« HÉLÈNE MET 6PEDKEURINQ VAN DE KEURRAAD VOOR ROOMSCHE JEUGD-LECTUUR. L HELENE DE PAARDRIJDSTER een circus-geschiedenis DOOR = E. P. v. d. AMSTEL = TWEEDE DRUK G. MOSMANS ZOON - 's HERTOGENBOSCH - 1925 EERSTE HOOFDSTUK. DE JAARMARKT VAN MAUBOURGUET. •ircus Bourgeons. „Qroote Voorstelling!! „Slechts eenmaal per dag!!! „Komt binnen, Heeren en Dames Het gaat zoo aanstonds beginnen. Voorziet U van plaatsen. Die 't eerst komen, zien alles op z'n mooist. Hier ziet ge de gebroeders Eugène in hunne werkzaamheden als de twee Herkulessen; Zéphir, het be¬ roemde springpaard, bereden door de onversaagde Mme Méni; den gevaarlijken sprong uitgevoerd door den jeugdigen Qaëtan Moreno en de gracieuse werkzaamheden van Hélène, het wonderkind; reeds op zevenjarigen leeftijd sprong zij van de trapeze uit den nok van het circus op den rug van een hollend paard. — Komt maar binnen, goede menschen, zoolang de kermis duurt, is het slechts vijf-en-twintig cent; anders is het tien stuivers voor den eersten rang en vier stuivers voor den tweeden, de voorstelling duurt twee uur, twaalf - 6 — verschillende nummers behalve de verrassingen. Vooruit! Muziek! Een oorverdoovend gedruisch van Turksche trommen, trompetten en fluiten overstemde onmiddellijk het stentorgeluid van den man, die deze lange opsomming in één adem gedaan had. Het was een grof gebouwd man, gestoken in een rood fluweelen kostuum, dat, ofschoon tamelijk versleten door de vele diensten, toch nog eenig vertoon maakte. Zijn gelaat, besmeurd met rood en wit, behield ook zelfs onder dat masker nog een goedmoedige uitdrukking. Als een razende ging hij te keer en trachtte door zijn gebaren de toeschouwers te trekken, die, overbluft door het lawaai en versuft van de warmte en de stof, zich lieten meesleepen en in menigte de trappen, die naar het circus leidden, opgingen. Voor den ingang stonden de kunstenaars, zes in getal, dezelfde gebaren en grimassen te maken, als de man in het rood fluweel. Hij was blijkbaar de eigenaar van 't spel en had dus het meeste belang bij een ruim vloeiende ontvangst. De jaarmarkt was in vollen gang te Maubourguet, een klein stadje in de Pyreneeën op de grens van Béarne gelegen. Het plaatsje is in gewone omstandigheden van weinig beteekenis, maar in de maand October krijgt het plotseling een geheel ander aanzien. Op die dagen wordt er een belangrijke paardenmarktgehouden. De sierlijke en kranige springers uit de vlakte van Tarbes worden er ten verkoop heengevoerd en de liefhebbers komen in menigte, om die kleine, lichte paardjes te koopen, die met stalen zenuwen en vasten voet, zonder schijn van vermoeienis de steile paden van 't gebergte beklimmen. Na verloop van twee dagen zijn de paarden verdwenen, doch de jaarmarkt duurt nog veertien dagen voort om de Marseillaansche zeep en de kaas van Saint-Qirons voordeelig aan den man te brengen. Al de huismoeders uit den omtrek komen er hare inkoopen doen voor 't gansche jaar en tegelijkertijd is het dan algemeene bijeenkomst van de jeugd uit de omliggende dorpen, die in de Zuidelijke provincies vooral er van houdt om dagen lang rond te slenteren tusschen de kermiskramen, onder voorwendsel, dat men toch moet zien, hoe de zaken in de stad gedreven worden en op de hoogte moet blijven van den prijs der levensmiddelen. Geen enkele boer vier uur in den omtrek, die verzuimt naar de stad te gaan om daar de curiositeiten te bezien: De Vrouw met het Hondenhoofd, de Gedresseerde Vlooien, en de Bekoring van den H. Antonius werden dan ook druk bezocht. M. Bourgeons vond, dat het publiek nog niet genoeg naar hem toestroomde en begon daarom maar weer op te dreunen. — Komt binnen, Dames en Heeren. Eenigste voorstelling vandaag! Wonderbaar schouwspel! Mme Méni, de onverschrokken paardrijdster! De gebroeders Eugène! De jonge Gaëtan! Haast u, voorziet u van plaatsen! De jeugdige Hélène, die reeds op zevenjarigen leeftijd Hij hield op, omdat hij zag, dat de naaste tent, de zoo aanlokkende Bekoring van den H. Antonius, naar zijn zin te veel menschen trok, wendde zich haastig tot een kleine, - 7 — bleeke vrouw met bruine haren, die scheen te bevriezen in haar danseressenpakje. „Qauw een paard", gromde hij, „en een pas de deux. Dat dikke wijf met haar helsch lawaai en satansche bluf trekt al 't volk tot zich." De muzikanten begonnen er lustig op los te spelen, toen zij bemerkten, dat hun chef in zijn toespraak bleef steken en gingen door met hunne meest krijschende deuntjes, tot het bestelde paard kwam, een zware Bretanjer, die scheen te slapen onder zijn groot, wit zadel. „Mlle Rose zal u een proef geven van haar gracieuze werkzaamheden", galmde M. Bourgeons, terwijl hij zijn beide handen als een trompet aan den mond zette om de muziek te kunnen overschreeuwen. „Zij en M. Leander zullen de eer hebben een dansje voor u uit te voeren." Hij nam daarop de kleine, bleeke vrouw bij den voet en lichtte haar in de hoogte, terzelfdertijd kwam een clown als een Chinees gekleed en klom er aan den anderen kant op, zich daarbij aan den staart van het paard vastklemmend, en onder uitbundig gelach van de toeschouwers, begonnen zij nu met hun beiden een fantastischen dans. En als op een gegeven oogenblik de Chinees zijne gezellin bij haar middel vatte en haar met gestrekte armen in de hoogte hield, brak de menigte in toejuichingen los. Het dikke vrouwmensen van de Bekoring van den H. Antonius mocht nu zooveel drukte maken, als zij wilde, de overwinning was aan het circus; de trappen werden opnieuw bestormd, en M. Bourgeons wreef zich de handen van genoegen, 't was duidelijk, dat dien dag de ontvangsten ruim zouden zijn. - 8 — ue Kleine, DieeKe danseres, nog op t paara staanae, trachtte op adem te komen en met de hand op de heup en een glimlach op de lippen zag zij met een aanmoedigenden blik in de rondte; maar haar benauwde borst ging met onrustbarende schokken op en neer en een korte, droge hoest deed gedurende eenige minuten haar gansche lichaam trillen. „Zeg eens, Marianne, is zij dat, die Rose heet", zei een jonge boer met een geslepen uiterlijk, zich tot een heel jong meisje wendend, dat naast hem stond en zich op haar klompen in de hoogte hief om beter te kunnen zien; „Rose ziet er wel wat treurig uit; jij zoudt er veel beter opstaan; zal ik je er eens opzetten?" Hij deed, alsof hij haar wilde opbeuren. „Wat ben je toch dwaas, Bernard", zei het kleine boerinnetje lachend achteruitgaande. „Pas op, daar komt Mme Molney aan; als ze ons gezien heeft, dan geeft het van avond weer brommen." Bernard zag haastig op en met verlegen gebaar frommelde hij zijn pet in de handen. Een slanke, jonge dame, eenvoudig gekleed, maar wier uiterlijk en houding een zekere voornaamheid te kennen gaven, kwam er inderdaad aan; de menigte ging eerbiedig uit den weg en de hoofden werden ontbloot. Zij scheen bepaald iemand van beteekenis in die streek, zij groette heel bevallig de bekende gezichten, die ze daar aantrof en zich wendend tot een kind van dertien of veertien jaar, zeide zij: „Gij zijt dus besloten, om naar 't circus te gaan, Roger, maar ik weet niet, of 't wel heel plezierig zal zijn". rifiiiMimi — 9 — — 10 — „Ja, Mama, naar het circus asjeblieft; gij weet, dat ik daar 't meeste van houd." — Welnu, laten wij er dan maar heengaan", zeide zij glimlachend. En zich buigende naar het boerinnetje, dat zij bij hare komst niet scheen opgemerkt te hebben: — Marianne, je moeder zoekt je, ge zult goed doen, om naar haar toe te gaan; zij is op de eierenmarkt, je broer had je dit moeten zeggen." Marianne, wier blozend gezichtje half verscholen was achter den rug van Bernard, werd nog rooder en haastte zich om te gehoorzamen, terwijl haar broer, die ongetwijfeld verslonden was in de voorstelling van Mlle Rose, 't maar voorzichtig oordeelde, zich niet om te keeren. Mme de Molney zag naar hem met een schalksch lachje, en nadat zij zich verzekerd had, dat Marianne in de aangewezen richting was verdwenen, voegde zij zich bij haar zoontje, dat haar bij den ingang van 't spel met ongeduld wachtte. Twee gereserveerde plaatsen, dat was een buitenkansje voor M. Bourgeons; hij gaf dan ook de kaarten met een zekere deftigheid, terwijl hij verzekerde, dat de voorstelling ten volle zou beantwoorden aan 't vertrouwen, dat men in hem stelde. Roger glom van plezier. — Ziet ge wel, Mama, 't zal heel mooi zijn." — Ik twijfel er niet aan, jongen, 't zal in alle geval heel mooi voor mij zijn, omdat het je plezier doet." Zij streek met hare hand liefkoozend over de blonde krullen van den knaap; de moederliefde scheen een groote plaats in leven van deze vrouw in te nemen. — 11 - De voorstelling nam een aanvang, zooals M. Bourgeons had aangekondigd. De zaal was vol; het zware Bretonsche paard, Mlle Rose en de Chinees waren naar den stal teruggekeerd, tot groote teleurstelling van hen, die voor den ingang van 't circus, dat zij niet wilden binnengaan om hunne vier stuivers uit te sparen, genoeg genoten van de kostelooze voorstelling, waarmede zij zich een half uur hadden vermaakt. De eerste bel deed de luidruchtige gesprekken, die op alle rangen werden gevoerd, verstommen. Bij de tweede begon de muziek een meeslepende marsch, Zéphir, het springpaard, bereden door Mme Méni, kwam binnen. « Zij liet het eerst eenige kunstjes maken; zij schenen elkander goed te begrijpen. Mme Méni, een gezette vrouw, met een blauw lakenschen rok en een rood keurslijf, glimlachte naar alle zijden en trachtte Zéphir te doen steigeren, die er zich volstrekt niet om bekommerde maar zich tevreden stelde met kleine sprongen op dezelfde plaats, wat een allerdwaast vertoon maakte. Nu plaatste men een hindernis, waar Zéphir kalmpjes overheen sprong. Eindelijk ging hij er met zijn last van door, vergezeld van slechts enkele toejuichingen der menigte, die door dit begin nog weinig in geestdrift geraakt was. „Maar, dat is toch niet Zéphir, het beroemde springpaard, waar die man van sprak, nietwaar Mama?" vroeg Roger zachtjes en schijnbaar ongerust. „Ik denk van wel, maar het ziet ons zeker niet voor waardig genoeg aan," antwoordde Mme de Molney glim- — 12 — lachend om de ongerustheid van het kind, „wij willen hopen, dat de rest beter gaat." Daarop bracht men een grooten bal van caoutchouc; een jonge clown sprong er gezwind bovenop. Deze was volgens het program M. Bernamy, een acrobaat uit de Nieuwe Wereld. Hij goochelde met ballen, vergulde ringen, Catalaansche messen en eindigde met een lange pauweveer in de lucht te werpen en die op zijn neus op te vangen, terwijl hij op een rollenden bal het circus in de rondte ging; niemand had echter begrepen, wat daar voor moeilijks aan was en geen enkel bravo Uet zich hooren. M. Bernamy trok een gezicht, dat voor een glimlach moest doorgaan en maakte zich uit de voeten; maar de oude Bourgeons wachtte hem op achter de schermen en bracht hem aan zijn verstand, dat wanneer hij niet aanstonds een mooieren toer wist te bedenken, hij het circus kon verlaten. Het was noodig om het publiek een beetje op te warmen, dat koud bleef en luid begon te praten. Vervolgens sprong de jeugdige Gaëtan Moreno in het circus; hij begon een reeks van gevaarlijke luchtsprongen naar alle kanten heen en op zijn handen loopend, wierp hij zich achterwaarts op een paard, dat men zooeven had binnengebracht en dat alleen voorzien was van een buikriem met groote, ijzeren ringen. Dadelijk braken nu de toejuichingen met geweld los; nu kreeg men kunstsprongen te zien, een zeer aantrekkelijk schouwspel voor de landlieden van de Tarbesvlakte, die gewoon aan hun lichte en levendige paardjes meer dan iemand de vlugheid en de behendigheid weten te waardeeren. - 13 - Hij sprong beurtelings van het paard op den grond, wierp zich achterover met één voet in den ring hangende, terwijl het hoofd bijna den grond raakte; het scheen, alsof hij zijn hoofd ging verbrijzelen, maar dan bevond hij zich weer plotseling met een geweldige krachtsinspanning op zijn paard. Het galoppeerende dier werd hoe langer hoe vuriger en ademde hoorbaar, verscheidene malen wilde de jongeling uitgeput, ophouden om weer op adem te komen, maar een teeken van den onverbiddelijken Bourgeons deed hem opnieuw springen, terwijl bij iederen sprong een donderend applaus het circus deed daveren. „Ik geloof, dat het oogenblik gekomen is, om Hélène te doen optreden", fluisterde de oude Bourgeons Mlle Rose in 't oor, die nog altijd bibberend, op een der hekken bij den ingang stond te leunen om hare beurt af te wachten. „Ga ze waarschuwen dat ze voor u moet opkomen; het publiek is opgewonden, daar moeten wij gebruik van maken; haast u, die stumper van een Gaëtan schijnt buiten adem te wezen; die jongen heeft voor geen dubbeltje moed in zijn lijf". Rose trok even de schouders op en ging naar den stal, onderwijl zette Gaëtan zoo goed mogelijk zijn oefeningen voort. Bij een dubbelen luchtsprong barstten de bravo's met zulk een hevigheid los, dat Gaëtan op den grond sprong onder voorwendsel van het publiek te bedanken, glimlachte en plotseling verdween. Zijn paard, dat hem achterna liep, wierp M. Bourgeons bijna omver, die het overhaast vertrek niet voorzien had, maar Gaëtan sloeg nergens acht op, ademloos zette hij zich neer op een kist, — 14 — en veegde met een oud vod het zweet, dat van zijn voorhoofd gutste. — Hondenbaantje," zeide hij bij zich zelf, „die oude weerwolf zou mij aan den gang hebben gelaten tot morgen, omdat een paar idioten bis schreeuwen, ik zou 't hem wel eens willen zien doen." Hij echter, die zoo oneerbiedig met den naam van ouden weerwolf werd betiteld, begaf zich naar 't midden van 't circus. — Dames en Heeren," begon hij met zijn deftigste stem, „wij zullen nu de eer hebben u voor te stellen, Hélène Bourgeons, dochter van den directeur. Dit kind, dat om haar onvergelijkelijke lenigheid, den bijnaam heeft gekregen van de gazelle der Pyreneeën, blijft in de lucht zweven en haar paard, begaafd met een bijzonder instinct, blijft gewillig haar afwachten. Vervolgens zal zij het voorrecht genieten in uw midden rond te gaan om viooltjes aan te bieden, weest zoo goed haar welwillend te ontvangen; want dat kleine voordeeltje is voor haar zelve." Daarop keerde hij zich om, ten einde de muziek een teeken te geven door te gaan. Een lief, klein meisje met een ernstig en nadenkend gezichtje kwam nu binnen; ze scheen elf of twaalf jaren oud te zijn, haar tengere leden waren gestoken in een kleedje, zooals de kunstenaressen dragen. Een hemelsblauw satijnen kleedje met zilveren belletjes bedekte ternauwernood de strooken tulle, die van haar middel afhingen. Op haar schoone, blonde lokken rustte een krans van korenbloempjes, wier buigzame stengeltjes over haar voorhoofd hingen te midden van weerbarstige krulletjes, ongetwijfeld konden deze het niet te best met die bloempjes vinden, dat gaf aan haar uiterlijk zoo iets eigenaardigs, dat Mme de Molney onwillekeurig een welwillende belangstelling voor dit kind begon te gevoelen. Hélène liep voort, de oogen nog altijd neergeslagen, maar midden in 't circus gekomen, sloeg zij ze op, zag in de rondte en glimlachte droevig. De jonge dame aanschouwde toen een paar groote blauwe oogen, bij zwart af, zoo somber schenen zij, doch van zulk een opvallende zachtheid, dat de jeugdige moeder er geheel door bewogen werd. „Arm kind," zeide zij zachtjes, „wat ziet het er ongelukkig uit." — Is 't waar, mama, dat zij uit de hoogte van 't circus op het paard gaat springen?" vroeg Roger werkelijk angstig. Mme de Molney glimlachte. „Nu zeker niet," hernam zij, „wees maar gerust; overigens is 't niet waarschijnlijk, dat zij ooit zoo iets beproefd heeft. Daar komt haar paard, het is niet erg woest, zooals gij ziet, er is dus geen gevaar te vreezen voor dit lieve kind." De zware Bretanjer kwam er inderdaad zeer bedaard aanstappen met het kalme en saaie uiterlijk, zooals men hem gewoonlijk zag. M. Bourgeons nam zijn dochter bij den voet, hief haar in de hoogte en hield haar een oogenblik rechtstandig op de hand, alvorens haar op het zadel te plaatsen. De kleine wist, dat zij aldus moest opstijgen; iedere paardrijdster had haar eigen manier, waarin de directeur geen verandering gedoogde, zij schikte haar rokjes en reed in galop. Men kon zich geen denkbeeld vormen van de lenigheid • 15 — - 16 - en vlugheid van dit bevallig kind; zij sprong met een voet van den eenen kant van het lange, witte zadel, naar den anderen; terwijl zij zich op een onverklaarbare wijze staande hield, als zij zich diep voorover boog en dan weer met een snellen sprong weer recht overeind stond; ofwel na een korten dans viel zij op de knieën, rustte een seconde, om dan weer opnieuw te beginnen zonder eenigen schijn van vermoeienis. Niettegenstaande begonnen hare wangen zich met een levendig blosje te kleuren en na een groot kwartier gesprongen te hebben, zag Mme de Molney haar op den grond springen met een wezenlijk gevoel van verlichting; want ondanks zich zelve, was zij bevreesd voor dit lieftallige kind, ofschoon geen enkele aarzeling van hare zijde ook maar de minste aanleiding tot die ontroering had gegeven; de jonge dame was blij en gevoelde zich verlicht, als zij zag, dat het meisje althans voor dien dag ophield met haar gevaarlijke oefeningen. Roger was in de wolken. „Wat zijn ze toch gelukkig zoo op het paard te kunnen rijden!" zeide hij. „Hoe gaarne zou ik ook les nemen in het kunstrijden! Wilt gij 't toestaan, mama?" — 't Zal misschien moeilijk gaan, kindlief, ik geloof niet, dat men gedurende de kermis les geeft in 't circus; dk kan wel eens om inlichting vragen, als gij er zoo op gesteld zijt, zie ik er geen bezwaar in." —| Ik zou toch zoo blij zijn! Qij weet, dat papa wil, dat ik voor niets bevreesd ben, dat is nu eens een goede gelegenheid, om mij daarin te oefenen, nietwaar?" Mme de Molney glimlachte. Roger maakte dikwijls gebruik van deze aanbeveling zijns vaders. — 17 - — Wij zullen zien," zeide zij, „indien 't mogelijk is, dan beloof ik 't u." Hélène kwam terug met een mandje viooltjes in de hand en terwijl de clowns bezig waren, het publiek te vermaken, ging zij de banken langs met dat ernstige en droefgeestige gezichtje, dat haar eigen was. Bij de jonge dame gekomen, bleef zij staan, aangegrepen door een plotselinge ontroering. Mme Molney met hare heldere, blauwe oogen, blikte zoo diep in die van het kind, dat het er bijna door van streek geraakte. — Wilt gij een ruikertje, mevrouw?" zeide zij met zachte stem, zonder haar te durven aanzien. — Zeer zeker, lief kind" en terwijl zij het naar zich toe tr,ok, nam zij het ruikertje aan en stopte haar een goudstuk in de hand. Hélène zag verwonderd naar het goudstuk. — Ik kan u niet teruggeven, mevrouw, u kunt mij wel later betalen." Zij wilde haar het geld teruggeven. — Maar ik wil geen geld terug, dit is voor u," hernam Mme de Molney glimlachend. „Zeg mij eens lieve kleine, zijt gij ook vermoeid van die schoone kunsten, die gij zooeven verricht hebt?" — Wel een beetje, Mevrouw," antwoordde het kind, terwijl het eindelijk hare oogen naar haar ondervraagster ophief, „doch ik ben er aan gewoon," hernam Hèléne met haar droevig stemmetje. „Ziedaar een bouquetje voor den jongenheer;" zij zocht eenige der schoonste viooltjes uit en reikte die aan Roger. Zij zette haar weg voort niet zonder nu en dan naar die schoone dame te zien, die haar zoo lief had toegespro- Hélène. 2 - 18 - ken; haar hartje had sneller geslagen, toen zij bij haar kwam, en zonder zich er rekenschap van te geven, was er een geheimzinnige band tusschen haar en de jonge dame gelegd, van wie ze niettemin door een grooten afstand was gescheiden. Eindelijk zag ze nog een laatste maal om en verdween achter het gordijn, dat de ingang der gangen afsloot; Mme de Molney voelde haar hart beklemd. — Arme kleine," lispelde zij, „wat een bestaan en welke gevaren!" Tambour, de geleerde hond, voorgesteld door M. Bourgeons zelf, kwam nu binnen; hij kon zijn best doen met op djn beide voorpooten te loopen, te gaan liggen en weer te verrijzen onder hevig geblaf, dat alles trok weinig de aandacht van Mme de Molney; haar gedachten bleven bij het kleine meisje, dat zooeven was heengegaan. Een gestommel van stoelen in hare nabijheid en een blijde uitroep van Roger, brachten haar weer tot zich zelve. Een bejaard man met een jongentje aan de hand, kwam naar de besproken plaatsen. — Wat een buitenkansje, U hier te vinden, beste Mevrouw," zeide de oude heer op vroolijken toon, „Filip heeft me geen rust gelaten om met hem naar 't circus te gaan, maar ik geloof, dat we een weinig te laat komen, om het kleine wonder nog te zien, ik zou mij dus erg verveeld hebben, als ik 't genoegen niet had gehad u hier te ontmoeten." — Mme de Pergades is zeker niet mede gekomen, zooals ik zie," zeide de jonge dame, den nieuw aangekomene de hand reikend, „en gij hebt u dus maar opgeofferd voor uw kleinzoon." — 19 — De oude heer schudde het hoofd afkeurend. — Mijn schoondochter is niet zooals U, Mevrouw, zij wil wel gaarne de zorg voor haar kinderen aan anderen overlaten, zij wendde voor, dat deze helsche muziek haar zenuwen te veel aandeed en toen ik zag, dat Filip tranen in de oogen kreeg, heb ik maar gauw kaartjes genomen en ben de tent binnengegaan. Waartoe brengen die plaaggeesten van kinderen een mensch al niet?" Mme de Molney glimlachte, maar antwoordde niet, dit gaf genoeg hare meening te kennen. Zij beschouwde haar zoon met moederlijken trots, die zeer verklaarbaar was ten opzichte van dezen schoonen knaap met zijn open en vrij gelaat; hij had zich reeds meester gemaakt van Filip en legde hem met veel drukte en opgetogenheid alles uit, wat hij reeds gezien had. — Men is zoo gelukkig," hernam zij. „wanneer men hen tevreden ziet, zoodat men gemakkelijk zich om hunnentwil eenige opofferingen getroost." — Ja, dat is wel waar, maar de moederliefde is toch niet in alle harten even sterk ontwikkeld," antwoordde M. d. Pergades, daarmede de gedachte voleindigend, die zijn geest vervulde. „En waar hebt gij Alice gelaten?" — Zij is te Lazères gebleven; mijn dochtertje is een verstandig kind, zij heeft een afkeer van gewoel en drukte en wijl zij zich voorbereidt tot haar 1ste H. Communie, heb ik haar maar stilletjes bij haar gouvernante gelaten; zij heeft een geheel ander karakter dan Roger." „Uw kinderen zijn waarlijk allerliefst, het een zoowel als het ander en elk in zijn soort is een volmaakt voorbeeld van lieftalligheid en welopgevoedheid." - 20 - *„'t Geeft anders een zware verantwoordelijkheid geheel alleen zijn kinderen te moeten opvoeden," sprak Mme de Molney zuchtend, „iederen dag begin ik meer de leegte te gevoelen, die een vader, van den huiselijken haard verwijderd, achterlaat. Mijn echtgenoot helpt mij wel met zijn raad, maar helaas! slechts uit de verte. Zooals hij mij in zijn laatsten brief schreef, zal zijn verblijf in Japan nog wel twee jaar duren; de opvoeding van een zoon geeft mij dan ook meer zorg, dan ik U zou kunnen zeggen, ofschoon 't lieve kind aan al mijn wenschen beantwoordt en bewonderenswaardig zijn best doet. Hij heeft zelfs dit jaar zoo goed besteed, dat ik plan had hem daarvoor te beloonen en nu hij mij zijn vurig verlangen te kennen heeft gegeven om les in 't kunstrijden te nemen, dacht ik erover, eens inlichting te vragen, of dat zou kunnen gebeuren. Doch wellicht kunt gij zelf mij daarop wel antwoorden, denkt U, dat ik mij met vertrouwen tot deze menschen kan wenden?" — Ik ben er van overtuigd, Mevrouw, sinds langen tijd ken ik M. Bourgeons als een braaf man, niettegenstaande hij een halve Zigeuner is; hij is zeer ongelukkig geweest met zijn kinderen, die hij achtereenvolgens aan een borstkwaal heeft verloren op een leeftijd, dat ze hem tot steun zouden kunnen zijn. Rose alleen blijft hem over, maar die schijnt ook al half dood en het heele boeltje ziet er zeer vervallen uit. Ik geloof, dat hij uw voorstel, om Roger les te geven, met beide handen zal aannemen. Maar u moet daarvoor den morgen kiezen, want hij wil zijn huiselijk leed nog wel eens met de flesch verdrijven en daardoor kon het gebeuren, dat zijn oog 's avonds min of meer beneveld was. - 21 — — Heeft hij niet nog een andere dochter, die Hélène heet?" — O ja, dat is waar, het Wonderkind, dat op de aanplakbiljetten de Gazelle der Pyreneeën wordt genoemd; die is uit het tweede huwelijk met een Noorweegsche, die opmerkelijk schoon moet geweest zijn, deze vrouw is verongelukt door een val van de trapeze, kort na de geboorte van dit kind; dit meisje is, zegt men, ook zeldzaam schoon, maar ik heb 't nog niet gezien." — Zij heeft vooral buitengewone oogen; arme kleine! zonder moeder! dat is voor haar 't ergste van alle ongelukken." M. de Pergades schudde het hoofd. — Vergis u daarin niet, waarde mevrouw, de moederlijke waakzaamheid wordt hier nog al luchtig opgevat; dat soort van kinderen groeit op, zooals zij 't beste kunnen en een beetje in het wild." — Ik ben overtuigd, dat gij daarin dwaalt," hernam de jonge yrouw levendig, „gij hebt kunnen opmerken, dat er een vriendschappelijke geest onder deze menschen heerscht, des te meer zal een moeder onder hen niet koelbloedig kunnen aanzien, dat haar kind zonder mededoogen wordt ontwricht; zij moet haar hart wel voelen sidderen, als zij 't daar in de ruimte ziet hangen en wel buitengewone liefkoozingen vinden, als 't ongedeerd in haar armen terugkeert. Laat mij dan des te meer belangstellen in deze lieve, kleine Hélène, omdat zij niemand heeft, om haar te troosten in haar verdriet en haar te beklagen als zii zich ongelukkig gevoelt." — 22 — De voorstelling liep ten einde; Mlle Rose sprong voor 't laatst door de versierde hoepels, zachtjes gedragen door haar trouwen Bretanjer, die door niets in z'n kalmte kon worden gestoord. M. Bourgeons klapte met de zweep en de clowns deden hun laatste buitelingen; eindelijk was alles gedaan. Mlle Rose wierp kushandjes naar 't publiek, groette en deed haar paard door een tikje met de karwats naar den stal terugkeeren. — Hiermede hebben wij de eer u te bedanken," riep M. Bourgeons, terwijl hij in een zwierige houding op zijn zweep steunde. „Heeren en Dames, tot heden avond!" — — O! dat. nooit!" zeide M. de Pergades, die opgestaan was en zijn overjas aantrok; „als hij meent, dat wij vandaag voor de tweede maal terugkomen, dan vergist zich de goede man, een keer is genoeg, nietwaar kleine?" sprak hij, zich tot Filip wendend, die, brandend van nieuwsgierigheid, nog niet kon gelooven, dat het reeds uit was. ,,'t Zal anders wel plezierig zijn, van avond ook, grootpa, wij zullen terugkomen, als gij 't wilt.'' — Nu, nu," antwoordde de toegeeflijke grootvader, „voor 't oogenblik echter moeten we gaan." — Indien ik nu aanstonds met M. Bourgeons ga spreken, zou ik zeker zijn, dat ik hem in goeden staat aantrof", merkte Mme. de Molney lachend op, 't zou zeer vriendelijk van u zijn, als gij mij wildet vergezellen en over den prijs van de lessen wildet onderhandelen; uwe tusschenkomst zou mij zeer te pas komen." M Ik ben geheel tot uw dienst, waarde mevrouw; wij zullen de menigte eerst laten vertrekken en dan M. Bour- — 23 — geons opzoeken. In mijne jeugd was ik goed bekend in de gangen van een circus; ik geloof, dat ik nog wel in staat zal zijn om u tot geleide te verstrekken." Zij wachtten eenige oogenblikken en richtten zich vervolgens naar een trap aan 't einde der zaal, die naar een donker vertrek leidde, waar de paarden hun stal hadden. — Wij hebben ons vergist," zei M. de Pergades, „daar staan de paarden gestald, die dezen avond zullen gebruikt worden, wij moeten elders zoeken." Zij gingen de kleine trap weer op en namen nu een andere, veel steiler, die leidde naar een langen stal, waar de paarden met alle zorg geroskamd en geborsteld werden. — Waar is M. Bourgeons?" vroeg M. de Pergades; „ik wilde hem gaarne spreken." — Achterin, rechts bij Zélie, die ziek is," antwoordde een stalknecht. „Roep maar, dan zal hij wel antwoorden." Zij gingen vooruit, ternauwernood kon men de voorwerpen onderscheiden, daar de stal slechts door een nachtlampje werd verlicht. De kinderen drongen zich vast tegen elkander aan, bang als zij waren voor de duisternis en voor de paarden, die met gespitste ooren stonden te hinniken en gestoord schenen door dat bezoek op een oogenblik, waarop zij gewoon waren, rustig hun haver op te eten. Geheel aan 't eind bevond zich inderdaad M. Bourgeons; hij had in de haast een grijs vest over zijn fluweelen kostuum aangetrokken en zag nu belangstellend naar een kleinen pony, wiens doffe oogen en benauwde ademhaling waarlijk medelijden inboezemden. Hélène, in de schaduw gezeten, zag ook toe. — Dat is er alweer een naar de maan," sprak hij luide — 24 — en toornig. „Wat hebben wij toch een duivelsch geluk!"... En zich omkeerend, stond hij vlak voor zijn bezoekers. „M. Bourgeons," begon M. de Pergades met veel overdrijving, „ik heb uw talent voor de rijkunst hooren roemen, ik heb trouwens het bewijs ervan gezien in de voorstelling, die wij zooeven hebben bijgewoond, uw geheel personeel is van den eersten rang; het zou ons dan ook zeer veel genoegen doen, indien gij enkele lessen aan dezen knaap wildet geven." En hij toonde hem Roger. De oude circusbaas, die al gekalmeerd was door de loftuigingen, die M. de Pergades, om de zaak te beginnen, meende te pas te moeten brengen, richtte zich fier in de hoogte en verzekerde, dat hij zich gelukkig zou achten dezen jongen heer in zijne kunst in te wijden. — Wat wenscht U hem te laten leeren? Over hekken springen, door hoepels of wel eenvoudig paardrijden, zooals de gewone stervelingen, maar dan vast en sierlijk in den zadel." — Hij rijdt al tamelijk goed," hernam M. de Pergades, „maar mijn schoonzuster," en hier wendde hij zich naar de jonge vrouw, ten einde deze nieuwe verwantschap aan te duiden, „wenschte wel hem een weinig kunstrijden te laten leeren, dat is een uitstekend middel om de kinderen te ontwikkelen en volstrekt niet gevaarlijk onder leiding van een meester, zooals u, M. Bourgeons. Op welk uur zou mijn neef kunnen komen?" „De morgen is altijd het verkieslijkst, dan hebben we alleen de repetitie voor de kinderen en die kan altijd gemakkelijk verschoven worden." « - 25 - — Dat meende ik ook; zou het u om tien uur goed uitkomen?" — Zeer goed, Mijnheer." — En wat is de prijs, mijnheer Bourgeons, 't is toch beter, dat wij dit dadelijk maar bespreken." — O, Mijnheer, dat is van minder belang, ik ben verzekerd, dat wij het daarover altijd eens zullen zijn; acht frank per les, lijkt U dat aannemelijk?" — Dat lijkt mij wel een beetje duur, wilde M. de Pergades er bijvoegen, maar hij werd plotseling onderbroken door Mme de Molney. — Dat is zeer goed; acht frank, dat is dus bepaald; wij kunnen dan morgen aanvangen, niet waar?" — Ik ben geheel tot uw dienst," sprak de oude directeur, tot den grond buigend; hij was geheel vervuld van den diepsten eerbied voor die schoone dame, welke een zoo weinig aannemelijken prijs zonder bezwaren aannam. ,,'t Is goed, wij zullen om tien uur hier zijn." En zich tot Hélène wendend, die in haar hoekje verscholen, zich niet bewogen had, voegde zij er bij: „Gij zult nu en dan eens bij mij komen gedurende de lessen van mijn zoon, nietwaar? Dan zullen wij samen wat praten." De kleine sloeg haar groote, droeve oogen op en zag schuchter naar haar vader. „Mijn dochter is een beetje schuw; zij zal ongetwijfeld zeer vereerd zijn met de gunst, die U haar bewijst met haar te willen spreken. Kom toch eens hier, Hélène", zei hij ruw, „en bedank Mevrouw." Hélène kwam naar Mme de Molney en stamelde een — 26 — bedankje, dat de jonge vrouw haar echter niet liet voleindigen. „Dit is dus bepaald, tot morgen," zeide zij, hare hand nemend. — Ja, Mevrouw, tot morgen," antwoordde het meisje met haar zachte stem. Hare oogen schitterden met een buitengewonen glans, men zou meenen er tranen in te bespeuren. Zoodra zij buiten het circus waren, zeide M. de Pergades haastig: „Weet U wel, waarde Mevrouw, dat het volkomen onnoodig was, mij mede te nemen, om over den prijs te onderhandelen; ik liet u doorgaan voor mijn schoonzuster om gemakkelijker de belangen van mijn neef te kunnen bepleiten, doch uwe voortvarendheid heeft geheel mijn beleid in de war gestuurd; wij zouden anders de lessen wel voor de helft van den prijs hebben gekregen." „De arme man zag er mij zoo ongelukkig uit, dat ik voor niets ter wereld een cent zou hebben willen afdingen, op hetgeen hij vroeg. Roger zal ongetwijfeld slechts weinige lessen kunnen nemen, voor het circus vertrekt; er is derhalve niet zooveel kwaad bij dezen overdreven prijs* 't kan bovendien meteen als een liefdewerk dienen." „O, die vrouwen! zij willen altijd gelijk hebben, en wat voor ons 't ergste is, zij hebben 't ook altijd," sprak bij zich zelf M. de Pergades, terwijl hij afscheid nam van zijn jeugdige vriendin. Deze verwijderde zich met haar zoon en Filip begon opnieuw tegen zijn grootvader een welsprekend pleidooi, ten gunste van de avondvoorstelling. TWEEDE HOOFDSTUK. HET CIRCUS BOURQEONS. et kasteel Lazères was gelegen op twee uur afstand van Maubourguet. Gebouwd op de hoogte van Vidouse, had het dat half woest, half beschaafd aanzien, hetwelk een der bekoorlijkheden uitmaakt van de Vic-Bilh. Niets was in dit groote gebouw opgeofferd aan de weelde, maar men leidde er het gemakkelijke en kalme leven der kasteelheeren van den vroegeren tijd. Mme de Molney, die het geërfd had bij den dood van haar vader, den markies van Vigiers, was in den ganschen omtrek in buitengewoon aanzien, volgens de opvatting van die goede en eenvoudige landlieden, die nog niet door den giftigen adem der steden waren bedorven. Vijf uren in den omtrek bekend door haar onuitputtelijke liefdadigheid, strekte zij haar weldadigen invloed uit over al de omliggende dorpen; alles dan ook, wat zij zeide, had kracht van wet en geen enkele boer zou 't gewaagd hebben de bevelen te weerstaan, die zij met haar zachte en kalme manier wist te geven. - 28 — Op jeugdigen leeftijd met een luitenant der marine gehuwd, had zij achtereenvolgens haar vader en moeder binnen enkele maanden verloren, zag zich daardoor in 't bezit van een groot fortuin en verplicht gedurende de afwezigheid van haar echtgenoot alleen het beheer te voeren over haar goederen en zorg te dragen voor de opvoeding van hare kinderen. Dikwijls zat zij des avonds, na den gansohen dag besteed te