HOE KAREL ZEEMAN WERD HOE KAREL ZEEMAN WERD' DOOR W. L. LECLERCQ MET 8 PRENTEN BUITEN DEN TEKST NAAR TEEKENINGEN VAN H. H. HEUFF AMSTERDAM UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ „ELSEVIER" MCMXXVII ƒ kominh.bkk\ INHOUD Blz. HOOFDSTUK I. in het engelsche kanaal .... 1 HOOFDSTUK II. waarin wij nader kennis maken met den held van deze geschiedenis 9 HOOFDSTUK III. de ontvangst aan boord 21 HOOFDSTUK IV. een stormachtige overtocht. . . 41 HOOFDSTUK V. bijna verdronken 64 HOOFDSTUK VI. een moeilijke redding 83 HOOFDSTUK VII. mijnen in het vaarwater .... 93 HOOFDSTUK VIII. een spion. ... en nog wat .... 103 HOOFDSTUK IX. een belangrijke opdracht. ... 113 HOOFDSTUK X. het einde van de margaret may . 131 HOOFDSTUK XI. het afscheid 143 HOOFDSTUK I. In het Engelsch Kanaal. „Grootzeil neer!" schreeuwde Robbert, die uit alle macht aan het stuurrad stond te sleuren om de Maggie in den koers te houden. „Grootzeil neer! Of de heele boel gaat onderste boven. Ik kan 'm niet meer houden met het roer!" Als een kanonschot was de bui losgebarsten boven de kleine sloep. De wind gierde en floot met orkaankracht door het want, en het scheepje lag zóóver over onder den druk van den wind, dat de verschansing in de zee begraven werd, en het lauwe, phosphoresceerende zeewater het dek op kwam stroomen. Het was stikdonker. Karei ging zoekend en tastend naar voren. Plotseling deed een nieuwe windstoot het schip nog verder overhellen, en hij viel met een bons tegen de kajuit aan. Tegelijk wérd allés om hem heen hel verlicht door een felle bliksemstraal. „Gauw dan!" hoorde hij Robbert roepen boven het geraas van den wind uit. Groote genade, wat een donderslag! Bevend van schrik en opwinding zocht hij rond in de massa touwen onder aan den mast. In het flauwe licht dat door de kajuitsraampjes viel zag hij daar al een andere gestalte aan het werk. Het was Jan, die, verontrust door het plotseling overhellen van het schip, de kajuit uit was komen loopen, en nu mét koortsachtigen ijver Robberts bevelen uitvoerde. Boven in den mast ratelde het piekeval al door de blokken. „Hier, pak aan!" schreeuwde Jan, en duwde hem een touw in de handen. „Alles is los, en nu maar trekken. Ik ga achter de schoot inhalen." Het groote zeil stond heelemaal uit aan stuurboord, om den wind, die schuin van achteren in kwam, er uit te laten loopen en zoo den druk te verminderen. Karei trok wat hij kon, en Hoe Karei zeeman werd. 1 2 langzaam, met rukken, kwam het zeil naar beneden, terwijl Jan den zeüsboom binnen boord haalde. Nu het niet meer bol stond sloeg en klapperde het zeil geweldig in den hevigen wind, en het heele schip trilde onder die knallende slagen. „Gauw wat, anders gaat de mast er nog aan met dat geklapper!" Jan was weer naar voren gehold en gooide zich met zijn volle gewicht aan den neerhaalder. Met één geweldige haal was het zeil beneden. Karei werd bedolven onder een lawine van doek, die hem van de baan sloeg en hem half verstikte. Maar Jan pakte hem in den kraag, zette hem overeind en duwde hem een paar touwen in de hand; „Hier, seizings leggen, anders waait de boel nóg weg!" Hoewel de Maggie, nu het grootste zeil weg was, veel kalmer door het water ging, onder de fok en den kluiver, was de wind nog steeds even fel, en voortdurend flitste de bliksem en kraakte de donder. En het was bij het licht van het hemelvuur dat Jan en Karei de harde taak verrichtten het zware, stijve zeildoek in rechte plooien te leggen en er touwen omheen te slaan. Voortdurend kwan de wind in het doek en dan bolde het onder hun handen op, sloeg hen in 't gezicht, scheurde hun nagels af en dreigde weer weg te vliegen, de lucht in. „Hou vol jong!" siste Jan tusschen zijn tanden door en na een kwartier hard werken lag het zeil veilig gebonden tusschen boom en gaffel. Van Robbert was al dien tijd niets te zien of te hooren geweest. De duisternis en de wind sloten hem volkomen van de twee anderen af. Maar hij hield de Maggie prachtig in den koers en ze gleed, onder haar klein zeil, met een aardig vaartje door het water. Plotseling hield de wind op. „Zijn jullie daar nog jongens?" „Allebei present, hoor!" Het deed goed om na al dat geweld van de elementen weer menschelijke stemmen te hooren. „Een leelijke bui," zei Robbert weer. „Ik was waarachtig bang dat we onderste boven zouden gaan. Daar komt de regen, jongens!" Karei hoorde een geweldig geruisen, dat snel nader scheen te komen. In een oogwenk stroomde de regen op hen neer. De zee was wit van het water dat er in neerstortte, en de jongens stonden in een gordijn van waterstralen. 3 Het duurde vijf minuten; toen was alles afgeloopen, de lucht werd weer helder, de sterren kwamen te voorschijn en in de verte dreef de bui weg: een zwarte vlek tegen den donkerblauwen hemel. ( „Dat er in zoo'n klein ding zoo'n bonk wind kan zitten, hè? merkte Jan op. „Ja, man, met een bui moet je altijd oppassen, je weet nooit wat het worden zal." „Och kom, zóó erg was 't nu ook niet. Ik snap eigenlijk nog niet waarom dat zeil weg moest." „Ik kan wel merken dat je nooit je neus buiten het Kanaal gestoken hebt. Ik heb eens met een groot schip twee maanden lang ontredderd rond gedreven in de Zuidzee; enkel en alleen door een bui. We waren op reis van San Francisco naar Engeland, met een lading tarwe. Het was een bark van over de tweeduizend ton, vier masten, misschien heb je 'm wel eens in Londen zien liggen, Jan, de BlackwaU Queen." Jan schudde het hoofd. „Nou, we zullen de Linie zoowat een dag of drie gepasseerd zijn, toen we in een bladstilte terecht kwamen, die twee dagen duurde. Af en toe een bui met vijf minuten wind en een half uur regen, en dan was 't weer slingeren en dobberen zonder een aasje wind om wat stevigheid tegen het tuig te geven. En zooals 't dan gaat: alle zeilen bij, om toch nog maar iets op te vangen dat er niet is, alle officieren op de kampagne, met kwade gezichten; dan voelt den ouwe een zuchtje uit 't oosten en geeft order om de zeilen om te brassen, en vijf minuten later voelt de tweede stuurman, die zich verdienstelijk wil maken, een zuchtje uit 't westen, en de heele boel moet weer om. Een hel voor een gemeen matroos. „Maar nou die bui. Het was er net zoo een als deze, maar in de tropen is alles veel erger dan hier, dus die bui ook. Een klein wolkje dat op ons af kwam drijven, en net toen er van gepraat werd om de bovenzeilen te bergen, wordt het wolkje in eens een geweldige wolk met bliksem en donder, en de heele rommel barst met een knal op ons los. En maar goed dat ze de lichte zeiltjes niet aan 't innemen waren, want meteen dat de bui barst, raff met één ruk alle masten overboord! 4 Alsof ze eraf geschoren waren! Ik dacht dat de schuit onderste boven zou gaan door den schok, maar ze hield zich. Als we maar vaart geloopen hadden, dan was 't nog zoo erg niet geweest maar wanneer je pal stü ligt en je krijgt dan ineens zoo'n vaL tu0p,lL- °at ^ óók maar een bui, meneer Tan, maar we hebben twee maanden in de braaiende zon rondgedreven onder een klem noodtuigje eer we dooreen stoomschip opgepikt werden Neen, praat me niet van buien, ik vertrouw ze geen van alle. Als ,e er niks van kent dan zeg je: Och kom, 't is maar een buitje; maar als je er zoo een paar honderd hebt gezien, dan praat je wel anders." TOH^°m ^J"*200 niet geweest als jullie vaart hadden gehad? vroeg Karei. „Omdat we dan uit de voeten hadden gekund. De wind had ons dan wel voor zich uit geblazen, want de bui kwam achter m. Maar een schip van twee duizend ton dat pal stü ligt komt zoo gauw met in beweging, en als er dan plotseling zoon hoop wind op komt, dan geeft dat te veel weerstand en dan gaan óf de masten er uit, óf de heele boel gaat onderste boven. Wij hadden nog geluk dat we niet gekapseisd zijn. -Zeg, jongens zet eens als de wind het zeiltje erbij, of .wacht, Jan! neem jij het roer, dan zal ik Kareltje wel helpen, ik ben koud geworden met die grappenmakerij." 8 ■ Robbert droeg niets dan een linnen broek en een tricot zonder mouwen, blauw met wit gestreept, en hij huiverde toen hij op zijn bloote voeten over het natte dek naar voren liep. Karei stond ook te ruien in zijn doornatte kleeren, maar Het niets dTaÏderenJ ^ ZeemaD WOrden' net *** „O, god wie heeft hier weer die ouwe-wijven knoopen gelegd f Hier peuter jij dat sinterklaaspakkie maar zelf lof hoor» En h^^iTl *ie leeren hoe Je **« ^den aan mekaar bmdt, zóó dat je ze meteen weer los hebt. Zóó, zie je? Maar ga me zoo nu niet twee trossen op elkaar steken, want als er veel kracht op komt dan trekt zoo'n platte knoop los.^ie je. En berg nou de seizings op en kom mee hijschen. Pas op dat je me niet voor komt, de gaffel moet recht naar boven komen, anders komt de klauw naast den mast te zitten, in plaats van er tegen aan " 5 En samen heschen ze. Robbert aan het klauweval, dat de gaffel langs den mast omhoog trekt, Karei aan het piekeval, dat het uiteinde van de gaffel ophoudt. En langzaam kwam het groote witte zeil omhoog. Met een laatsten ruk sloeg Robbert zijn val om de klamp en belegde het: toen nam hij het piekeval, sloeg dat ook om een klamp en gaf het Karei in de hand. „Weet je 't nog? Wat ik trek, haal jij in." Karei knikte, en haalde tot hij dacht dat zijn vingers barstten. Hij had het wel kunnen uitschreeuwen, maar hij hield dapper vol. Eindelijk — het leek een eeuwigheid — vond Robbert dat het zeil goed stond, nam het eind, dat Karei vasthield met inspanning van zijn laatste krachten, in zijne gespierde hand en sloeg het „knijp" om de klamp. „Zie je, zóó: een paar slagen om de klamp en daar een halve steek boven op; dat schiet niet door en je trekt het zóó weer los. En nu opschieten. Netjes hoor!" Karei nam het stijve, natte krinkelende touw met gelijke slagen op, tot het een mooie, langwerpige rol was, die hij tusschen de snaar gespannen vallen en den mast wrong. Hij rekte zijn pijnlijken rug, keek eens rond, slenterde naar het boord en ging over de verschansing staan leunen achter het want, waar het boordhcht hem niet in 't gezicht scheen. Het was een prachtige Augustusnacht. De lucht was zoo warm en zoo zacht dat je wel zonder kleeren kon loopen, en de donkere hemel stond vol sterren. Karei wilde ze tellen, maar hoe langer hij keek, des te meer zag hij er, zoodat hij het al gauw moest opgeven. Aan den horizon zag hij een paar roode en groene sterren, maar dat waren lichten van schepen die het Kanaal in- en uitvoeren. Daar lag de groote zee dus, de Atlantische Oceaan, die hij alleen maar kende van de groote letters waarmee het op zijn atlas gedrukt stond. Wat had hij verlangd en gesmacht om daarop te varen, toen hij nog veilig en wei-verzorgd thuis bij Oom zat, boven op rijn kamertje, dat uitkeek in de boomen van den Dierentuin; of als hij langs de kaden liep, waar de zeeschepen lagen te laden en te lossen. En nu? Och hij vond het allemaal wel mooi, dat groote water en die wijde horizon, maar hij voelde zich toch ook wel erg klein en bang soms. En dan het harde, ongemakkelijke leven! Al rijn spieren deden pijn, 6 zijn hoofd klopte en dikwijls moest hij zich vasthouden om met te vallen, zóó duizelig kon hij zijn. En voortdurend werd hij gecommandeerd om aan dit touw te trekken en om dat vast te maken, en hij deed alles verkeerd en dan duwden ze hem opzij en scholden hem uit. Neen, hij had zich zijn avontuur heel anders voorgesteld. Nooit zou hij dien eersten nacht op zee vergeten, toen ze van den Hoek van Holland vertrokken naar Ipswich, in Engeland. Dat was een hel, een nachtmerrie. Eerst al de herrie van het losgooien en onder zeil gaan, toen hij van den eenen kant van de sloep naar den anderen werd gejaagd, niet wist wat hij doen moest, en overal in den weg stond; en dat in een stortregen en onder felle rukwinden, die hij voor een storm hield, maar die Robbert verachtelijk „niet meer dan een boven-bramzeilskoelte" noemde. En toen, na al die herrie en dat geschreeuw en heen en weer geloop in den donkeren nacht en nadat Robbert hem half bewusteloos had gegooid tegen een luik, de Maggie eindelijk van den wal af was en de wind er vat op kreeg en haar deed overhellen tot de zee bijna binnenboord kwam, toen had hij het wel uit kunnen schreeuwen van angst, angst voor den wind en voor de zee en voor den nacht, angst voor Robbert die hem zoo beestachtig behandelde; en hij had staan rillen en bibberen in een hoekje bij het stuurrad, tot Robbert had gezegd: „Klee je uit en ga wat maffen, je kooi is klaar." Maar de kooi bracht ook geen rust. Al dat nieuwe en ongewone en het lang stil blijven staan in rijn natte kleeren hadden hem koortsachtig gemaakt, en hij kon niet inslapen. Bovendien was de Maggie intusschen buitengaats gekomen, en moest, scherp bij den wind, optornen tegen de korte nijdige golven van de Noordzee, die de Noordwesterbries tegen haar op joeg. Het schip lag te stampen en te bonken alsof er met zware mokers op geslagen werd; soms trilde het over zijn geheele lengte. Telkens dacht Karei: dit is de laatste slag, nu worden we uk elkaar gebeukt. En dan waren er de lawines van opspattend buiswater, die de wind op het dek en tegen de kajuit zweepte als kletterende hagelbuien, en het akelig „oe-hoe" van de vlagen door het want: het was verschrikkelijk. En.binnen in de kajuit in het vale licht van de zwaaiende zeelamp, zaten Robbert 7 en de twee als heeren gekleede mannen, de „baas" en de passagier boven het geweld van „Kom d'r maar in, groene! hè, was Oompje niet lastig? „Dag .... heeren," zei Karei schuchter. „Deur dicht!" brulde Robbert. „En heeren kennen we hier aan boord niet, hoor! Je mag mij kappie noemen en hij hier heet Jan, versta je? Doe je jas uit en ga zitten. Lust je bruine boonen met spek? Dan kan je mee eten. Hier tel dit rijtje eens voor me op, dat zal je wel kennen; want ik word dol van al dat gekriebel met die cijfers." Dat had Karei allerminst verwacht, dat hij hier meteen aan 't rekenen zou worden gezet. Was hij daarvoor nu hier gekomen? Hij keek de kajuit eens rond. Het was een klein vertrek, waar hij juist rechtop in staan kon. Links en rechts twee kooien tegen de wanden gebouwd, boven elkaar, daaronder zag hij een groote lade, half opengetrokken en vol met kleeren. De voorste wand werd ingenomen door allerlei kastjes. Links van hem, tusschen de kooien en den achterwand, waar de deur in was, stond het fornuis; rechts hing het vol met oliejassen, zeelaarzen en meer dergelijk zeemansgerief. In het midden stond een kleine tafel. De lange man uit Rotterdam, dien hij kappie moest noemen, en die op een vierkante eiken kist met touwen handvatten zat, leunde er met z'n ellebogen op, en keek hem 24 voortdurend spottend aan. Het geheel werd schemerig verlicht door een kleine petroleumlamp, die zachtjes hing te schommelen in een paar koperen ringen. En tot zijn schrik ontdekte Karei tegen de dekbalken aan twee lange geweren. Dit was dus zijn eerste zee-interieur. Zou hij in een van die kooien moeten slapen ? Het rook hier zoo benauwd naar nat goed en sigarendamp. „Klaar met optellen?" klonk het plotseling. Vlug rekende hij het eenvoudige sommetje uit. „Mooi. En nou zal ik je eens wat vertellen, maat. Je mag gerust met me mee varen en ik wil je wel te eten geven ook, als je je handen uit je mouwen steekt...." „Ja, ja, natuurlijk...." „Hou je mond! En luister! Je bent hier niet op een gewone vrachtvaarder. Je bent hier op een smokkelaar. Je weet zeker wel dat de Moffen zoowat alles wat Onze Lieve Heer de menschen gegeven heeft tot contrabande hebben verklaard. En dat ze er deksels goed de hand aan houden ook. Ze komen aan boord, kijken de lading na, vijf minuten tijd om in de booten te gaan, floep, een torpedo, en je lieve schuitje is er. geweest. Nou, de bezigheid van dit bootje hier, is goederen die niet naar Engeland mogen, er toch heen te brengen; en goederen, die niet naar de geallieerde landen of naar Holland mogen, mee terug te nemen. En we nemen ook wel eens wat mee naar Holland wat er van de Engelschen niet in mag; dus je snapt, als we gepakt worden, dan zit er wat op; voor mij, maar voor jullie ook. Dat in de eerste plaats." Robbert stond op, en begon heen en weer te loopen, steeds trekkend aan zijn sigaar. De uitdrukking van zijn gezicht was nu bepaald woest, en Karei volgde hem angstig met de oogen. „En dan dit: ik wil graag aannemen, dat je bent waar je je voor uitgeeft, dat je thuis weggeloopen bent, en al die mooiigheid meer; allemaal best. Maar als je bij geval eens streken op je kompas mocht hebben, ik bedoel, als je het in je bol mocht halen om ons te verraden", en met één sprong vloog de groote kerel op den doodelijk verschrikten Karei af en greep hem bij de keel, „dan", brulde bij, en hij schudde hem onbarmhartig heen en weer, „dan zal ik je weten te vinden, mannetje, al moest ik je levend uit het vuur van de hel halen." Vreeselijk, wat 25 een oogen! Karei kromp in elkaar van angst onder de geweldige vuisten van dien woesteling. „En dan", siste Robbert tusschen zijn blikkerend witte tanden door, en hij greep naar zijn heup en ritste een lang, blinkend mes te voorschijn, „dan zal je dit tusschen je ribben voelen, ventje, al stonden alle smerissen en alle oompjes van de heele wereld om je heen." Hij het Karei los, gooide hem in den hoek waar de oliejassen hingen, en ging kalm voort met zijn werk, alsof er niets gebeurd was. Half gewurgd, ziek van angst, met een wee gevoel in zijn maag en een drogen mond, kwam Karei overeind. „Ik.... ik.... ik zal u niet verraden, maak me als.... als.... alstublieft niet dood," huilde hij, doodelijk bang. ,,'t Is in orde hoor! Schiet maar op en vraag aan Jan of hij wat voor je te doen heeft." „We gaan eerst eten," zei Jan, die met drie groote, dampende borden bruine boonen aan kwam dragen. „Hier, pak aan en eet op." De twee mannen zetten zich in een beneden-kooi en begonnen zwijgend te eten, alsof Karei er niet was. Maar Karei kon niet eten. Hij was nog te zeer ontdaan van die plotselinge bedreiging met moord en doodslag. Moest hij daaraan gehoorzamen, aan dien beest acht igen kerel? Hij huiverde nog als hij die oogen weer zag, en vergat heelemaal, dat hij eigenlijk heel veel leek op den woesten durfal van een kapitein, onder wiens commando hij zoo graag naar zee zou gaan. Hij voelde alleen maar angst, nameloozen angst voor al dit vreemde en verschrikkelijke. Het hefst was hij weer terug naar huis gegaan. Voetstappen klonken op het dek. „De baas," zei Robbert. „Nu kunnen we wegvaren. Maak de deur eens open.... Hoe heet je.... Karei? zoo .... nou, open die deur! en eet je boonen op, want je moet direct aan 't werk. Goedenavond, baas." „Goeden avond samen. Wie is dat? Een nieuw matroosje?" „Goed volk, hoor! Een zoontje van een kennis van me, die het vak moet leeren. Alles vertrouwd." De baas scheen tevreden en lette verder niet op Karei. „De spullen verder in orde? Uitgeklaard en al?" 26 „Klaar om weg te varen, baas. Waar is je vriend, die mee zou gaan? Ah, daar hoor ik wat." Na wederzij dsche kennismaking nam Jan Karei mee aan dek en deed de kajuitsdeur dicht. Het regende nog steeds en de wind gierde met felle vlagen door het want; maar het was niet koud en Karei voelde zich best in zijn geleende olie jas. Zoo gauw ze alleen waren begon Jan te grinniken. „Ha, ha, dat valt je niet mee, hè? het zeemansleven. Ja, man, het is ruw werk, en je zult heel wat te verduren hebben den eersten tijd, bereid je daar maar op voor. Een plezierreisje zal het niet worden." „Dat merk ik ook. Maar wat een vreesehjke man is die Kappie." „Ha, ha, man, laat je niet voor het lapje houden, daar meent hij niets van. Bangmakerij, komedie, anders niet. Ik heb staan krepeeren van de lach boven mijn kacheltje. Neen, als hij 't werkelijk meent, dan is hij wel anders hoorl 't Is een woeste kerel, die alles durft, maar kwaad zal hij je niet doen." „Is hij de kapitein?" „De sloep is van hem. Reeder en schipper is hij en ik ben z'n knecht." „En wie is dan die „baas"? „Dat is de man, die voor de vrachtjes zorgt. Die heeft eigenlijk niets te vertellen, hij mag blij zijn dat we voor hem varen, want er is zóóveel scheepsruimte te kort; we kunnen krijgen wat we willen. En nou zal ik je eens gauw vertellen wat je weten moet, want als Robbert het je moet leeren,.... die is nogal hardhandig, zie je. Hij is zelf als jongen van veertien jaar naar zee gegaan, en daar hebben ze hem ook niet met fluweelen handschoentjes aangepakt; en zoo zal hij jou ook wel aanpakken. Maar je kan veel van hem leeren, want hij is op en top een zeeman, van de bovenste plank, hoor! Weet je al iets van varen af? Nooit gezeild? kom, let dan op." Jan nam Karei mee naar de voorplecht, waar de ankers lagen. „Dat zeil, dat daar op den boegspriet, of kluifhout zooals wij zeggen, gebonden ligt, heet de kluiver, maar daar hebben we vandaag toch niets mee te doen, het waait te hard. Dan krijgen we de fok, die ligt daar opgerold, en die gaan we zoo- 27 meteen reven; die staaldraad, die van den masttop naar den voorsteven loopt, heet het fokkestag, daarlangs wordt de fok geheschen. Zoo heb je ook een kluiverstag, naar het eind van den kluiverboom, daarlangs gaat de kluiver omhoog. De fok zit onderaan vast met een taKe, dat is een touw dat door katrollen loopt, of blokken zeggen wij eigenlijk; dat is de schoot. Eén blok zit aan het zeil vast en één aan den overloop, dat is die ijzeren stang die dwars over het dek loopt, daarlangs loopt de fok over, snap je; want als de wind stuurboord in komt, dat is van rechts als je met je falie naar voren gekeerd staat, moeten de zeilen aan bakboord staan en omgekeerd, dus het zeil moet van het eene boord naar het andere kunnen gaan. De schoot zelf kan je vieren of inhalen al naar dat je scherp of ruim zeilt. Hé, wat wou je weten?" „Ik vind het zoo gek, we moeten naar Engeland, dat ligt toch daar, hè? Nou, en daar komt net de wind vandaan. Hoe kunnen we daar nu tegen in zeilen? Of hebben jullie een motor aan boord?" „Man, wees voorzichtig. Praat nooit over motoren of stoom mét Robbert, want daar heeft hij een heiligen hekel aan; hij is nog een ouwerwetsche zeilen- en-touwen-man, en kolen en benzine noemt hij vuiligheid. Maar nu dat zeilen, dat zal ik je eens uitleggen. Als de wind zoo blijft, ben jij morgenmiddag tóch in Ipswich, en zonder motor. Ra, ra, hoe kan dat, hè? Hoe 't gaat weet ik ook niet, maar het gaat. Je kan zeilen: vóór de wind, dan heb je de wind pal achter in, dat is het beroerdste zeilen wat er is; dan: bakstagwind, dan komt de wind schuin van achteren; halve wind, dan komt de wind precies dwars in; en bij-de-wind dan heb je den wind schuin van voren. Recht tegen den wind in gaat natuurlijk niet, maar je kunt er wel dicht bij komen; een streek of drie vier, dat is zoowat een hoek van vijfenveertig graden. Had je nooit gedacht hè? En als je haven nou recht in den wind ligt, dan kruis je er heen, eerst over bakboord bijvoorbeeld, bij den wind zeilend; dan ga je overstag, —door den wind zeggen wij —, en gaat over den anderen boeg, over stuurboord bij den wind zeilen, en zoo ga je zig-zag op je doel af. Het duurt een beetje langer, maar je komt er toch. Maar vanavond zullen we niet veel hoeven te laveerèn, 28 de wind is nogal wat noordelijk en de eb loopt mee, die duwt ons ook een eind in de goede richting.'' „Waar ligt dat plaatsje waar we heen moeten?" „Ipswich? Een eind boven Londen, pal west van den Hoek. Nou verder. De fok hebben we gehad. Die Wordt geheschen met dit touw, hier, langs den mast, het fokkeval. Alle touwen .waar je zeilen mee hijscht heeten vallen; het kluiverval zit hier, langs het stuurboord-want. Dat is het want, die touwen die den mast zijlings steunen. En dat zijn de weeflijnen, dat zal jij wel altijd touwladders genoemd hebben; daar kan je langs naar boven klimmen als er wat vast zit. „Nu het zeil; eigenlijk heet 't grootzeil maar dat zeggen we voor 't gemak nooit. Dat is vierhoekig. Dit rondhout hier waar het onder op vast zit, heet de giek, of de zeilsboom; het bovenste is de gaffel. Daar heb je twee vallen aan, piekeval, dat houdt de piek of de nok van het zeil omhoog, en klauweval, dat haalt de klauw van de gaffel langs den mast naar boven. En dan heb je aan de giek ook weer een schoot zooals je ziet, waar we het zeil mee naar den wind zetten. Als we bij de wind zeilen, zie je, dan halen we de zeilen bijna in 't verlengde van het schip, en hoe achterlijker de wind in komt, des te meer vieren wij de schoot en; zoodat, als we pal vóór de wind zeilen het zeil bijna dwars op het schip staat. En nou weet je het voornaamste aL" „Als ik het nu maar allemaal onthouden kan! Het is zooveel ineens." <• „Dat leer je vanzelf. En anders rammelt Robbert het er wel in. Nu gaan we de zeilen reven; och, dat weet je natuurlijk ook al niet Enfin. Hier, maak los die touwen; dat zijn de seizings, daarmee „beslaan" we het zeil als het geborgen is. Leg de gaffel maar op zij en spreid het zeil wat uit, tot je de rifseizings vindt; hier heb je ze al. Wacht even; dat is de derde rifband, we moeten de eerste hebben." „Wat is reven eigenlijk?" „Zie je, als er wat veel wind is en je laat al je zeil er bij staan» dan blaast de wind je onderste boven, dat snap je zeker wel. Dan moet je je zeilen kleiner maken, en dat is reven. Kijk, hier heb ik de eerste rifband. Zie je die heele rij touwtjes die 29 uit het zeil bengelen? Dat zijn de rifseizings. Zoo heb je drie rijen boven elkaar aan weerszijden van het zeil. Wil je het zeil nu kleiner hebben, dan rol je de strook tusschen de onderste rifband en de giek in, bindt de seizings van de onderste rifband oiri de giek en klaar is Kees. Waait 't dan nog te hard, dan neem je de tweede rifband,' dan vaar je dubbel gereefd; neem je de derde rifband dan vaar je dicht gereefd. Vanavond varen we enkel gereefd. „En nou heb ik genoeg geschoolmeesterd, nou gaan we aan 't werk. Eerst de steekbout leggen. Dat is het touw waarmee je de achterste hoek van het zeil — die heet ook schoot, maar dat kan je weer vergeten — op de giek haalt en vastbindt. Als je groote razeilen moet reven is dat een heel moeilijk werk, vooral in donkere stormnachten op slingerend schip. Je zit dan ruiter te paard op het uiterste eindje van zoo'n zwiepende, zwaaiende ra, en dan maar hijschen, jongens, en vasthouden als de ouwe schuit weer een sprong neemt. Maar jij hebt 't nog makkelijk hier." Samen rolden ze de overtollige strook zeildoek netjes in en bonden ze op de giek- Het was geen gemakkelijk werk voor een beginneling, en het duurde een heelen tijd vóór het klaar was. Onderwijl praatte Jan voortdurend door. „Je zal wel in de gaten hebben dat je met Robbert een beetje op moet passen. Het is anders een pracht van een kerel, sterk als een leeuw, en vlug en handig je moet hem bezig zien als 't er spant met ruw weer. Dan is hij overal tegelijk. En een goeie kerel is 't ook, een vent uit één stuk. Altijd recht-door-zee, hoor. Je kan van 'm op aan; wat hij zegt, dat doet hij ook. Maar het is wel een wilde gast; hij doet precies wat hij wil. En als hij kwaad wordt, is er geen houden aan. Dan mokert hij alles voor de vlakte. In Londen, waar hij zoo half en half een meisje heeft zitten, noemen ze hem „Stormy", alleen daarom; en omdat het zoo'n wilde zeiler is. Daar is ie berucht voor. Ik ken hoopen kerels, die toch heusch niet bang uitgevallen zijn, maar die voor geen geld van de wereld onder hem in zee zouden gaan. Ik heb hem dit scheepje zien jagen, dat ik hem gesmeekt en gebeden heb om zeil te minderen, maar neen, hij joeg door. Dan is 't net of hij gek is. Dan staat hij te zingen aan 30 't stuurrad, boven de storm uit; en hoe harder het blaast, hoe liever het hem is. Maar hij is zóó door en door zeeman en hij weet zóó precies wat hij doen kan en wat niet, dat 't toch altijd goed afloopt. Zeilen, dat kan hij, al kan ie ook niets anders meer. Maar ik durf gerust bekennen, dat ie me met dit zelfde scheepje wel door zóó'n hel gejaagd heeft, dat ik heelemaal niet meer snapte, wat er eigenlijk gebeurde, en niets anders kon doen dan in een hoekje gaan zitten grienen van angst; en ik heb toch negen jaar gevaren. Maar hij — dan leeft-ie pas echt! Hij zou 't ook niets erg vinden, als hij op zoo'n geweldig moment naar den kelder ging, geloof ik. Want onverschillig is-ie, als de duivel." „Waar heb je zooal gevaren?" onderbrak Karei, terwijl hij het stijve, harde zeildoek inrolde. „Meest bij de kustvaart: op haringloggers, kust-stoomertjes, kolen-schoeners, op een Groninger tjalk in de Deensche wateren, van allerlei soort schepen. Een keer ben ik naar West-Afrika geweest. Robbert heeft meer gevaren. Die was als kleine jongen al op de schoener van z'n vader, die kolen voer tusschen Newcastle en Londen. Een fijn heer moet dat geweest zijn. De zoon van een zeeroover en een Spaansch juffie, en zelf schijnt hij in z'n jonge jaren ook niet zoo heel zuiver op de graat te zijn geweest. Maar op z'n ouden dag werd-ie netjes, kocht een kolenschoener en zeilde die ouwe schuit braaf tusschen de Theems en de Tyne heen en weer, ofschoon hij af en toe nog wel eens flink scheen te smokkelen. En drinken natuurlijk tegen de klippen aan; maar dat doen al die kust-schippers. Daar heeft Robbert 't vak geleerd, en geloof maar, dat de ouwe pa niet mak is geweest, want 't was net zoo'n woesteling als onze kappie zelf. En toen hij als jongen van veertien jaar van d'n ouwe wegliep, nadat-ie 'm eerst half dood in z'n eigen kajuit had opgesloten, en bij de groote vaart kwam, ik verzeker je dat dit toen, nou 'n vijftien jaar terug, ook geen makkelijke school was; vooral op de zeilschepen niet. Robbert heeft meest op Amerikanen gevaren, en dat zijn nu juist niet de prettigste menschen om boven je te hebben. Maar hij heeft zich er kranig door heen gebeten. En zoo iemand als hij heeft natuurlijk gauw een troepje, waar hij „paai" van is, dat snap je; die dragen 31 hem dan op de handen en helpen hem altijd, en dan heb je een boel te vertellen aan boord. Hoe hij eigenlijk van de groote vaart vandaan is geraakt weet ik niet, ik denk dat hij weer eens wat anders wilde. Want hij is zoo veranderlijk als de wind, vandaag wil-ie dit en morgen wil-ie dat. Daarom is hi] ook overal geweest, hij kon nooit op één traject blijven varen. Hü heeft graan geladen in Australië en San Francasco, rijst in Achter-Indië, katoen in Savannah, thee in China, salpeter mXhih, kolen in Baltimore, zout in Portugal, visch in Newfoundland, traan op Zuid-Georgië, overal, overal is hij geweest. Geloof maar dat er niet veel havensteden zijn, waar hij den boel met eens op stelten heeft gezet als hij z'n gage binnen had. Want in geldzaken is hij al net als de meeste zeelui: als hij wat heeft dan moet 't op ook. Wat hebben ze ook aan d'r geld als ze er geen plezier voor maken? Je kan 't toch niet meenemen naar de zeemanshemel zeggen ze, en daar hebben ze schoon gehjk in. Te leeft maar één keer en je gaat maar één keer dood, dat is onze philisophie, en die is maar wat goed. Geen lolliger leven dan dat van de zeeman, 't Is wel hard baviane als je op t ruime sop ben, en je schimpt wel altijd op de zee — en ze verdient t ook — maar een baantje aan de wal is toch ook niks voor een mensen, die een beetje genieïgheid in z'n knoken heeft, zeg ik altijd maar. De wal, die is alleen maar goed als je centen hebt om de boel eens flink op te scheppen. „Zie zoo, het zeil is gereefd» Nou de halstalie nog verhoeken. De hals, dat is hier, de onderhoek van 't zeü bij den mast, die halen we stijf met de halstalie, zie je, zóó: je moet zien dat je dat gauw leert: je volle gewicht aan een touw gooien. En nou als de wuid de iofc gereefd, of wacht eens.... ja, laten we 't maar doen, er zal nog al wat zee loopen buiten, en dan valt de boeg toch al genoeg af - veel zeil op het voorschip, moeten we dan al met meer hebben Vlug maar; ik hoor ze al opkrassen binnen. En denk er nou aan als Robbert wat hondsch tegen je is, trek het je met aan, want hij meent er niets van. Hij zal je af en toe misschien wat hardhandig aanpakken als je stommiteiten uithaalt; maar kwaad zal je niet gebeuren, zoolang je recht-door-zee gaat. Karei had een hevigen angst voor zijn kapitein. Jan vond hij aardig, maar die woesteling met zijn mes en zijn onbarmhartige 32 spot-oogen: hij kon zich niet voorstellen dat die man niet een vreesehjk slechte kerel zou zijn. Dat moest haast wel. O, god, daar kwam hij! „Wegvaren Jan!" riep de gevreesde stem uit de kajuitsdeur. „Waar zit die nieuwe snoeshaan met mijn olie jas? Hier, banketletter, trek uit dat velletje, en geef 't aan meneer hier. Meneer wil aan dek blijven om de manoeuvres te zien." Karei moest rijn lekkere oliejas uittrekken en aan den passagier geven; en daar stond hij nu in rijn dunne zomerpakje, in den neer-zwiependen regen. Tijd om een andere jas aan te trekken was er niet. Jan kwam met twee groote lantarens van dik glas aandragen. „Hier, steek die eens aan in de kajuit, en als ze goed branden, breng je ze mij weer. Lucifers liggen wel bij 't fornuis." Binnen in de kajuit leek het bootje veel erger te schommelen dan buiten in de open lucht, en Karei dacht met schrik aan zeeziekte. Als hij daar maar geen last van kreeg! Hij was blij, toen hij weer buiten was. De lantarens, een groene en een roode, gaf hij aan Jan, die ze stevig vastzette in de lichtbakken, aangebracht tegen het want dat den mast steunde; de groene rechts de roode links. Wat was ook weer stuurboord; o ja, rechts. Dat zou hij alvast goed onthouden. „Sta daar niet te lummelen en neem een val in je handen!" donderde opeens dé hatelijke stem weer. „Jan, laat hem de fok hijschen." „Wacht effe....!" galmde Jan terug. „Ik heb de kop nog niet ver genoeg om." Terwijl Karei in de kajuit was, waren de trossen losgegooid en het scheepje lag nu met den voorsteven een eindje van den wal af, en met den kop pal op den wind. Jan stond voorop hevig te duwen met een vaarboom, maar de wind drukte telkens den kop weer terug in de richting van den wal. Met een vloek smeet hij den vaarboom neer, riep „Hijschen maar", en gooide de schoot los. Karei heesch wat hij kon en klapperend en slaand kwam de fok omhoog. Jan stak handig een bootshaak in de sluiting van het schooteblok en hield de fok een eind buiten boord, tot de wind er in viel en zoo den kop van het bootje langzaam van den wal af draaide. 