspannen." Haastig verdween het tweetal. Toen ze 's morgens den kapitein zagen, was de knoop verdwenen. XXIII. In Colombo. Na een reis van dertig dagen werd Colombo bereikt. „Gelukkig!' was de algemeene juichkreet. De zeilen werden opgepakt en de vischsnoeren opgewonden. De dolfijnen hadden best gesmaakt, maar je kon ook van 't goede te veel krijgen. „We moesten eigenlijk wel in het dok," meende de kapitein, „maar ik zal er maar mee wachten, tot we in Singapore zijn." „Waarvoor is dat nu noodig, kapitein?" vroeg Ton. „De huid van de boot en ook van de baggermachine is vol begroeid met allerlei wieren en zit vol met pokken." „Met pokken?" „Ja, dat is een soort van schelpen, of hoorntjes. Ik weet niet, hoe ik ze anders moet noemen. Hoe meer er nou van dien rommel aan zit, hoe langzamer we varen. We hebben echter al zooveel tijd verloren, dat ik hier niet nog een paar dagen wil verknoeien. Anders zouden jelui misschien je boot in Sabang kunnen missen." „Zou dat kunnen?" was de angstige vraag 244 TON EN KEES OP *N SLEEPBOOT. van Kees. „Welzeker, jongen. Die booten varen op tijd en wanneer je oom nu daar plaatsen op besteld heeft, kan hij ze niet op 'n andere krijgen. Die booten zijn meestal al maanden van te voren geheel uitverkocht. „Zie echter maar niet zoo benauwd! Het zal wel losloopen en dan zijn jelui gauw van me af!" „Neen, kaptein, dat is het niet!" liet Ton zich hooren. „Zulke heerlijke maanden, als we bij u hebben doorgebracht, zullen we misschien nooit meer beleven, maar als we te laat komen, loopt het met oom en met thuis geheel in de war!" „Dat begrijp ik best, jongens," lachte Goedhart, „ik zei het maar, om jelui even te plagen. Weet je wat, — het zal wel den laatsten keer wezen, dat we 't kunnen doen — straks gaan we samen aan den wal; tenminste als jelui het goed vindt!" „Heerlijk!" juichten beiden. De „Volharding" voer de haven binnen, die in den vorm van een halve maan zich uitstrekte. Hoe meer men naderde, hoe duidelijker de stad te onderscheiden viel. De grond verhief zich langzaam naar het binnenland en boven de huizen staken de torens van allerlei kerkgebouwen uit. Men ontwaarde er zoowel Katholieke, vroeger door de Portugeezen gesticht, als de protestantsche, later door Hollanders en Engelschen gebouwd, Mohammedaansche moskeeën zoowel als Brahmaansche pagoden en IN COLOMBO. 245 Boedhistische tempels. „Het is hier een mengelmoes van allerlei menschen en allerlei godsdiensten," vertelde Goedhart, toen ons drietal aan den wal stond. „Jelui weet zeker wel, dat het eiland Ceylon vroeger aan de Hollanders behoord heeft." „Ja, eerst waren er de Portugeezen, toen wq, en in den tijd van Napoleon hebben de Engelschen het veroverd." „Precies." „Om nu in een korten tijd veel te zien, zullen we maar eens gaan toeren." „Kijk eens, kaptein, wat een leuke rijtuigjes dat zijn. Net een groote sportwagen!" en Ton wees op eenige karretjes met twee hooge wielen, (Ricksha's) die juist ruimte boden voor één persoon en getrokken werden door een inboorling. „Willen we die nemen? — Mij goed!" De kapitein wenkte de luitjes en weldra zaten hij, Ton en Kees ieder in zoo'n tweewielig rijtuigje, en ging het in matigen draf langs den prachtigen weg. De jongens keken eenvoudig hun oogen uit. Zoo'n weelderige plantengroei! Heerlijk wuivende palmen, zwaar beladen kokospalmen, prachtige tuinen, waar de gele bloemen der soerivaboomen zoo scherp uitkwamen tegen het dichte gebladerte. Eerst ging het door het Europeesche gedeelte, voorbij de verschillende groote regeeringsgebouwen, toen kwamen ze op een groote ruimte, waar nog duidelijk de ruïnen van een kasteel te herkennen waren. 246 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. „Hier stond het oude Nederlandsche fort," vertelde de kapitein. Met een zeker ontzag wierpen de jongens een blik naar de puinhoopen. Ze waren op een plek, waar de oude vaderlandsche ondernemingsgeest en zin voor avonturen zich meer dan anderhalve eeuw hadden gehandhaafd." „Nou gaan we naar het Inlandsche gedeelte. Let eens op, daar is het bosch veel woester, daar verlustig je je aan allerlei mooie bloemen en misschien aan nog meer!" De inboorlingen wisten zeker wel, waarin de blanken het meest belang stelden. Ze renden toch haastig de kleine hutten voorbij en brachten hun gezelschap in een schitterende omgeving. Honderden boomen van allerlei grootte en kleur, waartusschen tal van slingerplanten te onderscheiden waren. Daar ontdekten ze de goudgele kelken van een soort van zonnebloemen evenalè de weelderige balsamiens met zacht witte en schitterende roode bloesems. Maar wat nog veel meer hun aandacht trok? De veelkleurige vlinders, die van bloem tot bloem fladderden, kapellen, zoo groot en zoo mooi geteekend, als zij nog nimmer hadden gezien. En — „Kijk daar eens tusschen de bladeren heengluren!" riep Kees. De kapitein en Ton zagen omhoog en ontdekten de behaarde gezichten van eenige apen, die nieuwsgierig omlaag blikten. De inboorlingen grijnsden. IN COLOMBO. 247 „Apen!" riepen ze, en één wierp z'n hoofddoek in een boom. Onmiddellijk schoot een der vierarmige woudbewoners er op af en slingerde met eenige gratie den doek om 't hoofd. Doch nauwelijks had hij er zich mee getooid en zat hij met een gezicht alsof het heele bosch aan hem behoorde, naar beneden te kijken, of een andere aap, misschien een paar vingers langer dan de eerste, griste hem het kostbare voorwerp af en vloog den top van den boom in. Nu ontstond een wilde jacht. Als gekken vloog het tweetal elkaar achterna, terwijl een aantal kleinere viervoeters nu en dan een schuinen blik op de hardloopers wierpen, doch voor het overige met rustige voornaamheid hun zitplaats behielden. De jongens gierden het echter uit van pret. Dat was nog wat anders dan in Amsterdam, bij de apenkooi in Artis. Hier was het echt! Wat vlogen de dieren elkaar achterna. Kijk, nu zit de langste daar op dien hoogen tak. Hij heeft den doek nog. Maar wip! — Daar nadert z'n vervolger! Een slag met den langen poot, en beiden trekken om 't hardst aan den veelkleurigen doek. Nu geeft de sterkste z'n tegenstander zoo'n slag tegen de maag, dat een bokser er jaloersch van zou worden. Het slachtoffer laat de buit los en tuimelt een paar voet omlaag. Een zegevierend gejuich weerklinkt, en de overwinnaar springt met een zekerheid, die de 248 