hebben met nazien van rekeningen, of toezicht houden over landerijen, met het hoofd in de handen, terwijl nu en dan een traan hare wangen bevochtigde, 't Leven kwam haar droevig voor in deze volslagen eenzaamheid, onder den last van zooveel verantwoordelijkheid met zoo weinig Vertroosting; ver van hem, die haar steun moest zijn, bestond haar huwelijk meer in schijn dan in werkelijkheid. Als verloren te midden van haar uitgestrekte goederen, kwamen er uren in haar leven, die moeilijk te doorworstelen waren, doch zij was krachtig van hart en van ziel en na eenige oogenblikken van onvrijwillige neerslachtigheid, stond zij weer moedig op, bereid om haar leven van plicht en nuttige werken voort te zetten» God wilde het aldus; zij had zich slechts voor Zijnen wil te buigen. M. de Molney, die spoedig tot fregatkapitein bevorderd was, koesterde voor zijn echtgenoote en kinderen een teedere liefde, maar hij was zeeman in zijn hart, en hem zijn loopbaan te doen vaarwel zeggen, zou een offer boven zijn krachten zijn geweest en een verdriet voor zijn gansche leven. Zijn jeugdige vrouw verborg dan ook voor hem met de "grootste zorg iedere uiting van zwakheid en neerslachtigheid. Wanneer hij eenige maanden met verlof - 29 - op 't oude kasteel kwam doorbrengen, vertrok hij daarna heel tevreden over zijn kinderen, die hij lieftallig en welopgevoed gevonden had en zijn vrouw, die hem zoo verstandig toescheen; maar met een zelfzucht aan sommige naturen eigen, dacht hij er nooit aan, dat onder dit kalme uiterlijk misschien heel wat leed en tranen verborgen waren. Trouwens de Voorzienigheid, die er behagen in schept krachtige zielen bij te staan, had Mme de Molney een vergoeding geschonken in haar twee kinderen. Roger, de oudste, begaafd met een liefhebbende en mededeelzame natuur, had reeds vroegtijdig begrepen al de toewijding in 't gedrag zijner moeder en zijn best gedaan om door ijver en werkzaamheid haar de opofferingen te vergoeden, die zij zich moest getroosten door zich geheel aan de zorg van haar kinderen te wijden. Alice, twee jaar jonger dan haar broeder, maar van een kouder natuur, scheen haar moeder met minder genegenheid te omringen; de groote, zachte oogen van 't meisje toonden echter een geheel buitengewone uitdrukking van teederheid, zoo dikwijls zij ze op Mme de Molney vestigde en 't hart van de jonge moeder bedroog zich daarin niet. Zij raadde dat haar hart een onbeperkt vertrouwen in haar stelde, ofschoon zij 't minder uitte dan Roger en met de grootste voorzichtigheid trachtte zij bij haar kinderen de goede eigenschappen, die zij in de kiem bij zich droegen, te ontwikkelen, zonder hen iets te laten merken van dit zoo teere en innige werk. De lessen in het kunstrijden waren in vollen gang. Roger maakte zichtbare vorderingen en M. Bourgeons had zelfs — 30 — in een oogenblik van geestdrift getuigd, dat men van dezen jeugdigen knaap de schoonste verwachtingen kon koesteren. Mme de Molney had Hélène weer ontmoet, maar hetzij de schuchterheid van 't kind, hetzij eenig ander gevoel er de oorzaak van was, zij kon zich er niet op beroemen, ondanks al haar pogingen, veel vorderingen in haar vriendschap te maken. De drie eerste dagen had zij haar vruchteloos ondervraagd over haar leefwijze, hare liefhebberijen, zelfs over haar overwinningen, hetgeen haar eigenliefde moest streelen; het meisje antwoordde ternauwernood, maakte dan een diepe buiging en verliet de jonge dame, om zich gedurende den ganschen tijd der les te verbergen in de donkere gang, waar Mme de Molney haar schitterende oogen op zich zag gevestigd. Op zekeren Donderdag, een geheelen vacantiedag voor de beide kinderen, besloot zij Alice mee te nemen, om bij de les van haar broer tegenwoordig te zijn; wegens de afwezigheid van de gouvernante wilde zij 't kind bij zich houden. Het had haar reeds verwonderd, dat haar dochter nog nooit het verlangen had te kennen gegeven, om naar het circus te gaan; 't is waar, Alice, die van nature een afkeer had van alles wat leelük en vuil was, had onder de geestdriftige verhalen van Roger reeds veel van de ellende en wanorde kunnen ontdekken, en dat benam haar alle lust om binnen te gaan in die bouwvallige tent, waarvan door den wind, die door de reten vrij toegang had, de slecht gespannen zeilen heen en weer fladderden. Mme de Molney begreep den tegenzin van haar dochter en zonder haar iets anders te zeggen, waarschuwde zij haar, dat zij - 31 — dien dag de bedrevenheid van Roger en zijn kunststukken op Zéphir, het fameuze springpaard, zou gaan bewonderen. „Er is niet het minste gevaar bij," had M. Bourgeons verzekerd, „Zéphir is zeer mak op gewone tijden, maar springt zeer goed; hij ontwikkelt zijn kracht en zijn vlugheid slechts bij de voorstelling." En inderdaad Zéphir op dat oogenblik weinig eer doende aan zijn naam, sprong heel bedaard over de hindernissen, die men zeer laag bij den grond had geplaatst. Mme de Molney, ziende, dat er geen gevaar bij was, keerde naar haar dochter terug, die met zorg alle stofjes, welke op haar kleed vielen, afsloeg. — Qa eens aan dat kind daar vragen om bij mij te komen," zeide zij tot Alice. Zij had Hélène bemerkt, die, na enkele schreden in hare richting gedaan te hebben, zich weer in haar donkeren hoek had teruggetrokken als teleurgesteld, dat de jonge dame niet alleen was. Mee stond op, liep heel voorzichtig om de banken, die met zand bestoven waren, niet te raken en begaf zich naar de kleine danseres. — Wilt ge komen?" zeide zij, „mama vraagt naar u." — Om wat te doen?" vroeg Hélène, die wel een kind van haar leeftijd durfde tegenspreken. — Zij wil u spreken, kom, men weigert nooit iets aan mama;" zij wilde haar bij de hand nemen, maar de kleine wilde trok ze snel terug en verborg ze onder haar zwarten boezelaar. — Ik ga er heen," zeide zij, opstaande. Alice deed geen verdere moeite om de kleine weer- — 32 — spannige hand te vatten en keerde terug naar haar moeder, gevolgd door Hélène, die ontevreden soheen. — Waarom komt ge niet goeden dag zeggen, Hélène?" sprak Mme de Molney met zachtheid, terwijl zij haar naar zich toe trok. Het kind sloeg nauwelijks haar oogen op en antwoordde niet. „Het bedroeft mij, als ge niet bij mij wilt komen," ging de jonge vrouw voort, terwijl zij in 't gelaat van de kleine trachtte te lezen, wat haar zoo somber maakte. „Qa bij mij zitten, ik wil eens met u praten;" en een plaatsje makend tussohen haar en Alice trok zij opnieuw Hélène tot zich, die haar thans Het begaan. Zéphir ging met zijn oefeningen even kalm door en M. Bourgeons en Roger waren geheel verdiept in de les. — Hoe oud zijt gij?" vroeg Mme de Molney, zich voorover buigend om de oogen van Hélène te ontmoeten, die ze hardnekkig hield nedergeslagen. — Elf en een half jaar, Mevrouw." — Kijk! dezelfde leeftijd als mijn doohtertje. Hebt ge uw eerste H. Communie al gedaan, of denkt gij ze spoedig te doen?" „Papa wilde, dat ik ze te Limoux zou doen, maar wij zijn er slechts drie weken geweest, en de Zusters vonden den tijd niet lang genoeg om mij voor te bereiden; wij hebben er dus vanaf moeten zien." — Wanneer zult gij ze dan doen?" — Ik weet het niet, Mevrouw." Dit alles werd gezegd op een droevigen, maar kouden toon. - 33 - Mme de Molney zuchtte: dat kind scheen een gesloten karakter te hebben, of een verborgen leed te koesteren. Een eigenaardig idee kwam haar voor den geest en na - een oogenblik gedacht te hebben, hernam zij op levendigen toon : — Zoudt gij ze willen doen met mijn dochtertje? Misschien zou ik van uw vader wel kunnen verkrijgen, dat hij u eenigen tijd bij ons liet, om u met Alice voor te bereiden." Het kind sprong hevig geschokt op. — O, spreek daar toch niet van, mevrouw, dat is onmogelijk," zeide zij haastig, terwijl zij haar groote, donkere oogen, waarin twee dikke tranen glinsterden, opsloeg. — Waarom onmogelijk? Zoudt ge niet bij mij willen komen?" — O ja, ik zou 't wel willen; want ik kan mij niet meer gewennen aan de gedachte U niet meer te zien, maar Papa zal er nooit in toestemmen." Dat antwoord werd met zooveel vuur en hartelijkheid gegeven, dat Mme de Molney geheel verteederd zich naar de kleine boog en haar omhelsde. „Wij zullen zien," sprak ze, zonder schijnbaar acht te slaan op de tranen, die nu vrij over Hélène's wangen stroomden. „Beloof me, moedig te blijven, indien wij niet slagen en ga nu heen, de les is geëindigd, misschien heb ik thans reeds de gelegenheid uw vader er over te spreken." De les was werkelijk geëindigd en Mme de Molney verliet haar plaats en ging Zéphir een klontje suiker geven en een praatje maken met M. Bourgeons, waarvoor de oude directeur altijd zeer gevoelig was. Hélène. — 34 — — Hoelang denkt gij nog te Maubourguet te blijven?" vroeg de jonge vrouw. „Ik ben verrukt over de vorderingen, die mijn zoon maakt en wenschte wel, dat hij zijn lessen kon voortzetten tot op den laatsten dag." — Die knaap geeft inderdaad schitterende verwachtingen; 't is jammer, dat wij vertrekken, wij zouden anders iets van hem gemaakt hebben; maar we moeten Dinsdag opbreken; er komt nu weinig volk en de kermis van Bordeaux begint weldra." — O, 't spijt mij werkelijk, dat ge zoo spoedig vertrekt, uw paarden zijn uitstekend en zoo mak, dat men zonder vrees kinderen met hen kan vertrouwen. Wat is die mooie Zéphir mak; ik had bijna zin ook mijn dochter rijles te doen geven, maar dat zullen wij uitstellen tot een volgend jaar." — Is dat uw dochter? hoe oud is ze al?" De goede man draaide om 't meisje heen, alsof hij het op 't oog wilde meten. — Ik ben zeker, dat zij 't dubbele weegt van Hélène." — Ja, dat geloof ik ook," antwoordde Mme de Molney, die glimlachte, als zij zag, dat M. Bourgeons zonder het te weten op haar plan inging; ,,'t is verwonderlijk hoe de kinderen, die buiten worden opgevoed zich ontwikkelen en sterk worden; ik ben verzekerd, dat wanneer Hélène drie maanden bij mij doorbracht, gij ze niet meer zoudt terugkennen." „Dat is wel mogelijk," zei M. Bourgeons, die niet de minste erg had in 't beleid van de jonge vrouw. „Uw dochter hoest een weinig; mij dunkt, ge moest haar eenigen tijd rust laten nemen." - 35 — „Spreek er mij niet van, ik heb verschrikkelijken tegenspoed met mijn kinderen, zij ontvallen mij allen aan een borstkwaal, nadat ik ze groot gebracht heb, en op 't oogenblik, dat ze mij konden helpen het brood te verdienen. Vijf reeds, 't is wreed! Rose is er niet te best aan toe en ik ben altijd bang voor de kleine, ofschoon ze goed eet en slaapt, maar ze zijn nu eenmaal zoo, men kan ze niet veranderen." De goede man, die werkelijk ontroerd was, veegde zijn oogen af met den omslag van zijn mouw. Mme de Molney haastte zich er partij van te trekken. „Qij moet Hélène aan mij toevertrouwen gedurende deze wintermaanden, waarin toch niet veel te doen valt; zij kan dan haar eerste H. Communie doen met mijn dochtertje, dat was dan voor u achter den rug en zou U geen zorg meer geven. Bovendien geloof ik, dat een verblijf op 't land wandelingen in de vrije natuur en wat rust aan uw dochter zooveel goed zouden doen, dat zij het haar gansche leven zal ondervinden; denk er eens over na, wij zullen er later nog eens over spreken", voegde Mme de Molney er haastig bij. En zonder M. Bourgeons, die een weinig overbluft was, tijd te laten haar te antwoorden, verliet zij het circus. Roger was van blijdschap opgesprongen, toen hij het plan van zijn moeder vernam. Hrj hield van het circus en alles wat er bij behoorde, met die kinderlijke overdrijving zoo eigen aan zijn leeftijd; de gedachte, Hélène het wonderkind tot speelkameraadje te krijgen, bracht hem het hoofd op hol. Wat Alice betreft, ze zei niets, zorgvuldig reinigde zi] met haar zakdoek de schouders van haar broer die vol stof zaten en streek met moederlijke bezorgdheid - 36 — eerst met haar hand door z'n lokken, alvorens zij de oude, stille straten van Maubourguet doorgingen. Maar ze had geen woord gezegd bij al 't drukke praten van Roger, die al plannen voor de toekomst maakte: men zou lange wandelingen doen, men zou Hélène verstoppertje leeren, men zou haar de koeien en Carlette, de nieuwe vaars, laten zien. — Ik zal haar mijn ekster geven," zeide hij ten slotte, „ik ben zeker, dat zij er een geleerde ekster van maakt; die menschen hebben er zoo'n slag van honden te dresseeren." Mme de Molney had nu en dan Alice gade geslagen en vroeg zich af, of haar vroeg ontwikkeld verstand niet haar gemoed had verkoeld. Toen ze op Lazères waren aangekomen, vergezelde zij haar naar hare kamer. — Hoe vindt gij 't circus?" vroeg zij, als zij zag, dat het meisje, na haar hoed te hebben afgezet, bedaard een breiwerk opnam, dat bijna af was. — Een beetje vuil, mama, 't ziet er alles ellendig uit." — Ja, 't is waar, zelfs zeer ellendig, ik geloof dat die menschen 't zeer arm hebben." — Roger is dol met al zijn opgeschroefde verhalen over 't circus!" antwoordde Alice op eenigszins sportenden toon. „Hij zeide dat M. Bourgeons een waardig gezicht zette gedurende de lessen, vindt gij het zoo waardig, mama? Ik voor mij vind, dat hij er eenigszins uitziet als... een dronkaard." „Ja," antwoordde Mme de Molney ernstig, „ik geloof waarlijk, dat hij drinkt; hij tracht daardoor zijn verdriet — 37 — te vergeten, hij heeft veel geleden, de arme man. Qij hebt gezien, hoe hij ontroerd was bij de herinnering aan zijn ongeluk; die menschen hebben een hart als wij." Daar Alice niet sprak, ging haar moedér na een kort stilzwijgen voort: „Ik hoop dat hij Hélène aan ons afstaat, ik stel veel belang in die arme moederlooze kleine, wij zouden haar veel goed kunnen doen en misschien haar later van nut kunnen zijn, maar daarin moet gij mij helpen, m'n dochter, gij moet trachten dien tegenzin te overwinnen voor alles wat niet edel en schoon is, gij moet de vriendschap zien te winnen van dat kind, om haar langzamerhand tot het goede en tot God te brengen. Gij ziet, dat er in die taak veel edels en schoons is; belooft gij mij, Alice, het tenminste te zullen beproeven?" Het kleine meisje sloeg haar schoone, kalme oogen op. „Zeker, mama, ik zal alles doen, wat gij wenscht, ik wist niet dat Hélène geen moeder meer had, zij moet dan wel ongelukkig zijn!" Mme de Molney omhelsde haar met teederheid: het hart van Alice was waarlijk warm en gevoelig, het kwam er maar op aan de rechte snaar te doen trillen. Drie dagen later kwam Hélène Bourgeons te Lazères, nog een- weinig ontroerd en geheel van streek door het luidruchtig afscheid van haar vader en zijn gezellen, want zelfs de dikke Mme Méni had op 't oogenblik van vertrek haar met teederheid en hartelijkheid overladen. Gaëtan had ze een tol ten geschenke gegeven en Mlle Rose in een oogenblik van opgewondenheid een pop voor haar aangekleed, die reeds langen tijd in een ouden koffer — 38 — had gelegen en altijd een voorwerp van verlangen voor Hélène was geweest. Mme de Molney had met haar gewone behendigheid de toestemming van den ouden directeur weten te krijgen. Eten volgenden morgen reeds had zij den aanval vernieuwd met duizenden reden, die pleitten ten gunste van haar plan; Hélène zou buiten sterker worden, gedurende deze weinige maanden konden ze haar gemakkelijk missen, terwijl zij later, wanneer haar werk moeilijker werd, misschien ziek en een last inplaats van een hulp voor den troep zou worden. In de maand Maart kon men haar terughalen, 't was dus slechts een tijdelijke afwezigheid, geheel ten voordeele van 't kind. Alvorens zoo aan te dringen, had de jonge vrouw lang nagedacht en gebeden. Was 't wel voorzichtig van haar, dat Zigeunerkind in onmiddellijke betrekking te brengen met haar dochter. Wat zou zij aanvangen, als zij bemerkte, dat zij zich vergist had en dat Hélène de belangstelling niet waardig was, die zij haar wilde betoonen. Maar neen, 't was toch niet mogelijk, dat die oogen, zoo doordringend en zacht, reeds hadden kunnen liegen. Alles was ongedwongen en lieftallig bij deze kleine ongelukkige; dit soort van vreesachtige verlegenheid, die haar in zich zelve deed terugtrekken, die roerende tranen, toen er sprake van was eenige maanden op Lazères door te brengen, dat alles pleitte in haar voordeel en de jonge moeder kon riiet besluiten, dat liefdevolle hart aan zijn lot over te laten. M. Bourgeons, dankbaar en inderdaad zeer gevleid door 't aanbod, dat men hem voor zijn dochter deed, het zich — 39 — slechts voor den vorm bidden en eindigde met het aan te nemen. Op dien plechtigen toon, die hem nooit verliet, deed hij Hélène bij zich komen en kondigde haar aan, dat zij van elkander gingen scheiden. „Ik hoop," zoo sprak hij met nadruk, „dat gij te midden van die voorname familie, die u gedurende eenigen tijd wil ontvangen, u de lessen herinnert van uw vader en dat gij u zijner waardig zult gedragen." Mme de Molney had ongemerkt geglimlacht gedurende deze aanspraak; maar 't meisje, dat er niets van begrepen had, sloeg zulk een teederen blik op haar, dat het hart der jonge vrouw ervan ontroerde. Haar werk zou beloond worden. Hélène kwam tot haar met een blijdschap en vertrouwen, waaraan niet te twijfelen viel. Alice, gelijk zij haar moeder had beloofd, ontving haar vriendelijk en liet zich zelve door Roger meetronen naar den stal en het kippenhok, om haar nieuwe vriendin niet alleen te laten, maar zoodra zij zich van Hélène kon meester maken, bracht zij haar naar haar kamer om ze op haar gemak te brengen en te beproeven de taak te vervullen, die men haar had opgelegd. Hélène leende zich daartoe in den beginne maar half; zij zag haar met haar groote oogen een weinig schuw aan en raakte met een soort van vrees het speelgoed en de boeken aan, die 't meisje voor haar uitspreidde. De pop van Mlle Rose werd in een leuningstoel neergezet en met een fijn gevoel had Alice onmiddellijk de hare verwijderd; de arme pop uit het circus met haar kleedje van verfrommelde tulle en verbleekte lovertjes, zou te zeer afgestoken hebben bij de hare. Na het gezamenlijk avondgebed, dat iederen avond te — 40 - Lazères gedaan werd, liet Mme de Molney Hélène naar de kamer brengen, die voor haar in gereedheid was gebracht. „Ik zal u komen omhelzen, wanneer gij te bed zijt," zeide zij met haar zachte stem, „ik doe dit altijd bij mijn kinderen." Het zigeunerinnetje, rustend in dat heldere, witte bed, dat zij met bewondering had gadegeslagen, toen zij de eenvoudige, maar smaakvolle kamer binnenkwam, die zoo weinig geleek op het zolderkamertje, dat zij gewoonlijk met Mlle Rose deelde, wachtte met ongeduld op haar beschermster; zij had een geheim op haar hart, en verlangde dat mede te deelen. „Ik wilde U iets zeggen, Mevrouw, maar ik durf niet goed," stamelde zij, als Mme de Molney, die haar blaker op tafel had gezet, bij haar bed was gekomen. „Wat is er dan, Hélène? Verveelt gij u reeds bij ons? Zoudt gij willen vertrekken?" vroeg de jonge vrouw glimlachend en naar haar buigend. „O, neen Mevrouw, ik gevoel mij zeer gelukkig bij U, maar ik heb iets, wat mij beklemt sinds dien dag, gij weet wel, dien dag, toen ik niet bij U wilde komen, en gij toch zoo goed voor mij waart geweest; hebt gij niet geraden, waarom ik toen niet wilde komen?" „Ik weet het misschien wel," antwoordde Mme de Molney, die haar arm teeder onder het hoofd van het kind had geschoven, „doch zeg het mij maar, dat zal beter zijn". „Ik ben bang, dat gij boos zult worden," zeide Hélène zich oprichtend en terwijl zij haar weldoenster met angstige oogen aanzag, hernam zij besloten: „ik moet het zeggen, wat het ook kost; ik mag geen geheim voor U hebben. — 41 — Welnu! ik was jaloersch op uw dochter, omdat ik haar bij U zag, en te moeten denken, dat gij meer van haar hieldt dan van mij, kon ik niet verdragen; daarenboven zag zij er zoo trotsch uit; zij sloeg telkens de stof van haar kleed, alsof onze stof haar bijzonder onaangenaam was. Ik verafschuwde uw dochter... maar dit is nu voorbij en 't spijt mij, dat ik die slechte gedachte gekoesterd heb; zij is zoo goed voor mij, ik houd veel van haar," eindigde zij met een berouwvol gezichtje, zich weder ter ruste leggende. Mme de Molney drukte haar teeder aan haar hart, er rustte waarlijk een schat van teederheid in deze verlaten en onbegrepen jeugdige ziel. §^ §^ §^ §^ ^^ès !§^> §^j> §^ '^^> §^ DERDE HOOFDSTUK. OP HET KASTEEL VAN LAZèRES. e tijd snelde spoedig voorbij; 't was reeds Maart en de eerste Communie van het dorp was vastgesteld op den 15den en Mme de Molney bereidde met zorg de twee meisjes, die tegelijkertijd met de andere aan deze plechtigheid zouden deelnemen. Daar zij wist, hoezeer een 1ste H. Communie op een dorp een bijzonder treffenden indruk maakt, verheugde zij er zich over ter wille van de kleine zigeu¬ nerin en hoopte, dat de herinnering er aan haar steun en kracht zou geven in een leven vol strijd en gevaren, wat haar te wachten stond. Zij had zich innig gehecht aan het kind, dat het toeval haar had doen vinden. lederen dag stond zij verwonderd over haar levendigen en helderen geest. Zij maakte waarlijk groote vorderingen, zij had een eigenaardige manier om de dingen te beoordeelen en beoordeelde ze altijd met juistheid en gezond verstand. Daar zij door haar leven van ellende en vermoeienis stemmiger was dan kinderen van — 43 — haar leeftijd gewoonlijk zijn, Tftacht zij uren door aan de voeten van haar weldoenster, haar gewond hartje verwarmend aan deze atmospheer van teederheid en toewijding, waarmede zij thans omgeven was en die zij te voren nooit had gekend. Alles ging ordelijk te Lazères onder een wijs en verstandig bestuur; alles was er op zijn plaats. Hélène zag het met verwondering en opgetogenheid, die Mme de Molney deed glimlachen, terwijl het haar toch een weinig, bezorgd maakte; hoe zou dat kleine, droomerige meisje, dat van natuur de orde liefhad, haar wisselvallig en onzeker leven weer aanvaarden. M. Bourgeons scheen zich niet meer te herinneren dat hij een dochter op de wereld had, nimmer had hij iets van zich laten hooren en de twee brieven, die Hélène op aansporen van Mme de Molney aan haar vader had geschreven, waren onbeantwoord gebleven. Hélène scheen te meenen, dat tengevolge van aanhoudende verandering van woonplaats, hij ze niet ontvangen had en scheen er zich niet erg over te verontrusten, maar Mme de Molney had inlichtingen ingewonnen om zeker te weten, waar het circus op dat oogenblik zich bevond; zij moest een doopakte hebben van het meisje en vroeg ze zelve aan M. Bourgeons hem tevens meldend, wanneer de godsdienstige plechtigheid zou plaats hebben, terwijl ze hem uitvoerig schreef over de gelukkige gesteltenis van zijn kind. De papieren kwamen niet en dit veroorzaakte veel zorg aan de jonge vrouw, die er niet over wilde spreken met Hélène om haar niet te verontrusten; eindelijk des morgens op den 14den bracht de postbode een — 44 — voddig en vettig briefje aan* adres der kasteelvrouw; men kon zien, dat het langen tijd in den zak gedragen was, alvorens het aan de post was toevertrouwd; dat was het doopbewijs van Hélène zonder een of ander hartelijk woord van den vader aan zijn kind, dat zulk een gevoelig en teeder hart bezat. Mme de Molney zuchtte diep, toen zij de studiekamer binnentrad, waar de meisjes sedert eenige dagen hun tijd doorbrachten. „Ik heb bericht van uw vader," zeide zij, „ik had hem geschreven en ik vreesde, dat mijn brief hem al evenmin bereikt had als de uwe; maar ik ben nu gerust, hij zendt mij tevens uw doopakte, die wij noodzakelijk moeten hebben." „Waar is papa op 't oogenblik?" vroeg Hélène, die opstond en ontroerde, toen zij over een brief van haar vader hoorde spreken; „ik zou mij zeer gelukkig gevoelen, indien hij morgen bij mij was." „Ik weet niet precies, waar hij zich bevindt, de poststempel is een weinig uitgevlakt." „En hoe gaat het met Rose? schrijft hij niets over haar?" vroeg Hélène met eenige ongerustheid, terwijl zij Mme de Molney voortdurend aankeek, als vermoedde zij, dat men iets voor haar verborg. „Neen, hij schrijft er niets van, 't zal haar waarschijnlijk wel goed gaan." Er heerschte een oogenblik stilte. „O Mevrouw, hij schrijft toch niet, dat ik moet terugkomen," riep het kind eensklaps uit, terwijl zij naar de jonge vrouw snelde. „O, mijn Qod, als hij mij nog maar niet terugeischt," voegde zij er bij, in tranen losbarstend. — 45 — „Hij schrijft er niets van, wees maar bedaard, Hélène," hernam de Molney, terwijl zij haar teeder omhelsde, „gij kunt zeker nog eenigen tijd bij ons blijven, maar daarna moet gij erin berusten, om moedig en christelijk het leven weer te aanvaarden, zooals de goede God het van u verlangt. Wij zullen zien, of wij dat later niet kunnen veranderen; voor 't oogenblik moet ge slechts aan uw vader gehoorzamen en morgen veel voor hem bidden." „Ik houd veel van hem, Mevrouw, en zou heel gelukkig zijn hem weer terug te zien als... ik maar niet dacht aan alles, wat mij daar ginder te wachten staat en dan U verlaten, o, hoe verdrietig," fluisterde het kind en trachtte haar snikken te weerhouden." „Denk daar maar niet aan en geef u nu geheel over aan uw geluk en aan God, overigens kom ik u een tijding meedeelen, die u beiden genoegen zal doen," vervolgde Mme de Molney zich naar haar dochter wendend, die bleek en ontroerd haar jeugdige gezellin met medelijden beschouwde; „Roger heeft om zijn goed gedrag gedurende de laatste maanden verlof gekregen om hier drie dagen door te brengen, derhalve zal hij 't geluk hebben om bij uw eerste H. Communie tegenwoordig te zijn." Dit nieuws bracht de blijdschap op de reeds treurige gezichten terug en des avonds als de jeugdige moeder ze als naar gewoonte ging omhelzen, was er geen spoor van tranen meer bij de kinderen te zien. Een eerste H. Communie is altijd zeer treffend, maar op het platteland heeft die plechtigheid iets bijzonder indrukwekkends, wat niet te beschrijven is. Reeds vroeg in den morgen verlaten de ruwe dorpe- — 46V lingen hun werkzaamheden; want het is voor allen een feestdag; zij begeven zich naar de kerk, wier klokken bij 't begin van den dag hun vroolijk gelui door de lucht doen weergalmen; zij verheugen zich, terwijl zij weer terugdenken aan hun eigen eerste H. Communie, die de eerste schrede was van hun christelijk leven. Velen onder hen hebben zich later door slechte invloeden laten medesleepen en hun plechtige beloften vergeten, doch geen enkele blijft onverschillig voor de aandoening, die deze dag weer in hen opwekt, die gezegende dag vol zoete herinnering en vrede, welke dikwijls in staat was om de gebroken harten voor een oogenblik hun leed te doen vergeten. De kerk van Lazères voor de helft gerestaureerd, toonde dien ouden stijl, welken men nog terugvindt in sommige afgelegen dorpen van Bigorre. Haar platte toren, half verscholen achter klimop en wilden wingerd, liet een groote klok zichtbaar, wier trillende zilveren tonen reeds menigeen bij zijn komst in deze wereld had begroet en reeds menige doode naar zijn laatste rustplaats hadden vergezeld. Langs vier ingezakte trappen, kwam men de oude kerk binnen, maar dan hielden ook alle teekenen van verval op en men bemerkte, dat de naburige kasteelvrouw in 't huis des Heeren de orde, de zorgvuldigheid, de netheid deed heerschen, die haar eigen huis kenmerkten. Het oude altaar uit hout gesneden met zijn merkwaardig tabernakel, was met zorg opnieuw verguld; de ramen met hun zachte kleuren wierpen door de geheele kerk een getemperd licht; in de gothieke nissen stelden twee beelden in tamelijk zuiveren stijl de heilige Patronen der parochie voor en op de gewitte muren, die reeds lange jaren in denzelfden — 47 - toestand waren gebleven, had een schilder onlangs kruisen en lelies geschilderd op een lichtgelen achtergrond tot groote voldoening van de goede landlieden, die voor de plechtigheid waren samengestroomd. Reeds langen tijd was een muurschildering het voorwerp van hun verlangen geweest en het kerkbestuur daarvoor vergaderd, had gesproken over een inschrijving voor 't volgend jaar. Mme de Molney met haar gewone bescheidenheid, had het werk heel alleen laten doen, zonder er iemand iets van te zeggen behalve den pastoor. Geknield op haar bidstoel, beschouwde zij met ontroering haar twee meisjes geheel in het wit, bleek en toch zoo lieftallig ieder in haar soort en wier ernstige en ingetogen houding opviel zelfs te midden van haar brave gezellinnetjes. Voor de eene was 't leven, Gode zij dank, reeds aangewezen; zij zou de reine en eenvoudige jonge dochter zijn, welke zij als kind reeds beloofde te worden, en het hart der moeder sprong op van vreugde bij 't zien van den onschuldigen blik van Alice, terwijl zij dacht aan het vertrouwen en de openhartigheid, die zij gedurende de laatste week van afzondering had getoond. Haar echtgenoot ontbrak op dien dag van vreugde en zijn afwezigheid scheen nu dubbel hard, maar zij wist, dat hij ook in de verte met haar in den geest vereenigd was en zij gevoelde, dat hij evenals zij lag neergeknield en den Heer voor dat dierbaar kind schatten van genade en zegen afsmeekte. Maar de andere, de kleine Zigeunerin, wat zou haar toekomst zijn? Wie zou haar tot hulp zijn,' wanneer zij haar gevaarvolle leven weer zou aanvaarden? - 48 - Waar bevond haar vader zich op dat oogenblik, dacht hij weieens aan zijn kind? Het hart der jonge vrouw kromp pijnlijk ineen bij deze gedachte. „Mijn Ood, red haar," fluisterde zij, „Gij alleen kunt dit wonder wrochten." De H. Mis was geëindigd, na eenige roerende woorden, liet de pastoor de jeugdige Communicanten heengaan, terwijl hij hen voor de avondplechtigheid weer in de kerk uitnoodigde. Mme de Molney begaf zich met haar kinderen naar het kasteel, zij wilde liever den korten weg, die haar van de kerk scheidde te voet afleggen en omgeven van de landHeden, die allen een vriendelijk woord van haar ontvingen, wandelde zij langzaam voort, terwijl ze Roger en de twee meisjes gadesloeg, die nog geheel ingetogen ternauwernood antwoordden op de veelvuldige vragen van den knaap. Roger, die pas 's avonds te voren was aangekomen, had haar nog niet gesproken, daar Mme de Molney niet toestond, dat haar afzondering zou worden onderbroken; hij had dan ook duizenden dingen te vragen. Wat hadden zij gedurende deze drie maanden uitgevoerd? Wat voor nieuws was er op de binnenplaats, in het hondenhok, in den koeien- en in den paardenstal? „Geen hondjes? Zijt gij er zeker van, Alice," vroeg hij op ongeloovigen toon, „men heeft ze toch niet verdronken, hoop ik!" „En Carlette? Dat is nu zeker een mooie koe geworden, nietwaar? Zeg mij asjeblieft, hoe het met mijn ekster — 49 — gaat, ik zal u niet met rust laten, voordat gij mij van haar verteld hebt; niemand heeft mij gisterenavond iets gezegd en ik heb ze aan u toevertrouwd, zooals gij weet." „Zij is dood, arme Roger", antwoordde zachtjes Alice, ,4k heb 't u maar niet geschreven, om u maar geen verdriet te doen". „O hoe ongelukkig! dood! waaraan is ze gestorven?" vroeg Roger bedroefd. Hélène liet het aan haar vriendin over om het einde van de arme ekster te vertellen; zij begaf zich naar Mme de Molney en stak den arm ongemerkt door den hare. „Wel, lieve kind, zijt ge nu niet gelukkig", sprak de jonge vrouw met teederheid. „Ja, mevrouw, zeer gelukkig! Weet gij, wat ik heden aan O. L. Heer gevraagd heb?" „Ik hoop, dat gij veel gevraagd hebt, gij weet, dat gij vandaag alles kunt verkrijgen en ik veronderstel, dat gij niemand hebt vergeten". „Ik heb veel gevraagd, maar vooral één ding, dat is, om bij U te mogen sterven; het schijnt mij toe, alsof ik dan zeker gered zal zijn". „Wat zijt gij een klein, dwaas kind", hernam Mme de Molney, terwijl zij haar hand zachtkens op 't hoofd van 't meisje legde, ,,'t Is vandaag geen dag om aan den dood te denken, want het leven staat in al zijn schoonheid voor u; overigens het zal wel geschieden, zooals de goede Qod het wil, nietwaar?" „O zeker, maar beloof mij, dat, waar gij U ook bevinden moogt, wanneer gij hoort, dat ik ernstig ziek ben, gij mij zult komen opzoeken", hernam Hélène met aandrang. Hélène. 