1927. KERSTGESCHENK AAN VAN HET BESTUUR DER VEREENIGING TOT BEVORDERING DER ZENDINGZAAK, te Rotterdam. IN VADERS VOETSTAPPEN m €?. F. CALLENBACH I. BIJ HET MEERTJE. 't Was een heerlijk plekje. Daar kon je mijmeren, uren lang. Daar, bij het kleine meertje, waaromheen de zonnedauw stond; waar wilde viooltjes bloeiden en brunelle met oogentroost, kleintjes en verborgen, toch groote plekken roodbruin en lila verfden. Daar kon je droomen van de kaboutertjes, die kwamen drinken bij het meertje en er baadden en stoeiden, om dan weer te gaan rusten op de groote pufballen, die stonden in het bosch. Daar kon je denken aan de libellen, die met vroege voorjaarsbloempjes fluisterden en vertelden, dat ze ook blij waren dat de lente weer gekomen was. Daar zag je de ringslangen schuifelen door het mossige gras; daar gleed de hazelworm schuw-snel weg of haastte zich de landhagedis naar een veilig plekje. Daar had je het gezicht op de donkere dennen, van waar op den aanwaaienden wind de zware luchten kwamen. Daar keek je naar de kromme armen van de groote sparren, die je haast nergens zoo zag als hier. 't Is nu avond. De avond van een warmen zomerdag. Het 10 IN VADERS VOETSTAPPEN veel gebeden had, hem eens zou helpen in z'n moeilijk maar heerlijk werk. Als ze dan eens samen zouden arbeiden voor het Koninkrijk Gods, dan zou Vaders vurigste wensch vervuld zijn. ) Maar de dood was gekomen. De dood, die geen rekening houdt met wenschen. Toen Vaders oog brak en hij nog slechts moeilijk stamelen kon, had hij Moeder nog eens de zorg voor Otto op het hart gebonden en weer herhaald z'n verlangen, dat z'n zoon eens zendeling zou zijn. En Moeder, die zielsbedroefd bij het ontzielde lichaam van haar man had gestaan, beloofde daar den Heere, haar jongen voor Hem op te voeden. Maar ze wist niet, dat God haar ook al heel spoedig zou oproepen om voor Hem te verschijnen. Met angstige blikken had ze in haar laatste levensstonden gestaard op het wiegje van het kleine ventje, dat al zoo jong wees zou zijn. Hoe kon de Heere ook haar wegnemen? Hoe kon Hij dat nu doen? Maar zendeling Waanders, die juist eenige weken bij de familie Van Brandwijk had doorgebracht, fluisterde haar in: „Mijne wegen zijn hooger dan uwe wegen." Toen had haar hart rust ontvangen en kalm was ze gegaan tot den Meester, die haar riep. „Zal ook wel wegen.... vinden, waar langs uw voet kan gaan." Die woorden had de oude dienstknecht des Heeren nog opgevangen. Otto wist van dat alles niet veel. Hij was door een vreemde familie meegenomen naar Holland en deze had het arme ventje bij zijn Oom en Tante op „Rustoord" gebracht. Wel had de oude zendeling den heer Van Brandwijk met al het gebeurde en gesprokene op de hoogte gebracht, BIJ HET MEERTJE 11 maar Oom had er met Otto nog nooit over gesproken. Diep onder den indruk was hij geweest, toen hij het plotseling sterven van zijn broer en diens vrouw vernam; maar ook had hij zich herinnerd, hoe hij z'n broer had gewaarschuwd voor het gaan naar Indië. En nu bleek het, dat hij gelijk had. Z'n broer zeide, dat de Heere hem riep. Hij had er om gelachen. Hij was en dacht zoo heel anders. Hij leefde als was er geen God. De smart over het sterven van z'n broer was gelenigd door de komst van den kleinen Otto. Zelf had hij drie dochtertjes, waarvan de jongste vier jaar was. Een zoon had hij nooit gehad. De baby was dan ook door allen met vreugde ontvangen. Toen de brief van zendeling Waanders kwam, was de blijdschap van den heer Van Brandwijk even verdwenen, Indië had hem z'n broer ontroofd, zou het nu ook z'n kleinen neef eischen, als die eens groot was? Hij sloot den brief weg. Aan niemand vertelde hij, wat er in stond, zelfs niet aan z'n vrouw. 