33 2küiS? °m 6611 en haal de schoot in" riep Tan die bhjkbaar hevige moeite had om de fok stijf toto*? J "^-^ moet * d0en?" bibberde Karei, die nog steeds met het fokkeval m zijn hand stond. ë „Schoot aanhalen!" brulde Jan. Karei heelemaal de kluts kwijt en doodsbang voor ziin on h^lThe^ « «oTde^nf ST ^ P^te Karei vierkant op aan rSVh ^ ^ °Ver het dek heen tegen het luik aan. „Blijf daar maar wat liggen, ik kom wel bij je " t„ c lWaS met een smak tegen het luik opgevlogen- hii la* te snakken naar adem op het natte dek en ^ÏSS^^JS -r^p^ zooals alleen een duivel kan lachen, nïïendeKanf Plorï^' £Si7 "*van woede door ^ïïïïSS jij!J!J.'"' • • jij • • • • jij lediJ"ke' gemeene.... jij valsche schoft.... Maar hét gezicht bleef lachen, een tergende spotlach, de lach Hoe Karei zeeman werd. 34 van iemand die zich de sterkste weet. Hij voelde zich ontwapend door dien lach en de scheldwoorden bleven in zijn keel steken. Ineens voelde hij zich heel klein en zwak tegenover dien sterken duivel van een kerel, en hij kromp huiverend in een hoekje. Hij had een stekende pijn in zijn hoofd en zijn rechter hand bloedde. O, o, wat was bij begonnen! Die afschuwelijke wreedaard, die daar naast hem stond te sturen en af en toe iets naar voren schreeuwde boven het geraas van den wind en de spattende golven uit; en dan de storm en de zee en het donker die hij tegemoet ging; waar was Jan dan toch? Die alleen kon hem helpen. „Ben je weer lekker, maat?" klonk het in eens naast hem Het was de verschrikkelijke Robbert. „Ga dan naar voren en leer de fok bedienen." „Is Jan daar?" vroeg Karei bedeesd. „Ja, hoor. Maar loop niet langs de lij-zijde want dan kon je wel eens overboord spoelen. Je hebt daarnet al liggen zwemmen, toen we voor 't eerst de wind in de lappen voelden; loop nou maar eens langs den anderen kant, dan zie je dat ook eens." Karei kroop over het hellende dek naar de verschansing, geholpen door een schop van Robbert, trok zich daar overeind en liep voorzichtig naar voren, zich steeds vasthoudend aan de reeling, en aan de touwen die hij vond. De golven spatten tegen den wand van de sloep, en de wind zweepte hem de zilte droppels als hagelsteenen in 't gezicht. Het was een vreesehjke tocht. En zijn arm deed nog zoo'n pijn! Eindelijk ontwaarde hij de schim van Jan, die rustig heen en weer wandelde. Hu, wat was 't hier akelig; die voorsteven die over de zwarte golven met witte kopjes naar voren sprong en waar het water in heele fonteinen tegen opsloeg. „Zoo, zeeman. Weer op de been?" Die scheen het ook al niets bizonders te vinden, dat hij half dood gegooid was. „Ja, man, zoo zijn we allemaal begonnen; dat hoort er zoo bij. Toen ik mijn eerste reis maakte, had ik een verstuikte voet en een ontwrichte duim en ik moest evengoed het want in, en ze schopten me even goed van het eene eind van 't schip naar 't andere. Maar ik zal.... „Klaar om te wenden!" klonk het van achteren, als van heel ver, door het loeien van den wind. 35 Jan liep naar de schoot en maakte die los. „Ree!" De fok klapperde vrij in den wind en langzaam wendde het scheepje zich naar den wind toe. Even haalde Jan de fok weer strak, zoodat de wind er van voren inviel, totdat de kop voldoende gedraaid was; toen Het hij het fokje met een smak naar den anderen kant schiet ten, de wind bHes het weer vol, en de Maggie zeilde verder over den anderen boeg. „Dit is nu het overstag gaan waar ik je straks van vertelde." Maar Karei wilde niets meer weten van al die zee-dingen. Hij stond te bibberen en te klappertanden, en half huilend maakte hij het vaste plan om, als hij hier levend afkwam, weer direct naar huis te gaan. Een idee schoot hem door het hoofd. Zou hij nog terug kunnen ? Maar neen, dat was toch al te erg, eerst wegloopen en dan met hangende pootjes weer terugkomen, neen, dat wilde hij ook niet. In Engeland was misschien wel een schip dat een minder barbaarsche kapitein had, en dat hem mee wilde nemen. Want, o, hij vond het hier zoo verschrikkeHjk! „Man, ga naar je koffer, je hebt de koorts geloof ik; je staat te bibberen als een losse bakstag." Karei knikte dankbaar; bhj dat hij tenminste niet meer den regen en den wind en de zee om zich heen zou zien. Opnieuw ondernam hij den gevaarhjken tocht langs de verschansing; maar op het achterschip aangekomen, durfde hij niet naar binnen te gaan uit vrees voordien beul daaraan het stuurrad, en zonder iets te zeggen bleef bij staan kleumen en rülen in een hoekje, totdat Robbert hem naar kooi stuurde. Maar, zooals we al weten, de nacht bracht geen verHchting, en met bonzend hoofd en verstijfde ledematen kwam hij den volgenden morgen vroeg de kajuit uitstrompelen. Tot zijn groote verrassing vond hij niemand aan dek dan Jan, die stond te sturen en hartehjk begon te lachen toen hij het bleeke, beteuterde gezicht van den nieuwbakken hchtmatroos zag. „Ha, ha, dat is anders dan in het veeren bedje bij oompie, hé, zoo'n stroomatras! Man, Wat zie je er uit, ga je een beetje was- schen, hée, val niet om, je kon eens overboord spoelen, en dan hadden we geen Hchtmatroosje meer!" Ofschoon Karei alle moeite deed om zich op de been te houden, stampte het kleine scheepje zóó geweldig op die groote, aanrol- 36 lende zeeën, dat hij onderste boven tuimelde. Gelukkig kon hij nog juist bijtijds zijn armen om het kompashuisje heen slaan en Jan hielp hem verder weer op de been. „Stavast, maat. Dit is nou juist een weertje om zeebeenen te krijgen. De wind is minder geworden, maar er loopt nog een aardig zeetje.... hou je vast, daar komt er weer een...." Een zware zee met omkrullenden schuimkop sloeg tegen den boeg en bedolf het voorschip onder een massa schuim en water. Tegelijkertijd steigerde de sloep omhoog en zonk daarna weer neer in de diepte tusschen deze en de volgende zee. Karei begreep niet hoe zoo'n klein vaartuig het uithield in die woeste baren, en hij werd angstig toen hij zag hoe klein en nietig het was, zoo tusschen lucht en water. Maar het bood dapper weerstand aan de kokende, sissende golven, die het dreigden te bedelven; en steeds weer kwam de boeg te voorschijn uit de wolken schuim; steeds weer gleed het bootje ongedeerd over de zeeën heen en er was iets bemoedigends, iets dat vertrouwen wekte in de vomarding waarmee het kleine dappere ding zijn weg vervolgde zonder zich te bekommeren om wind en golven. Nadat Karei, zoo goed en zoo kwaad als het ging op het rijzende en dalende dek, zijn gezicht en handen had gewasschen in een puts zeewater, moest hij aan het roer. „En nou opletten", zei Jan. „Daar voor je neus staat het kompas, zie je niet ? die draaiende schijf in de kompasketel. Daar hoef je je voorloopig niet veel van aan te trekken, want we sturen bijna nooit op kompas. Robbert rekent den koers uit, en dan zegt hij: „Blijf maar goed hoog aan den wind liggen" of: „Hou d'r maar pal vóór den wind", of iets dergelijks, en 't is maar zelden, als 't weer erg onbestendig is, dat je hoort: „West-Noord-west een halfnoord" of een ander dergelijk kommando. Nou opgelet. We krijgen den wind schuin van voren in, dat voel je wel. De zeilen staan mooi bol en we vangen alle wind die we maar hebben kunnen. Nu zal ik het stuurrad eens los laten, kijk, nu komen we dichter bij den wind, het schip loopt vanzelf in den wind, loeven noemen we dat, nu beginnen de zeilen te klapperen, dat is een teeken dat de wind er uit loopt en dat mag niet. De wind komt dan te veel recht van voren, heeft geen vat meer op de zeilen, en dan kom je natuurlijk stil te liggen. Nu leg ik mijn roer 37 weer te kevert, dat is de kant waar de wind vandaan komt dan vallen we weer af, zie je niet, daar valt de wind weer k" é lappen en daar gaan we weer! En nu moet je zorgen dS ie S" SkÏw^' aadas k°men we te veel ^denlkïp £ kust. Probeer het maar eens; als je een beetje plezier in varen hebt vod je direct hoe je je roer moet houden " * Vol verwachting nam Kard het stuurrad over. Stijf hidd hii de spaken m zijn handen geklemd. J „Losser, losser! Je moet op je eigen beenen staan! Niet op 't Jan deed het hem voor. Jawd, het leekwd hed makkelijk, zoo 'n beetje heen en weer draaien met dat stuurrad, maar hoe moest 't nu eigenffik?Ho? sehng voelde hij dat de winddruk op de zeüen mmdi weril l5£ S01' V,fenl" rieP J«. die op het voorschip bezig was Jawd, vallen, maar wat was dat? Plotseling begonnen de zeikn wik te slaan en te klapperen, het grootze! zwaake heen en weer boven zijn hoofd, het scheepje'kwam recnHverS en evenwicht en floep, daar lag hij languit op het dek. Jsr vok-de een geweldige verwarring. Het schip W dn*. den met een geluid als van kanonschoten en rukten en trok kenaan hun schooten, en boven alles uit hoordeKaÏd SiSu- «Hedemaal over je roer, toekan, heelemaal over!" ^voo^^ok^ -* * ~. § J^^SSSSS^ *—' *» W Tot i« - ver- «ilf^f de f°k met Ved moei'e 8311 dewtadzijdegekreKen de si «sï ~ vore°ta m de ~ ^'dd: va^ t^/1^1™^ *?* «"""^ over' de kreeg er weer vat op n de Mape helde sterk over onder den drnk. 38 Jan had de fok weer over laten gaan en kwam naar achteren hollen. „Koekebakker! Los, laat mij 't maar doen, anders gaan we nog onderste boven!" Handig bracht hij het scheepje in de goede richting en een paar seconden later zeilde het weer even lustig over de zilte baren alsof er niets gebeurd was. „Daar heb je 't nu al; je hebt 'r in de wind laten loopen! Zoo gauw als je voelt, dat ze dat doet, moet je je roer een beetje ophalen. Kijk zóó." „Mag ik 't nog eens probeeren?" „Jawel, maar dan blijf ik er bij." En onder Jan's kalme leiding had Karei al heel gauw den kneep te pakken, zoodat hij, toen Robbert uit de kajuit kwam, heelemaal alleen stond te sturen, zonder dat er iets verkeerds gebeurde. Robbert keek hem eens spottend aan, knikte toen goedkeurend en legde hem uit, hoe hij gemakkelijker kon sturen, wanneer hij de grootzeilschoot uitvierde en zoo den druk op het achterschip verminderde. „Je leert het al aardig, jongeman. Blijf zoo nog maar een uurtje of drie varen, dan zie je de kust wel verschijnen", en hij stak een sigaar op en ging weer naar binnen. Karei voelde zich geweldig trotsch, en meende al dat hij een volleerd zeeman was, toen er plotseling drie geweldige zeeën achter elkaar kwamen aanrollen, die braken tegen den boeg. Het schip trilde in al zijn verbindingen; het werd totaal uit den koers geslagen en lag een oogenblik volkomen stü. Toen volgde er een rukwind, die het kleine bootje deed overhellen, over, over, nog verder, tot de onderhoek van het zeü in het water kwam en de zee over de verschansing het dek op kwam stroomen. Karei stond doodsangsten uit. Wat nu, in Godsnaam, wat nu? Nog één moment, en ze zouden omslaan en reddeloos verloren zijn! Plotseling vloog de kajuitsdeur open, en nog vóór dat hij iets gezien of gehoord had lag Karei al door de onfeübare vuist van Robbert tegen de Verschansing aan gesmeten, en voelde hoe het scheepje langzaam, langzaam weer overeind kwam; hij voelde weer de veilige, voorwaartsche beweging, de beklemmende angst voor verdrinken week. Goddank, ze waren gered! 39 vanDRotoerte 'm ^ Mwrl" ^ de «F0"»*» stem Nieuwe angst! Wat zou die nu wel met hem doen» „Kom hier!" Schoorvoetend kwam Karei nader. Hij verwachtte het ergste Maar er gebeurde niets. ergste. „Pak aan dat stuurrad. Hier, aan dezen kant. Zoo, en nou ^^•TV"" Vl 1 VerVOlg de^egrap'penC vermijden. Want ik maak geen gekheid, het zijn gevaarlijke grappen hoor! Als Jan de fok niet gauw had laten vhe^w5en we ni^schien wel „iet meer overeind gekomen.» En heel kalTen vaderlijk legde hij Karei verder uit, wat hij gedaan had.lTwS hy voortaan moest doen, wanneer er weer zulke zware zeTën m"I?enklef ff"' fd zich no& eens omdraaiend, „een schin ate Jij. Alles met een zoet lijnt e, geleiddijke overgangen nooit Zt^r £ SCh,°kken-Een zeüschiP is een fijne L£dteffin erurtals de knal van een zweep en Karei kromp onwillekeurig in kt'o^SnT^f .Daar ïf' «^kuiken, Wik «aar de zee en iet op je schip. Je laat 'r weer te veel loeven i" betebébtSÏ ""V** zeenianSVak moeiUjk! Maar nu hij wat beter behandeld werd en zich wat meer op zijn gemak begon te SilTriiï'to lSCtun ^ d00dm0e ^ vodde bij zi<* den „je hebt het 'm aardig gelapt. Ga nou maar eens zien dat i> wat over den tand krijgt. Je hebt 't tenminste zS vereend in dat zal je nog met dikwijls hebben kunnen zeggen. We?!" njte zeemansvak en toen hij, na drie min of meer avontuurkïke reizen, plotseling het zeil moest neerlaten in de gevTrSbui waann we hem bij het begin van deze historie Sïï?£ 40 bij al veel minder onhandig en linksch als dien eersten nachtmerrie-avond. Robbert, die zag dat hij zijn best deed en werkelijk niet zoo dom was, behandelde hem nu ook menschelijker; en Karel's angst voor zijn kapitein was grootendeels geweken. Maar ontzag had hij nog altijd voor hem, ontzag en vereering voor zijn geweldige Uchaamskracht, voor zijn volmaakt zeemanschap, voor zijn onverschilligen durf. En toen hij dien avond, na het praaien van het Noorsche fregat, onder de dekens kroop, voelde hij toch totaal geen lust meer het zeemansleven te laten varen, al was het dan ook niet zóó mooi als hij het zich gedroomd had. Het was wel niet alles even prettig wat hij beleefde, maar hij beleefde tenminste iets, en dat was hem genoeg. HOOFDSTUK IV. een stormachtige: overtocht. Het was nog heel vroeg in den morgen toen de Margaret May, twee dagen later, de haven van Fécamp uit laveerde. De „baas" had blijkbaar groote haast gehad dezen keer, want toen ze, den morgen na de aankomst nog lekker lagen te slapen in de kajuit, uitrustend van de vermoeienissen van de reis — ze waren om drie uur 's nachts binnengevallen — was hij in alle vroegte met veel lawaai aan boord gekomen en had Robbert, die nog sliep, met heftige armbewegingen en hevig gestamp op den vloer, trachten duidelijk te maken, van hoeveel belang het was, dat de lading oogenblikkehjk gelost werd en het scheepje weer koers zette naar den overkant, totdat het onzen waardigen scheepskapitein begon te vervelen en hij den bevrachter van zijn schip een zeelaars naar het hoofd slingerde, met de opmerking: „Over twee uur kan je komen met je baliekluivers om mijn schuit leeg te halen, en geen seconde eerder; en anders geef ik ze een voor een een morgenbad in de haven. Doe de deur dicht." Waarop de „baas", geheel onthutst door zooveel brutaliteit en bovendien pijnlijk getroffen door de zeelaars, zich ijlings uit de voeten maakte, en de rust weerkeerde in de kleine kajuit. Maar veel rust gunde Robbert zich dien dag verder niet. Den heelen morgen en den heelen middag werd er gelost en geladen en 's avonds lag het kleine, dappere scheepje weer klaar om met het eerste morgenkrieken uit te varen. Er scheen een groote slag te slaan te zijn in Engeland: een paar booten met koffie en thee die in Fahnouth waren binnengeloopen, en de baas wilde zijn deel daarvan hebben, om het voor het tiendubbele van den prijs te verkoopen in Holland. Dus de orders waren: tot eiken prijs Falmouth zien te halen in den kortst mogelijken tijd. De baas had 42 zich zelfs geen tijd gegund om op een volle lading voor de Maggie te wachten, zoodat ze hoog en licht op het water lag; en dat kon wel eens goed van pas komen, zooals Robbert zei „want de barometer liep volle kracht achteruit." De Maggie zeilde gereefd, „om beter te kunnen laveeren" legde Jan uit. „Het is hier nauw vaarwater, en als ze eens een keer niet door den wind wil, zit je ook meteen onder de havenhoofden. Straks, in zee, slaan we de vleugels weer vol uit. Als die lucht tenminste wat beter wordt", voegde hij er met een bedenkelijken blik naar het westen aan toe. De zon was rood opgekomen, in een helderen hemel; maar nu dreven er grijze, rafelige wolken en de horizon begon donker te worden. „Ik denk, dat je je vleugeltjes eerder nog wat zal moeten kortwieken, Jantje", spotte Robbert, die aan het stuurrad stond. „Er zit vuiligheid in die lucht, en geen klein beetje ook; en als we niet zoo'n haast hadden, was ik veel liever thuis gebleven, dat wil ik je wel vertellen." Angstig keek Karei naar de sombere lucht, die werkelijk niet veel goeds voorspelde.... en als Robbert zelfs liever thuisbleef.. „Ja, Kareltje", raadde deze zijn gedachten, „je moet je maar voorbereiden op een ruwen overtocht. Het kan goed af loopen, maar we hebben Augustus, en dan is het gewoonhjk niet veel met het weer in deze wateren. Kijk die kolenkits, daar vóór ons, die voelt de eerste vlaagjes al." Voor hen uit zeilde een slank scheepje, groot er dan de Maggie en met meer zeilen, die het alle bij had staan. Duidelijk zag men hoe de aanwakkerende bries het vaartuig deed overhellen, tot het water bijna gelijk kwam met de reeling en men op de Maggie het heele dek tot in de kleinste bijzonderheden kon waarnemen. „Wat doet hij ook met vol tuig te varen, topzeil en bezaantje en buiten-kluiver en al die mooi-weersspullen", bromde Jan. „Hij heeft er niets dan last van nu de wind doorkomt. Kijk, daar ligt hij al stil, nu hij door den wind wil gaan." De kits had gewend, maar bleef op het doode punt met den kop recht op den wind liggen, met klapperende, heen en weer slaande zeilen, en weigerde „overstag" te gaan. Zelfs sukkelde ze langzaam- achteruit en slechts met veel moeite en omslachtig 43 manoeuvreeren kon de bemanning het schip wegkrijgen over den anderen boeg. Ondertusschen had de Maggie, die den wind ook begon te voelen, het kolenboot je ingehaald, was zonder eenige moeite overstag gegaan en zeilde er nu vlak achter aan. De wind stak hoe langer hoe meer op, gierde met felle vlagen door het tuig en de meelegger lag gevaarlijk ver over onder den druk van zijn vracht van zeilen. Voorop, bij het want van den grooten mast, stond een matroos te zwaaien en te roepen. „Hij lacht ons uit, de ezel," schold Jan. „Eens kijken wie het eerste buiten is, jij met je doUemans-streken, of wij 1" brulde hij terug. „Straks moet hij weer overstag, en dan steken we hem netjes de loef af." ■ „Als hij zoo doorvaart, zeilt hij al zijn tuig overboord, zoo gauw hij zijn boegspriet buiten de hoofden steekt; en dan zie ik hem niet veel kolen meer van Cardiff naar Bretagne brengen", merkte Robbert op. „Ik houd van zwaar zeilen als *t moet, maar dit is gekkemanswerk. Let op, daar gaat hij hannesen." De kits wilde wenden, maar hetzelfde spelletje van straks herhaalde zich en het scheepje bleef doelloos liggen dobberen zonder vooruit te komen. De Maggie naderde snel. Mary Jones, Swansea, las Karei op den spiegel van den meelegger. Nu waren ze er vlak bij, het werd tijd om zelf te gaan wenden. „Los maar, Jan", beval Robbert kalm. De fok van de Maggie klapperde vrij in den wind en het scheepje kwam rond. Maar juist op 't moment dat het vaart begon te krijgen, had de ander ook rijn boeg rond, een krachtige rukwind sloeg de zeilen bol en hij dreef pal: naar lij, recht op de Maggie af. Jan en Robbert grepen bootshaken en wrijfhouten, maar het was al té laat. Met onweerstaanbare kracht kwam de kits, een schip van bij de zestig ton, op hen afdrijven een bons, gekraak, gevloek, geschreeuw scheuren en splinteren van houtwerk, heen en weer hollen van de beide bemanningen het was een geweldige verwarring. Tot overmaat van ramp was de steng van den vreemdeling bezweken onder den rukwind en heel een ravage van touwen en gescheurd zeildoek hing naar beneden te bungelen en belemmerde alle manoeuvres. 44 „Dat heb je nou van je vervloekte hardzeilerskunsten!" brulde Jan naar den schipper van de Mary Jones, die met een beteuterd gezicht aan zijn roer stond. Maar Robbert was als een kat overgesprongen op den vreemdeling, üep daar als een razende Roeland rond en deelde overal geweldige opstoppers uit. Den matroos die hem uitgelachen had, zette hij tegen het want en beukte hem totdat de arme kerel er bij neerviel. Een ander joeg hij het want in, trok hem toen aan zijn broekspijpen weer naar beneden en slingerde hem tegen het dek. Toen keek hij rond naar den schipper, als een brieschende leeuw die naar nieuwe prooi zoekt; maar dat heer had zich veilig opgesloten in zijn kajuit en het zich niet meer zien. Deze wijze van schadevergoeding beviel hem zeker maar half. „De landkrab! De heikneuter! Eerst stukken maken door zijn stomme kwajongensstreken en dan nog te beroerd om er voor op te draaien!" „Kom aan boord, kerel, en laat hem vliegen," riep Jan, die stond te schateren van het lachen. „We hebben bijna geen schade en hij kan netjes terugvaren met zijn gebroken steng." ,,'t Is hem geraden ook, hjj zou verdronken zijn als een vlieg in een emmer water, wanneer hij zoo door was blijven varen. Kielhalen moesten ze zoo'n vent! Aan z'n duimen ophangen in het want en zoo drie dagen laten bengelen. Kom, vooruit, stoot af!" Op dat moment kwam de schipper uit zijn kajuit loeren. Robbert maakte een beweging alsof hij hem na wilde komen, en ijlings verdween het angstige gezicht weer in het luik. De opvarenden van de Maggie schaterden het uit. Ze schoven het scheepje vrij van de kits, en onderzochten al verder zeilende de schade, die de „koekebakker" had aangericht. Karei ontdekte niets dan een geschaafde plek, maar bij nader en bevoegder onderzoek bleken enkele spanten ontzet te zijn en lekte de huid een weinig. „Ik moet dat toch eerst stoppen voor ik verder ga," zei Robbert „God weet, wat voor weer we nog te verwerken krijgen, en dan is ieder lekje maar last", en met groote brokken ruwe talk smeerde hij de verbogen planken dicht. Intusschen waren ze buiten de havenhoofden met de aardige, witte vuurtorentjes gekomen, en de korte golfslag van het Engelsen Kanaal sloeg al lustig tegen den boeg, terwijl de wind zijn onheilspellend lied zong in het tuig. 45 Tegen tien uur kromp de wind plotseling naar het zuid-zuidwesten en ging over in wat Robbert noemde „een bramz'ls koelte". De Maggie was dubbel gereefd, en nog stoof het scheepje door het water. Voortdurend moest de man aan het stuurrad loeven in de vlagen, die steeds talrijker en feller werden; zonder dat zou de sloep zeker gekenterd zijn, en het vereischte heel wat stuurmanskunst om op het juiste moment op te komen in den wind en toch de vaart niet uit het schip laten gaan. Karei waagde er zich niet aan, en zwierf rond, achter de kajuit, niets op zijn gemak, en angstig luisterend naar het oe-hoe van den storm en het bruisen en sissen van het voorbijschietende water. Doordat de sloep zoo licht geladen was, schoof ze betrekkelijk gemakkeüjk over de groote golven heen en nam maar weinig water over. Alleen het buiswater, dat hoog opspatte tegen den boeg en dan weer neergekletst werd op het dek door den wind, striemde Karei soms in zijn gezicht dat hem de tranen m de oogen kwamen. Hij voelde zich toch niets op zijn gemak; en Robbert had gezegd dat het nog wel erger zou worden! Onze dappere gezagvoerder was naar kooi gegaan „om kracht te verzamelen voor de wind die nog komt", had Jan gezegd, en dan deugde het niet. En toen ze het derde en laatste rif in het grootzeil staken mochten ze het niet vastbinden op de giek, „we konden de gei nog wel eens noodig hebben." Karei wist niet wat de gei was; maar hij voelde wel, dat 't er dan ging spannen. En Robbert kon zoo iets met zoo'n duivelsch plezier zeggen. Het was of hij dan eerst goed begon te leven, als hij vechten kon, met kerels, zooals straks op die kolenkits of wat was 't voor een schuit, met den wind, en met de golven; als 't maar vechten was. Brrr! 'twas toch Wel een kerel om bang van te worden. Karei werd in zijn overpeinzingen gestoord door dat plotselinge weeë gevoel, alsof de bodem uit zijn maag viel: teeken dat de sloep in een diep golfdal zonk. Meteen daarop een groote groene watermassa boven hem, een omkrullende schuimkop, en met een geweldig geraas sloeg een zware stortzee over het heele scheepje heen. Karei werd van de sokken gespoeld, tegen de verschansing, hijgde naar adem, slikte züt water, hoestte proestte, dacht dat hij stikken zou.... en ademde de zoete" 46 lucht weer in. Doornat, kuchend en blazend, met een gevoel alsof zijn longen verbrandden in zijn borst, strompelde hij overeind „Wa — waar ben ik?" proestte hij naar Jan, aan 't stuurrad. „Hi, hi, hi," grinnikte die zachtmoedige zeevaarder. „Waar je bent? Wel, verzopen als een kat! In den zeemanshemel, man! Ha, ha, ha, de eerste stortzee, en mijnheer heeft er wat te veel van naar binnen genomen. — Hou voortaan je mond dicht en je asem in wanneer er weer zoo eentje komt, want anders ben je dood als we in Fahnouth zijn. We zullen er nog heel wat over boord krijgen, denk ik. We zijn onder lij van Frankrijk weg en de Atlantische Oceaan doet nu ook een beetje mee. Daar komt-ie!" Deze keer wist Karei zich vast te houden aan de verschansing; hij klemde krampachtig zijn mond dicht en hield zijn adem in, tot hij dacht dat zijn longen barsten zouden; toen merkte hij opeens dat de zee al lang weer weg was, en hij weer vrij kon ademen. Jan stond te gieren aan het stuurrad. „Je stond daar net als een dominee op de preekstoel, met je oogen zoo stijf dicht en je hoofd omhoog! Maar denk er aan dat je je goed vasthoudt, vooral als je op 't voorschip bent, want ik verzeker je dat er kracht achter zit; en als je nu overboord.slaat, kunnen we je met den besten wil van de wereld niet redden. Ze gaan stormpje spelen daarboven geloof ik." Groote genade, wat ging het scheepje te keer! De korte golfslag, dien ze tot nu toe ontmoet hadden, vermengde zich hier met de lange Oceaan-golven, die de Zuidwester-storm het Kanaal binnen joeg, en de Maggie werd heen en weer gesmeten als een kurk. Ze gierde en zwaaide, steigerde over de tegen elkaar opspattende zeeën heen en gleed er aan den anderen kant weer af; en het was alsof de geweldige baren elkander het hulpelooze scheepje toewierpen en er mee speelden als kinderen met een bal. Karei moest Jan gaan helpen aan het stuurrad: er was anders geen houden meer aan. Met z'n tweeën stonden ze te sleuren aan de spaken en toch gierde de sloep door alle streken van het kompas tusschen noord en zuidwest. „Straks zal 't beter worden," hijgde Jan tusschen twee bijzonder hooge zeeën door. „Deze heksenketel zijn we gauw genoeg 47 uit. Het is de terugslag van de stroom in 't Kanaal op het kustwater. Hou vast!" Twee zeeën naderden van verschillende kanten, de sloep zonk plotseling weg in de holte daartusschen, en van beide zijden sloeg het water er meters hoog over heen. Eén oogenblik was er geen sloep meer, niets dan een stukje kale mast; toen trok een nieuwe gril van de zee weer al het water weg, en het scheepje dook weer te voorschijn, met de twee nietige menschjes aan het stuurrad, die haar hielpen in den strijd. Karei en Jan keken elkaar aan na het stortbad, half verwonderd dat ze er nog allebei waren. Maar veel tijd om zich te verwonderen werd hun niet gegund. Nieuwe, geweldige stortzeeën braken over het scheepje heen en de twee aan het roer waren meer onder water dan er boven. „Bewaar me!" gilde Jan in een van de weinige momenten, dat ze niet bedolven waren door de beukende zee. „Zie je dat? De fok gaat zakken! Ga gauw kijken wat er aan de hand is. Loop hard, dan ben je er nog vóór de volgende zee." Maar de volgende zee Het gelukkig even op zich wachten, zoodat Karei tijd had om te zien, dat het fokkeval losgespoeld was van de klamp en vroohjk buiten boord zwierde. Er hielp niets aan, hij moest het want in. Zich stijf vasthoudende aan de valreepen Het hij de volgende zee over zich heen spoelen; toen begon bij te klimmen, langs den binnenkant van het want aan Kj. Als de zee nu maar een beetje kalm wilde Wijven! Zoo niets onder je dan een dun touwtje het was een gevaariijke onderneming; en meer dan eens moest Karei zich vastklemmen aan de hoofdtouwen tot hij dacht dat zijn vingertoppen ?ouden barsten en hij alle touwen en touwtjes van het staand want in zijn Hehaam gedrukt voelde; maar hij hield dapper vol, greep na veel vergeefsche pogingen het heen en weer zwierende fokkeval en aanvaardde den moeüijken tocht naar beneden, behoedzaam zijn voeten neerzettend en uitkijkend naar komende stortzeeën. Plotseling, toen de Maggie boven op een hooge zee was, zag hij een schip met twee masten vlak voor hen, dat hun koers kruiste. Het had niet veel zeil bij staan, en dook en steigerde over de zee, het was een wonder, dat de masten er niet uit geschud werden. Het volgend oogenblik zonk de Maggie weer weg, en 48 het schip verdween achter een berg van groen en wit schuimend water. Toch was de zee nu minder wild dan straks en er kwam betrekkelijk weinig water aan boord. De Maggie schoof er hoog en droog over heen en Karei had weinig moeite om de fok weer te hijschen. Jan knikte goedkeurend toen hij weer achter kwam, waar hij ook Robbert vond, geheel gekleed en met een vroolijke tinteling in zijn lichte oogen. „Dat gaat er van langs, jong," lachte hij, terwijl hij Karei een geweldigen klap op zijn schouder toediende. „Dat gaat er van langs ! Als ik me niet heel erg vergis, krijgen we een van de mooiste zuidwester-koeltjes, die hier ooit geblazen hebben in de lieve maand Augustus. Maar we zijn nu uit den heksenketel weg, en we zullen eens gaan zien wie de baas is, de wind of wij. Ik ben er waarachtig wakker van geworden daarnet, zoo ging de schuit te keer. Maar a propos, Kareltje, dat fokkeval heb je heel aardig geklaard in de zee die er stond. Mijn compliment, hoor! Straks mag je misschien een extra uurtje aan 't roer," voegde hij er spottend bij. „Dat is een pracht-opvoeding voor een toekomstig zeeman, wat jij, Jan? Hè, ouwe jongen! het gaat er op los straks, hoor, dat vertel ik jullie. Stormy aan 't roer, en jullie maken de zeiltjes los, en laat 't dan maar blazen! Knap als ze mij 't onderste boven blazen." Er hepen nu lange, wel is waar hooge en zware, maar toch regelmatige golven, waar de Maggie doorheen gleed als een mes door de boter. Er zat nu ook flinke gang in en ze lag vast op haar koers, zoodat één man haar gemakkelijk baas kon met het roer. Karei zag nu ook den schoener van straks als een grooten, witten vogel over de groene zeeën zeilen, nog steeds vóór hen uit. „Mooi scheepje, daar bakboord vooruit," bewonderde Robbert. „Er gaat toch maar niets boven een zeilschip. Verbeeld je dat daar nu eens zoo'n lompe blikken bus van een stoomer lag te stinken en te rooken in plaats van een fatsoenlijk houten schip met zeilen en touwwerk. Maar wij hebben óók een mooi scheepje onder de voeten!" Inderdaad, het was een genot te voelen hoe licht en gemakkelijk de sloep over de golven gleed, al drukte de wind haar nu en dan gevaarlijk omlaag en al was de hj-reeling meer onder water dan er boven. Dat was nog eens varen! Bldz. 48. Karei zag nu ook de schoener van straks 49 „Laat onze scheepsjongen nu zijn kunsten aan het stuurrad eens vertoonen", beval Robbert. „We liggen mooi uitgebalanceerd en zwaar werk zal je niet hebben, voorloopig." Karei voelde al spoedig wat Robbert bedoelde met „uitgebalanceerd". De druk van den wind op de zeilen was zóó verdeeld, dat de sloep bijna vanzelf koers hield, en hij behoefde alleen maar nu en dan iets te geven en te nemen met het roer, wanneer er een extra zware zee aan kwam rollen, of er een schuimkop brak over den boeg. „Blijf zoo maar doorliggen, en dan stuur je maar achter dien schoener langs, dan gaan wij in dien tusschentijd wat in onze maag duwen." En Karei bleef alleen aan dek; geweldig trotsch, dat men zooveel vertrouwen in hem stelde. Quasi-onverschillig, alsof hij nooit anders gedaan had, stuurde hij rakelings langs den schoener heen, groette het volk op de kampanje met een achtelooze handbeweging; maar hij had het wel kunnen uitschreeuwen van plezier, dat hij dat nu mocht doen, en dat hij het kón; hij, het schuchtere, bedeesde koopmanszoontje, hij stuurde hier met gemak een klein scheepje over een woelige zee in een halven zomerstorm! Het was om dol te worden van plezier. Wat maakte die schoener een bokkesprongen over de golven! Flaneuse, GranvUle, las hij op den spiegel. Een Franschman dus. Zou de Maggie nu ook zoo liggen te duiken en steigeren ? Waarschijnhjk wel, want die was veel kleiner nog en lag naar verhouding hooger en lichter op het water. En toch merkte je er weinig van aan boord. Het ging alles zoo geleidelijk en smeuiig, al zag j e af en toe niets dan watermuren om je heen en al schoot je soms in razende vaart van een steile water-helling af naar beneden, waar de kop van het scheepje zich dan weer begroef in stuivend schuim. Het was de zachte, glijdende beweging van een zeilschip dat goed onder zijn zeilen ligt en zich beweegt in harmonie met wind en golven, wat Karei zoo bekoorde; iets wat een stoomschip met zijn onbarmhartig-drijvende machines nooit kan bereiken. Zoo stuurde Karei van Vloten meer dan een uur lang de sloep Margaret May over de golven van het Engelsch Kanaal, tot groote voldoening van zijn leermeesters en immens plezier Hoe Karei zeeman werd. 4 50 van zich zeiven. Tot Robbert naar buiten kwam en hem beval te gaan eten. „Ik wilde anders zoo graag nog wat sturen...." „Ga eten," bulderde zijn kapitein hem toe. „Straks krijgen we ruw weer en dan heb je weer niets in je menage-magazijn, en dan is 't huilen natuurlijk." Met weerzin het Karei het stuurrad over en slenterde naar de kajuit. Maar vóór hij het wist had hij een geweldigen schop van Robbert beet, die hem met een vaartje de kajuit in deed vliegen, pal tegen Jan op, die juist de laatste bruine boonen van zijn bord zat te eten, en, hevig verontwaardigd over deze storing van zijn diner, den armen scheepsjongen nog een paar flinke opstoppers toediende, zoodat Karei, toen hij zelf zijn eeuwige bruine-boonen-met-pekelvleesch zat te verorberen, alweer minder gunstig gestemd was jegens het zeemans-leven dan straks aan het stuurrad. Maar deze kleine onaangenaamheden waren alras vergeten in een diepen, gezonden slaap. Toen hij een paar uren geslapen had, kreeg hij een vreemden droom. Hij was op zijn oude speelkamer, met Renée, de gouvernante die hij zoo aardig vond. Ze bouwden samen groote bruggen en kasteelen van de bouwdoozen, die hij van Oom had gekregen. Maar telkens als ze bijna een kasteel af was hadden viel het met een geweldig gekletter in elkaar. Ze konden niets klaar krijgen; voortdurend kwam er een onzichtbare hand, die het kunstig bouwsel weer vernietigde. En Renée was ook heelemaal niet de oude Renée; ze had iets van Robbert's spottende tronie en ze keek hem af en toe zoo gemeen aan alsof ze hem iets wilde doen; totdat hij op eens merkte dat zij het was, die stilletjes zijn mooie kasteelen omver gooide. Hij werd kwaad en wilde haar slaan, maar op eens was ze weg en boven hem grijnsde alleen nog maar plagerig het wreede gezicht van Robbert, die hem uitlachte, uitlachte .... tot hij, doodelijk bang, naar zijn slaapkamertje vluchtte en met zijn gezicht in de kussens''op zijn bed ging liggen huilen. Toen hij zoo een poos had liggen snikken brak er een geweldig onweer los. De regen kletterde met groot geraas