4 — 5(T— „Ik beloof 't U", antwoordde Mme de Molney ernstig, daar zij den vreemden wensen van 't kind niet wilde weerstreven, een wensch, dien zij uitte op een roerenden en vleienden toon, waarmede zij altijd het hart van haar weldoenster wist te bewegen. Men was op het kasteel aangekomen en niemand scheen zich meer aan treurige gedachten over te geven. Roger was spoedig over den dood van zijn ekster getroost bij 't zien van twee jonge hondjes, die zijn moeder hem toestond groot te brengen, en de beide meisjes, geheel opgaande in 't geluk van den grooten dag, haalden nog eens weer op van de innige gevoelens, die zoo diep in haar ziel moesten geprent blijven, maar, zooals alle aardsche geluk mocht ook dit niet lang duren. Bij haar terugkeer uit de H. Mis vond Mme de Molney te midden van haar brieven een geelachtige enveloppe, waarop zij gemakkelijk het grove schrift van Hélène's vader herkende. Zij schrikte, want zij gevoelde, dat dit een jobstijding voor 't kind bevatte; ongetwijfeld eischte M. Bourgeons zijn dochter terug. De brief was bij 't onbeleefde af; de oude directeur had hem zeker geschreven in een oogenblik van spanning en onder den druk van een of anderen zwaren last. ,,'t Is noodzakelijk, dat Hélène aanstonds thuis komt", schreef hij, „wij zijn gedurende twee dagen te Aire en 't zal U denkeüjk niet moeilijk vallen haar daarheen te laten brengen. Ik heb pas mijn tent verkocht en wij gaan met een nieuwe directie een rondreis in Zwitserland maken; ik veronderstel, dat de kleine gereed is en alle plechtigheden zijn afgelcopen. In alle geval zij moet terugkomen; ik — 51 - hoop, dat zij aangesterkt is in de buitenlucht en dat zij in de beste stemming haar vroegere taak weer zal aanvaarden. Ik dank U, dat U haar gedurende vier maanden heeft willen houden en ben steeds uw dienaar Antoine Bourgeons. Mme de Molney zuchtte; een zware taak werd haar opgelegd; zij moest Hélène verwittigen en dat wel zonder uitstel; want de brief haars vaders duldde geen tegenspraak. Zij riep het meisje, dat met Alice voor 't huis wandelde. „Kom eens hier", zeide zij, „ik moet met u spreken onder vier oogen". Hélène snelde het terras op en was met één sprong in de kamer der jonge vrouw. Aan den toon van haar beschermster had zij begrepen, dat er iets ernstigs was; de enveloppe van haar vader, die nog op tafel lag, deed haar alles raden. „Mijn Qod! word ik al teruggeroepen?" bracht zij met moeite uit, terwijl een doodelijke bleekheid haar lief gezichtje bedekte. „Helaas ja, arm kind, en wel aanstonds", hernam Mme de Molney, die haar liever zonder omwegen op de hoogte bracht van hetgeen haar wachtte. „Uw vader is op 't oogenblik te Aire en gij moet bij hem komen nog dezen avond, of op zijn laatst morgen vroeg". Hélène, de oogen neergeslagen en de wenkbrauwen gefronst, antwoordde niet. „Kom, kleine, wees redelijk", hernam Mme de Molney teeder, die zich ongerust maakte over haar starre zwijgen en Hélène op haar schoot nam; „gij weet, hoeveel verdriet - 522- gij mij doet als gij niet met moed het besluit van uw vader aanvaardt; een scheiding moest er toch van komen. Wij hoopten nog op eenige dagen, maar, als Qod het niet wil, moeten wij ons erbij neerleggen. „Hélène, antwoord mij toch, wilt gij mij niet gehoorzamen?" vroeg zij, terwijl zij zachtkens het hoofd van 't meisje trachtte op te richten. „Vraag hem nog om eenige dagen, bid ik U", riep het kind, in snikken uitbarstend, „dan beloof ik U moedig te zijn; maar zoo opeens vertrekken, dat is onmogelijk!" „Dat moet toch, Hélène, men roept u terug, de brief van uw vader is beslist; gij gaat allen naar Zwitserland, schrijft hij, en hij heeft u noodig voor die rondreis. Ik vrees, dat hij slechte zaken heeft gemaakt, omdat hij een gedeelte van zijn materieel heeft moeten verkoopen, gij merkt wel, dat gij voor hem onmisbaar zijt. Hij hoopt dan ook, dat gij terugkomt vol moed om uw oude taak weer op te vatten". „Mijn taak!" riep het kind toornig uit, terwijl haar tranen stroomden en haar wangen zich plotseling levendig kleurden; „is dat een taak, voor de menschen te moeten springen, om ze te doen lachen". „Ja mijn kind, dat is zeker uw taak, omdat Qod het u heeft opgelegd. Hij wil, dat gij aan uw vader gehoorzaamt". „Wat komt het er op aan, welke zaak men verricht, als ze maar niet slecht is en men ze met een goede en zuivere meening verricht. Overigens", hernam Mme de Molney met meer klem, „gij kunt een apostel zijn en zeer veel goed doen aan degenen, die u omringen, als gij uw vader tot zijn godsdienstige plichten terugbrengt en gij hem de moeilijk- - 53 - heden van zijn staat en het verdriet, dat hij gehad heeft, met geduld en onderwerping doet aannemen, denkt ge niet, Hélène, dat dan dit bedrijf, hetwelk ge nu veracht, een bron van vreugde en troost voor u zal zijn?" „Maar, mevrouw, ik heb een afschuw van dat leven", fluisterde het kleine meisje nog eens. „God geve, dat gij er u in 't vervolg niet te veel aan hecht, want er zijn wezenlijke gevaren in het welslagen, dat u wacht en de toejuichingen, die u ten deel zullen vallen. De voldane eerzucht is een slechte raadgeefster", hernam Mme de Molney op zachten toon, „zorg nu, dat ik geen berouw heb u eenigen tijd bij mij te hebben genomen, als ik zag, dat gij weinig verstandig waart, zou ik 't mij verwijten u bemind te hebben en als eene moeder voor u gezorgd te hebben". Deze zachte en teedere woorden spraken tot het hart van Hélène, en na een lange, geheime samenspraak, waarin de jeugdige vrouw al haar vastberadenheid toonde, beloofde Hélène sterk en gelaten te zijn. Het vertrek was op 'den volgenden morgen vastgesteld. Roger en Alice, die het hoorden, betuigden hun spijt ieder op zijne wijze; de onstuimige jongen, in gramschap ontstoken, verzekerde, dat hij M. Bourgeons zou zeggen, dat men weigerde hem zijn dochter terug te geven; Alice op haar beurt omhelsde teerderlijk de kleine Zigeunerin. „Qij zult ons toch niet vergeten", zeide ze zacht, „en ons schrijven als gij moogt, gij weet wel, dat Zwitserland niet zoo ver van hier is en misschien kunnen wij u eens bezoeken". „Zeker zullen wij er heengaan", hernam Roger stoutweg; - 54 - ik zal van 't jaar werken voor twee en Mama zal wel genoodzaakt zijn mij dan een buitengewone belooning te geven en gij kunt er zeker van zijn, dat wij u komen bezoeken". Hélène antwoordde niet veel op deze bewijzen van vriendschap; men kon merken, dat zij moedig haar tranen inhield; zij had Mme de Molney beloofd niet meer te zullen weenen en haar gebroken hart streed met dapperheid. Den volgenden dag na een slapeloozen nacht, nam zij afscheid van allen, zonder zich in 'tv minst zwak te toonen. Haar bleek gelaat stond strak en toen Mme de Molney haar in het rijtuig had doen plaats nemen naast de oude huishoudster, die haar naar Aire moest begeleiden, en zij Hélène voor 't laatst aan 't hart drukte, zag zij Mme de Molney met zulk een wanhopigen blik aan, dat de jeugdige vrouw er smartelijk door aangedaan werd. Dit kleine, beminnende hart, geopend door de toegenegenheid die men het had bewezen, zou het zich voor immer sluiten? Hélène had bij het afscheid nemen geen enkel woord geuit, maar haar kleine, krampachtige hand omklemde een groote medaille, die Alice en Roger haar met aandoening om den hals hadden gehangen. VIERDE HOOFDSTUK. ELLENDE EN SPIJT. et paardenspel werd afgebroken, toen Hélène te Aire aankwam, en haar vader ontving haar in een laag en donker vertrek te midden van koffers en pakjes van allerlei vorm. Hij nam haar op van top tot teen met een tevreden lachje; het kind was zichtbaar aangekomen, doch bij het flauwe schijnsel van de bijna uitgedoofde lampjes kon men de bleekheid van haar gelaat nieit bemerken. „Komaan, alles gaat goed", zeide hij voldaan, „nu gaan we samen goede zaken maken. Gij treft het, dat gij op een vrijen dag komt, anders zou de directeur in staat geweest zijn je reeds dezen dag op het paard te zetten om reclame te maken, 't Is een weerwolf, die me heel wat onplezierigheid veroorzaakt, maar ik moest wel met hem meegaan, of er alles aan geven. De paarden behooren mij, maar de menschen zijn van hem. Doe goed je best, anders maak je kennis met de zweep. Hij verstaat de kunst om de beenen los te maken. Voor 't overige is 't een goede man; gij zult wel leeren hoe ge met hem moet omspringen; ieder heeft - 56 - zijn manier van doen; de zaak is maar om hem te vatten". En hij begon luidkeels te lachen. „Waar is Rose toch?" vroeg Hélène, die liever deze akelige nieuwstijdingen niet gehoord had, en die onwillekeurig huiverde, nu zij zich weer in deze omgeving bevond, waaraan zij zich zoo gemakkelijk ontwend had. „Zij is zeker langs de Adour gaan wandelen; zij is altijd nog even achteloos en verbeeldt zich, dat anderen het werk moeten doen. Tracht haar op te zoeken; gij zult in de straten van Aire niet verdwalen; ik denk, dat zij op de brug hier vlak bij is; zij zou daar den geheelen dag doorbrengen, als men haar liet begaan". Hélène ging haastig naar buiten; zij had de vrije lucht en stilte noodig; haar hart was vol. In dien werkkring moest zij nu' gaan leven; van haar vader hield zij, niettegenstaande zijn ruwheid, maar wat konden haar die kleingeestige belangen schelen? Zouden zij niet op een meer eervolle wijze hun levensonderhoud kunnen verdienen, daar zij toch veroordeeld waren, om met moeite aan den kost te komen? Voortaan zouden die grove woorden, die vrijheid van zeden, dit paardenspel haar kwetsen; zij had behoefte aan liefde en teederheid, maar wie zou haar begrijpen! Zonder doel liep zij recht voor zich uit, als had zij reeds vergeten, dat zij Rose moest terugbrengen om te helpen inpakken en zich voor 't vertrek gereed te maken. Men zou het tenminste aan haar droomerig uiterlijk gezegd hebben. Aire is het gekste stadje, dat men zich bedenken kan; twee groote, vuile, zeer oude straten en op 't einde daarvan — 57 — de kathedraal en 't bisschoppelijk paleis, eertijds de woning van den gouverneur der provincie; haar hooge muren en zware, eikenhouten deur maken een somberen indruk. In deze laatste tijden is dit verblijf beroemd geworden door een heilig en geleerd man; men vertelt nog bij de goede bewoners van Aire en zelfs verscheidene uren in den omtrek duizend kleine, aardige voorvallen van hun ouden bisschop, een wetenschappelijk, verstandig en schrander man, wiens zonderlingheid slechts geëvenaard werd door zijn liefde tot deugd en plicht. Hélène was tot aan de deur der kerk genaderd; zij ging» er werktuigelijk binnen. Mme de Molney had haar geleerd, dat zich daar de groote Vertrooster der bedroefde zielen bevond. Na een gebed, slechts door snikken onderbroken, stond zij versterkt en bemoedigd op; het leven scheen haar minder moeilijk toe en de weg, die voor haar lag, minder hobbelig. „Ik zal voor mijn vader werken", zeide ze tot zich zelve, „en wie weet of ik niet later mijn weldoenster zal terugvinden en 't mij geoorloofd zal zijn met haar te leven". Aangemoedigd door deze hoop, zette zij haar tocht voort. Zij moest Rose zoeken en weer doorliep zij de straten; zij was verschrikt, als ze de verwonderde blikken, die de voorbijgangers en de kooplieden voor hun deur op haar wierpen, bemerkte. Men keek haar aan als een wonderkind; deze bevallige, kleine vreemdelinge behoorde ongetwijfeld bij het paardenspel, dat sedert acht dagen de vrije oogenblikken van de bewoners veraangenaamde. Hoe was 't mogelijk, dat men haar nog niet gezien had? Waar kwam ze vandaan? Zij was met meer zorg en netter — 58 — gekleed dan de andere dames van den troep, hoe kwam dit? Ziedaar even zoovele vragen, die op zijn minst den ganschen dag de oude vrouwtjes der twee voornaamste straten stof tot spreken gaven. Hélène vond eindelijk de brug, waar zij, volgens het zeggen van M. Bourgeons, Rose moest ontmoeten. Deze 'stond er werkelijk over de leuning van de brug te hangen en keek met verveling naar het stroomende water. „Zoo! ben je daar", zeide ze, zich half omkeerend, „papa wachtte inderdaad op je, want van avond vertrekken wij van hier, naar 't schijnt. Je hebt een echt buitenkansje gehad", vervolgde zij, terwijl zij haar goed opnam, „vier maanden van rust en voeding naar wensch. Er zijn menschen wien alles meeloopt in de wereld. Je zult je toch niet als een prinses gedragen, omdat je op 't kasteel een lui leventje hebt geleid, je begrijpt wel, dat gaat bij ons niet". „Ik kom terug om te werken", zei Hélène zacht, maar haar hart kromp ineen bij dit koud onthaal. „Je zult weer dadelijk moeten beginnen, Hélène, wees maar gerust, je staat op de lijst voor morgenavond te Nogaro, en de directeur laat niet met zich spelen... Wat is me dat een man! 't is een tijger! hij zou je een afschuw doen krijgen van 't menschdom. Laatst had Mme Méni hem voor drie stuivers doperwten gebracht, in de hoop hem zoo te winnen en ontslag te krijgen voor de repetitie, maar jawel, hij heeft ze haar in 't gezicht gegooid en ze moest werken juist zooals wij. Daarenboven paarden, die slecht galoppeeren, een vader, die meer dan ooit drinkt en allerlei narigheden, wat zal ik je zeggen. Ik begin er 59 — genoeg van te krijgen en als dit zoo doorgaat, denk ik daar niet lang te blijven". „Wat gaat ge dan beginnen?" vroeg Hélène. „Dan doe ik wat anders, wat, kan me niet schelen; maar dat gaat je eigenlijk niet aan. Laten we nu gaan; ik veronderstel, dat ge me komt zoeken; de menschen gunnen je geen oogenblik rust". Zij geeuwde, deed een kort wollen doekje om, dat van haar schouders was afgegleden en sloeg den weg in naar het plein, waar men het groote witte zeil van het paardenspel bemerkte; Hélène volgde haar zwijgend, daar ze niets wist te antwoorden op deze lange lijst van klachten. Er was besloten, halt te houden te Nogaro, dit lag tusschen Aire en Auch, en de kasteelbewoners van den omtrek alsook de boeren, aangelokt door de verleidende biljetten, sedert eenige dagen aangeplakt, zouden het publiek vormen voor dezen avond van de reis. Zoo zou men geen enkelen dag zonder verdiensten blijven, hetgeen M. Ruislay in verrukking bracht. Hélène, die gezeten "was in een der groote rijtuigen, die hen naar Nogaro voerden, verstelde in der haast eenige kleedingstukken, die zij bij de avondvoorstelling moest dragen. Bij het zien van deze vreemdsoortige kostuums, die zij niet meer gewoon was te dragen, gevoelde zij een hevigen afkeer; maar aan terugkeeren viel niet te denken. Had Mme de Molney haar daarboven niet verzekerd, dat dit bedrijf ook zijn vertroostingen kon hebben? Zij werkte dan ook stilletjes door, zonder zich te bemoeien met de alledaagsche en soms onkiesche gesprekken van haar reisgezellen. - 60 - De troep was heelemaal verhopen sinds den achteruitgang van M. Bourgeons; deze ongelukkige had zich genoodzaakt gezien zijn rechten als directeur aan een ander af te staan, om een volslagen ondergang te vermijden en het grootste gedeelte van zijn artisten, zooals hij ze placht te noemen, waren elders hun fortuin gaan beproeven. Het woeste uiterlijk van den nieuwen chef was geenszins geschikt hen te bewegen onder zijn bevelen te werken. Alleen de dikke Mme Méni, die niet wist waarheen te gaan, haar leeftijd in aanmerking genomen, de achtelooze Rose en Qaëtan Moreno hadden het lot van den ex-directeur gedeeld. Gaëtan, sedert eenige jaren wees, was in zekeren zin teruggeëischt door M. Bourgeons, die zich zijn voogd noemde, wijl geen enkele bloedverwant eraan gedacht had hem terug te vorderen. De buitengewone vlugheid van den jongen, alsook de vermaarde schoonheid en lenigheid van Hélène hadden een groot gewicht in de schaal gelegd bij den nieuwen directeur, en deze had zich tamelijk gemakkelijk getoond bij het overnemen der tent met toe-, behooren. Men moest geruimen tijd buiten Frankrijk reizen en Ruislay had getracht om voor het vertrek alle voorzorgen te nemen om in zijn onderneming wel te slagen; ook verzamelde hij menschen van verschillende natiën, doCh zij moesten werkelijk talent hebben of eenige buitengewone begaafdheid; het geheel van den troep met deze verschillende typen en talen had iets verrassends. De arme Hélène, reeds benijd door verscheidene harer kleine gezellinnen, bleef zwijgend en droevig bij de weinig passende scherts, waarmede men zich ten haren koste vermaakte. - 61 - „Laat die kleine toch met rust", zei eindelijk een der vrouwen, die er bij waren; „zij is niet in staat u te antwoorden, haar tong is te Lazères gebleven". Hélène zuchtte; haar hart was er nog heelemaal. Te Nogaro aangekomen, haastte men zich de tent op te slaan en de directeur kondigde af, dat er onmiddellijk een repetitie voor de kinderen zou plaats hebben. „Het zal wel goed zijn, je dochter een weinig te oefenen", had hij aan M. Bourgeons gezegd; „deze vier maanden rust zal zij veel van haar lenigheid verloren hebben en 't is onnoodig, dat zij den eersten avond den besten den hals breekt". M. Bourgeons trok de schouders op; hij bemerkte wel, dat de directeur Hélène, zijn kleine gazelle en het zonnetje van zijn ouden dag, niet kende. Terwijl zij het circus binnenging, werd zij plotseling door een hevigen schrik aangegrepen. Verlegen in haar repetitiekostuum, dat haar te klein was, gezeten op een wild, zwart paard, dat zij niet kende, hield zij zich, ondanks zich zelve met angst aan het zadel vast; zij werd duizelig bij dezen vliegenden galop en het scheen haar onmogelijk rechtop te gaan staan, als ze geen steunpunt had, dat ze steeds koortsachtig omklemde. M. Ruislay sprong op haar toe en deed plotseling haar paard stilstaan. „Ben je gek?" riep hij driftig uit. „Wil je den teugel wel eens los laten? Wat beteekent die angst? Je vader heeft me dus bedrogen, toen hij je talent prees. Gauw, rechtop en anders maak je kennis met mijn karwats". „Vergeving, Mijnheer", stamelde Hélène met een bevende — 62 — stem; „ik werd een beetje duizelig; ik ben het niet meer zoo gewend, en " „Wat niet meer gewend. Moet je de gewoonte verliezen om een paard te bestijgen, als dat je broodwinning is? Dat komt er nu van als je vier maanden niets doet en een leventje leidt als een hertogin in een kasteel. Maar dat zal nu veranderen, komaan vlug er vandoor!" „Laat ze nog een beetje bekomen, mijnheer Ruislay", zei een man met een verstandig en zacht uiterlijk, die in een hoek gezeten, de repetitie bijwoonde; hij was omringd door vier groote gedresseerde honden, die hem met vrees aanstaarden. „Bemoei je met je eigen zaken, of ga anders naar den stal terug", zeide M. Ruislay met een daverende stem, „en jij vooruit!" Hélène, die een weinig bekomen was, ging recht op het zadel zitten; haar angst was geweken en zij onderscheidde duidelijk de voorwerpen rondom haar; de lenigheid ontbrak haar echter nog en bij iederen schok voelde zij een hevige pijn in de lendenen, maar wat was deze lichamelijke smart vergeleken bij de bitterheid haars harten? Deze eerste, vreeselijke scène had haar duidelijk doen zien, wat voortaan haar leven zijn zou. Toen zij van het paard afsteeg, ontmoette Hélène Lavaire in de gang; hij bekeek haar met medeüjden, maar sprak haar niet aan, dat zou den directeur nog woedender gemaakt hebben, die toch al zeer ontevreden was over haar eerste optreden. „Uwe dochter is dwaas en onhandig", zeide hij tot Bourgeons, die het circus binnentrad; „zij wil het zoo ge- makkelijk mogelijk hebben; ik wil ook niet, dat zij er zoo bedrukt uitziet of anders pas op! Ik denk, dat zij haar lui leventje op het kasteel van Lazères betreurt; tot meerdere zekerheid moet zij niet meer over Mme de Molney hooren spreken. Ik belast mij met de brieven, die voor haar kunnen komen; zorg gij, dat zij er geen schrijft, of anders is ons contract verbroken; ik heb geen huilebalk noodig" en driftig keerde hij hem den rug toe. Hélène luisterde nog naar de hevige verwijten haars vaders, die haar niet spaarde en haar met slaag bedreigde, toen de bel het teeken gaf, dat het uur der voorstelling naderde. De zaal was reeds half vol. Men kon onder het publiek eenige der voornaamste ingezetenen der plaats onderscheiden ; de vrouw van den slager en van den kruidenier, de eene nog mooier gekleed dan de ander en die zich alle moeite hadden gegeven om elkander in schoonheid voorbij te streven. Te midden van de kasteelbewoners uit den omtrek op de eerste rij stoelen hadden juist drie allerliefste meisjes plaats genomen, bijna even groot en hetzelfde gekleed; zij waren daar met hare moeder, blond zooals zij. Hélène, die zich naar haar loge begaf, bekeek ze in 't voorbijgaan; een herinnering aan gelukkiger dagen deed haar hart sneller kloppeu! Deze blonde vrouw en haar kinderen hadden haar hare weldoenster in 't geheugen teruggeroepen. „Zijt gij nu geruster en zekerder van uw zaak?" vroeg M. Lavaire haar zachtjes, die zich toevallig daar bevond, — 63 - — 64;— „gij moet u voor duizelingen wachten, die zouden u heel wat ellende kunnen berokkenen". „Dank u, ik maak het beter", zeide Hélène, geroerd door dit blijk van sympathie te midden van zooveel onverschilligheid. „Je moet niet bang zijn voor den directeur, hij is wel is waar een beetje ruw, maar hij is niet slecht in zijn hart; als ge al te vermoeid zijt, geef mij dan een teeken; ik ben er toch als clown met mijn honden, dan kan ik u een beetje laten uitrusten, als 't noodig is". „Liggen Mouton!" zeide hij, zich omkeerend, terwijl hij een zweepslag gaf aan een prachtig zwarten poedel, die zijn dikke pooten op den arm van Hélène legde. Mouton liet een klagend geluid hooren en het kind streelde haastig den kop van den hond; alles wat leed, vond een weerklank in haar hart; want zij zelve leed verschrikkelijk. „Het is zoo erg niet; wees gerust", zeide M. Lavaire lachend, „het is een verwend poppetje, dat zich de zweepslagen van vroeger herinnert; ongelukkig is dit noodig om te dresseeren. Nu is 't een goede hond; wij zijn zelden boos op elkaar, nietwaar Mouton?" Mouton keek zijn meester met een paar verstandige oogen aan en kwispelstaartte, maar 't was een droeve, bijna hopelooze blik. Hélène streelde hem nogmaals zachtjes. „Qa nu gauw, anders zult ge niet klaar zijn", hernam Lavaire, „de entre-acte duurt slechts tien minuten en gij moet dadelijk daarna beginnen: goed succes en geen ontroering. — 65 — 't Was geen ontroering, die haar tien minuten later deed verbleeken en beven. Toen zij de zaal binnentrad, ondervond zij een hevige walging, omdat zij weer in haar danskostuum moest optreden. Zij hoorde de kreten van bewondering niet, toen zij verscheen, nog minder de vleiende woorden, aan haar adres gericht, als zij, staande op het paard, driemaal het circus stapvoets rondreed; begeleid door Lavaire, als harlekijn gekleed. Deze deed, alsof hij den directeur niet meer zag, die met ongeduld de greep van zijn zweep hanteerde en hem een teeken gaf om het paard te laten gaan. Dank zij de list van haar begeleider had Hélène den tijd om zich goed op het zadel te plaatsen bij den eersten omgang in galop; zij begon nu haar passen zonder vrees en meer op haar gemak uit te voeren. Haar gelaat bleef ernstig en droef, nu en dan werden haar oogen door tranen verduisterd. Eindelijk hield zij op, of liever deed men haar paard stilstaan; want zij zelve was er onbewust van, het scheen, dat zij onder den invloed van een verschrikkelijke nachtmerrie was. „Glimlach dan toch", fluisterde Lavaire, die een hond op zijn achterste pooten op zijn schouders droeg en getracht had haar te naderen, „de directeur heeft het u al tweemaal gezegd, pas op voor den derden keer". Zij glimlachte, terwijl zij onwillekeurig opkeek, doch welk een droeve glimlach! „Wat ziet dat kleine meisje er toch bedroefd en ongelukkig uit", zei een jeugdige blondine, die op een der gereserveerde plaatsen zat, „men krijgt waarlijk medelijden Hélène. met haar en ik zou gaarne dat beminnelijke gezichtje een beetje gelukkiger willen zien". „Heb maar niet te gauw medelijden met haar lot", antwoordde een oude heer die achter haar gezeten was. „Die kleine Zigeunerinnen zetten zeer gemakkeüjk elk gezicht, dat zij maar willen, deze ziet er zeer bedrukt uit, omdat zij hierdoor meer de belangstelling hoopt gaande te maken. „Ik geloof, dat het bij dit kind ernstig gemeend is en heel niet gezocht", hernam het jonge meisje levendig. „Zie eens, zij schijnt te beven, en is wellicht bang; 't is vreeselijk om tot zulk een leven veroordeeld te zijn. M. Ruislay, die al deze opmerkingen hoorde, klapte ongeduldig met zijn zweep; zij moest vertrekken. Men had gedurende een kleine pauze lange sjerpen aangebracht, waarover Hélène moest springen; zij deed het in 't begin vlug genoeg, maar haar vermoeidheid was oorzaak, dat zij een valschen stap deed, en terwijl zij in een sjerp bleef haken, viel zij en tuimelde in het zand. Met één sprong was zij op en hield zich vast aan de manen van 't paard; rood van verontwaardiging en smart begon zij weer haar gevaarlijke toeren. M. Ruislay gaf haar zonder medelijden een vreeselijken zweepslag. Er ontstond een afkeurend gemompel in de zaal, dat weldra overstemd werd door de bravo's der verschillende gaanderijen; men dacht hierdoor de kleine paardrijdster haar val en haar bestraffing, die er het gevolg van was, te doen vergeten. Misschien is zulk een vermaning noodig voor die half wilde kinderen; velen dachten er zoo over en zeiden het - 66 — -er¬ bij zich zeiven en vergoelijkten aldus hun gebrek aan medelijden jegens die arme kleine schepseltjes. Hélène, die doodaf was, mocht eindelijk stilhouden; nadat zij van het paard gestegen was, moest zij in 't midden van 't circus het publiek bedanken en naar alle kanten groeten. Zij was nauwelijks verdwenen^ of de zaal daverde van de toejuichingen; zij moest terugkomen en aan de hand van den verschrikkelijken M. Ruislay, die haar begeleidde en zeer vaderlijk met haar deed, moest zij nogmaals het publiek salueeren. Na deze nieuwe kwelling kon zij vertrekken om uit te rusten en naar hartelust te schreien. Gezeten of liever gelegen in een hoek van den stal, half dood van vermoeienis en terwijl haar hart van droefheid scheen te breken, lekte een zachte tong haar .tranen en wilde de bron er van opdrogen; het was Mouton, die zijn kleine vriendin had hooren schreien en haar kwam troosten. Het applaus hield steeds aan in de zaal, maar het kleine meisje sloeg haar armen vaster om den hals van den hond en verborg het moede hoofd in zijn dikke haren, langzamerhand verminderde het snikken. Zes maanden gingen zoo voorbij, langzaam en treurig, vol droefheid en leed. Bourgeons, wien het ongeluk achtervolgde, verliet het circus Ruislay om zich te verbinden als eenvoudig clown aan het paardenspel Calvani, dat naar Italië vertrok. Rose was sedert acht dagen verdwenen, verleid door de belofte van een oude Zigeunerin, die haar beloofd had, dat zij haar brood als somnambule kon verdienen. Op zekeren avond was ze met haar vertrokken; haar vader had geen - 68 - moeite gedaan om haar terug te vinden, en had zich tevreden gesteld het briefje, waarin zij hem haar vertrek meldde, onder vreeselijk vloeken in het vuur te werpen. Wat de arme Hélène betreft, zij verliet onverschillig den troep, waar zij zooveel geleden had, zij volgde haar vader zonder tegenspreken; wat kon het haar schelen, waar zij voortaan zou moeten leven! Zij had een vast besluit genomen: gekwetst door het stilzwijgen van Mme de Molney, die sedert haar vertrek geen teeken van leven, had gegeven en daar zij niets begreep van die onverschilligheid na zooveel goedheid en geen antwoord ontving op haar hartverscheurende brieven, besloot zij haar nooit meer te schrijven en te trachten haar nimmer meer te zien. Haar hart ging zij weer sluiten en de goede, weldadige invloed van haar beschermster zou verdwijnen, indien God haar niet te hulp kwam. Voor haar vertrek was haar nog een groote vreugde bereid. Toen zij afscheid ging nemen van Lavaire, die zich altijd haar beschermer getoond had, keerde zij zich naar Mouton en omhelsde hem schreiend: het was een trouwe vriend, dien zij moest verlaten. „Neem hem mee, ik geef hem je van harte", had Lavaire gezegd, „het zal een goede gezel voor je zijn en hij is geleerd genoeg om overal met genoegen ontvangen te worden". Met vreugde aanvaardde Hélène dit geschenk en Mouton bleef gaarne bij z'n nieuwe meesteres. VIJFDE HOOFDSTUK. EEN O OGENBLIK VAN WANHOOP. p de markt te Genua en buiten de voorsteden, waar gewoonlijk de kermis gehouden wordt, waren verscheidene tenten opgeslagen; de opgewektheid was algemeen; want behalve de aantrekkelijkheden van de kermis werd deze plaats voortdurend druk bezocht door rijtuigen, die de vreemdelingen naar het beroemde Campo Santo brengen. Het circus Calvani had zijn tent opgebouwd en men zeide er veel goeds van in de stad. Daar de troep bijna alleen uit kinderen bestond, trok het circus iederen avond een groote menigte en de directeur had bepaald, dat het verblijf in deze stad zou verlengd worden, en men ze niet zou verlaten, voordat de ontvangsten verminderden en men bemerkte, dat de belangstelling afnam. Het was daar, dat Hélène haar moeilijk bestaan voortsleepte. Dapper had zij zich aan het werk gezet om den kost voor haar vader en voor zich zelve te verdienen, en de oude Bourgeons had zijn verdiensten zien vermeerderen, dank zij de bekwaamheid van zijn dochter. — 70 — Het toenemend succes van de kleine had hem eenige dagen rust bezorgd; men gebruikte haar voor de avondvoorstelling en ontzag haar een weinig meer dan haar gezellinnen, hetgeen heel wat nijd en afgunst opwekte, waardoor het arme kind zeer veel te verduren had. Ofschoon haar hoogmoed voldaan werd door de toejuichingen der menigte en zij trachtte haar natuurlijke bevalligheid te verhoogen, voldeed dit haar toch niet en zij gevoelde een groote leegte rondom haar. Geen vriendin om haar leed te deelen, geen gezellin om vertrouwelijk met haar te spreken, allen trokken zich terug, terwijl men haar met bittere spotternijen en bitse opmerkingen bejegende; en 's avonds, wanneer M. Bourgeons half dronken, zoowel van vermoeidheid als van drank, zich in zijn verblijf liet neervallen, sloop Hélène naar haar kleine legerstede en vergoot bittere tranen. Zou ze dan altijd verlaten zijn en haar leven zonder steun voortschrijden? Mouton alleen bleef haar trouw, hij volgde haar als haar schaduw, wachtte op haar in de gang, als zij in de zaal was en zijn groote, verstandige oogen verloren haar niet uit het gezicht. Langzamerhand had zij een hoogmoedige en verwaande houding aangenomen, die haar nog meer deed opmerken. Zij beproefde zichtte verzoenen met degenen, die haar verstieten; men zag haar altijd alleen met haar hond en de ouderen van den troep spraken haar altijd met een zekere terughoudendheid aan, zoover had zij zich weten te verheffen boven de anderen. Ongelukkig heersohte God niet alleen in dit kleine hart en het leven, dat verdienstelijk had kunnen zijn, ging nu nutteloos voorbij. De goede ge- — 71 — voelens, die Mme de Molney getracht had .te ontwikkelen in de jeugdige ziel, hadden plaats gemaakt voor een onverschilligen hoogmoed en verre van zich aan de voeten van den Trooster bij uitnemendheid te werpen, die haar smarten had kunnen verzachten, werd zij verbitterd. Op zekeren dag, dat zij en Mouton voor de tent zaten gedurende de repetitie der kinderen, deed een doordringende kreet Hélène sidderen; zij stond haastig op en het gordijn, dat den ingang afsloot, optillend, keek zij angstig naar binnen. Hoog in de tent hing de trapeze met een gebroken touw en Johanna, de kleine acrobate, de hevigste vijandin van Hélène, lag. bewusteloos op den grond. De directeur, M. Calvani, was reeds bij haar. Met één sprong was Hélène bij hen. „Is ze dood?" vroeg zij bevend. „Neen, alleen is zij buiten kennis", zeide M. Calvani, die zijn hand op de borst van het kind had gelegd; „zij ademt tamelijk geregeld, maar haar armen en beenen moeten na zulk een val gebroken zijn. Wat moeten wij met haar aanvangen, wat moeten we beginnen? Wij kunnen haar hier niet houden". „Kan haar broeder haar niet verzorgen?" „Haar broeder! Nu dat is een mooie jongen! Na een enkele bemerking, die ik moest maken, is hij vertrokken, waar zullen we hem terugvinden? Die Spanjaarden hebben trotsche koppen; als ik hem terugvind, zal ik het hem betaald zetten. Maar wat te doen met het kind, dat hier geheel alleen is?" „Laten we haar maar bij ons brengen", zeide Hélène, die nog zenuwachtig stond te beven en die voorzichtig haar — 72 — arm onder 't hoofd van Johanna had gelegd, om haar een weinig op te richten. „Ik zal haar mijn bed geven en ik zal 't zoo aanleggen, dat papa niet boos is, als hij ziet, dat er een derde is, die hij moet onderhouden". „Komaan! omdat gij dit doet, zal ik den dokter betalen, en als zij te ziek is, zullen wij haar naar het ziekenhuis vervoeren", voegde M. Calvani er op luchtigen toon bij. Hij nam Johanna in zijn armen, die een licht gesteun deed hooren en volgde Hélène, die zich met haastigen tred naar het eenvoudige logement begaf. Door een van die gelukkige omstandigheden, welke de minder bedeelden der fortuin soms hebben, was de kleine Spaansche, wier beenderen alle gebroken hadden kunnen zijn, er met een gebroken arm en ernstige kneuzingen afgekomen. De dokter verzekerde dan ook, dat wanneer het verband was gelegd, zij met goede zorg en versterkend voedsel spoedig weer öp de been zou zijn. Toen zij hoorde van het goede, voedsel, dat haar kleine gezellin noodig zou hebben, zuchtte Hélène; geld was zeldzaam bij haar thuis en daar de vreeselijke clown het geld in handen kreeg, viel er niet aan te denken dit te vragen ; hij hield er van 's avonds menig borreltje te koopen en speelde sedert eenigen tijd in een verdacht café op de markt, waardoor de ellende nog vermeerderde en hij het arme kind nog hopeloozer maakte. Wat moest ze beginnen? M. Calvani, die bij het verbinden geholpen had, wilde heengaan; Hélène hield hem echter tegen. „Ik geloof, dat ik dezer dagen niet behoef op te treden", zeide ze tot den directeur, „indien gij mijn naam wildet zetten op het programma inplaats van dien van Johanna, — 73 — dan zou ik iets meer kunnen verdienen en dat zou me veel plezier doen". „Ik begrijp wat gij wilt zeggen: gij wilt hard werken om Johanna gemakkelijker te kunnen onderhouden; 't is goed, ik stem er in toe, want gij bezit de gunst van 't publiek en men zal zich niet beklagen u dikwijls te zien. Qij zult drie frank meer hebben per avond, maar gij zult u overspannen, 't is zwaar werk iederen avond op te treden". „Ik ben zeer sterk", zeide Hélène, „ik kan 't dus gemakkelijk doen; doch gij moest die drie frank aan mij betalen en niet aan mijn vader", voegde zij er blozend bij. „Ha! ha! de oude zou ze kunnen verdrinken zonder je toestemming, maar wees gerust; ik zal ze je eiken avond ter hand stellen als ge ze verdiend hebt; en nu wensch ik je geluk en geduld met deze kleine onhandige, die zich zoo dom heeft laten vallen". Johanna, die met verwondering dit gesprek had aangehoord, sloot haar oogen, toen Hélène weer bij haar bed kwam; zou dat afgunstig en oploopend karakter van de Spaansche verzachten bij deze liefdedaad van het Fransche meisje en zouden deze beide verlaten en ongelukkige kinderen eindelijk elkander begrijpen? Hélène vroeg het zich angstig af, haar liefhebbend hart had behoefte aan genegenheid sedert haar vertrek van Lazères; 't was nu reeds twee jaar geleden, en nog niemand had haar eenige belangstelling getoond en als zij in haar gekrenkten trots had gezworen niet meer aan haar weldoenster te schrijven, had zij zich alle hoop benomen iets te hooren van hen, die zij teeder had bemind en bij wie zij de eenige gelukkige maanden haars levens had doorge- — 74 - bracht, maar de trots kon haar geen voldoening geven; haar welslagen zelfs was slechts een verzet, zij verlangde vurig naar een vriendin; zou zij die nu eindelijk vinden? Na verloop van veertien dagen had de kleine acrobate geen pijn meer aan haar arm; zij zat naast haar bed en wachtte Hélène, die altijd terugkeerde met eenige versnaperingen, sinaasappelen, koekjes alsook bloemen, die men haar na de voorstelling had toegeworpen; zij gaf haar alles, zelfs liet ze haar het gezelschap van Mouton genieten en had hem bevolen Johanna niet te verlaten. Hetzij uit vrees, hetzij uit gehechtheid, het trouwe dier gehoorzaamde; hij gaf toe aan de minste grillen van de Spaansche, die met een zweep in de hand, die ze nog vrij had, hem zonder ophouden zijne moeilijkste toeren deed verrichten en hem zoodoende zonder ophouden martelde. Hélène leed er onder, maar durfde haar er geen verwijt van maken; als Johanna haar slechts een weinig wilde liefhebben, zou zij Mouton troosten en ze zouden samen gelukkig zijn. De afscheidsvoorstelling naderde en M. Calvani had voor dien dag al zijn pracht ten toon gespreid; verscheidene