't Zou immers nog jaren duren, vóór Otto behoefde te kiezen wat hij worden wilde, 't Had in 't geheel geen haast. Eerst zou hij de U. L. O. bezoeken, en dan naar 't .gymnasium gaan. Vóór z'n zestiende of zeventiende jaar behoefde hij in geen geval een keus te doen. In die keus zou hij z'n neef geheel vrij laten, dat stond bij hem vast. Daarin wilde hij niets zeggen. Maar hij was al begonnen met den jongen op een Openbare School te doen en niet op een Christelijke. Daarin volbracht hij zeker niet den wensch van zijn overleden broer. De kerk hield hij vreemd voor Otto en alles wat maar eenigszins met het Christendom verband hield, werd gemeden. 12 IN VADERS VOETSTAPPEN Als Otto eens zou kiezen, de heer Van Brandwijk was er haast zeker van, dan zou die keus toch nooit kunnen vallen op het gaan naar Indië. Zendeling-zijn was iets onbekends voor Otto. Naar dat onbekende zou zijn hart toch niet uitgaan? Ook meende Oom, dat het niet noodig was, den laatsten wensch van zijn broer aan Otto te vertellen. Wie weet was die wensch wel ooit geuit! Die oude zendeling kon dat wel hebben geschreven, zonder dat er iets van waar was. Ook was het wel mogelijk, dat ze den stervende niet goed verstaan hadden, of mogelijk had hij het wel gezegd, toen de koortsen zijn verstand verduisterden. Misschien had hij wel wartaal gesproken. Zoo trachtte de heer Van Brandwijk de stem van zijn geweten bet zwijgen op te leggen. Soms sprak die stem wel luid. Vooral in deze dagen. Otto, die heel vlug leerde, was geslaagd voor het gymnasium en zou er in September heengaan. Nu was de vraag, wat hij worden wilde, weer ter sprake gekomen. Die vraag was door de nichten al eens eerder gedaan. Maar de heer Van Brandwijk had altijd gezegd, dat Otto nog jong genoeg was. Hij moest er nog maar niet aan denken, hoe hij later door de wereld zou komen. „Komt die tijd," zoo zei hij, „dan komen die plagen." Ook nu had hij getracht er over heen te praten. Maar 't was niet gelukt. Op de vraag van Ans, z'n jongste nicht, had Otto geantwoord, dat hij z'n geboorteland nog eens hoopte te zien. Hij wilde het graf van z'n ouders bezoeken. Misschien was het wel het beste, dat hij dan leerde voor iets, waardoor hij later een betrekking in Indië kon krijgen. Oom was verbleekt. Dus ook Otto verlangde naar Indië. BIJ HET MEERTJE 13 Had hij den jongen maar nooit verteld, dat z'n ouders gestorven waren! Had hij maar net gedaan of het kind z'n eigen zoon was! Ook Tante was geschrokken. „Zou je ons dan willen verlaten, Otto?" Toen was Otto opgevlogen en z'n tante om den hals gevallen. „Niet graag, Tante," bracht hij er moeilijk uit. „Maar, maar, ja, ik weet niet hoe ik het zeggen moet, ik verlang soms zoo erg het graf van Vader en Moeder te zien " Verder kwam hij niet. Hij barstte in hevig snikken uit. Allen waren ontdaan. Wat was dat vreemd. Was dat nu de rustige, kalme Otto? Tante nam hem' mee naar den tuin en spoedig was hij weer gekalmeerd. Intusschen had de heer Van Brandwijk op strengen toon z'n dochters verboden, voortaan te spreken over de vraag, wat Otto worden wilde. „Als ik den tijd 14 IN VADERS VOETSTAPPEN daartoe gekomen acht, zal ik die vraag zelf wel stellen," was hij geëindigd. Er was ook niet meer over gesproken. Maar er werd des te meer over gedacht, vooral door Otto en Oom. Oom voelde, dat er moeilijke dagen voor hem konden komen. Dagen van strijd in zijn binnenste. En in Otto's hart was nu al onrust. Was hij niet ondankbaar geweest tegenover Oom en Tante, die toch altijd zoo goed voor hem zorgden? En o, hij moest er niet aan denken, dat hij hen verlaten zou, want hij hield veel van hen, heel veel. Ook van de nichten. Vooral van Ans. . Maar er was in zijn hart ook een onbegrepen verlangen naar dat verre Oosten, waar hij het levenslicht had aanschouwd. Het leek wel of hij een stem hoorde, die hem zei, dat daar zijn levenstaak lag. In den vallenden avond, aan het meertje gezeten, had hij weer