tegen de ruiten, en de donderslagen deden het huis trillen alsof het uit elkaar zou vallen. Tegelijkertijd 51 merkte hij dat de kamer waarin hij lag zich bewoog, op en neer en heen en weer, alsof ze door de lucht zweefde. En het onweerde steeds erger. Bevend van angst klemde Karei zich vast aan zijn bed. De muren van zijn kamer weken steeds verder en verder terug, tot hij ze heelemaal niet meer zag en hij in zijn bed door de ruimte zweefde. Voortdurend beukten de donderslagen en kletterde de regen. Soms maakte het bed zulke gevaarlijke sprongen, dat hij alle moeite had om er niet uit te vallen, in de leegte. Hu! wat vreeselijk! Hij wilde roepen, maar kon geen adem krijgen. Steeds wilder tuimelde en slingerde het bed, hij vloog van het eene eind naar het andere, in doodsangst voor de onmetelijke ruimte om zich heen; steeds harder rommelde de donder. Plotseling helde het bed zóó ver over dat het bijna kantelde, in wilden angst greep hij zich vast aan de lakens en de dekens, maar hij voelde hoe ze los gingen en meegaven en hij viel, viel, met duizelingwekkende vaart, in onpeilbare diepten.... tot hij met een harden slag ergens op terecht kwam.... en wakker werd. Waar was hij nu? Weer in zijn bed dat als bezeten door de ruimte vloog? Het rollen en slingeren ging nog steeds door, maar hij lag op den vloer van de kajuit der Maggie en rolde van het eene eind naar het andere, nog slaapdronken en doodelijk vermoeid van zijn afmattenden droom. Hoe kwam hij daar nu in 's hemelsnaam? Had hij dan wel gedroomd? Het was pikdonker en het donderde en regende nog steeds, hoe langer hoe harder. Hè, wat een slag! Meteen vloog Karei met een geweldigen bons tegen de stuurboordskooi op, en nauwelijks bekomen van den schok en nog maar half begrijpend wat er met hem gebeurde, werd hij tegen de deuren aangesmeten, die open vlogen en hem aldus toegang verleenden tot het dek. Daar werd hij, zoodra hij weer op de been was, ontvangen door een vriendelijke stortzee, die hem gedurende enkele seconden onder water zette, en hem tot het besef bracht van wat er gaande was. Het was het zuidwester briesje, dat Robbert voorspeld had, en dat een beetje op zich had laten wachten, maar nu met verdubbelde kracht blies en wel den naam van een flinken storm verdiende. Karei wist niet, dat wind zóó iets ontzettends kon zijn. Het was een lawaai, dat hooren en zien je verging. De wind huilde en gierde 52 en floot, de zee siste en ziedde en schuimde en de arme Margaret May werd gebeukt en geslagen en ging te keer in het onstuimige water.... het was een wonder dat er nog een splinter van heel bleef. De wind rukte en zwiepte het nietige scheepje heen en weer, de zee was niet van het dek; het leek wel of de elementen samenspanden tot zijn algeheele vernietiging. Plotseling, in een korte pauze tusschen twee woedende stormvlagen, hoorde Karei zingen. Eerst moest hij denken aan de Sirenen, die de zeelui lokken met hun zang tot ze te pletter sloegen tegen de rotsen; toen herkende hij de stem van Robbert. En het laatste beetje moed, waarover hij nog beschikte, zonk weg. Hij kreunde van angst, en liep radeloos heen en weer, half huilend, als een kleine jongen. God, god, die vreeselijke kerel, die hen zeker zou laten verdrinken! Krimpend van schrik dacht Karei aan al de verhalen van Jan over Robberts vreemde manieren, wanneer het stormde. Ze drongen als spoken van alle kanten op hem af; 't was of ze hem de keel dicht knepen. Daar was het weer, die geweldige stem, die telkens weer boven het lawaai van wind en zee uitschalde, trotsch en triomfantelij k, de stem van een overwinnaar, die de elementen dwong naar zijn ijzeren wil. Bibberend zat Karei tegen de verschansing aan gedoken, overstroomd door het zeewater, heen en weer geschud door het zwaar slingerende scheepje, angstig zich vastklemmend aan een zware houten klamp. Ieder oogenblik verwachtte hij het einde van alles. Ieder oogenblik kon zoo'n zware stortzee het nietige scheepje voorgoed bedelven, zoodat er niets, niets meer van te zien was en de drie mannen nooit meer aan de oppervlakte zouden komen. De zee woelde en kolkte over het dek; telkens kwamen er nieuwe watermassa's, die zich over de verschansingen stortten en naar achteren stroomden als watervallen, de wind gierde, de regen ruischte, de Maggie werd nu eens omhoog gegooid en plonsde dan weer diep naar beneden in een schuimend golf dal het was alsof de hel was losgebroken. En in die hel was die woesteling daarachter aan 't zingen! Hij moest wel de duivel zelf zijn.... en Karei klemde zich nog steviger vast aan zijn klamp, vastbesloten nooit los te laten, wat er ook gebeurde. Tot hij plotseling een geweldig lawaai hoorde, alsof er met mokers op het dek werd geslagen, en er een groot zwart 53 ding op hem af kwam bolderen. Nog net bijtijds sprong hij op zij, en dat was maar goed ook; want wat was het dat daar te midden van een massa ziedend water naar achteren vloog met onweerstaanbare vaart? Het bakboordsanker, dat losgespoeld of losgescheurd was, en nu met zijn zestig kilo gesmeed ijzer het dek onveilig maakte. Met een geweldig gekraak kwam het tegen den spiegel terecht, de zware ankerketting als een slang er achteraan, en maakte daar plotseling een eind aan het gezang van Robbert, die juist den lof van een bizonder- zware zee zong met een bizonder langen uithaal. Deze echter veranderde met verwonderlijke snelheid in een vreesehjken vloek, toen de zanger het zware stuk ijzer met een vaartje vlak naast zich tegen de verschansing van den spiegel zag vliegen. „Groote God, Jan, de ankers zijn op drift!!" brulde Robbert uit alle macht, terwijl hij, dadelijk één en al actie, alle touwen die hij bij de hand vond om het dwalend ijzer sloeg en zoo een eind trachtte te maken aan zijn gevaarlijke omzwervingen. Maar met één hand een schip door een woedenden storm heen sturen en met de andere een woedend anker vastsjorren dat telkens neigingen vertoont om je van de been en overboord te slaan het was zelfs voor een sterken en handigen kerel als Robbert wel wat veel, en het bleek maar goed dat Jan merkte dat er iets niet pluis was „achteruit", en te hulp snelde, of liever rolde, want onderweg werd hij door een stortzee van de been gesleurd en kwam om en om rollende in het kolkende water op de achterplecht aan. Dezelfde zee voerde ook den nieuwbakken scheepsjongen als een vormelooze massa naar achteren, en zoo waren alle hens aan dek om deze moeilijkheid het hoofd te bieden. „Robbert", hijgde Jan, zich omhoog trekkend aan het stuurrad, „ik ik ver vertik het langer. Je moet bijleggen dit is geen weer om te blijven varen.... Straks;is er geen spaan van de heele schuit meer over " Maar Robbert trok hem weg van het roer en gooide hem tegen het anker aan, hem beduidend dat hij Zich daar mee maar moest bezig houden, en dat het de zaak van den kapitein 54 is om te beslissen of er gevaren dan wel bijgelegd zal worden *). „Eerst dat anker bezorgen!" bulderde Robbert met een vloek, intusschen dapper meehelpend om het heen en weer vliegende stuk ijzer met den ketting er achter aan meester te worden. Maar dat was nog niet zoo gemakkelijk! Voortdurend schoot het door de dolle bewegingen van het schip onder hun handen weg, en dan weer werd het opgenomen door een zee, die het dan een eind verder weer neerkwakte, dikwijls met de mannen er nog aan vast. Want ze heten niet los, ondanks het gevaar van onder het ijzer verpletterd te worden of een van de zware vloeien in den schedel te krijgen. Eindelijk waren ze zóóver, dat ze beginnen konden het weer op z'n plaats te brengen. Partij trekkende van de oogenblikken — hoe zelden kwamen ze voor! — dat er geen zee aan boord brak, zeulden ze het zware ding voort over het gangboord. Telkens als Jan een zee voelde komen — en hij had daar een merkwaardig goed orgaan voor — riep hij: „Vast zóó!" sloeg zijn touw om een klamp en hield zich vast, klemde zich uit alle macht aan de klamp om niet weggesleurd te worden door het neerstortende en weer wegstroomende water. Maar er waren wel eens golven die Jan niet op tijd voelde aankomen, en dan werden ze weer terug geslagen, tegen de kajuit aan, of tegen het luik en een keer zelfs weer heelemaal naar achteren, zoodat ze weer van voren af aan konden beginnen. Maar het moest en het zou! Ze zetten hun tanden op elkaar en begonnen opnieuw hun langen moeizamen tocht en eindelijk, eindelijk toch zagen ze, zonder dat ze zelf eigenlijk wisten hoe ze het 'm gelapt hadden, het bakboordsanker weer veilig gesjord op zijn plaats liggen, gereed om dienst te doen in geval van nood. Karei strompelde weer gauw naar achteren, want daar in den boeg deed het nog eens zoo leelijk als „achteruit"; met ontzettende pijn in zijn rug, overal gekneusd en gekwetst, bloedend uit verschillende wonden, met opengescheurde handen, kwam hij naar achteren tollen. Robbert had hem nauwelijks gezien of hij riep: •) Wanneer de wind te sterk of de zee te hoog is om nog te blijven varen, wordt het schip „bijgelegd'', d.w.z. men mindert zooveel mogelijk zeil en stelt de zeilen zoodanig, dat het schip, met vastgesjord roer, ongeveer recht met den kop op wind en zee blijft liggen, en zoo het weer kan „afrijden". Men ligt dan zoo goed als stil en werk is er dan niet meer te doen. 55 „Alla, vooruit! het zeil moet in de gei. Ga maar hijschen met Jan...." maar toen hij het ongelukkige gezicht en de bebloede handen van zijn stuurmansleerling zag, bond hij toch wel een beetje in. Hij gaf het stuurrad over aan Jan, die ook naar achteren was komen laveeren, en geide zelf de hals van het zeil omhoog, zoodoende het zeiloppervlak van de Maggie tot een minimum terugbrengend. Het scheepje ging nu wel iets rustiger door het water, maar de zee bleef natuurlijk even woest en voortdurend vielen de stortzeeën aan boord, allen en alles met vernietiging bedreigend. Maar steeds weer dook de dappere kleine sloep op uit de massa's schuimend water, die haar soms van voor tot achter overdekten; steeds weer brak ze, als de rug van een spelenden bruinvisch, door het woelig wateroppervlak en zette onvermoeid haar weg voort. Intusschen moesten de menschen aan boord maar zien hoe ze er niet afgeslagen werden. En het was maar goed, dat alles aan boord van het zwaarste hout was en stevig vaststond, want er was anders geen stuk blij ven staan van wat er boven het dek uitkwam; kaapstander, kajuit, kompasstandaard, stuurrad, het werd alles op een zeer zware proef gesteld. En een nog zwaarder proef doorstonden de menschen. Doodelijk vermoeid, door het voortdurend weerstand bieden aan storm en water, deden ze met de grootste inspanning het werk dat er aan dek te doen was. Van warm eten was natuurlijk geen sprake, de zee was al lang de kajuit binnen gedrongen en het was daar al niet droger dan buiten. En met bang gemoed zag Karei hoe de ondergaande zon een somber licht wierp door de woest-jagende wolken.... De dag was voorbij en de nacht viel snel over de woedende wateren.... een nacht die Karei niet gauw zal vergeten. Als hij er later aan terugdenkt, en aan den volgenden dag en den nacht daarna, is het één nachtmerrie van heen en weer gesmeten worden, en overal tegen aan rollen, en ziedend schuim, en jagenden wind, en alles nat, nat, nat en koud; hij ziet nog Jan die Robbert smeekt om bij te leggen en met een verachtelijken schop wordt weggejaagd; hij ziet nog, o, ja dat vooral, het gezicht van Robbert, dat gezicht om nóóit, nóóit te vergeten, om altijd met een rilling van ontzetting aan terug te denken, altijd, al wordt je honderd jaar; dat woeste duivels-gezicht met de witte tanden en de helle oogen, 56 spookachtig verlicht door de kompaslamp, bezield met den onverzettelijken, den bijna krankzinnigen wil om zijn schip te drijven dóór dien storm heen, zooals hij het wilde, hij, de koning van de schepping.... Er werd niet bijgelegd dien nacht, en den daarop volgenden dag ook niet, en den nacht daarna ook niet. De Maggie had haast, en zoolang ze niet aan splinters vloog, zou ze varen. Zoo wilde het haar kapitein, gelijk hij het zijn angstig scheepsvolk meermalen toedonderde van achter zijn stuurrad. En toen voor de tweede maal het eerste grauwe licht daagde over het onstuimige water, joeg de kleine sloep nog steeds voort over de huizen-hooge golven, bestuurd door de vaste hand van haar onoverwinneüjken meester. En het was wel een gezicht om nooit te vergeten wat Karei zag, toen hij 's morgens, na twee slapelooze nachten in de benauwde, slingerende kajuit, door de patrijspoort keek. Vast geplant op zijn hooge beenen, soms half, soms heelemaal bedolven onder het wild-schuimende water, stond Robbert daar te sturen, in zijn hooge zeelaarzen, zijn korten oliejekker en zijn zuidwester, nu eens het stuurrad snel door zijn handen draaiend, dan weer trekkend en sleurend uit al zijn macht om een halven spaak te winnen. Zijn oogen stonden hol, zijn wangen waren ingevallen maar uit zijn krachtige, scherpe trekken sprak die onweerstaanbare wil, die het scheepje dreef door de woedende elementen. En met succes. Den derden morgen tegen tien uur werd het zeil weer uit de gei gelaten, Jan loste af aan het roer, en voort vloog de sloep, haar haven tegemoet. Wat later passeerden ze een groot passagiersschip met vier dekken en twee schoorsteen en. „Een Cunarder", merkte Robbert op, tusschen twee happen met zeewater doordrenkt brood en een slok rum door. Jan had Karei ook rum laten drinken, maar die kon het bittere goedje niet door de keel krijgen. „Gaat waarschijnlijk naar Southampton. Dan zijn we een flink eind opgeschoten ondanks de zware zee. Kijk die mailboot eens te keer gaan! Ha, ha! wat zullen de dametjes en heeren het te kwaad hebben! Enfin nu komen ze tenminste eens te weten, dat er nog zoo iets als zee bestaat, want daar merk je anders niet veel van op zoo'n groote schuit." Inderdaad stampte en slingerde het groote gevaarte geweldig. Meermalen was het geheele voorschip uit het water, en dan leek 57 het alsof het gansche schip zou breken als de voorsteven weer neer bonkte. Soms ook kwamen de schroeven bloot en sloegen als razend rond door de lucht. „Ik ben één keer met stormweer overgestoken in zoo'n notedopje", vertelde Robbert weer, steeds etende. „Van Cherbourg naar Plymouth. Dat zal ook wel zoowat de eenige keer zijn geweest, dat ik mijn leven heb gewaagd in zoo'n blikken bus; maar ik beloof je dat ik met dit weer nog liever in dit sloepje oversteek, dan op die hooge kast daar. Daar zit nou niks geen regelmaat of geen vastigheid in de bewegingen van zoo'n kanjer. Als ze een reuzen vaart loopen gaat alles goed, maar o wee, als ze halve kracht of nog minder moeten stoomen met zulk weertje. De zee doet met ze wat ze wil." Karei vond dat de zee op het oogenblik met de Maggie ook vrijwel deed wat ze wilde, en bracht dit schuchter in het midden. „Zal ik je nou eens wat vertellen, maat ? Als jij op 't oogenblik op die kast zat daarginds, dan braakte je je maag uit je ribbement, en hier ben je zoo lekker als kip." Met dit laatste was Karei het niet heelemaal eens, maar Robbert redeneerde door: „Wij hebben steun tegen de wind met ons tuig, maar zoo'n groentenbus zonder zeilage niet, zie je; en dat slingert en rolt maar raak, alsof er heelemaal geen wind bestond. Neen, heele mooie dingen om eens lekker te eten en te drinken en den fijnen meneer te spelen, maar als je van een schip praat.... dat noem ik geen schip meer. Neem nou alleen maar eens het gevoel wat je krijgt, als je er aan boord komt. Je komt de kaai oploopen, met je neus tegen een groote, ijzeren muur aan, waar je nergens een eind aan ziet. Dat is de boot. Dan klim je een trap op en verdwijnt door een gat halfweg omhoog in dien muur. Dan ben je „aan boord". Trappenhuizen, eetzalen, wandelgangen, biljartzalen, alles wat je maar wilt, en alles even fijn als in 't Astoria Hotel in Buenos Aires, dat het fijnste hotel van de wereld is, bij mijn weet tenminste; maar een schip? „Ik heb de heele reis niet gemerkt dat ik op een schip was. En doodziek ben ik geweest, al had ik twaalf jaar gevaren. De machines joegen dat stalen ding zoo wild en woest door alles heen, dwarszeeën, langszeeën, stortzeeën, 't was allemaal het- 58 zelfde voor dat weergasche stuk ijzer, maar je was dan ook voor je plezier aan boord, dat verzeker ik je. Hè! Drie dagen er na kon ik nog niet eens een borrel drinken, zoo ziek ben ik geweest." Bij de herinnering aan het vreesehjk feit van drie dagen geen borrel, zette Robbert gedurende eenige achtereenvolgende seconden de rumflesch nog eens aan den mond en haalde de schade ruimschoots in. Langzamerhand begon de stemming toch weer wat opgeruimder te worden aan boord. De wind was in den vroegen morgen plotseling overgeslagen naar het noordwesten, de wolken waren weg en met hen de regen, en ofschoon de wind nog fel blies, werd de zee toch veel minder nu ze onder de Engelsche kust kwamen. En, het heerlijkste van alles, er scheen een weldadig zonnetje neer op de door en door nat en koud geworden bemanning van de sloep. Jan was zelfs bereid te trachten een „warm bakkie" te maken, iets waarvoor Karei met graagte het stuurrad overnam. Zoo zeilde men tamelijk welgemoed in de richting der Engelsche kust, die volgens de gissing van Robbert al vrij dichtbij moest zijn. ,,'k Hoop dat we om twaalf uur nog dezelfde heldere lucht hebben, dan kan ik een waarneming doen", merkte hij op. „Ik heb wel eenig idee waar we zijn, maar er gaat toch niets boven zeker varen." Gewapend met een langen zeekijker klom hij het want in, en bleef daar een tijdje den horizon aan stuurboord zitten bestudeer en. Het was een mooi gezicht, dien langen slanken kerel boven in den zwaaiende mast, zijn lichaam balanceerend tegen de bewegingen van het schip, en gespannen turend doof den langen kijker. Karei moest weer denken aan de oude boekaniers, toen hij met eenige krasse woorden van boven uit den mast herinnerd werd aan zijn plicht het schip „vol" te houden. „Ik had gedacht al land te ontdekken, maar ik zie nog niets en het is toch erg helder. Maar over een uurtje zullen we wel iemand tegenkomen die het ons vertellen kan; ik meen tenminste dat ik een zeil gesignaleerd heb bakboord vooruit." Karei tuurde gespannen in de aangegeven richting en ontdekte werkelijk na eenig zoeken ver aan den horizon, een helder wit vlekje op de hard-blauwe zee met de witte koppen. 59 Hij was blij weer eens andere menschen te zullen spreken, de menschen, die daar ginder naderden, onder dat witte vlekje zeildoek. Want het scheen hem toe of ze al weken en weken gevaren hadden zonder land te hebben gezien, na al de vermoeienissen en emoties die hij doorstaan had de laatste zes en dertig uren. De zee was wèl veeleischend! Hij verlangde naar het vaste, stabiele land, dat niet stampte en slingerde, waar hij weer eens volkomen rust kon vinden voor zijn moe-gewerkt lichaam. Want al was de zee minder, er stond nog steeds wat een landrot zou noemen een halve storm, en daar Robbert de reven uit de zeilen had genomen en de Maggie dus weer onder vol tuig lag, had onze roerganger de handen vol werk om het scheepje veilig over de korte, nijdige zee te sturen. Gelukkig kwam Jan uit de kajuit met het beloofde warme bakkie, hetwelk den geïmproviseerden lichtmatroos, te zamen met een dikke snee roggebrood met spek, weer nieuwen moed gaf om de verdrietelijkheden van het zeeleven het hoofd te bieden. Robbert stond door zijn „glas" te turen naar het zeil, dat snel naderde. ,,'t Is een bark", merkte hij op. „Van Falmouth naar de een of andere Noordzee-haven, denk ik. Dan zal 't toch niet lang meer duren voor we land zien want op die reis gaan ze in den regel niet ver uit den wal." „Neen, dat heb ik ook eens gemerkt", deed Jan zich hooren, genoegehjk slurpend aan zijn dampende koffie. „Een gevaarlijk reisje kan dat zijn. Ik ben eens mee geweest van Falmouth naar Bergen, op een grooten Noorschen viermaster van bij de drieduizend ton, maar ik heb mijn plezier op gekund, dat beloof ik je. 't Was begin December toen we uitvoeren, maar Kerstmis en Nieuwjaar hebben we op zee kunnen vieren. Twee en vijftig dagen hebben we er over gedaan en als we toen niet door een sleepboot opgepikt waren.... ja, dan kruisten we misschien nog rond. Tweemaal zijn we vlak voor Bergen geweest, dat we onmogelijk konden binnenloopen door het vuile weer; eri toen het wat handzamer werd, waren we al weer weggeslagen tot bij de Far-öer. Op Oudejaarsavond, ik weet 'tnog goed, 't was een mistige, stormachtige dag, met gemeene regenvlagen, scheelde het geen haar of we waren wrak geslagen op de Shetlands — óók zoo'n pret- 60 tige buurt daar — en we zijn nog voor IJmuiden geweest enfin, we hebben zoowat de heele Noordzee afgedobberd, den meesten tijd bijgedraaid onder de ondermarszeils, want voor varen was het weer veel te slecht. Ik geloof niet, dat ik één oogenblik droog ben geweest, die heele reis. Het begon met een vliegenden storm achterop, die ons met een vaart van zestien knoopen het Kanaal binnen joeg. Want varen kon die schuit, en de kapitein was er niet zuinig mee ook. Hij was in drie en tachtig dagen van Australië gekomen, beweerde hij — zes en een halve dag van de Azoren — maar toen vond Onze Lieve Heer het zeker mooi genoeg...." „Wat schip was dat?" onderbrak Robbert. „Roald Amundsen, uit Sandefjord." „O, ja, die ken ik wel; de oude Ocean Queen; die heeft in d'r goeien tijd onder de Engelsche vlag nog wel eens een record geslagen. Maar ze is leelijk gekortwiekt door de dikkoppen. Vroeger had ze ra's aan alle masten en een mirakel hoog tuig, maar tegenwoordig is 't een bark, met korte bramstengen. Zonde toch van zoo'n mooi schip. En alles omdat 't een beetje goedkooper is in de exploitatie, 't Is net of de menschen geen gevoel meer hebben voor een mooien, snellen overtocht Val maar wat af, Karei, anders loopen we onzen wegwijzer mis." De schooten werden wat gevierd, en de sloep stevende recht op het groote schip aan, dat met een massa schuim voor den boeg onder bijna al zijn zeilen aan kwam stuiven. „Stuur er maar dicht langs wacht, Jan neem jij het even over, dan kan ik hem beschreeuwen. Kijk, hij gaat ook meer zeil bijzetten." Aan boord van den tegenligger zag men hoe het voorbramzeil geheschen en aangehaald werd, en nog sneller schuimde het slanke, zwarte schip door het water onder zijn vracht van blanke zeilen. Edith Burton las Karei op den boeg. Genade, wat stoof die er door! Nu pas merkte hij wat een vaart de vreemdeling had. De boeg sneed als een mes door de zee en stuwde een zware golf voor zich uit, terwijl het torenend gevaarte van masten en zeilen boog en neigde onder den winddruk. Het leek wel marmer, zoo hard gespannen waren die zeilen, en zoo glinsterden ze in het zonlicht. 61 „Bark ho!" galmde Robbert plotseling vlak naast hem door den scheepsroeper. Met een geweldige vaart schoot het schip langs hen heen, op een steenworp afstand. De Maggie begon plotseling hevig te slingeren, daar de tegenligger haar den wind uit de zeilen nam. Maar dat moest Robbert juist hebben, dan had hij meer tijd. „Op welke hoogte zijn we zoowat?" loeide hij naar de kampanje waar eenige menschen op en neer liepen. „Sloep ahoy!" klonk het terug. Een van de mannen was het bezaanswant ingesprongen en diende hun van antwoord. „We zijn drie uur geleden van Falmouth vertrokken. Heb je soms mijnen gezien?" „Thank you! Neen, maar onderzeeërs zijn er wel in 't Kanaal. Waar mot je heen?" „Rotterdam." „Doe ze de groeten!" De man op de bark liep naar de kampanje-reeling en brulde nog iets, maar hij was niet meer te verstaan. Er werd met armen gezwaaid tot afscheid, daarna vervolgde ieder zijn eigen weg. Maar Karei keek nog langen tijd het mooie schip na, dat daar zoo kranig wegzeilde naar Rotterdam, naar huis En plotseling wilde hij, dat hij maar daar aan boord was, op dat veilige, groote schip, dat zeker niet zoo dwaas te keer ging als deze kleine notedop, wanneer het stormde, en dat hem bovendien naar huis zou brengen, naar zijn gemakkelijke, rustige omgeving waar alles altijd voor hem klaar stond en hij niet hoefde te zwoegen en te sjouwen voor een schraal stuk eten wat leek hem dat alles nu prettig en beschaafd toe! „Land vooruit!" schrikte hem plotseling Robberts stem op uit zijn mijmeringen. Daar! Ongeveer twee streken over den stuurboordsboeg. Dat moet de Start wel zijn, als die knaap van daarnet drie uur in zee was. In ieder geval zijn we dan vóór vanavond nog wel binnen, als de wind niet gaat liggen." „Hoe lang zou 't nog varen zijn?" vroeg Karei nieuwsgierig, want hij verlangde naar vasten grond. „Een beetje landhonger, hè Kareltje? Nou jong, laat ik je nou zeggen, dat je nooit moet gaan uitrekenen, hoe laat je ergens wezen zal, want dan duurt 't juist heel lang. Je moet de goden niet 62 tarten, zie je. Maar om jou te plezieren zal ik nou maar 's zeggen: tegen acht uur. Als je rekent dat wij in deze korte zee zes knoopen loopen tegen die bark twaalf, en dat hij den wind ruimer heeft dan wij, en dan vooral dat de wind wel zal minderen tegen den avond, dan kom je zoo ongeveer op wat ik je gezegd heb. Tevreden ! Neem dan 't roer nog maar eens over. Dit is net zoo'n mooi zeetje voor jou. Dan neem ik straks een peiling van de Start en Prawle Point, en dan zal ik je eens mooi den koers opgeven." Maar toen na een uurtje zeilen Robbert hem den koers gaf, bleek dat hij de streken van het kompas niet kende en werd hij onder een vloed van scheldwoorden en een gevoeligen schop weggestuurd, met de belofte, dat hij direct na aankomst de streken moest gaan leeren. Nu mocht hij een beetje gaan slapen, een voorstel dat hij met vreugde begroette. Toen hij weer naar buiten kwam begon de avond al te vallen. De kust was duidelijk te zien, en overal om hen heen voeren kleine en groote schepen van allerlei soort en tuigage. Stoomtrawlers, kotters, loggers, sloepen, van alles zeilde en stoomde er over het water, dat nu heel rustig en glad was. De wind blies nog zwakjes uit het noordoosten, zooals Robbert had voorspeld, en de golfjes kabbelden gezellig tegen den boeg en de zijden. Met een vaartje van enkele knoopen gleed de sloep het landtegemoet, dat als een zwarte muur tegen den lichten westerhemel stond. Ze werden langzaam ingehaald door een ranken, scherpen kotter/ kleiner dan de Maggie en met meer zeil op. Er stond één man aan het stuurrad, verder scheen er niemand aan boord te zijn. „Een loodskotter die z'n loodsen heeft afgegeven", zei Jan. „Die zullen we maar in de gaten houden, dan komen we er wel": „Hoe heette die schuit ook weer waar we lading van in moeten nemen?" vroeg Robbert. „Jeanne Belliveau, waarom?" „Dan kunnen we vast vragen waar hij ligt, en of we er meteen heen kunnen varen." Het gesprek met den loods leverde niet veel goeds op. Het stoomschip Jeanne Belliveau was den vorigen avond vertrokken, en ze moesten eerst op de reede voor anker gaan alvorens tot de binnenhaven toegelaten te worden. Het verkeer was zóó druk, 63 dat het niet anders kon, vertelde de man. En toen ze tegen donker een uitstekende rotspunt omvoeren en plotseling het volle gezicht kregen op de reede en de haven en de stad daarachter, konden ze eenigszins begrijpen, waarom ze zoo lang moesten wachten. Eén bosch van masten en schoorsteenen strekte zich voor hen uit, mijlen en mijlen lang en zeker een halve mijl diep. De Maggie kwam voor anker tusschen twee prachtige groote zeilschepen en lag daar als een zuigeling tusschen twee reuzen in. De zeilen werden geborgen, Jan had het avondeten klaar, er werden grappen verteld en verhalen gedaan, en toen Karei voor het naar bed gaan nog even over de verschansing hing te kijken naar de schepen en de bergen en de twinkelende lichtjes van het stadje, en luisterde naar de geluiden van het nabije land, en weer gras en bloemen rook, toen was hij toch weer blij dat hij dit avontuur begonnen was; en de Margaret May, eindelijk tot rust gekomen, na haar stormachtigen overtocht, op het stille spiegelende water van de reede, leek hem nu weer een veel aardiger en gezelliger ver blij f toe dan het stijve, sombere huis in Rotterdam. „Vooruit, de streken van 't kompas leeren!" schaterde Robbert in eens achter hem. „Sta je weer te droomen, bordenwasscher? Ik ging maar naar kooi als ik jou was; morgen zijn we weer vroeg bij de hand." En, gehoorzaam aan de bevelen van zijn kapitein, zocht Karei van Vloten zijn kooi op. HOOFDSTUK V. BIJNA VERDRONKEN. Toen Karei den volgenden morgen wakker werd stond de zon al hoog aan den hemel. Een zacht briesje rimpelde, het water van de reede en het ebbende tij murmelde zachtjes langs de zijden van de Maggie. Karei keek zijn oogen uit. Overal om hem heen schepen van allerlei afmetingen en tuigage, en in de verte de hooge kust waar het stadje tegen opgebouwd lag.... het was een prachtig gezicht. Toen hij zich gewasschen en aangekleed had en naar voren ging vond hij Jan en Robbert op den boegspriet zitten visschen met lange lijnen. „Vacantie vandaag, Kareltje!" riep Robbert hem vroolijk toe. „Hou je mond, kerel, ik heb beet", zei Jan, en haalde met een gewichtig gezicht zijn lijn in. Er zat niets aan. „Die duvelsche beesten, nou hebben ze weer al het aas er af gezogen, en bijten, ho maar." „Hier, zóó moet je dat doen," riep Robbert vroolijk en met een ruk haalde hij een grooten kabeljauw naar boven en bracht hem met een handigen zwaai op het dek. „Och, jij hebt ook altijd geluk. Dat is waarachtig waar, Karei, die kerel moet altijd boffen." „Man, maak je niet driftig. Schei maar uit met die visschénvangerij en ga mijn kabeljauwtje bakken, dan heeft onze admiraal tenminste iets voor zijn ontbijt." „Gebakken kabeljauw?" vroeg Karei ongeloovig. „Natuurlijk, man, a la meunière, hoor! zoo doen wij 't altijd op zee. Gekookte visch, dat is landrotten-eten. Hè, ik ben stijf geworden van dat hangen op mijn kluifhoutje!" 65 Hij was het dek op komen springen, en liep rond als een tijger, zijn armen beurtelings strekkend en buigend. „Hè, Kareltje, zullen we eens knokken, hè?" En zonder Kareitje's toestemmend antwoord af te wachten, pakte hij hem beet en begon den armen jongen, ter heilzame oefening van zijn spieren, flink „af te drogen." „Sla dan terug, ezel, en kruip niet in je schulp als je afgedekt wordt. Toe dan, harder! Pak me dan aan. Zóó. Toe maar. Maak je niet giftig, jö, want dan begin ik ook. Ha, ha, kijk eens Jan, hij bijt van zich af," schaterde de pootige kerel, die Karei met één hand maken en breken kon. Maar Karei deed zijn best en toen ze hijgend en blazend weer naast elkaar stonden kreeg hij een complimentje van zijn schipper. „Zóó mag ik het zien, jong. Je moet je niet laten douwen, al ben je ook de minste. Altijd terug knokken, dan weten ze tenminste dat ze er om vechten moeten als ze je willen koejeneeren. Toen ik als jongen van zeventien jaar met kerels van dertig als vol matroos vóór den mast monsterde, wilden ze me ook tot hun knechtje maken maar toen ze in de gaten kregen dat het hun iederen keer een-vechtpartijtje kostte, kregen ze er gauw genoeg van, al waren ze me dan ook de baas." Terwijl bij deze levensles ten beste gaf, was Robbert languit op het dek in het zonnetje gaan liggen. „Hè, hè, jongens wat is 't hier lekker. Zoo'n lui leventje doet goed na zoo'n zwaren overtocht, wat jij Karei? Hè, zeeman! Jongen wat mag je blij zijn dat je zoo'n makkelijk schip hebt getroffen om het vak te leeren." Karei vond het nu niet zoo'n heel erg makkelijk schip, wanneer hij aan de eerste dagen dacht. „Och, wat, kerel, je weet niet wat je zegt. Toen ik als jongen van veertien jaar dienst nam als „jongen" op de Grace Woodward van Londen naar San Francisco om kaap Hoorn! Ik beloof je dat ik het anders te verduren had dan jij. Een van de laatste Amerikaansche klippers met een echte „down-east" stuurman, een kerel die niets liever deed dan zijn Volk schoppen en trappen en opstoppers geven, en dan liefst nog met een boksijzer. Het minste of geringste wat hem niet beviel, en hij trok op je los, met wat hem maar in zijn groote pooten kwam, een handHoe Karei zeeman werd. 5 66 spaak of een korvij nagel, 't kon hem niet schelen, en als hij toevallig niets vond was de kolf van zijn revolver ook nog wel goed genoeg. Gelukkig was ik in de wacht van den tweeden stuurman, die was óók ruw en hard, maar dat was tenminste geen gemeene kerel; die schopte en sloeg alleen als er reden toe was. Blunt heette hij, ik heb later nog wel als bootsman onder hem gevaren, toen hij kapitein was, op de oude Galatea; een royale kerel, strikt rechtvaardig, maar ook een harde vent. Hem mochten we graag, maar de eerste stuur hebben we begraven bij kaap Hoorn. Had een blok op zijn hoofd gekregen, toevallig los geraakt in het want. Toevallig, zie je. We hadden zes weken om de Kaap gelegen, voortdurend zuidwester stormen, blakstilten, sneeuwbuien, ijs, enfin.... een hel. Je moet denken we waren zoo goed als nooit droog. Er waait op die hooge breedte bijna voortdurend een westen wind, die ontstaat door de draaiing van de aarde. En als je je de kaart daar eens voorstelt zul je merken, dat daar nergens land van beteekenis ligt om dien wind te stuiten. Dat is nu heel aardig als je bv. van Kaap de Goede Hoop naar Australië gaat, dan vaar je er vóór het windje met een reuzen vaart heen — ik heb daar in de zoogenaamde „roaring forties" wel zeventien, achttien knoopen gevaren, dagen achter elkaar met een zeilschip — maar als je van Oost naar West moet is het niet plezierig. Ver naar 't Zuiden gaan kan je niet door 't ijs, in 't Noorden ligt de liefelijkste aller kapen, dus je moet tegen den wind gaan liggen boksen en wachten op een kansje. Bij die gelegenheid hadden we zoo zes weken gelegen, overweldigd door ontzettende zeeën, en dan met je natte kleeren weer het tuig in, en als je dan halfbevroren weer aan dek komt vind je het logies uitgespoeld door dezelfde zee die je kameraad tegen de verschansing aan gesmakt heeft, zoodat hij met twee gebroken armen en een paar ontzette ribben overboord gezet moet worden.... Enfin, zes weken lang had dat geduurd en Swyers, zoo heette de stuurman, had al het mogelijke gedaan om ons dien tijd nog beroerder te maken, en toen vonden we dat 't genoeg was en heten hem een blok op z'n hoofd krijgen. Blunt werd toen eerste en de bootsman tweede, en die was als 't kan nog erger. Die is spoorloos verdwenen. Ook toevallig natuurlijk. Ja, Kareltje, je kan 67 dat wel hard en ruw vinden, maar als je allemaal al minstens zes keer bewusteloos geschopt en geslagen bent, en de helft met gebroken armen rondloopt en je allemaal vol builen en wonden zit, en je bent dan zes weken lang als 't ware ónder het zeewater en in 't ijs, en je wordt dan nog beestachtig behandeld, en wanneer je dan nog weet dat het allemaal er om begonnen is om je het leven zóó zuur te maken dat je hier of daar drost en zoo je gage verspeelt, die dan voor de reeders is.... dan word je wel eens helsch, zie je. En het is heusch geen fantazie wat ik je vertel, ik heb het dikwijls genoeg beleefd. Zoo'n „buo ko" stuurman, die de lui van 't schip weg-p 1 vóór de reis om is, die was vroeger de reederij goud waard. Je begrijpt, altijd volk voor niets.... „Ik moet zeggen, dikwijls was het wel noodig de lui flink aan te pakken, als je zag welke koeienboeren en koekebakkers er zoo al als vol matroos durfden monsteren. Ze kwamen dan meestal stomdronken aan boord en wisten de vallen van de marsera's niet eens te vinden. De meesten hadden nooit een schip gezien. Natuurlijk, zulke kerels schopte je in een hoek. Maar als 't er om begonnen is om goede zeelui die hun vak verstaan hun gage afhandig te maken.... dan krijg je zelf ook de smoor in. En toch ging het vroeger dikwijls zoo, vooral op Amerikanen. Ja, jongetje, dan heb jij 't nog goed. En je hebt een mooi scheepje als schoolschip uitgekozen. Met een klein schip moet je beginnen. Als je dat eenmaal goed kent heeft een groot schip niet veel geheimen meer voor je. Een beetje knoopen en steken leggen, op 't kompas sturen.... God allemachtig, ja, dat is waar ook" en Robbert vloog overeind greep den armen, doodelijk verschrikten Karei bij zijn kraag, sleurde hem naar achteren en duwde hem tamelijk onzacht met zijn neus tegen het glas van de kompasruit. „De streken leeren, en vlug ook!" Een uur later duizelde het den armen jongen. ,West bij zuid, west noordwest, een half west... zoo ging het maar, tot het middageten toe. Maar hij was toch al veel wijzer, toen ze de versch gevangen kabeljauw „a la meunière" aan't verorberen waren. „Zie zoo, jongens," zei Robbert, toen alles op was, „nu gaan we een uiltje knappen." *ïf,{4. 