kostuums waren besteld, en Hélène, die steeds meer de gunst van het publiek verwierf, moest de schoonste en de gevierdste zijn. Johanna, die er een voorgevoel van scheen te hebben, wilde de voorstelling bijwonen; met haar arm in een doek begaf zij zich met Mouton naar 't circus en zette zich neer in een donker hoekje van de zaal. Hélène bemerkte haar, toen zij haar plaats verliet om zich te gaan kleeden en toonde hare verbazing. — 75 - „Waarom zijt ge gekomen, Johanna?" zeide ze; „ge zult je vermoeien en wellicht niet in staat zijn om met ons te vertrekken". „Ik wilde je van avond zien", antwoordde Johanna, „je zult van avond schitteren, zooals 't schijnt, maar jij kunt evengoed den hals breken als een ander", vervolgde ze met een boosaardigen glimlach, „wees maar voorzichtig!" Hélène, die men in de gang riep, had geen tijd om te antwoorden. Reeds eenige minuten juichte men de twee jeugdige acrobaten toe M. M. Blow en Simon, die zich sinds eenigen tijd aan 't circus hadden verbonden. Met krachtigen zwaai zweefden zij door de ruimte, hangend met de voeten aan de trapeze; met de vlugheid van een vogel vlogen zij van den een naar den ander en zaten dan weer bedaard boven op de galerij het publiek toe te lachen, dat huiverend van ontroering, hen donderend applaudisseerde. Een dubbele luchtsprong maakte een eind aan hun toeren. De beide jongelieden gleden langs een touw op den grond en verdwenen; voor dien avond waren ze er zonder halsb reken afgekomen. Door een lang gerekt en meer doordringend gelui met de bel wilde men klaarblijkelijk de aandacht van de toeschouwers trekken. „Daar is zij zeker", fluisterde men overal, „daar is het wonderkind!" Men leidde een wit paard, versierd met rose linten, binnen; zijn manen waren er mee doorweven, en op het zware zadel van zilveren zijdestof, maakten de veelkleurige borduursels een zeer schoon effect. Twee mannen konden — 76 — het met moeite houden en het maakte tegen hun wil een toertje in galop, terwijl Hélène langzaam naderde. Zij was bleek en scheen bedroefd; haar blauwe oogen, die men voor violet gehouden had, zoo donker als zij waren, hadden een onverschillige uitdrukking; op haar goudgele lokken prijkte een kroontje van rozen; slingers van rozen versierden haar kleedje en hingen af langs haar tulen rokje. Op dit gezicht barstten uitbundige toejuichingen los; Hélène glimlachte ten laatste en zich naar haar kleine gezellin keerende, wier wreede jaloerschheid zij raadde, wierp zij haar een kushandje toe om haar als 't ware om vergeving te vragen voor haar succes, en terwijl zij haar voet een pikeur aanbood, sprong zij op het zadel en reed in galop weg. Eerst reed zij als een lichtstraal voorbij, gedragen door haar paard, dat betooverd scheen; maar spoedig bracht zij hem in een meer gelijken tred en dan nu eens op één voet met lenigheid zich vooroverbuigend, dan wederom met eene vreeswekkende vlugheid moeilijke passen uitvoerend sprong zij op 't zware zadel en viel op de knieën en dat alles zonder een enkel oogenblik van zwakheid of ontroering. Vervolgens ging zij zitten en zag met hare groote, doordringende oogen naar de menigte, die haar toejuichte. Men schonk eindelijk een oogenblik rust aan de kleine paardrijdster; terwijl haar paard stevig in bedwang gehouden stapvoets het circus rondging, stormde een troep clowns de zaal binnen en volgden er een luidruchtige pantomime en grappen op alle mogelijke manieren. Twee hunner goochelden met oude vilten hoeden, die met behulp van hun tooverstaf de wonderbaarlijkste vormen aan- - 77 — namen; van den grooten platten hoed maakten zij achtereenvolgens de puntige muts van een toovenaar, dan weer een pet of oude vrouwenmuts en eindelijk een klakhoed, zoo mooi als men zich maar bedenken kan, dat maakte den lachlust van het gansche publiek gaande en de andere clowns vormden met hun allen een levende ladder en verdwenen zoo achter de schermen. Hélène begon nu weer haar toeren; men had eenige groote hindernissen geplaatst voor haar paard, terwijl zij zelve door de met bloemen versierde hoepels moest springen. Zij begon zonder vrees, het paard had wel een weinig tegengesparteld, maar een flinke zweepslag van de bekwame paardrijdster had het geleerd, dat het moest gehoorzamen. Zij was bijna klaar met haar toeren; door verscheidene hoepels was zij reeds heengesprongen en bijna alle clowns hadden zich bij de deur van de gang teruggetrokken om Hélène alleen van haar overwinning te doen genieten, toen plotseling het paard schrikte, er van door ging en midden in 't circus geweldige sprongen maakte, terwijl het kleine meisje, dat nog steeds stond, maar nu langzamerhand haar evenwicht verloor den teugel trachtte te grijpen. Een angstkreet steeg op uit de zaal. Gelukkig was Hélène er in geslaagd den teugel te vatten en zich meester te maken van het onhandelbare dier; zij sprong vlug op den grond om het publiek te groeten, maar, toen zij door een donderend applaus teruggeroepen, weer in het circus kwam had haar bleekheid iets opvallends. „Arme kleine! wat moet zij een angst hebben uitgestaan", fluisterde men overal. - 78 - De menigte vergiste zich; want bij de natuurlijke ontroering, door Hélène gevoeld bij het gevaar, dat haar gedreigd had, voegde zich een veel smartelijker gewaarwording, die haar tot in het diepst harer ziel getroffen had. Zij alleen wist de oorzaak van het ongeluk, zij alleen had gezien, hoe Johanna staande met een zakdoek had gewuifd, toen het paard haar voorbijkwam en zij begreep nu de afgunst, die in 't hart der jeugdige Spaansche verborgen was. Niets had haar dus kunnen winnen, noch haar zorgen, noch haar toewijding, en door haar lage handelwijze had zij beproefd Hélène te doen vallen, te dooden misschien, en dat alleen om geen getuige meer te zijn van haar zegepraal. Johanna wachtte haar met uitdagenden blik af in de straat bij den uitgang van het circus. Zij hield Mouton vast bij den halsband; zij scheen gereed de ongelukkige Hélène te trotseeren; die, nog zeer bleek, zich in een oude sjaal wikkelde om zich tegen de avondlucht te beschutten. „Nu, je bent er goed afgekomen", zeide de Spaansche spottend, „het scheelde maar weinig, of je zoudt in het zand gebeten hebben; het was nu jou beurt iets te breken." „Wat zijt ge toch slecht, Johanna, en wat heb ik je toch misdaan, dat je mij zoo haat?" antwoordde Hélène; „ik zou zoo gaarne gewild hebben, dat je mij een weinig bemind hadt. „Ik je beminnen? dat nooit!" riep Johanna heftig uit; „en waarom wil je, dat ik je zou beminnen. Is 't omdat iedereen je hier viert en je een wonder bent, of wellicht omdat je mijn plaats hebt ingenomen in alle voorstellingen, zoodat mijn afwezigheid niet wordt bemerkt?" — 79 — Hélène wikkelde zich dichter in haar sjaal, trillend van aandoening en onbekwaam om te antwoorden. JraSÉ „Nu ken ik je, leugenaarster, schijnheilige", vervolgde de Spaaniche, wier woede alle perken te buiten ging. „Je hebt me beet gehad met je lieve gezichtje en je medelijden; dat alles was maar komediespel, je wilde me onderkruipen,, want ook ik werd toegejuicht en bewonderd, maar wees op je hoede, leelijke, blonde tooverheks, ik zal je weten te wreken, nu ben ik weer sterk en ga mijn plaats hernemen, wees dus voorzichtig!" „Ik bid je, Johanna, spreek toch niet zoo, je doet me te veel leed", zeide Hélène, wier stem beefde, „de drift verblindt je; want je weet zeer goed, dat het niet waar is; als ik jou plaats heb willen innemen in de voorstellingen was het...." „O, je wilt me nu verwijten wat ik eet! Dat is al te erg, doch wees gerust, ik ga 't nu verdienen, ik zal je niets meer schuldig zijn: hoeveel moet ik je betalen voor de inwoning en voor de oude korsten brood, die je mij gegeven hebt?" „Genoeg", zeide Hélène, zich fier oprichtend, „ik wil niets meer met je te doen hebben, ga waar je wilt!" „Mouton, ga met mij mee", voegde zij er bij, zich tot den hond wendend, wiens verstandige oogen met een vreesachtigen blik nu eens de eene dan weder de andere aanzag. „Mouton zal je niet volgen, als ik 't hem niet toesta, hij houdt niet meer van je, hij kent zijn ware meesteres. Probeer eens, of hij bij je komt, als ik hem verbied zich te bewegen. „Hier, Mouton, hier", zeide ze met ruwe stem en ge- - 80 - biedend gebaar tegen den hond, die al kruipende aan haar voeten ging liggen. „Mouton, Mouton, kom", riep Hélène hijgend, „jij ten minste zult me niet verlaten!" „Hij zal niet komen, je kunt alleen heengaan", zei Johanna triomphantelijk met een valschen glimlach; „je ziet, hij beweegt zich niet. Ik ben zijn meesteres". „Als ik dan niets meer in deze wereld bezit, is 't beter dadelijk een eind aan mijn leven te maken", riep Hélène overstelpt van droefheid uit en terwijl zij hard liep, verdween zij in de duisternis, achtervolgd door het helsche schaterlachen van Johanna. Het had elf uur geslagen en de haven was eenzaam, alleen verlicht door het flauwe schijnsel van enkele lantarens der visscherspinken. Hélène, die als een krankzinnige de straten der stad doorkruist had, stond stil voor een brugleuning. De frissche zeelucht bracht haar tot bezinning en haar angst verminderde. Het was dus daar, dat zij de hand aan zich zelve kon slaan, daar kon zij breken met de smarten des levens; eenige minuten lijden en vervolgens dê dood, maar daarna? Welk ontwaken voor den rechterstoel van Qod! Zij sidderde bij die gedachte en trad langzaam terug. Het verleden ontrolde zich voor haar met al zijn lief en leed; haar ziekelijke jeugd, de bittere uren van onderricht om haar bedrijf te leeren, waarin zij had moeten lijden zonder zich te durven beklagen; dan die tijd van rust gedurende de enkele maanden te Lazères, waar alles zoetheid, hoop en vreugde was. Die rustige dagen van voorbe- — 81 — reiding voor haar 1ste H. Communie kwamen haar weer voor den geest en eindelijk die gezegende dag, waarop zij zoo gelukkig was geweest bij Alice en haar weldoenster; daarna die vreeselijke morgen van haar vertrek, en vervolgens die verlatenheid, die nog meer dan al het andere haar het hart deed bloeden. Haar bevende vingers zochten de medaille, die haar vrienden haar om den hals hadden gehangen op 't oogenblik van afscheid en die zij nooit had afgelegd; maar zij verwierp die gedachten haastig, zij kon zich nog niet onderwerpen. „Qod heeft geen medelijden met mij", mompelde zij met doffe stem; „iedereen verlaat mij, zelfs mijn hond! Wat doe ik in de wereld, het is slechts lijden zonder hoop!" Geheel overgegeven aan deze sombere gedachten, had Hélène den steiger van de haven bereikt. Een schaduw, die in het water weerspiegelde, deed haar omzien; Mouton, zonder twijfel uit Johanna's handen ontsnapt, stond bij haar; toen zij hem zag, werd zij even woedend als te voren. „Qa heen, ga heen! leelijke hond, ontrouwe vriend, ga maar naar de andere toe, wijl je haar de voorkeur geeft", riep zij in een vlaag van woede uit; „ik wil niets meer van je weten, ik verafschuw jei" En daar de arme hond met zijn staart tusschen de pooten treurig staan bleef, snelde Hélène op hem toe en gaf hem zulk een hevigen schop, dat zij het evenwicht verloor. Mouton verwijderde zich, terwijl hij een klagend gehuil deed hooren, maar dit werd overstemd door een wanhopige kreet. Hélène was uitgegleden en in zee gevallen en zij verdween in de golven. Zonder het te bemerken, was het kind te dicht bij de Hélène. - 82 - trappen van den steiger gekomen, een misstap had haar in het water doen vallen en half bedwelmd weggeslingerd door de golven, zou zij meegevoerd zijn, als niet, door een gelukkig toeval, haar kleed was blijven haken aan een ketting, waaraan de visschersschuiten, die daar lagen, waren vastgemaakt. Instinctmatig zochten haar handen dit steunpunt en omklemden het met de kracht der wanhoop. De koude echter beving haar en de nuttelooze pogingen, die zij had aangewend om bij de schuit te komen, hadden haar uitgeput, haar wanhopig roepen bleef onbeantwoord; haar hart kromp ineen, er bleef haar niets over dan te sterven. „Mijn God, mijn God, heb medelijden met mij", fluisterde zij met gebroken stem, „vergeef mij mijn zonden en ontvang mij met barmhartigheid!" Reeds lieten haar verstijfde vingers los en waren op het punt den ketting te laten vallen, toen zij zich bij haar jurk voelde grijpen en met kracht opgeheven; Mouton voorovergebogen uit de schuit, trachtte haar naar zich toe te trekken. Toen de goede hond de kreet van zijn kleine meesteres gehoord had, was hij moedig in het water gesprongen. Een oogenblik van haar gescheiden door de woeste golven, had hij haar toch zwemmende weer bereikt en was in een der schepen geklommen, waar hij zich veilig gevoelde, en waar hij haar ook wilde brengen. Dank zij de hulp van haar hond, kon Hélène zich weer oprichten en óp het dek van het schip komen. Weder op adem gekomen, was haar eerste werk zich op de knieën te werpen en God te bedanken, die haar zoo wonderbaar gered had; zij had den dood van te nabij gezien om niet te begrijpen, hoe goddeloos en onzinnig haar verlangen geweest was om een einde aan de ellenden van haar leven te willen maken. Daarna kuste zij haar medaille en sloeg haar armen liefkoozend om den hals van Mouton, die haar natte kleeren lekte en zich tegen haar aandrong, alsof hij haar wilde verwarmen. Verstijfd van koude en overstelpt van smart viel zij bewusteloos in de boot. — 83 - ZESDE HOOFDSTUK. HET ZIEKENHUIS VAN QENUA. et groote ziekenhuis van de H. Catharina van Genua was geheel in feestdos; de bedden der zieken waren netjes opgemaakt, de vloeren met zorg geschrobd en de muren helder gewit; de lijdende en ziekelijke gezichten, die men overal ontmoette, schenen met nieuw leven bezield: de aartsbisschop was gekomen om de zieken te bezoeken eh ieder een woord van troost en opbeuring toe te spreken. Zijn Doorluchtige Hoogwaardigheid had geruimen tijd vertoefd in een kleine kamer, die zich aan het einde der lange zalen bevond. Daar rustte met het hoofd op twee kussens Hélène Bourgeons. Men zou gedaoht hebben, dat ze dood was, als niet een lichte ademtocht, die aan haar bleeke en droge lippen ontsnapte, bewees, dat ze nog leefde. Haar mooie gouden lokken, die ordeloos om haar hoofd hingen, vormden een schitterend aureool en deden nog meer de buitengewone bleekheid van haar gelaat uitkomen. De aartsbisschop boog zich met belangstelling over haar heen en gaf haar zijn zegen. - 85 — „Is dat nu de kleine Francaise, Zuster Martha?" vroeg hij, zich keerend tot de Zuster, die aan het voeteneind stond. „Ja, Monseigneur, dat is zij. Reeds drie weken ligt zij buiten kennis; zij schijnt niet te lijden, maar haar krachten nemen zichtbaar af, en zij zal niet lang kunnen weerstaan aan deze krachteloosheid, die haar ondermijnt". „Arme kleine! En er is niemand gekomen om haar op te eischen, niemand, die ongerust oyer haar was?" „De matrozen, die haar bewusteloos in de boot hadden gevonden en haar 's morgens bij ons brachten, zeiden ons, dat het waarschijnlijk een kind van het circus was, dat gedurende de kermis voorstellingen te Genua gaf. In den loop van den dag kwam er een man van den troep, die zich haar vader noemde, naar haar zien; hij vloekte vreeselijk, toen hij haar in dezen ongelukkigen toestand vond en scheen radeloos, toen hij vernam, dat er weinig hoop bestond haar te behouden. Ten laatste is hij vertrokken, zeggende: „Ik ben verloren, ik ben verloren! wie zal me nu onderhouden?" Wij hebben hem niet weer gezien; er was een klein meisje bij hem, ongeveer van denzelfden leeftijd als zij, maar even bruin als zij blond is, toen ze haar zag, heeft ze veel geschreid bij 't bed; ik heb haar gevraagd, hoe dit kind heette, of 't haar zusje was; ik heb geen antwoord kunnen krijgen; zij bewaarde een hardnekkig stilzwijgen, terwijl zij snikte. Drie dagen later heeft de directeur van het circus aan den directeur van het ziekenhuis geschreven om hem te verwittigen, dat hij niet aansprakelijk was voor de gemaakte onkosten, veroorzaakt door de ziekte van Hélène Bourgeons — zoo is haar naam — maar als zij — 86 — herstelde, kon men haar naar Milaan zenden, waar hij drie maanden dacht te blijven. Dat is alles wat wij weten, Monseigneur, de arme kleine zal denkelijk haar droevig bedrijf niet meer uitoefenen". „Men heeft toch wel alles aangewend, wat men kon om haar op te wekken uit deze gevaarlijke verdooving, nietwaar?" „Ja, Monseigneur, alles wat de kunst vermocht, is beproefd, maar de toestand blijft hetzelfde". „Dat de goede Qod medelijden met haar hebbe en haar opneme in Zijn Paradijs", zeide de prelaat, zich opnieuw over haar heenbuigend, terwijl hij het kruisteeken op 't voorhoofd van 't kind maakte; „zij heeft misschien veel geleden in haar kort en droevig bestaan, laten wij hopen, dat haar dit aangerekend zal worden. Verzorg haar steeds met dezelfde toewijding, Zuster, al schijnt alle hoop verloren. In haar hoedanigheid van landgenoote moet zij u dubbel dierbaar zijn". Terwijl de aartsbisschop de kleine kamer verliet en de religieuze zegende, deed een lichte beweging in 't bed van Hélène hem omkeeren; het kleine meisje zat rechtop, de oogen half gesloten en wierp een vagen blik rondom zich. „Drinken!" vroeg ze met zwakke stem. Zuster Martha ontroerde; dit was het eerste woord, dat het kind sprak; zij ondersteunde haar en bracht een versterkenden drank aan haar lippen. „Waar ben ik?" vroeg Hélène weer, die scheen te herleven. „Bij vrienden; blijf bedaard en rustig", zei de Zuster — 87 — teeder, haar op het kussen neerleggend. „Qod wil u genezen, laat Hem met u doen, wat Hij wil en vertrouw op Hem." Hélène, die haar scheen te begrijpen, sloot de oogen weer. Zij viel in een lichte sluimering, die thans herstellend werkte en de dienstdoende geneesheer, die haar dien avond bezocht, verklaarde dat behoudens onvoorziene omstandigheden, welke zich niet lieten aanzien, zij gered was. Twee dagen later was Hélène nog wel zwak en bleek, maar toch buiten gevaar. Zij luisterde naar de zuster, die naast haar gezeten, haar vertelde van haar aankomst in het ziekenhuis. Twee visschers, die bij het aanbreken van den dag ter vischvangst waren gegaan, hadden haar voor dood gevonden, liggende op den bodem van de schuit; een groote hond lag tegen haar aangedrukt, alsof hij haar wilde verwarmen. Hij had haar heftig verdedigd, toen de zeelieden haar wilden opnemen en hij was hen huilende gevolgd, tot aan de deur van het gasthuis. „Arme Mouton", zei Hélène zuchtend, „hij heeft mij gered. Nu herinner ik mij alles en toch was ik zoo slecht voor hem geweest. Doch hij hield zooveel van mij. Hij is nu heengegaan, ook heengegaan met de anderen." „Neen", antwoordde de zuster glimlachend, „hij is daar, altijd daar bij de deur op wacht of je eindelijk uit zult gaan; niemand heeft hem uit den hoek van de binnenplaats, waar hij zijn verblijf heeft genomen, kunnen verdrijven, en de huisgenooten, die getroffen zijn door zijn getrouwheid, geven hem geregeld eten." „Mouton, is Mouton daar? Och! laat hem hier komen", riep Hélène smeekend uit en richtte zich op, niettegen- - 88 - staande haar zwakte; „ik zal zoo blij zijn als ik hem zie, al is het maar ééne minuut! Wij houden zooveel van elkander! Zuster, denkt ge, dat men hem zal toestaan hier te komen?" „Je moet het zelf aan den dokter vragen, die straks bij je komt; hij stelt belang in je, misschien zal hij voor jou een uitzondering op den regel maken. Hier mogen nooit honden binnenkomen; maar dit is een buitengewoon dier." „O, Zuster, indien gij Mouton kendet", zei Hélène, wie de vreugde van haar trouwen vriend weder te zien, haar krachten teruggaf; „als gij eens wist, wat hij voor mij heeft gedaan, hoe dikwijls hij mij heeft getroosti... Hij alleen heeft mij dus niet verlaten!... „Wees niet ondankbaar", antwoordde de religieuze zachtjes. „Op de eerste plaats heeft Qod zich een waar Vader voor je getoond; Hij is het, die niet heeft toegelaten, dat ge ellendig omkwaamt in het scheepje, Hij heeft je hier gebracht, waar men je verzorgt en waar men veel van je houdt. Vervolgens is je vader naar je komen zien, denzelfden dag van het ongeluk; hij kan niet bij je blijven, dat weet je wel, en zijn beroep vaarwel zeggen, waarmee hij zijn brood verdient. Je zuster is ook geweest." „Mijn zuster", vroeg Hélène verwonderd. „Ja, je zusje of misschien een vriendinnetje, een zeer donker meisje met groote zwarte oogen, ze heeft meer dan twee uren geweend, gebogen over je bed was zij niet weg te krijgen; haar droefheid verwekte medelijden, zij moet ook wel veel van je houden." Hélène keek de religieuze met klimmende verbazing aan, Johanne was haar dus komen bezoeken, die haar zooveel - 89 — had doen lijden, zij, die de oorzaak was geweest van die vreeselijke vlaag van wanhoop? Het kleine meisje' trachtte tevergeefs dit te begrijpen; maar haar hart, nog ontoegankelijk voor gevoelens van vergevingsgezindheid, kwam in opstand bij de enkele herinnering aan de Spaansche. De dokter, die zijn dagelijksch bezoek bracht, onderbrak het gesprek. De zaak van (Mouton, met vuur door Hélène bepleit en door de goede zuster gesteund, was gemakkelijk gewonnen, en een knecht, die uitgestuurd werd, om hem te halen, bracht hem in triomf binnen. Mouton was den knecht gewillig gevolgd tot aan de deur van de groote zaal, maar toen hij zijn kleine meesteres rook, stond hij plotseling stil, liet een vroolijk geblaf hooren, en zonder naar iets te luisteren, snelde hij vooruit als een gek en wierp zich op het bed van Hélène. Met zijn kop tegen het meisje aangedrukt, beproefde hij zijn stoutmoedigheid te doen vergeven, hij likte met zijn grooten tong het ingevallen gelaat van het kind en liet een vergenoegd gebrom hooren ; Hélène weende van aandoening, zij had de armen om den hals van haar vriend geslagen en scheen niet meer van hem te willen scheiden. „Komaan, dat is een kameraad, die ons gaat helpen om je spoediger te genezen, dan ik hoopte", zeide de dokter, die glimlachend dit tooneeltje had aangezien; „maar je moet niet te veel van je krachten vergen. Vandaag moet je vriend zich beneden zeer rustig houden en ik hoop, dat hij zich de eer zal waardig toonen, die hem te beurt is gevallen, door in het ziekenhuis te zijn toegelaten." Op een teeken van Hélène sprong Mouton van het bed - 90 - af en ging in een hoek liggen; daar kon hij zijn kleine meesteres zien en haar bewaken, deze voldoening mocht hij smaken gedurende den geheelen tijd van haar herstel, en dank aan de goede zorgen der religieuze, ging zij spoedig in beterschap vooruit. De bleeke wangen van Hélène werden met een lichten blos gekleurd, iederen dag mocht zij een beetje opstaan en gezeten in een klein stoeltje voor het venster, met Mouton aan haar voeten, sleet zij. lange rustige uren; maar haar gelaat bleef nog steeds dezelfde treurige uitdrukking behouden, en als zuster Martha na haar diensten aan andere zieken bewezen te hebben, bij haar terugkwam om wat met haar te praten, keek ze haar met heur groote oogen koud en onverschillig aan. Geen woord dat op het verleden betrekking had, kwam over haar lippen en op de eerste vragen van de Zuster had zij plotseling een gedwongen houding aangenomen. „Ik ben een kind van 't circus, mijn bedrijf is op een paard te dansen, om het publiek te vermaken; mijn moeder is dood, mijn vader leeft bij mij", had ze op ijskouden toon geantwoord. Hoe kon men meer te weten komen? Wat was er in dat jonge leven voorgevallen om dat kind tot zulk een ondoorgrondelijk schepseltje te maken, op een leeftijd, waarop het kind zoo openhartig en vertrouwelijk is? God alleen kon in dit hart doordringen en het dwingen zijn geheim te openbaren; daarom trachtte de goede Zuster onder duizend voorwendsels, haar te doen naderen tot Hem, die alle smarten heelt. Nu zij haar krachten terugkreeg, liet men haar een weinig door het huis wandelen. Zuster Martha zond haar dikwijls naar de kapel; nu eens om een bloem te brengen, dan weer om een kerkboek te halen. Hélène gehoorzaamde zonder iets te zeggen, maar kwam dadelijk met een onverschillig gezicht terug. De plechtigheden van den Zondag schenen haar te vervelen; haar lippen lispelden geen enkel gebed en de tijd ging voorbij. Reeds tweemaal had de dokter gezegd, als hij 't kind onderzocht, dat zij weldra naar haar familie zou mogen terugkeeren, en zij zag wel, dat het slechts uit toegevendheid was, dat men haar nog hield; maar dat kon niet zoo blijven, zij zou plaats moeten maken voor anderen. Hélène zou dus weggaan zonder haar hart geopend en uitgestort te hebben, de eenige ontroering, die zij ondervonden had na haar terugkeer tot het leven, was de vreugde bij het weerzien van haar hond, en op dat oogenblik had de Zuster geraden, welk een schat van teederheid er in dat arme, kleine hart verborgen was. Zij bad vurig voor het kind en op zekeren dag kreeg zij een goede ingeving. Daar Hélène droever dan anders voor 't venster stond om naar de voorbj'gangers te kijken, nam zij haar zachtjes bij den arm. „Zijt ge vermoeid?" vroeg zij haar. „Neen, Zuster, ik gevoel mij zeer goed, te goed", voegde zij er zacht bij. „Kom dan met mij mee, ik ga mijn bezoek brengen bij de H. Catharina, en ik zal mij gelukkig gevoelen U daar ook te brengen." Hélène stond op, zond Mouton weg, die haar wilde vergezellen en volgde de religieuze. Een geheimzinnig duister heerschte reeds in die kapel - 91 - — 92 — en het altaartje, waar de relikwieën der Heilige rustten, was slechts verlicht door de lampen, die daar dag en nacht voor haar heilig gebeente branden. Hélène, doordrongen van de atmospheer van vrede en rust, knielde zeer ontroerd naast de Zuster, die de litanié van de Heilige ging bidden. „Heilige Catharina, bid voor ons", zeide ze. „Gij, die zooveel geleden hebt, bid voor ons!" „Gij, die tien jaar in uw eigen huis als een vreemdelinge behandeld zijt, geef ons onderwerping om geduldig de moeilijkheden van dit leven te dragen!" „Heb medelijden met de zieken, met hen, die lijden, met de hopeloozen; help de arme zondaars, strek uw helpende hand uit naar de weduwen en weezen!" „Heb medelijden met bedroefde zielen, gij die uw leven al weldoende hebt doorgebracht!" „Dat allen in U een moeder, een vriendin vinden!" „Dat alle harten tot U komen en dat zij daar troost en steun vinden, die hun elders ontbreekt!" „Dat niemand kan zeggen: „Ik ben alleen op de wereld, maar vertrouwend op uw machtige bescherming " " Een luid gesnik onderbrak plotseling Zuster Martha, Hélène was op den grond gegleden en schreide hevig, uitgestrekt op den vloer der kapel. „Mijn kind, arm kind, wat scheelt eraan?" riep de Zuster verschrikt door deze onverwachte uitbarsting, terwijl ze Hélène beproefde op te richten, maar 't kleine meisje spartelde geweldig tegen. „Ik bid je, lief kind, zeg mij wat je scheelt, wat ge hebt. Je doet mij lijden door dit hardnekkig stilzwijgen. Waar- — 93 - om wilt ge uw hart niet openen voor een vriendin? Ziet ge dan niet, dat ik belang in je stel; ik zou je zoo gaarne gerust en gelukkig zien en dat ben je niet." „Ik wil u alles vertellen, Zuster", zeide Hélène nokkend. „Vergeef mij mijn koelheid; maar ik ben er zoo weinig aan gewend, dat men mij belangstelling toont, zoodat ik 't niet kon gelooven." „Arme kleine", zei Zuster Martha, haar in heur armen drukkend, „dit is weer een nieuw wonder, door de H. Catharina gewrocht; laten we haar samen bedanken en kom dan mee. Deze langdurige ontroering zou je nadeelig kunnen zijn." „O, neen, het doet me goed te schreien, Zuster, laat me nog een poosje hier; het schijnt me, dat Qod eindelijk medelijden met mij heeft." Maar Zuster Martha, die vreesde, dat Hélène zich te lang aan haar smart zou overgeven, en ziende, dat het kind, geleund tegen het altaar, steeds schreide, richtte haar zachtjes op en nam haar met zich mee. In haar kamertje gekomen, vertelde Hélène haar geheele geschiedenis; haar jeugd, die zoo moeilijk was door haar zwaren arbeid; de komst van Mme de Molney in 't circus, de zes maanden van haar verblijf op 't kasteel, die moederlijke teederheid en liefdevolle zorgen: al deze herinne-" ringen waren voor haar onvergetelijk. Zij sprak over dien zaligen dag harer eerste H. Communie, gevolgd door zulk 'n droeve scheiding, en daarna niets meer, geen woord zelfs van haar weldoenster. Gedurende verscheidene maanden had zij Mme de Molney haar verdrietelijkheden, ellenden en vermoeienissen geschreven zonder een woord van i — 94 — troost en opbeuring- terug te ontvangen, hetgeen haar zooveel goed gedaan zou hebben. Zij sprak een beetje over haar vader, die tooh zoo onverschillig voor haar was, over haar zuster Rose, van wie zij niets meer hoorde en eindigde met de geschiedenis van Johanna in bijzonderheden afdalend omtrent de kleine Spaansche. „Als zij mij tenminste maar bemind had, als zij voor mij een zuster, een gezellin had willen zijn, zou ik mijn lot met moed hebben kunnen dragen. Maar neen, Ach, Zuster, het is zoo hard altijd onder vreemden te leven, die slecht en jaloersch zijn!" „O. L. Heer heeft je een klein deeltje van Zijn kruis gegeven, stoot het niet van je af, dierbaar kind, Johanna bemint je, geloof het vrij, hoe zou zij anders kunnen schreien bij uw bed, toen zij je stervende zag? De jaloerschheid verblindt haar, doch in den grond van haar hart is zij je dankbaar voor alles wat ge voor haar gedaan hebt. En gij, mijn kind, vergeeft ge haar, hetgeen zij je heeft doen lijden?" Hélène beefde en dacht een oogenblik na. „Ja, ik vergeef haar", zeide ze eindelijk. „Uit geheel je hart?" „Uit geheel mijn hart; ik wil zelfs beproeven haar door zachtheid en liefde te bekeeren, als ik haar zal terugzien." Zuster Martha glimlachte. „Dat zou een goed werk zijn, maar wij moeten ons allen verbeteren, nietwaar? En je zult ook aan je eigen vooruitgang moeten werken, nu ge weer op den rechten weg zijt teruggekeerd; ik zal veel voor je bidden en je niet vergeten; gelooft ge dit, Hélène?" — 95 — Het kleine meisje nam de hand der religieuze, die zij teeder kuste. „Ik geloof het, zuster, gij zijt gedurende deze ziekte zoo goed voor mij geweest, alsook tijdens mijn herstel, ondanks mijn slecht humeur. Het doet mij dan ook veel verdriet U te moeten verlaten! Ik begrijp wel, dat ik niet kan blijven in het ziekenhuis, nu ik beter ben." „Het is zeer waarschijnlijk, dat men je spoedig het ziekenhuis zal doen verlaten, maar er is wellicht nog een middel te vinden om je hier in de stad te houden. Ik heb reeds iets bedacht om je dicht bij ons te houden, als je er tenminste niet op gesteld zijt je avontuurlijk leven weer te hervatten. Ik ken in Qenua verscheidene invloedrijke familiën; door hun toedoen zouden wij je in 't weeshuis kunnen plaatsen en zoo zoudt ge ons nooit verlaten. Daar je vader je, als het ware, aan je lot heeft overgelaten, zou er geen bezwaar zijn voor je toelating." Het kleine meisje bloosde en een straal van genoegen gleed over haar gelaat. „O! indien dit mogelijk was, welk een geluk!" riep zij uit, maar haar vreugde was spoedig geweken. „Neen, ik mag niet, ik moet niet blijven. Men verdient niets in het weeshuis, nietwaar? ik wil zeggen, krijgt men er geen geld?" vroeg zij verlegen. „Neen, de weezen worden niet betaald; men belast zich met haar onderhoud, maar zij ontvangen geen geld, voordat zij meerderjarig zijn." „Welnu, Zuster, ik mag niet blijven", hernam Hélène moedig; ik verdien het brood voor mijn vader, ik mag hem niet verlaten, nu hij oud en zwak is. Men zal hem niet - 96 — alleen in 't circus houden, ik moet dus om zijnentwille terugkeeren en spoedig ook." „Men heeft hem wellicht al weggezonden", voegde zij er zuchtend bij; „want ziet gij, Zuster, daarginds houdt men ons niet voor niets en men ontdoet zich gauw van ons, als wij niet langer in ons onderhoud kunnen voorzien." „Je bent een goede dochter; ik ben blij, dat ge zoo moedig zijt, Qod zal je zegenen en als je Hem dient, zooals het behoort, zal Hij je in je moeilijk leven groote vertroostingen schenken. Denk aan het goed, dat ge rondom je doen kunt; je hebt verstand boven je jaren, maak er gebruik van om een apostel in je omgeving te worden." Hélène leunde weer tegen haar bed en schreide zachtjes. De Zuster verliet haar en wilde haar den tijd laten de goede en moedige besluiten te bekrachtigen. Eindelijk was het uur van vertrek gekomen; Zuster Martha had een klein koffertje ingepakt met goed voor Hélène. De goede Zuster had de weldoenster van het ziekenhuis belang ingeboezemd voor haar kleine vriendin; ook waren er een menigte van geschenken gekomen. Monseigneur zelf had een bloedkoralen rozenkrans met bijpassend kruis gestuurd. Een goed gevuld beursje was haar ter hand gesteld en met een beklemd hart, de oogen vol tranen, ging Hélène vergezeld van de Zuster, naar het station. Mouton volgde haar met zijn gewone kalmte. Toen ze voorbij een zijdenmagazijn kwamen, stond Hélène plotseling stil. „Zie eens wat 'n mooie das", zeide ze, terwijl zij de Zuster een prachtig zijden halsdoek aanwees, „denkt u, dat hij duur zal zijn." — 97 — „Waarom vraag je dit? Wil je hem koopen? Mij dunkt, dat je er geen behoefte aan hebt." „O, 't is niet voor mij", hernam Hélène kleurende. „Dank aan uw goedheid, Zuster, ontbreekt mij niets; ik geloof, dat ik er Johanna een groot plezier mee zal doen. Ik herinner mij, dat wij eens langs dezen winkel kwamen en dat ze vol bewondering staan bleef voor zoo'n das; toen waren we geen van beiden rijk genoeg om hem te koopen; nu ik voor mijn vader een mooie pijp medebreng, die de ziekenoppasser mij voor hem gegeven heeft, zou ik gaarne wat voor haar medebrengen." De Zuster drukte de hand van 't kleine meisje, die ze tusschen de hare hield en zonder te antwoorden trad ze dien prachtigen winkel binnen. De koop was spoedig gesloten; want Zuster Martha kon goed haar zaak bepleiten, zoodat geen koopman haar weerstaan kon; Zij zeide met zachte stem: „Mijnheer, kan het niet wat goedkooper voor de armen?" Zij kreeg het gevraagde altijd voor de helft van den prijs, als het haar niet voor niets gegeven werd. Hélène, nu in 't bezit van de mooie das voor Johanna, vervolgde haar weg naar 't station en alhoewel zij zich wilde vermanen, begonnen toch haar tranen te vloeien. Zij verliet met smart dat toevluchtsoord der armen en ongelukkigen, waar zij een weinig van die toewijding had ondervonden, waarvan zij sedert haar vertrek van Lazères beroofd was geweest en de gedachte Zuster Martha te moeten missen, brak haar het hart. „Vaarwel, arni kind, wees sterk, wees getrouw aan je goede voornemens", zei de religieuze, terwijl zij haar voor de laatste maal omhelsde. „Dat Qod je behoede, dat Hélène. 