geluisterd naar die stem en in z'n droomenwereld had hij de bruinen gezien, in wier midden hij stond en met wie hij sprak. Er was een oud man gekomen, die hem gezegd had: „Daar heeft uw Vader gewoond." Dan weer voelde hij zich gedragen op den arm van een jonge vrouw, die hij z'n mammie noemde; of hij zat op haar schoot, net zooals op het portretje in het album van Ans. Eerst toen de frissche wind hem, waarschuwde, dat de zomeravond ook koud kan zijn, stond hij op en liep langzaam naar „Rustoord." Daar weken de droomen. Daar was alles werkelijkheid. Daar spande een ieder zich in om het hem aangenaam te maken. Daar vergat hij ook z'n verlangen en daar leefde hij z'n gelukkig jongensleven. BIJ HET MEERTJE 15 „Ben je weer bij het meer geweest, droomer?" plaagde Ans. „Ja, daar kusten de libellen de kabouters, is 't niet, Corrie?" lachte Otto. „Och, jelui toch," weerde Corrie af. „Nou, vertel nog eens op. Jo, help jij eens. Weet je niet meer, dat we in 't vroege voorjaar met ons vieren bij het meertje waren en dat Cor toen zoo verheven was?" vroeö Otto. „O ja, wacht er 's. 'k Weet het al. Straks zullen de libellen zachtjes aankringen en je wakker kussen, sluimerende bloempjes," zei nu Jo. „Kinderen, jelui moogt nooit meer met me wandelen," was het eenige, wat Cor wist te zeggen, toen allen zich ten koste van haar bijzonder vermaakten. „Maar luister eens, Otto," vervolgde ze, „we hebben afgesproken, dat je morgen met ons moogt gaan fietsen." Natuurlijk wil je dat erg graag en beloof je nu vast onderweg niet lastig te zijn?" „Wat zeg je daar nou van?" „Als 'k je goed begrijp, wilde je me vragen of jelui morgen met me moogt fietsen? Nou, dat zal wel gaan. Maar dan stilletjes gaan slapen en vooral niet te vroeg spoken," kaatste Otto terug. Mijnheer Van Brandwijk, die zelf ook goed kon meedoen, verheugde zich, dat Otto weer opgeruimd en vroolijk was. Om hem een handje te helpen, plaagde hij z'n dochters: „Maar 'k zou een Lipsslot op mijn portemonnaie koopen, Otto. Dames zijn gewoonlijk platzak en hebben op reis heel wat behoeften." „O Vader, wat vergist u zich nou. We hadden juist besloten, dat u voor de uitgaanskas zou zorgen en Moeder voor proviand. Voor den vorm betaalt Otto en Ans houdt boek. Ze heeft d'r akte niet voor niets gehaald, en dan kan 16 IN VADERS VOETSTAPPEN ze u bovendien behoorlijk rekening en verantwoording doen," overtroefde Cor haar Vader. „Wat zegt u er van, Moeder?" vroeg ze haar moeder. ,,'k Vind het plan kostelijk, kinderen, en 'k zou je raden je aanval op Vaders portemonnaie niet te laten afslaan, maar zorgen, dat je vlug den buit binnen krijgt. Het oogenblik lijkt me heusch gunstig," lachte ze. „En dan maar wat vlug naar de slaapkamers, wellicht willen jelui er vroeg op uit." Toen na een half uurtje het gezelschap de nachtlegers opzocht, wist Otto, dat ze den volgenden dag geen gebrek zouden lijden. Maar op alle vragen van de nichten, hoeveel Vader gegeven had, kregen ze geen nader bescheid, dan: „O, genoeg om behoorlijk uit te gaan." Nauwelijks had de statige staartklok zes slagen doen hooren, of het viertal, nagewuifd door den heer en mevrouw Van Brandwijk, reed den weg op naar Soestdijk. De meisjes, gekleed in witte zomerjaponnetjes, en Otto, in een luchtig sportpak, • zagen er aardig uit. De enkele vroege wandelaar keek lachend naar het vroolijke troepje, dat daar zoo lustig heenpeddelde. Voorop reden Ans en Otto. Achter hen volgden Cor en Jo. Hoewel ze den weg al vaker gereden en gewandeld hadden, zagen ze toch telkens weer wat nieuws. „M'n tijd gaat opschieten, Ans," zei Otto, „nog maar een paar-weken en 'k ga naar 't gym." „Wel leuk, vind je niet?" vroeg Ans. „Ja, maar ik zou toch wel willen weten, wat ik eigenlijk moet worden, 't Is zoo vreemd, te gaan leeren en niet eens te weten waarvoor." „Maar jongen, je