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. jongens hem benijdden, in een anderen boom, een grooten doerian met zijn reusachtige puntige vruchten. Een oogenblik later is hij uit het gezicht verdwenen. „Wat zeggen jelui daar wel van, jongens?" lachte Goedhart. „Prachtig, kapitein!" juichte Ton, „maar die vriend is z'n doek kwijt." „Dat hindert niet. Hij rekent natuurlijk op 'n fooi, die hem de schade wel vergoedt." „Die mag hij dan ook wel hebben." „Natuurlijk, maar nu moeten we terug, ik moet master Williams, onzen agent, nog even spreken." In hetzelfde tempo ging het weer terug, en verschillende dingen, die hun bij de heenreis Ontgaan waren, konden ze nu zooveel te beter opnemen. „Wat zijn hier 'n olifanten, kapitein," riep Kees, terwijl hij op 'n aantal van die dikhuiden wees, die bij een landhuis eenige boomen versjouwden. „Ja, jongen, ieder heeft haast van die tamme vrienden. In 't wild moeten er echter ook nog wel leven. Doch hier woont de heer Williams." Ons drietal sprong uit de wagentjes en de kapitein betaalde. De fooi viel zeker mee, want heel beleefd werd de gezagvoerder door de inlanders bij het afscheidnemen gegroet. Master Williams was thuis. „Wel, kaptein Goedhart, dat 's 'n langen tijd geleden, dat we je hier gesproken hebben," IN COLOMBO. 249 sprak de agent. „Blij je te zien en heb je logées meegebracht?" „Ik denk, dat het een jaar of vier geleden is; ja, met October wordt het vier jaar. Ik zat toen op de „Zuiderzee" en moest naar Makassar." „Juist, juist. Je had toen een paar stoomhoppers." „Je weet het precies, master Williams. Terwijl wij onze zaken afdoen, kunnen deze vrienden wel even het erf bekijken?" „Met alle genoegen. Ik heb nog een paar olifanten. Dan kunnen ze daarmee wel 'n boodschap doen." „Hè?" verwonderde zich Kees. „Wij met 'n olifant 'n boodschap doen? Dat 's toch de verkeerde wereld." „Weineen! — Hé John," riep de heer Williams een van z'n bedienden, „stuur Timbo met de mand eens naar den kruidenier; zelfde boodschappen van de vorige week." De jongens stonden verbaasd te kijken. Timbo, een nog betrekkelijk jonge olifant kreeg een mand, die hij met de slurf goed vasthield en stapte het erf af. De jongens hem achterna. Met rustigen stap schreed de olifant verschillende lanen door en lette in 't geheel niet op z'n gevolg. Toen kwam hij in 'n straat. Op den hoek was 'n winkel. Timbo stiet met de slurf de deur open en zette de mand op de toonbank. Ton 250 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT, en Kees wachtten in spanning, wat er gebeuren zou. De winkelier keek blijkbaar niet vreemd op, maar ging onmiddellijk aan 't afwegen der verschillende bestellingen. Na verloop van een kwartiertje verscheen de man met de volgeladen mand. Een streelend tikje op de borst en een paar suikerklontjes, die Timbo onmiddellijk handig naar binnen werkte, en de dikhuid nam de mand weer op en schreed naar z'n woning terug. „Heb je nu ooit zoo iets gezien?" vroeg Kees verbaasd. „Ze kijken er hier in 't geheel niet vreemd van op. Ze zijn het zeker gewoon. Maar laten we onzen gids volgen, anders verdwalen we hier in dat doolhof van lanen." Behouden kwamen ze weer bij den heer Williams aan. De zaken waren blijkbaar afgehandeld, want kapitein Goedhart stond met z'n vriend reeds naar hen uit te kijken. „Hoe vinden jelui het hier, jongens?" vroeg meneer Williams. „Prachtig, meneer." „Ja, Ceylon is 'n mooi eiland. En nu hebben jelui er nog maar zoo'n klein stukje van gezien. Je moest het binnenland eens tig waar de reusachtige kaneeltuinen zijn, maar vooral waar de hooge Kadagawana z'n top verheft." „Is dat 'n hooge berg, meneer?" informeerde Kees. „De hoogste van 't eiland. Kijk, je ziet hem IN COLOMBO. 251 daar heel in de verte, 't Is 'n baas, dat beloof ik je, meer dan zevenduizend voet." „Is u er wel eens op geweest?" „Natuurlijk. Voor de bewoners van Ceylon, de oorspronkelijke bewoners wel te verstaan, de Singhalezen, geldt deze berg voor heilig. Ze zeggen, dat Adam er gewoond heeft en noemen het de Adamspiek, terwijl de Boedhisten meenen, dat zij het voetspoor van den stichter van hun godsdienst, van Boedha, er gevonden hebben. „Hoe het ook zij, elk jaar gaan er duizenden menschen heen, om den top te beklimmen. „Nu gaat dat niet makkelijk. De eerste zesduizend voet leveren weinig moeilijkheden op, maar heeft men het laatste bergdorp Palabatoela bereikt, dan gaat de weg bijna loodrecht omhoog en moet men klimmen langs trappen, die in de rots zijn uitgehouwen. „Hier vooral schijnt een verzamelplaats voor olifanten, want toen ik er was, zag ik overal afgerukte takken van het bamboe en versche sporen van hun logge pooten." „Maar, meneer," verwonderde Ton zich, „gaan die dikhuiden dan ook langs die trappen?" MeneSrWilliams begon hartelijk te lachen. „Die is goed. Neen jongen, maar de schuld ligt aan mij. Ik heb me niet goed uitgedrukt. Ik bedoelde, dat die olifanten op het eerste gedeelte van den weg werden aangetroffen, niet op 't tweede. Want hoe knap ze ook zijn, zulke 252 TON EN KEES OP *N SLEEPBOOT. acroDaten heb ik nog niet onder ze aangetroffen. „Het laatste gedeelte van den bergtop, omstreeks een driehonderd voet, moet men beklimmen langs ijzeren ladders en kettingen. Maar dan staat men er bovenop, en wordt dubbel en dwars beloond voor alle moeite, die men zich getroost heeft. Er staat 'n tempel, met 'n kleine woning voor den Boedha-priester. Het panorama, dat zich dan aan onzen blik ontrolt, is 'n één woord schitterend. Men kan dan het heele eiland overzien, met al z'n bosschen, steden, dorpen, rivieren en heuvels, terwijl aan den gezichteinder den Indischen Oceaan opdoemt. „Het is in één woord onvergetelijk!" De jongens keken den spreker bewonderend aan. Ja, mooi zou het ongetwijfeld wel zijn, ze poogden het zich zelf wel voor te stellen. „Gaan al die menschen er nu heen, om van dat mooie uitzicht te genieten?" vroeg Kees. „Weineen, ik denk, dat de meesten het zelfs niet eens zien. Ze doen het om te offeren in hun tempel." „Ik heb wel eens gelezen, dat er in Indië nog zooveel vorsten wonen, zijn die hier ook op Ceylon?" „Hier niet, maar wel op het vaste land. Daar zijn er nog heel wat." „Heeft u ze wel eens ontmoet?" „Jawel, den vorst van Luknpw. Ja, jongen, als jelui nu eens wat prachtigs wou zien, moest je in een paleis van zoo'n Indisch vorst kunnen IN COLOMBO. 