7 — 98 — Hij je bescherme en als wij elkander hier beneden niet meer wederzien, trachten wij dan elkander in den Hemel te ontmoeten, daar, waar geene scheiding meer zal zijn." Hélène had geen kracht om te antwoorden, maar haar oogen spraken voor haar en beloofde allés wat de goede Zuster van haar vroeg. Gebogen over het portier van haar coupé, wuifde zij met de hand, zoolang zij de witte kap van Zuster Martha kon bemerken en toen zij eindelijk gezeten was, kreeg zij weder een bekoring tot wanhoop. Opnieuw zag zij zich weder geplaatst in die reeks van moeilijkheden, verbonden aan haar pijnlijk bedrijf. Mouton, die aan haar voeten lag en haar zag schreien, begon zacht te janken, hetgeen haar eenigszins afleiding gaf in haar droefheid. „Kom, goede hond", zeide zij, terwijl ze zijn grooten kop op haar knie legde, „wees niet bedroefd omdat je mij ziet schreien, ik wil niet meer zoo droevig en zoo ongelukkig zijn": langzamerhand droogden haar tranen op. Het goede zaad, dat Zuster Martha in haar ziel had uitgestrooid, ging ontkiemen en vruchten van deugd voortbrengen. Aangekomen te Milaan, richtte zij haar schreden naar de Buitensingel, waar het circus zonder twijfel was opgericht. Werkelijk bemerkte zij het groote uitgespannen zeil. Het scheen, dat er een voorstelling plaats had, de muziek kon men reeds in de verte hooren. Hélène huiverde; de gedachte Johanna terug te zien, wellicht een uitbarsting van drift en jaloerschheid te moeten ondervinden, of onverschillig door haar bejegend te worden, joeg haar schrik aan. Zij had nieuwe kracht noodig en haar oogen zochten — 99 — een kerk om er eenige oogenblikken te bidden. Terwijl zij op goed geluk af doorliep, kwam zij aan de kerk van den H. Ambrosius. Daar in het oude gebouw neergeknield, terwijl zij er niet aan dacht de merkwaardigheden te bewonderen, bad zij langen tijd, stond eindelijk vertroost en opgebeurd op. Voortaan zou haar onderworpen hart weten, waar de ware troost te vinden was. Toen zij uit de kerk kwam en den hoek omsloeg, onderdrukte zij een kreet van verbazing: Op eenige passen afstand zag zij Johanna. De kleine Spaansche liep met neergeslagen oogen en zag er naargeestig en droevig uit, gewikkeld in een dunne, korte sjaal; haar ellendig uiterlijk was pijnlijk om aan te zien. Zeer ontroerd ging Hélène naar haar toe, terwijl Mouton, die haar ook herkend had, zich achter zijn kleine meesteres trachtte te verbergen. Toen de Spaansche haar zag, maakte zij een gebaar van schrik en trad instinktmatig achteruit. „Hoe! Johanna, je wilt me niet goedendag zeggen", zeide Hélène, haastig naar haar toegaande en haar armen uitstrekkënd. „Ik ben zoo blij, je terug te zien." Johanna onthutst, antwoordde niet. „Dacht ge dan, dat ik dood was, daar je zoo verwonderd zijt mij terug te zien", hernam Hélène, die poogde te glimlachen, „Kom, laten wij elkander omhelzen en 't verleden vergeten, laten we daaraan niet meer denken Kijk eens, wat ik voor je heb meegebracht, je herinnert je nog wel die mooie das, welke je zoo gaarne hadt? Ik heb ze voor je gekocht", vervolgde zij, den schoonen doek toonende; „ook zal ik je een mooi bloedkoralen kruis geven — 100 — dat de aartsbisschop van Qenua me heeft gestuurd, dan kun jij 't om den hals dragen, als 't voorstelling is, het is gezegend, het zal je voor alle ongelukken bewaren." Al sprekende drukte zij Johanna zachtjes in haar armen. De kleine Spaansche, wier jaloersch karakter nog niet in den grond bedorven was, werd door zooveel goedheid overwonnen. „Vergeef me, vergeef me", fluisterde zij zachtjes, terwijl zij Hélène eindelijk omhelsde, „wat ben je toch goed! Hoe kun je me nog liefhebben, ik heb je toch zooveel doen lijden." „Dat is mijn geheim; ik zal het je vertellen, als je wilt doen, als ik. Ik ben erg boos op je geweest, dat is waar, maar alles is vergeten. Kom eens hier, Mouton", zeide ze, zich tot den hond keerend, die voorzichtigheidshalve niet dicht bij zijn oude vervolgster durfde komen; „jij behoort aan ons beiden, dat weet je wel; wat doe je daar, beven? Ben je bang?" En daar Mouton zich niet bewoog, duwde ze hem zachtkens naar de kleine Spaansche. Johanna bukte zich haastig om den hond te streelen, wellicht ook om twee dikke, tranen van berouw te verbergen. Hélène deed, alsof zij ze niet zag. „En hoe gaat het met mijn vader? Hij denkt zeker ook, dat ik dood ben, maar God zij dank kom ik sterk en gezond terug, en in staat voor hem en voor mij Jiet brood te verdienen. Arme vader, waarvan zal hij geleefd hebben, toen ik er niet was." „Het heeft hem aan niets ontbroken", zei Johanna, eenigszins verlegen; „men wilde hem eerst wegzenden, — 101 — omdat hij bijna niet meer werken kon, maar ik heb den directeur gezegd, dat ik jouw plaats zou innemen, dat ik voor hem als een dochter zou zorgen; op die voorwaarde heeft men hem gehouden. Hij heeft nog steeds een beurt bij de voorstellingen en verschijnt in de pantomine, ik heb hem tot nu toe kunnen onderhouden, en de tabak, waaraan' hij gewend was, kunnen geven, maar hij zal wel blij zijn je terug te zien; want jij verdient meer dan ik, hij zal nu weer zijn wijn kunnen drinken, waar hij zooveel van houdt en waartoe ik niet rijk genoeg was, om hem dien te geven." Hélène, die ontroerd naar de woorden van de kleine Spaansche had geluisterd, viel haar om den hals. „Och, Johanna, wat ben je toch lief geweest, wat houd ik nu toch veel van je, ge ziet wel, dat ge ook goed zijt. Qij hebt mijn armen vader gered, zonder jou zou hij misschien hier of daar reeds van ellende omgekomen zijn." „Nu zullen we voortaan niet meer kibbelen, doch in vrede leven, wij zullen zijn als twee ware zusters en jij zult eens zien, hoe gelukkig we zullen zijn." Hand aan hand ging Hélène nu met Johanna naar het circus, waarvan men reeds in de verte het witte zeil zag, dat door den wind bewogen werd. ZEVENDE HOOFDSTUK. BROEDER EN ZUSTER. e tijd was voorbijgesneld met al zijn lief en leed, bittere smarten en zoete verwachtingen. In Zijn goedheid scheidt Qod nooit de eene van de andere, als Hij deze uitdeelt aan de waarlijk geloovige harten. Mme de Molney had dit ondervonden gedurende de zes jaren, die verloopen waren, zij had droeve dagen beleefd, uren, waarin de moeilijkheden des levens zich meer dan ooit deden gevoelen; want bij de vreugde die hare kinderen haar gaven, had zich de smart gevoegd haar echtgenoot uit Indië te zien wederkeeren met de kiem eener ongeneeslijke ziekte; hij was langzaam weggekwijnd onder haar oogen, zonder dat er eenige verzachting kon worden aangebracht en geen hoop kon gekoesterd worden op eenig herstel; en wat had zij zich geweld moeten aandoen om voor den stervende haar onrust en haar verdriet te verbergen. Alice en Roger vermoedden dit niet; kalm en opgeruimd hadden zij nog altijd de hoop levendig gehouden en M. de — 103 — Molney hierdoor aangemoedigd, had zijn ernstigen toestand niet ingezien vóór den dag, waarop hem een groot geluk ten deel viel. Na een schitterend examen was zijn zoon op de technische hoogeschool toegelaten. Denzelfden avond liet de zieke, te zwak voor zulk een ontroering, den ouden pastoor roepen en had met hem een lang onderhoud: hij wilde weten, of alle hoop werkelijk verloren was; want hij vertrouwde zijn vrouw niet meer, die hem zoo goed wist gerust te stellen; twee dagen later stierf hij, nadat hij 't geluk had mogen smaken zijn zoon terug te zien, die op een telegram van zijn arme moeder in alle haast was overgekomen. M. de Molney had zijn kinderen liefdevol gezegend en had hun bevolen altijd de wijze raadgevingen van hun moeder te volgen, en de hand van zijn vrouw aan zijn hart drukkend, bedankte hij haar zachtjes voor de hartelijke toewijding, die haar eenzaam leven gekenmerkt had. Mme de Molney was diep bedroefd over den dood van haar echtgenoot, maar zij week nooit af van hetgeen zij wist, dat haar plicht was: toen de eerste maanden van rouw voorbij waren, besloot zij naar Pau te vertrekken om de opvoeding van Alice in het pensionaat van het H. Hart te doen voltooien, waarvoor buiten geen gelegenheid bestaat. Het jonge meisje was nu, wat zij als kind beloofde te worden; groot, slank en schoon en een weinig teruggetrokken; dikwijls werd zij door hare gezellinnen vergeleken bij een half geopende lelie. Zij had iets buitengewoons in haar spreken en haar houding en haar aangeboren — 104 — voornaamheid deed denken aan haar moeder, wier blozende gelaatskleur zij bezat. Haar groote, blauwe oogen hadden een onvergelijkelijk reine uitdrukking; ze had instinctmatig een afkeer van alles wat naar kwaad zweemde. Haar eerste dagen in het pensionaat hadden voor haar veel vreemds en vervelends, zij scheen als verloren tusschen die drukke en woelige meisjes; zij wist niet, waar zich te bergen, als een vleiende opmerking over haar gelaat of houding haar oor trof. Misschien hier meer dan elders had zij een gevoel alsof zij bannelinge was, want het pensionaat van 't H. Hart neemt jonge meisjes van alle natiën op, daar vindt men op dezelfde bank de kalme Engelsche naast de woelige Spaansche, doch meisjes maken gauw kennis en den volgenden dag zijn zij reeds vriendinnen; komen zij niet allen binnen die Godgewijde muren een opvoeding zoeken, die haar tot christelijke moeders moet vormen? Alice was reeds vijftien jaar, toen zij bij de Dames van 't H. Hart kwam; van nature teruggetrokken en koel sloot zij niet gemakkelijk vriendschap en het duurde lang, voor zij aan haar nieuw leven was gewend, maar gewoon te gehoorzamen, stelde men haar weldra voor als een toonbeeld van ijver en welwillendheid en twee jaar later verliet zij 't pensionaat beladen met prijzen, terwijl zij meer kennis en wetenschap had opgedaan dan menig meisje van haar leeftijd. Mme de Molney kwam met vreugde op 't kasteel van Lazères terug, waar zij nu nog slechts verbleef gedurende de vacantie harer kinderen, en het kasteel zag er weer gezellig en vroolijk uit door toedoen van de zorgvuldige — 105 — moeder. Zij zag gaarne, dat haar kinderen het thuis genoeglijker vonden dan elders en zij bezat de gave alles aangenaam te maken voor anderen; een kostbare en zeldzame gave, die zij slechts bezitten, die zich zelve weten te vergeten. Men was midden in Augustus en niettegenstaande een drukkende hitte, die zich 's morgens reeds deed gevoelen, ging Alice, gekleed in een neteldoeksche japon, en beschut door een breeden, stooien hoed, bloemen plukken. Roger had geschreven, dat hij dienzelfden dag nog komen zou en zij wilde, dat alles met bloemen versierd zou zijn om hem te ontvangen. Ofschoon beider karakter nog steeds zijn eigenaardigheid behouden had, die het in hun jeugd bezat, beminden zij elkander hartelijk en de zachte ernst van Alice had dikwijls de dwaze ondernemingen van Roger in toom gehouden en had hem belet heel wat buitensporigheden te begaan. Roger betitelde haar met den naam van: „Wijsheid" en alhoewel hij haar raadgevingen volgde, wilde hij toch niet weten, dat hij onder haar invloed stond. „Hoe laat denkt gij, dat hij aankomt, Mama?" vroeg zij, terwijl ze de kamer binnentrad, beladen met bloemen. „Zeer spoedig, lief kind, de trein komt om tien uur te Maubourquet aan en Bernard is reeds lang weg om hem af te halen". „Wil U me dan asjeblieft helpen aan mijn bouquetten; ik zou zoo gaarne Lazères een feestelijk aanzien geven, dat heeft Roger zoo graag en ik geloof, dat ik te laat ben; mijne bloemen van eergisteren zijn verwelkt, 't is waarlijk ontmoedigend, als men in dezen tijd ruikers maakt, hoe deedt u vroeger, mama? Ik herinner mij, dat ik bij U altijd frissche bloemen zag". „Er is niets anders aan te doen, dan ze te vernieuwen, als ze verwelken", zei Mme de Molney, die glimlachend was opgestaan om haar 'te helpen; „je zult langzamerhand wel leeren, wat je te doen hebt, de praktijk is beter dan de theorie: je bent nu met de huishouding belast en deze taak' is dikwijls moeilijker dan men denkt". „En waarvoor men zich geheel moet vergeten, nietwaar, mama? Ik geloof, dat dit steeds uw theorie en uw praktijk was", voegde Alice er teeder bij. Mme de Molney zag haar aan, doch in dien blik sprak de liefde van een moederhart. Toen de bouquetten gereed en ze smaakvol op de tafel geplaatst waren, deed licht gerinkel zich hooren. De deur ging open: „Daar is mijnheer Roger", zei een jonge kamenier, die niemand anders was dan Marianne, de kleine boerin, die wij op de kermis te Maubourquet terloops hebben ontmoet en die Mme de Molney in haar dienst genomen had, evenals haar broeder Bernard. Roger kwam er inderdaad aan; hij gaf de teugels aan Bernard over en sprong uit de brik en wierp zich in de armen zijner moeder. Het was nog altijd dezelfde goedige en openhartige jongen van eertijds, vol vuur en levenslust. „Mama, ik ben nummer 3 van mijn klas, is U tevreden?" riep hij lachend uit, „ik heb het U zelf willen zeggen, om U zoodoende een verrassing te bereiden". „Ondeugend kind! Ik vreesde nog wel, dat je een slecht nummer hadt behaald, omdat ge er niets van in je brieven - 108 - — tor — deedt doorschemeren, je liet mij maar in die spanning en nu deelt ge mij ,zulk een gelukkig nieuws mee". „Het is wel een beetje stout van je", zeide Alice, die hem hartelijk omhelsde, „ge hebt ons inderdaad zeer ongerust gemaakt: mama en ik durfden elkander er niet over spreken, zoo zaten wij in angst". „Hoe, zusje, twijfelde je ook al? Waarom zou ik niet gewerkt hebben?" „Wat ben je toch flink geworden!" zeide hij, van den hak op den tak springend, dat zoo eigen was aan zijn karakter. „Vindt U 't ook niet, mama, dat Alice zeer flink geworden is?" „Zwijg toch, je bent niet wijs", zeide Alice, „kom maar uitrusten inplaats van zulke dwaasheden te vertellen". Toen Roger binnentrad, liet hij verheugd zijn blik over alles gaan. „O, wat is 't hier heerlijk!" zei hij, in een leunstoel neervallend: „Oost, West, thuis best", ik zou er voor goed willen blijven". „En ik wilde je nog wel een reisje voorstellen, beste jongen, hoe kan dit nu samengaan met je verlangen om Lazères niet meer te verlaten?" „Met U een reisje maken, liefste mama? En waarheen? zeg U dat eens gauw, ik brand van nieuwsgierigheid. Wanneer vertrekken wij?" „Nu ik zie wel, dat ge niet veranderd zijt", zeide Mme de Molney al glimlachend; „niettegenstaande je voorliefde voor Lazères, zoudt ge vandaag nog willen vertrekken; de onstandvastigheid is eigen aan je leeftijd. Daar je zuster en jij een belooning verdiend hebben, zoo heb ik — 108 — gedacht, dat een reisje naar Touraine en Zwitserland je pleizier zou doen. Mijn oude nicht heeft me sedert lang al verzocht haar eens te bezoeken; ik heb daar zeer veel kennissen en vrienden wonen, ik zal gelukkig zijn hun mijn kinderen voor te stellen". Zij keek met een licht verklaarbaren trots naar Alice en Roger, beiden zoo beminnehjk. Zeer veel smarten en gebrachte offers, hoe moeilijk ze haar ook toegeschenen hadden, telde zij in dit oogenblik voor niets. „Wij kunnen echter nog niet vertrekken", voegde zij er bij; „ik heb aan de oude Josette beloofd, dat jij haar kleinkind Jeanne-Marie den dag van haar huwelijk naar de kerk zoudt begeleiden, en deze laatste rekent er op, dat jelui beiden op haar bruiloft komt." „Laat ze dan dadelijk gaan trouwen", zeide Roger, die aan niets anders dacht dan te vertrekken. „Dat zal binnen acht dagen zijn, je ziet wel, dat je geduld niet lang op de proef gesteld wordt". „Kijk, daar komt Josette; die je wil verwelkomen; zij verlangde even hard als wij om je terug te zien". Een oude, kreupele vrouw klopte aan de deur der salon. Haar ziende, herkent men haar terstond als een, die behoort tot de oude en getrouwe dienstboden, die tegenwoordig, ongelukkig genoeg, schijnen uit te sterven. Gehuwd met een jachtopziener van den vader van Mme de Molney, bewoonde zij 't kasteel sinds haar jeugd en had haar echtgenoot, zoon en schoondochter aan een besmettelijke ziekte verloren. Jeanne-Marie, haar kleindochter, lag op dit tijdstip nog in de wieg, zij was de eenig overgeblevene — 109 — van de geheele familie en deze zou Mme de Molney nu uithuwelijken aan een rijken boer van den omtrek en haar in 't bezit stellen van een harer boerderijen. Zij was dit ver-, plicht aan Josette, die haar leven besteed had in den dienst harer meesteres; zij had gedurende de jeugd van Alice en Roger trouw voor hen gezorgd en bekleedde nu de bediening van huishoudster te Lazères; zij werd dan ook als een lid van de familie beschouwd en deelde met hen vreugde en smart. Zij wilde een der eersten van het huis zijn om Roger te zien en te feliciteeren met zijn welslagen, waaraan zij niet getwijfeld had; want in haar oog was hij de volmaaktheid zelf. „Zijt ge daar, goede Josette, kom je ook al eens hooren of ik met glans geslaagd ben?" „Met glans! mijnheer Roger, daar ben ik zeker van". „Dat doet me nog eens goed, meent ge dan, dat ik geslaagd ben? Welnu, Qode zij dank, ge hebt gelijk, beste Josette, ik 'ben nummer 3". „Maar, maar, wat 'n verstand!" zeide Josette, zich tot Mme de Molney en Alice wendend, die glimlachten, „nu, die jongen zal het ver brengen, dat heb ik U immers altijd gezegd?" „Maar voor ik het zoover breng, zal ik Jeanne-Marie de volgende week naar het altaar begeleiden, nietwaar? Is alles er voor klaar? Ik ben een weinig aan den haastigen kant, dat weet ge nu eenmaal en mama heeft me gesproken over een reis naar Touraine en een uitstapje naar Zwitserland; Jeanne-iMarie moet zich dus wat haasten met trouwen. Je zult eens zien, hoe netjes ik er dan uit zal zien, het groot uniform van school, de pluim op de schako, ze — 110 — zullen mij, hoop ik, voor een generaal aanzien. Er zal een groot diner zijn, gevolgd door een bal in 't bosch, nietwaar, mama?" „Wees maar bedaard, alles zal goed afloopen; wij zullen ons best doen". De huwelijksplechtigheid van Jeanne-Marie was een der schitterendste. De bruid straalde van geluk onder haar tulen sluier; haar schoone, grijze japon en haar gekleurde sjaal waren een cadeau van Mme de Molney. Alice was zelve tegenwoordig bij het opzetten van den sluier en den krans van oranjebloesem; Jeanne-Marie, die door haar jongen meester naar de kerk was geleid, maakte dan ook de bewondering gaande. Na de H. Mis was het gastmaal, voorgezeten door den jeugdigen kasteelheer, zeer vroolijk en het bal, geopend door Roger en zijn zuster, begon onder een donderend applaus. Al de jongelieden uit de naburige dorpen waren genoodigd en men danste lang onder den grooten boom. Toen Roger wegging, liet hij een rolletje goudstukken in de hand van Jeanne-tMarie glijden, om daar haar nieuwe huishouding mee te beginnen, hetgeen de jonggehuwde van blijdschap deed blozen en Josette een weinig gemelijk deed zeggen, dat M. Roger altijd dwaasheden beging. Er was nu geen beletsel meer voor de reis naar Touraine; Mme de Molney stelde dus den dag vast en iedereen verlangde er naar met ongeduld. Alice droomde van niets anders dan van schoonheid van een land, zoo terecht „de Tuin van Frankrijk" genoemd, over de bedevaart naar Sint Martinus, over de bloedverwanten, men wie zij kennis — 111 — ging maken, terwijl Roger het verrukkelijk vond zijn moeder en zijn zuster op reis te kunnen beschermen, deze gedachte vervulde hem zoozeer, dat Mme de Molney hem schertsend beschuldigde, dat hij haar eenige tragische avonturen toewenschte, om zoodoende zijn ijver te kunnen toonen. De jonge man verdedigde zich maar half, want hij durfde zich niet ontveinzen zulks niet gedacht te hebben. §^ §^ §^ §^ §^ 5§^> §^ §^ §^ §^ ACHTSTE HOOFDSTUK. IN TOURAINE. e maand September, door de inwoners van Touraine zoo bemind, begon dit jaar al zeer mooi. De drukkende en eenigszins afmattende hitte van Augustus had plaats gemaakt voor een frisschere temperatuur, dank zij eenige onweersbuien. Op de eigen jachten schoot men veel hazen en konijnen. De soirees waren schitterender dan anders in de naburige kasteelen, en aangezien de Zaterdagen in deze maand buitengewone marktdagen waren, bleven, alhoewel de kermis in 't laatst van Augustus geëindigd was, vele tenten nog staan. Op de Singels zag men goochelaars, waarzegsters, reuzinnen en kwakzalvers. Het circus Calvani stak uit boven al het andere en trok altijd een groote menigte door de bekwaamheid zijner kunstrijders en kunstrijderessen alsook door de verschillende nummers, die werden opgevoerd. De dag liep ten einde; 't was bij zevenen; op een bank - 113 - aan den waterkant zaten twee jonge meisjes gezellig te praten; de eene was blond en zeer schoon, haar voeten rustten op een grooten witten hond, die voor haar lag; zij was aan het woord; terwijl de andere, een frissche brunette, met het hoofd achterover geleund zat als om gemakkelijker de avondlucht in te ademen, en glimlachend naar haar gezellin luisterde. „Ik verzeker je, dat ge ongelijk hebt, hem te weigeren; het is een braaf man, die je gelukkig zal maken; hij is wel is waar twee maal zoo oud als jij; maar hij is een goed christen, die zijn plichten waarneemt: waar vindt men zoo iemand in onzen tijd? En welk een waarborg voor je geluk!" „Jij hebt als altijd gelijk, Hélène en wilt ge, dat ik 't je beken? Ik geloof, dat ik aanstonds „ja" zou zeggen als er zich bij mijn aanstaand huwelijk geen zwarigheid voordeed, waar ik niet overheen kan". „Welke is deze?" vroeg Hélène, zich naar haar buigend. „Raadt ge dat niet?" „Ik zie niet in, wat je terughoudt", hernam Hélène, als om de vraag te ontwijken. „Het beroep van M. Jonas Bayle is zeer winstgevend, naar 't schijnt. M. Calvani verzekert, dat hij reeds twintig duizend frank bespaard heeft; jij zult dus niet je heele leven lang op de kermis behoeven te staan, als zoovele anderen, die van de hand in den tand leven. Qe behoeft slechts het geld in ontvangst te nemen en dit is een kalm werkje. Ten slotte als de persoon alle eigenschappen schijnt te bezitten, die je wenscht, zie ik niet in, waarom je hem weigert, ten minste als je niet vreest, dat hij uit liefde tot zijn bedrijf, je de tanden uit wil Hélène.. o — 114 — trekken, zooals hij ze met zooveel behendigheid bij iedereen uittrekt", voegde het jonge meisje er bij, dat haar vriendin wilde opvroolijken. „Je spot met me, Hélène, je weet zeer goed wat ik meen en wat ik zeggen wil; je weet heel best, dat het mij grootelijks verdriet doet, als ik je moet verlaten en niet meer met je zal kunnen omgaan als een zuster. Het is nu reeds zes jaar, dat wij samen zoo innig vereenigd zijn; wij hadden vermoeienissen en ellenden, dat is waar, doch dit alles heb ik uit liefde tot God gedragen, sedert jij mij geleerd hebt deugdzaam te zijn. Wat ben ik je niet verschuldigd, Hélène, en nu je te moeten verlaten, schijnt me boven mijn krachten!" „Kom, geen kinderachtigheden", zei Hélène teeder; „wij zullen niet zoo gescheiden worden, als jij 't je voorstelt, dat zult ge eens zien; daarbij komt, dat, wijl M. Bayle sedert een jaar in staat is ons cjrcus te volgen, zou je hem deze goede gewoonte zonder moeite kunnen doen volhouden, veronderstel ik. Wij zouden dan samen leven bijna als voorheen, ik zou mij verheugen in je geluk en niet meer voor je behoeven te vreezen. Je weet, dat ik er mij niet aan kan wennen, je in den nok van het circus met de tanden aan de trapeze te zien hangen, of zonder steun in de lucht te zien zweven". „Het is vreemd, alhoewel ik me zeer goed op mijn gemak bevind daarboven, zal ik toch geen spijt hebben, als ik 't niet meer behoef te doen, en vooral indien ik rustig kan leven, maar jij, lieve zus, wat wil jij doen? Jij weigert elke partij, die zich aanbiedt, ben je besloten er geen enkele aan te nemen?" — 115 - „Ik", zeide Hélène, wier blauwe oogen met een engelachtige uitdrukking naar den hemel blikten, „neen, ik ga nooit trouwen; zoolang mijn arme vader leeft, zal ik trachten hem op zijn ouden dag met zorg en liefde te omringen, en als Qod'hem tot zich roept, dan " „Wat doet ge toch daar, onafscheidelijke vriendinnen? Jelui met je hond vormt een lief groepje", zei plotseling een heldere stem dicht bij haar. Saluzia, bijgenaamd de elektrische vrouw, voegde zich bij de twee gezellinnen. Zij droeg op haar armen een wonderschoon kind van ongeveer tien maanden en liet zich met een zucht op de bank vallen, alsof zij bezweek onder 't gewicht van haar last. „Geef mij dien dikken jongen", zei Hélène, het kind overnemend, „hij wordt zoo zwaar, dat gij u te zeer zult vermoeien; ge moet hem nu gewennen een beetje te loopen; wij zullen die zorg aan Mouton overlaten; gij zult eens zien, hoe hij dat zal aanleggen". Zij zette het kind op den grond en wekte den hond, die aanstonds scheen te begrijpen, wat zij verlangde. Inderdaad toen de kleine op handen en voeten kruipende hem bereikte, ging Mouton een eindje verder, terwijl hij er voor zorgde, dat de kleine met zijn mollige handjes zich aan zijn pels kon vasthouden om een steun te hebben. Weldra stond hij rechtop tegen den grooten hond aan en zoo deden zij samen een of twee passen. „Kijk, hoe goed hij zich vasthoudt", riep Hélène, terwijl zij den kleine pakte en met liefkoozingen overlaadde. „Tota, omhels me dadelijk, dan moogt ge weer naar je vriend, Mouton. Hoe heet uw zoontje toch, Saluzia? Wij noemen - 116 — hem allemaal Tota, maar hij moet toch een anderen naam hebben". „Hij zal Francois genoemd worden, denk ik", antwoordde Saluzia kleurend; „hij is nog niet gedoopt". ,,'t Is toch niet waar", zei Hélène verwonderd, „maar ge zijt toch katholiek Saluzia en Qiacomo ook; zijt ge van plan uw kindje als een kleine heiden te laten opgroeien?" „Qiacomo zegt altijd, dat wij nog tijd genoeg hebben, om hem te laten doopen, en de moeilijkheid om een peter en meter te vinden, alsook om ons bij den pastoor aan te melden, heeft ons doen wachten", voegde zij er een beetje verlegen bij. „De meter is al gevonden en ik denk, dat de peter zich ook wel laat vinden", zei Johanna glimlachend. „Als ik dit eens aan M. Bayle vroeg, mij dunkt, hij zou niets liever willen, wat denk je, Hélène?" „Ik denk zooals jij en daar je voor de twee hoofdpersonen van het feest wilt zorgen, zal ik mijn vriend, den ouden Pater Hieronimus op gaan zoeken, opdat het toedienen van het doopsel zoo spoedig mogelijk kan plaats hebben, vindt ge 't goed, Saluzia?" „Komaan, daar is de apostel weer aan den gang", zeide een man, die het groepje vrouwen naderde en sinds een oogenblik haar beluisterde; „wilt ge ons dan allen bekeeren, Hélène? Doopen, biechten, huwen, alle H. Sacramenten moeten op tijd ontvangen worden, iedereen moet er aan gelooven". „Zijt ge er ongelukkiger om, Qiacomo, en hadt ge geen gewetenswroeging dezen lieven engel als een hondje bij u te laten opgroeien?" zeide Hélène lachend, terwijl zij hem — 117 — het kleine kind toonde, dat zij in haar armen had genomen. „Ik beloof u, dat ik voor alles zorgen zal en wij zullen een luisterrijk feest vieren; schikt het u overmorgen? Pater Hieronimus zal slechts vragen welke dag of welk uur het beste gelegen komt". „Nu goed overmorgen! Men moet altijd doen, wat gij wilt, Hélène, dat weten we allemaal reeds. En nu gij zorgt voor de kerkelijke plechtigheid, zal ik de koek en den wijn betalen; bij onze vreugde hoort natuurlijk een glaasje. De oude Nathalie zal volgaarne haar tent leenen om naar hartelust te dansen; de houten paarden zullen in een oogwenk afgenomen zijn en zij zal een vrijen dag nemen ter onzer eere. Wat Jonas betreft, daar hij peetoom is, zal hij wel een deuntje voor ons laten spelen. Wij moeten een prachtigen optocht samenstellen en het doopen van Francois moet een feest voor allen zijn". „Zeer zeker en morgen ochtend ga ik naar Pater Hieronimus om alles te bespreken, dat beloof ik u", zeide Hélène opstaande en haar arm door dien van Johanna stekend, gingen zij op weg naar 't circus, waar dien avond een buitengewone voorstelling gegeven werd. Den volgenden morgen om zes uur, zou men met moeite in dat jonge meisje, dat, gehuld in een langen, donkeren mantel, in de kerk van St. Julien op den grond geknield lag, de jonge kunstrijderes herkend hebben, die den vorigen avond de meeste lauweren behaald had. Men had haar, als 't ware, onder de bloemen begraven; driemaal had het publiek haar teruggeroepen en iederen keer was haar glimlach dezelfde geweest; zij had steeds met 'dezelfde bevalligheid gegroet, doch steeds koel en — 118 - onverschillig en in haar schoone, zachte oogen las men niet de minste voldoening. „Wat verlangt ge nog meer?" had Johanna haar in 't oor gefluisterd, die ook een groot deel had gehad in de toejuichingen en die er zich zeer vereerd door toonde. „Je bent onverstandig met je onveranderlijke kalmte. Zie die bloemen, hoor die bravo's en wees eindelijk eens tevreden met je succes". „Waarom", antwoordde Hélène met een droeven glimlach, „ge weet wel, dat ik daarvan niet houd; wat kan mij al die drukte schelen! Kom, laten we de bouquetten oprapen, die men zoo dwaas aan de voeten van een arm schepsel werpt; ik zal ze morgen bij het altaar van de H. Maagd brengen, daar tenminste zullen die bloemen een goede bestemming hebben". Zoodra de H. Mis geëindigd was, stond Hélène op. Zij dacht Pater Hieronimus in de sacristie te vinden en wilde aanstonds met hem spreken over den doop van den kleinen Francois. De pater was een oude kennis van het jonge meisje, reeds tweemaal had het toeval gewild, dat de oude Capucijn een missie preekte in de steden, waar het circus verblijf hield. Deze twee apostolische zielen hadden elkander spoedig begrepen. Hélène bewonderde de heiligheid en de onbegrensde toewijding van den ouden religieus, en van zijn kant kon Pater Hieronimus Qod niet genoeg loven, omdat in zulk 'n omgeving zoo'n uitverkoren ziel te vinden was, die slechts leefde, om goed te doen aan allen, die met haar omgingen. Hij glimlachte, toen hij Hélène zag binnenkomen. — 119 — „Qe zijt ex al zeer vroeg bij, mijn kind; wat is er voor nieuws, zeker een goed werk te doen, nietwaar?" „U kunt een kleinen heiden aan den goeden God geven, Pater. Ik ben gisterenavond te weten gekomen, dat het zoontje van onze naaste buurvrouw op het kermisveld niet gedoopt is; het kind is al tien of twaalf maanden oud; z'n ouders zijn katholieke Italianen, maar een weinig onverschillig en zij hebben het doopen van den armen kleine tot nu toe verwaarloosd". „Dan wordt het hoog tijd, gij hebt gelijk. En wat doen de ouders? Wat is hun bedrijf?" „De man dresseert witte muizen en de vrouw electriseert". „Electriseert!" riep de goede Pater verschrikt. „Mijn hemel! wat is dat?" „O, daar is geen gevaar noch kwaad in gelegen. Er zijn electrische palen in de tent met geleidende draden rondom de zaal, waar het publiek voor een dubbeltje inkomt; men krijgt daar eenige min of meer aangename schokken, dat is alles". „Ach! ach! wat 'n dwaasheid om een beetje geld te verdienen, en wat bekommert men zich weinig om den Hemel te verdienen. Laten wij het kind doopen en dat Qod het bescherme! Wanneer kan dit plaats hebben?" „Morgen tegen twee uur, als u dit schikt. Qiacomo, de vader van den kleine, wil een groot feest er van maken. Wij zullen zeer talrijk zijn en het zal wel een beetje luidruchtig toegaan", zeide Hélène aarzelend; „wij krijgen de muziek van M. Bayle, den tandentrekker, om ons hierheen te begeleiden en ik vrees, dat het wel veel leven zal maken". — 120 — „Dat is niet erg, kind, de muziek is een goed ding, boven zal ze nog wel mooier klinken dan die van M. Bayle, maar we zullen zijn aanbod toch maar aannemen. Zeg aan Qiacomo en zijn vrouw, dat ik ze hier op het bepaalde uur zal afwachten, en u wensch ik goeden moed. Hélène". De oude religieus strekte de hand uit om haar te zegenen en nam zijn brevier weer op, dié hij ter zijde had gelegd, toen hij haar zag binnenkomen. Den volgenden morgen deed zich een ongewoon geraas hooren in de rue Royale, dat alle bewoners naar het venster lokte; het was de optocht voor de doopplechtigheid van den kleinen Francois; nadat zij zich op den singel hadden opgesteld, trokken zij de stad door, om zich goed te laten kijken, voordat zij in de kerk kwamen. 