68 Hij wandelde het dek eens rond, keek eens naar den wal, naar de schepen en stootte plotseling een zwaren vloek uit. „Ik wil eeuwig in de hel branden, als daar die vermaledijde kruidenier van een baas niet aan komt tuffen. Gauw de kijker Jan!" Hij tuurde en tuurde „Jawel hoor, 't is weer zoo laat. Met een groote motorboot, om de lading in over te slaam Ik noem het uitbuiten. Maar laat hem maar lossen, hij is knap als hij me vóór het tij van morgenavond hier vandaan krijgt. Wat een uitgeslapen krentenweger! de verdraaide landrot 1" Onder deze en dergelijke begroetingen was de motorboot langszij gekomen, en de „baas" sprong aan boord. „Wat is dat hier? Kom, vooruit, sta op en gooi de luiken open! Je moet vanavond weer weg." „Morgen baas", geeuwde Robbert. „Je schijnt haast te hebben. Nou, wij hebben géén haast, en als je de boel eruit wü hebben, peuter je hem zelf maar los. Ik neem rust tot morgenavond, dan ben ik weer tot je dispositie. We hebben een zwaren overtocht gehad, en het is vlug genoeg gegaan, en als je nu nog erg veel complimenten hebt, pak ik je in je nek en deponeer je weer in je tomatenblikkie van een motorboot." De baas bond in, wel wetend dat hij te hooge eischen stelde, en dat hij een schip als de Maggie met een kapitein als Robbert niet zoo heel gauw meer zou vinden. „Dan doen we 't zelf maar, als jullie er te beroerd voor zijn," en hij begon met den man van de motorboot de luiken los te maken. Robbert draaide zich om en sliep in. Toen ze 's avonds nog wat in de kajuit zaten te praten en een pijpje te rooken, was de Maggie leeg, en Robbert schold hevig op den baas, want het weer was plotseling omgeslagen en het scheepje lag aardig te dobberen, zoo zonder lading. „Wedden dat hij morgen vroeg weer met z'n motorkast aankomt om ons weer vol te stoppen?" mopperde Robbert. „De leelijke duitendief, maar dat inladen, daar ben ik zelf toch bij, want morgen zal het geen weer zijn om met een slecht gestuwde lading uit te varen. Als het weer is om uit te varen, want ik geloof dat het weer zal blazen morgen," 69 Inderdaad zat er een dikke, dreigende lucht in 't Westen en de zon was ondergegaan als smeulend vuur in een dikken, walmenden rook. „Maar varen doen we toch morgen, niet?" vroeg Jan. „Ik geloof dat we weer naar Vlissingen moeten, en daar wil ik wel weer eens rondkijken. Zooveel als mijn vaderstad, zie je," dit laatste tegen Karei. „Naar Holland?" vroeg deze angstig. „Als ze me daar dan maar niet...." „Kijk, kijk," lachte Robbert, „we hebben het hem nog lang niet zuur genoeg gemaakt, Jan, merk je wel? Hij wil niet eens terug naar zijn moessie, en dat wil heel wat zeggen voor een kleine jongen die pas op zee is. Enfin, morgen zullen we hem wel eens aan 't werk zetten. Ja, Kareltje , varen is varen en naar Vlissingen moeten we, daar is nu eenmaal weinig aan te doen, je zit in 't schuitje en je moet mee. Maar weet je wat? Vraag eens aan onze buurlui of die je lusten. Die zullen vandaag of morgen wel naar de Vereenigde Staten vertrekken denk ik." De buurlui waren een Noorsche viermastbark en een- Finsch fregatschip, beide diep geladen, die hun beurt om te lossen lagen af te wachten. „Misschien dat ze de relief-vaart er wel aangeven als ze daar terug zijn, en in de kustvaart gaan tusschen Noorden Zuid-Amerika, dan ben je heelemaal veilig voor mijnen, onderzeeërs en al dat tuig, dat het leven van een zeeman zuur maakt in deze dagen. Denk er eens over. Een mooie kans op promotie." Karei dacht aan de verhalen, die hij 's morgens pas had gehoord. „En van morgen zei je nog, dat ik het vak beter aan boord van een klein schip kon leeren? Bovendien, ik blijf liever op de Maggie bij jullie." „Kerel, geef me de hand", zei Robbert. „Flink gesproken, hoor! Ik beloof je, ik zal doen wat ik kan om een zeeman en een kerel van je te maken, en een kerel die ergens voor deugt, waar je van op aan kunt in een „pinch". Hij heeft wel een beetje aanleg,niet Jan? Maar," voegde hij er duivelsch lachend bij, „veel met de punt van de laars " Karei voelde.zich niet weinig gevleid door de prijzende woor- 70 den van zijn schipper, en nam zich vast voor, zijn uiterste best te doen om een kerel te worden zooals Robbert bedoelde. Den volgenden morgen werden ze al vroeg wakker gemaakt door lawaai aan dek. Het was zooals Robbert gedacht had: de baas met zijn „motorkast". Geheele series van de uitgezochtste vloeken en verwenschingen stegen op uit des schippers kooi, en de baas had het heusch niet aan Robbert te danken, dat hij niet al lang en breed lag te branden in het heetst van de hel. Robbert wond zich zóó op over dien verwenschten centenschraper, dat woorden hem niet voldoende lucht meer gaven; hij stormde al scheldende de kajuit uit, aan dek, pakte de motorbootgasten vierkant op en smeet ze in de motorboot; den baas greep hij vast, zette hem tegen het want op en begon hem op allerlei manieren te verstaan te geven, dat hij had gezegd dat hij niet zou uitvaren vóór het tij van dien avond, en en dat het zóó zou gebeuren en niet anders. „Maak als de wind, dat je in je motorlorrie komt en verdwijn met je lading pepernoten. Om twaalf uur kan je voor mijn part terugkomen. Vooruit, mijn schip af!" Met deze woorden werd de waardige scheepsbevrachter bij rijn maats in de motorboot gedeponeerd, en Robbert kwam nog steeds razend en tierend op die „schoremen pruimedantenvreter", de kajuit binnen, gooide zich op zijn kooi en shep bijna onmiddellijk weer in. Er kwam een onderdrukt gegichel uit Jan's slaap-verbhjf, en een oogenblik later stak hij zijn roode hoofd tusschen de gordijntjes door. „Hoe vind je hem? dat is nou z'n „baas". De man die hem opdrachten geeft en hem betaalt, 't Is kostelijk. Maar hij laat zich door niemand de wet stellen. En het mooiste is, dat de „baas" altijd weer bij hem komt, omdat hij altijd het snelst over is en de gevaarlijkste baantjes opknapt." ,,'t Is een rare vent," vond Karei ook. „Maar toch moet je hem bewonderen. Een ander zou misschien mooi weer zijn gaan spelen in dit geval. Maar hij durft tenminste iets te riskeeren." En toen de lading een paar uur later werkelijk kwam, was' Robbert weer één en al vroohjkheid en vriendelijkheid en hielp hij ijverig mee bij het stuwen. 71 „Overmorgen avond liggen we voor den wal, „baas", lachte hij, terwijl hij zich in de handen wreef. „We zullen d'r eens flink doorjagen. Als dit windje houdt," dit, met een blik naar den hemel, „nou, dan zullen we eens een recordje slaan voor schepen van mijn tonnage." „Net een mooi baantje voor jou", merkte de baas op „maar jaag 'r niet al te hard, je hebt 't laatst ook eens gedaan en toen was de helft van de lading beschadigd door water." „Och ja, de naden willen wel eens opengaan als de zee wat zwaar is; maar de zee loopt mee vandaag, en dat scheelt een massa. Bovendien", en bier werd zijn gezicht weer hard en strak, „ik vaar voor mijn plezier, en niet voor 't jouwe." De baas mompelde maar gauw iets, want Robbert stond al weer bijna klaar om op hem los te trekken. Wanneer er maar iets of wat aan zijn vrijheid getornd werd, dan was hij strijdvaardig. De baas voer weg in zijn „lorrie." Karei werd aan het grootzeil gezet en Jan begon het anker op te halen. Een kwartier later voeren ze weg, onder vol tuig, met de wind dwars over stuurboord. Het was donker, dreigend weer, en grijze flarden van wolken dreven met groote snelheid langs de zon, die een vaalgeel licht gaf. „Jongens wat zal het blazen buiten," merkte Robbert op, en het was duidelijk dat hij met moeite zijn blijdschap bedwong. „Goddank dat we het windje mee hebben, anders was er geen beginnen aan. Maar ik denk toch wel dat de baas z'n lading een klein beetje nat zal worden. Kijk eens wat 't is, Jan, ik heb de lijst nog niet eens gezien." Jan kwam terug met de boodschap dat 't in hoofdzaak geweven stoffen, chocolade, corned beef en sigaretten was. „Allemaal voor 't Belgische leger, nou, die kerels eten er wel een beetje ziltigheid bij op. Hier neem 't roer maar , Karei, dan ga ik wat eten, want er zal de eerste dagen niet veel van warm eten komen, de wind krimpt voortdurend, en als hij eenmaal in 't zuid-westen zit dan kan je wel rekenen op drie dagen blazen. Pas op die boei daar, bakboord vooruit, daar moet je boven langs." En Karei stond weer alleen aan 't stuurrad. De wind was 72 frisch, maar niet hard; alleen kwamen er af en toe gemeene vlagen achter de rotsen vandaan, voorboden van den storm, die er buiten stond. De Maggie schoof met een zevenmijls vaartje door het water, en in de vlagen legde ze zich soms wel wat ver op zij. Plotseling zag Karei dat de rotsen aan zijn rechterhand ophielden en recht vooruit turend, ontdekte hij in de verte een wilde massa schuim en water. Lieve hemel, wat moest hij nu doen? Hij durfde niet te roepen uit angst weer uitgescholden te worden. Zou hij maar iets links aan houden? Hij zag daar toch geen land meer, dus kwaad kon het niet. Zachtjes vierde hij de schooten wat af en stuurde meer westelijk, trachtend in het gladde water te blijven. Hij koerste nu iets noordelijk van Oost op het kompas en de wind kwam schuin achter in. Zou hij de schooten niet nog wat vieren? De sloep stuurde zoo ontzettend zwaar, ze wilde voortdurend in den wind loopen. Terwijl hij hierover stond te piekeren kwam er een speelsch vlaagje van bakboord, het grootzeil spilde den wind, en sloeg weer vol, maar aan den verkeerden kant, en kwam met een geweldigen smak over. Het heele schip trilde van den schok, de sloep liep direct in den wind, de voorzeilen klapperden en sloegen, toen begon het grootzeil ook heen en weer te zwaaien, en toen kwamen Robbert en Jan de kajuit uit vliegen, grepen als dollen om zich heen, trokken aan touwen, sleurden het stuurrad om, en binnen enkele minuten was alles weer goed, maar Karei, de schutter, de koekebakker, lag te kreunen van pijn en van schaamte in den hoek waar ze hem heen geschopt hadden. Hij strompelde overeind, en ging huilend en snikkend de kajuit in, meer omdat hij zich zoo schaamde dan omdat hij geschopt was. Niemand van zijn superieuren zei iets tegen hem. Robbert stond met een strak gezicht te sturen en Jan hurkte naast hem op het dek. „Ik zou hem toch wat minder hard aanpakken, Robbert." merkte Jan op. „Je moet niet vergeten, 't is een rijkeluis-jongetje, die zijn nog al eens wat gevoeliger, en hij meent 't toch goed, hij doet erg zijn best." „Rijkeluis-jongetje of niet, hij moet zijn bullen leeren doen, en dat leert hij 't best op deze manier. Laat hem maar eens wat snotteren, dan vergeet hij 't zoo gauw niet meer. Hij is Bldz. yi. Een kwartier later voeren ze weg, onder vol tuig. 73 nog gevaarlijk ook met z'n kunsten. We waren netjes op de rotsen bij Plymouth geloopen: den koers op eigen gelegenheid veranderd 1 Ik Wil hangen als hij dat niet gedaan heeft uit angst voor het witte water aan stuurboord. Enfin, hij, schijnt nu genoeg te hebben." „Verduiveld ja, je hebt gelijk, Eddystone bijna recht vooruit, zie je dat?" „Waar? God-allemachtig, de koekebakker! Hier neem het roer, dan kan ik den koers uitrekenen naar het vuur, we moeten veel meer naar buiten." En onder allerlei verwenschingen aan 't adres van den armen Karei, die lag te snikken op zijn kooi, stelde Robbert den koers vast, met behulp van het licht van Eddystone, en de Maggie werd scherp bij den wind gebracht om de rotsen van Plymouth te ontloopen. „Hij wilde zeker Prawle Point eens van dichterbij bekijken, de hengst! Pas op dat schip daar bijna recht vooruit, Jan! Ik zie z'n boordlichten niet, maar hij koerst geloof ik recht op ons aan." „Jawel, gezien. Ik zit er al boven. Zie je wel, daar heb je z'n roode licht al. Zeg, het begint aardig te deinen hier. Zouden we geen rif steken? We komen zóó midden in 't Kanaal en dan is 't hou je vast!" „Laat maar zeilen, hoor, over een anderhalf uur gaan we toch vóór den wind liggen, als'we goed en wel in het Kanaal zijn, en dan is 't niet meer noodig. We hebben haast, Jantje! Hoera, daar komt hij al. Jongens, wat zullen we varen vandaag." De eerste vlaag van den eigenlijken zuidwesten wind, die er buiten stond, had de Maggie gegrepen en drukte de lijreeling ver onder water. Robbert loefde handig bij den wind op, en de sloep begon de zee van het Kanaal te voelen.' Het was een heele verlichting voor de menschen aan boord van de Margaret May toen ze het vuur van Start Point, „de Start" zooals Robbert zei, ver aan bakboord zagen, een wit draailicht, elke minuut zichtbaar. „Zie zoo, dat is weer voorbij. Nu nog een klein beetje zóó door liggen, Jan, en dan brengen we 'm weer vóór den Wind. En dan kan Kareltje nog eens probeeren of hij kan sturen zooals het hem gezegd wordt. Hè, jo," tegen Karei, die 74 mistroostig over de reeling hing, „zoo zie je wat er gebeurt, als je niet doet wat de menschen die er verstand van hebben zeggen. Als|we jou je gang hadden laten gaan, was er geen spaan meer van heel gebleven, van de schuit niet en van ons ook niet. Als je met deze wind dicht onder den wal zit kom je er zoo gauw niet meer vanaf ook." De Maggie was nu in het Engelsche Kanaal en het volle gewicht van de zuidwesterbries, die het Kanaal binnen kwam stormen, viel in de zeilen. Het scheepje lag bijna dwars op de zware deining en: stampte en slingerde geweldig. Het was geheel donker gewórden, en de zwarte golven met nijdige, witte st&uimkoppen, die uit het duister kwamen aanrollen, spatten stuk tegen den scheepswand te loevert en overdekten het scheepje voortdurend met kletterende stortbuien zout water. De wind gierde door het tuig, en zwiepte het spatwater tegen de kajuit met een geluid alsof het keisteentjes waren. Het schip trilde en kraakte in al zijn verbindingen en Karei vroeg zich angstig af wat er gebeuren moest als deze „stijve bries" nog aanwakkerde, zooals Robbert had voorspeld. Het was duidelijk te zien, zelfs voor zijn leeken-oog, dat de sloep niet veel meer kon hebben. Iedere volgende gierende windvlaag kon haar voorgoed onder de woedende, schuimende golven drukken, en dan Met schrik zag hij, dat Jan ook af en toe eenigszins bedenkelijk naar de vracht Van zeil keek, die het kleine scheepje voerde. Met steeds meer moeite hield Robbert het roer in bedwang. „Kom hier, Karei! Helpen sturen! Het wordt te zwaar alleen." Zwaaiend op zijn beenen en zich overal aan vasthoudend, baande hij zich een weg door het kolkend water aan dek naar het stuurrad. „Daar! Aan de lijzijde. En duwen hoor!" Het was wel lastig, zoo heelemaal begrijpen wat de ander wilde, en dan uit alle macht meehelpen, maar het ging toch vrij goed, en samen stuurden ze het nietige scheepje door de zware zee, zweetend in hun oliegoed; totdat Robbert van oordeel was, dat ze ver genoeg uit den wal waren en de Maggie vóór den wind bracht. „Groote schoot vieren! Fokkeschoot aanhalen! Vast zóó!" De manoeuvre was gebeurd, en met een goedkeurend knikje werd Karei naar voren gestuurd om wat te eten en te slapen, hü_ zou weer aan 't roer moeten in den nanacht. 75 De Maggie lag nu vóór den wind; het grootzeil wijd uitstaand aan bakboord en de fok strak aangehaald om het gieren zooveel mogelij k te voorkomen. Niettegenstaande dat, zwaaide het scheepje nog door alle streken van het kompas tusschen Zuid en West. Iedere achterop loopende zee en iedere windvlaag moest uit alle macht met het roer gekeerd worden, en het was een voortdurend geven en nemen met het stuurrad om te voorkomen, dat de Maggie dwars op de golven gegooid werd. Maar haar achtersteven bood de geweldige zeeën, die sissend en kokend uit de zwarte duisternis aanrolden, dapper weerstand, en geen was er zoo hoog of ze slipte er nog keurig overheen, even stilstaand op den kam, de boorden begraven in woedend schuim, dan neerzinkend in het diepe dal tusschen deze en de volgende zee. Zoo stormde het scheepje voort door het water, toen Karei om twee uur uit zijn kooi werd gehaald om het roer af te lossen. Jan bleef even kijken of het hem niet te zwaar was, maar toen hij zag dat Karei de Maggie met succes vóór den wind hield, ging hij maar heen met de woorden: „En nu niet het zeil over laten komen hoor! Je kan beter iets loeven dan te veel afvallen. Over een uurtje kom ik je helpen. Koers Noord-Oost bij Oost, denk er aan." Het was wel erg eenzaam nu aan dek, alleen op het nietige samenstel van hout en ijzer, en heelemaal op zijn gemak gevoelde Karei zich dan ook niet. Maar hij had te veel te doen om bang te zijn. De eisch, die er op 't oogenblik aan hem gesteld werd, was zwaar genoeg om al zijn gedachten bezig te houden. Iedere aanval van de wilde, onbarmhartige zee daar achter, iedere nieuwe zware windvlaag moest gepareerd worden met het roer. Het was voor hem ook een kwestie van zelfbehoud. Liet hij een oogenblik het roer loopen, de Margaret May zou bijgegooid worden en na verloop van tijd in de scheepsberichten als vermist, en daarna als met man en muis vergaan worden aangeslagen. Af en toe keek hij wel eens angstig om naar de meer dan mast-hooge zeeën, die als muren achter hem oprezen en dreigden zich met hun volle gewicht op de sloep te storten; maar toen hij zag dat het bootje er gemakkelijk over heen gleed, stoorde hij zich daar ook al niet meer aan. Eén ding was er, waar hij zich steeds weer over verwonderde: dat zoo'n klein vaartuig het uithield in zulk een 76 zee. De golven waren hooger dan de mast, dat zag hij duidelijk; en toch, telkens weer gleed de achtersteven er over heen, en dé zee liep mét geweldig gebruis en gesis onder den romp door. Af en toe slingerden de boorden wel onder water, of begroef de boegspriet zich in een bijzonder zware zee, maar de achterplecht bleef vrij van water. Het was eenvoudig een wonder. Karei was blij dat hij geen last van zeeziekte had, want anders zou hij zeker niet veel waard zijn geweest. De sloep beklom hooge bergen en zeeg neer in diepe dalen, de reelings slingerden telkens onder water, maar hij voelde zich opperbest. Alleen onaangenaam waren de lawines van spatwater, die de felle wind achter tegen zijn ge-oliejasden rug sloeg. Karei had zoo een goed half uur gestuurd en hij begon danig moe te worden. Voortdurend weer dat stuurrad om sleuren en weer terug draaien — en toch was het absoluut noodig, dat voelde hij wel,' als hij even trachtte het róer vast midscheeps te houden. Plotseling viel zijn oog op het kompas, flauw verlicht in het koperen huisje. Hij schrok hevig. Daar had hij heelemaal niet meer aan gedacht! Groote God, hij moest toch ook altijd iets verkeerd doen! Het sturen ging nu zoo goed, en nu deze stommiteit weer! Hij zou 't toch nóóit leeren! Gauw kijken hoe de naald wees! Groote hemel, tusschen Noord-Oost bij Oost en Noord-Oost! Ruim een streek verschil. Wat zou Robbert schelden! En het ergste was nog de vernedering, dat hij dit nu alweer verkeerd had gedaan. Na veel redeneeren met zichzelf, besloot Karei maar iets oostelijk van den goeden koers te sturen en niets te zeggen aan ^zijn superieuren. Ze zouden toch wel niet op de rotsen loopen. Robbert had ver genoeg het Kanaal in gestuurd. Zóó zijn geweten in slaap sussend, en zich maar half bewust van de vreesehjke gevolgen die zijn daad kon hebben voor schip, lading en menschen, hield hij Oost-Noord-Oost aan, met de bedoeling om zoo gauw als een van zijn meerderen aan dek verscheen, weer den goeden koers te sturen. Alles liever, dan dat ze het zouden merken! Weinig vermoeden had hij, op welk een vreesehjke manier ze het zouden merken. Na een half uurtje verscheen Jan aan dek, geeuwend en lui zich rekkend. Karei stuurde haastig bij. De wind, die een beetje uit het zeil liep door den veranderden koers, viel weer vol in de 77 lappen en alles leek in orde. Zoo dacht Jan dan ook toen hij het roer overnam. Karei ging naar binnen en trachtte te slapen. Maar hij kon den slaap niet vatten. Onrustig woelde hij heen en weer in zijn kooi. De geluiden, die hij anders al niet meer hoorde, hielden hem nu wakker. Het kraken en steunen van het houtwerk\ het voorbij sissen van het water, het gieren van den storm, het neer pletsen van het spatwater aan dek, alles scheen samen te spannen om hem den slaap te ontnemen. Zou het nu niet gevaarlijk zijn ? Zouden ze zóóveel zijn afgedreven, dat ze op de Engelsche kust kwamen? Die gedachten spookten hem door het hoofd. Zenuwachtig draaide hij heen en weer op zijn bed. Het zweet brak hem uit. God, als ze eens tot splinters sloegen, dan had hij 't gedaan! Hij hield 't in de kajuit niet meer uit en üep het dek op. Hij schrok toen hij zag hoe het weer veranderd was. De nacht was zoo zwart als inkt, — er hing, blijkbaar een zware lucht — en de wind was nog in kracht toegenomen. De Maggie werd met een duizelingwekkende vaart voortgeblazen over de geweldige waterbergen. Zóó hoog was de zee nu, dat er tusschen twee golven in geen wind meer was, en het zeil gevaarlijk klapperde en sloeg. De haren rezen den armen jongen te berge, toen hij het woeste spel van de elementen zag. Het was of de zeeën brullend hun witte muilen opensperden om het scheepje te verzwelgen. Steeds moeilijker kwam de achtersteven over de zware schuimkoppen heen, en meer dan eens gebeurde het dat het achterschip begraven werd in ziedend, kolkend schuim. En opeens dacht Karei aan zijn verzuim. De moed om het te vertellen was hem nu heelemaal ontzonken. Dienzelfden morgen had hij al een dergelijke domheid uitgehaald, ook al uit angst, en nu weer.... ze zouden hem half dood slaan. Neen, dan nog liever op de rotsen loopen, dan was 't tenminste meteen uit. In zijn geweldigen angst bedacht hij niet, dat hij daarmede de levens van zijn mede-opvarenden ook in de waagschaal stelde. Huilend van angst en radeloosheid ging bij weer naar binnen, huilend ook over zijn eigen domheid en lafheid. Hij viel spoedig in slaap, maar zijn slaap was onrustig, gekweld door bange droomen, waar hij telkens met schrik uit ontwaakte. Tegen een uur of vijf in den morgen werd hij weer voor de zoo veelst e maal wakker en kon niet meer in slaap komen. Rillend en huiverend ging hij aan dek. Nog steeds loeide de 78 wind en brulde de zee, nog steeds dreigden de wilde wateren het scheepje te verslinden. Het begon al iets minder donker te worden in het Noordoosten, maar een dichte regen maakte het onmogelijk ver vooruit te zien; zelfs niet toen het, een uurtje later, heelemaal dag was geworden. Robbert was ook aan dek verschenen en eischte voor zich het recht op zijn schip door dit, volgens hem, heerlijke, weertje te sturen. Karei gluurde eens in het kompashuisje: Noord-Oost bij Oost. De schrik sloeg hem weer om het hart. God, God, als dat maar goed afliep! Hij liep juist weer eens voor de zooveelste maal te piekeren of hij 't toch maar niet zou zeggen, toen plotseling de regen ophield en een vluchtig zonnetje de onstuimige zee verlichtte. De bui dreef snel weg naar voren en het zicht werd beter. „Hei, wat is dat?" riep Jan in eens. „Land?" „Waar?!" gilde Robert woest. „Daar recht vooruit, en daar aan bakboord, goeie God we zitten in een baai!" Aan bakboord, ver achter hen, zag Karei een grijs voorgebergte met een eilandje vóór de uiterste punt; recht vooruit lag het land als een zwarte muur, waar de zee in geweldige schuimmassa's tegen op sloeg. „Groote God! De Needies!" Robbert stond meteen aan de groote schoot te sleuren. „Gauw wat, scherp bij de wind! Het is 't eenige wat er op zit. Sturen! We hebben geen centimeter te verhezen!" Alles was in een paar seconden gebeurd. De sloep lag scherp bij den wind over bakboord en trachtte van het land weg te komen. Robbert stond aan 't roer, één en al actie. Zijn oogen vlamden, voortdurend keek bij naar het — al te nabije! — land, naar de vaart van het schip door 't water, naar de zeilen, die uitpuilden onder den last van wind; zijn gezicht stond streng, de geweldige spanning van het oogenblik was er diep in gegrift, hij leek een tijger, die vecht om iederen duimbreed water. Maar het land: zwarte, natte rotsen, kwam voortdurend nader. De geweldige zeeën sloegen het scheepje steeds dichter naar de gevaarlijke kust. Niemand zei iets. Jan en Karei stonden gespannen te turen naar hun wissen dood, Robbert stuurde zoo fijn als hij maar eenigszins kon. Maar steeds dreef de sloep dichter bij. 79 Ze waren verloren, Karei zag het duidelijk. Bovendien, de sloep kon den zwaren wind, die nu schuin van voren inkwam, niet hebben. Ze lag soms met haar tuig boven het water, en de zeeën sloegen er vrij wel overheen en belemmerden den voortgang. Het spelletje was gedaan. Karei sloeg zijn handen voor zijn gezicht en barstte in snikken uit: „En het is allemaal mijn schuld, mijn schuld!" Niemand verstond er een woord van door het geraas van wind en zee. Maar Robbert brulde plotseling: „Kluiver bijzettenI" „We gaan onderste boven " protesteerde Jan. „Kluiver bijzetten!" donderde Robbert en zijn oogen schoten vuur en vlam. „We halen 't niet op deze manier. Er moet meer gang in komen. Misschien slaan we om, maar op deze manier slaan we tot splinters." De kluiver werd met moeite losgemaakt uit de seizings, een gevaarlijk baantje voor Jan, buiten op den boegspriet, die voortdurend begraven werd in de zeeën; klapperend en slaand kwam hij omhoog, en de sloep helde over alsof ze nooit meer overeind zou komen. Jan liep naar achteren over den wand van de kajuit! Maar het scheepje schoot nu vooruit door de golven. Robbert had gelijk; het moesil De zeeën, die braken over den boeg, of wel er schoon over heen sloegen, hielden het schip te veel tegen. Ze moesten een kracht tegenover die kracht stellen. „Jan!" Een half verdronken gedaante in een oliejas kwam naar achteren rollen. „Neem het roer! Ik ga op den boeg staan. Denk er aan: Volen-bij! De vaart er in houden, tot eiken prijs!" Nog steeds kwam het land dichterbij. Ze konden nu het water van de branding bij elke terugwijkende zee uit de gaten en spleten in den rotswand zien stroomen. Nat, zwart en grimmig stonden daar de onverbiddelijke steengevaarten te wachten op de splinters van hen en hun scheepje. Maar er begon ook meer vaart in de Maggie te komen. De kluiver deed rijn werk. Wel sloegen de zeeën onophoudelijk schoon er over heen en lag het tuig soms bijna plat boven het water in de vlagen, maar de gang bleef er in. Robbert kwam naar achteren. Angstig bespiedden ze rijn ge- 80 zicht. Het stond nog strak en hard en norsch, maar eenige ontspanning was toch merkbaar. „Als hét tuig het houdt! en als we er zelf niet afgesleurd worden.... dan halen we 't misschien!" verstonden ze tusschen het geweld van de zee door. „We zitten op de zuidwestkust van 't eiland Wight. Nu is er oostelijk van de Needies, — die kaap van straks — een baai, en daar zijn we in gedreven. Als we die nu maar uit zijn, dan is 't spel gewonnen.... Maar 't zal er om houden. De kust komt voortdurend nog dichter bij. 't Is maar de vraag hoe ver 't nog is tot de oostpunt van die baai. Ik meen, dat ik 'm al kan zien, maar zeker weet ik 't niet; kunnen we die bezeilen, dan zijn we er. Maar als 't langer dan tien minuten duurt zitten we er boven op." Het was op dit oogenblik, dat Karei een grenzenlooze bewondering voor zijn schipper voelde. Direct had hij de situatie gezien, direct wist hij waar hij was, direct had hij de noodige maatregelen genomen.... er was geen woord te veel gezegd, geen spoor van angst of zenuwachtige lafheid, niets had gehaperd.... het was meesterlijk. Het was een kerel, die Robbert, een man. En hij.... O, wat voelde hij zich hierbij klein en min en laf. Hij kon er eenvoudig geen woorden voor vinden. Hij haatte zichzelf. Maar er was wel wat anders te doen dan zich zelf te haten. De oostelijke landpunt van den inham kwam in zicht. Maar de afstand tusschen het schip en de rotsen was angstwekkend klein geworden. De branding was niet verder dan vijftig meter weg. En nog steeds werd de afstand kleiner, steeds dreven de zeeën en de wind het scheepje dichter naar den dood. De spanning aan boord Was iets geweldigs. Jan en Karei staarden vooruit tot hun oogen bijna uit hun hoofd puilden. Robbert stuurde. Hij was prachtig om te zien: de groote kerel met zijn korte oliejekker en hooge zeelaarzen, die daar tot aan de heupen in hef kolkend water stond te sleuren aan het stuurrad.... Weer moest Karei hem bewonderen zooals bij nog nooit iemand bewonderd had. Geen zweem van angst of lafheid. Hard en grimmig vocht bij wat hij kon. Hij had een kans, daarvan maakte hij wat hij kon; voor de rest.... Steeds nader kwam het bewuste punt. Het was een zwarte rots die iets naar voren sprong, Goddank niet veel, omspat en om- 81 bruist door de brekende zeeën. Ze naderde ijzingwekkend snel, want de Maggie stoof door het water onder haar vracht van zeil. Het leek meer dan roekeloos om mét zulk een vaart op zoo'n gevaarlijk punt af te stuiven. Maar het was hun eenige kans. Met steeds klimmenden angst zagen de menschen aan boord, hoe het scheepje afdreef. Steeds werd het stukje licht tusschen de fokken en de rots kleiner. Zouden ze het halen? Het leek hopeloos. Het gezicht van Robbert stond strak en grimmig. Hij vocht voor rijn leven. Hij haalde alles uit de sloep wat erin zat, en misschien nog meer. Daar kwam de rots! Karei kromp in elkaar van angst. Hij bedekte zijn gezicht met de handen om het vreesehjke niet te zien. Wit kolkte de branding in fonteinen van schuimspattende zeeën tegen het zwarte natte gesteente op. Een regen van schuim en water aan dek, de boeggolf van de Maggie slaat tegen de rots... en ze Zijn vrij! Het land wijkt terug in een wijde bocht en de open zee ligt vóór hen. Gered! „Oef!" zei Robbert. „Dat scheelde een konijnshaartje! Jan neem 't roer, want ik ben moe. Houd 't vol-en-bij hoor! Want de kust is nog niet weg, al lijkt 't zoo. Karei, doe de kluiver weg en kom dan eens bij me in de kajuit. Ik heb een woordje met je te spreken." O, God, daar had je 't! Nu het grootste gevaar voorbij was, kwam de oude angst nog dubbel zoo sterk in hem op. Maar hij zou alles vertellen; nu was hij vastbesloten. Toen bij na een half uur hard werken den kluiver veilig en wel stevig belegd op het hout had liggen, stapte hij vastberaden de kajuit binnen. „Robbert, het is allemaal mijn schuld." Goddank het was er uit! Robbert keek hem aan met dat spottende, ongeloovige in zijn oogen, dat Karei zoo onrustig placht te maken! Maar nu voelde hij zich sterk en rustig. „Wat jouw schuld?" „Dat we bijna schipbreuk geleden hebben". En haastig, gejaagd, vertelde de schuldige alles wat er gebeurd was. Robbert had hem al dien tijd spottend aangekeken, met zijn eeuwige sigaar in den linker mondhoek. Nu alles er uit was, boog Karei het hoofd en wachtte het ergste af. Maar er gebeurde niets. Robbert bleef kalm doorrooken en hem aankijken met zijn spottende duivel-oogen. Hoe Karei zeeman werd. g 82 „Wel, wel, kereltje", zei hij eindelijk, heel langzaam. „Zoo, zoo. Nou, ik vind het beroerd van je dat je dat niet direct hebt durven zeggen, en ik heb eigenlijk half en half zin om je over de reeling te schoppen, maar omdat je me alles nu zoo eerlijk verteld hebt, zal ik het maar laten zeilen. Maar ik wou je nog wat anders zeggen", en hier werd zijn stem hard en zijn gezicht strak en streng. „Zooals jij je daar straks gedragen hebt, meneer, dat was meer dan ellendig, snap je? Ik heb gezegd, dat ik probeeren zou een zeeman van je te maken, maar dan moet je toch een beetje anders worden, maat! Lafheid is het ergste wat er is in een zeeman. Je bent gaan huilen toen het gevaarlijk werd. Daar schiet je niet mee op, jong! Als Jan en ik ook waren gaan huilen lagen we al alle drie te branden in de hel. Je moet het gevaar kalm kunnen aanzien, zonder het te onderschatten, maar ook zonder je kop te verhezen. En dan.... je kop gebruiken. Gesnapt?" Hij knetterde de zinnetjes er uit, ieder woord wondde Karei tot in het diepst van zijn ziel. „Wees nooit meer een lafaard, Karei!" Ineens was de stem van Robbert zacht en vaderlijk geworden en zijn straks nog zoo felle steek-oogen, keken nu mild en vriendelijk. Hij stak zijn hand uit en Karei greep die, terwijl de tranen hem in de oogen kwamen, tranen van schaamte, van blijdschap.... „En nou aan dek, en doen wat je te doen vindt." De onderetelling van Robbert was juist geweest. Voortdurend voeren ze langs de kust, nu weer eens dichter bij, dan weer verder af, en de Maggie moest steeds „vol-en-bij" gehouden worden om vrij van het land te loopen. En toen ze eindelijk St. Catherine's Point veilig en wel gepasseerd waren, had Karei meer dan genoeg van het „liefelijke eiland Wight", zooals zijn aardrijkskunde-boek hem geleerd had. Robbert het de sloep weer afvallen en voer „met bakstagwind" verder het Kanaal in. Met een veelbeteekenenden blik gelastte hij Karei het roer te nemen. En geloof maar vrij, dat dezen keer de Margaret May precies in den koers bleef. HOOFDSTUK VI. EEN MOEILIJKE REDDING. Heel den dag was de Margaret May voortgejaagd over de wilde wateren, heel den dag was ze gebeukt en gekraakt en heen en weer gesmeten door de zware zeeën, en de menschen aan boord begonnen er schoon genoeg van te krijgen. Al dien tijd geen moment rust, geen warm eten, geen droge kleeren, niets. Karei vooral, die nog niet handig genoeg was om zich op de been te houden had het zuur te verantwoorden. Er was geen plekje aan zijn T £ « f6611 pijn deed' ziJn rechterschouder was heelemaal afgeschaafd, boven zijn oogen had hij een leelijke schram en nrj verlangde hartelijk naar het einde van den tocht. Vanavond zouden ze voor den wal liggen, had Robbert gezegd toen ze uit Falmouth wegvoeren, maar het leek er nog niet op, ondanks het ieit dat ze acht a negen knoopen liepen. Tegen den avond gaf Robbert order het grootzeil te bergen en ze stoven onder de gereefde fok verder het Kanaal in De vaart was wel veel minder, maar het scheepje lag ook rustiger op net water en stuurde beter. ^ v „Ik houd van snel zeilen, maar ik ga me nu niet heelemaal kapot maken voor die kale baas van me. Laat die knollenvreter maar een stoombootje charteren, als hij het vlugger gedaan wil hebben." 