253 komen, maar het zijn soms rare snaken. „Ik hoorde toevallig de geschiedenis van den grootvader van dien vorst. Deze had reeds veel Engelsche gunstelingen aan z'n hof, maar regeerde overigens als een echte Indische dwingeland. „Op zekeren dag droeg de vorst Europeesche kleeding, en was in een bijzonder goede luim. Spelenderwijs stak hij zijn hand in den hoed en draaide dien volgens gewoonte, op z'n duim in 't rond. „Of nu de stof niet sterk genoeg was, of door het herhaaldelijk ruw gebruiken beschadigd, hoe 't ook zij, plotseling drong 's konings duim door den hoed heen. „Spottend hield hij het voorwerp in de hoogte en lachte hartelijk. Natuurhjk lachten de hovelingen niet minder, maar de eerste minister Buktawis riep luid: „Daar is een gat in Uw Majesteits kroon!" „Het lachende gelaat van den vorst verduisterde onmiddellijk en zich tot z'n Europeesche volgelingen wendend, riep hij: „Hoort gij dien verrader?" „Ja, Uw Majesteit," werd er gestameld. „Neem dien man gevangen!" beval de vorst tot den bevelhebber van z'n lijfwacht, „en breng mij zijn hoofd!" „Groote ontsteltenis onder de Engelschen. Mochten zij toelaten, dat om zoo'n bagatel iemand gedood zou worden, en zooals in het land gewoon was, ook zijn familie een dergelijk 254 TON EN KEES OP *N SLEEPBOOT. lot ondergaan? Allen keken treurig. De vorst zag het en plotseling zei hij tot den voornaamste van hen: „Wat zou de koning van Engeland in mijn geval doen?" „Evenals u, den misdadiger gevangen nemen en dan wachten op het oordeel der rechters," zei de aangesprokene. „Dan zal ik dat ook doen," bromde de vorst en verdween, reeds vergeten, dat hij een bevel tot onthoofding gegeven had. „De resident liet den vorst nu weten, dat de familie van den ongelukkige in geen geval straf mocht ondergaan, en wees hem er tevens op, dat de dood van Buktawis een zeer slechten indruk in Engeland zou maken. „Het doodvonnis werd veranderd in eeuwigdurende ballingschap, terwijl de ongelukkige tevens in een ijzeren kooi moest worden opgesloten. „Na den yal van den minister heerschte spoedig in 't geheele rijk een geweldige duurte. Overal vernam men klachten, die zelfs tot het hof doordrongen. „De vorst pleegde overleg met z'n Engelschen raadsman, die erkennen moest, dat er in die inrichting der bazars groote misbruiken geslopen waren. „Zoo," zei de vorst, „laten we dan, als vroeger de beroemde Kalief van Bagdad, ons verkleed onder de menigte begeven en eens hooren, wat er aan hapert." IN COLOMBO. 255 „Nog denzelfden avond drongen de vorst met z'n raadsman door het volk heen. Aan alle kanten werden ze gedrongen, geduwd, soms uitgejouwd. Maar ook hoorden ze overal spreken over de slechte tijden. „Bij een wisselaar vernamen ze 'n gesprek, dat den vorst zeer trof. „Een koopman beklaagde zich over den toestand, waarop de wisselaar zei: „Het was zoo niet, toen Radjah Buktawis 's Konings minister was, die hield de bazars in orde." „Je hebt volkomen gelijk. Dat was 'n flink bestuurder, nou is het een Janboel." „De Koning had genoeg gehoord en een paar weken later was de verbannen minister weer op z'n post hersteld." „Dat ging dan maar gauw in z'n werk," lachte Ton. „Zoo is 't. Ik ben toch blij, dat wij niet van de willekeur van één man afhangen." „Gelijk heb je, master Williams, maar we moeten weer aan boord," meende kapitein Goedhart. „We bedanken u hartelijk voor het gezellig uurtje, dat we bij u hebben doorgebracht." „Het genoegen was wederzijds," lachte Williams. „Prettige reis en behouden thuiskomst!" XXIV. Oom blijft met z'n lunch zitten. Aan boord van de „Volharding" was alles al weer in orde. De stuurman had -reeds eenige keeren uitgezien, of de kapitein nog niet terug keerde. „Ik maakte me werkelijk ongerust, kapitein," lachte De Lange, „dat je met onze passagiers een tocht naar het binnenland zou doen." „We waren er ook niet ver van af, stuurman," antwoordde Ton. „We zijn zelfs in VoorIndië geweest." „Maak dat den boeren wijs, vriend, maar mij niet," bromde de ander. ,,'t Is toch zoo, stuurman," beweerde Kees, „bij den vorst van Luknow." „Zoo, zoo, en wat zei die van mij tegen jou?" „Dat je 'n beste kerel bent, die zelfs niet boos wordt, wanneer hij zoo lang op ons moet wachten," lachte de kapitein. „We zullen morgenochtend maar heel vroeg vertrekken, dan kunnen we nu nog genieten van den heerlijken tropischen avond." De geheele bemanning was aan dek.. Langzamerhand verstierf elk geluid aan de haven. De duisternis viel, maar nu kwamen ontelbare Ton en Keea op 'n Sleepboot. 1' 258 TON EN KEES OP "N SLEEPBOOT. duizendtallen van vurige vliegen opzetten. Zij vervulden de lucht, en zetten zich neer op de heen en weer wiegelende takken der palmboomen en bananen, waardoor deze als verlicht schenen. Enkele hechtten zich aan de bladeren en bloemen der lotusplanten en deden deze schitteren als diamanten, andere plaatsten zich op de overige watergewassen en weldra flonkerde de geheele omgeving van millioenen kleine lichtjes. Plotseling veranderde het tooneel. Tallooze zwermen insecten verhieven zich in de lucht, die zoo helder scheen, alsof het maanlicht de omgeving verzilverde. „Hè!" zuchtte Ton, „wat 's dat mooi!" „Ja," meende de stuurman, „er gaat toch niets boven de natuur; dan mogen ze voor mijn part alle diamanten en gouden en zilveren voorwerpen houden." Het scheiden viel werkelijk moeilijk en eindelijk moesten ze door den kapitein bijna met geweld naar kooi gedreven worden. Reeds vroeg werden den volgenden morgen de trossen losgeworpen en nu begon, zooals Goedhart zei: „het lekkere stuk." De zee was kalm, het weer prachtig en met 'n rustig vaartje vervolgde de „Volharding" zijn weg. Elf dagen duurde de tocht, toen was men in de nabijheid van Sabang. „We hebben al draadloos bericht gestuurd, dat we op komst zijn, jongens," zei op 'n OOM BLITFT MET Z'N LUNCH ZITTEN. 