't Was een eigenaardig schouwspel; voorop liepen de vijf muzikanten van M. Bayle: een groote Turksche trom, twee klarinetten en twee fluiten, dan volgde de knappe Jonas in persoon, gekleed in een zijner rijkste kostuums, hij had Johanna aan den arm, gekleed in een mantille van zwarte kant; hij straalde van geluk; want nog dienzelfden morgen had de Spaansche hem haar hand geschonken en het huwelijk zou binnenkort plaats hebben. Johanna was overgelukkig en droeg in haar armen den held van 't feest, den kiemen Francois, die in zijn lange, witte jurk met zijn blonde, krullende lokken het schoonste kind ter wereld was. Daarna kwamen Qiacomo en Saluzia in de kleederdracht van hun land: Qiacomo droeg een korte, zwart fluweelen broek en een grooten vilten hoed, versierd met pauwenveeren; de schoone zwarte haren van Saluzia waren half bedekt door het mooie schilderachtige Napolitaansche kap- - 121 — sel; de groote gouden spelden hielden haar Vlechten op en haar korte, vreemdsoortige japon liet de kleine voeten vrij. De rest van den optocht was naar evenredigheid: de oude Nathalie trok de aandacht door haar rijk Boheemsch kostuum; Julius, de slangemensch, was gekleed als Hongaar, de beroemde wielrijders, de gebroeders Gonzague, gekleed als bewoners van het Zwarte woud, gaven den arm aan de dames Lea en Josephine Paulus, onversaagde koorddanseressen, die beiden het schoone Zwitsersche kostuum droegen. Alleen Hélène had er niet in toegestemd haar gewone kleeding te veranderen en haar vriendin had moeten aandringen om haar schoone gouden vlechten op hare schouders te laten afhangen, opgehouden door een zwart fluweelen strik; een kleine witte sluier, kunstig door Johanna op haar hoofd vastgespeld, maakte haar nog schooner, en iedereen keek naar haar, toen zij voorbijkwam aan den arm van haar begeleider, Gaëtan Moreno, die na onderscheiden lotgevallen en avonturen berenleider was geworden. Voor de tweede maal gedurende zes jaar, had hij weer toevallig zijn oude speelkameraadje ontmoet; hij had haar met aandrang gevraagd haar te mogen begeleiden in den optocht, die eer was hem op grond van hun oude vriendschap te beurt gevallen, en hij ging er grootsch op; hij droeg het kostuum van zijn land: dat van een boer uit de vallei van Ossau met de grove witte wollen kousen, fluweelen hoed, het roode vest en de korte buis achteloos over de schouders geworpen. Terwijl zij eenige treden, die naar de kerk St. Julien — 122 — voerden, opgingen, speelde de muziek met verdubbelde kracht; maar toen zij de kerk binnentraden, hielden zij, op een vriendelijk teeken van Pater Hieronimus, die aan de deur stond, stil, om slechts bij het vertrek weer te beginnen. Allen wilden in de sacristie gaan teekenen en eenige oude Bohemers, die niet konden schrijven, zetten dapper een kruis op het register, dat de goede Pater hun voorhield. Qiacomo, verrukt over het succes door zijn optocht behaald, had grooten zin om bij het terugkeeren de geheele stad te doorkruisen; maar Hélène, wier invloed altijd het meeste gold, kreeg gedaan, dat men den kortsten weg zou kiezen. Het was bijna drie uur, het maal en het bal, dat er op moest volgen, zou de rest van den dag in beslag nemen en dien avond was er ook nog een voorstelling in 't circus. Terwijl men het bal regelde, ging Hélène onder voorwendsel hare krachten te sparen, een beetje terzijde zitten, nadat zij haar deel had van de taartjes, die rondgingen en van de champagne, die met veel geraas ontkurkt werd. Vruchteloos hadden Gaëtan Moreno, alsook de gebroeders Qonzague en Johanna zelve haar uitgenoodigd ten dans: zij gaf telkens ten antwoord, dat zij niet zou dansen, omdat zij vreesde dien avond oververmoeid te zijn. Hoe zou zij ook over haar hart kunnen verkrijgen den kleinen Francois wakker te maken, die zachtkens op haar schoot was ingesluimerd? Zij weigerde lederen danser vriendelijk en beleefd. Eindelijk kwam Johanna buiten adem en blozend bij haar. „Kom," toch, Hélène, kom toch, bid ik je", zei ze een beetje knorrig, „ik verzeker je, dat het bespottelijk is je elk genoegen te ontzeggen om je op te offeren voor anderen, 123 — je lijkt wel een kindermeisje: het schijnt, dat het is om den kleinen Francois niet te storen, dat ge daar alleen in een hoek blijft zitten. Geef hem aan Saluzia, hij zal evengoed bij haar slapen en daar zij tot nu toe gedanst heeft, is 't billijk, dat zij haar zoon nu een beetje houdt." „Laat Francois bij mij, 't is een goede uitvlucht voor me", zei Hélène lachend, „ge weet wel, dat mijn hart daar niet is te midden van dat leven; ik kan het niet helpen, maar mijn gedachten zijn elders". „Ge maakt me bang, Hélène, somtijds zou men zeggen, dat je niet meer van deze wereld zijt, ik vrees, dat je nog eens zult heenvliegen". „Geen nood, wat zou er van mijn armen vader worden zonder mij; als ge mij belooft niet te lachen, zal ik je vertellen wat ik op het oogenblik zou willen doen". „Zeg mij alles, ik heb je zoo dikwijls uitgelachen, dat het niet meer telt: wat speelt er nu toch door je hoofd? Is er weer een liefdewerk te doen?" Hélène glimlachte. „Zie je daar ginds die gele tent; dezen morgen is zij opgeslagen en ik zou willen weten, wie er in woont; toen ik er zoo juist voorbij kwam, scheen het mij, dat ik smartkreten hoorde en mijn hart kromp ineen; misschien is daar een ongelukkige, die lijdt, terwijl wij ons vermaken". „Och kom, je bent eigenlijk een beetje vervelend. Als men daaraan allemaal moest denken, zou men nooit een oogenblik rust in zijn leven hebben. Waarom heeft Giacomo de bewoners van de tent niet uitgenoodigd bij het doopen van zijn zoon, dan hadden we gezien, wat voor menschen het waren". Hl m m — 124 — „Dat heeft hij niet willen doen, want hij vond, dat de oude vrouw, die voor de deur stond, er zeer ongunstig uitzag: het zijn waarzegsters of somnambules, geloof ik". „Kom, je brandt van verlangen om er heen te gaan. Qeef mij 't kind en ga dan. Als 't iemand gelukt in dat hol binnen te komen, dan ben jij het; maar neem Mouton mee, hij is een goed verdediger in geval je een onaangename ontmoeting hebt en kom spoedig terug. Ik heb jouw ijver niet en ik wil zelfs voor mijn petekind mij niet berooven van het bal", voegde Johanna er bij, terwijl zij een stevigen kus drukte op 't voorhoofd van den kleinen slaper en hem in haar armen sloot. Hélène stond haastig op; zij had heur haren in orde gebracht, een korten sjaal over haar schouders geslagen en ging naar de kermistent, welke sinds dien morgen haar belangstelling had gaande gemaakt. Een oude Zigeunerin met een valsch en geslepen uiterlijk zat op de. onderste trede van het trapje, dat naar de deur van den kermiswagen leidde, die met zorg gesloten was; haar bronsachtig gelaat verried haar afkomst. Hélène sidderde ondanks zich zelve, toen zij haar zoo dichtbij zag: zij had een vage herinnering die loerende oogen meer gezien te hebben; toen de oude vrouw haar zag naderen, stond ze op. „Wilt ge uw toekomst weten, jonge dame, en wat gij eenmaal zult worden; wat ge binnen tien jaar zult doen, wat ge over anderhalf jaar zult denken, wat men u morgenavond zal zeggen? Kom maar zonder vrees bij ons, alles wordt u onthuld, u voorzegd. Wij raden, waar schatten verborgen zijn, wij kennen de geheimste gedachten; wij zijn — 125 — de meesters der kunst; want dat is ons devies: Toovenares zijn is verboden, doch somnambule ben ik". Zij wees met haar vinger naar de groote aanplakbiljetten, die aan de beide zijden der deur hingen. „Ik verlang niets van mijn toekomst te weten", zeide Hélène, zachtjes naderbij komende, „maar mij dunkt, dat ik iemand bij u hoor jammeren en ik ben gekomen om te vragen, of gij ook iets noodig hebt". „Is dat een voorwendsel om ons te komen bespieden?" zei de oude vrouw, die plotseling boos werd. „Als ge niet gekomen zijt, om ons te raadplegen, ga dan maar heen, gij hebt hier niets te maken". Een langgerekt gesteun, dat uit den wagen kwam, onderbrak haar. Hélène, geheel van streek, zag haar smeekend aan en vouwde de handen. „Ik bid u, laat me binnen; er is iemand, die klaagt, iemand, die lijdt, laat me hem zien, misschien kan ik hem van dienst zijn, misschien hem verlichten". Op hetzelfde oogenblik ging de deur van den wagen open en een nog jonge vrouw, maar even donker als de Zigeunerin verscheen op den drempel. „Catharine, kom toch hier", zei ze, „ik geloof, dat zij gaat sterven, 't is allesbehalve prettig alleen bij haar te zijn". Met één sprong zonder verder te wachten, ging Hélène de vier treden van den wagen op, duwde de ontstelde jonge vrouw op zij en trad in een soort van hol, waar de oude vrouw haar kunst uitoefende. Daar op een ellendig bed in een hoek lag een vrouw ten prooi aan hevige stuiptrekkingen; haar verwrongen gelaatstrekken drukten een smarte- — 126 — lijk lijden uit en in haar groote, wijd geopende oogen was niet de minste uitdrukking. Hélène knielde bij haar neder en wilde haar oprichten om haar aether te doen opsnuiven, dat zij toevallig meegenomen had, toen haar een kreet van afgrijzen en medelijden ontsnapte; het was Rose, haar zuster, die zij in zulk een deerniswaardigen toestand terugvond. „Rose, Rose, hoort ge mij? herkent ge mij?" zeide ze, terwijl zij door zachte liefkoozingen dezen verschrikkelijken zenuwtoeval trachtte te bedaren. Rose kwam tot zich zelve. „Ben jij 't werkelijk, Hélène? ach! verlaat me niet", fluisterde zij met stervende stem; „zij zullen mij dooden, als je mij verlaat". „God heeft mij als bij de hand hierheen geleid; wees bedaard, ik zal je niet meer verlaten", hernam Hélène, die haar schreiende omhelsde; „arme zus, ik welk 'n toestand vind ik je terug". „Pak je weg, gelukzoekster, die je bij de menschen indringt, zonder toestemming te vragen", riep eindelijk de oude Catharine razend van woede, „laat mijn dochter met rust en laat ons met vrede, en als je dat niet doet, zal ik je door de politie laten oppakken en in de gevangenis zetten". Zij greep Hélène bij den arm om haar uit den wagen te gooien, toen het jonge meisje zich dadelijk loswrong en zich eensklaps met wilskracht oprichtte, en de verschrikkelijke oude strak in de oogen zag, terwijl Mouton met opstaande haren en vurige oogen slechts op een teeken wachtte, om zich op de Zigeunerin te werpen. „Deze ongelukkige is uw dochter niet, maar mijn zuster", — 127 - zeide ze kalm; „voor niets ter wereld laat ik haar hier, nu ik het geluk heb gehad, haar terug te vinden. Daar komen eenige mijner vrienden, die* u naar rede zullen doen luisteren, als ik 't alleen niet kan". Oiacomo en Jonas Bayle verschenen werkelijk op den drempel der deur; ongerust over 't wegblijven van Hélène, had Johanna hen gestuurd om te kijken wat er gebeurde. „Vlug een draagbaar om dat arme meisje naar Hélène's huis te brengen", zeide Jonas, de tent binnentredend, „en als die twee vrouwen zich bewegen, dan hebben zij met mij te doen". Rose, die te zwak was om dat rumoer te verdragen, scheen opnieuw in bezwijming te vallen, maar zij drukte krampachtig de hand harer zuster, die haar op zoo wonderbare wijze te hulp was gekomen. §^ §^ §^ §^ ^^^i §^ §^ ^^^> NEGENDE HOOFDSTUK. TOEWIJDING. edurende acht dagen was 't leven van Hélène weer geheel anders dan voor de komst van Rose. Zij had van M. Calvani eenige dagen vrij af gekregen om haar zuster te verzorgen. Het arme meisje herleefde zichtbaar, maar er was geen sprake van, dat zij haar gevaarlijk bedrijf kon hervatten. Pater Hieronimus, die over dit punt geraadpleegd was, had verklaard, dat de toestand van somnambule niet alleen verboden, maar zelfs 'zeer schadelijk was voor de gezondheid en dat de stuiptrekkingen, die Rose van tijd tot tijd schokten, veroorzaakt waren door dien kunstmatigen slaap, dien de oude Catharina bij haar opwekte, om eenige stuivers te kloppen uit den zak van lichtgeloovige lieden, die dwaas genoeg waren haar te komen raadplegen. Rose vertelde breedvoerig haar ongelukkige geschiedenis. Toen zij met Catharina vertrokken was, en medegesleept door haar trouwelooze beloften, ver van haar vader en Hélène was weggevoerd, was zij bijna al dien tijd in Spanje en in het zuiden van Frankrijk geweest en tot de uiterste ellende vervallea Dikwijls had zij een korst brood moeten bedelen, terwijl Catharina at en dronk naar believen, dank zij de ontvangsten. Toen alles ontbrak, moest Rose gebruik maken van de onwetendheid der landlieden en hen bezig houden, door den schijn aan te nemen alsof zij kon waarzeggen, terwijl de oude Zigeunerin alles stal, wat zij kon meester worden. Die hatelijke rol stootte haar nog meer tegen de borst dan al het andere; door schrik voor de oude vrouw bevangen en versuft door de slechte behandelingen der Zigeunerin, durfde zij haar niet weerstaan. Ten laatste was zij ernstig ziek geworden, toen werd Dora in het gezelschap opgenomen om de diefstallen en de afschuwelijke nering voort te zetten. Gedurende een maand voerde men haar in dien toestand mede, liggende in den wagen. Zij lieten haar alleen gedurende lange uren, zonder een druppel water om haar verdroogde lippen te verfrisschen, als zij zulk een pijnlijken aanval had. De twee hellevegen ontzagen zich niet haar te zeggen, dat zij blij zouden zijn, als zij spoedig dit loopend lijk kwijt waren; het hinderde haar in haar bedrijf, maar zij durfden haar niet hier of daar aan haar lot overlaten, uit vrees voor de politie; want het zou gevaarlijk zijn haar aandacht te trekken. Catharina wachtte zich dus wel de arme Rose op te eischen. Zoodra zij zag, dat Giacomo en Jonas haar medenamen, had zij begrepen, dat het voorzichtig was zoo spoedig mogelijk Tours te verlaten. Den volgenden morgen verliet de wagen, getrokken door twee oude paarden en een mageren ezel, het kermisterrein, uitgefloten door allen en vergezeld van het gelach en de Hélène. 9 — 129 — 130 — bravo's van den circustroep, die op de hoogte was van de ontvoering. Jonas Bayle had zelfs zijn spotzucht zoover gedreven, dat hij met een vroolijk tromgeroffel de vlucht van dit booze wijf vergezelde, die hem met dreigend gebaar trotseerde voor 't venster van den wagen, terwijl Dora bleek van woede vruchteloos poogde het vertrek te bespoedigen, door haar mager tweespan vlugger te doen loopen. Wat papa Bourgeons betreft, de schok, dien hij had ondervonden, toen Rose bijna stervend was teruggevonden, was hem noodlottig geweest. Zijn verstand, dat reeds zeer verminderd was, verloor hij geheel. Half blind, bijna doof, scheen hij zelf niet te weten dat hij leefde, doch was steeds omringd door de liefderijke zorgen van Hélène. Het arme kind vroeg zich angstig af, hoe zij 't zou aanleggen om deze twee zieken met zich te voeren; welke vermoeienis voor hen! wat 'n Jast voor haar! Indien zij ze maar kon besteden in het ziekenhuis voor ongeneeslijken, dan waren zij gelukkig en goed verzorgd geweest, doch na genomen informatie was zij te weten gekomen, dat men voor de vreemdelingen een zeer aanzienlijke som moest betalen, om voor hen toegang te verkrijgèn tot het ziekenhuis. Men had haar gesproken over een som van tweeduizend frank en nog een jaarlijksche bijdrage. Hoe kon zij zulke sommen bijeenbrengen met haar verdiensten van vijf en twintig frank in de maand? Wat moest ze beginnen? „Bid, mijn kind, bid", herhaalde Pater Hieronimus, wanneer zij al schreiende haar leed kwam vertellen. „Qod zal u te hulp komen". En Hélène bad vurig en deed haar best niet ontmoedigd — 131 — te worden en zelfs aan haar vriendin Johanna gaf zij haar dagelijksche beslommeringen niet te kennen. Eens kwam zij 's morgens uit de kerk en ging de deur van het circus voorbij; M. Calvani, die haar bemerkte, gaf haar een teeken om naar het kantoor te gaan. „Hier is een brief, Hélène, dien ik zooeven ontving, lees hem eens, als gij er plezier in hebt", riep de directeur op blijden toon; „het betreft u, daar er sprake is van onze „Ster". Zij twijfelen aan niets, die goede Amerikanen!" „Wat is er dan?" vroeg Hélène, zonder zich te haasten. „Een groote schat, als gij naar Amerika wilt vertrekken, gelukkig hebt gij er geen zin in, anders zou ik u dit mooie papiertje niet laten zien. Hij belooft mij zelfs een geschenk, als ik u goedschiks aan dé nieuwe administratie afsta, gij ziet, dat er niets aan ontbreekt". Hélène beefde: er was een offer te brengen; daar was misschien de verwachte hulp. Zij las den brief aandachtig; hij kwam uit Parijs en was in goed Fransch geschreven. Beste Collega. Reeds sedert twee maanden zoek ik vruchteloos een jonge kunstrijderes met goeden wil, bekwaam in die kunst en die met mij naar Amerika wil vertrekken, na een contract geteekend te hebben, waardoor zij zich vier jaar aan mijn gezelschap verbindt Men heeft mij gesproken over een jong meisje van buitengewone schoonheid en uitstekend talent, dat bij U hoort: Mejuffrouw Hélène Bourgeons; misschien wilt gij er in toestemmen haar aan mij af te staan, behoudens een som van 300 frank, die ik U zal betalen als vergoeding voor de schade, die ik U mocht veroorzaken, voordat gij het meisje hebt kunnen doen vervangen. Wat de bedoelde persoon betreft, het salaris zal zijn driehonderd franks per maand op voorwaarde, dat de uitslag beantwoordt aan de verwachting. Haar reis wordt vooruit betaald benevens de kleinere onkosten, die er bij zullen komen, dit is ongeveer duizend frank, welke ik mij verbind aan haar te zenden, zoodra het contract aangenomen en geteekend is. Wees zoo goed, waarde collega, mijn voorstel aan Mejuffrouw Hélène mee te deelen en antwoord mij dan; want de zaak moet binnen acht dagen beslist zijn. Ik blijf enz JOHN. QUINDLER, Eerste kunstrijder der nieuwe wereld Hotel Den Helder, Parijs. „Die man is nog zoo dom niet om het beste paardje van den stal te kiezen, maar ik zal hem netjes antwoorden. Hij kan een paardrijdster op de maan gaan zoeken, als hij wil", zeide M. Calvani, den brief terugnemend, dien Hélène nog vasthield. ,,'t Zou misschien wel iets goeds voor me zijn, wat denkt u er van?" zeide Hélène, haar oogen opslaande en den ouden directeur aanziende. Deze maakte een beweging van verbazing. „Ben je dwaas? Naar Amerika heengaan en ons verlaten, nu je carrière gemaakt hebt, en ge overal als de beste paardrijdster bekend staat? Dat is onzinnig!" - 132 - „Maar u hebt zelf gezegd, dat het een schat is, dien men mij aanbiedt!" „O 't is het geld, dat je bekoort? Wie zou dat gezegd hebben? Jij, zoo'n verstandig en degelijk jong meisje, 't is vreemd! Maar ziedaar de jeugd van den tegenwoo digen tijd; -zij kan zeer goed rekenen; in mijn tijd droomde zij slechts van pret en plezier, dat was beter, 't Zij zoo, 't is zeker, dat ik geen driehonderd frank per maand geef, dat zou ik niet kunnen; maar ik geef u wat opslag: gij zult voortaan honderd vijftig frank bij mij verdienen. Dat is overeengekomen, nietwaar, en wij zullen niet meer spreken over scheiding en vertrek"! Daar Hélène nog niet antwoordde, vervolgde hij haastig: „Wij kennen elkander reeds zoolang, Hélène en als je begin in 't circus Calvani een weinig zwaar is geweest, vergeet het. Jij weet zoo goed als ik, het is de schuld van ons beroep; wij hebben hier geen tijd om weekhartig te zijn. Geloof me, als ge ons nu verlaat om wat goud, dan is dit niet alleen ondankbaar, want je bent aan ons je talent verschuldigd, maar 't is ook dwaas. Je kunt je geen denkbeeld vormen van de veeleischendheid en ruwheid der Amerikanen zonder geweten en zonder hart. Komaan, ■ beste kind, blijf daar nu niet onbeweeglijk staan, zeg dat het is om te lachen en ik zal hem melden, dat hij je door die aanbieding in een groote bekoring gebracht heeft". „Beschuldig mij niet van ondankbaarheid", zei Hélène met eenigszins bevende stem; „ik weet alles wat ik u verschuldigd ben en de tijd heeft de wonde geheeld, maar denk U eens in mijn toestand. Mijn oude vader is bünd, bijna kindsch; mijn zuster zwak en ziekelijk en is niet meer in - 133 - — 134 — staat haar brood te verdienen: hoe kan ik nu die twee arme zieken met mij voeren? Zou 't niet beter zijn, het geluk van hun leven te verzekeren ten koste zelfs van een smartelijk offer. Als ik het aanbod van M. Quindler aanneem, kan ik hen in het hospitaal voor ongeneeslijken plaatsen; daar zullen zij goed verzorgd worden, terwijl, als ik in Frankrijk blijf, ik hen zelfs met uw edelmoedig aanbod met moeite zal kunnen onderhouden. Alles wat ik bespaard heb, is verbruikt voor de ziekte van Rose, ik kan hun dus hier niets anders geven dan ellende en ontbering. Het is beter, dat we scheiden, M. Calvani; het is God, die het zoo wil, zonder twijfel. Het spijt me zeer u te moeten verlaten, ook betreur ik mijn land, mijn vriendinnen, het geheele gezelschap, maar ik geloof, dat het zoo beter is". M. Calvani schudde knorrig het hoofd. „Wat ben ik toch dwaas geweest, je dien brief te geven. Met de toewijding, die je eigen is, zou het onmogeüjk zijn je naar rede te doen luisteren, zelfs als ik je voorhoud, wat ge daarginds te lijden zult hebben. Voor je vader en je zuster zult ge een beschermende engel zijn, voor mij alleen is 't een zwaar verlies, door wie zal ik je laten vervangen?" „Uw dochter Charlotte zal binnen weinige maanden mijn plaats kunnen innemen; zij is reeds zeer lenig en haar ontbreekt slechts een weinig stoutmoedigheid. Ik zal dus vertrekken zonder wroeging, doch niet zonder verdriet, geloof mij; want ik weet, wat ik hier verlaat, doch ik weet niet, wat ik daar zal vinden! Laten wij er niet meer aan denken; als men tot een offer besloten is, moet men het aanstonds brengen. Het geld, dat ik reeds als voorschot op mijn reis krijg, zal voldoende zijn om mijn vader en Rose — 135 — in het ziekenhuis te plaatsen. Het zal mij ook gemakkelijk vallen iedere maand een kleine som te sturen om langzamerhand hun lot te verbeteren. Schrijf dus aan M. John. Ouindler, dat ik zijn aanbod aanneem, maar zeg hem dan ook, dat ik mijn hond meebreng en dat ik er op sta, mij nooit van hem te scheiden. Dat moet in ons contract beschreven worden, het zal misschien de eenige vriend zijn, dien ik daar ginds heb", voegde Hélène er bij, die moedig haar tranen weerhield. „Kijk nu toch eens aan, 't is al besloten", hernam M. Calvani zeer bewogen. „Die ongelukkige Amerikaan heeft den boe! in de war geschopt en ik verlies in jou een gewillige leerling en den luister van mijn troep. Ge zijt vrij; ge hebt je hier niet verbonden, ongelukkig genoeg voor mij; ik begrijp nu de gevoelens, die je doen handelen, 't is duidelijk, dat het niet voor je plezier is, dat ge naar Amerika gaat en de kans hebt ongelukkig te worden. Doch het zal niet gezegd worden, dat je directeur je laat vertrekken zonder je een offer te brengen. Ik zal een groote benefice-voorstelling laten geven, waarvan alleen het licht moet betaald worden. Als wij deze voorstelling met een weinig drukte annonceeren, zullen wij een grooten toeloop hebben. Ik zal bij de ontvangst nog de driehonderd frank voegen, die deze onbeschaamde mij heeft aangeboden, alsof ik je moest verkoopen en die ik hem gaarne in het gezicht zou willen werpen, indien ze hier niet zoo goed gebruikt konden worden. Hiermede kunt ge, zonder het geld van je reis aan te spreken, de intrede van je vader en Rose in het ziekenhuis verzekeren". „Heb dank, mijnheer", zeide Hélène, hem de hand rei- — 136 — kend; en daar ze haar tranen niet kon weerhouden, verwijderde zij zich zeer snel zonder er iets bij te kunnen voegen. Aan het arme kind bleef nog een moeilijke taak te vervullen over, namelijk Johanna te waarschuwen en hoe haar te doen toestemmen in haar vertrek. Sinds haar oprechte verzoening te Milaan, was geen enkel wolkje haar vriendschap komen verduisteren. Johanna had haar gezellin bemind met al de vurigheid, waarmede zij haar eertijds had gehaat, en Hélène, gelukkig dat zij begrepen werd, gaf aan de jeugdige Spaansche al de teederheid van haar hart. Hoe menigmaal had zij Johanna weerhouden als ze een onbezonnen stap wilde doen en M. Calvani een brutaal antwoord wilde geven, waardoor zij gevaar liep weggestuurd te worden. „De acrobaten van je soort zijn gemakkelijk te vinden", had de directeur van het circus op zekeren dag tot haar gezegd op een toon, die geen tegenspraak duldde; „heb dus geen kuren, of je zult zien wat er gebeurt". Hélène, die niets zoozeer vreesde, dan haar te zien wegzenden, had haar vriendin gesmeekt, haar drift in te houden en zonder iets te zeggen, de bemerking aan te nemen. Langzamerhand had zij Johanna geheel onder haar invloed door haar goed voorbeeld en deugd; nu helaas, moesten zij scheiden, en welk een scheiding! Ze zou smartelijker zijn en langer van duur dan die, welke zij eertijds voorzag! Zij was het zelve, die de scheiding wilde, zij had ze voorbereid en moest zich er over verheugen; want in 't diepst harer ziel verhief zich een stem, even zoet als machtig, die zeide: „Ge doet uw — 137 — plicht, Qod zal u beloonen en het offer, dat ge van uw geluk en van uw rust brengt, door Zijn vertroostingen verzoeten". Twee dagen gingen er zoo voorbij. M. Calvani had overal door aanplakbiljetten en door zijn omroeper de groote voorstelling doen aankondigen, die ten behoeve van Mlle Hélène zou gegeven worden s deze zou plaats hebben op 't einde der week; maar op verzoek van 't jonge meisje had hij niet gesproken van haar vertrek. Niemand wist het nog en Johanna maakte plannen voor de toekomst, die het hart van haar vriendin deden breken. Jonas Bayle had plechtig beloofd slechts in die steden te verblijven, waar 't circus stond, ook zelfs als er geen tand meer te trekken . was; zijn huwelijk werd slechts op deze voorwaarde gesloten. Het contract, dat Hélène aan Quindler moest verbinden, zou binnenkort aankomen, zij moest er dus toe besluiten, Johanna er van te verwittigen, maar daar zij niet wist, hoe het aan te leggen, dacht zij, dat wellicht Pater Hieronimus, haar oude beschermer, haar hierin zou helpen, om Johanna naar rede en plichf=te doen luisteren. Daar hij eenige dagen afwezig was geweest, wist hij niets van het besluit van het jonge meisje. Zij besloot dus het hem te vertellen, als haar vriendin er bij was, deze zou zich dan niet kunnen beklagen, dat zij de laatste was, die het treurig nieuws vernam, en zonder twijfel zou de oude priester in zijn godvruchtig hart woorden vinden, geschikt om haar onvermijdelijke droefheid te bedaren. „Ik moet Pater Hieronimus spreken, gaat ge met mij mee?" vroeg Hélène, terwijl zij bij haar vriendin binnentrad, die zioh klaar maakte om uit te gaan. „Kijk, dat is een mooi voorwendsel, om mij ellenlange gebeden te doen prevelen", zeide Johanna lachend. „Ik neem het aan op voorwaarde, dat ge daarna met mij langs de Loire gaat wandelen; je gaat nu zoo op in de verzorging van je zuster, dat ik je bijna niet meer zie, en jaloersch op Rose begin te worden". „Kom!" zei Hélène, „we zullen den Pater aan de pastorie vinden, ik denk niet, dat hij op dit uur nog in de kerk is". Maar de oude huishoudster van den Pastoor zei, dat de goede Pater zijn brevier bad in de sacristie, waar hij op biechtelingen wachtte, die zijn ijver in menigte had opgespoord tijdens de missie; na het diner gaat hij weg en men ziet hem niet terug voor 's avonds. Hélène vond hem zooals gewoonlijk in de sacristie, geknield op zijn bidstoel zijn brevier biddende. Hij gaf haar een teeken met de hand om haar te beduiden, dat hij, zoodra zijn psalm geëindigd was, haar te woord zou staan, en toen hij klaar was, keerde hij zich tot Hélène en zeide haar met een welwillenden glimlach: „Brengt ge nu eindelijk uw vriendin eens mee; want ik veronderstel, dat dit Johanna is. Ik ken u sedert lang, mijn kind, Hélène heeft me dikwijls over u gesproken, ik weet, dat gij haar aangenomen zuster zijt en op dien titel, teeder door haar wordt bemind". Johanna boog zonder te antwoorden: het eerbiedwaardig uiterlijk van den monnik boezemde haar eenigszins verlegenheid in. „Ja, ik heb Johanna medegebracht", antwoordde Hélène, 138 — — 139 - want ik heb haar een pijnlijk nieuws mee te deelen en niemand beter dan gij, Pater, zal de geschiktste woorden vinden om haar leed te verzachten". „Wat is er dan?" zei Johanna haastig. „Wat hebt ge mij te zeggen? spreek dan toch; maar zeg niet, dat je mij gaat verlaten, dat zou ik niet kunnen verdragen". „Arme vriendin, men moet alles kunnen dragen uit liefde tot Qod. Helaas! ja, ik ga je verlaten, maar het zal geen eeuwigdurende scheiding zijn. Bovendien is 't noodig; luister eens, en je zult zelf zien, of ik het aanbod, dat mij gedaan is, mag weigeren". Met bevende stem vertelde zij aan Pater Hieronimus en Johanna, die plotseling ongevoelig scheen geworden, haar genomen besluit. Zij sprak over het buitengewone salaris, haar door John Quindler aangeboden, zij bekende haar weifeling om het aanbod te aanvaarden, de opmerkingen van M. Calvani, die haar de moeilijkheden, verbonden aan een contract met een Amerikaansch circus, niet verborgen had; en eindelijk vertelde zij haar besluit, van te vertrekken om haar vader en zuster een leven te bezorgen, zoo niet gemakkelijk, dan toch vreedzaam en zonder zorg voor den dag van morgen. „Wanneer vertrekt ge?" vroeg de Pater, die niet verwonderd was over haar toewijding, want hij wist, dat Hélène bereid was elk offer te brengen. „Zeer spoedig; wellicht dadelijk na de uitvoering, die M. Calvani te mijnen gunste wil geven". „M. Quindler schreef, dat de zaak onmiddellijk moest beslist worden; wij verwachten vandaag het contract, dat ik moet teekenen". — 140 — „Je zult niet vertrekken, dat kan niet", zeide Johanna met gesmoorde stem en met een hartstochtelijken blik; „je zult niet vertrekken, dat zal ik nooit toestaan, alles wat van mij is, behoort jou ook, neem alles, maar blijf". „Lieve zus", zeide Hélène, haar teeder aanziende, „ik herken weer je liefdevol hart, maar ik kan je offers niet aannemen; jij gaat trouwen en moet aan je zelve denken; daarenboven weet je, dat je spaarpenningen, evenmin als de mijne, voldoende zijn om twee plaatsen te bekomen bij de ongeneeslijken, hetgeen zeer duur is voor vreemdelingen, en ik wil, dat zij 't zoo goed mogeüjk hebben". „Welnu, Jonas Bayle heeft geld, en zoo gauw als ik getrouwd ben, zullen wij dat gebruiken, om dat alles te betalen". „Johanna, je spreekt onverstandig", hernam Hélène, die niet kon nalaten te glimlachen; „je weet zoo goed als ik, dat zulks onmogelijk is en al zou M. Bayle zelf er in toestemmen, dan zou ik toch zoo iets nooit willen". „Nu, dan trouw ik niet en ga met je mee", zeide de jeugdige Spaansche, die verbitterd scheen. „Maar Pater, zeg haar dan toch, dat zij niet weg moet gaan", riep ze uit, de handen vouwend en zich tot den ouden religieus wendend. „Ik ben haar alles verschuldigd, gedurende zes jaar heeft ze mij getroost en gesteund; toen ik slecht was, heeft ze mij braaf gemaakt, en terwijl ik ongeloovig was en een halve heidin was, heeft ze mij Qod leeren kennen en beminnen; ze heeft ons zwaar leven en moeilijken arbeid doen aanvaarden, als een werk ons door Qod opgelegd en ze zou nu weggaan, om mij alleen te laten, dat is onmogelijk". — 141 — „Je blijft niet alleen, je gaat trouwen, God geeft je een reisgezel. Als Hélène den moed heeft dit offer te brengen, laat ze het edelmoedig brengen en maak het haar dan niet zwaarder door uw tranen. De hemel is de prijs voor de gebrachte offers, vergeet dat niet; wat beteekenen enkele dagen lijdens voor een eeuwigheid van geluk", voegde de oude monnik er bij, een blik ten hemel slaande. „En je verlaat mij voor Rose, die je aan je lot heeft overgelaten en lange jaren vergeten", vervolgde Johanna, die haar eigen gedachten volgde en weinig acht gegeven had op de woorden van Pater Hieronimus; „dit vergeef ik je nooit". j „Ik verlaat je, omdat ik moet, Johanna, en omdat Qod het zoo wil", antwoordde Hélène met zachte, doordringende stem, „ik heb Hem iederen dag gevraagd mij te helpen, Hij heeft mij deze hulp gezonden en nu heb ik het recht niet ze te verstooten". „Waarom heb je dit besluit genomen zonder het mij te zeggen? Waarom heb je dit geheim gehouden, terwijl je anders niets voor mij verbergt?" „Ik durfde het je niet zeggen, hoe kon ik jou leed dragen, nu mijn hart reeds gebroken was. Maar luister, Johanna, 't is slechts een tijdelijke scheiding, geloof me, ik kan in Frankrijk komen tijdens mijn vierjarig verblijf in 't Amerikaansche circus; wij kunnen ook in Europa voorstellingen moeten geven. Welk een geluk als wij elkaar weerzien! Kom, wees er nu mee verzoend, heb medelijden met me, zeg toch, dat ge niet meer boos op me zijt, dat je 't goedkeurt; in den grond uws harten denkt ge, als ik". „Neen, ik begrijp niet, dat ge zulk een offer kunt brengen voor Rose, die zich om jou niet bekommerd heeft". „En mijn vader dan, telt ge hem voor niets?" „Wij zouden hem bij ons genomen en onderhouden hebben als weleer". „Je weet wel, dat dit niet meer kan". „Tracht niet je vriendin te overtuigen, zij moet eerst aan haar verdriet gewennen", zeide Pater Hieronimus, die zwijgend naar de meisjes geluisterd had. „Ik begrijp nu, dat ge Johanna hierheen gebracht hebt, opdat ik haar naar rede zou doen luisteren en troosten. Dit is op het oogenblik onmogelijk, wees verzekerd, dat Qod haar zal verlichten en haar zal doen begrijpen wat verhevens in uw kinderlijke toewijding gelegen is. Ik zal voor u beiden bidden en ik zie u toch zeker nog voor uw vertrek. Ik zal zelf naar het ziekenhuis voor ongeneeslijken gaan, om uw voorspraak bij het bestuur te zijn, men zal dan voor u wellicht de voorwaarden wat aannemelijker maken, in alle geval zal de geheele som niet gevraagd worden voor uw dierbare betrekkingen." Hélène bedankte den goeden Pater en volgde Johanna, die zich haastte de kerk uit te komen. Men dacht niet meer aan de wandeling langs de Loire; noch de een, noch de andere bekommerde er zich over; zij gingen stilzwijgend naar huis. M. Calvani wachtte haar daar op met een ontrold papier. „Arme Hélène", zeide hij „je zult aan handen en voeten gebonden zijn; luister goed en denk na alvorens te onderteekenen." Hij las met luider stem en drukte veelbeteekenend op - 142 - — 143 — elke lettergreep van het contract, dat Hélène van haar vrijheid beroofde gedurende vier jaren en haar tot een soort loontrekkende slavin maakte. Het luidde aldus: „Ik, Hélène Bourgeons, wil mij verbinden als paardrijdster aan het circus van M. M. Frédéric, WiUiam & John Quindler voor een tijdduur van vier jaar en op de volgende voorwaarden: 1°. M. M. Frédéric, William & John Quindler verbinden zich mij maandelijks drie honderd vijftig frank te betalen, welke som op den laatsten dag der maand 's middags voor twaalf uur zal uitbetaald worden. 2°. Om mij de rijke kostuums voor de voorstellingen te verschaffen, welke kostuums hun zullen toebehooren. 3°. Mij een hond te laten behouden, tot het ras der poedelhonden behoorend, Mouton geheeten, welke hond gelijktijdig met mij zijn intrede in het circus zal doen en niet gedood mag worden tenzij in geval van hondsdolheid. En ik, Hélène Bourgeons, verbind mij: 1°. Om te verschijnen in alle middag- en avondvoorstellingen, als mijn Directeurs het nuttig oordeelen. 2°. Te rijden of een ander nummer van het program uit te voeren, zonder dat ik aanspraak mag maken op deze of gene rol, die meer naar mijn smaak is. 3°. De kosten van onderhoud, huisvesting, ziekte en ongevallen blijven voor mijn rekening. 4°. Er is onder begrepen, dat de H. H. Quindler nooit gemengd zullen worden in de geschillen, die mochten ontstaan tusschen mij en de andere vrouwen van den troep. — 144 — 5°. Ik zal onder geen enkel voorwendsel mij mogen verwijderen uit de stad, waar het circus zijn verblijf houdt, en ik moet bereid zijn, daar elk oogenblik te verschijnen, als mijn directeurs het eischen, zelfs tijdens de repetities. 