6 „Waarom neemt hij eigenlijk zoo'n klein schip, en dan nog wel een zeilschip?" waagde Karei te vragen. - ontzaglijke koeienboer, driedubbele kleihengst, onver¬ beterlijke landkrab! je schijnt nog steeds heilig te gelooven aan de superioriteit van het stoomschip boven het zeilschip, hè? Nou, dat zullen we later nog wel eens uit je dikke boerenhoofd rammeien. Maar ik zal je vertellen waarom hij met mij werkt 84 Je snapt wel, hij doet maar kleine zaakjes. Hij bedriegt de menschen niet in 't groot; hij knoeit maar zoo'n beetje op z'n kruideniersch. Nou, mij 'n jas wat 'ie uitvoert: Hij kan in ieder geval geen groot schip Volstoppen met z'n kwatta-reepen. Hij moet dus óf een klein schip nemen, óf samen met anderen een groot. Je weet, groote schepen zijn voor geen goud te krijgen op 't oogenblik; en bovendien, een scheepje zooals wij wekt geen argwaan. We gaan door voor een visscherman, of ze letten zelfs heelemaal niet op ons. Dus, goedkooper varen, en minder kans om naar den kelder gestuurd te worden. Snap je?" „Maar zouden ze ons toch wel eens in den grond kunnen boren ? " vroeg Karei angstig. „Nou, een torpedo zullen ze niet aan ons verknoeien, denk ik zoo. Maar de een of andere Mof kon 't wel eens in z'n hoofd krijgen, als hij eens niets anders te doen had, om eens een kijkje aan boord van deze „visschersschuit" te komen nemen en dan weet ik nog niet of ze er niet een klein gaatje in zouden boren." „En ons laten verdrinken?...." „We varen geen sloep, zooals je ziet, die ligt in Vlissingen; en veel zin om je aan boord te nemen en je dan kosteloos een tijdje in pénsion te houden hebben die kerels in den regel ook al niet. Maar er is een boei voor ieder aan boord, en het water is niet koud Kareltje!...." Robbert grijnsde satanisch. „Maar," hernam hij, „in Vlissingen nemen we de sloep weer aan dek. We hebben ze daar laten liggen een paar reizen terug, toen we deklast hadden." Karei voelde zich maar half gerustgesteld. Verbeeld je, dat ze een paar dagen in een boei moesten ronddrijven, zonder eten of drinken.... Hij staarde peinzend over de reeling. De avond was gevallen. De westerhemel was één vloed van hel geel licht, waar donkere flarden van wolken in dreven. De zee zag onheilspellend zwart, met akelig vaal-lichte plekken waar het laatste licht viel. Met een gangetje van zes knoopen joeg de Maggie de duisternis in. Het was een indrukwekkend gezicht: de onbarmhartige woedende wateren met die wilde lucht er boven.... Karei voelde zich klein en bang.... Plotseling zag hij, in het vale licht van de schemering, iets 85 zwarts aan bakboord. Neen tóch niet, nu was alles weer zee. Ja, daar had je 't weer, twee zwarte streepjes, die telkens verdwenen achter een zee. Hij vestigde er Robberts aandacht op. „Planken," zei deze verachtelijk. „Er is er zeker een uit elkaar geslagen op de kust. Maar ik wil toch het glas eens nemen, je kan nooit weten." Het duurde eenigen tijd eer hij de" zwarte voorwerpen in den kijker had. „Bij alle goden! Het zijn twee booten!" riep hij plotseling. „Waarachtig! Ik kan niet zien of er menschen in zijn, maar ik denk het wel, anders waren ze allang volgeloopen. Daar moeten we heen, jongens, vooruit, het zeil er bij, Jan! In de gei maar, anders gaan we zelf ondersteboven." In een minimum van tijd was het grootzeil geheschen, en stevende de Maggie, scherp bij den wind, in de richting van de gesignaleerde voorwerpen. Ze waren slechts nu en dan zichtbaar, maar na een kwartier varens was het met den kijker toch duidelijk te zien, dat Robberts onderstelling juist was. „Ze hebben het zwaar te verduren, hoor! Ze wuiven als gekken, en er zijn er minstens zes in elke boot bezig met hoezen." Nog tien minuten, en de Maggie lag bijgedraaid, op een kabellengte te loevert van de twee booten, en dreef er langzaam heen. In de booten werden pogingen gedaan om te roeien, maar het waren blijkbaar geen zeelui, want ze konden niet tegen de zware zeeën opkloppen. Voortdurend sloeg het stuifwater er overheen, voortdurend moest er gehoosd worden om de booten drijvend te houden, en het was duidelijk te zien, dat ze het niet lang meer maken zouden. De achterste boot was al meer dan half vol water, steeds moeilijker rees ze op de golven, steeds trager werden haar bewegingen. Ieder oogenblik kon er een zee overheen slaan, en dan „Die menschen zijn in levensgevaar, jongens. Er moet iets gebeuren, en gauw ook. Vlug, alle dunne lijnen, die we aan boord hebben, en daar een paar trossen aan. We moeten ze hierheen zien te halen. Er heen varen gaat slecht met deze wind Neen, stop, ik ga 'ttoch probeeren. Vooruit!" De Maggie zwaaide vóór den wind, wendde achter de tweede 86 sloep om en stevende er over bakboord op af. Jan stond klaar met een tros. „Let op, Jan! 't komt er op aan! Niet gooien vóór ik „Ja!" roep. Ik hoop in 's Hemels naam dat er ten minste één zeeman aan boord is, anders kunnen ze nog niet eens vastmaken." Schuimend stoof de Maggie voort over en door de beukende zeeën. „Karei! Bij de fok! We gaan bijliggen zoodra de tros daar aan boord is. Jan! Waarschuw ze met een roeper." Jan brulde naar de sloep door den roeper, zwaaide hevig met zijn armen, wees zeer uitvoerig op den tros, hief deze omhoog, enfin, deed alles wat er in zijn macht lag om de menschen daarginds duidelijk te maken.wat de bedoeling was. De sloep was nu vlak bij. De opvarenden van de Maggie schrokken, toen ze den toestand van dichtbij zagen. De grootste helft van de inzittenden bestond uit vrouwen. Tot over hun knieën stonden de ongelukkigen in het water, en steeds weer sloegen de schuimkoppen er over heen. De meeste riemen waren bijeengebonden en overboord gegooid, en deden dienst als drijfanker, om de boot zooveel mogelijk kop-op-zee te houden. De Maggie schuimde op enkele meters afstand voorbij. Dichter kónden ze niet naderen. „Ja!" brulde Robbert en weg suisde de tros. Zóó goed wierp Jan, dat de man in de sloep die klaar stond om te vangen, bijna overboord geslagen werd. Maar iemand anders greep het touw, sloeg het om een roeidoft en ze lagen vast. Jan vierde handig af, totdat de Maggie bijgedraaid lag en langzaam op de boot afdreef. Nu begon het moeilijkste werk. Robbert durfde het niet riskeeren de boot aan te halen. In de eerste plaats uit vrees dat de tros zou breken — en zóó veel waardeloos touwwerk had de Maggie nu niet aan boord—; in de tweede plaats kon de boot wel eens tegen de Maggie stukgeslagen worden. Met ongelooflijke handigheid had hij in enkele minuten een bootsmansstoeltje gemaakt, en dit bevestigd aan een blok. Dit laatste — een groot, Zwaar ijzeren blok, dat eigenlijk niet op een klein schip als de Maggie thuis hoorde en nooit gebruikt werd — werd aan de tros geschoven, en het geheele duig werd aan een lijn naar de sloep gelaten. Een tweede lijn gooide men 87 aan boord van de sloep, en het werk kon beginnen. Eén voor één werden de ongelukkigen aan boord geheschen; telkens reisde het bootsmansstoeltje heen èn weer door de bruisende zeeën, telkens met een druipnatten schipbreukeling er in. De meesten konden niet meer staan of loopen, zóó door en door verstijfd en verkleumd waren ze. Met de grootste moeite — vergeet niet, dat de beide vaartuigen hevig slingerden, telkens opgenomen door de zware zeeën; dat de lijnen af en toe braken, dat er nieuwe lijnen van schip tot schip geworpen en weer vastgemaakt moesten worden; dat de tros door de heftige bewegingen der scheepjes telkens strak sprong, zoodat de geredden soms met een smak de lucht in sloegen — waren na een half uur bovenmenschelijk zwoegen alle inzittenden aan boord. Jan haalde de boot dicht onder den spiegel, kapte toemde tros en liet haar verder aan haar lot over. Het bleken scMpbreukelingen te zijn van het stoomschip Rio de la Plata, twee dagen geleden aan den ingang van het Kanaal getorpedeerd. Het schip kwam met 250 passagiers van Zuid^Amerika, en zou juist den volgenden dag de kust in zicht krijgen, toen er een onderzeeër verscheen, die tien minuten tijd gaf om in de booten te gaan en daarna het schip in den grond boorde. Twee booten vol met menschen, die niet vlug genoeg van de plaats des onheils weg konden komen, werden meegezogen in de diepte. Er waren nog acht booten op zee, als ze nog niet volgeslagen of opgepikt waren. Dit alles hoorde men van den tweeden stuurman, een jongen vent, die de boot commandeerde. „De beesten!" gromde Robbert wild. „In zoo'n weer een troep vrouwen en kinderen in een open boot de zee in jagen! Maar vooruit, naar de andere boot!" De anderen hadden het nu ook zwaar te verantwoorden; het kon niet lang meer duren, of het was gedaan geweest met de arme menschen. De geredden werden zoo goed en zoo kwaad als het ging in de kajuit gestopt, en voort ging het weer, naar de tweede sloep. De manoeuvre van straks werd herhaald, maar de man in den boeg miste de tros. 88 „De ezel!!" schreeuwde Jan woedend. „Ik smeet hem het ding bijna in zijn boerenbakkes!" ■ De stuurman, die" naast hem stond, lachte. „Dat is de derde machinist met een stelletje stokers. Zeelui uit de machinekamer!" Den tweeden keer gelukte het beter, en weer nam het moeilijke reddingswerk een aanvang. Maar dezen keer zou het niet zoo goed meer afloopen. Reeds was de grootste helft der schipbreukelingen aan boord en weer werd er een voorzichtig aan boord gehaald, toen op eens een geweldige zee, grooter dan alle andere, de Maggie torenhoog ophief. „Tros afvieren, als de bliksem," gilde Robbert en sprong naar den bolder waar de tros om lag, maar het was te laat. De zee liep onder de Maggie door met verbazende snelheid, greep toen de boot met de overbhjvende stakkerds in haar reuzen vuist, hief haar op en smakte haar neer met een kracht zóó geweldig, dat de tros met een knal aan stukken sprong. De vrouw die juist in het bootsmanstoeltje zat, werd de lucht in geslingerd, de boot werd begraven onder de stortzee, en er bleef niets meer van over dan hier en daar een zwart plekje in het ziedende schuim.... om en om rollend .... een mensch, worstelend met den dood.... Ontzetting greep de menschen aan boord van de Maggie aan. Doodmoe van het afmattende werk, stonden ze machteloos tegenover den wreeden dood van hun medeschepselen. Toen ineens de stem van Robbert: „Blijf jij aan boord, Jan. Gooi boeien overboord. Ik ga ze oppikken. Brand alle lichten die je hebt." Oliejas, schoenen, alles vloog uit, en voor dat iemand eigenlijk wist wat er gebeurde, was Robbert over boord. Ze zagen hem worstelen met de woedende zee. Toen verdween hij in de duisternis. Intusschen bleef de rest der bemanning niet werkeloos. Jan gooide de twee boeien, die de Maggie aan boord had, in zee, ongeveer op de plek waar hij het laatst een zwart stipje had gezien; de drenkelingen gespten elkanders zwemvesten los en deden hetzelfde; terwijl Karei zoo goed en zoo kwaad als het ging de boordhchten aan stak en het tophcht, en een reservelantaren halverwege den mast in het want hing. Bidt. 86. De sloep was nu vlakbij. 89 De derde machinist telde de geredden uit zijn boot: nog negen menschen werden vermist. Het was een geluk, dat de Maggie bijgedraaid lag: door de werking van wind en zee dreef ze langzaam over de plek waar de boot in de diepte verdwenen was. Na-eeriigen tijd kreeg men vier menschen in 't gezicht, zich wanhopig vastklemmend aan riemen, doorweekte zwemvesten en aan een van de redding-boeien. Direct werden er lijnen geworpen en even later mocht men het genoegen smaken de ongelukkigen, meer dood dan levend, veilig en wel aan boord te zien. Maar waar was Robbert? Was hij overweldigd door de elementen, en half gestikt door het woedende water, belemmerd in zijn bewegingen door de drenkelinge waarvoor hij zijn leven gewaagd had, naar de diepte gezonken? Of dreef hij nog ergens rond met zijn kostbaren last? De echtgenoot van de vrouw bevond zich onder de geredden, en liep als dol rond. De man was totaal zijn positieven kwijt. „Doen jullie toch iets! Spring dan overboord! Red haar toch!" zoo smeekte en bad bij, onderwijl Jan, die ingespannen over de reeling tuurde, een lijn klaar in zijn hand, op allerlei manieren lastig vallend. Alsof er nog niet genoeg voor zijn vrouw werd gedaan 1 Jan, de kalme Jan, die niet van praatjes hield, greep een eind hout, en gaf den lastigen kerel een klap op zijn hoofd, die hem verder onschadelijk maakte. „Daar drijft wat! Daar drijft wat!" werd er geroepen. Het was de tweede boei van de Maggie, maar helaas geen wanhopige gestalte klemde er Zich aan vast. Jan haalde ze met een haak binnenboord. „Die kan nog wel dienen," zei hij, ofschoon hij in zijn hart geloofde dat alle hoop verloren was. Maar juist op dat oogenblik hoorde Karei, die op den boeg stond uit te kijken, voor zoover dat mogelijk was door het overkomende water, een zwak geschreeuw, ongeveer drie streken over stuurboord. „Vooruit, Jan, aan je roer, daar moeten we op af!" „En vlug ook!" bromde Jan. De schoot werd afgevierd, de fok aan lij gebracht en voort ging het, in de richting van het geluid. „Ik dacht het wel, we zijn er voorbij gezet door de wind en de zee, maar ik dorst niet te gaan varen, uit vrees dat we dan 90 alles kwijt waren," legde hij den tweeden stuurman van de Rio de la Plata uit. Karei stond te turen op den boeg, half begraven onder de beukende stortzeeën. Eén, twee minuten toen hoorde hij den kreet weer, nu vlak bij. Hij keek, keek, alsof hij zijn oogen kon dwingen de drenkelingen te zien. Want nu kwam het er op aan! „Daar! daar! Waarachtig!! „Bij!" brulde hij naar achteren, sleurde de fok te loevert, toen de Maggie in den wind gekomen was, en slingerde zijn lijn weg naar het zwarte voorwerp waar ze langzaam op af dreven. Maar het was al niet meer noodig. Jan had met groote handigheid de boei, bevestigd aan een zware lijn, vlak naast Robbert — want die was het — in zee gegooid. „Goed zoo, jongens!" schreeuwde de kapitein van de Maggie; en Karei had wel kunnen huilen van blijdschap, toen hij de bekende stem weer hoorde. „Voorzichtig halen maar! Ik heb er hier twee! En een beetje verder drijft er nog een, met een zwemvest, die ga ik nog even halen. Laat de schuit maar zóó liggen, dan komt ze er van zelf." Het was niet te gelooven. Ruim tien minuten in die woedende zee met twee half-doode menschen tot zijn last, en niets dan een riem om zich aan vast te houden; en nu ging hij er weer op uit om nummer drie te halen! Gelukkig bleek deze niet ver weg, want toen ze de twee eersten aan boord hadden, kwam hij alweer aangezwommen, op de lichten van de Maggie af. Druipend nat en doodsbleek stond hij een oogenblik later op het dek. Iedereen verdrong zich om den dapperen kerel, maar hij wilde er niets van weten. „Jan, Karei, rijn we allemaal aan boord?" Daar had eigenlijk niemand meer aan gedacht in de algemeene opwinding. Nog twee ontbraken er. „Opkruisen te loevert, en net zoolang zoeken tot ze je hebt. Ik ga wat naar kooi. Een beetje veel zout water naar binnen gekregen," lachte hij flauwtjes. „Jan, maak maar een vuurtje in de kajuit en zet heete koffie, voor de arme stakkerds hier, en ook voor je schipper, want de man heeft 't koud." Robberts gezicht werd steeds witter; wankelend ging hij naar 91 de kajuit, en wanneer Karei er niet was geweest om hem te ondersteunen hij zou zijn kooi niet bereikt hebben. Blijkbaar was zelfs voor dezen reus de krachtsinspanning te groot geweest. „Dank je wel Karei; dank je wel jongen!" stamelde hij flauwtjes, toen bij op een stoel zat. „ Klee me maar uit.... en, en " en plotseling legde hij zijn hoofd op de tafel en sliep in als een blok. Karei kleedde hem uit zoo goed en zoo kwaad als 't ging, wreef hem stevig af met een harden doek, en sjouwde hem met bovenmenschehjke inspanning in zijn kooi. Een paar wollen dekens, een scheut rum, en zijn schipper zou 't wel weer halen, dacht hij. Een half uur lang nog kruiste de Maggie heen en weer oVer de plaats des onheils, echter zonder resultaten. Toen gaf Jan het op en wendde den steven. Wanneer ze nog leefden zou het toch een duizendste toeval zijn als ze nog gevonden werden, want het was geheel donker geworden. Bovendien, de levenden hadden ook hun rechten. De Maggie had nu vier en veertig menschen aan boord, die onmogelijk allen in de kajuit kondén geborgen worden. De vrouwen werden zoo goed en zoo kwaad als het ging binnen onder dak gebracht, met bevel, hun natte kleeren uit te trekken en zich zooveel mogelijk te behelpen met wat er aan boord was. Toen Jan een kwartier later binnen kwam vond hij hen allen uitgedost met wollen dekens, truien, wollen ondergoed enz., hetgeen een zeer vermakehjk gezicht geweest zou zijn, wanneer de arme schepsels niet zoo uitgeput en verkleumd waren. Maar het vuurtje brandde al gauw, en vuur en heete koffie deden de rest. Het manvolk moest aan dek blijven, en de arme kerels hadden het hard te verantwoorden. De meesten hadden de kracht niet meer om wat heen en weer te loopen, en lagen in elkaar gezakt overal verspreid over het dek, ruimschoots overspoeld door de aan boord brekende zeeën. Bij dit alles kwam nog dat de sloep zwaar overladen was en zeer diep lag. Haar bewegingen waren traag en ze had het zwaar te verduren in de zee die er liep. Voortdurend sloeg het water er overheen, en de spuigaten konden den last niet voldoende afvoeren, zoodat er bij het slingeren geheele watervallen over de reelings naar buiten stroomden. Jan besloot dus onder 92 klein zeil naar de eerste de beste Engelsche haven te koersen. Den ganschen langen nacht sukkelde de Maggie door de zware zee met een driemijlsvaart; toen eindelijk kwam het licht van Beachy Head in zicht, de Sovereign riffen werden veilig gepasseerd, en den volgenden morgen om tien uur werden de schipbreukelingen 'aan wal gedragen in Eastbourne, een wereldsche badplaats, waar het geval een geweldige consternatie teweegbracht onder de niets te doen hebbende badgasten. Motorbootjes en zeiïjachtjes kwamen op de Maggie af, deels om te helpen, deels om nieuwtjes op te doen; de pers kwam er bij te pas, de burgemeester, de commissaris van politie; en de bemanning was zoo goed niet, of ze moest mee aan wal, rapport uitbrengen, een glas champagne drinken en de geschiedenis in geuren en kleuren vertellen. Ze werden feestelijk onthaald, en het was een dankbaar gezelschap waarvan ze laat in den middag afscheid namen. Verschillende geredden waren weer geheel bijgekomen en hun dankbaarheid kende geen grenzen. Zelfs de man, die van Jan een klap op zijn hoofd had gekregen, wist niet hoe hij zijn redders moest bedanken. Ze wilden Robbert geld geven en cadeaux, maar de wakkere zeeman wilde er niets van weten. „Ik heb gedaan wat ieder zeeman in mijn plaats gedaan zou hebben: mijn plicht", zei hij eenvoudig. „Ik neem alleen een paar van die mooie zwemvesten mee, want die zijn goed. U bebegrijpt, je kunt nooit weten tegenwoordig," voegde hij er glimlachend aan toe, „Morgen drijven wij misschien in zee, en wij hebben niet eens een reddingboot." HOOFDSTUK VII. MIJNEN IN HET VAARWATER. Het weer was aanmerkelijk beter toén de drie menschenredders weer zee kozen. Er liep nog wel een zware zee, maar de wind was bedaard tot een stevige bries; en een heldere zon scheen koesterend neer op de doornatte, verkleumde, uitgeputte bemanning van de kleine sloep. „Dat was nog eens een aardige onderbreking van de reis," vond Jan, die aan het roer zijn pijpje stond te rooken. „Royale menschen, dat moet ik zeggen. Als we gewild hadden, waren we drie dagen lang onder water, of liever onder de champagne geweest." „Schei maar uit, ik ben lang genoeg onder water geweest, met al die grappen. En die Vent klemde zich als een gek aan me vast, ik kon geen been uitslaan. Neen, dan was dat vrouwtje heel wat verstandiger. Was heel kalm en deed precies wat ik haar zei." „Vrouwen zijn dikwijls flinker dan mannen als 't er op aan komt," merkte Jan wijsgeerig op. „Heb ik meermalen waargenomen. Vrouwen die altijd veilig binnenshuis léven staan lang zoo gek niet te kijken als hun wat overkomt, als mansvolk van dat soort, kantoormeneeren en zoo. Ik heb er tenminste ook nog een een mep over zijn knar moeten geven, niet Karei?" Karei had niet veel meer te beweren. Doodmoe door de gebeurtenissen van den afgeloopen nacht, de groote Hchamelijke mspanning, de geweldige emoties, eenigszins beneveld door den wijn waarvan hij ook had moeten drinken, al vond hij 't niet lekker, was hij liefst maar naar bed gegaan. „Kareltje heeft wat veel op, geloof ik. Zijn toplichten staan 94 tenminste zoo glazig. Weet je wat Jan, geef mij 't roer, en ruimen jullie de kajuit wat op, en ga daarna maffen tot vannacht. We hebben onze bekomst gehad, en we kunnen best wat slaap gebruiken." En na een kwartier lagen Karei en Jan in hun vochtige dekens te ronken als ossen. De wind hep steeds meer naar 't Noorden, en toen de jongens 's avonds om elf uur gewekt werden door den slaperigen Robbert, lag de Maggie scherp bij den wind en deed al haar best om tegen den korten, onregelmatigen golfslag op te tornen. „Ga om een uur of drie maar overstag, als de wind blijft ruimen, en let op het licht van Galais." Het was een heldere, zoele nacht, en Karei haalde zijn dekens aan dek om nog wat te slapen. „Jij bent ook niet gauw uitgepiept, zeg! Om drie uur ga je aan 't roer, hoor, slaap of geen slaap. Je bent hier niet voor je gezondheid!" Maar het was nog geen drie uur toen Jan hem wakker schudde. „Hier, neem gauw het roer," zei hij geheimzinnig, en ook meteen weg in de kajuit. . Geeuwend en slaperig strompelde Karei naar het stuurrad, maar de frissche nachtlucht die door zijn luchtig nachtgewaad drong, bracht hem spoedig bij zijn positieven. Hij merkte dat de Maggie over bakboord lag, en dat de wind pal uit 't Oosten woei. De ondergaande maan stond laag in een wazigen hemel en gaf een spookachtig licht. Plotseling bemerkte hij, ongeveer vijf streken bakboord vooruit, een flauw groen lichtje. Wat kon dat zijn? Hij meende ook een vage grijze wolk te zien, maar dat kon wel verbeelding zijn. De kust? De schrik van zijn vorige avontuur zat hem nog in de beenen; en hij was blij, toen Jan en Robbert uit de kajuit kwamen. Robbert had een soort trompet, en wat Jan droeg kon hij niet goed zien. „Verduiveld, ja," gromde de kapitein. „Een scheepslading schoone slaapsters in 't bosch. We zullen ze wel eens wakker maken." „Zou je niet van koers véranderen? Het is misschien nog tijd", opperde Jan. Robbert lachte verachtelijk. „Zeker voor die troep slapende 95 koeien? Bovendien, dan vaart hij ons wel op een andere manier in den grond. Hij is te dicht bij. Neen, het beste is kalm door blijven liggen. Trouwens, dat moest je weten, Jantje, stuurboord wijkt uit. Wij liggen over bakboord; wij moeten door blijven varen. Als we van koers veranderen, en er gebeurt wat, kunnen wij de stukken betalen; nu mag hij het doen. Maar ik zal toch eerst probeeren er wat leven in te krijgen daarginds. Hier Karei, sla jij op die bel." Met die woorden zette Robbert den misthoorn aan den mond en produceerde een geluid, zóó schor en zóó heesch, dat het leek of hun trommelvliezen aan stukken zouden scheuren. Met een vloek smeet Robbert het ding tegen het dek. „Oud roest! Staketen maar Jan. Misschien zien ze dat. Sla op die bel, zeg ik je, en sta niet te gapen!" donderde hij Karei toe, die van de heele vertooning maar weinig begreep. Maar terwijl hij als dol op zijn koperen bel timmerde, werd het hem duidelijk dat ze in groot gevaar verkeerden. Daar, uit de witte nevels van den nacht, kwam een groot schip op hen af, onder een wolk van zeilen; en er was blijkbaar niemand aan boord, die uitkeek naar schepen die hun koers kruisten. Maar waarom weken ze zelf dan niet uit! Het mocht niet had Robbert gezegd, maar als ze toch overvaren zouden worden? De vreemdeling voerde geen enkel licht behalve zijn groene boordlicht dat als een kwaadaardig lachend oog naar hen gluurde. Goede hemel, daar zat vaart achter! Hij kon het schip nu duidelijk zien. Vier masten en aan eiken mast een toren van zeilen; neen toch niet: de laatste mast was kleiner en had hetzelfde soort zeil als de Maggie. Een bark dus. Karei verwonderde zich, dat hij zoo kalm de zaken kon beschouwen. Hij raakte zeker gewend aan gevaren, ten minste hij merkte niets van dien waanzinnigen angst, die hem vroeger verlamde, wanneer hij voelde dat zijn leven op het spel stond. Steeds dichter naderde de tegenligger. Men hoorde het gerucht van den wind in de zeilen, het gorgelend geluid van het water voor den boeg. Plotseling vlamde er een blauw licht op aan boord van de Maggie, en meteen hieven Jan en Robbert een afgrijselijk gebrul aan. Karei timmerde door op zijn bel. Het was een lawaai om alle duivels uit de hel te jagen; steeds weer 96 vlamde het stakellicht; maar aan boord van de bark bleef alles stil en donker. Plotseling gooide Jan het roer om. „Dóór blijven liggen, hè? Wat heb ik je gezegd?" en meteen was Robbert boven op hem, wrong hem de spaken uit de hand en schopte hem weg. „Stakelen! En schreeuwen!" Het was eén afschuwelijk gezicht. Onafwendbaar als het noodlot kwam het geweldig gevaarte op de kleine sloep afzetten. Een plotselinge windvlaag deed de Maggie sneller door het water gaan. Zouden ze nog kunnen passeeren? Maar ook de vreemdeling voelde de bries, statig legde hij zich even .opzij en zwaaide weer terug; en het schuim voor den boeg bruiste even op. Als een mes sneed de scherpe klippersteven door de zee; dreigend stak de boegspriet vooruit over de golven. En nog steeds hield de Maggie aan op haar ondergang. De jongens hielden den adem in. Robbert stond met een strak gezicht aan het roer. In zijn gespannen trekken lag de onverzettelijke wil om, wat de ander ook deed, trouw te blijven aan de regels van het verkeer ter zee. Toen plotseling kwam er leven in het groote schip. Geschreeuw en geroep, geratel van touwen door blokken, geklapper van zeilen de groote romp kwam nu pal op hen af; 'de boegspriet was boven hun hoofden, een paar schreeuwende koppen staken boven de reeling uit; ze hoorden de spattende golven, op zij geworpen door den passeerenden scheepsromp, terugvallen in zee.... toen plonsde de boeg voorbij hun spiegel, dreef verder naar lij het gevaar was geweken! Karei haalde diep adem. Met een geweldige spanning had hij het verloop der zaken gevolgd. Het was of hij wakker werd uit een droom. Hij moest met zijn hand langs zijn voorhoofd strijken, om te'weten waar hij was. Ja, 't was toch Werkelijkheid geweest, ginds zag hij het roode licht van de bark in den nacht verdwijnen. Zijn knieën knikten onder hem; maar hij was in eens weer blij, toen hij merkte, dat het niet van angst was, maar van de hevige spanning. Hij ging toch wel een beetje vooruit, vond hij. Op het achterschip kreeg Jan een uitbrander van zijn schipper. Bldz. gó. Toen plonsde de boeg voorbij hun spiegel 97 „Je moet heel wat doen om dat weer goed te maken Jantje. Dat was nu net de manier om er onder te raken. Als 't aan jou had gelegen, waren we nu allemaal al dood geweest." „Maar...." „Houd je mond! Wat had jij bereikt met je wending? Je was je vaart kwijt geraakt, je had liggen dobberen, net op den weg van die ezels-veulens. Je was naar de haaien geweest en, wat erger is, wij ook. Bovendien, je moet doorvaren als je over bakboord ligt» dat is nu eenmaal afgesproken en daar moet je je aan houden." „Peuh, zoo'n klein prulscheepje als dit, 't mocht wat!" smaalde Jan. Robbert haalde verachtelijk zijn schouders op. „Als je zóó redeneert, staat alles op losse schroeven. Wat is een klein en wat is een grbot schip? En mogen de kleine scheepjes dan maar raak varen en de groote in gevaar brengen? Je prutfeit maar wat onzin tegen, omdat je weet dat je 't verkeerde eind vast hebt." Jan mokte nog wat maar, droop toen toch af. „Enfin," hernam Robbert, opgeruimd. „We weten alweer, dat we een nieuwen misthoorn noodig hebben, en dat er op groote schepen ook wel eens koekebakkers zitten. Wat was 't voor een landsman, ik heb er in de consternatie niet eens op gelet. „Cordoba heette hij," hernam Karei. Hij zou zijn heele leven dien naam niet meer vergeten. „Zeker een Spanjool. Die hebben het vak een beetje verleerd. Gelukkig dat je den naam onthouden hebt. Als we in Londen komen, geef ik het aan. Dat zijn geen manieren, 's nachts in 't Kanaal met volle zeilen varen zonder officier Van de wacht of uitkijk. Ik wil eens zien of ik die kerels niet een peer kan bakken." Grijs en mistig daagde de morgen, toen de Margaret May de Noordzee binnen stevende. „Echt Noordzee-weertje," merkte Robbert huiverend op. „Een akeliger, kaler, kouder vaarwater bestaat er niet op de wereld." Hoe Karei zeeman werd. 98 „Waarom blijf je er dan?" vroeg Karei. „Daar zit ik juist ook over te denken. Eigenlijk begin ik me hier knapjes te vervelen. Veerbootje spelen voor een kalen meneer, en hem de duiten laten opstrijken. En er gebeurt hier zoo weinig, 't Is altijd hetzelfde. Ik wilde wel weer eens een blauwe zee zien met groene eilanden, en een vies werkje op te knappen hebben met een handvol bruine en zwarte schoffies. Zoo'n neger-smokkelpartijtje in de Caribische.... hè? wat was dat?" Een zware bons tegen den scheepswand deed de opvarenden overeind komen uit hun diverse houdingen en zich over de reeling buigen. „Mijnen," zei Jan droog. „Het lijkt er ten minste veel op. Enfin, er zullen er nog wel meer komen. Ook al niets nieuws meer." En Robbert en Jan zetten zich weer neer en rookten kalm verder. Karei was hevig geschrokken. Mijnen! Maar daar gingen immers de grootste schepen mee naar den kelder! Verkeerden ze niet in levensgevaar? Gaven die twee kerels dan heelemaal niets meer om hun leven? „Je wilde iets te beleven hebben, hier is alweer wat," merkte Jan lachend op. ,,'t Mocht wat. Noem jij dat maar iets. beleven. Je moet kalm zitten afwachten tot er eens een uit mekaar springt, en dan ben je naar de haaien. Je staat er volkomen werkeloos tegenover. Een loterijtje waar je zelf met je handen af moet blijven".... Bons, een tweede mijn onderbrak Robberts smalende woorden. „Daar heb je nummer twee al. Welk nummer uit de loterij zou het onze zijn? Afwachten, Kareltje." Fel spottend keek hij Karei aan. Maar zijn oogen vonden niet wat ze zochten: een bang jongetje, dat laf ineenkromp voor het gevaar. Karei was vastbesloten net zoo te worden als die twee kérels; hij had zich vermand en gesterkt door de onverechillige berusting van Robberts woorden, zag bij het gevaar moedig onder de oogen. En Robbert zag een man, geen jongetje. Boem! Weer stootte de Maggie op een mijn. Het ding bonsde en schuurde langs den romp terwijl ze verder voeren, maar ontplofte, wonder boven wonder, niet. 99 „Ik ga toch eens kijken, of ik geen waarschuwingsboot zie. Het is natuurlijk een Engelsch mijnenveld en de Britten zijn wel zoo fatsoenlijk om een neutraal schip er niet blindelings op te laten loopen. Daar heb je 'm al! Jan, de Hollandsche vlag! De groote, en gauw!" Hij had het roer genomen en stuurde op een vage donkere vlek in de verte af, nauwelijks zichtbaar in den optrekkenden nevel. Na een kwartier lagen de twee schepen op een halve kabellengte afstand van elkander, zacht rijzend en dalend op de grauwe golven. Het andere schip bleek een trawler te zijn, de Lady Elisabeth, van Grimsby, een onooglijk, verroest bootje met hooge boegen en een sterke zeegt. Van den grooten mast woei een roode vlag. Robbert's onderstelling bleek juist te zijn. De trawler lag daar om neutrale schepen te waarschuwen voor het mijnenveld, en al spoedig voer de Maggie in allerlei kronkelingen achter het voor den zeedienst gerequireerde vischersschip aan, en was na een kwartier buiten het gevaarlijke stuk. De kapitein, een kranige zeebonk, opgegroeid in loggers en trawlers op de ruwe, barre Noordzee, kwam aan boord, om nieuwtjes. Ze lagen al eeri week bij hetzelfde veld, dat dagelijks verplaatst werd, en hun draadlooze werd alleen gebruikt voor het ontvangen van orders en het geven van inlichtingen. Robbert vertelde hem alles wat hij wist en vroeg hem, in scherts, of hij de Cordoba niet in dat mijnenveld kon lokken. „Wat, heb je d'r gezien?" was de wedervraag. „Nu, wat zou dat? ze heeft ons bijna in den grond gevaren vannacht. Lag over stuurboord en geen mensch aan boord die zijn kluisgaten open had." „Het is een boot met Duitsche waar, van Zuid-Amerika. We moeten er naar uitkijken. Waar heb je d'r gezien?" „Ik denk, dat ze al wel voorbij zal zijn, maat, ze loopt meer vaart dan wij, en we zijn haar om half drie vannacht gepasseerd, een 20 mijlen uit Dungeness, denk ik. Maar als ze overdag ook zoo goed uitkijk houdt als 's nachts, dan vang je d'r nog wel in je mijnenveld je." 100 De schipper liep een paar maal driftig het dek op en neer, woelend in zijn korten, stekeligen baard, stapte toen in zijn sloep en zei: „Ik moet 'r hebben. Daar moet een torpedo door dat moffenvoer, of ik wil geen oogenblik langer Tom Coutts heeten." „Ik wensen je veel geluk, hoor! Als ik 'r zie zal ik 'r deze kant op sturen! Good-bye!" En de trawler stoomde weg, langs de grens van het mijnenveld, het noorden in. „Mooie vent, die ouwe visscherman," lachte Robbert. „Hij doet z'n werk met overtuiging, dat moet ik zeggen. Een goed slag, die Britten. Het blijven