259 goeden morgen Goedhart tegen de jongens, „hebben jelui je spullen al bij elkaar gezocht? Als we eenmaal binnen zijn, is daar geen tijd voor en wij blijven er niet lang." „Blijft u niet 'n nacht over?" vleide Ton. „Neen, m'n jongen, als we jelui goed en wel aan je oom hebben afgeleverd, gaan we liniarecta terug en spoeden ons naar Singapore. Ja, jelui kijkt me zoo raar an, omdat ik ook vreemde talen spreek? Ik versta ook m'n latijn, zooals je merkt." „Toe nu, kaptein," smeekte Kees, „blijf nog wat langer." „Dat kan ik niet voor m'n maatschappij en mijn mannen verantwoorden, jongens. Het dient bovendien nergens voor. Daar heb je de schuit van den dokter al." „Dokter?" „Ja, we worden eerst geïnspecteerd, of we ook zieken aan boord hebben. Daar zijn we natuurlijk dadelijk af. Hebben jelui wel gemerkt, jongens, hoe gezond het leven aan boord van 'n sleepboot is? Zoolang jelui bij ons was en dat is toch een kleine drie maanden geweest, meldde zich niemand ziek." „Ik zou ook niet weten, waar je met zoo iemand heen moest, kaptein," lachte Ton. „Dat is zoo, maar ieder was ook zoo gezond als 'n visch. Hoe vind jelui het hier?" „Nog niet veel bijzonders," meende Kees. „Zoo is 't. Jelui weet, Sabang ligt op het eilandje Poeloe-Weh, voor de Noordpunt van 17 * 260 TON SN KEES OP 'N SLEEPBOOT. Sumatra, maar in de verte gezien, lijkt het wel onbewoond, doch wacht maar. Het zal wel veranderen." Het doktersbezoek duurde al heel kort. Waar hij vandaan kwam? — van Colombo — Of de kapitein ook zieken had? Neen. Dan alle tongen buiten boord. De dokter langs. Mooi — Hij weg! Spoedig verbreedde zich de rotsige omtrek tot een ruime baai en kon men een breed, wit strand onderscheiden. „Zie jelui daar die hut, daarginds, aan stuurboord?" vroeg De Lange. „Ja wel, wat zou dat?" „Nou, daar heeft een Atjehsche prinses in gewoond, die daarheen verbannen was." „Dat was ook niet plezierig voor haar." „Neen, maar zoo gaat het; ze wou zeker niet, zooals de regeering wou." „Kijk eens, wat 'n bruinvisschen!" riep nu Teun, terwijl hij naar de kust wees. Het was werkelijk 'n vermakelijk gezicht. Geheele scholen dartelden voor den boeg, schoten omhoog, links en rechts, en speelden als vroolijke kinderen. „Daar is de vuurtoren van Sabang!" wees de kapitein, „op dat groene voorgebergte en daar springen weer twee landtongen vooruit, alweer met vuurtorens. Ja, de boel is hier goed in orde. Dat hebben ze hier maar flink aangepakt. Een twintig jaar geleden was hier nog zoo goed als niks, en nou moet je eens komen. OOM BLIJFT MET Z'N LUNCH ZITTEN. 261 Alles van het fijnste en het beste. En vlug met kolenladen! Daar sta je versteld van. Maar dat zullen jelui misschien zelf nog wel zien. Kijk, daar is 'n steiger, en dien zoeken we op." De tros werd weer ingehaald en de baggermachine kwam langszijde. Behendig schoof de „Volharding" langs den wal. „Daar staan enkele heeren, die wenken, dat ze bij ons willen komen!" zei de bootsman, en wees op 'n paar personen, die zich haastten den steiger te beréiken. Nauwelijks lag de sleepboot voor haar trossen, of de bezoekers traden aan boord. Een van hen trad op Goedhart toe en vroeg: „Heb ik het genoegen met kapitein Goedhart te spreken?" „Jawel, meneer," antwoordde de ander beleefd. „Ik ben Van Schagen, de oom van Ton. Die is toch bij u aan boord?" „Daar staat hij, in levenden lijve!" lachte de ander. „Wat, die boy? Maar Ton, ik zou je met herkend hebben, ik had je me nog altijd gedacht als een aapje van zóó" en tegelijk wees Van Schagen tot aan z'n knieën. „Ik ben blij je te zien." „En ik, oom! Ik zou u ook niet herkend hebben. Ik meende, dat u een baard had." „In Holland, jongen! Zoodra ik in Indiëkwam heb ik dat ding afgeschoren. Zoo, zoo, dat is 'n heele geschiedenis geweest. Je vader heeft me 262 TON EN KEES OP *N SLEEPBOOT. uitvoerig geschreven en mij verzocht, plaatsen voor jou en je vriend te bespreken. O ja, waar is die?" „Hier, Oom!" en Ton duwde Kees naar voren. „Kijk eens aan, dat is ook al zoo'n kerel. En ben jij Kees Deventer? Blij je te zien. Ik heb nu voor jelui plaatsen op de „Koningin Regentes", maar was bang dat de heele zaak mis zou loopen. Die boot wordt toch over twee dagen hier verwacht en ik hoorde niets van jelui. Maar vanmorgen kwam de havenmeester bij me, met het bericht, dat jelui zouden binnenvallen en gelukkig, de zaak is in orde." „Dat is 't. Wij zullen u niet langer ophouden, meneer," viel de kapitein in. „Want we gaan dadelijk rechtsomkeert." „Dadelijk rechtsomkeert? Maar vriend, ben je wel wijs. Ik heb hier in het hotel juist een lunch voor de geheele bemanning besteld, en zou je me nu daarmee laten zitten." „Dat is heel vriendelijk, meneer, maar ten eerste zou ons dat misschien een heelen dag kosten en ten tweede, we kunnen toch niet allemaal tegelijk weg. De schuit mogen we toch niet aan haar lot overlaten. Tot m'n spijt moeten we dus voor uw vriendelijk aanbod bedanken!" „Dat is jammer, dat 's jammer!" zuchtte meneer Van Schagen, „hé, jongen," en tegelijk pakte hij Piet bij den schouder, „zou jij wel even daar naar het hotel willen loopen en vragen of de hotelier bij me komt. — Het mag OOM BLIJFT MET Z'N LUNCH ZITTEN. 263 toch wel, kapitein?" „Met alle genoegen, meneer!" Piet af. „O, ja, ik ben zoo onbeleefd geweest, hier meneer Krieger te vergeten, hij is de agent van uw maatschappij en heeft me hierheen vergezeld." „Ja," lachte meneer Krieger, „ik begreep wel, familiezaken gaan voor. Is er nog wat bijzonders, kapitein?" „Neen, meneer. We moeten naar Singapore; kolen hebben we nog genoeg en daar gaan we wel dokken. Zooals u reeds hoorde, we vertrekken weer dadelijk." Hijgend kwam de hotelier aangedraafd. „Wat wenscht u, meneer Van Schagen?" „Ja, man, dat 's me 'n geschiedenis. De luitjes kunnen niet aan de lunch deelnemen. — Wat nu?" De hotelier, een kort, dik mannetje, veegde zich met 'n zijden zakdoek het gezicht af. Het was warm en dan zich nog te moeten haasten! — Het was me wat! Hij trok 'n heel bedenkelijk gezicht en antwoordde: ,,'t Is jammer, meneer, maar we zijn al druk aan 't klaarmaken." „Ja, ja, dat begrijp ik wel. Het kan niet afbesteld worden. Maar, wat dunkt u, kunnen we het niet meegeven?" Het gelaat van den ander ontspande zich. „Dat 's beslist een reuzen-idee, meneer. Alleen, 264 TON EN KEES OP *N SLEEPBOOT. ik kan niet m'n pannen en schalen meegeven. Wanneer zouden we ze terugkrijgen? Zou de scheepskok niet den boel kunnen halen?" Van Schagen haalde de schouders op en stapte naar Goedhart. „Kaptein, je moet me toch van m'n lunch afhelpen. Kan de kok niet met wat pannen naar het hotel gaan en het halen? — Als u geen tijd heeft, het in 't hotel te gebruiken, wil je het zeker toch aan boord wel nuttigen?" „Daar heb ik niets op tegen, integendeel, en m'n mannen beslist ook niet. Geert, neem twee lui mee, met wat pannen en loop even naar het hotel." „Ja," zei nu de hotelier, „mag ik u wijzen, wat ik bedoel?" Bedrijvig stapte deze naar de kombuis en hield met Geert een praatje en weldra gingen ze samen op stap. „Nu, jongens, jelui spullen van boord," zei Goedhart, „we gaan vertrekken." Kees en Ton stapten naar de dekhut, waar ze alles reeds klaar gezet hadden, doch Teun voorkwam hun. Haastig greep hij het koffertje en eenige pakken en bracht dit op den steiger. Toen gingen de jongens naar Goedhart. „We danken u hartelijk, kaptein," stamelde Ton, „voor alles wat u voor ons gedaan heeft, voor uw zorg, voor uw bereidwilligheid." „Ja, ja, jongens, het is goed zoo, hoor," lachte Goedhart en schudde ze beiden duchtig OOM BLIJFT MET Z'N LUNCH ZITTEN. 