moogt zelf kiezen, waarvoor je studeeren wilt. Maar dat heeft nog geen haast 'k Geloof, dat BIJ HET MEERTJE 17 je pas in de derde of vierde klas van 't gym behoeft te zeggen of je van plan bent A- of B-examen te doen. Maar daar weet ik niet veel van, hoor. Dat zal je wel te weten komen als je er eenmaal bent. Wat gezellig zal 't zijn, als je over een poos student bent, zeg. Dan zullen we 'm geuren! Onze neef, de student!" Ans trachtte op die manier Otto's gedachten wat af te leiden. Of hij het merkte, dat dit haar bedoeling was, of dat haar list gelukte, wist ze niet; maar hij sprak er niet meer over. 'w&g- Van Soestdijk over Vuursche reden ze naar Hilversum. Daar zouden ze in het Spaanderswoud wat rusten. Op de Groest in Hilversum hadden ze pech. Daar liep de achterband van Jo's fiets leeg. Ze was in een stuk glas gereden en dat was juist met de scherpe punt in den band gedrongen. „Dat is een strop. Maar gelukkig, dat het niet op de hei gebeurd is. Hier zijn reparateurs genoeg," merkte Otto op. „Wacht, zal ik er even een opzoeken?" „Nee Otto. Ga jij maar met Ans door. Dan laten Jo en ik den band even maken en dan zoeken we jelui straks wel op. Waarom zouden we hier met ons vieren blijven?" Cor's voorstel werd aangenomen en Ans en Otto lagen spoedig op een mossig plekje in het mooie bosch, „Droom je al weer?" plaagde Ans, nadat Otto een poosje gezwegen had. „Zeg Ans, mag ik dat portretje van je? Je weet wel, dat uit je album, waar ik als kleine jongen op Moeders schoot zit?" vroeg hij, zonder haar vraag te beantwoorden. „Jawel hoor; wil je dat zoo graag hebben?" „Ja. Ik droom soms, dat ik nog weer eens zoo bij Moeder ben. Je vindt me zeker erg kinderachtig, hè?" „Nee, heelemaal niet." In Vaders voetstappen 2 18 IN VADERS VOETSTAPPEN „Kijk, hier heb ik nog meer kiekjes. Die draag ik altijd bij me, en als ik alleen ben, dan bekijk is ze." „Hier zit ik op Vaders arm. Moeder zit er naast. Ik krijg haast altijd verdriet, als ik die portretjes bekeken heb, want dan voel ik me zoo alleen. Ik vind het heel erg, dat ik geen Vader en Moeder meer heb. Ik durf het alleen maar aan jou zeggen. Of vind jij me ook erg ondankbaar? 'k Houd veel van Oom en Tante en van jelui ook, Ans, maar ik geloof, dat ik veel meer aan een Vader en Moeder zou kunnen zeggen dan aan Oom en Tante." ,,'k Vind je niets ondankbaar, hoor. 't Is ook heel erg verdrietig voor je, dat je je ouders niet eens gekend hebt. EEN VRIEND 19 Maar je moet er maar niet te veel aan denken, daar word je maar bedroefd van en er is toch niets aan te veranderen. Maar als je eens graag met iemand wilt praten, waar je eigenlijk met niemand over durft spreken, vertel het dan maar aan mij. Ik heb ook wel eens wat, dat ik liever aan niemand zeg. Ook niet aan Vader en Moeder." Otto keek vreemd op. „Ik zou alles aan m'n ouders vertellen," zei hij op stelligen toon. Aan een luidruchtig gebel merkten ze, dat Jo en Cor in de buurt waren. Dadelijk sprong Otto op en zocht in de richting van waar het geluid kwam. „O, daar zijn ze, Jo!" riep Cor, die Otto gezien had, haar zuster toe. „Nou, we hadden gedacht jelui eerder te vinden. Komaan, de proviand. We zijn uitgehongerd." Al gauw was de voorraad op. Nadat ze nog een poosje hadden gezeten en met de fietsen aan de hand het bosch doorkruist, stelde Otto voor naar den Brink te gaan; daar wist hij een lunchroom, waar heerlijk ijs te krijgen was Daarna reden ze over Maartensdijk naar Bilthoven, waar ze juist op etenstijd aankwamen. II. EEN VRIEND. Den volgenden morgen was Otto weer naar z'n meertje gegaan. Hij had een boek meegenomen. Het was 't tweede deel van het boek „Van Pool tot Pool", geschreven door Sven Hedin. In dat deel stond veel over Indië. Hij had het al eerder 20 IN VADERS VOETSTAPPEN gelezen, maar wilde het graag nog eens doen. Toch kwam