6°. Ik zal geen enkele tegenbedenking mogen maken over den weg, dien het circus volgt, daar ik verplicht ben het overal te volgen, zelfs in Europa, indien het er komt, tijdens mijn vierjarig verblijf. Deze voorwaarden teeken ik na ze gelezen en overwogen te hebben. In geval van schending zullen de H.H. Frédéric, William & John. Quindler het recht hebben een schadeloosstelling van twee duizend frank van mij te eischen en ik zal vallen onder de termen der wet. Gegeven te Parijs; geteekend: John Quindler bij afwezigheid van zijn vader en zijn broeder en geteekend te Tours door mij, Hélène Bourgeons in tegenwoordigheid van M. Calvani, mijn tegenwoordigen directeur als plaatsvervanger van mijn zieken vader. Dit contract zal geregistreerd worden en onderworpen worden aan de wet en de bestaande gebruiken, zoodra wij in Amerika aankomen. John Quindler. Aangenomen, zeide Hélène, die zonder zich zwak te toonen, geluisterd had. Zij nam een pen en teekende met vaste hand, terwijl Johanna, met het hoofd in de handen krampachtig snikte. TIENDE HOOPDSTUK. VERTREK NAAR AMERIKA. e beneficevoorstelling voor Hélène Bourgeons moest natuurlijk veel menschen lokken. Men sprak nog over de liefhebberij-voorstelling, gegeven door de aanzienlijke jongelieden van Tours, die zelf naar den eisch een eigen manègemeester hadden, alsook hun dolle clowns en hun bekwamen paardrijder. Eenige oude brompotten hadden over dit alles een beetje gemompeld: Wat is er toch van het oude spreekwoord geworden: „Schoenmaker, houd je bij je leest." Men had ze laten praten, voortaan zouden de circussen niet uitsluitend meer voor de kinderen zijn. De voorstelling van Hélène was de zaak, die druk besproken werd en de plaatsen, waarvan de prijs verdubbeld was, waren zeer lang vooruit besproken. Wat het jonge meisje betreft, onverschillig voor al, wat men van haar zeide, bereidde zij zich tot het vertrek met mannelijken moed. Door liefdevolle vermaningen en rede- Hélène. 10 neeringen was zij erin geslaagd Johanna tot bedaren te brengen en beiden hadden M. Bourgeons en Rose naar het ziekenhuis gebracht. Het geld, door John Quindler gezonden om de reis te betalen, had gediend om in de eerste onkosten te voorzien en de bestuurder had zich zeer handelbaar getoond, toen het jonge meisje de termijnen bepaalde, waarin zij kon betalen. Men gevoelde, dat hij ook zijn aandeel in een goed werk wilde hebben, getroffen als hij was, door haar toewijding. De avond der voorstelling was daar; Johanna wilde, dat haar vriendin er buitengewoon schoon zou uitzien, om op een waardige wijze afscheid te nemen van een publiek, dat zich steeds gunstig jegens haar getoond had; toen zij dan ook verscheen in haar blauwe japon met zilverstof doorweven, juichte de geheele zaal haar toe. Een weinig blanketsel, waarmede zij in der haast haar wangen had gekleurd, verhoogde haar schoonheid, nooit was zij zoo mooi geweest. Zij kwam kalm op, glimlachte zooals gewoonlijk, terwijl zij haar blik over de menigte liet gaan, maar haar oogen vestigden zich op een loge, die toevallig dien avond ledig was. Sedert eenige dagen verhuurd, hadden de eigenaars dezer loge, dien avond vergeten den directeur te waarschuwen en daar de plaatsen betaald waren, kwam het er weinig op aan, of ze bezet waren ja of neen. Hélène sprong licht op haar paard; zij wilde trachten de droefgeestigheid, die zich van haar meester maakte, te verzetten; telkenmale als zij er langs reed, keek zij naar dien somberen hoek, die scheen haar het beeld van haar — 146 - toekomstig leven, het onbekende. Wat zou er van haar geworden te midden van die vreemdelingen in dat verre land, waar zij verlaten en troosteloos veel te lijden zou hebben? Werktuigelijk ging zij voort met over de sjerpen te springen en door de met bloemen versierde hoepels, terwijl de ledige loge er nog donkerder en somberder uitzag dan eerst; zij kwam haar voor als een bodemloozen afgrond, waarin zij misschien verzwolgen zou worden. Met krachtsinspanning hield zij haar paard stil, viel in de armen van M. Calvani, die haar ontsteltenis zag en naar haar toeging om haar op te vangen. „Wat scheelt er aan", vroeg hij, verschrikt door haar bleekheid. „Niets, een plotselinge duizeling, ik mag gaan nietwaar." „Zeker, ga spoedig, men zou zeggen, dat ge u niet wel gevoelt." Hij ondersteunde haar een weinig, terwijl zij het publiek groette en onverschillig voor de toejuichingen, die haar terugriepen, vluchtte zij zonder terug te keeren. In haar vertrek weergekeerd, viel zij op de knieën om aan God te vragen haar ter hulp te komen en dien verschrikkelijken angst te doen ophouden, die zich van haar meester maakte. Langzamerhand keerde de rust weder in hare ziel. Het was onmogelijk, dat God haar zou verlaten, en te midden der smarten, die haar wellicht wachtten, zou Hij haar ongetwijfeld die vertroostingen schenken, welke haar zouden helpen om zonder spijt en zwakheid haar plicht te volbrengen. Toen dan ook Johanna bleek en ontroerd haar een brief bracht, die gericht was aan M. Calvani en inhield, dat - 147 — — 148 — Hélène dadelijk naar Havre moest vertrekken en zich inschepen zonder zelfs op John Quindler te wachten, ontving zij deze tijding met een glimlach. Qod ondersteunde haar bij het brengen van haar offer. Dienzelfden avond nam zij afscheid van haar vrienden eH den volgenden morgen om vijf uur verliet zij Tours, na Johanna voor de laatste maal omhelsd en beloofd te hebben, dat zij haar zoo dikwijls als zij kon, zou schrijven en vooral, dat zij steeds met liefde aan haar zou denken. Op den middag van dienzelfden dag kwam Mme De Molney met haar kinderen te Tours aan, nadat zij eenigen tijd bij haar familie in de omstreken van Chatellerault had doorgebracht. Terwijl zij door de straat R ging, trok een groot, blauw aanplakbiljet op den muur haar aandacht, zij ging er naar toe om het te lezen. Er was niets nieuws in het begin van deze advertentie, zij geleek op al diegene, welke zij zoo dikwijls gelezen had. Circus Calvani. Tachtig personen, vijftig paarden. Heden-avond om half negen, groote voorstelling. Werkzaamheden op 't losse paard. Kunsten op de trapezen en het vliegend rad. enz. enz. Eindelijk Mlle Hélène onze jeugdige en onvergeüjkelijke ster; zij zal verschijnen in de schitterende scène der sjerpen. Deze voorstelling is geheel en al ten haren gunste, zij zal dezen avond afscheid nemen van een publiek, dat haar tot heden toe zoo luide heeft toegejuicht. - 149 — Bij dezen naam van Hélène, die zulke treffende herinneringen in haar opwekte, ontstelde Mme De Molney. Zou zij dan eindelijk de jonge paardrijdster terugvinden, naar wie zij zoo dikwijls onderzoek had gedaan in de circussen, die Maubourguet en Pau doortrokken en van wie zij nooit een spoor had kunnen ontdekken? Zij was lang verwonderd geweest over het zonderling stilzwijgen van het jonge meisje, dat zelfs haar hartelijkste brieven onbeantwoord liet en ten laatste had zij haar niet meer geschreven; niettegenstaande dit alles vergat ze haar niet en trachtte overal haar terug te vinden. Daar zij hoopte eenige inlichtingen omtrent Hélène, in te winnen, ging ze naar het hotel „De Fazant" terug waar zij was afgestapt: daar wist men niets bijzonders van de paardrijdster, tenzij dat zij iederen avond, als zij in 't circus verscheen, een schitterend succes behaalde en dat zij zeer goed en menschlievend was. „Het is klaarblijkelijk een buitengewoon persoontje in de omgeving, waarin zij leeft", voegde de eigenares van het hotel erbij: „mijn dochter heeft haar 's morgens zeer dikwijls in de kerk ontmoet, terwijl zij, geknield op den grond, met godsvrucht bad." „Hoe ziet ze er uit", vroeg Mme de Molney. „Slank, blond, prachtig goudgele haren en zachte, blauwe oogen, zooals men ze slechts zelden ziet." „Is dat circus Calvani al lang in Tours?" „Sinds het begin der kermis, toen zij zagen, dat er veel toeloop was, zijn ze gebleven, alsook de overige tenten, maar ik geloof, dat ze nu opbreken: de voorstelling van gisteren avond was tot afscheid." — 150 — „Ik ga onmiddellijk een onderzoek instellen, waar dit jonge meisje woont; want ik verlang vurig haar te zien", zeide Mme de Molney, terwijl zij het kamertje van de meesteres des huizes verliet. „Als mijn kinderen met mijn nicht Mme de Larence terugkomen, wees dan zoo goed haar te zeggen, dat ik binnen eenige minuten terug ben." En verheugd zeide zij tot zich zelve: „Als ik dan eindelijk mijn arme Hélène zoo lief en engelachtig terugvind, dan zal ik mij zelve de getuigenis kunnen geven, dat ik mijn tijd niet tevergeefs voor haar heb opgeofferd te Lazères." Zij begaf zich naar den buitensingel en bemerkte dadelijk aan het heen en weer loopen, dat toebereidselen voor het vertrek gemaakt werden. Een bleek jong meisje met donker uitzicht zat achter de toonbank met het hoofd in de handen; zij scheen bedroefd of zich te vervelen. „Wat verlangt U, Mevrouw?" zeide zij, toen zij zag, dat Mme de Molney de trappen opkwam. „Er is geen voorstelling, gisteren heeft de laatste plaats gehad." „Ik kom niet om kaarten te nemen, Juffrouw, ik wilde M. Calvani spreken." „Deze is afwezig." „Zoudt u mij kunnen zeggen, wanneer hij terugkomt?" „O, niet voor morgen of overmorgen avond: hij gaat onze komst te Poitiers voorbereiden", zeide het jonge meisje, dat niemand anders was dan de bedroefde Johanna. „Wellicht kunt gij mij de inlichtingen geven, die ik verlang, Juffrouw," hernam Mme de Molney naderbij komend: „zoudt ge mij den familienaam kunnen zeggen van het — 151 - jonge meisje, dat door den naam van Mejuffrouw Hélène op het aanplakbiljet staat aangeduid?" „Wat kan u dat schelen?" antwoordde Johanna, die zeer slecht gehumeurd scheen. Maar Mme de Molney liet zich daardoor niet ontmoedigen en leunende tegen de toonbank, zeide zij: „Ik begrijp, dat gij mij zeer nieuwsgierig vindt, maar ik zal u met enkele woorden uitleggen, waarom ik er een bijzonder belang in stel den naam van het jonge meisje te kennen. Voor eenige jaren geleden heb ik een jeugdig kind bij mij genomen om het voor te bereiden tot haar eerste H. Communie; zij heette Hélène en behoorde ook tot een circus. Ik heb mij aan dat meisje gehecht; teruggeroepen door haar vader moest zij mij na verloop van eenige maanden verlaten en niettegenstaande al mijn nasporingen, heb ik haar nooit meer teruggevonden. Ziedaar nu de reden, waarom de naam „Hélène" mijn aandacht getrokken heeft en ik wilde weten...." „Maar dan is U, Mme de Molney", riep Johanna uit, plotseling opstaande. „0, waart gij hier toch eerder geweest, dan hadt gij haar misschien belet te vertrekken." „Hoe! is Hélène Bourgeons werkelijk hier?" „Helaas, zij is niet meer bij ons, zij heeft zich verbonden aan een Amerikaansch circus en heeft ons verlaten." Johanna vertelde met bevende stem en onder dikke tranen de heldhaftige opoffering van Hélène, waartoe zij meende verplicht te zijn door de ziekte van Rose en den staat van haar ongelukkigen vader niettegenstaande al haar smeekingen en alle opmerkingen van haar directeur — 152 — was zij toch vertrokken niet zonder spijt, maar met een onwankelbaren moed. „Wat een ongelukkig toeval, dat ik niet eerder gekomen bert!" herhaalde Mme de Molney onophoudelijk; „ik ken den bestuurder van het ziekenhuis, hij is een bloedverwant van mij en we zouden zonder twijfel de toelating van M. Bourgeons en zijn dochter onder zeer gemakkelijke voorwaarden gekregen hebben; en wij hadden zelfs, indien het noodig was geweest, een kleine collecte kunnen doen onder onze vrienden om dit ongelukkige kind ter hulp te komen." „Hélène zou dit toch niet aangenomen hebben, zij was zoo gelukkig en ging er grootsch op, alleen in het onderhoud der haren te kunnen voorzien. Zij wilde er niets van weten, toen ik haar aanbood mijn spaarpenningen met haar te deelen. O, als U eens wist, Mevrouw, hoe ik haar betreur en welk een leegte haar vertrek mij veroorzaakt. Zij was mijn aangenomen zuster, mij eenige en ware vriendin." „Maar zou er dan geen middel zijn om haar tegen te houden, om haar vertrek te beletten?" „Zij heeft zich van morgen te Havre moeten inschepen; het telegram, dat haar nieuwe directeur haar gezonden heeft was dringend, zij moest onmiddellijk vertrekken." „Mijn hemel! wat ongelukkig, dat M. Calvani ook juist afwezig is. Hij zou ons misschien goeden raad hebben kunnen geven." „De eenige persoon, die u nog inlichtingen kan geven, Mevrouw, is Pater Hieronimus, een Capucijn, die de missie preekt in de kerk St. Julien. Hélène ging hem dikwijls — IK bezoeken, hij kent haar, hij weet, wat zij voor ons allen was. Maar hoe zouden wij haar terug doen komen? Een schadeloosstelling zou verschrikkelijk veel kosten en M. Quindler zou er waarschijnlijk niet van willen hooren." „Nu we zullen zien, in alle geval zal ik morgen vroeg den goeden Pater opzoeken en ik zal u op de hoogte houden van mijn vorderingen. Ik ben blij kennis met u gemaakt te hebben; daar gij, evenals ik zooveel van Hélène houdt, zal dit een vriendschapsband tusschen ons zijn", zeide Mme de Molney, terwijl zij Johanna vriendelijk de hand reikte, die deze eerbiedig drukte. Teruggekeerd in het hotel „De Fazant" vond Mme de Molney Roger en Alice, die met ongeduld op haar wachtten. „Maar, lieve moeder, waar zijt ge toch geweest?" riep Roger uit. „Toen wij de straat Royale uitkwamen, verdweent gij geheimzinnig op den buitensingel. Zonder onze deftige nicht Mme de Larence, zouden Alice en ik u ingehaald hebben, maar zij kwam er tegen op en zeide, dat wij echte buitenkinderen waren, als wij zoo hard door de straten liepen, en toen moesten we, niettegenstaande onze nieuwsgierigheid, langzamer loopen. Kom, mama, biecht eens op, wat hebt gij daar gedaan?" „Ge zoudt het moeilijk kunnen raden, lief kind, ik heb veel zin om je scherpzinnigheid eens op de proef te stellen, doe je best eens om te raden, wat ik op den buitensingel' verricht heb." „De tenten bekeken, men heeft mij verteld, dat er nog enkele zijn", zeide Roger lachend. „Omdat gij nu zoo knap zijt, zal ik je maar niet langer laten raden; want ik ben toch naar 't circus geweest, en — 154 — ik heb door een gelukkig toeval het spoor gevonden van Hélène Bourgeons, de kleine paardrijdster van Maubourguet." „Is Hélène hier? Wat heerlijk! wat zal ik blij zijn, haar weer te zien", zeide Alice opgewekt. „Zij is er niet meer, ze is naar Amerika vertrokken en heeft een overeenkomst aangegaan met een circus, waar zij, vrees ik, zeer ongelukkig zijn zal. Wellicht is er nog een middel haar terug te houden; ik zal er morgen-ochtend eens naar informeeren. Daar zij tegen haar zin vertrokken is, zal ik doen wat mogelijk is om het contract te verbreken, ik zal u dit later uitvoeriger verhalen, .laten we ons nu spoedig gaan aankleeden, om naar de familie De Larence te gaan. Als wij te laat kwamen, zou die goede nicht ons niet meer aanzien voor buitenmenschen, maar als onopgevoede lieden en dat zou veel erger zijn." Eenige uren later vergat Mme de Molney een weinig de zorg, die het lot van de arme Hélène haar veroorzaakte, dewijl zij zich verheugde in den bijval, dien hare kinderen genoten. Zij kon terecht grootsch op hen gaan. Roger met zijn openhartig uiterlijk en zijn opgewektheid, den kinderen van het Zuiden eigen, vond overal een vriendelijk onthaal, terwijl Alice in haar witte, neteldoeksche japon een lieve verschijning was. De gelukwenschen, die men zachtjes de gelukkige moeder toefluisterde, konden haar niet onverschillig laten, maar, dacht zij, hoeveel grooter is niet hun innerlijke waarde! Zij had zich aan hen toegewijd en heel haar leven voor hen - 155 — opgeofferd, maar, Gode zij dank, was er nu rijkelijk voor beloond. Den volgenden morgen, alhoewel nog een weinig vermoeid van de partij van den vorigen avond, was Mme de Molney om acht uur in de H. Mis in de kerk van St. Julien. Zij stond op om aan den koster te vragen, wanneer eh waar zij Pater Hieronimus kon spreken, toen het geklep van sandalen en het gerinkel van een rozenkrans haar deed opzien; de oude Capucijn begaf zich naar zijn post in de sacristie; zij volgde hem daar oogeriblikkelijk. De kennismaking was spoedig gedaan en reeds bij de eerste woorden begreep de goede Pater, dat hij de weldoenster van Hélène voor zich had; het jonge meisje had hem uitvoerig haar leven te Lazères verhaald, waarvan de bijzonderheden diep in haar hart gegrift waren. „Hoe komt het toch, Pater, dat zij nooit eenig teeken van leven heeft gegeven? Ik beschuldigde haar eerst van ondankbaarheid, later van onverschilligheid. Arm kind! wat zal ze hebben geleden!" „Men hield waarschijnlijk uw brieven terug alsook de hare; want men had er belang bij, dat zij u vergat, zoo dacht men ten minste. Zij heeft mij bekend, dat zij in een oogenblik van wanhoop zich zelve had voorgenomen, dat zij nooit eenige poging zou aanwenden om u terug te zien." „Arm kind! Maar ofschoon ik nu te laat in Tours gekomen ben, om haar vertrek te beletten, zou er geen middel zijn om haar hier te doen terugkeeren? Mij dunkt, als wij een schadeloosstelling aan M. Quindler gaven, zou hij dan niet toestemmen het contract voor vernietigd te verklaren. Van den anderen kant zal ik zorgen, dat de twee ongeluk- kigen niet meer voor haar rekening worden onderhouden. Wat dunkt u van dat alles, Pater? Ik zal uw raadgevingen opvolgen." De Pater was geleund op de credens van de sacristie en scheen ernstig na te denken. „De wegen der Voorzienigheid zijn onnaspeurlijk", zeide hij eindelijk, „en daar Qod toegelaten heeft, dat gij te laat zijt gekomen om haar vertrek te verhinderen, zou het dan in Zijn raadsbesluiten liggen opgesloten, dat gij haar deedt terugkeeren? Ik geloof het niet. Hélène heeft een buitengewoon edel hart, in staat om groote offers te brengen, laten we haar heur plicht tot het einde toe doen volbrengen. Wie zal het zeggen, of zij daar ginds zoowel als hier geen taak te vervullen heeft. Alles wat haar omringt, is zeer spoedig onder haar weldadigen invloed. Haar geheim verlangen is steeds geweest zich geheel aan God te geven en na den dood van haar vader naar Zuster Martha in Genua terug te keeren, maar ik heb haar dat plan afgeraden. Het is goed, dat er sterke en edele harten in de wereld blijven, om aan anderen te leeren, dat de deugd alleen de weg is, om gelukkig te worden. God heeft getoond, dat ik haar taak goed begrepen heb, door haar op wonderbare wijze Rose te doen terugvinden en haar daardoor nieuwe zorgen op te leggen. Geloof mij, Mevrouw, laat Hélène zich toewijden, het staat u vrij haar bloedverwanten bij te staan en hun lot te verzachten, maar laten zij niet weten, vanwaar die hulp komt, voor den vrede harer ziel is 't beter, dat zij denkt, dat gij haar vergeten hebt". ■ 156 — - 157 - „Maar, Pater, ik wilde haar dan toch schrijven". „Waarom? Gij zoudt slechts haar verdriet vermeerderen bij de gedachte Frankrijk te hebben verlaten, en als ze weet, dat gij haar niet vergeten hebt, zal het haar dubbel smarten, dat zij juist vertrokken is op het oogenblik, waarop ze u kon wederzien. Haar offer is groot geweest, geloof het vrij, maak het haar niet zwaarder. Qod zal, hoop ik, toelaten, dat gij haar later zult terugvinden; want zij is uwe achting en vriendschap waardig; voorzichtigheidshalve zal ik Johanna zeggen niet over u te spreken in haar brieven. Zij zal de reden er van begrijpen en het stilzwijgen bewaren". Mme de Molney ging heen zonder tegenwerpingen te durven maken en tot groote teleurstelling van Alice werd er geen enkele stap gedaan om de arme Hélène te doen terugkeeren, aan wie men al de verdiensten van haar goede daad wilde laten behouden. Johanna was moeilijker te overtuigen. Pater Hieronimus en zelfs Mme de Molney moesten al hunne welsprekendheid aanwenden om de opgewonden Spaansche naar rede te doen luisteren; ze was ontroostbaar over het vertrek van haar vriendin. Het groote zeil van 't circus werd echter opgerold en men maakte zich gereed om Tours te verlaten; terzelfder tijd bekeek Johanna met dankbare bewondering een mooien ring, die Mme de Molney haar als huwelijksgeschenk gegeven had: haar huwelijk met Jonas Bayle zou binnen veertien dagen voltrokken worden. ELFDE HOOFDSTUK. HET CIRCUS QUINDLER. oen Hélène 's avonds te Havre aankwam, was haar eerste zorg te onderzoeken of er een boot naar Amerika voor anker lag. En werkelijk, de St. Vincentius zou bij het aanbreken van den volgenden dag het anker lichten. Zij besprak haar plaats en na een slapeloozen nacht ging ze tegen vijf uur aan boord, terwijl zij trachtte moed te houden. Eenige uren later was zij in volle zee; de kusten van Frankrijk waren nog slechts als een donkere stip aan den horizon zichtbaar. Op het dek staande, had zij haar oogen gericht op den oever, totdat hij eindelijk uit haar oogen verdween. Tegen haar wil brak zij in snikken los en keerde spoedig naar haar hut terug. Het scheen, of er een scheidsmuur was opgetrokken tusschen haar en degenen, die zij liefhad. De eerste dagen gingen treurig voorbij, maar altijd moedig, en om zich niet aan droevige gedachten over te geven, begon zij aan Johanna te schrijven. — 159 — Zij stortte haar geheele hart uit in dien brief, herhaalde malen schoten haar oogen vol tranen, zoodat zij verplicht was hem te onderbreken. ,,'t Is dus waar, dierbare Johanna", schreef ze, „dat we elkander verlaten hebben, dat we niet meer samen zullen zijn, en we ieder onzen aangewezen weg door het leven moeten volgen. Ja, dat alles is waar, helaas, de Voorzienigheid heeft het aldus gewild, wij moeten er ons aan onderwerpen en de Goddelijke raadsbesluiten aanbidden. Er blijft ons nog een heerlijke vertroosting over, alhoewel onmetelijke zeeën ons scheiden en wij niet denzelfden hemel kunnen beschouwen en de zon ons niet meer op denzelfden tijd beschijnt, zal het toch dezelfde God zijn, die ons troost, ons beschermt in alle gevaren en ons helpt de moeilijkheden van het dagelijksch leven te dragen. Wij zullen dezelfde gebeden storten en dezelfde vertroostingen zoeken. Als gij eens wist, Johanna, hoe nuttig mij deze gedachten zijn om mijn moed te schragen. Zooeven toen ik mij alleen bevond op het dek van de groote boot, die mij van mijn land wegvoerde, van allen, die ik ken, van mijn armen, ouden vader, die wellicht-tijdens mijn afwezigheid sterft, van u, Johanna, mijn geliefde zuster, en omringd van ongevoelige vreemdelingen, heb ik een oogenblik van zwakheid gehad. O, hoe gaarne had ik een bekend gezicht ontmoet en in dat oogenblik van verlatenheid een vriendenhand gedrukt. Mouton zelfs was niet bij mij! Ik gevoelde, dat ik ging schreien bij die onverschillige passagiers, die mij wellicht voor dwaas zouden aanzien en ik ben gauw naar mijn hut gegaan. Terwijl ik daar bad, had ik spoedig spijt over mijn zwak- — 160 — heid, ik dacht aan het oogenblik, waarop ik het contract geteekend had, de woorden, die ik in mijn hart vond, om je te troosten, en ons offer te doen brengen. Het doet mij goed te denken aan mijn geluk, toen ik vader en Rose naar het hospitaal bracht; ik gevoelde, dat het goede leven, dat zij voortaan zouden hebben, mijn werk was, maar dat het nu erop aankwam, , dat te betalen. Ik heb aan Qod vergiffenis gevraagd voor dat oogenblik van moedeloosheid en ik ben gesterkt en getroost opgestaan en nu ben ik blij, dat ik van uit de verte een beetje met je kan keuvelen. Ik ben niet zeeziek en tracht mij te verstrooien door de kleine gebeurtenissen aan boord. Ik heb kennis gemaakt met twee of drie personen; ik zal ze je beschrijven. Eerst de beide dames, die mijn hut deelen. Mej. Jeanne en Félicie Qandon; dan een Engelsche weduwe, mistress Panell. Wij leven met ons vieren zeer gezellig en kunnen het goed samen vinden. De dames Qrandon doen mij lachen, ondanks mij zelve, verbeeld je, ze hebben nog nooit gereisd en den eersten dag dachten die arme meisjes, dat zij op die groote boot verdwaald waren. Félicie is een babbelkous en heeft mij haar geschiedenis reeds verteld. Zij gaan naar New-York om een erfenis in bezit te nemen van een rijken oöm, van wiens bestaan zij, weinig afwisten, hij had nooit eenig teeken van leven gegeven en nu in zijn testament had hij haar tot universeele erfgenamen benoemd. Daar zij het niet te breed hebben, is haar hoofd letterlijk op hol bij de gedachte een groot fortuin te bezitten. Zij maken plannen zonder end; zij maken ons 's nachts wakker en kibbelen op de kluchtigste manier. — 161 — Ik moet je nog zeggen, dat die dames denken jong te zijn, alhoewel Jeanne, de jongste, op zijn minst vijf en veertig jaar is. Zij wil niet trouwen, maar rekent er op, dat haar zuster een goede partij zal doen. „Je hebt nooit meer kans gehad", zei ze haar gisteren. De arme Félicie denkt er eveneens over; zij bepaalt reeds, hoe haar trouwjapon zal zijn: satijn en moirée met Engelsche kant en een eleganten sluier. Mrs. Panell staat verbaasd over zulke gesprekken. „Mijn nationale gevoelens worden pijnlijk aangedaan door zulke dwaze gesprekken", zei ze, toen de toekomstige bruid en haar zuster ons een oogenblik verlieten. „Hoe kan men spreken over zijn meubels en over de japonnen, zonder zelfs den persoon te kennen, aan wien men zijn lot zal verbinden, ja, zonder te weten, of hij bestaat?" Mrs. Panell is overigens zeer goed voor me, we praten veel samen, zij beklaagt me, dat ik zulk een zwervend leven moet leiden en heeft me zelfs voorgesteld haar juffrouw van gezelschap te worden, maar helaas, mijn contract is nu geteekend en ik moet er niet meer aan denken, want het zou me slechts bekoren, omdat ze mij naar Engeland zou meenemen, dat wil zeggen, dichter bij u. Het is een schrijfster, zij werkt veel en gaat alleen naar Amerika om de Plaatsen en de gebruiken van het land beter te leeren kennen, om ze vervolgens naar waarheid en des te boeiender te kunnen beschrijven. Ik bewijs haar kleine diensten door haar geschriften over te schrijven en zij op haar beurt, bewijst me ook een gewichtigen dienst door mij Engelsch te leeren. Zoo brengen wij onzen tijd door; na het diner drinkt ze Hélène. — 162 — twee glazen port en slaapt daarna gerust. Dan ga ik naar het dek en bij het zien van die schoone, blauwe zee blijf ik een beetje mijmeren, 't liefst een weinig afgezonderd of geleund over de verschansing, verloren in de beschouwing van die onmetelijke uitgestrektheid lucht en water. In zulke oogenblikken zie ik weinig van de drukte en beweging om mij heen. Op het achterdek, daar lacht en babbelt men; de piano is geen oogenblik stil, men heeft ook al een klein bal in de salon georganiseerd. Als jij hier waart, Johanna, dan zou je wellicht de dames, die zich zoo schijnen te vermaken, benijden, je voetjes zouden zich ook op de maat bewegen; maar je vriendin denkt daaraan niet; de bekende wijzen herinneren haar het circus en de muziek betoovert haar zachtjes. Gisterenavond bleef een oude heer bij me stilstaan. „Is u ongesteld, Mejuffrouw?" vroeg hij met belangstelling. Ik richtte mij verwonderd op. Werktuigelijk rustte ik met mijn hoofd tegen de peilers van de brug en mijn oogen waren vochtig. „Ik ben de scheepsdochter", voegde hij er bij, „en daar u zoo bleek ziet, vrees ik, dat ge ziek zijt". Ik heb hem spoedig gerustgesteld en wij hebben nog gezellig gesproken. Hij schijnt mij een uitstekend dokter toe en ik ben er zeker van, dat hij mij nu en dan gezelschap komt houden, als Mrs. Panell in een verkwikkenden slaap gedompeld ligt. Hij heeft mij gewaarschuwd, dat wij morgen de H. Mis aan boord zullen hebben; want het is Zondag. Ik heb onzen geesteüjke nog niet gezien. — 163 — — Dinsdag. Ik heb je deze twee dagen niet kunnen schrijven, lieve Johanna. We hebben gisteren een kleinen storm gehad en ge kunt je dat prachtige natuurtafereel niet voorstellen. De zee in woede; bergen water, die al rollende op ons afkwamen en ieder oogenblik dreigden ons te verzwelgen, de wind deed onze masten kraken; alles was donker om' ons heen en de wolken rook, die uit de machine ontsnapten, waren de eenige lichte stippen, die men kon bemerken. Gij zult me wel overdreven gevoelig vinden; lach mij niet uit, het is de invloed, dien de eenzaamheid op mij uitoefent. Iedereen was ziek en is 't nog. Ik heb me -op het dek gewaagd, het hoofd en de schouders bedekt met je mooie sjaal, je laatste geschenk, liefste zus. Daar heb ik den kapitein en de bemanning ieder op zijn post gade geslagen, maar allen schenen zeer gerust, er was dan ook geen gevaar te vreezen. Ik durfde de leuning van de trap niet loslaten en me verder wagen, toen mijn vriend, de oude dokter, mij ter hulp kwam en zoo goed en kwaad als 't ging hebben wij eenige schreden op het dek gedaan. Ik kon me haast niet aan dat grootsche schouwspel onttrekken, ik moest wel naar beneden gaan; want de dokter voorspelde me longontsteking als gevolg mijner onvoorzichtigheid. In de salon was niemand meer dan een jonge vrouw met haar drie kinderen, die schreeuwden van honger en van angst. De ongelukkige leed zoodanig, dat zij geen bewustzijn had van haar toestand en haar kinderen niet eens hoorde schreeuwen. Ik heb mij spoedig dat kleine volkje aangetrokken, ik heb ze bedaard en gerustgesteld en vandaag, nu het weer — 164 — kalm is en de zon schijnt, houden die kindertjes mij gezelschap, vooral nu hunne moeder, Mme Henne, nog ziek is. De oudste is zeven jaar; hij denkt diep na, zelfs buitengewoon voor zijn leeftijd; zoo juist zeide hij: „Zijt ge alleen? Wie geeft u dan te eten, wie zorgt voor uw kleeren?" „De goede Qod zorgt voor mij". „Wie is de goede Qod?" „Wel, dat is onze Vader daarboven, hebt gij nooit over Hem hooren spreken?" „Neen nooit, ik zal mama vragen, of zij Hem kent". Arme kleine! ik zal trachten zijn jeugdig gemoed ontvankelijk te maken en hem eenige gebedjes te leeren, ik dank Qod, dat Hij mij deze gelegenheid geeft, een weinig goed te doen. Woensdagmorgen: — Ik ga dit dagboek eindigen, bij stukken en brokken geschreven. Men heeft ons gewaarschuwd, dat wij onze brieven klaar moeten hebben; want dat de pakketboot, die ze mee moet nemen, op deze hoogt ons zal kruisen. Ik neem dus afscheid van je, dierbare Johanna, maar mijn hart en mijn gedachten blijven bij je. Heb moed en vertrouwen! want ik herhaal de laatste woorden van de goede Zuster Martha, van Qenua: als wij elkander hier beneden niet meer terugzien, hebben wij altijd de hoop elkander daarboven te ontmoeten. Vergeef me, liefste, dat ik zulk een droevig woord voeg bij 't afscheid, het vloeide onwillekeurig uit mijn pen. Steeds de uwe, Hélène". — 165 — Nadat deze lange brief verzonden was, gevoelde Hélène zich zeer eenzaam, niettegenstaande haar verschillende bezigheden en alles wat zij uitdacht om zich te verzetten. Gelukkig was de boot een snelloopend vaartuig en het weer, dat tamelijk slecht was voor het einde van September, belemmerde den tocht niet. In twaalf dagen bereikte men Long-Island, en twee uren later landde men in de haven van New-York. Toen zij land zag, voelde ze zich welgemoed, 't Schoone groen, dat de kust omgaf, de nette en sierlijke huizen van den oever, de welige akkers en de ontelbare schepen van alle soort, die de haven in- en uitgingen, dat alles verkwikte het oog na een lange zeereis. Toen het jonge meisje den voet aan wal zette in dat land van onafhankelijkheid, gevoelde zij zich sterk en moedig om alle moeilijkheden te overwinnen, die ze zeker zou ontmoeten in deze streek, waarvan zij slechts gebrekkig de taal kende. New-York .is een der oudste steden van het vasteland en zonder tegenspraak een der schoonste zoowel om haar aanleg als om haar gebouwen; het is dan ook vooral om haar ligging, dat de vreemdelingen, die in de Vereenigde Staten komen wonen, haar de voorkeur geven. Gelegen aan de samenvloeiing van twee rivieren komen daar de grootste schepen aan, omdat zij in alle jaargetijden tot aan de kade kunnen komen; hierdoor heeft ze veel voor boven de andere havens van Amerika. Daar is ieder een geboren koopman; hij drijft handel met een ieder en in alles. Heeft een vreemdeling met hem te doen, dan zal deze als hij onervaren is, de dupe zijn en de Amerikaan lacht om zijn eenvoud en lichtgeloovigheid. De koopman is — 166 — zuinig en bij gierig af, hij maakt dikwijls gebruik van zijn fortuin om zijn dorst naar wijn en sterke dranken te voldoen. Treft hem een ongeluk, dan troost hij zich met een borrel. Gaat hij 's Zondags naar buiten om uit te rusten van de vermoeienissen van de week, dan neemt hij een halven kelder met zich mee en zijn eenig verzet is drinken. Hij blijft ook volkomen onverschillig voor de schoonheden der natuur; al stroomt een beekje nog zoo schilderachtig en poëtisch door een streek, het blijft voor hem niets anders dan een water, dat, goed geleid, van dienst kan zijn. In een berg zijn wellicht mijnen; hij moet uitgegraven worden, zonder zich te bekommeren over de weiden op zijne helling gelegen. Een Havanna-sigaar, een flesch Madera en een effectenblad, zijn de eenige genoegens van zijn leven en 't is in hun gezelschap, dat hij het doorbrengt. Het circus Quindler was niet meer te New-York en het telegram van John, dat Hélène bij haar aankomst vond, meldde haar, dat zij zich naar Philadelphia moest begeven, waar men sedert eenige maanden verbleef. Dit telegram moest haar aanbevelen bij zijn vader en broeder, die overigens al wisten, dat zij komen zou. Zij had dus geen tijd te verliezen, zij vertrok aanstonds naar Philadelphia en na een dag rustens richtte zij haar schreden naar de plaats, waar zij het circus dacht te vinden. Den avond te voren had zij reeds een weinig in de buurt van het circus rondgedwaald om te zien, of ze in de verte haar nieuwen directeur kon gewaar worden, maar er heerschte een algemeene stilte in de tent en alles scheen verlaten. Den volgenden morgen was er een man bezig de — 167 — trap te vegen, die naar het kantoor leidde, Hélène sprak hem aan: „Ik zou gaarne M. Quindler spreken", zeide ze, terwijl zij eenige vastheid aan haar stem trachtte te geven. „M. Quindler is daar, ga maar naar binnen", antwoordde de man zonder zijn werk te onderbreken. Hélène besteeg de trap en lichtte een gordijn op, zij bevond zich nu in een kleine salon, behangen met roode draperieën. Drié mannen waren in een druk gesprek gewikkeld. Een van hen, een lang en mager man, sprak met zeker gezag, dat moest de directeur wel zijn; Hélène ging naar hem toe. „Mijnheer", begon zij in tamelijk slecht Engelsch, „ik kom uit Frankrijk, om mij aan uw troep te verbinden". „Dat is onnoodïg", zeide M. Quindler, „wij zijn voltallig", en daar Hélène zich niet bewoog, keerde hij zich driftig om en herhaalde met ruwe stem in het Fransch: „Hebt ge me niet begrepen? Qa heen, ik heb niemand noodig. Alle dagen komen er zich gelukzoekers aanbieden, zonder dat zij iets kunnen doen; men verbindt zich niet bij ons voor zijn plezier, geloof dat vrij!" Hélène richtte zich fier op. Zij zou met dien brutalen en onbeschaamden man moeten omgaan, dat was heel wat anders dan de ruwe hartelijkheid van M. Calvani! Maar wat kwam het er op aan! Alle offers waren gebracht en glimlachend toonde zij den directeur het telegram van John. „Hoe! zijt ge Mejuffrouw Hélène Bourgeons", zei de oude Quindler, een beetje uit het veld geslagen; „dat hadt gij ons moeten zeggen. Kom, geef ons