265 de hand. „We hebben samen prettige uren doorgebracht en ik ben blij, dat ik jelui in goede handen kan achterlaten." Nu stapten onze vrienden op de overige leden der bemanning toe. Van ieder werd afscheid genomen, van De Lange, van den machinist, van den bootsman, maar ook van de stokers, zoowel als van de lichtmatrozen. Teun kwam het laatst aan de beurt. „Kijk," zei hij, „in m'n vrijen tijd heb ik een paar doosjes uitgesneden, neem die, als een herinnering aan den broer van Maartje." Het gemoed van de jongens begon vol te worden en met moeite konden ze nog zeggen: „Dank je wel. Teun — dank je! Gelukkig kwamen juist Geert met z'n mannen terug. Een paar Maleische kellners volgden. Allen zwoegden onder eenige pannen, of manden met flesschen. „Dat 's niet mis, meneer," lachte de kapitein, „dacht u, dat we uitgehongerd waren?" „Weineen, vriend. Het valt wel wat mee, als het voor den dag komt, of liever, het valt misschien tegen. Maar nu wil ik mijn oprechten dank voegen bij dien van m'n neef en z'n vriend, voor de vaderlijke zorg, waarmee u hen omringd heeft. We zullen het beslist nimmer vergeten!" „Kom, kom, meneer, wat wy deden, zou elk Nederlandsen zeeman gedaan hebben. — Maar nu vertrekken we. Gooi los de trossen, Arie!" 266 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. Ton en Kees gingen met oom de loopplank op. „Hé!" schreeuwde plotseling een der Maleiers, „hier is nog 'n kistje sigaren, dat hoorde er bij!" „Gooi maar op!" riep De Lange. „Langzaam vooruit!" klonk het door de spreekbuis naar de machinekamer. De „Volharding" verwijderde zich van den steiger. Met strakke oogen staarden de jongens de boot na. Plotseling begon Kees te huilen en nu hield ook Ton het niet meer uit, en ook bij hem stroomden rijkelijk de waterlanders. Oom zei niets. Alleen wierp hij nu en dan een schuinschen blik op de jongens. Op de sleepboot was men druk in de weer, om de baggermachine op vereischten afstand te krijgen. Eindelijk was alles in orde. Zenuwachtig zwaaiden de vrienden met den zakdoek. Op de „Volharding" ging de vlag op en neer. „Mooier kan het al niet, jongens," meende oom, „dat er voor jelui gesalueerd wordt." „Het waren ook zulke goeie menschen, oom, en we hebben heerlijke dagen bij ze doorgebracht!" „Dat begrijp ik. Gaan jelui nu mee naar 't hotel?" „Nog even wachten, oom." „En nogmaals wierpen de jongens 'n langen OOM BLIJFT MET Z'N LUNCH ZITTEN- 267 blik op de baai. De „Volharding" was al heel wat kleiner geworden, maar toch nog duidelijk zichtbaar. Eindelijk kwam de boot achter 'n landtong. Ton zuchtte. Hij greep Kees bij den schouder en bromde: „Ga mee, jong!" XXV. Op Sabang. Meneer Van Schagen begreep, dat hij z'n gasten niet aan hun overpeinzingen moest overlaten. Dan zouden ze de scheiding al te veel voelen. „Nu gaan we eerst naar het hotel, jongens, en ons eens lekker opfrisschen in de badkamer, en dan terstond een paar witte pakken voor jelui bestellen. Die zullen jelui zeker niet te veel hebben." „Neen, oom. In Algiers werden ons wel wat kleeren gestuurd, maar toch juist niet voor Indië." „Dat begrijp ik wel. Aan boord van de sleepboot was dat nu niet precies noodig, maar op een mail-stoomer moeten we er wel fatsoenlijk uitzien. We moeten dus voortmaken!" Het liep geheel, zooals oom bepaald had. De kleermaker nam de maat en beloofde den volgenden avond alles in orde te hebben. „En vertel me nu eens, wat er al zoo aan boord is voorgevallen," vervolgde meneer Van Schagen, terwijl hij met z'n gasten eenige gemakkelijke stoelen in de voorgaanderij had ingenomen. 270 TON EN KEES OP *N SLEEPBOOT. Dit behoefde oom niet tweemaal te zeggen. De sluizen der welsprekendheid werden wagenwijd opengegooid en als een bruisende vloed rolden de woorden over Kees' lippen. Deze gevoelde, dat hij beter vertellen kon, dan z'n sterkeren makker, en Ton liet hem ook ongestoord z'n gang gaan, alleen wierp hij er nu en dan een enkel woord tusschen in, wanneer hij meende, dat de verhaler niet uitvoerig genoeg was. „Je zal wel 'n droge keel krijgen, jongen," liet oom zich eindelijk ontvallen, ,,'n glas limonade lust je zeker wel?" „Graag, meneer," glunderde Kees. Een minuut later lieten Ton en Kees zich den verfrisschenden drank heerlijk smaken. „Ik begrijp, dat jelui heel wat meegemaakt hebt, en dat je het er erg prettig vond." „Ja meneer, en telkens moesten we vol bewondering weer denken aan de zeemansschap en de durf, om met zoo'n kleine boot, dien reusachtigen Oceaan te doorploegen en dan met met zoo'n last op sleeptouw." „Neen, voor je vermaak heb je dat niet achter je," vulde Ton aan. „Dat begrijp ik," sprak oom, „het belemmert je steeds in je bewegingen." „Jawel, maar ook alle gedachten en alle zorg gaan naar het vaartuig op sleeptouw. Want daar is de heele reis om begonnen. We weten wel, toen in de golf van Biskaye de tros gebroken was, de kapitein niet best in z'n humeur OP SABANG. 271 was." „Natuurlijk. Maar hoe denken jelui er nu over, met me op stap te gaan en een beetje van Sabang te zien." „Graag, oom." „We zullen onze wandeling niet te ver uitstrekken, maar het Anak Laoet moeten jelui toch zien." „Wat is dat, meneer?" „Een meer, een kratermeer, op 'n klein half uurtje hier vandaan. Men heeft uit dit meer een waterleiding gemaakt, en je hebt er een schitterend gezicht over de heele baai." Oom nam 'n verrekijker mee, en rustig klauterde ons drietal nu langs een breed pad omhoog. „Het is hier wel n beetje winderig," meende Kees, terwijl hij moeite had, z'n pet vast te houden. „Dat is het," lachte oom. „Aan alle kanten heeft de zeewind toegang en wordt door niets belemmerd. Maar kijk eens, hier kan je over het eiland heen, de straat van Malakka zien," en oom richtte z'n kijker in de richting, die hij aanwees. Toen knikte hij. „Ik had het wel gedacht, je kan de „Volharding" nog zien." „Waar oom?" „Waar meneer?" „Toe, oom!" „Asjeblieft, meneer!" 