ook altijd de beste zeelui. En taai als de duivel in eigen persoon. Trouwhartige kerels, die hun werk doen, zonder complimenten.'' „En dat groeit allemaal op die akelige, kale dooie Noordzee." spotte Jan. „Dat weet ik wel. Maar ik ben in de groote vaart opgegroeid, Jantje, en dan wil je wat anders dan haring vangen of beurtschipper spelen. Het is altijd hetzelfde. Visschen bij mooi weer, visschen bij slecht weer, en daar is 't bij uit. Nee, ik wilde wel weer eens wat beleven waar je je knuisten bij gebruiken kan, net als indertijd op de Alfonso Perez. Dat was een kleine witte schoener, die negers voer van Haïti naar Florida. De kapitein was een mulat; een lange, magere vent, die voor de heele wereld niet bang was. De bemanning bestond uit alles wat Gods aardbodem maar oplevert aan kleurlingen en bastaarden. Dan had hij nog iedere reis een tweehonderd stuks „zwart ivoor" aanboord, en een paar duizend kisten rum onder de luiken; en dat zoodje smokkelde hij de Staten binnen. Als we gepakt waren, zouden we een voor een opgehangen zijn, zonder vorm van proces." „Hoe kwam je daar op Haïti?" vroeg Jan. „Hoe ik daar kwam ? Ze hadden me geronseld voor een Fransch barkje in Havre, je kent het soort wel, achthonderd ton, vijftig jaar oud, stompe stengen, aardappelzakken aan de ra's, en een touwtje om den romp om het zoodje bij elkaar te houden. Toen ik bij kwam uit mijn morplüne-dutje, waren we al een dag in zee, dus moest ik wel varen. Maar toen ik na twee maanden 10 voet aan wal zette in Cap Haïtiën zei ik het tobbetje vaarwel, ofschoon het ding me geweldig mee was gevallen. Er vielen geen stukken uit, en het liep nog een aardig gangetje ook, als de wind blies. Maar het was me toch te veel antiquiteit, en ik zocht een ander schip. Nu was het in Haïti net het stille seizoen, de Raymonde, (zoo heette de oude krak waarop ik gekomen was) bleef liggen wachten op den suikeroogst en zoo kwam ik op een goeden dag den Don tegen in een van Haïti's vele kroegen, waar je zoete wijn drinkt en de Spaansche doüa's dansen. Zijn business leek me wel, en nadat hij zich met onheilspellendrollende oogen en ongelooflijk lange pistolen en messen van mijn stilzwijgen had verzekerd, stapten we aan boord. Vier reizen heb ik met hem gemaakt, én meestal hadden we herrie aan boord, van den eersten dag in zee totdat we onze lading in een donkeren nacht aan wal hadden gezet, ergens in een verborgen inham van de kust van Florida. We regeerden dat zoodje met z'n drieën, de steward deed ook mee; maar de rest van de bemanning was niet te vertrouwen. Meestal was het oproer of muiterij; of een stel nikkers, die er stiekum met de sloep vandoor wilden. De kampanje, waar wij huisden, was een soort versterkt fort, maar de Don hield toch veel van een vechtpartijtje in de open luqht. Ik moet zeggen, ik had respect voor den kerel. Hij had alles tegen zich; zijn kding, zijn bemanning, de wet, en hij sloeg er zich toch maar door. Maar in den regel kwamen we ook met een vijftig nikkers minder aan dan we hadden meegenomen. Het kon niet anders. Ieder, die ook mgar het minste deed wat op verzet leek, kreeg meteen den kogel. Het was de eenige manier. „Tja, Kareltje, er zijn nog wel avonturen te beleven in de twintigste eeuw. Maar niet op de Noordzee. Het eenige avontuur dat je hier kan beleven, is op een mijn loopen of getorpedeerd worden en in beide gevallen ben je al heel gauw niet meer in staat om het aardige van het geval op prijs te stellen. Intusschen, het verwondert me erg dat we nog niet een dergelijk grapje gehad hebben. Ik denk, dat Karei een soort goede geest is, want sinds hij aan boord is heb ik nog geen oorlogsschip gezien." De goede geest vond, dat het zonder oorlogsschepen al meer dan welletjes was, wat avonturen betreft. Later in zijn kooi, lag 102 hij nog lang te peinzen over Robbert's zucht naar nieuwe, nog nooit geziene dingen. Het was toch wel een kerel; wat had hij allemaal niet gedaan en bij de hand gehad. Het was onbegrijpelijk dat hij nog leefde. Het visioen van dat negersmokkelschip wilde hem maar niet met rust laten. Voortdurend zag hij dien kleinen, witten schoener, rustig voortghjdend over een donker blauwe zee, in den tropischen zonneschijn, terwijl Robbert met een langen, mageren vent in een bonten Mexicaanschen mantel en met een groote hoed op links en rechts pistolen afvuurden op een wriemelende massa glimmend zwarte, herculisch gebouwde negers Het was wel niet goed, natuurlijk, maar toch,' er hoorde een geweldige hoeveelheid moed, durf, koelbloedigheid eh kracht toe om dergelijke zaakjes tot een goed eind te brengen. Het waren kerels. En met het vaste voornemen zelf ook zoo'n kerel te worden sliep hij in. HOOFDSTUK VIII. EEN SPION EN NOG WAT. Het deed den jongens goed zich weer eens op Nederlandschen bodem te bevinden. De maand September had prachtig ingezet:koele, nevelige morgens en warme, zonnige dagen; en Karei genoot van het land na zijn zee-ervaringen van de laatste maand. Vlissingen, anders een stille stad, was vol bedrijvigheid. De oorlog had er wat leven in gebracht, en de kroegen in de havenbuurt waren altijd vol. Robbert en Jan hadden er massa's kennissen, en telkens weer moest er gedronken worden op hernieuwde vriendschap. De mare van de redding in het Engelsen Kanaal was ook tot hier doorgedrongen, en ook dat kostte de wakkere bemanning van de Margaret May menig rondje. Karei deed dapper mee, al vond hij 't niet erg lekker; hij beschouwde het als een deel van zijn nieuwe opvoeding: zeelui dronken een stevig glas wanneer ze aan den wal waren, en hi j wilde een zeeman worden, dus.... „Hier", zei dan een van de vrienden, en hij haalde een oude, vuile krant te voorschijn uit den zak van zijn pijjekker, „lees dat maar eens. Als jullie niet gedecoreerd worden door den koning van Engeland zelf, dan wil ik nooit meer een borrel drinken. Proost!" En dan ging er weer een rondje voor de menschenredders. Zoo gebeurde het op een avond dat ze weer in min of meer vroolijken toestand naar de Maggie terugkeerden, dat er op de kade een man naar het scheepje stond te kijken, die zich snel verwijderde toen het drietal naderde. Hij was klein en nietig, droeg een groote regenjas, een grijze pet en een blauwen bril. „Wie mag dat toch zijn, Robbert?" begon Jan, toen ze hem om den hoek zagen verdwijnen. „Ik heb hem hier al meer gezien, en de manier waarop hij rond staat te kijken, bevalt me niets." „Laat hem loopen", zei Robbert verachtelijk. „Den eersten den 104 besten keer, dat bij me verveelt, gaat hij te water". Hij maakte de kajuitsdeuren open en na vijf minuten lagen de twee zeelui te snorken. Maar Karei kon den slaap niet vatten. Ook hij had dien kerel met den blauwen bril al meer zien rondzwerven bij de Maggie. Wat kon hij daar te maken hebben? Je hoorde zooveel van Duit serie spionnen die overal hun neus in staken, je kon nooit weten. Per slot van rekening voeren ze toch contrabande, daar viel niets tegen in te brengen. Kwaad stak er wel niet in, vond Karel; maar wanneer de Duitschers je te pakken kregen, was je toch maar voor tante Haai. Deze en dergelijke gedachten maakten hem den slaap onmogelijk; en hij lag zóó te woelen en te draaien en kreeg het op 't laatst zóó benauwd, dat hij besloot even zijn hoofd in de frissche lucht te steken. Het maanlicht stroomde de kajuit binnen toen bij de deur openmaakte. De nacht was koel, er viel een zware dauw, en de maan stond hoog aan den hemel, gesluierd met een lichten nevel. Hij liet de vochtige nachtlucht langs zijn verhitte gezicht waaien, haalde diep adem, en bij het zien van de verlaten kade in dien vredigen, rustigen maannacht, verdwenen alle nachtmerriegedachten aan spionnen met blauwe brillen. Plotseling hoorde hij een licht gerucht achter zich. Hij draaide zich om, naar het voorschip en.... zijn hart bleef bijna stilstaan. ... Daar stond de man met den blauwen bril! Karei wreef zich de oogen uit, kneep zich in den arm. neen, het was toch zoo, daar stond hij, een twintig meter van hem af, met nog twee andere mannen, zeelui, te oordeelen naar hun lichaamsbouw en kleederdracht. Ze wezen naar de Maggie, één van de mannen kwam wat dichterbij, bukte zich, keek nog eens goed alsof hij ieder detail van het scheepje in zich wilde opnemen.... de man met den blauwen bril schreef iets op, toen gingen de drie kerels haastig weg, den hoek om. Karei stond verstijfd van schrik. Het was of hij wakker werd uit een benauwden droom. Maar neen, daar was toch de kade, het schip, de maan, de sterren.... hij kón niet gedroomd hebben. Maar wat had dat dan toch te beduiden, die geheimzinnige zwarte kerels, die daar bij nacht en ontij hun schip stonden op te nemen? Een waanzinnige angst greep hem aan, hij vloog naar binnen, gooide de deuren in het slot en begroef zijn gezicht in zijn kussen. 105 Zóó vonden de anderen hem den volgenden morgen, verstijfd van kou en doodelijk vermoeid door de vele benauwde droomen (hVhem hadden gekweld. Een paar slokken heete koffie brachten hem weer een beetje bij, en bij stukken en brokken kwam het verhaal van zijn nachtelijk avontuur eruit. Jan lachte er hartelijk om, en Karei geloofde zelf al half dat 't een droom was geweest, maar Robbert trok een ernstig gezicht en zei: „Het is heelemaal niet onmogelijk, dat er iets niet pluis is. Die vent is jou ook al opgevallen, Jan, en jullie moet weten, ik heb dezer dagen een belangrijke opdracht gekregen. Op de een of andere manier zijn de Engelschen achter het geheim van een nieuw soort sluitstuk voor kanonnen gekomen, dat de Duitschers onlangs hebben uitgevonden. Ze hebben de teekeningen hier, en zoeken naar een goede manier om die onopgemerkt in Engeland te krijgen. Nu hebben ze met dat soort dingen al eenige ervaring, en dezen keet wilden ze het eens met mijn schuitje probeeren. Het is klein, valt niet op, wordt zelden lastig gevallen en is om zoo te zeggen veiliger op zee dan een eskader slagschepen. Nu zou het best kunnen, dat de Moffen er tóch weer de lucht van hebben gekregen, en dan zou het zaakje niet doorgaan. Jammer, want het baantje leek me wel; en er zat nogal eenig voordeel aan verbonden, dat snap je. De Maggie moet noodig eens in de reparatie, en dit was nu net een mooi sommetje om dat mee te betalen." „Bliksems", gromde Jan bedenkelijk. „Wat gaan we daaraan doen ? Direct die heeren van jou op de hoogte brengen natuurlijk." „Wacht nog wat. Ik wilde eerst dien meneer met zijn uilenoogen eens polsen. Maar hoe krijgen we hem te pakken?" „Hij komt geregeld op de kade", bracht Karei in 't midden die zich nu een persoon van gewicht voelde. „Ik zie hem dikwijls rondslenteren, als jullie de stad in zijn. Hij schijnt bijzonder veel belangstelling voor schepen te hebben, want hij staat altijd te neuzen bij het lossen en laden." „Zie je wel, dat is alweer een kwaad teeken. Hij kijkt wat er in de schuiten gestopt wordt, en zit er contrabande in, dan zal hij wel weten wie hij moet waarschuwen om te zorgen dat het vrachtje niet aankomt. Maar weet je zeker, dat hij naar andere schepen ook kijkt?" 106 „Dit is de eerste keer dat ik hem bijzondere aandacht aan ons heb zien besteden." „En gisteren hebben we net onze eerste lading ingenomen. Jongens, dan heb ik weer hoop. Hij zal het op onze aniline voorzien hebben. Er is nog een kans, dat hij van die paperassen historie niets weet. „Maar toch moet hij onschadelijk gemaakt worden. We moeten hem aan boord zien te lokken. Laat 't maar aan mij over. Laat mij maar met hem praten, want 't is natuurlijk een gewiekste vogel, en gewapend zal hij ook wel zijn, misschien wel met vitriool of dergelijk goedje, daar heeft hij net een gezicht voor." De lading voor de Maggie kwam, de luiken gingen open en het laden begon. Robbert, die een tijd had zitten piekeren in zich zelf, kwam opeens tusschenbeide. „Uitscheiden met laden, jullie! Eén man kan doorgaan, de rest weg! Begrepen?" Eén voor één dropen de sjouwerlui af. „Snap je, ik wil hem lokken. Het kan zijn dat hij pas morgen komt. Morgen ochtend tegen elf uur zouden we klaar zijn geweest met laden, en dan was hij vast niet meer komen kijken. Tien tegen één dat hij nu weer langs komt, als hij die kisten verfstoffen op den wal ziet staan. .„Nu zal ik jullie mijn plannetje vertellen. We gaan voor dronkelappen spelen. Ik zet de rum en de glazen klaar aan dek. Karei ligt op den uitkijk, en zoo gauw hij rijn leelijken neus om den hoek steekt hebben we een rum-feestje achteruit. Hij zal dan misschien denken: een dronken schipper, die laat wel wat los. Snap je me ? Na een poosje, als ik hem een en ander verteld heb wat hij graag wil hooren, zetten we de zaak in de kajuit voort. En dan reken ik verder wel met hem af. Maar jullie blijft erbij hoor! Afgesproken dus." Zoo gezegd, zoo gedaan. Maar het eenige wat er aan de voorstelling ontbrak, was de man die de hoofdrol vervullen moest: de spion. Den heelen morgen lag Karei op den uitkijk, maar wie er de kade op kwam wandelen, de spion niet. Wie er wel kwam, dat was de „baas", hevig vertoornd over den langzamen gang van zaken met rijn lading. Hij kwam als altijd, één en al drukte en lawaai, scheldend en tierend op zijn luien schipper, maar, zooals 107 gewoonlijk, had het kalme, strakke gezicht van Robbert, die onverstoorbaar zijn eeuwige sigaar rookte, een zeer verkoelende uitwerking op zijn verhit gemoed. Toen hij echter de rumflesch zag, kwam er een nieuwe vlaag. „En dat zit hier maar te drinken en sigaren te rooken van mijn centen, en " Meteen had Robbert hem bij de keel. Met een van zijn bekende tijgersprongen was hij op hem afgevlogen en nü schudde hij den armen man tot zijn gezicht blauw werd. „Laat ik je nu één ding zeggen, vriend, en dat is dat jouw centen hier veilig zijn, hoor! Maak je daar geen zorg over. Als ik langzaam wil laten laden, dan is dat mijn zaak. Ik betaal het overliggeld. En er staan hier heel wat grooter belangen op het spel dan jouw centen. Weet je wel dat, wanneer jouw lading er nu vlug in ging, ze morgen misschien al op den bodem van de zee lag ?'' „Hè, wat?" Neen, daar begreep bij niets van. „Nou, dan vertel ik het je bij deze. En ik vertel je erbij, dat het ook in 't belang van die lading is dat jij zoo gauw mogelijk verdwijnt. Vooruit!" De baas vloog de kade op, wilde daar weer een redevoering over zijn dierbare centen gaan afsteken, maar veranderde van plan, haalde zijn schouders op en wandelde zenuwachtig weg. De morgen verliep, de middag kwam en nog steeds geen spion. Robbert zat kwaad tegen den kompasstandaard geleund, hevig kauwend op zijn sigaar. Hij zag bleek van ingehouden woede. Het was hem aan te zien, dat hij het wachten niet lang meer zou uithouden. Telkens nam hij een slok uit de rumflesch, wat aan Jan de gefluisterde opmerking ontlokte, dat hij wel niet veel moeite meer zou hebben met zijn rol van dronken schipper. Ze lachten nog met z'n tweeën over het geval, toen Karei plotseling ophield, onder de reeling dook, en naar achteren liep. Jan deed hetzelfde aan bakboordszij, en even later zat het stel, lustig zingend, met de glazen in de hand; tot groote verbazing van den overgebleven sjouwerman. De spion kwam de kade langs wandelen, op een twintig meter afstand van het water. Hij keek eens naar de Maggie, maar scheen haast te hebben en liep door. „Doorspelen, en hem in de gaten houden!" siste Robbert tusschen zijn tanden.... „Hij komt wel terug!" 108 En werkelijk na een kwartiertje kwam de man met den blauwen bril weer aan, nu vlak langs het water. Hij wandelde op zijn dooie gemak, met de handen op den rug, en rookte een pijp. „Nou jongens, houdt je goed hoor! Het spel gaat beginnen. Laat de conversatie maar aan mij over." En zóó goed wist Robbert den gewoonte-drinker na te bootsen, zoo handig wist hij te praten, dat na enkele minuten de vreemdeling in hun midden zat, met een sigaar in zijn mond en een glas rum in de hand. Het was een nietig mannetje met een ingevallen borst, bleek, slecht geschoren, kortom hij maakte een ziekelijken indruk. Van zijn gezicht was weinig te zeggen, daar het bijna half bedekt was door de groote, blauwe brilleglazen. „En, schipper, wat heb je geladen?" vroeg de vreemdeling. „Mooie lading, kerel, mooie lading. Allemaal voor de soldaatjes, hi, hi, hi! " Zoo in-gemeen en liederlijk had Karei zijn schipper nog nooit zien kijken. Hij speelde zijn rol voortreffelijk. „Veel geld aan verdiend, v-veel geld", stamelde Robbert met een dikke tong. „Veel geld, v-veel r-rum, hi, hi, bi! Z-zal ik jou 's wat vertellen? Kom mee, jij bent 'n goeje jongen. Kom mee, in de k-kajuit. Z-zal ik je wat vertellen. Ik verdien v-veel geld." Zoo pratend had Robbert zijn nieuwen „goeden vriend" in de kajuit geloodsd en daar werd de komedie voortgezet. Robbert's kans kwam, toen de spion achterover in zijn stoel zat te lachen om de een of andere dronkemans-aardigheid. „Hands upl!" donderde het plotseling door de kleine ruimte; en de vreemdeling keek in den loop van den revolver, dien Robbert hem onder den neus duwde. „Pak 'm beet, jongens! Vooruit, vlug een paar eindjes! zóó, dat lijkt er al wat op. Dat had je niet gedacht, hè, mannetje. Wat dat beteekent ? Dat beteekent zooveel dat ik niet graag zie dat menschen van jouw slag 's nachts om mijn schip heen zwerven. Niets van bekend, hè? Wacht even jongens, ik wil hem even nazien. De hemel weet wat hij bij zich heeft." „Wel, ja! In iedere zak een! Net wat ik dacht, vitriool! Zwijn, dat je bent! Dat is makkelijk in de hand te houden, hè; als er hands up gecommandeerd wordt. Maar mij bedot je niet, ventje. 109 Zie zoo, nog een automatisch pistool, hier nog wat paperassen. Nou, bindt het zaakje maar dicht. Denk er aan, neem korte eindjes. Als hij er dan eens één los peutert, is er nog niets verloren." Toen het donker was geworden ging Robbert uit. Hij kwam terug met de twee Engelschen in een auto. De spion werd er in geladen en voort ging het. „Ze wilden eerst dat ik hem mee naar Engeland nam. Maar laten ze dat zaakje maar zelf opknappen. Er is nog wel een boot te vinden waar een betere gelegenheid is om hem op te sluiten. En nu jongens, nu gaan we een borrel drinken. Ik heb een mooi sommetje gekregen van die Engelsche spionnen.... ja, waarachtig, eigenlijk zijn het net zoo goed spionnen als die blauwe bril — en daar gaan we nog eens lekker voor uit. Morgen is het weer niets dan zout water en zeelucht." Het was al laat en de drie schepelingen van de Maggie zaten nog met enkele vrienden bijeen in een van de drukst bezochte zeemanskroegen aan Vlissingen. Karei begon al eenigszins draaierig te worden en verlangde naar zijn kooi, en in Robbert's oogen tintelde een ongewone gloed als hij sprak. Plotseling kwam er iemand op hem af, een kennis van de vorige dagen. „Hè, zeg, ben jij soms dat weggeloopen rijkeluis-zoontje?" en meteen duwde hij den doodelijk verschrikten Karei diens eigen portret onder den neus. Jawel, daar stond het. Het was de courant van dien avond. Eerst een groot, goed gelijkend portret. Dan stond er met groote letters: Derde oproeping /5000.— belooning aan ieder, die eenige inlichtingen kan verschaffen omtrent Karei Hugo Van Vloten, oud vijftien jaar— en dan volgde een heele beschrijving. Achteraan kwam nog: Het is waarschijnlijk, dat hij zich in een der zeeplaatsen ophoudt. „Verduiveld, Kar eitje, de keien van Vlissingen worden warm." spotte Robbert. „Ja, en als je maar weet, dat de politie de café's afzoekt" voegde de man met de courant er aan toe. „Dan moeten we weg, jongens. Baas, betalen!" Het was al te 110 laat. Er ontstond een groot rumoer bij de deur, het lamplicht flitste op glimmende helmen. „Kom mee!" siste Robbert, en met één sprong was hij achter de tapkast, op den voet gevolgd door de beide anderen. Vandaar kropen ze de kamer van den waard binnen. Deze, die Robbert goed kende, beduidde zijn vrouw dat ze het drietal veilig naar buiten moest loodsen en ging toen vlug naar voren om de agenten te woord te staan. De jongens renden door het huis, een binnenplaats over, daarna het pakhuis in, en kwamen toen door een achterdeurtje in een steeg. „Vooruit, naar de haven!" hijgde Robbert, en ze zetten het op een loopen, de steeg uit. Nauwelijks kwamen ze den hoek om, of ze zagen van den anderen kant een afdeeling agenten aankomen. „Terug, als de bliksem! En achter me blijven!" Robbert schoot de steeg weer in, sloeg een anderen hoek om, toen links in, rechts in, weer een hoek om, liep de steeg waar ze toen in kwamen heelemaal uit en sloeg toen weer rechts af. Ze waren nu betrekkehjk veilig en gingen weer gewoon loopen. „Hè, hè! Dat scheelde een beetje, zeg! Maar we rijn er nog niet. Hoe eerder we aan boord zijn, hoe beter. En dan weg, de rêe op. De rest van de lading komt morgen wel." Ze hadden nog even een angstig moment, toen ze een agent passeerden, die hun veel te nauwkeurig naar hun zin opnam, maar verder ging alles goed. De Maggie werd losgemaakt, de zeilen geheschen en met het tij dreven Jan en Karei de Schelde af, zeewaarts. Een goed half uur uit de kust werd geankerd. Robbert bleef aan wal om de scheepszaken te regelen. „Stom van ons ook om daar niet aan te denken", bromde Jan, toen ze veilig en wel voor anker lagen. „Wie weet hebben ze je niet in de kieren gekregen door die „heldhaftige redding" bij Beachy Head. „Ik moet er eens met Robbert over praten, wat die er van denkt; maar ik vind, dat je die Oom van je wel eens een briefje kon schrijven. Dat laat je dan bijvoorbeeld in Goes of zoo iets op de post doen, dan zijn ze meteen het spoor kwijt. Maar die goeie man moet toch iets weten. Hij denkt natuurlijk, dat je allang verdronken bent of zoo iets." 111 De zaak werd den volgenden morgen met Robbert besproken, en deze was het met Jan eens. Pen en papier werden te voorschijn gehaald, en terwijl de Maggie uit een langszij liggen den lichter geladen werd, schreef Karei zijn Oom, dat hij gezond en wel was en dat het hem uitstekend ging. Tevens verzocht hij hem dringend geen verdere moeite te doen om hem te vinden, bij was aan boord van een schip, en kwam voorioopig niet meer in Holland terug. „Als je klaar bent, maak je brief dan nog niet dicht", riep Robbert, zijn hoofd door den koekkoek stekend. „Ik wil er een woordje bij schrijven." Karei wist niet wat hij hoorde. „Jij ?! aan Oom schrijven?! En je kent hem niet eens. En wat zou jij hem.... Neen, Robbert, je gaat me toch niet verraden.." Spottend keek de mooie boekanierskop door het raampje naar beneden. „Ik zal schrijven wat ik wil, begrijp je. En als je er niet mee accoord gaat, best, dan gaat er geen brief weg." Zuchtend legde Karei zich bij het plan van zijn dwingeland neer. Wat kon hij nu toch in 's Hemelsnaam te schrijven hebben? Verraden? Neen, dat was onzin, dan hadden ze niet zooveel moeite gedaan om hem uit de handen van de politie te houden. Maar wat dan? Hij kon het zich niet begrijpen. Enfin, iets ergs zou het toch wel niet zijn, naar Robberts gezicht te oordeelen. Met een zucht zette hij zijn naam onder den brief en het hem open liggen. „Gauw, helpen laden! We moeten vóór twee uur klaar zijn, anders missen we het tij." Karei had een gevoel alsof daar in de kajuit zijn doodsoordeel werd géschreven, terwijl hij in het ruim vaten en zakken en blikken versjouwde met een stoeren bootwerker. Om kwart voor twee stootte de lichter af en werd door het motorbootje van den baas teruggesleept naar Vlissingen. En in den binnenzak van den motorschipper zat de brief aan Oom. Een vriend van Robbert zou hem in Amsterdam op de bus doen, den volgenden dag al. Wat zou Oom staan te kijken! Hij was toch blij, dat hij Jan's raad had opgevolgd; Oom mocht toch wel weten, dat hij niet van honger en ellende omkwam, maar bezig 112 was een zeeman te worden. Karei zag ineens het huis in Rotterdam weer voor zich, zijn kamer, zijn zachte bed, zijn boeken — en alles leek hem nu zoo mooi en zoo prettig toe, zoo gemakkelijk vooral.... De wind floot door het want van de Maggie. Karei keek naar het grijze water dat traag voorbij stroomde, kolkend en schuimend. Hij zuchtte. Hier was alles zoo . ja, hij wist het niet precies, zoo bruut, zoo onbarmhartig, je moest er zoo mee vechten.... „Grootzeil er bij, en ketting indraaien! Vooruit, we moeten weg! En op eens kreeg Karei zóó het land aan de zee, aan schepen, aan wind, aan alles wat met het zeeleven verband hield, dat hij met een nameloos verlangen de in de verte verdwijnende motorboot na tuurde, en innig wenschte, dat hij daar aan boord was in plaats van hier. Daar was het land, waar het leven gemakkelijk en rustig voorbijging; hier was de zee, de wreede onbarmhartige zee, waarmee je vechten moest. „Kareltje heeft een landkater," spotte Robbert. „Hij wilde dat hij zich zelf in de enveloppe had gestopt in plaats van dien brief, nietwaar ? Vooruit, aan 't klauweval 1" HOOFDSTUK IX. EEN BELANGRIJKE OPDRACHT. „En nu zal ik jullie eens wat moois laten zien," zei Robbert toen ze goed en wel onder zeil waren, en er aan dek schoon schip was gemaakt. „Hier heb ik dat bewuste sluitstuk met de teekeningen; ik heb er al eerder over gesproken. Dat gaan we nu eens zóó verstoppen, dat de duivel en zijn moer het niet kunnen vinden. Ik heb een mooi plekje bedacht. We beitelen een stuk uit een van de spanten, leggen het ding daarin, en slaan er een sluitend stuk hout bovenop; en laten de kornuiten van den blauwen bril dan maar komen kijken." „Niet kwaad gevonden," beaamde Jan. „Ik zal meteen maar beginnen, want over een goed uur zijn we buiten. „En dan stop je het gat weer op met een passend blok, als we de zaak veilig en wel in de Theems hebben. Anders werkt mijn driedekker nog uit elkaar," lachte Robbert. „Jongens, dat is nu nog eens een kolfje naar mijn hand. Ik mag lijden dat ze ons aanhouden. Ik wil wel een woordje met die heeren spreken. Ik zal hun vertellen, dat we hun uitstekenden voorlichter, den blauwen bril, achterover gedrukt hebben." „Je hebt nu tenminste weer wat avonturen naar je zin," merkte Karei op. Hij stond aan het stuurrad, en zijn „landkatertje", zooals Robbert het noemde, was gelukkig weer voorbij. Hij genoot weer van de lucht en de zee, vooral omdat een flinke zuidooster-bries de Maggie met een lekker vaartje door het water dreef. Robbert liep met groote schreden over het dek, kauwde op zijn sigaar, wreef in zijn handen, grinnikte af en toe half kwaadaardig, half van pret, kortom hij was in zijn sas. Hoe Karei zeeman werd. 8 114 „Ja, en weet je wat 't mooiste is? We worden geconvoyeerd. Door twee torpedobooten. Ja, ja de Margaret May is nog zoo minnetjes niet. Een kostbare lading, Karelt je, en een gevaarlijke lading. Zoo iets mag Robbert van Horn wel. Het smaakt een beetje naar den tijd van mijn doorluchten papa; die had ook wel eens zoo iets bij de hand. Wel, de oude heer zou trotsch op zijn jongste zoontje zijn, als hij zich niet bijtijds had doodgedronken. Ik ga eens kijken wat Jan uitvoert. Als hij van die torpedobooten hoort, is hij in staat om een gat in de schuit te boren, vóórdat we den grond onder de kiel uit hebben." Karei was ook allesbehalve enthousiast voor de reis. Net iets voor Robbert om met een dergelijk akkefietje aan te komen als ze al lang en breed onder zeil waren. Hij zelf durfde het aan, had er plezier in, dus de anderen moesten het ook maar leuk vinden, was de redeneering van dien autocraat van de zee. Karei was bezig een weinig stuurboord uit te gaan voor een ten anker liggenden schoener, toen Robbert weer aan dek verscheen, nog steeds even vergenoegd. „Hij lapt 't 'm, de kleine landkrab! Een knappe duikbootkapitein, die dat vindt." „O, wacht, daar zullen ze m'n goede humeur weer eens komen bederven. Een motorschoener! " Robbert keek naar het op stroom liggende schip, alsof hij iets zeer onaangenaams in de peiling had gekregen. Karei merkte nu, dat de schoener niet ten anker lag, maar met behulp van zijn motor de rivier op kwam stoomen. Iets bijzonders zag hij daar niet in. Robbert staarde naar den tegenligger, alsof het schip door zijn doodsvijand gevoerd werd. Result stond erop den boeg. Voortgestuwd door zijn krachtigen motor was het schip snel gepasseerd, een blauwen walm van petroleum achter zich latend. „Bah!" schold Robbert. „De pest van het water. Als ze te beroerd zijn om te zeilen, slaan ze hun stinkmachine aan en puffen verder. Tenminste, in het zeldzame geval dat het prul niet weigert." „Aha, meneer berijdt zijn stokpaard!" lachte Jan, die uit het ruim kwam. „Een motorschoener! Een stier die een rooden lap ziet, is er maar kinderspeelgoed bij. Wat heb je toch tegen 115 die dingen? Ze varen vlugger dan jouw oude windhapper." Robbert keek naar Jan of hij iets uiterst vies zag liggen. „Dat noemt zich zeeman", zei hij langzaam en met de diepste verachting. „Dat noemt zich zeeman. Als ik de ingeving van mijn hart volgde, Jantje, ongelooflijk landkrabbet je, ik pakte je tusschen vinger en duim en liet je over boord vallen. Je kon dan naar je geliefde motorkast zwemmen en vlug varen en in de oliestank zitten. Bah!" Hij draaide Jan den rug toe, en ging met de handen in de zakken over de reeling staan turen. Jan verdween weer in de kajuit. Karei brandde van nieuwsgierigheid om te vragen wat dat vreemdsoortige gesprek te beduiden had, maar, gezien het humeur van Robbert, oordeelde hij het raadzaam er het zwijgen toe te doen. Terwijl hij dit bedacht, keerde Robbert zich om, en begon uit zich zelf: „Er zijn twee dingen op de wereld waar ik de duivel aan gezien heb, dat zijn motorschoeners, en menschen die er de voordeden van opnoemen. Onthoud dit van mij, jongen, waag je leven nooit in een van die ohelampen. De pest is het, de pest van de zee. Je kan twee dingen doen, zeilen of stoomen, maar zeilen, en als 't niet meer gaat, of onder 't zeilen door, zoo'n puf-puf dat vind ik geen sport meer. Een van de aardigste dingen van de zeilvaart is juist de zelfvoldoening die je hebt, wanneer je alleen met behulp van wind en zeilen, en met je eigen domme verstand, gekomen bent waar je zijn wilde; en als ik dan zie, dat ze dat gaan bederven met hun stinkmachines....". Robbert ergerde zich zóó dat hij bijna niet verder kon spreken. Bij het voorluik zag Karei het lachende snuit van Jan, die hem een geweldig knipoog gaf. „Bovendien," ging de wakkere schipper van de Margaret May verder, „ze zijn in den regd niet zeewaardig. Ze zijn voor de goedkoopte gebouwd met een vlakken bodem, zonder kid of opkimming. Je snapt, een schip zonder kid heeft te weinig weerstand in het water, en als de wind op zij in komt, drijft het pal naar lij. Het is juist de kid, die de zijwaartsche druk 116 op de zeilen omzet in voorwaartsche beweging door het water. Die schepen zeilen dus alleen als de wind achterlijker dan dwars inkomt. Maar, zeggen de bouwers, dat hindert niet, want er komt een motor in. Best, maar wanneer de motor er in moet komen, redeneeren ze weer dat het toch een zeilschip is, dus de motor behoeft niet sterk te zijn. En zoo krijg je een schip, dat niet zeilen kan, en geen voldoende mechanische voortbeweging heeft. Wat zie je nu gebeuren? De motor heeft te zwaar werk en is in den regel defect, of springt op een ongelegen moment uit elkaar. Behoorlijk zeilen kan de waschtobbe niet; dus er komen wel eens omstandigheden, dat ze niet bestuurbaar meer is. Kijk de scheepsberichten maar eens na, dan zul je zien hoeveel motorzeilschepen er stranden, of met defecten motor binnenkropen. Het kan ook niet anders. Ik weet er een die naar Amerika zou gaan. Het schip zeilde alleen met achterlijken wind; om hem een beetje te helpen hebben ze er een houten kiel onder gezet, wat natuurlijk niet gaf. Je zet niet zoo maar ergens een kiel onder; dat moet allemaal in den heelen bouw van het schip verwerkt zitten. Ze zijn na een verschrikkelijke reis van vier maanden in Philadelphia gearriveerd, waar de heele bemanning droste. Ze hadden genoeg van die drijvende doodkist. En op de thuisreis is de tobbe verongelukt. Nooit meer iets van gehoord." Karei nam zich heilig voor nooit kapitein van een motorschoener te worden, toen Jan kwam: „Maar je hebt toch ook wel goede zeilschepen, waar naderhand een motor in gezet wordt?" „Nou, en wat hebben ze er aan? Ik heb eens een Poolsche bark gezien, een schip van vijftien honderd ton met twee motortjes van honderd twintig paardekracht elk. Dacht je, dat zoo'n groote schuit daar wat aan heeft, met al die windvang tegen dat hooge tuig? Zet jij die bark maar eens in 't Noordzeekanaal met een flinken zuidenwind, in een minimum van tijd zit ze op den noordwal geheid aan den grond en signaleert voor een paar stevige sleepbooten. Neen man, zeil moet zeil blijven en stoom stoom, maar van-allebei wat.... daar is nog nooit iets goeds van gekomen. Daar! daarginds komt een echt motorschip aan; dat is ten minste iets, al vindt ik het een leelijke kale kast!" 117 Karei zag iets, dat bij voor een pas van stapel geloopen scheepsromp hield, maar er scheen toch beweegkracht in te zitten, het kwam tenminste snel nader. „Is dat een motorschip? Een schip zonder schoorsteen! Dat wil er bij mij niet in!" „Kijk dan maar eens goed. Heb je wel eens een auto met een locomotievenschoorsteen gezien? Onzin hè?" „Maar wat is dan het verschil ?" „Zal ik je vertellen. Een stoomschip stookt kolen of olie, stookt een vuurtje en verwarmt daarmee het water in den ketel tot 't stoom wordt; een motorschip heeft een motor, net als een auto, die benzine tot gas verwerkt. En als je geen vuur stookt, heb je ook geen schoorsteen noodig, uilskuiken, hè? Maar je bent de eenige idioot niet. Ik las pas nog in de courant, dat een motor-passagiersschip geen passagiers kon krijgen. De menschen wilden hun leven niet toevertrouwen aan een schip zonder schoorsteenen. De reederij heeft er twee looze schoorsteenen op laten zetten en toen was 't goed. Als je zooiets leest, krijg je weer vertrouwen in de menschheid, wat?" Robbert liep heen en weer als een tijger in zijn kooi. „Een zoodje koekebakkers, dat is het!" gromde hij tusschen zijn tanden. Met een ruk trok hij de kajuitsdeur open en ging naar binnen. „Bij de Wielingen west-bij-noord. Let op de Noord-Hinder. En denk er aan anders breek ik jullie allebei de ribben!" snauwde hij nog, toen vloog de deur met een smak dicht. „Kalm laten praten", vermaande Jan. „Hij heeft een sombere bui, dan ziet hij overal den beroerden kant van. Hij blijft nu een tijdje op rijn kooi in zich zelf liggen grommen, en morgen is 't weer gedaan. Vroeger had hij 't wel eens veel erger. Dan liep hij dagen lang rond, als een spook; at niets, deed niets, zag of hoorde niets, trok zich nergens iets van aan, net of hij den duivel in eigen persoon zag en er zijn oogen niet van af kon houden. Soms was ik wel eens bang, dat hij overboord zou springen. Maar 't ging vanzelf altijd weer over. Hij viel ten slotte in slaap en werd dan na een dutje van een nacht en een halven dag weer heel gewoon wakker." Karei lag den heelen avond te denken aan dien vreemden 118 man, dien de menschen Robbert van Horn noemden, en die in Londen den bijnaam „Stormy", de onstuimige, had. Was het nu eigenlijk een schurk, een misdadiger, die ieder oogenblik de gevangenis in kon gaan wegens smokkelarij, moord, doodslag, God weet wat allemaal meer.... Slavenhandel zelfs .... En toch.... hij dwong een matelooze bewondering af. Alles wat hij deed was goed, omdat hij het deed. Hij kon misschien wreed en hard zijn, maar een kerel als hij mócht dat zijn. Hij was een man, in den volsten zin van het woord. Met die troostrijke gedachte ging Karei slapen. Toen hij den volgenden morgen aan dek kwam— het was al negen uur — vond hij zijn maats verdiept in de beschouwing van iets dat heel ver weg en heel hoog in de lucht scheen te zitten. „Hallo, daar is de langslaper. Morgen, mijnheer!'' Robbert was blijkbaar weer geheel genezen van zijn kwade bui. „Een nieuwe sensatie voor onzen groene! Zie je dat stipje daar? Een Zeppelin, mijnheer. Zoowaar als ik leef. En zie je die rookpluimen daar, links er onder? Een van onze begeleiders, mijnheer! De andere zwerft ergens aan bakboord rond. R 11 en R 29, mijnheer! Convooischepen van de sloep Margaret May, Robbert van Horn, gezagvoerder en eigenaar, met een sluitstuk van Vlissingen,,.. Hée, nu zal het goed worden! Ik geloof dat het spelletje al gaat beginnen. Geef het glas, Jan. Ik wil ter plaatse overlijden, als ik daar geen periscoop zie." De schrik sloeg Karei om het hart. Zouden ze nu heusch gevangen genomen, misschien wel vermoord worden? „Jawel, hoor. Ze komen eens een kijkje nemen. Jongens, we zijn nóg stom geweest! We hadden geen contrabande mee moeten nemen. Stel, dat die lui door den blauwen bril ingelicht zijn over het sluitstuk. Vinden doen ze het niet, maar ze zien de contrabande, en dan sturen ze ons toch naar den kelder. Ofschoon, ze zijn wel goed genoeg om ons, alleen maar uitwoede dat ze het ding niet vinden kunnen, in den grond te boren. Neen, we moeten die lui niet aan boord hebben. Om negen uur zou de R 29 eens quasi langs komen varen.... Weet je wat, het is een gevaarlijk spelletje, maar ik probeer het toch. Ik schiet 'm zijn oog uit. En gauw ook. Misschien kunnen we 'm bezig houden tot de R 29 hier is." 119 Robbert dook in de kajuit en kwam terug met een Winchester. Hij laadde, en, zijn lichaam met zorg balanceerend tegen de beweging van het schip, drukte hij af. „Mis," zei Jan, die den kijker had. „Laat 'm nog iets dichterbij komen." Enkele seconden vol angstige spanning*gingen voorbij. Ze speelden een gevaarlijk spel. Lukte het niet, dan zouden ze onnüddelhjk gefusilleerd worden. Toen waagde Robbert een tweede schot. „Ja!" juichte Jan. „Ik zag de stukken springen. Er is geen splinter meer van zijn spiegel over. Als hij nu maar niet te gauw boven komt." De onderzeeër stopte, blijkbaar durfde hij met zijn verbrijzelde periscoop niet verder te varen. Twee, drie, vijf minuten toen zagen de jongens hem als een lange grijze visch boven water komen. Het luik sloeg open; er verschenen een paar mannen aan dek, die wild gesticuleerend heen en weer hepen. Maar toen opeens verdwenen ze weer naar binnen, het luik sloeg dicht, en eenige minuten later was de U-boot weg, onder water. De jongens keken om, en daar, scherp afgeteekend tegen den horizon, op drie a vier mijlen afstand, kwam de Britsche torpedoboot aanschieten. Dikke zwarte wolken braken uit de twee schoorsteenen, en het geheele .voorschip was onder water. Met ontzaglijke snelheid kwam hij nader. Zoo iets had Karei nog nooit gezien. „Drie en dertig knoopen," merkte Robbert bewonderend op. „Een sneltreinvaartje, jongens. Maar hij neemt ook een behoorlijke hoeveelheid water over." Inderdaad, het voorschip schoof als een spoor onder de golven, die eerst op een derde der scheepslengte gespleten schenen te worden en daar aan weerszijden van het schip neervielen. Het was een trotsch gezicht. In een oogwenk was de torpedoboot genaderd, minderde vaart, zwaaide in een grooten boog voor de Maggie langs en stoomde langzaam mee op. „Wat nieuws?" kwam het door den scheepsroeper. „U-boot. Twee mijlen achteruit. Heb zijn periscoop vernield," brulde Robbert terug. 