aanstonds een staal- — 168 — tje van uw talent, want gij zijt voor een groote som aangenomen, en ik moet u naar evenredigheid laten werken, wil ik mijn geld niet verspillen. Morgen zult gij voor het eerst optreden, indien alles naar wensch gaat. William, ga Giselle halen en doe er een plat zadel op. De juffrouw gaat ons een proef van haar lenigheid geven. Wat u betreft", vervolgde hij, het woord richtend tot zijn eersten ondervrager, die dit tooneeltje flegmatisch had aangezien, „ik kan dien koop niet sluiten, voordat de paarden op het bepaalde uur hier zijn. Zaken zijn zaken en een dag vertraging kan alles veranderen". „Maar de stalknecht, die ze vervoerde, is onderweg vermoord, dat is de oorzaak der vertraging". „Wat kan mij dien man schelen; of hij dood of levend is, dat gaat mij niet aan, zorg dat de paarden morgen aankomen en anders is de koop ongeldig". De Amerikaan vertrok zonder tegenspreken. Hij zeide bij zich zeiven, dat de directeur in den grond gelijk had; zaken vóór alles. Wat beteekende de dood van dien man; het trof echter ongelukkig, dat door dit ongeval de paarden te laat kwamen. M. Quindler had Hélène naar de zaal geleid en terwijl zij in der haast haar japon wat opspelde, onderzocht zij, of het zadel wel goed vast zat. „Gij zult uw laarzen moeten uittrekken, anders glijdt gij uit", zeide William, op haar toetredend. ,,'t Is de moeite niet waard; ik heb wel honderd maal zoo gereden op de repetities" en terwijl zij de zweep, die — 169 — de jonge man vasthield, aannam, sprong zij vlug op haar paard. In twee sprongen stond zij rechtop, terwijl zij met de zweep de manen van Qiselle tikte, om zijn gang wat te verhaasten. Zij maakte twee draaisprongen, viel op de knieën, sprong als bewogen door een veer op, en nog hooger springend, kwam zij zittend terecht. De Quindlers zagen haar met bewondering aan: Hélène had zich aan hen doen kennen. „Is u dat voldoende", riep zij hun toe al galoppeerende, „of moet ik nog eens opnieuw beginnen?". „Neen, neen, bravo!" zei M. Quindler op blijden toon. „Gij hebt genoeg vastheid. Stijg af, die oefeningen te verrichten met schoenen is zeer gevaarlijk". Hélène hield haar paard stil, terwijl een stalknecht Giselle meenam, die blij was zoo gemakkelijk van zijn rijtoer af te komen voor dien dag. „Gij zult morgen optreden, dat is beslist. Gij rijdt zeker evengoed de hoogeschool, als op het platte zadel?" „Ik ben weinig gewend, om zoo te rijden, maar ik zal 't wel gauw leeren". „O, dat is gemakkelijk gezegd; men wordt van zelf niet een goed paardrijdster, en handigheid met den teugel is eigenlijk de geheele zaak. Gij zult het in alle geval leeren. Ik heb hier niemand anders dan Mrs. Green, die zóó kan rijden en het publiek heeft gaarne nu en dan een ander gezicht. Zorg morgen middag om drie uur hier te zijn in een rijkleed en met een goede zweep voor de repetitie, van avond zijt ge vrij". M. Quindler verliet het circus, gevolgd door zijn zoon, zonder zich om te keeren, zonder te groeten, en liet Hélène alleen staan. Zij glimlachte en ging op haar beurt heen. Gelukkig, dat de omgeving, waarin zij geleefd had, haar aan dat alles een weinig gewend had, doch de onbeleefde manieren van dit handeldrijvende volk verbaasden haar, zonder haar evenwel te ontroeren. Den volgenden dag op het vastgestelde uur, begaf het meisje zich naar het circus; toen zij binnentrad vond ze het gezelschap bijna voltallig, dat te midden van de ledige banken had plaats genomen. Een menigte vuile verwilderde kinderen in repetitiekostuum klommen de banken op en af, hard schreeuwend, terwijl vier of vijf hunner zich in evenwicht trachtten te houden op de gespannen ijzerdraden. Een dichte groep vrouwen wachtte met ongeduld de nieuw aangekomene. Een harer had Hélène den vorigen avond tersluiks gezien en had gezegd, dat zij buitengewoon mooi was, hetgeen haar door deze als een misdaad werd aangerekend. Het zien van Hélène was niet geschikt haar te bedaren. Gehuld in een blauw lakensch rijkleed, dat zij met zekere deftigheid ophield, naderde zij met haar gewone kalmte, zich weinig bekommerend, of er kwade plannen tegen haar gesmeed werden. Haar hart klopte evenwel sneller dan gewoonlijk: hoe zou zij zich kwijten van de eerste les? „Wij zullen met u beginnen", zeide William Quindler, die een weinig terzijde zat en op haar scheen te wachten. Hij floot en er verscheen dadelijk een stalknecht „Leid Selim binnen en breng een lange zweep mee". Zich wendend tot,Hélène, zeide hij: „Uw paard is niet gedresseerd en ik denk, dat ge hem ■ 170 — - 171 - vandaag niet verbeteren zult, wees echter niet bevreesd, Selim is niet kwaad; men zal u beiden tegelijk dresseeren", zeide hij, onheusch lachend. Hélène antwoordde niet, zij bekeek een prachtig Arabisch paard, dat men in het circus had geleid en dat ongeduldig den zwaren teugel schudde. Zij naderde het, zij bemerkte de groote, verstandige oogen van het dier en voelde zich gerustgesteld; misschien zouden zij vrienden worden; zij streelde het met de hand en zette zich bedaard in het zadel. De eerste les was niet schitterend; bij iederen sprong steigerde het paard onder de ongeoefende hand van Hélène, waarom dan ook een luid gelach rondom haar losbarstte en dat aan den vurigen Selim een zweepslag bezorgde, die daardoor weerbarstig werd. „Het zal lang duren", zeide William, terwijl hij haar hielp afstijgen; „gij hebt een ongeoefende hand, maar we zullen er toch wel komen. Gij zijt niet gevallen, dat is alles, wat we vandaag konden verwachten, daarbij komt, dat gij ons dienen kunt bij de voorstelling in andere toeren, men heeft allen tijd u te leeren, 't zal voor u een dubbel werk zijn, maar dat gaat ons niet aan". Niettegenstaande deze voorspelling was Hélène in staat na een maand voor het publiek te verschijnen. Het jonge meisje had met zooveel zorg en oplettendheid geluisterd naar de onderrichting, die haar gegeven werd, dat zij dagelijks nieuwe vorderingen maakte; zij hechtte zich iederen dag meer aan Selim en Mouton, die haar niet verliet en het moet tot zijn eer gezegd worden, hij was niet jaloersch op 't schoone dier, dat teeder door Hélène werd geliefkoosd, zijn blik volgde haar altijd, als zij wegging. - 172 - Toen zij op zekeren avond thuis kwam, vond zij een brief van Johanna. Die tijdingen uit Frankrijk van haar vriendin deden haar hart sneller kloppen. „Lieve Hélène", schreef Johanna, „eindelijk heb ik je brief ontvangen, ik was zoo ongeduldig, dat ik er bijna ziek van werd. Iederen dag zeide ik bij mij zelve: Zou hij vandaag komen en iederen avond was ik teleurgesteld. Wat zijn we toch ver van elkander! Maar ik durf niet klagen, als ik denk, dat je zoo moedig zijt. Dank, duizendmaal dank, dat je zoolang met mij gepraat hebt. Terwijl ik je brief las, heb ik geschreid en gelachen tegelijk, tot groot vermaak van mijn man; want ik ben getrouwd, beste zus, sedert drie weken. Jonas is buitengewoon goed voor mij; hij let niet op mijn kleine, driftige buien en hij is niet bang voor mijn opgewonden, Spaansch karakter, ik geloof, dat wij het samen best kunnen vinden. Hier in Poitiers in de kerk van Ste. Radegonde is ons huwelijk voltrokken. Ge begrijpt, dat ik nog bedroefd was over je vertrek en daarom is het feest zeer stil afgeloopen. Al onze vrienden waren er natuurlijk en je kunt wel raden, dat ik liever niemand had gehad, dewijl mijn lieve Hélène er niet was. Maar stil! ik heb mijn belofte niet vergeten, ik zal mij niet meer beklagen. Ik kan je ook wat vertellen van je vader en Rose. Ik heb ze nog bezocht op den vooravond van mijn vertrek uit Tours; zij maakten het goed, Rose herstelt langzamerhand, zij heeft met dankbaarheid over je gesproken en heeft mij gezegd, dat zij je zou schrijven, zoodra zij er sterk genoeg voor was. Zij worden beiden uitstekend verzorgd. Het schijnt, dat een vreemde dame veel belang in hen stelt en hun vele kleine versnaperingen bezorgt. Je ziet, liefsu Hélène, dat de goede Qod reeds je toewijding zegent. Wij hebben Hem steeds te bidden, dat Hij je zoo spoedij mogelijk terugbrengt met of zonder het verschrikkelijke Amerikaansche circus, dat ik haat, omdat het je aan mijr liefde ontrukt heeft. Ik heb dit ook aan Pater Hieronimus gezegd, toen ik afscheid van hem nam; hij glimlachte zonder dadelijk te antwoorden, maar toen gaf hij me nog eer kleine onderrichting over de onderwerping. Hij is waarlijk te heilig, ik wil je terugzien, ik wil he volgaarne en als ik bid, dan is het altijd daarom. Onze kameraden zijn bijna allen hier; er is een wedstrijd in Poitiers, die veel volk lokt, en onze zaken gaan tamelijk goed. Francois, mijn petekind, wordt allerliefst; zijr ouders alsook zijn peettante zijn zeer trotsch op hem; hi loopt overal heen en als hij mij in de verte ziet aankomen dan komt hij gauw naar me toegeloopen. Ik zou hem zoc gaarne onze nationale dansen willen leeren, maar Saluzia lacht me uit: hij is er ook eigenlijk nog te klein voor. Ir het circus gaat alles volgens oude gewoonte: er wordt goed verdiend, de directeur beklaagt zich ten minste niet. 't Is onnoodig je te zeggen, dat iedereen over je spreekt, ik hel hun een gedeelte van je brief voorgelezen en zij hebben mi. belast je hun gelukwenschen over te brengen voor je welslagen in Amerika. Wat mij betreft, ik ben zeer goed vervangen als acrobate door een jonge Belgische, mejuffrouw Isa Wamberg, die zeer sterk is en een goed meisje schijnt te zijn. Charlotte is ook al opgetreden. Zij zal ook wel vooruitkomen, denk ik, zij is laatst twee keer gevallen. M. Calvani was woedend 173 - — 174 — Adieu, dierbare zus, ik ben een met je te Philadelphia, zooals ik 't was in Frankrijk en ik blijf Je je hartelijk liefh. Johanna". Hélène las herhaalde malen dezen brief met blijdschap; zij schreef ook meermalen en de tijd harer ballingschap scheen haar dan minder lang. De tijd vloog voorbij. Men ging van stad tot stad, het circus doorreisde geheel Noord Amerika. 't Was meer dan twee jaar, dat Hélène zich had laten opnemen onder de verschrikkelijke directeurs Quindler en Zoons; geen enkelen keer hadden ze haar eenige belangstelling getoond, behalve John, die sedert haar aankomst, ondanks zich zeiven, haar deugd had bewonderd. Zij waren voldaan over haar werk en haar uitstekende leerzaamheid; zij betaalden haar geregeld en dat was alles. Wat haar gezellinnen betreft, niettegenstaande haar beste pogingen' en haar bewonderenswaardige lieftalligheid, had zij zich aan niemand kunnen hechten. Men durfde haar niet in het openbaar kwetsen, want haar tegenwoordigheid boezemde eerbied in, maar men verfoeide haar; dagelijks waren vele hatelijkheden haar deel. Hélène deed, alsof zij 't niet bemerkte. Haar succes nam toe in Amerika, zooals vroeger in Frankrijk. De menigte snelde toe, als zij moest optreden, iedereen wilde haar zien, wanneer zij galoppeerend op haar paard aankwam, of met één sprong over het hek heensprong of Selim liet steigeren en daarna op zijne knieën liet vallen voor het publiek. Zij waren beiden schoon, als Selim, geprikkeld door het leven en het licht, steigerde, en de jonge kunstrijderes — 175 - weerstond; zij worstelden dan samen eenige seconden, het gebit van het paard bedekte zich met schuim en de oogen van Hélène schitterden met meer vuur. Maar het edele dier moest steeds onderdoen en Hélène liet hem dan onbeweeglijk op de knieën liggen, als om hem te noodzaken haar vergiffenis te vragen voor zijn wederspannigheid. In deze oogenblikken van overwinning barstte de geestdriftige menigte in bravo's los, maar Hélène, altijd ernstig en onverschillig, vond geen smaak meer in die voldoeningen der eigenliefde; zij oefende haar beroep uit als plicht, ziedaar alles. Er was sprake van, een rondreis in Europa te doen: het hart van het arme kind trilde van vreugde bij deze gedachte; zij durfde er nog niet veel aan denken. Daarenboven, zou men in Frankrijk komen, of zou men zich bepalen tot de steden van Italië en Duitschland. Welke smart zou 't dan voor haar zijn, zoo gebonden te wezen door dat vreeselijke contract en niet in de armen van haar dierbare Johanna te kunnen snellen. De scheiding had haar vriendschap niet verminderd. Hélène schreef haar alles, wat zij verrichtte en deed haar leven van haar leven. Toen zij voor twee maanden in Nieuw-Orleans was aangekomen, schreef zij haar. Beminde Zuster. * Jij wilt dus, dat ik je eene schets geef van mijn omgeving? Ik heb het nog niet gedaan, omdat ik niet wist, hoe ik 't zou aanleggen. Op de eerste plaats zal ik je kennis laten maken met mijn directeur, Mister Frédéric Quindler. Stel u voor een grooten, mageren, stijven man met rood gezicht en korte haren, - 176 — die hij met een zwart mutsje bedekt; hij doet dit nooit af, dan bij de voorstellingen en zet het weer werktuigelijk op, als ze ten einde zijn. Hij spreekt nooit anders dan om zijn bevelen te geven en dan nog wel met ruwe stem; men beeft gewoonlijk, als hij zich verwaardigt zijn mond te openen. Wat mij betreft, hij jaagt mij geen schrik aan; ik doe precies, wat hij zegt, hij laat me daarom met rust. Nu William en John: stijf, droog en zij gelijken hun papa, met flauwe, doffe oogen; het is waar, ik heb die van M. Quindler nooit gezien; want hij verbergt ze achter een groote, blauwe bril, die er vreeswekkend uitziet. John heeft mij laatst ten huweüjk gevraagd. Ik heb er hartelijk om gelachen; hij scheen zeer verwonderd over mijn weigering. Nu krijgt ge Mevrouw Quindler in eigen persoon: het is een echte Amerikaansche, zij is bepaald mooi geweest, maar nu is zij een tonnetje rond; zij ontvangt het geld en bemoeit zich verder met niets, haar heer en meester zou 't haar niet veroorloven. Haar dochter Aïda is zeer leelijk en dat schijnt op haar humeur te werken; de tweede, Jenny, is een weinig mank, doordat zij in haar jeugd een ernstig ongeluk heeft gehad. Zij zijn beiden acrobaten alsook haar broeders en jij zelfs zoudt versteld staan, over hetgeen zij doen. Qode zij dank, ik heb je nooit zoo in de ruimte zien zweven en krijgertje zien spelen. Als ik hen beschouw, dan verheug ik mrj iederen keer, omdat ik weet, dat jij 't bij je uitstekenden man zoo goed hebt. Nu komt de beurt aan Mrs. Green. Ik moet dikwijls haar plaats innemen als amazone, en zij beklaagt zich er niet over. M. Quindler wilde mij een gedeelte van haar salaris — 1772— geven, maar ik heb het geweigerd, het maakt haar geheele bestaan uit. Haar zoon, Anthony, geeft voorstellingen met een varken en drie Thibetaansche geiten; hij zou haar kunnen helpen, maar hij verdrinkt alles wat hij verdient en zijn arme moeder is dikwijls verplicht hem te onderhouden. Als ik je nu opnoem, de man, die sabels inslikt, M. Brutius: de caoutchoucman en de zorgelooze Stephanie Brook, die op het koord danst, als M. Quindler er in geslaagd is haar wakker te krijgen, dan kent ge al de merkwaardige personnages van onzen troep. De anderen zijn figuranten van weinig beteekenis. Zooals ge ziet, zijn we niet zeer talrijk en onze beurt komt dikwijls terug, ik verschijn eiken avond tweemaal, behalve de kindervoorstelling. Maar wees gerust, dierbare zus, de goede Qod ondersteunt me en geeft me steeds nieuwe krachten. De dagen gaan spoedig genoeg voorbij, als ik aan jou en aan mijn dierbaar Frankrijk denk. Ik durf je niet vertellen, wat mijn hart sinds eenige weken sneller doet kloppen; ik vrees een dwaze hoop te voeden het is beter je alleen mijn weinige vrienden voor te stellen van dit koele Amerika. Eere wien eere toekomt: ziedaar onze goede, oude Mouton, die 't eerst voor den dag komt, hij heeft doffe oogen, witte baardharen, rustigen gang, maar 't is nog steeds onze goede hond, bereid om mij te verdedigen, te troosten en mij lief te hebben. Hij was een beetje jaloersch op Selim; want ik heb eerst moeite gehad om ze goede kameraden te doen worden. Maar nu zit hij voor hem op en geeft een poot, zooals je weet, is dit 'n groot bewijs van vriendschap. Wat Selim betreft, ik kan je niet anders zeggen, dan dat Hélène. .„ — 178 — hij het schoonste en beste paard der wereld is. Nauwelijks ben ik in zijn stal, of hij geeft door zijn gehinnik te kennen, dat hij weet, dat ik er ben. Ik sla mijn arm om zijn hals, hij blijft dan onbeweeglijk met den kop op mijn schouder rusten en als ik hem verlaat, volgt hij mij zoolang, als hij mij zien kan. Wij zijn samen beknord en geoefend en wij zijn innig aan elkander gehecht. Qiselle, mijn kleine merrie, is minder beminnelijk. Ik zie ze slechts, als ze het groote, platte zadel draagt. Zij is gedurende de oefeningen zeer gewillig, maar onuitstaanbaar in den stal, zeggen de stalknechten. Ik heb beproefd ze tam te maken met klontjes suiker, maar 't was onmogelijk: zij behoudt steeds haar .woeste natuur en tracht mij te bijten, als de suiker op is. Nu moet je nog kennis maken met miss Corinne, de intieme vriendin van Mouton: het is het mooiste aapje, dat men zich denken kan. M. John Quindler heeft het voor me meegebracht van een zijner reizen in Brazilië, dewijl hij wist, hoeveel ik van dieren houd en ik ben zeer dankbaar geweest voor dit bewijs van genegenheid van dien kouden Amerikaan. Ik had juist Fauvette verloren, een papegaai, waaraan ik eenige Fransche woorden had geleerd, ik had er werkelijk verdriet van. Zij zeide heel aardig: „Waar zijt ge, Johanna, kom me eens bezoeken". Corinne spreekt niet, maar ze geeft me afleiding, door haar aardige grimassen en de belangstelling, die zij toont voor Mouton. Daar ze veel last van de koude heeft, doet ze niets liever dan slapen dicht bij zijn wollige vacht en iedereen avond doet ze alles, wat mogelijk is, — 179 — opdat hij maar zal gaan slapen voor mijn bed, zooals hij dat gewoonlijk doet. Dan zijn het liefkozingen zonder eind, zij steekt een klein stukje brood in suiker, gedurende mijn souper en brengt het, waar Mouton moet slapen, daarvoor zwicht hij eindelijk en de twee vrienden slapen om het hardst tot den volgenden morgen. Ziedaar vele bijzonderheden, nietwaar? Ik hoop, dat ge tevreden zijt over je vrienden; je kunt me hier nog antwoorden; want we zijn hier voor twee maanden, doch van M. Quindler kan men alles verwachten. Wat onze reizen aangaat; wij hebben de Vereenigde Staten in alle richtingen doorreisd, de Missisippi afgaande over St. Louis, waar mijn hart sneller klopte bij de gedachte aan mijn landgenooten; en eindelijk zijn wij te Nieuw-Orleans aangekomen. Niets kan je een denkbeeld geven van den rijkdom der oevers, die de Missisippi omgeven; ik was er door verblind. Overal prachtige valleien met katoen-, mais-, suikerrieten tabaksvelden, boomen beladen met vruchten en bloemen. Wat Nieuw-Orleans aangaat, het is een prachtige stad, maar zooals overal in dit land, eigenlijk een groote markt. De handel is zeer aanzienlijk. Ofschoon wij in den winter zijn, is het hier zeer warm en de gele koorts richt groote verwoestingen aan. Maak je niet ongerust over mij, alhoewel mijn werk buitengewoon vermoeiend is, heb ik nooit een betere gezondheid genoten. Maar nu is het jouw beurt om een langen brief te schrijven en veel te vertellen over onze kennissen. Vergeet vooral mijn lief petekind Hélène niet, die ik zoo gaarne zou omhelzen. Als je met de kermis naar Tours gaat, zooals je — 180 — echtgenoot van plan was, meld me dan, hoe Rose het maakt; want ze kan nog niet schrijven. Mijn arme vader heeft niet lang van het rustige leven kunnen genieten, dat ik hem had bezorgd. God heeft hem in barmhartigheid ontvangen, hoop ik, hij is reeds in de haven aangeland, en ik hoop, dat we hem daar zullen ontmoeten. Geloof niet, dat ik zwaarmoedige gedachten koester, beste zus; want de dood schrikt mij niet af, zooals je weet. Ik heb nog vergeten je te schrijven, dat ik tijding van de goede Zuster Martha gehad heb, zij spreekt over je, zij heeft mij gevraagd, of ik geen moeite aanwend om iets van Mme de Molney te hooren en met haar de oude betrekkingen weer aan te knoopen. Men komt mij halen, ik zal dezen brief morgen afmaken. Den volgenden morgen schreef Hélène met bevende hand deze regelen: Johanna, bedank God met mij. Binnen twee dagen vertrekken wij naar San Francisco, daar schepen wij ons in om Yokohama en Algiers aan te doen, waar M. Quindler paarden moet koopen, dan gaan wij direct naar Marseille en reizen geheel Zuidelijk Frankrijk af, vervolgens gaan wij naar Parijs, waar wij den winter doorbrengen. Ziedaar het plan, zooals ik het van John Quindler zelf gehoord heb. Ik kan mijn vreugde niet uitdrukken en toch een vreeselijk voorgevoel is mijn hart komen benauwen, toen ik deze vurig gewenschte tijding vernam. Je zult zeggen dat ik dwaas ben, maar laten we ons voortaan aan den H. Wil van Qod onderwerpen, indien Hij niet wil, dat we het geluk smaken elkander weer te zien. Adieu, met al de teederheid mijns harten, blijf ik Hélène. - 181 — Na dezen brief gesloten te hebben, leunde het meisje met het hoofd in de handen en liet haar tranen vloeien, die zij niet trachtte te verbergen: een droevig voorgevoel zeide haar, dat zij haar vriendin niet zou wederzien. §^J> §^ ]§^> §^J> §^ §^J> §^k> §^o> §^o> §^J> TWAALFDE HOOFDSTUK. LAATSTE DAGEN. et was in de maand October. In de straten van Maubourguet, waar de jaarlijksche kermis weer plaats had, deelde een man groote, groene biljetten uit, die menigeen in zijn zak stak, zonder zich de moeite te geven ze te lezen. Dichtbij een groep deftige wandelaars gekomen, die het plein van de kerk overstaken, stond de man stil: „Mag ik den heeren en dames een program aanbieden van de werkzaamheden, die in ons circus worden uitgevoerd?" vroeg hij, hun een program aanbiedend; ,.de voorstelling gaat dadelijk beginnen". „Als wij ook eens naar het circus gingen, hoe vindt ge dat, Alice?" zei een jonge luitenant van de artillerie tot een jonge dame, die bij hem liep. „Daar de wedrennen geëindigd zijn, zouden wij op deze wijze onzen middag aangenaam kunnen doorbrengen; ik weet niet, wat we anders zullen doen". - 183 — „Ik verlang niet anders, maar laten we op Maurice wachten, die naar Mama gegaan is in het hotel St. Qermain". „Kijk! kijk! wat een model van een jong vrouwtje, die geen besluit neemt zonder de toestemming van haar man", riep Roger de Molney lachend, ,,'t Is goed, heel goed, zusje, maar laten we, terwijl wij op Maurice wachten, het program eens lezen, dan hebben we vast een voorsmaak van 't genoegen, dat men ons aanbiedt, 't Ziet er nog al grootsch uit: Qroot Amerikaansch Circus. Op onzen doortocht door de stad Maubourguet ter gelegenheid van de kermis heden slechts ééne voorstelling, te drie uur. Quindler, Vader en Zoon. Directeur en administrateurs. Het groote Wonder Miss. Ellen, de ster der Nieuwe Wereld, de onverschrokken Amerikaansche, berijdt een half woest Arabisch paard. „Maar is 't niet bij de Quindlers, dat de arme Hélène Bourgeons zich verbonden heeft?" zeide Alice, plotseling de lezing van haar broeder onderbrekend; „ik geloof wel, dat zoo de naam is, waarover Mama ons gesproken heeft. Als zij nu eens die Miss Ellen was?" „Dat is zeer onwaarschijnlijk", zei een der jonge dames, die er bij waren; „er reizen zooveel Amerikaansche circussen Frankrijk door". „Dat is waar; maar ik geloof toch, dat mama den naam van Quindler noemde, 't Is al drie jaar geleden, dus zeker weet ik het niet. Daar komt mama, zij zal 't ons wel zeggen". Mme de Molney kwam er werkelijk aan, gevolgd door haar neef Maurice de Larence, die sedert twee maanden haar schoonzoon was geworden. Met een paar woorden — 184 — was zij op de hoogte van het gesprek en uitte een kreet van verbazing. „Maar zeer zeker! dat moet Hélène zijn", riep zij uit; „zij heeft zich bij de Ouindlers verbonden. Laten wij allen naar het circus gaan, als ge wilt; ik zal haar aanstonds herkennen, indien zij 't is en we kunnen haar dan na de voorstelling spreken. Roger, ga met Maurice Mijnheer en Mevrouw Pergades waarschuwen; zij zoeken ons, zoo 't schijnt; ge zult ze vinden aan den overkant van de veemarkt. Wij zullen je plaatsen bewaren". Er was een algemeene toeloop naar het circus. Alhoewel dien morgen pas aangekomen, was alles reeds klaar, doch er was weinig omslag gemaakt. Statige personages in 't zwart, deelden de programs en wezen den bezoekers den weg. De muziek, die binnen gemaakt werd, was buiten nauwelijks hoorbaar. Een oude dame met een deftig voorkomen, gehuld in een bonten mantel, scheen als 't ware met tegenzin de biljetten te geven. „Welke plaatsen?" „Eerste rang". „Oh yes! Vier frank. Yes, deur rechts, Yes". Dat geleek weinig op het circus Bourgeons, waarin tien jaar geleden Mme de Molney en haar zoon voor 't eerst binnentraden. Toen zij plaats namen binnen de omheining, kon zij een droevig voorgevoel, waarvan zij zich geen rekenschap kon geven, niet verzetten. Roger, Maurice en de familie Pergades waren aangekomen en hadden plaats genomen. Het gesprek was alge- — 185 — meen, en de weddenschappen aangegaan: was Hélène in 't circus, ja of neen? Allen kenden de geschiedenis van de kleine Bourgeons, haar verblijf te Lazères en met een ongeduldige nieuwsgierigheid verwachtte men de zoogenaamde Amerikaansche ster. Een langgerekt gelui met de bel deed zich hooren; men had een ijzeren staaf tamelijk hoog voor de deur, die toegang tot den stal gaf, geplaatst: een pikeur verscheen en kondigde Miss Ellen aan. Op hetzelfde oogenblik hoorde men een snellen galop in de gang, een zwarte schaduw sprong in de zaal. Een hartverscheurende kreet overstemde de muziek; het paard was met zijn poot blijven haken aan den ijzeren staaf en rolde in 't zand, terwijl het de jonge rijderes meesleepte. Met één sprong waren Roger en Maurice midden in het circus; Mme de Molney volgde hen doodsbleek. Het Arabisch paard met gebroken poot, kon niet opstaan en sloeg woedend met zijn kop heen en weer. Hélène, geheel buiten kennis, lag als dood eenige passen van hem af; een golf bloed gutste uit haar mond. Roger en zijn schoonbroeder brachten haar in de gang, voordat haar gezellen den tijd hadden haar ter hulp te komen. Men legde haar voorzichtig op een matras, die gebruikt werd bij de trapeze. In de zaal heerschte een onbeschrijfelijk leven. Men verliet in menigte het gebouw. Alice had zich bij haar moeder gevoegd. Beiden hadden het arme meisje herkend en keken elkander zwijgend en bedroefd aan. Zoodra zij een weinig gemakkelijker lag, trachtte Mme de Molney haar amazonekostuum los te maken, om haar — 186 — gemakkelijker te doen ademhalen en haar weder tot bewustzijn te brengen. Op haar borst was een breede, zwarte vlek zichtbaar, veroorzaakt door een hevigen slag met den kop van het paard. „Gauw een dokter!" zeide Mme de Molney, „den onzen als 't kan en anders onverschillig wien". Intusschen opende Hélène haar oogen; haar blik verhelderde plotseling; het gelaat, met zooveel angst over haar heengebogen, was wel dat van haar eerste weldoenster. Zij kon nog niet spreken, maar zij trachtte te glimlachen, drukte teeder de hand van Alice, die, naast haar nedergeknield, haar aanzag met de oogen vol tranen. „Pardon, dames", zeide M. Quindler, naderbij komend, „dat jonge meisje moet ergens anders gebracht worden; ze ligt hier in den weg en alhoewel de voorstelling door haar ongeluk onderbroken is, hindert zij voor 't werk en kan daar niet blijven". „Zij zal hier blijven, totdat de dokter gekomen is, dien ik heb laten halen", hernam Mme de Molney, zich met zekeren trots oprichtend; „ik geloof, dat elke beweging gevaarlijk voor haar kan zijn en ik verzet mij er tegen, dat zij wordt weggevoerd". „Maar, mevrouw, met welk recht bemoeit U zich met miss Ellen, die sedert drie jaar bij mijn gezelschap is en die in zekeren zin mij toebehoort? Ik verzoek U heen te gaan, wij zullen haar naar best vermogen laten verzorgen". „Het is onnoodig aan te houden, mijnheer, ik zal bij Hélène Bourgeons blijven; want ik ken haar sedert jaren en zij is mijn aangenomen dochter. Als 't mogelijk is haar te vervoeren, zal men haar naar mijn huis brengen". — 187 — De dokter kwam juist op het oogenblik, dat zij met spreken ophield. Hij naderde de gewonde, onderzocht haar met zorg, betastte haar voorzichtig en schreef in zijn boekje een kort recept. ,,'t Zal niets zijn', zeide hij, „zij heeft rust noodig en moet zoo min mogelijk spreken". Daar Mme de Molney hem volgde, zeide hij zachtjes: „Zij is verloren, zij heeft slechts vier en twintig uur meer te leven; de borstkas is ingedrukt; er is niets aan te doen'. Mme de Molney vouwde terneergeslagen de handen. „Arm kind! arm kind!" fluisterde zij herhaalde malen. „Maar gelooft gij niet, dokter, dat wij haar heel voorzichtig naar Lazères kunnen vervoeren? Ik zou haar zoo graag, bij mij willen hebben". „Ik heb er niets tegen, liggende op een matras in het rijtuig, zal zij niet meer lijden dan hier, geef haar bij het aankomen wat van het drankje, dat ik voorgeschreven heb, dat zal haar eenige kracht geven. Van avond zal ik terugkomen en beproeven haar pijnen te verzachten, als ze te hevig worden, doch haar redden kan ik niet; er is ongelukkig genoeg niets aan te doen; het was een doodelijke slag. Hélène zocht haar weldoenster met de oogen, zij glimlachte, toen zij haar zag. „Arme lieveling! in welken toestand moet ik je terugvinden", zeide Mme de Molney, terwijl zij haar omhelsde. „Wie zou mij tien jaar geleden gezegd hebben, dat ik hier op dezelfde plaats je voor mijn oogen zou zien vallen". „Beklaag mij niet, mevrouw", antwoordde Hélène met een stem, door snikken onderbroken, „ik heb zoo verlangd U terug te zien! Nu zal ik tevreden sterven". Zij sloot de oogen, alsof zij uitgeput was door deze enkele woorden en scheen opnieuw in bezwijming te vallen. Roger en Maurice lichtten haar met den matras op, om haar in 't rijtuig te brengen, dat aan de kleine deur van den stal stond te wachten. De Quindlers stonden dit tooneel verslagen aan te zien. Onthutst door de flinke houding van Mme dë Molney, durfden zij 't meisje niet terugvorderen. Toen zij haar zagen weggaan, nam John zijn hoed af en wendde het hoofd om; maar daar Mouton verslagen en bevend den treurigen stoet stond aan te kijken, zeide John tot Alice, die langs hem heenging: „Dit is de hond van mejuffrouw Bourgeons, als zij tot zichzelven komt, zal ze büj zijn, hem bij haar te zien; want ze houdt veel van hem". De jonge dame bedankte met een gebaar en de hand door den halsband van den hond stekend, trachtte zij hem mee te trekken. Mouton volgde zonder weerstand te bieden. Eenige uren later scheen Hélène haar krachten terug te krijgen. Dank zij een kalmeerend geneesmiddel, door den dokter voorgeschreven, waren haar vreeselijke smarten een weinig bedaard. Zij wist, dat zij ging sterven en zij was geheel overgegeven. Na een lang onderhoud met den goeden pastoor, die haar tot haar eerste H. Communie had voorbereid, en na eene verklaring aan Mme de Molney, dat zij haar nooit vergeten had, bracht zij moedig en bijna zonder spijt het offer van haar leven. Was zij niet op haar - 188 - — 189 — laatsten dag in die kleine heldere kamer, waar zij zoo gelukkig geleefd had? Daar kon zij gerust sterven, omringd van hen, die zij beminde. Johanna, haar dierbare Johanna ontbrak haar nog, en haar hart kromp ineen, als zij dacht aan haar verdriet. „Meld haar mijn afsterven met groote omzichtigheid", zeide zij tot Mme de Molney, die haar niet verliet; „zij was zoo verheugd bij de gedachte mij weer te zien. Qod beschikt het anders, wij zullen elkander slechts hierboven ontmoeten. Ik zou gaarne willen, dat men haar mijn kleine snuisterijen zond: M. Quindler zal ze zonder eenige moeilijkheid geven. Er zijn ook vogeltjes en een aapje is er ook". „Ja, dierbaar kind, van avond nog zullen we alles vragen, en het haar overhandigen". „En Selim, mijn arme Selim! mij dunkt, hij is niet dood, maar ze zullen hem zonder twijfel afmaken; want hij kan geen dienst meer doen. Dat zou ik niet graag willen". „Ik zal mijn veearts bevelen hem te koopen van M. over; want hij is te oud om een zwervend leven te leiden. „Wat zijt gij goed, mevrouw! Nu blijft Mouton mij slechts Quindler en hem te verzorgen; en dan kan Selim zijn laatste dagen rustig te Lazères slijten". Ik geef hem U, mevrouw; zorg voor hem ter herinnering aan mij: hij was een goed en getrouw vriend". Toen Mouton zijn naam hoorde, was hij uit den hoek van de kamer opgestaan, waar hij scheen te slapen en naderde om de hand van Hélène te likken. Zij deed een laatste poging om hem te streelen. „Vaarwel, beste vriend! vaarwel Mouton!" fluisterde zij; „nu moeten we scheiden". En zich tot haar weldoenster wendend, vervolgde ze met een zeer zwakke stem: „Ik heb alles gegeven wat met mij leefde en bij mij woonde, maar ik wil nog eenige gedachtenissen aan mijn vrienden geven. Mijn koralen rozenkrans, die U in mijn koffer zult vinden, is voor Alice; een klein mozaïek kruisje is voor M. Roger; voor Rose mijn Mariabeeldje van Lourdes, dat in mijn zak is, voor Zuster Martha in Genua, de rozenkrans, die zij mij zelve had gegeven, voor U, mevrouw, het kruisje, dat ik om den hals draag. Ik wilde U ook mijn medaille geven, die dierbare medaille, welke mij herinnerde aan uw drieën en mij nooit verlaten heeft, doch het is beter die aan mijn petekind te geven, de kleine Hélène, het dochtertje van Johanna; ik hoop, dat ze haar geluk aanbrengt". Hélène viel uitgeput weer in het kussen en sloot haar oogen opnieuw. De pastoor kwam nu binnen om haar het H. Oliesel toe te dienen. Allen waren nu om haar bed vergaderd; zij trachtte nog Mme de Molney te zien en gaf haar een teeken naderbij te komen: „Herinnert gij U, wat ik God gevraagd heb den dag mijner eerste H. Communie?" fluisterde zij. „Ik wilde in uw armen sterven; de goede God heeft mij verhoord; dat Hij er duizendmaal voor gezegend zij!" Dit waren haar laatste woorden. Een uur later ontsliep zij kalm en zacht in den Heer. Op het kerkhof van Lazères wijst U een wit marmeren steen, waar een kruis boven prijkt, het graf van de jeug- - 190 - - 191 - dige paardrijdster; het is bedekt met bloemen. Mme de Molney en Alice gaan er dikwijls bidden. Selim is nog altijd daar; hij doorloopt in volle vrijheid al hinkende het geheele park van Lazères; hij is de onvrijwillige oorzaak van Hélène's dood geweest, men houdt hem ter wille van haar. Wat Mouton betreft, veertien dagen na de begrafenis van het jeugdige meisje werd hij dood voor de deur harer kamer gevonden; de trouwe vriend heeft haar niet kunnen overleven. EINDE.