272 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. De jongens waren zoo opgewonden, dat ze elkaar bijna niet gunden, het eerst door den kijker te mogen zien. „We zullen hem Kees maar eerst geven, Ton. Hij heeft zich straks zoo verdienstelijk gemaakt met vertellen, dat hij wel wat tot belooning mag hebben." Dit liet Kees zich niet tweemaal zeggen. Haastig greep hij den kijker en tuurde door het glas. „Ja, Ton, zeg, dat 's leuk. Ik kan de boot best zien, en ook de sleep! Ik geloof, dat de kaptein op de brug staat — Hier, nou jij!" Ton greep niet minder zenuwachtig dan z'n vriend naar het geheimzinnige ding en had ook onmiddellijk z'n oude vrienden in 't vizier. „Wat was 't er toch leuk!" zuchtte hij en tuurde en tuurde. „Nou ik weer!" drong Kees. „Ja, dadelijk!" bromde de ander. Oom moest er bij te pas komen. „Ik zal op m'n horloge kijken, dan mogen jelui ieder nog 'n minuut, en dan gaan we weer terug." Hier viel weinig tegen te zeggen. De vrienden keken en keken, en hadden slechts oogen voor het kleine bootje, dat zich daar ver aan den horizon langzaam voortbewoog; al het andere liet hun onverschillig. „Ziezoo," zei oom, nadat beiden hun beurt gehad hadden, „weer op marsen!" Oom vertelde nog wel, hoe de waterleiding Weldra slenterden ze tusschen de tientallen uitstallingen voort. OP SABANG. 273 was ingericht en hoe tegen de berghelling reservoirs waren opgesteld, die berging gaven voor ruim negenhonderd ton water, maar de rechte lust om te luisteren, was er niet. „We gaan maar terug, vrienden, dan kunnen jelui je slaapkamer opzoeken. Een flinke nachtrust kunnen jelui best gebruiken." Den volgenden dag waren de heeren wel 'n beetje beter te spreken. Ze stelden belang in het Indische leven, vroegen naar allerlei en luisterden naar het Maleisch der bedienden, dat ze niet begrepen. „Is hier ook nog 'n markt, oom?" vroeg Ton. „Ja, zeker. De passar wordt druk bezocht. Wil je er heen?" „Jawel, oom." „Dan moet het maar. Het zal voor mij ook voorloopig de laatste maal zijn." Weldra slenterden ze tusschen de tientallen uitstallingen, voor het grootste deel van levensmiddelen, waar de eigenaars, Arabieren of Chineezen, met onverstoorbare kalmte op koopers wachtten. „Bij ons op de Nieuwmarkt is meer lawaai," lachte Kees. „Die heeren prijzen hun waren niet aan. Het is net of het 'n gunst is, als je bij ze mag koopen." „Kijk, hier, wat fijn koperwerk en ivoor heeft die koopman! Jammer, dat we zoo weinig geld bezitten, anders konden we wel wat voor vader en moeder meenemen." „Ik heb voor alle huisgenooten al wat inge- Ton en Kees op 'n Sleepboot. 18 274 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. pakt," viel oom in. „Maar toch niet voor de ouders van Kees?" „Daar heb je gelijk in. Wat wou je graag hebben, jongen?" „Deze olifantjes voor moeder, en kijk, dit doosje voor Kitty, en dit karbouwtje voor Piet — en — en — deze koperen bus voor vader." „Dat zijn nog al niet zulke kostbare zaken," lachte oom en reeds had hij den koopman gewenkt, die hem den prijs meedeelde. Veel verstonden de jongens er niet van. Spoedig had oom den koop gesloten, en greep naar z'n beurs, doch Kees hield hem tegen. „Och neen, meneer, laat mij het betalen. Ik heb wel geld genoeg bij mij en ik zou het zoo leuk vinden, als ik het zelf gekocht had." „Ook goed," lachte oom, „ik kan me best in je toestand indenken. Is er nu nog wat?" „Voor ouwe Sientje moet ik nog wat hebben. Dit schilderijtje maar!" „Maar nu wil ik toch ook wat voor vader en moeder meenemen," meende Ton, en ook hij loerde rond, totdat hij voor vader een gevlochten sigarenkoker en voor moeder een gebatikten doek liet inpakken. „Groot is de plaats nog niet, oom," meende Ton, nadat ze nog wat rond geloopen hadden. „Alles concentreert zich om de haven, Ton, daar zijn de handelsinrichtingen, de electrische machines voor kolenladmg, de pakhuizen, de werven, enz." „Ik zal toch blij wezen, als we op de boot OP SABANG. 275 zitten en naar huis gaan," zuchtte Kees. „Ik verlang er erg naar." „Dat kan ik begrijpen, vriend. Morgenoch* tend vroeg zal de „Regentes" wel binnen zijn en dan begint het laatste stuk. We hebben 'n hut met ons drieën. Ik was nog bang, dat het zou misloopen, want het eerste bericht luidde, dat er geen plaatsen meer te krijgen waren. Doch gelukkig zijn op het laatst nog een paar mijner kennissen tot andere gedachten gekomen, zoodat ze nog een half jaartje hier büjven en ik hun plaatsen kon overnemen." 18 r XXVI. Naar huis. Groot en forsch lag de „Koningin Regentes" aan den steiger, toen den volgenden morgen de heer Van Schagen met z'n twee jonge vrienden, gevolgd door eenige Maleiers met koffers het hotel verliet. Er heerschte 'n gezellige drukte. Hoewel het elke week, of althans minstens om de twee weken voorkomt, is in Indië toch telkens het vertrek van den mailstoomer een gebeurtenis. Men brengt de vrienden er heen, en wacht en luistert naar nieuwtjes en tuurt naar ieder, die van de boot afkomt, en er zich heen begeeft, of men niet een ouden kennis uit het vaderland aantreft. Men was dus niet alleen. Ook nu weer waren tal van nieuwsgierigen saamgedrongen, vele oude bekenden van den heer Van Schagen. Ton en Kees keken een oogenblik verwonderd rond, toen ze zich op de groote boot bevonden, doch de drukte van het vertrek belette hun, die verbazing uiting te geven. „Gelukkig!" zuchtte Kees, toen de trossen werden losgegooid, „daar gaan we!" Een krachtig hoera klonk van af den wal, 278 TON EN KEES OP *N SLEEPBOOT. en met flinke vaart richtte de „Regentes" haar koers naar den Oceaan. „Nou eerst onze hut opgezocht, zoodat we wat wegwijs aan boord worden," zei oom, en ging de jongens voor in het doolhof van gangen en kamertjes. „Dat is wat anders, dan op de „Volharding!" lachte Ton. „Zoo is 't," zei Kees, „het lijkt wel 'n drijvend hotel." De eerste dagen hadden de jongens herhaaldelijk gelegenheid vergelijkingen te maken tusschen nun eerste en tweede vervoermiddel. „Hier merk je haast niet, dat je op zee bent," meende Kees, „en de mannen in hun keurige