120 De man op de brug der torpedoboot balde de vuist naar de Maggie. „Waaghals!" werd er nog geroepen, maar ze bleven toch achter, om de U-boot te snappen als ze weer boven kwam. „Hij is kwaad, dat wij, als particulieren, ook oorlogje gaan spelen. Maar ik ben zoo vrij mij te verdedigen, wanneer ik lastig gevallen word," grinnikte Robbert. In den middag signaleerden ze nog een Zeppelin, maar verder bleven ze van vijandelijk bezoek gespaard. Rustig vervolgde de Maggie haar tocht. Toen de avond viel, stuurde ze met een licht oostenwindje op den Theemsmond aan. Verschillende schepen voeren met hen mee; een kind kon den weg naar Londen vinden, beweerde Robbert. Een van de meeliggers was een groote Hollandsche klipperaak, die met zijn geweldig grootzeil wijd uitbollend aan bakboord, statig als een zwaan over de kalme, glanzende zee dreef. Er werd harmonica gespeeld aan boord, en de weemoedige klanken dreven zoetjes over het stille water naar de Maggie. „Verduiveld, Robbert, ken jij ook niet een beetje muziek maken?" zei Jan. „Heb mijn instrument niet meer. Trouwens, een held ben ik er niet op. Mijn broer, dat is een piekfijn muzikant. Ik heb nooit meer verbaasd gestaan in mijn leven, als toen we eens Callao binnen hepen, en wie zag ik daar in de eerste kroeg de beste? mijn bloedeigen broer! Hij speelde banjo, samen met een paar kleine, smerige Argentijntjes, en een fijne herrie was het, dat beloof ik je. Er Waren nog twee Creoolsche schoonen, die daar hun dansen ten beste gaven. Een mooi lid, die broer van me. Twaalf ambachten, dertien ongelukken. Toen we eens in 't hooge noorden van de Pacific verzeild zijn geraakt, ontmoette ik hem in Alaska. Hij had daar een soort winkel met voorraden voor goudzoekers. En het laatste wat ik van hem gehoord heb was, dat hij vee-transporten over de Andes bracht, van Paraguay naar Valparaiso, alles per muildier. Maar het is een flinke kerel, die z'n mannetje wel staat; en een hart van goud. Laat hem maar loopen." „Net zoo'n mooi lid als jij, zeker," spotte Jan. „Och, wat zal ik je zeggen, Jantje. Een beetje minder honk- Bldz. ng. Toen waagde Robbert een tweede schot. i: vast, en een beetje minder kwaadaardig. Hij zou er bij voorbeeld niet aan denken, om iemand, die hem verveelde, een brandend eind sigaar tegen z'n huid te houden", en spotlachend kwam Robbert op Jan af met zijn sigaar. De vrede was echter weer spoedig hersteld. Robbert ging rustig zitten rooken en Jan stuurde de Maggie naar Londen. ' Het was een prachtige, stille avond. Er stond niet meer dan een zuchtje wind, juist genoeg om de zeilen bol te houden. De Maggie bewoog zich langzaam over een lange, gladde deining naar de Engelsche kust. Als een groote, zwarte vlek stonden de zeilen tegen den lichten hemel. Karei hing over de verschansing te staren naar den grijzen nevel, die over de zee lag, en genoot van de rust en de stilte. Vreemd, dat dit nu dezelfde zee was, die enkele dagen geleden zoo wild schuimde en bruiste, en waarvoor hij zoo nameloos bang was geweest. Toen: gierende wind en loeiende golven, die met geweld tegen het kleine scheepje sloegen, omhoog spoten tegen het boord en kletterend neervielen op het druipende dek, en nu: niets hoorde men, dan het zachte spoelen van het water langszij, het knersen van het roer en af en toe het kraken van een blok, wanneer een speelsch koeltje de zeilen iets harder deed trekken. En hij voelde weer heel sterk in zich de bekoring van de zee, altijd weer anders, altijd nieuw en toch ook weer zoo vreemd bekend. „Stuurt-ie nog?" riep Robbert, die in de deur van de kajuit zat, naar Jan aan het stuurrad. „Jawel. De vloed brengt ons nog wel binnen. Had je er nu je topzeütje nog maar op staan, hè?" Robbert haalde de schouders op. „We komen er zóó ook. Je hebt meer gang dan je denkt, met dit meeloopend tij." „O, ja, komen we er vandaag niet dan komen we er morgen ." „Hou op met je aardigheden. Je weet drommels goed, dat ik liever hard vaar den langzaam, maar met slecht weer hebben we zóó al werk genoeg met ons tweeën, en als je dan nog stengen moet gaan strijken en dergelijke grapjes meer.... Als we nu van onzen dichter een behoorlijk zeeman konden maken.... Hoe maken de visschen het, Kareltje? Je staat daar te koekeloeren, of je ze uit het water wilt kijken. Niet genoeg te kauwen 122 gehad vandaag? Je kon anders nog al goed overweg met die gebakken schellevisch. Zie, dat je eens wat beweging in je luie botten krijgt en vier als de wind de dirk wat af. Er valt dauw, en dan krimpen de touwtjes, maat". Karei liep naar den mast en deed wat hem was opgedragen. Met een kort, licht geratel liep het afgevierde touw door het blok. „Jongens, wat is 't een fijne avond. Als de zee niet zoo grijs was, zou je zeggen dat je tusschen de keerkringen voer. Hè, Jan, dat is nog eens een leventje, zoo zoetjes wegloopen vóór de zuidoostpassaat, als hij niet te hard blaast, alle zeiltjes bij, een beetje schuim voor den boeg, den heelen dag niets te doen en 's avonds muziek en zingen op den bak." Jan grinnikte. „Ik zal nooit vergeten," ging Robbert verder, en Jan maakte een grimas in de richting van Karei, die tegen de reeling geleund stond: er kwam een verhaal; „toen we ook weer zoo bezig waren, en er in eens op een tamelijk onverwachte manier een eind werd gemaakt aan de pret. Dat was op de oude Reginald Lawson, in 1901." „O, kapitein Joliclerc, hée, heb jij dat bijgewoond, dat heb, je me nooit verteld. Rare kerel moet 't zijn geweest, hè?" „Rare kerel? Pracht van 'n kerel! Ik heb onder verscheiden kapiteins gevaren; maar ik wil je wel vertellen, dat ik voor niemand zoo'n ontzag heb gehad als voor kapitein Joliclerc. Uitstekend zeeman, en hij wist zich te gedragen als de koning van Hispanië zelf. Neen, zeg me geen kwaad van kapitein Joliclerc, anders geef ik je aan de visschen te vreten. Hou liever wat hooger aan, we halen de Theems nooit op die manier. Kareltje, haal de schootjes wat aan, jong. De kluiver maar niet te veel, anders drijven we te sterk. Het zeil kan een behoorlijk stuk hebben " „Neen, kapitein Joliclerc " Peinzend deed Robbert een paar halen aan zijn eeuwigdurende groote sigaar. „Ik heb zeidien iemand gezien die zóó goed wist wat varen was. Twee jaren ben ik bij hem geweest; en je mag me kielhalen, als er in al die tijd één keer te veel of te weinig zeil op de Reginald Lawson heeft gestaan. Hij was een kunstenaar in zijn vak; hij voelde precies hoe het rijn moest: zóó en niet anders. Op en top een 123 zeeman; en dan nog wel een Fransenman. Hoe hij bij die Amerikaansche reederij kwam, weet ik niet; ik denk haast wel door zijn keurige manieren. Hij had er slag van de menschen voor zich in te nemen, dat vertel ik je. Ons matrozen ook. Hij zei bijna nooit iets tegen ons, hoogstens een goeden morgen tegen den roerganger, de rest het hij aan zijn stuurlui over. Ik heb hem ook nooit op het benedendek gezien. Altijd bleef hij op de kampanje. En daar hoort de kapitein ook thuis. Ik heb ze wel gekend die altijd vooruit kwamen en overal hun neus in staken, maar het waren heusch de besten niet. Daar is de stuurman voor, voor zulke karweitjes, en zoo dacht kapitein Joliclerc er ook over. Hij hield zich op een afstand. De matrozen, die bestonden niet voor hem. - Hij keek langs ons heen. En toch waren we allemaal gek Op hem. Misschien juist daardoor, en ook omdat 't zoo'n pracht van een zeeman was. Ik zie hem daar nog wandelen over zijn kampanje. Het was een lange, slanke kerel, met een knap donker gezicht en een mooien puntbaard, en een paar oogen in zijn falie! Ik heb ze maar een paar keer van dichtbij gezien, maar ik verzeker je dat ik wel heilig oppaste om mijn bullen altijd in de puntjes te doen. Hij was altijd kalm en rustig, maar in die oogen zat nog wel wat anders. Twee keer heb ik het er uit zien komen, dat vuur, dat er in zat en dat hij altijd smoorde, waarom, dat weet ik niet. De eene keer was toen de Reginald Lawson bijna op de rotsen zat in een vliegenden sneeuwstorm bij Kaap Hoorn. We lagen bijgedraaid onder de ondermarszeils en konden geen halve scheepslengte voor ons uit zien. Ineens, de zwarte, natte rotsen, met een beetje sneeuw erop, pal aan lij. Ik dacht, dat we verloren waren. Er leek geen schijn van kans, dat we er nog vanaf zouden komen. Maar hij heeft het 'm geflikt. Hij stuurde alles weg, aan de brassen en het want in, kok, hofmeester, stuurlui, roerganger, de heele santekraam. En toen zelf aan het 't stuurrad. En ik verzeker je, dat ik nooit een schip zóó fijn heb zien sturen, toen er eindelijk, eindelijk gang in de schuit kwam en we langs de rotsen scheerden. Het was weer echt kapitein Joliclerc: precies zooals 't zijn moest. . De tweede keer, dat ik hem uit z'n slof heb zien schieten, «en ook de laatste keer, dat was eigenlijk wat ik jullie vertellen 124 wilde. In de twee jaren dat ik op de Reginald Lawson was, is de verhouding tusschen de opvarenden altijd best geweest. Een pracht van 'n kappie, gemoedelijke stuurlui, die hun zaken kenden, en minder heikneuters en koeienboeren onder de bemanning dan gewoonlijk. Nu was het ook waar, wie eenmaal op de schuit zat, die bleef er. Ze was oud, en ze was van hout, maar gebouwd naar 't model van een bekenden klipper; en ze kon loopen als de weerga, zonder al te veel water over te nemen, waar klippers anders nog al een handje van hebben; enfin 't was een prettig schip en een goed schip. En als de officieren dan een beetje fatsoenlijk zijn, och, dan blijf je allicht bij zoo'n schuit. Misschien deed ik 't ook alleen om den ouwe, want daar had ik een zwak voor gekregen. Ik was heusch geen groen broekie meer toen, zoo jong als ik was, maar die kerel had me te pakken. Enfin, zooals ik zei, de verhouding was altijd best geweest aan boord. Tot op een goeden dag de eerste stuur er tusschen uit trok. We hadden kopra geladen in de Salomon-eilanden, voor Engeland; en in die beroerde negerij waren we allemaal meer of minder erg ziek geweest. Maar Barstow, zoo heette de stuur, kreeg blijkbaar meer dan z'n part; en toen we er goed en wel vandaan en in volle zee waren, legde hij het loodje. Dat was ook een van de keeren, dat ik den ouwe wat minder op z'n gemak heb gezien; want Barstow was 'n beste kerel en een goed zeeman en hij had zoo iets als twintig jaar met den ouwe gevaren. Enfin, hij heeft z'n zeemans graf, en de ouwe heer Neptunus zal wel goed voor hem zorgen, daar ben ik niet bang voor; maar wij moesten verder. We hadden met een beetje promotie best door kunnen varen!tot 't Kanaal; maar er is nog zoo iets als reeders en assuradeuren, en de kapitein liep Tahiti binnen voor een nieuwen stuurman. Tahiti is een allemachtig mooi land, maar er wonen beroerde menschen en de eerste officier die wij er vandaan kregen Was al een heele beroerde kerel. Een valsche gluiper was het, en een slecht zeeman, en ik zou me, als matroos, de ooren van mijn kop hebben geschaamd als ze mij hadden gezegd, wat ik kapitein Johiclerc zoo heel kalmpjes en rustig tegen dien landkrab heb hooren beweren. „U hebt geen notie van wat een schip is", heb ik hem hooren zeggen, en het was waar ook, want zooals bij de ouwe Reginald soms mishandelde, het ging me waar- 125 achtig aan mijn hart. Maar hij durfde nooit iets terug te zeggen. Hij grijnsde aanminnig, retireerde zich, en dan ging de stiekemerd de bullebak spelen tegen ons. Jullie snapt, de heele prettige omgang aan boord was naar de haaien- Er werd gemopperd en gescholden, er was altijd ruzie en niets ging er meer zoo goed als vroeger, 't Was of de schuit het zelf ook merkte, want ze vertikte het om harder dan acht knoopen te loopen. En de ouwe wilde blijkbaar niet meer binnenloopen, om een nieuwen stuurman te nemen, dus sukkelden we verder. Verscheiden keeren heb ik op 't punt gestaan om den stuur, als 't vuil weer was en hij ons driedubbel uitkafferde, in een donkeren nacht overboord te tillen of van de ra te schoppen, en ik wilde nóg, dat ik 't gedaan had, dan was ik nu misschien nog op de Reginald Lawson en onder mijn oude kappie; want dan zou niemand er iets van gemerkt hebben en nu liep de kapitein tegen de lamp. „Hij had, toen we zoowat bij Kaap Hoorn waren, tusschen 't ijs, en bar vuil weer, een grooten mond gekregen ook nog, en van zijn werk bracht hij heelemaal niets meer terecht; zoodat den ouwe hem tot gemeen matroos moest degradeeren, het ergste wat een officier kan overkomen. Bij wijze van gunst mocht hij apart slapen, want anders had hij geen leven gehad natuurlijk. Maar ik zal nooit het gemeene gluiperige bakkes vergeten, waarmee dat stuk vergift soms naar den ouwe kon staan kijken; en ik wil je wel meededen, dat ik een oogje in 't zeil hield. En nou komt wat ik jullie wilde vertellen." „Den ouwe heeft 'm doodgeslagen hè?" onderbrak Jan. „Ik heb er van hooren vertellen." „Mond houden. Op een mooien nacht in de passaat zitten wij op de bak, den ouwe loopt over de kampanje heen en weer, keurig als altijd, in 't wit- en- blauw als gegoten aan z'n mooie corpus, met zijn eeuwige zwarte dunne sigaar in zijn mond, en Hansen, zoo heette de ex-stuurman, zat, ik weet niet waar, ergens in de buurt van de kampanje-trap. De ouwe laat hem een order geven door den tweeden stuurman. Het bevalt hem blijkbaar niet, want hij vertikt 't. De stuurman wordt nijdig en pakt 'm in zijn nek. Maar hij wringt zich los en begint me daar tegen den ouwe uit te pakken, dat we er in eens allemaal stil van waren. Schreeuwen en gillen en te keer gaan dat-ie deed! En net toen we vonden, dat 126 't nu wel genoeg was geweest en 'm bij de kladden wilden nemen, scheldt hij den ouwe uit voor „vuile Franschman." Maar toen had je Joliclerc moeten zien! Als de wind was hij bij de kampanjereeling, buigt zich er over heen, en met die felle oogen van 'm: „Wat?" roept-ie. „Wat zeg jij van Frankrijk, jij...." en toen heb ik hooren vloeken en vervloeken.... waarachtig, ik wist niet dat zooiets bestond. We stonden bang bij elkaar, als een troepje kleine jongens, terwijl dat daar gebeurde, die groote, felle kerel boven op de kampanje, die vuur en vlam spuwde, en beneden, in 't donker, op het dek, die worm, die smerige hond, die maar grauwde en jankte en huilde; en in eens komt de ouwe, vlug als de weerlicht naar beneden schieten, pakt Hansen bij z'n vieze kleeren — hij zag er altijd uit als een tuchthuisboef — en smijt 'm tien meter ver over het dek heen, tegen de reeling aan. De kerel komt met z'n kop op een korvijnagel terecht en is meteen dood. We hebben nog wat putsen water over 'm heen gestort, maar't gaf niets. En toen ik rapport ging uitbrengen aan den ouwe, die steeds heen en weer ijsbeerde met z'n armen over z'n borst gekruist en hevig kauwend op z'n sigaar, wat doet hij ? En dat heb ik 'm altijd een beetje kwalijk genomen—hij pakt Hansen met een hand op, en laat hem plomp, over de reeling vallen. Tien minuten later was hij weer rustig en gewoon, alsof er niets gebeurd was. Maar toen we in Liverpool waren, ging hij ook even kalm en rustig alles vertellen wat er gebeurd was en zich zelf in bewaring stellen." „Zes jaren heeft hij gekregen, hè?" vroeg Jan. Robbert knikte. „Dood- en dood-jammer van de vent. Je kan wel begrijpen, dat we vóór hem getuigd hebben. Maar 't gaf niet veel. Hij had Hansen niet mogen doodgooien, en daar is natuurlijk niet veel tegen te zeggen." „Van Joliclerc heb ik nooit meer iets gehoord", merkte Jan na een poosje zwijgen op. „Neen; maar hij is een zeeman en hij komt wel weer terug, al zal die straf hem geen goed doen in z'n carrière. Maar als hij zelf nog eens een schip koopt en hij gaat weer varen, dan ben ik rijn man. Pracht kerel was het. De nieuwe kapitein van de Rcginald Lawson was een oude sukkel, van het bekende soort, dat drie weken bijgedraaid blijft liggen wachten op een storm die 127 niet wil komen. Ik heb de uitreis naar China nog met hem gemaakt, honderd negen en zestig dagen liefst en dat voor zoo'n vlug schip. Het was om melancholiek te worden, en ik ben hem in Clühgwangtao gesmeerd zoo hard als ik maar kon. Het schip zelf scheen er ook genoeg van te hebben, want op den overtocht naar San Francisco liep ze op een rif en is voor sloop verkocht. Toch heeft ze 't vertikt om uit elkaar te slaan. Zeven weken hebben ze d'r er op laten zitten, en er is geen spaan van den romp verloren gegaan. Een goed schip, dat was het." Peinzend bleef Robbert zitten rooken. De stilte viel vreemd, nu zijn vertellende stem niet meer uit het donkere gat van de kajuitsdeur kwam. „Je kan mooi vertellen", merkte Jan droog op. „Dat heb ik geleerd aan boord van de Grace Woodward, toen we in Vera Cruz lagen. Het was mijn tweede groote reis, en mijn eerste schip. Mooier schuit heeft er nooit gevaren. Als herinnering draag ik haar naam nog altijd op mijn truien geborduurd. Maar van dat vertellen. We lagen daar te rotten in de haven, want er was weer de een of andere halve gare opstand in dat krankzinnigengesticht dat ze Mexico noemen. Nu weet je misschien dat de haven van Vera Cruz niet veel meer is dan een open reede, en een verduiveld slechte reede op den koop toe. We lagen daar open voor alle winden te rijden op twee ankers, een half uur roeien van de stad af, en de stad was de moeite van het half uur roeien niet waard. Dus bleven we aan boord, en om den tijd te korten moest ieder lid van de bemanning iederen avond een verhaal vertellen. En het moest een goed verhaal zijn ook. Wie het beroerdste vertelde, moest den volgenden dag de anderen bedienen. Maar ik verzeker je, dat ieder verhaal een meesterstuk was." Kard slaakte een diepen zucht. Hij had vol spanning staan luisteren. O! wat wilde hij graag gaan varen op die groote zee waar zooveel gebeurde. Hij zou zeker zeevaartkunde gaan studeeren, en dan kapitein worden van een mooi groot schip met veel witte zeilen, dat naar de warme landen voer: witte koraaleilanden in een donkerblauwe zee, waar bruine menschen woonden en groene palmen stonden te wuiven Peinzend keek hij voor zich uit over de donkere zee. Plotseling zag hij een licht 128 schitteren, even, toen was het weer weg. Daar! weer.... Telkens kwam die lichtflits weer terug. Een vuurtoren? Maar hij zag toch nog geen land. „Robbert, ik zie daar een licht, schuins links vooruit." „Over den bakboordsboeg zegt men dan, hè?" zei Robbert. ,,'t Zal het lichtschip van de Noord Goodwin Sands zijn, dan zijn we gauw op de Theems. Nog wat hooger aan houden Jan. Haal de schuit maar bij den wind, anders moeten we straks nog een slag maken, en dat zal niet meevallen met die lichte wind." Alle schooten werden strak aangehaald, en de wind viel schuin van voren in de zeilen. Men had het lichtschip nu dwars aan bakboord. Het licht was thans duidelijk waarneembaar, in de vallende schemering; drie lichten in een driehoekje geplaatst. „Als je goed uitkijkt, zie je het licht van Noord Voorland; dat is de zuidelijke oever van den Theems-mond. Kijk, daar, dat vaste licht, een streek of zes bakboord uit. Daar is het vasteland. Morgen vroeg zie je den rook van Londen." Londen! Het leek een tooverwoord. Altijd had Karei verlangd die geweldige stad eens te zien. De haven van de wereld! En ze stuurden er recht op aan! Het was toch wel een prettig leventje, zoo. Eerst de opwindende jacht in Vlissingen, de avontuurlijke overtocht, en nu dit kalme glijden naar het land. Plotseling loeide er een zware stoomfluit, vlak achter hen, naar 't leek. Zóó diep was het geluid, dat je niet eens direct merkte dat er een geluid was. „Hallo, jongens, daar komt een prins van den oceaan!" riep Robbert. „Ik verwonderde me juist al dat er zoo weinig passage is, maar daar heb je 'n flinke. Een van de Union Castle lijn, voor zoover ik zien kan. Blij, dat-ie weer binnen is met z'n passagiers." Als een geweldig zwart blok lag de groote oceaanstoomer op de gladde zee. Zóó stil was hij genaderd, dat ze op de Maggie het bruisen van het boegwater en het stampen van de machines al hoorden kort nadat ze hem in de gaten hadden gekregen. Snel kwam het kolossale gevaarte nader. Een zware rookwolk brak uit de drie schoorsteenen en de helder verlichte patrijspoorten en Bldz. 128. „Hallo, jongens, daar komt een prins van den Oceaan! 129 promenadedekken weerspiegelden zich fantastisch in het gladde water dat gespleten werd door den scherpen voorsteven. „Hij zal ons tamelijk dicht passeeren," merkte Jan droog op, toen Karei al bang begon te worden dat de reus hen te pletter zou varen. „Wist ik maar welke kant hij zou nemen." Twee korte stooten op de fluit loeiden door de lucht. „Dat is netjes van hem, hij gaat bakboord uit, dan neemt hij ons den wind niet uit de lappen." Met een snelle zwenking veranderde het stoomschip zijn koers, en passeerde de Maggie op ongeveer vijftig meter afstand. Onder geweldig gebruis gleed het gevaarte voorbij. Nu pas zagen ze hoe snel het ging. „Twee en twintig knoopen" bewonderde Robbert. „En tot zinkens toe geladen. Welkom thuis!" schreeuwde hij ineens in 't Engelsch naar boven, en zwaaide uit alle macht met zijn pet. Er ging een groot gejuich op van den stoomer, en ineens zag Karei dat de verlichte galerijen vol met menschen stonden, die allen wuifden en riepen naar het kleine zeilscheepje daar ver beneden hen, dat hen zoo vriendelijk verwelkomde. Karei begon ook uit alle macht met rijn armen te zwaaien, en wel met zulke oprechte bedoelingen, dat bij niet lette op de boeggolf van de groote boot die daar als een muur van water aan kwam rollen. „Stavast!" riep Jan nog, maar het was al te laat. De achtersteven schoot omhoog, de boeg zonk omlaag, en Kareltje werd, al wuivende, van de been geslagen en rolde als een tonnetje naar voren, waar hij vrij onzacht gestuit werd in zijn vaart door de boegverschansing benevens eenige stapels touwwerk en een ankerblad. Op het achterdek stonden zijn twee leermeesters te schateren van de pret om den wakkeren zeeman, die tamelijk beteuterd, ophanden en voeten, en een pijnlijken schouder wrijvend, uit rijn benauwde positie naar achteren kwam kruipen. Want de Maggie danste nog als dol op het plotseling in beroering gebrachte water, en hij voelde zich het veiligst wanneer hij zoo dicht mogelijk bij het dek bleef. Die planken waren ook zoo hard! „Ja, man, een beetje deining en weinig wind, dat is goed om zeebeenen te krijgen," spotte Robbert. „Hier, neem het roer maar eens over, dan kan Jan eens zien of hij wat voor ons te eten heeft." Hoe Karei zeeman werd. g 130 „Nu alweer sturen? Ik heb straks ook al den heelen tijd gestuurd, en mijn schouder doet zoo'n pijn", mopperde Karei tegen. Robbert zei niets. Wijdbeens stond hij daar op het dek, zijn hooge slanke lijf mee-wiegend met de beweging van het schip. Hij kauwde op zijn sigaar, blies kleine rookwolkjes uit en keek Karei aan, keek hem aan.... En Karei ging gehoorzaam naar het stuurrad. HOOFDSTUK X. HET EINDE VAN DE MARGARET MAY. De Maggie was voor de zooveelste maal weer zonder ongelukken overgestoken en lag veilig en wel gemeerd in de haven van Duinkerken. Drie weken hadden ze in Londen gelegen, en Karei had genoten van de prachtige groote stad. Robbert had hem af en toe eens meegenomen buiten het onooglijke havenkwartier, en hij was rijn zeevader daar zeer dankbaar voor. „Wil je wel gelooven, dat je nu meer van Londen kent dan een »ude pikbroek, die er misschien •vijftig maal is binnengevallen", had Robbert gezegd. „Die kerels zien nooit iets anders van een havenstad dan de zeemansbuurt. Drinken en fuiven en zich hun geld laten afzetten, en drie weken later weer naar zee. Dat ziet een zeeman van het vasteland." De Maggie was op de helling geweest. Op een kleine scheepswerf hadden ze haar uit het water getrokken, schoongemaakt en geteerd, hier en daar een slechte plank door een nieuwe vervangen, en nu zeilde ze weer zoo vlug als ooit. Karei had verwonderd gestaan van de diepe kiel die er onder zat. En Robbert had hem nauwkeurig alles uitgelegd, tot zijn ooren tuitten van de technische termen als wrangen, buikdenning, zaathout, verloren gangen etc. etc. Robbert had hem verteld, dat de Maggie van Amerikaansche makelij was. Hij kon dat zien aan de wijze van bouwen. „En is ze dan heelemaal over den Atlantischen Oceaan komen varen?" „Waarom niet? Kapitein Slocum is in een scheepje als dit, misschien nog iets kleiner, de heele wereld rondgezeild, om de Kapen heen en heelemaal alleen. En als ik je een goeden raad mag geven, je bent nogal rijk en je houdt van varen: als je later 132 een plezierscheepje neemt, koop dan een schip als de Maggie, daar heb je veel meer aan dan aan zoo'n witgelakten onderzeeër. Het is veel goedkooper en je hebt een vertrouwd schip dat wat zee kan hebben." Ja, dat had Karei wel gemerkt, dat de Maggie zee bouwde. Op de reis naar Duinkerken had hij er nog eens echt van zitten genieten. Hij moest den kluiver bergen, aan het eind van den boegspriet, en toen het werk gedaan was en hij toevallig omkeek, was hij zóó getroffen door het gemak en de gratie waarmee hij de sloep over de groene waterbergen zag glijden, dat hij er wel een uur lang was blijven zitten, hangend in de boegstagen en steunend op het stevige rondhout. Een uur lang had hij genoten van het verrukkelijk schouwspel, omwaaid door de frissche zeebries en nu en dan besproeid door een regen van fijne druppeltjes zilt water; en hij had opeens begrepen, waarom de menschen zooveel van een schip konden houden; waarom ze beweerden, dat een schip een levend wezen was, met een eigen karakter, een eigen ziel; en van dat oogenblik af was hij voor zijn heele leven gewonnen voor de zee. Dat was je ware leven! Ze voeren de haven uit gelijk met een grooten Amerikaanschen zes-mast-schoener, de James W. Howard van Boston, die aan Robbert weer eenige nautische opmerkingen ontlokte. „Ze varen heel aardig bij den wind, wanneer er een halve storm staat, maar o wee, als de wind mindert, of ze moeten vóór het windje weg. En pas op als er land in de buurt is, want manoeuvreeren doen ze al heel slecht. Een schip van die afmetingen moet veel en veel meer tuig hebben om onder alle omstandigheden te voldoen. Kijk maar naar de Thomas W. Lawson, nog grooter dan deze, met zeven masten; sloeg op een van zijn eerste reizen uit elkaar op de Scüly's. De Helen W. Martin, dito. Een schoener moet niet meer dan drie of hoogstens vier masten hebben; komen ze boven de vierhonderd ton, dan moet er ra-tuig op, dat is wat ik zeg. Maar, dit soort schepen is goedkoop, hè? Goedkoop in 't tuigen en goedkoop in 't varen. De vallen varen op winches, ze nemen voor iederen mast een man en twee in reserve, en klaar is Kees. Maar ik wilde wel eens een wedstrijd met hem zeilen van hier naar Boston. Ik geef hem een week voorsprong en dan ben ik nóg een week eerder binnen." 133 „Zou hij er zes weken op varen?" vroeg Jan ongeloovig. „Minstens", decreteerde Robbert. „En wij ? Je zou het niet zeggen, maar een klein schip doet wonderen op de North Atlantic. Kijk maar naar de Newfoundland-schoeners, Britten, Denen en Franschen voor 't meest, om en bij de honderd ton, twee of drie masten met een paar razeiltjes aan den voort op. Hun gewone tijd is tusschen de twintigen dertig dagen, als ze niet te veel pech hebben met het ijs, en het is heelemaal geen zeldzaamheid als ze binnen de veertien dagen over rijn. Een gewone stoomer van de wilde vaart doet er niet veel korter over." Terwijl Karel's kennis met deze mededeelingen verrijkt werd, voeren ze tusschen de havenhoofden door de haven uit. Er stond een zacht koeltje uit het zuid-oosten, de hemel was smetteloos bleekblauw en de zee breidde zich voor hen uit als een wijde rimpellooze vlakte. Zachtjes deinend gleed de Maggie voort, de oneindigheid van zee en lucht tegemoet. De schoener had losgegooid van de sleepboot en begon zijn zeilen te spreiden. Met drie, vier tegelijk kwamen de witte vleugels omhoog langs de masten, daarna volgden de kluivers, de gaftopzeüen en stengestagzeilen, en in vol ornaat stevende het groote schip rijn bestemming tegemoet. Maar het was zooals Robbert gezegd had. Na drie kwartier smaakten de jongens de voldoening, dat hun Maggie den vreemdeling passeerde. Robbert voer dicht onder den achtersteven langs en bood den op de kampanje heen en weer loopenden officier van de wacht aan, of hij soms verder gesleept wilde worden, de grootste beleediging die zeelui elkaar kunnen aandoen. De Yankee balde de vuist en brulde: „Wacht maar tot we wat wind krijgen, dan vaar ik je radicaal in den grond!" „Ik zal je den weg wijzen", lachte Robbert terug en bracht de Maggie in haar koers. „Ondertusschen geloof ik, dat wij het ook niet ver zullen brengen vandaag", dit tegen zijn scheepsgezellen. „Vanmiddag zal de wind wel heelemaal in de poetszak gaan, en dan kunnen we wel kaart gaan spelen." Zijn voorspelling bleek maar al te waar. Omstreeks drie uur lag de Maggie nauwelijks merkbaar te deinen op een spiegelgladde zee en schoot geen halve zeemijl in het uur meer op. De Septemberzon brandde fel op de glinsterende watervlakte, en de jongens kregen het knapjes warm. In de kajuit was het al niet 134 meer om uit te houden, en aan dek brandde de zon. Ze waren niet alleen in de misère. Op drie kabellengten afstand lag een volle driemaster in dezelfde omstandigheden. De zeilen hingen als vaatdoeken van de ra's, klapperden af en toe even, vielen dan weer slap neer. „Let nu eens op", zei Robbert. „We houden allebei koers, zoo goed en zoo kwaad als 't gaat. En toch, waarom gewed, dat we na een uur tegen elkaar aan liggen te wrijven? Windstilte brengt de schepen altijd bij elkaar." Alweer bleek Robbert een goed profeet. Na een half uurtje waren ze elkander zóó dicht genaderd, dat hij op den vreemdeling aanstuurde om een praatje te gaan maken. De zeilen werden gestreken, de jongens klauterden aan boord en de Maggie werd aan een langen tros achter het fregat vastgelegd, als een jolletje achter een beurtschipper. Het was de Alexander Andresen, van Tönsberg, in Noorwegen, komende van Zuid-Georgië, met bestemming naar Londen, geladen met traan voor de munitie-fabrieken. Ze hadden een zeer voorspoedige reis gehad, vertelde de kapitein, zesenveertig dagen zee, en hij was allesbehalve in rijn schik met deze vertraging op het laatste nippertje, en dan nog wel in deze gevaarlijke wateren. Hij hoorde de jongens van a tot z uit over alles wat maar op mijnen en onderzeeërs leek, en hij was allesbehalve op rijn gemak. Ook de officieren en de bemanning gaf bhjk van zenuwachtige gejaagdheid. Blijkbaar hadden ze genoeg van het gevaarlijke baantje. Robbert stelde hen gerust. „Man, ik doe al een heel jaar niets anders, en ik heb nog geen grijze haren. We loopen wel eens tegen een mijn op, en de vorige reis hebben we nog een U-boot z'n periscoop stuk geschoten, maar verder geen leed hoor! Op een goeden dag zullen we er wel eens tegen aanvliegen, nou ja, wat dan nog? Dat weet je vooruit. Geen zorgen vóór den tijd, ouwe," en hij klopte den grijzen koopvaardij-kapitein op den schouder. Maar deze het zich niet bemoedigen. „Jij hebt goed praten, met een klein schip. Jij valt niet op. Ze houden je voor een visscherman en ze laten je loopen " „Ho, ho! Weet je wel dat we de vorige reis een convooi van 135 twee Engelsche torpedo-booten hadden? Gewichtige opdrachten, baas, misschien wel meer waard dan jouw vaatjes traan." Zoo ging het gesprek nog een tijdje voort. Karei, die de helft ervan niet verstond, want alles ging in 't Engelsen, wandelde eens wat rond over het dek, bekeek het tuig eens, inspecteerde links en rechts.... Wat een touwen en touwtjes! Hoe was het in 's hemelsnaam mogelijk, dat menschehjke hersens dat uit elkaar konden houden! Hij sprong op de reeling en klom een eindje het want in, tot onder de mars. Het leek een duizelingwekkende hoogte toen hij naar beneden keek. Lang en smal stak het schip af tegen de blauwe zee, en daar heel achter lag de Maggie te dobberen aan haar lijntje! Plotseling voelde hij een ruk, de mast trilde, het want spande zich, en met geweldig gebulder sloegen de zeilen bol en weer leeg. Touwen klapperden, leuvers ratelden, het gansche tuig trilde; en boven alles uit hoorde je de zeilen, die als 't ware kanonschoten losten, de bries kwam door. Karei wist niet hoe gauw hij weer beneden zou komen. Aan dek werden orders geschreeuwd, de matrozen reiden zich achter elkaar aan de brassen, de drie torens van zeilen zwaaiden om en werden naar den veranderden wind gesteld, en het groote fregat begon door het water te gaan. De wind was plotseling losgekomen en toen de jongens de zeilen van de Maggie heschen was de Noor al ver weg, een witte baan van schuim als een weg achter zich latend. Na een uur was hij verdwenen onder den horizon. Den geheelen dag voeren ze voort met de frissche bries, en toen de nacht kwam gleed de Maggie met een vaart van vijf knoopen de Engelsche kust tegemoet. Vroeg in den morgen, terwijl het nog donker was, werd de Noord-Hinder gepasseerd en alles scheen vlot van stapel te zullen loopen, toen het plotseling gebeurde. Het begon juist licht te worden toen Jan vlak langs boord iets zag, dat even daarna bleek de periscoop van een U-boot te zijn. Direct werd Robbert geroepen, maar toen de twee mannen, gewapend met geweren uit de kajuit kwamen, was het al te laat. De onderzeeër was boven gekomen, het dek sloeg omhoog en een tiental matrozen en officieren verscheen op de brug. „Geweren weg!" commandeerde Robbert gedempt. „Anders vermoorden ze ons meteen!" 