pakjes zijn maar heele heertjes." „Wat is kaptein Goedhart daarbij een stumper," vervolgde Ton, „alleen als hij aan den wal ging, ja, dan trok hij 'n behoorlijk pakje aan. Het mooie zou er op z'n sleepboot ook al spoedig van afgegaan zijn. Hier is de kaptein een heele meneer, wat zit hij deftig aan het hoofd van de tafel*" „Jawel," ging Kees voort, „maar wie is nou de beste zeeman?" „Dat weten we nog niet, jongens!" viel oom in. „De mannen aan boord van onze Suezbooten zijn over het algemeen ook zeelieden eerste klas, dat hebben ze vaak in moeilijke omstandigheden bewezen." „Dat zal wel zoo zijn," mopperde Ton, „maar kaptein Goedhart kon er zoo vaak over brom- NAAR HUIS. 279 men, als hij merkte, dat men hem bij het voorbijvaren van groote schepen, als minderwaardig beschouwde en daar kon hij niet tegen." „Dat 's ook niet prettig, maar hoe^ vinden jelui anders het leven hier aan boord?" „Schitterend! Vanmorgen hebben we getennist! Stel je voor aan boord van een stoomboot! Men ligt anders maar den heelen dag in de dekstoelen en kijkt en gaapt en leest wat, en verveelt zich!" Oom lachte. „Jelui begint naar huis te verlangen, en dat maakt jelui wat zwartkijkerig." „Dat kan wel wezen, meneer," beaamde Kees. Gelukkig voer de „Regentes" een beetje vlugger dan de „Volharding" en negen-en-twintig dagen na hun vertrek uit Sabang stapte ons drietal aan wal in Genua. In Sabang had oom naar Amsterdam geseind. „Aan boord van de „Regentes." Frits, Ton en Kees." s De familie was dus op de hoogte van hun komst en nu in Genua volgde er een tweede telegram, met de mededeeling, dat ze den volgenden avond om acht uur in de hoofdstad hoopten aan te komen. De vrienden begonnen zenuwachtig te worden. Ze hadden haast geen tijd, om in Genua nog even rond te loopen. Ze wilden maar dadelijk naar 't station. „Maar, jongens, de trein vertrekt pas over tw'ee uur. We behoeven toch al dien tijd met 280 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. in een vervelende wachtkamer te zitten." Dat begrepen ze ook wel, maar toch — toen ze eindelijk in den wagon stapten, ontsnapte hun een zucht van verlichting. De spoorreis viel hun echter mee. Dat was wat nieuws. En al die tunnels, waardoor ze heenvlogen, verhoogde het interssante. Eindelijk ging het door den Sint Gothard-tunnel. Daar scheen geen eind aan te komen! — En daarop wat 'n vergezichten! Vlak langs den oever van het Vierwoudstedenmeer, voort! voort! naar Luzern! — Even stoppen! Alweer door naar Bazel! „Uitstappen" klonk het bevel. „Hier blijven we vannacht," vertelde oom. „We zullen gauw 'n hotel opzoeken, want morgenochtend om zeven uur zitten we al weer tusschen de wielen!" De tweede dag leek op den eersten. Alleen dat wandelen door den trein en dineeren in den restauratiewagen, dat was weer wat nieuws! „Wat zat je daar fijn! Wat vloog nu het landschap indrukwekkend aan je voorbij. Waarom waren alle wagens niet met zulke groote ruiten? Het zat er nog veel prettiger dan nu! Hoe meer men het vaderland naderde, hoe drukker de jongens werden! De grenzen waren gepasseerd. De lichten werden ontstoken en zachtjes-aan dommelde de vrienden in. Bij elk station schrokken ze echter wakker. Nu was Utrecht achter den rug en konden Ton NAAR HUIS. 281 noch Kees bijna op hun plaats blijven. Herhaaldelijk moest oom z'n horloge voor den dag halen en den jongens toonen, dat men nog een half uur — nog een kwartier — nog vijf minuten geduld moest hebben. — Een schril gefluit weerklonk, de remmen omklemden de wielen. De trein stond! „Amsterdam!" klonk de roep van den con-> ducteur. Ton had er niet op gewacht. De coupèdeur was van te voren reeds losgemaakt. „Voorzichtig, jongen!" beval oom, „niet uitspringen, voor de trein stilstaat!" Ton gehoorzaamde, maar toch was hij een der eersten, die op het perron stond. Nieuwsgierig, angstig, keek hij rond. Ha! daar zag hij in de verte bekende gezichten! Ze herkenden ook hem. Kees volgde hem. „Hoera!" schreeuwde Piet, en holde op z'n broer af. En daar stonden meneer en mevrouw Van Schagen en meneer en mevrouw Deventer en Kitty en Piet en nog enkele vrienden. „Dag vader! dag moeder! dag Ton! dag Kees!" klonk het verward doorheen. Het was 'n lachen en roepen, een kussen en handendrukken van belang. „Ik geloof, dat er voor mij geen tijd overschiet," lachte oom, toen hij beladen met eenige handbagage aan kwam slenteren. 282 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. „Dan heb je 't mis, Frits," lachte meneer Van Schagen. „Welkom weer in 't vaderland, en mijn hartelijken dank voor de goede zorgen aan de jongens besteed!" „Dat beteekent niet veel, en hoe is het hier, met Anna!" „Ze is gelukkig weer geheel hersteld. Ze •heeft op 't oogertblik geen aandacht voor je; ze ziet slechts Ton, — en mevrouw Deventer slechts Kees. Kijk, beide moeders hebben die groote kerels aan de hand, alsof het nog peuters van vijf jaren zijn. Doch nu naar huis. Daar kunnen we gezelliger praten dan hier." „Meneer Deventer, hoe denkt u er over?" „Ha, en dat is meneer Van Schagen. Welkom, welkom. We zullen maar gauw een auto nemen!" Vijf minuten later schoten de taxi's door de straten van Amsterdam. Ton en Kees met hun moeders in de eerste, de heeren met Kitty en Piet in de tweede. Wat was er dien avond een drukte en rumoer in de gezellige woning aan den Willemsparkweg! — Wat werd er gepraat en verteld, maar nu en dan greep moeder Deventer naar de hand van Kees en drukte die innig in de hare, of lachte moeder Van Schagen den grooten Ton eens toe en fluisterde: „Jongen, wat ben ik nu gelukkig!" Vijf weken later kwam er bericht van de Rotterdamsche maatschappij, dat de „Volhar- NAAR HUIS. 283 ding" binnen drie dagen thuis verwacht werd. De heer Van Schagen had gevraagd, of hem dit gemeld zou worden. „Dan gaan we naar Rotterdam," zei Ton. Den volgenden dag kwam er al weer tegenbericht. Onderweg had de „Volharding" een draadloos telegram opgevangen van 'n Engelsche boot, die haar schroef verloren had en nu hulpeloos ronddreef. De „Volharding" had haar opgepikt en sleepte haar naar Londen. „Dat is 'n misrekening, jongens," zei oom. „Wanneer hij nu over een paar weken binnenvalt, is het juist KerstvaCantie, en kunnen we gemakkelijk 'n uitstapje naar Rotterdam maken." „Hoe staan jelui er voor?" Ton keek 'n oogenblik 'n beetje zuur. „Nou, oom, we zijn natuurlijk