136 Een van de officieren gaf bevel om bij te draaien en een oogenblik later was er een af deeling van drie tot aan de tanden gewapende mariniers en twee officieren aan boord. Robbert's gezicht stond strak en verbeten. „Wat hebben jullie geladen?" „Ik versta geen Duitsch," antwoordde Robbert in het Engelsen. De officier gluurde valsch naar hem, maar het gesprek werd verder in het Engelsen gevoerd en de vraag werd herhaald. „Dat is uw zaak niet, niemand geeft u het recht hier aan boord te komen. U bent hier op neutraal grondgebied." De officier lachte verachtelijk. „Neutraal of niet, wat heb je geladen, vraag ik!" donderde hij Robbert toe, die ijzig kalm bleef, „Wanneer u daar belang in stelt, gaat u dan zelf maar kijken." „Je papieren!" brulde de officier, wit van woede. „Die behoef ik u niet te laten zien," was het kalme antwoord. De officier danste van woede over het dek en wees twee mariniers aan om Robbert gevangen te nemen. Maar de sterke kerel schudde de twee soldaten van zich af alsof het stroohalmen waren. „Geen kunsten," loeide de Duitscher. „Ik hoef maar even te kikken en je ligt dood op je eigen dek!" „Wanneer u mijn schip wilt doorzoeken, kan ik u dat niet beletten. U bent de sterkste op het oogenblik, maar van mijn vrijheid berooft u me zoo gemakkelijk niet." Schuimbekkend van woede verdween de officier met een zeesoldaat in de kajuit, de anderen werden bewaakt door den anderen officier, die nog maar adelborst bleek te zijn, met de twee andere mariniers. Na enkele minuten kwamen de geweldenaars weer te voor* schijn met de scheepspapieren. „Verdammte Kontrebandisten!" siste de Duitscher tusschen de tanden. „Maar," hernam hij, en weer kwam een duivelsche uitdrukking op zijn gezicht „dat is niet wat we zoeken. Je hebt belangrijker dingen aan boord. Waar zijn die teekeningen?" De drie jongens begrepen ineens waar het op aankwam. 137 Niemand vertrok een spier van zijn gelaat. Robbert stond een beetje dom en schaapachtig te kijken, alsof hij nog nooit van teekeningen had gehoord. „Wat voor teekeningen?" vroeg hij onnoozel. „Je weet er dus niets van hè?" donderde de officier hem toe. „Niets? Ik geef je vijftig seconden." Maar niemand van de opvarenden der Maggie verraadde zich. Alsof bet afgesproken werk was, hielden ze zich unaniem van den domme. „Best," zei de officier woest. „Onderzoek die mannen!" beval bij den adelborst. „Hebben ze de stukken niet bij zich, dan zijn ze ergens op het schip, en dat sturen we toch naar den kelder." Angstig keek Karei naar Robbert, wat zou hij doen? Tot zijn groote verbazing zag hij, dat deze zich kalm liet fouilleer en. Maar zijn gezicht verried, dat hij iets in zijn schild voerde. Jan had hetzelfde opgemerkt «n volgde Robberts voorbeeld. De jongens hadden, ondanks het hachelijke van den toestand, stiekem pret, dat de bewuste teekeningen van het sluitstuk al veilig en wel waren afgeleverd „ter plaatse waar zulks zal blijken te behooren," die moffen vischten leelijk achter het net! Maar wat zou er nu met hen zelf gebeuren? Het onderzoek was afgeloopen, de officier stampte van drift over het poovere resultaat. Hij liet de drie mariniers onder bevel van den adelborst achter op de Maggie en ging terug naar de U-boot, die op een kleinen afstand lag te dobberen als een groote, doode visch. Eenige oogenblikken later stapten er twee mannen gewapend met groote boren in de jol. De Maggie zou dus tot zinken gebracht worden? Moedwillig vernield, dat prachtige scheepje, dat hen zoo trouw over de zeeën had gedragen! De tranen sprongen Karei in de oogen, en het waren geen tranen van angst, zooals vroeger, maar tranen van woede over die onverantwoordelijke vernieling van iets, dat goed en mooi was. „Moed houden, Karei, ze hebben ons nog niet!" fluisterde Robbert hem toe. „Jan, sta klaar om de spuiten te pakken.... „Mond houden, daar!" beval de adelborst, en liep dreigend op Robbert af. Deze bleef kalm staan en keek den jongen melkmuil spottend aan. Hij weerhield zich nog bijtijds om den kerel 138 ondersteboven te slaan; nu spuwde hij verachtelijk voor zijn voeten en draaide zich schouderophalend om. Het officiertje schuimbekte van machtelooze woede. „Onbeschofte kerels", siste hij tusschen de tanden door. De timmerlui kwamen aan boord, het voorluik werd opengemaakt en de adelborst verdween met hen in het ruim. Op den onderzeeër werd wacht gehouden: zes gewapende mariniers stonden met hun karabijnen klaar. Het boren begon. Het was alsof ze in Kareis hart boorden inplaats van in het hout van den scheepswand. Maar toen kwam het oogenblik, dat Robbert had afgewacht. Twee van de mariniers aan boord, zich blijkbaar veilig voelend onder de hoede van den onderzeeër, bogen zich over de verschansing en begonnen een praatje met de matrozen in de jol. Nog vóór de officier op de U-boot hen aan hun plicht kon herinneren, was Robbert met een van zijn geweldige tijgersprongen bovenop hen, greep hen beet en smeet ze op het boord van de jol, die daardoor omsloeg. Een halve seconde later lag de andere zeesoldaat aan den anderen kant in het water te spartelen en kwam Jan de kajuit uit met twee geweren. Op bevel van Robbert vielen de drie jongens plat tegen het dek, onder beschutting van de verschansing. Het was noodig ook want het regende kogels van den onderzeeër. „Jan, neem jij de lui daar aan boord, ik zorg voor de rest!" Jan stak zijn loop door een van de schijfgaten in de verschansing en vuurde er lustig op los. „Hands up!" brulde Robbert, toen het eerste hoofd boven den rand van het voorluik verscheen: „Eerst de handen boven het luik en dan de rest!" Gehoorzaam deden de Duitschers wat hun gezegd werd. De rollen waren omgekeerd, nu hadden zij bevelen af te wachten en te gehoorzamen. „En nu, één voor één aan dek komen, naar de reeling loopen, en overboord!" De adelborst verscheen het eerst, klauterde over den rand van het luik, waarbij rijn handen verdacht dicht bij zijn revolvertasch kwamen, kroop even over het dek, en rende toen met een rauwen gil op Robbert af. Maar deze was op alles voor- 139 bereid, en halverwege werd de ongelukkige door een kogel in de borst getroffen en stortte neer. De timmerlui, hierdoor wijzer geworden, sprongen netjes in zee, en Karei moest onwillekeurig denken aan het zwembad in Rotterdam. Jan had intusschen vanuit zijn veilige stelling de mannen op de U-boot tot den terugtocht genoodzaakt, zoodat de jongens zich weer vrij konden bewegen.. „Vooruit Jan!" riep Robbert opgeruimd, „de fok over en de lekken gestopt! Zoo hard weg als we kunnen." Enkele oogenblikken later was de Maggie onder zeil. Karei moest, of bij wilde of niet, den dooden adelborst rijn zeemans begrafenis geven. „Het spijt me wel voor den vent," merkte Robbert op, „maar ik heb hem een kans gegeven. Hij heeft ze niet aanvaard, op eigen risico. Mijn schuld is 't niet. Ieder zorgt het eerst voor z'n eigen hachje, en 't was één van de twee, óf hij moest er aan óf ik." „Tja, jongens," voegde hij er aan toe. „En nu weet ik niet beter te doen dan jullie aan te raden je zwemvestjes maar aan te trekken. Ik geloof niet, dat ze nog eens zullen probeeren aan boord te komen; maar ze denken dat we die vermaledijde paperassen aan boord hebben, en misschien is dat hun wel een torpedo waard. Je kan nooit weten." Een blik achterom overtuigde hen, dat de onderzeeër bezig was de drenkelingen op te pikken. „We kunnen een aardig eind weg zijn, eer hij daarmee klaar is. Maar of 't wat geven zal? Hij is hier wel op gevaarlijk terrein, zoo dicht onder den Engelschen wal, maar dat is een honderdste kansje, hoor." Een kwartier lang voeren ze door. Toen zag Karei door den kijker, dat de laatste drenkelingen binnen boord gehaald werden. Het dek sloot zich en het schip kwam in beweging. „Overboord, jongens!" riep Robbert. „Het is onze eenige kans." En zelf het voorbeeld gevend, sprong hij in zee. De anderen volgden en het wakkere drietal zwom zoo snel mogelijk van de Maggie weg. „Geven ze d'r een torpedo, dan rijn wij tenminste niet aan boord; varen ze weg, dan kunnen we altijd nog teruggaan." 140 Zwijgend zwommen ze verder, een flinken afstand tusschen elkander bewarend, om geen al te goed mikpunt te bieden aan mogelijke geweerkogels. Het was altijd nog goedkooper hen eerst dood te schieten en dan een gat in de Maggie te boren, dan allen tegelijk te torpedeeren, beweerde Robbert. Maar de onderzeeër had hen niet gezien. Ongetwijfeld meende hij dat de jongens nog achter de verschansing in stelling lagen, want de Maggie, goed uitgebalanceerd, zeilde vrij aardig door. Toen opeens,.... een doffe schok, een geweldige ontploffing, een machtige fontein van wit schuim en water, waarin de rondvliegende stukken hout en ijzer zwart afstaken,.... toen viel alles met een groot geraas weer in zee, de damp trok op .... en de Maggie was er niet meer. Verdwenen van de zee was het schip, dat hen gedragen had; slechts enkele ronddrijvende wrakstukken nog bleven er van over. Robbert vloekte wild, Karei kreeg de tranen in zijn oogen, Jan zei niets en bleef maar kijken naar de plek waar straks de Margaret May nog zeilde. Alle drie dachten ze aan het mooie vlugge scheepje, dat steeds alles deed wat ze ervan verlangd hadden, dat hen trouw was geweest onder alle omstandigheden en nu was het weg, naar den kelder, stuk geschoten door hartelooze vandalen.... de oorlog!.... Zwijgend zwommen de jongens verder. Robberts bedoeling was te wachten tot de U-boot weg was, en dan te gaan zien of er nog wat ronddreef waar ze zich aan vasthouden konden Maar de U-boot ging niet weg, ze voer heen en weer over de plaats des onheils, alsof ze iets zocht. „Ze kijken of ze ons niet zien," zei Jan. Laten we ons maar koest houden „ik geloof waarachtig, dat ze ons niet in de gaten hebben." „Het moet toch niet al te lang meer duren", zei Karei. Hij begon verschrikkelijk moe te worden. „Laat je drijven op je zwemvest," ried Jan die het dichtst bij hem was. Robbert zwom alleen, een eind verder, en zei niets. Het verhes van zijn schip zat hem nog niet zoo dwars als de laffe manier waarop het hem afhandig was gemaakt. Zoo iets kon zijn open zeemansnatuur niet verkroppen. „Ze hebben ons gezien, jongens," verkondigde Jan somber. „Ik zag ze wijzen daarnet." 141 De jongens bereidden zich op het ergste voor. Maar het was iets geheel anders waar de U-boot-menschen naar hadden staan wijzen. Zóó verdiept waren belagers en belaagden geweestin hun verschillende pogingen, dat ze niet hadden bemerkt dat er uit het zuiden een groot slagschip naderde. De Carnarvon was kruisende in de nabijheid, toen de aandacht van den kapitein werd getrokken door de ontploffing van de torpedo, die geregistreerd werd door den onder-waterschok-opnemer. Met al de haast van zijn vijf en dertig knoopen, snelde het groote schip naar de plek die het gevoelig instrument aanwees, en de jongens zagen den onderzeeër haastige pogingen in het werk stellen om weg te komen. Jan was de eerste die de Carnarvon opmerkte. „Hoera jongens, kijk daar eens! We zijn gered! Hoera! hoera!" Daar het vooruitzicht door de woedende bemanning der Uboot „gered" te worden of in het gunstigste geval, enkele dagen zonder eten of drinken in zee rond te dobberen, nu niet juist opvroohjkend was, kan men zich de blijdschap van de jongens voorstellen. Het slagschip zou ongetwijfeld een boot uitzetten om naar drenkelingen te zoeken. Als het nu maar niet te ver wegging om den onderzeeër te pakken te krijgen! Maar dat bleek niet noodig. Zoo gauw de U-boot het slagschip in de peiling kreeg, werden er aanstalten gemaakt om onder te duiken. Lukte dit, dan was ze gered. In angstige spanning volgden de jongens het verloop der gebeurtenissen. Met een razende vaart kwam de Carnarvon aanstuiven. Nog steeds lag de U-boot aan de oppervlakte. „Waarom gaan ze dan niet onder, de stommerds!" riep Robbert ongeduldig. Plotseling zagen ze het voorschip van de U-boot langzaam uit het water komen. Hoe langer hoe meer werd er van den romp zichtbaar, totdat het geheele voorschip als een reusachtige sigaar omhoog stak. Karei begreep er niets van. Het leek wel of het ding ieder oogenblik in een Zeppelin, zou veranderen en de lucht in zou schieten. „De vóórtanks werken niet," zei Robbert. „Ze zijn verloren." De U-boot trachtte zijn normale positie weer in te nemen 142 door de achtertanks leeg te pompen, maar het was te laat. Met een ongdoofhjke snelheid stoof het slagschip op den ongelukkigen onderzeeër af. Een oogenblik later was het gebeurd. Met een vaart van zestig kilometer per uur werd de zware spoor van de Carnarvon in de U 43 geramd. De stukken vlogen voor den boeg omhoog. Met een wijden boog zwaaide het slagschip, minderde vaart en keerde terug op dezelfde plaats. Booten werden uitgezet, en de drenkelingen opgepikt. Maar terwijl de s<^pbreukelingen van de Margaret May ook werkelijk als schipbreukelingen werden behandeld, gingen de opvarenden der U 43 de doos in. Toen de officier, die bij de jongens aan boord was geweest, langs kwam, beet bij Robbert toe: „Allemaal jouw schuld! Maar wacht maar, mannetje!" „Wat is jouw schuld?" vroeg de kapitein van de Carnarvon aan het „mannetje". Het was een aardige oude heer, die direct vriendschap voor Robbert had opgevat. Toen Robbert rijn verhaal had gedaan, bleef hij eenigen tijd peinzend voor zich uit zitten staren. „Je bent een kerel," zei hij eindelijk, opstaande, en schudde Robbert de hand. „Je verdiende een Brit te zijn. Maar ik zal zorgen, dat je op Britsche wijze beloond wordt. Het zal aan mij niet liggen, wanneer je het Victoria-kruis niet krijgt." Robbert lachte. „Zeer vereerd, kapitein. Maar vergeet niet, ik ben geen Brit, en ik heb het niet voor de geallieerden gedaan. Ik ben Hollander, en ik heb alleen voor mijn eigen hachje gevochten." „Je zult het toch hebben," zei de commandant der Carnarvon, en daarmee was de zaak beslist. HOOFDSTUK XI. HET AFSCHEID. Ondanks het gul onthaal, dat de jongens aan boord van de Carnarvon ten deel was gevallen, was het toch een mistroostig drietal, dat op een regenachtigen October-morgen door de vuile, smalle straten van Londen's East End slenterde. De kapitein van den kruiser had hen overgegeven aan een Engelsche vrachtboot, met bestemming naar de Theems, op hun eigen verzoek. De oude heer had met tranen in de oogen afscheid van hen genomen; en toen ze de Jacobsladder af klauterden, had hij Robbert een goed gevulde geldbeurs in de hand gedrukt, benevens een groote verzegelde enveloppe: de brief aan den Minister van Oorlog die het verzoek behelsde om Robbert en zijn scheepsgezellen het Victoria-kruis te verleenen. Maar Robbert was in een dergelijk humeur, dat hij den brief nog niet eens gepost had. Hij tobde nog steeds over het verlies van* rijn aardige scheepje, en vergeleken daarbij was het heele Victoria-kruis hem geen duit waard. Al een week lang liep hij rond met een gezicht, zoo zuur, dat je bang was om hem iets te vragen. Hij zei den heelen dag niets, bleef 's avonds laat uit, dronk dan veel te veel, lag 's morgens tot tien uur in rijn bed, kortom, bij was „somber", zooals Jan het uitdrukte. Ze logeerden in een zeemanslogement van twijfelachtig gehalte ergens in een slop; en Karei vond eigenlijk dat hij beter thuis in Rotterdam kon zitten, nu er toch niet meer gevaren werd, maar hij durfde het niet te zeggen. Als hij Robbert's gezicht zag, hard en strak, met een donker vuur in de oogen, kauwend op een groote sigaar, had hij al rijn bekomst van vragen. En zoo leefde hij stilletjes voort, verveelde zich overdag en 's avonds, als hij met Jan naar de een of andere tiende-rangs revue zat 144 te kijken, waarbij deze zeevaarder zich geweldig amuseerde, of wanneer hij sterken drank, dien hij niet lustte, moest drinken met kerels, die hij niet kende en waar hij bang voor was. Ja, bang. Want Karei zag meer van het leven van Londen's zeemansbuurt, dan nu eigenlijk wel goed voor hem was. Op een morgen sjouwden ze weer met z'n drieën door Londen's straten, zooals gewoonlijk Robbert voorop, zwijgend, puffend aan zijn sigaar, de handen diep in de zakken van zijn korten pijjekker, de geweldige schouders hoog opgetrokken. Een pas of drie vier in 'zijn kielwater volgden de twee anderen, Jan honderduit pratend over de revue of de film van gisteren, Karei tegen zijn zin meeloopend, zijn gedachten thuis op de Diergaardelaan. Hij voelde zich hier niet thuis. Op zee kon hij best met zijn maats opschieten, maar nu hij ze aan den wal zag, zoo lang achtereen, voelde hij telkens, dat hij toch niet bij hen hoorde.... Ze draaiden de een of andere kroeg in, waar een electrisch orgel schetterde en zeelui rond klosten met potsierhjk opgedirkte vrouwen. Robbert het zich neervallen in een hoek, pakte een courant en was verder voor het gezelschap verloren. Jan had een van de geverfde juffers te pakken en draaide er dolgelukkig mee in de rondte; en Karei bleef met een triestig gezicht zitten kijken achter het glas dun bier, dat de slonzige waardin voor hem had neergezet. „Allemachtig ".vloekte Robbert plotseling. Het was het eerste woord, dat Ze hem sinds drie dagen hadden hooren zeggen. „Jan! Karei! Zie jullie dat?" Jan slierde weer op zijn stoel en trok zijn dame mee op zijn schoot. „Nou, wat zal 't zijn? Goed nieuws toch, hoop ik?" zei de vrouw vleierig. Ze overlaadde Jan met poeshevigheden; maar Karei vond, dat ze een hard, gemeen gezicht had onder haar verf en poeder. Robbert nam de vrouw eens goed op door zijn half dichtgeknepen oogleden. „Niets voor jou," zei hij eindelijk langzaam. „Zoek maar een anderen danseur, ik heb iets met mijn maat te bespreken wat jou geen zier aangaat." Bldz. 141. De Carnavon was kruisende 145 Toen ze alleen waren, bogen de drie kameraden zich over de courant. Daar stond het, met vette letters: Heldhaftige Redders Beloond. Men zal zich ongetwijfeld herinneren wat indertijd in deze kolommen geschreven werd over de heldhaftige redding van 41 opvarenden van het getorpedeerde Britsche stoomschip Rio de la Plata in het Engelsch Kanaal, door de Hollandsche sloep Margaret May, van vlissingen. Onder bijzonder moeilijke omstandigheden, tijdens zwaar stormweer, werden de ongelukkigen uit de in zinkenden toestand verkeerende reddingbooten aan boord van de sloep gebracht, waarbij de kapitein zich te water begaf en drie menschen van een wissen dood uit de woedende golven redde. Wij vernemen thans dat deze wakkere daad niet onbeloond is gebleven. De „Corporation of Lloyd's" heeft namelijk besloten toe te kennen de navolgende onderscheidingen voor het redden van menschenlevens op zee: Aan Robbert van Horn, gezagvoerder der Margaret May, de zilveren medaille, benevens een belooning in geld van honderd pond sterling. Aan Jan Dorama en Karei Hugo van Vloten, matrozen aan boord der Margaret May, de bronzen medaille, benevens een belooning in geld van vijftig pond sterling. Men deelt ons nader méde, dat de wakkere Hollanders zich in Londen moeten bevinden. Op reis van Duinkerken naar hier werd hun schip door een Duitsche U-boot aangehouden. Terwijl men bezig was hun schip lek te slaan, slaagden zij er in door een snellen overval de Duitschers overboord te gooien en de opvarenden van den onderzeeër door geweervuur te noodzaken zich benedendeks terug te trekken. Toen de onderzeeër naderhand hun schip torpedeerde, wisten zij zich zwemmende te redden en werden opgenomen door den passeerenden kruiser Carnarvon, welke de U-boot in den grond boorde. Dezelfde Hollanders schijnen bij een andere gelegenheid een U-boot hulpeloos te hebben gemaakt, door met een welgemikt schot de periscoop te verhielen. Hulde aan deze dappere zeelui, die zoo schitterend getoond Hoe Karei zeeman werd. 10 146 hebben het ware zeemanshart te bezitten, door ondanks storm en golven hun medemenschen van een zekeren dood te redden, en hun goed recht van de vrije zee zoo heldhaftig te verdedigen! Mogen hunne oogen op deze regels vallen, opdat rij spoedig de hun toegekende onderscheidingen in ontvangst kunnen nemen". De jongens keken elkaar eens aan. „Dat klinkt goed," merkte Jan droog op. „Jawel, maar daar heb ik de Maggie niet mee terug. Maar kom, jongens, daar heb ik nu lang genoeg over gepiekerd, laten we dat nu maar vergeten. Hè, hè, blij dat ik dat van me af heb gezet! Prettig gezelschap zal ik zijn geweest al dien tijd, hè?" Maar Jan en Karei waren zoo blij, dat ze hem weer zagen lachen, dat ze hem dat graag vergaven: „Daar gaan we op af, jongens!" Robert greep rijn pet, betaalde en stapte op, maar net toen ze de deur uit wilden gaan, vloog Jan's danseuse op hem af, overlaadde hem met liefkoozingen en troonde hem mee. En Jan had er wel ooren naar. „Blijf van m'n maat af!" gebood Robbert streng. De vrouw keek hem valsch aan. Heel haar gezicht en houding gaven te kennen, dat ze Robbert wel zou willen vermoorden. En toen kwam er een vloed van scheldwoorden en verwenschingen los.... Karei had veel gemeens gehoord de laatste dagen, maar dit overtrof alles. Gillend en scheldend wilde het wij f Robbert te lijf, maar met een handbeweging schoof hij haar tegen den muur, en het drietal ging ongehinderd de straat op. „Zeg eens, dat vond ik eigenlijk maar half....", mopperde Jan toen ze buiten waren. „Och kom! Jij wilt je zeker liever dat buitenkansje afhandig laten maken door dat wijf. Ga je gang, maar ik bedank ervoor. Ze heeft natuurlijk gesnapt, dat we 't een of ander fortuintje bij de lurven hadden, daarom werd ze zoo kwaadaardig. Van haar standpunt had ze gelijk; maar ik van mijn standpunt heb ook gelijk, dat ik met dat gapperijtje met accoord ga." Ze stonden voor het groote gebouw van Lloyd's, het wereldcentrum van alles wat maar iets met de zeevaart uitstaande heeft. Na eenig wachten werd Robbert binnengeroepen, en kwam na een kwartiertje weer te voorschijn. 147 ,,'t Is in orde, jongens. Maar we moeten zien te bewijzen, dat we 't werkelijk zijn. Iedereen kan zich wel aan komen melden, en onze papieren hebben we niet meer. Maar ik weet wel iets." 's Middags zagen ze Robbert in zijn beste bullen een bus pakken, achting West End. „Wat zal hij nou weer hébben", bromde Jan toen ze weer met z'n tweeën achter hun onvermijdelijk glas bier zaten. Maar 's avonds wisten ze het. De uitreiking zou de volgende week plaats hebben, en commandant Rawlinson, van de Carnarvon, zou in eigen persoon komen getuigen, dat zij de ware Jacobs waren. En de volgende week zag men de drie jongens, keurig uitgedost, verschijnen in de vergaderzaal van de „Corporation of Lloyd's", vertegenwoordigd door drie eerwaardige oude heeren. De helden van den dag keken wel verrast op toeü ze daar een menigte menschen verzameld vonden, zóó groot, dat het ruime lokaal tot in alle hoeken bezet was. „De geredden met hun families", mompelde Robbert. „Ik herken er een paar. Die daar met dat kale hoofd, en die dame " Een oorverdoovend handgeklap ontving de drie Hollandsche zeelui daar in het heilige der heiligen van de wereldscheepvaart. De voorzitter gebood stilte, opende de vergadering en gaf na een korte toespraak het woord aan den ouden, vriendelijken commandant van de Carnarvon. De eene speech volgde op de andere, en toen ten slotte de voorzitter onzen jongens de medailles met het rood-wit-blauwe lint omhing, ging er zulk een gejuich op, dat de muren dreunden. Minuten lang hield het aan, en toen het eindelijk bedaard was en de eerewijn werd aangeboden, stond een van de geredden op, gaf nog eens een levendige schildering van het gebeurde en besloot zijn rede met, uit naam van alle schipbreukelingen, Robbert het benoodigde aan te bieden om een nieuwe Margaret May te koopen. Toen stond Robbert op en vroeg stilte, dadelijk zwegen alle aanwezigen, en men had een muis kunnen hooren loopen. „Geachte aanwezigen", zoo begon de ex-kapitein van de sloep Margaret May. „Hoewel ik maar een eenvoudig zeeman ben, die beter met het roer kan omgaan dan met mooie woorden, moet ik 148 U allen toch even bedanken voor alle eer en waardeering, die U ons betoond heeft. Mijn maats en ik zijn er waarachtig verlegen van geworden, en als de champagne niet zoo goed was, dan hadden we geloof ik al stilletjes de ankers geslipt. Maar ik wilde maar even zeggen, dat wij niet meer gedaan hebben dan onzen plicht als zeelui." (Algemeen protest) „Onzen eenvoudige plicht als zeelui", herhaalde Robbert met een reef-marszeils-stem. „Hier, commandant Rawlinson, en de heeren van Lloyd's, zullen dat met ons eens zijn. Daarom moet ik U zeggen, dat ik Uw aanbod voor een nieuwe sloep, hoe mooi ik het ook van U vind, niet kan aannemen." (Gemompel onder de aanwezigen). „Heeren, ik heb een mooien tijd met dat sloepje gehad, maar voorbij is voorbij, en zoo iets komt toch niet terug, al probeer je het weer te beginnen. Ik was toch al van plan weer bij de groote vaart te gaan—niet, jongens? — dus eigenlijk kan ik een nieuwe sloep niet gebruiken. En geld? Och, de meesten van U weten wel, wat een ongetrouwd zeeman met geld doet. Daarom wilde ik U dit voorstel doen: Ik neem wel de mooie bedoeling aan en de hartelijkheid, waarmee U me dat hebt aangeboden; maar ik stel U voor het bij elkaar gebrachte geld te geven aan iemand anders. „Er bestaat in mijn land een maatschappij, die zich ten doel stelt het redden van schipbreukelingen. U weet, onze kust is gevaarlijk. Langs die heele kust zijn mannen gestationneerd, doodgewone visscherlui, die heel wat meer wagen dan ik gewaagd heb, om hun medemenschen te redden. In het barste stormweer gaan die mannen uit in nietige bootjes om menschen van gestrande schepen af te halen. De maatschappij nu zorgt voor goede booten voor die lui, voor steun bij hun levensonderhoud, en voor moeder de vrouw en de kleintjes als vader eens minder gelukkig is. Die menschen verdienen het meer dan ik. En daarom stel ik U voor, mijne heeren, om uw geld te schenken aan de Noord- en Zuid-Hollandsche Reddingmaatschappij. Ik heb gezegd." Weer dreunde het gebouw van de toejuicliingen en van alle kanten drongen de menschen op hem aan om hem de hand te drukken. Ook Jan en Karei kregen hun deel van de gelukwenschen. Robbert had tranen in de oogen toen hij al die hartelijke menschen de hand drukte: den ouden Rawlinson, de heeren van Lloyd's, de geredden en de vrouwen en vaders en moeders en kin- 149 deren van de geredden; en de meeste aanwezigen konden hun ontroering al evenmin bedwingen. Toen de zitting afgeloopen was, werden de jongens meegenomen naar het Savoy Hotel, waar een keurige lunch klaar stond. Robbert en Jan wisten niet hoe ze 't hadden met al die heerlijke schotels. Maar aan den wijn deden ze zich flink te goed. En des avonds waren ze de persoonlijke gasten van commandant Rawlinson die hun met een knipoogjemeedeelde, dat de toekenning van het Victoriakruis al zoo goed als vaststond. „Prachtmenschen!" mompelde Robbert verrukt toen ze eindelijk weer in hun logement waren en zich uitkleedden, „prachtmenschen, die oude Rawlinson ook, prachtkerel...." Eenige dagen later waren de drie jongens bijeen op een van de stations van Londen. Er was uitgemaakt wat er zou gebeuren. Karei zou naar huis gaan en probeeren Gom over te halen hem naar de zeevaartschool te sturen. Jan had gemonsterd op een trawler, die bij den Engelschen mijnendienst was, en Robbert zelf zou de volgende week het zeegat uitgaan als bootsman van het fregatschip Flying King, een volle driemaster, met bestemming naar San Francisco. De trein naar Folkestone stond klaar, maar het drietal bleef nog aarzelen op het perron. „Kom jongens", zei Robbert, en zijn stem klonk een beetje Onvast. „Laten we niet veel zeggen. We hebben het goed samen gehad, hè? en dan hoeft er niets gezegd te worden. We weten het alle drie opperbest, dat we niet graag uit elkaar gaan. Maar kom! Karei, zie dat je Oompje bepraat, hoor! Jongen, word een flink zeeman, en dat we je nog eens terug mogen zien. Adieu!" De trein zette zich in beweging, en met een brok in zijn keel drukte Karei de beide mannen de hand, die hij in de twee maanden, dat hij bij hen was geweest, had leeren kennen als trouwhartige, flinke kerels, open als de dag, soms een beetje ruw en hard, maar mannen en zeelui in den volsten zin van het woord. En weemoedig zette hij zich in een hoek van de coupé en peinsde over den vreemden, mooien tijd, dien hij had gehad, waarin zooveel van de groote wereld daarbuiten voor hem was opengegaan? Hij zou het nooit vergeten. SLOT. Donkere nacht. De Zuidwesterstorm jaagt de lange rollers van den Atlantischen Oceaan het Kanaal in. Het stoomschip Michiel Adriaenszoon de Ruyter, twaalf duizend bruto ton, van Rotterdam, komt met een volle lading graan van Montreal het Kanaal invaren, bestemd voor Amsterdam. Met oorverdoovend gesis en gebruis komen de geweldige zeeën achter het groote, diepgeladen schip opzetten, loopen er onder door, begraven den voorsteven in bergen van woelend schuim. Het schip stampt en slingert geweldig; kreunend en krakend in al zijn verbindingen zoekt het zich een weg door het onstuimige water. Op de brug loopen de kapitein en de tweede officier heen en weer, diep gedoken in hun oliegoed. De wind zweept den regen en het zilte water tegen de beide mannen aan. „Bar weertje vannacht, mijnheer Van Vloten!" de kapitein moet schreeuwen om zich verstaanbaar te maken. „Zegt u dat wel, mijnheer. Ze hadden ons wel een betere thuiskomst kunnen bereiden na die veertien dagen storm op den Wester-Oceaan", antwoordt de tweede stuurman, die niemand anders is dan Karei van Vloten, onze oude bekende. De oude, krasse kapitein staat plotseling stil, neemt zijn kijker. „Beachy Head over den bakboordboeg. Heb jij daarin de buurt niet dat blikje verdiend, dat je zoo geholpen heeft met je promotie?" „Jawel, kapitein. Op een nacht, die weinig beter was dan deze. Een en veertig menschen opgepikt met een kleine zeilsloep van acht ton. Een prachtkerel, de schipper van die sloep." „Dat moet wel. Heb je nog wel eens wat van hem gehoord?" „Hij vaart als eerste stuurman op een Amerikaanschen driemaster om Kaap Hoorn. Hij wilde niet bij de zeilvaart weg." „Nog zoo gek niet. Het is en blijft altijd de beste opleiding voor 151 een zeeman. Ik doe al jaren lang mijn best bij onze lijn, om een flinke bark of zoo in de vaart te brengen, voor de officiers-opleiding. Maar het heeft nog niet veel gegeven." „En de derde, die er bij was op de Maggie", vertelde Karei verder, „is schipper op een haringlogger uit Vlaardingen. Zoo zijn we alle drie nog hoogerop gekomen." De kapitein heeft rijn wandeling hernomen, op en neer, steeds op en neer. Het weer leent zich niet voor conversatie. Het vuur van Beachy Head schijnt zwak en onregelmatig door de dikke lucht. En Karei peinst en peinst, en denkt aan.dien eersten tijd op zee, toen de grondslag werd gelegd voor rijn leven als zeeman, en voor rijn leven als man, als kerel die van aanpakken weet. De kapitein verdwijnt in de kaartenkamer; en Karei weet, dat gedurende de eerstvolgende uren hij de man zal rijn, die den grooten vrachtstoomer, met zijn achttien duizend ton graan en zijn honderd menschenlevens, door den zwarten stormnacht zal sturen naar de veilige haven. En in zijn hart welt een gevoel van dankbaarheid op voor rijn oude kameraden Robbert en Jan, de mannen aan wie hij dat, voor een groot deel, te danken heeft, hij, de vroegere scheepsjongen van de Margaret May. EINDE fa