achter, maar ik moet zeggen, alle leeraren zijn ons uitstekend ter wille. Op allerlei wijze trachten ze ons voort te helpen. De Directeur zei, toen we ons aanmeldden, dat hij blij was, ons weer gezond en wel op school terug te zien en wanneer wij onze best deden, hij en de leeraren zich zouden inspannen, ons de schade te doen inhalen en — nou is 't pootan spelen!" „Dat hindert niet. Jelui zijn jong en gezond!" Twee weken later stonden de heeren Van Schagen en Deventer met Ton en Kees aan de Maaskade te Rotterdam. Eenige heeren van het kantoor vergezelden hen. 284 TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT. Daar schiet de „Volharding" tusschen de booten door, kijk, hij heeft de kantoorvlag in top. Kranige kaptein! Rustig als altijd stond Goedhart op de brug. Hoe lang hij ook weg geweest was, geen oogenblik verliet z'n bedaardheid hem. Zonder overhaasting, voorzichtig, uitkijkende naar links en rechts, kwam hij aan z'n ligplaats. Zoodra hij gemeerd lag, en de plank was uitgeworpen, stapten de heeren aan boord van de boot. Goedhart nam even de pet af, toen hij zijn directeuren de hand gaf. „Je komt straks wel op het kantoor, hier zijn nog een paar oude kennissen, die je willen begroeten!" lachte de oudste firmant. Ton en Kees stonden als op heete kolen, maar nu drongen ze tot hun ouden vriend door. „Dag kaptein, welkom in het land!" klonk het in koor. „Wel, jongens zijn jelui hier, dat doet me veel genoegen, en" — hier keek hij naar de andere heeren. „Dit is m'n vader, kaptein!" zei Ton en trok den heer Van Schagen vooruit, „en dat is mijn vader!" lachte Kees en bracht den heer Deventer in het front. „Welkom aan boord, heeren!" was de beleefde verwelkoming van den kapitein. „We gevoelden ons gedrongen, kapitein," zei meneer Van Schagen, „om u, zoodra u binnenviel, onzen innigen dank te betuigen voor de NAAR HUIS. 285 vaderlijke zorg, die gij aan onze jongens besteed hebt." „Kom, kom, meneer, dat was niets anders dan m'n plicht!" „Jawel, kaptein, maar het scheelt toch veel, hoe dat gedaan wordt. Van de jongens hebben we veel gehoord, wat ons totaal onbekend was. Wij, menschen, die er buiten staan, weten zoo weinig ervan, wat er in het zeemansleven gebeurt en naar 'n sleepboot wordt vaak met minachting omgekeken. Doch nu kunnen we zeggen: „Hulde aan de bemanning der Nederlandsche zeesleepbooten, het zijn waarlijk helden!" INHOUD Hoofdst BlB- 1. Van "n lekken fietsband! 5 2. In het Zuiderbad 15 3. Te Scheveningen 25 4. Ton als menschenredder 35 5. Bij schipper Pronk op de logger 45 6. Pronk voor de reehtbank 57 7. De aanvaring °7 8. Op de „Volharding" 77 9. Storm in de Golf van Biskaye 85 10. De sleep raakt verloren 99 11. Een Zondag in Vigo; Kees spreekt Spaansch 109 12. Op weg naar Algiers 121 13. Ben brief van moei 131 14. Op weg naar de oase 1*> 15. Selim vertelt 155 16. Ton wordt stoker I67 17. Over koeien en sphinxen 181 18. De kok neemt 'n voetbadl 195 19. Een bezoek aan 't hospitaal te Aden 209 20. Bjj de zeeroovers! 217 21. De wonderbare vieehvangst en nog wat! 225 22. Ton en Kees betrekken de wacht 233 23. In Colombo .243 24. Oom blijft met z'n lunch zitten 257 25. Op Sabang 269 26. Naar huis ,277 GEÏLLUSTREERDE JONGENSBOEKEN Prijs: In prachtb. è ƒ 3.50, (Leeft. 10—16 jaar.) Ing. a ƒ2.50. BAREND COOL, de Scheepsjongen van de „Nieuw Nederland," door J. G. KRAMER, Geïllustr. door TJEERD BOTTEMA (Leeftijd 10—16 jaar.) Gebonden ƒ 3.50, Ingenaaid ƒ 2.50. Ontspanningslectuur van de bovenste plank zouden wij dit lijvige boek willen noemen. De schrijver bestemde het voor jongens van tien tot zestien jaar. Maar wij vermoeden, dat ook ouderen met belangstelling kennis zullen nemen van den boeienden inhoud. De geschiedenis van de eerste vaderlandsche nederzetting in de Nieuwe Wereld is immers zoo rijk aan avonturen en de heer Kramer weet de lotgevallen van onze landgenooten op een prettige, eenvoudige manier weer te geven. De levendige illustraties die de aantrekkelijkheid van het verhaal niet weinig verhoogen, danken wij aan Tjeerd Bottema. (Algm. Handelsblad.) Marend (ogl HELDEN DER NOORDPOOL, door j. G. KRAMER. Geïllustreerd door E. M. TEN HARMSEN v. d. BEEK. (Leeftijd 10—16 jaar.) Gebonden ƒ330, Ing. ƒ2.50. De stoute ontdekkingsreizigers die niet geschroomd hebben hun leven te wagen in de barre ijswereld van het Poolgebied, hebben recht op een eereplaats onder de pioniers der beschaving. Hun heldenmoed en zelfopoffering wekken de bewondering, en hun voorbeeld staalt de energie, terwijl hun avonturen voedsel geven aan de verbeelding. Een boek dat de wederwaardigheden beschrijft der voornaamste Pooltochten kan ongetwijfeld op een goede ontvangst bij onze jongens rekenen. GEÏLLUSTREERDE JONGENSBOEKEN Prijs: In prachtb. a ƒ 3.50, (Leeft. 10—16 jaar.) Ing. a ƒ 2.50. JOHN PITT, Van Krantenjongen tot Millionnair,door HANS DOMINIK, Geïllustreerd door POL DOM. (Leeftijd 10—16 jaar.) Een interessant, onderhoudend, maar vooral ook zeer leerzaam boek voor jongens. Op bijzonder handige wijze laat de schrijver telkens den jongen in de groote Amerikaansche bedrijven terecht komen en uit gesprekken, die hij daar met chefs en personeel voert, volgt allerlei wetenswaardigs, dat niet alleen voor ionaeren. maar ook voor ouderen interessant moet zijn. Een boek, dat de energie bij de jeugd zal opwekken. (Bred. Crt.) Vzvn kroTitenJongep Lot millioneur iw DE DUBBELGANGERS, door joh. h. been. Geïll. door tjeerd bottema. (Leeftijd 10—16 jaar.) W DUBBEL; 7ha&l u.t Óen CmA » i Michiel &e RuyterH door ëlvlj.H.Beev. m Een boeiend jongensverhaal, vol avonturen, uit den tijd van Michiel de Ruijter, waarin de schrijver gelegenheid heeft het glorietijdperk van het oudvaderlandsche zeewezen te doen herleven. Welk een verwikkelingen weet hij op te bouwen op de treffende gelijkenis tusschen Harmen Jansen, den zoon van een rijken boer uit het eiland Voorne, en Herman Jansen, een avonturier, die al heel wat achter den rug heeft, vooral bij zijn leven onder de Duinkerker kapers. Harmen voelt zich onweerstaanbaar door de zee aangetrokken en het is tijdens den Engelschen oorlog die zij meemaken, dat de dubbelgangers met elkaar in aanraking komen. In het eind toont de Duinkerker edele karaktertrekken, die wij niet in hem hadden vermoed, en hij redt zijn dubbelganger, thans zijn makker, uit lijfs- en levensgevaar.