er dien morgen niet veel van. Ans had hem, vóór hij ging, het portretje gegeven. Dadelijk deed hij het in z'n boek en toen hij op z'n oude plekje zat, had hij het opgeslagen op de plaats waar het kiekje lag. Lang tuurde hij op het plaatje. Wat had Moedertje toch een vriendelijk gezicht en wat keek ze blij naar dat wichtje op haar schoot. Dat kindje was hijl Wat moest z'n Moeder toch veel van hem gehouden hebben! Was dat het soms, wat hem telkens weer naar haar deed verlangen? Kwam het door dit plaatje? Nog zat hij er over te denken, toen hij een jongen in z'n nabijheid zag. Aan de plantenbus, die de jongen bij zich had, zag Otto, dat hij bezig was met planten zoeken. De jongen scheen öf de aanwezigheid van Otto niet op te merken, öf er zich niet om te bekommeren r althans hij keek niet op. Links en rechts van zich op den grond kijkend, liep hij al zoekend en telkens diep bukkend, naar den waterkant. Alras zat hij daar op de knieën. Hij scheen, iets gevonden te hebben. Uit den botaniseertrommel kwam een klein plantenschepje te voorschijn en ijverig begon de jongen eenige plantjes te steken. Nieuwsgierig liep Otto er heen. „Heb je iets moois gevonden?" vroeg hij den jongen. Even keek deze op en antwoordde: „Ja, Zonnedauw, de rondbladerige en langwerpige. Mooie plantjes, hè? 'k Had wel gedacht ze hier te vinden. Daar moet je van die moerassige plekjes voor hebben. ,,'t Is zeker wel leuk werk, dat botaniseeren, hè?" „Ja, 'k mag het graag doen. 'k Ben vanmorgen al heel EEN VRIEND 21 vroeg op stap gegaan, maar 'k heb nu ook een mooie verzameling. Wil je eens zien?" Zonder antwoord af te wachten, deed hij z'n bus open en begon z'n schatten uit te stallen. „Kijk, dat is slangenwortel. Die heb ik voor het eerst gevonden. Een ruw blad. Maar mooie blauwe bloempjes. Die zal wel niet makkelijk te drogen zijn," „O, droog je ze?" „Ja, 'k heb een boek, waarin ik ze allemaal droog en als ze dan goed droog zijn, plak ik ze op vellen-papier. Dan schrijf ik er bij tot welke familie de plant behoort, hoe ze heet, waar ik ze vond en wanneer. Vader heeft me een herbarium beloofd. Dat is een plantenboek, dat heelemaal gemaakt is voor 't verzamelen van planten en bloemen. Die slangenwortel heb ik gevonden bij het fort Voordorp, Hier deze orchidee ook. Dat is zoo'n aardige bloem. Moet je zien. Als ik de punt van m'n potlood in de keel van de bloem druk, springen er een paar meeldraadjes op de potloodpunt. Dit fijne plantje is het vogelpootje. Dien naam begrijp je, als je de vruchtjes ziet. Kijk, die vormen met elkaar net een vogelpootje." „Dat is verbazend aardig. Maar je weet er veel van, zeg." „Och, Vader vertelt me er nogal eens wat van en als je de planten dan een paar maal ziet, onthoud je 't vanzelf. Dit is hengel. Dat akkerkromhals. Een klein bloempje, vind je niet? Je kunt het haast niet zien. Nou, die ken je natuurlijk wel: klaproos, margriet, korenbloem. Daar ga ik nog een boeket van plukken en dan moet ik eens naar huis. 'k Ben hongerig geworden." „Vind je goed, dat 'k even meega? 'k Wil ook wel zoo'n boeket, 't Lijkt me erg mooi." 22 IN VADERS VOETSTAPPEN ,,Ja, veldboeketten zijn mooi en goedkoop. Je hebt de bloemen maar voor het plukken. 'k Heb een plekje ontdekt, waar er nog wat staan. Nu 't koren gemaaid is, zijn de klaprozen en korenbloemen haast allemaal weg. Maar kijk, achter dat dennenbosch is nog een mooie korenakker." De zware aren wiegden op lange halmen, die de Tracht haast niet torsen konden. Langs den kant stonden nog heel wat bloemen. Beide jongens plukten een aardig boeket. „Zie zoo, ik ben klaar. Als je soms eens mee wilt gaan om planten te zoeken, dan zou ik het wel prettig vinden. Ik ben hier erg alleen." „Ja, dat wel graag. Heb je een fiets?" „Ja, die heb ik. Maar als ik ga botaniseeren, loop ik liever. Op de fiets vind je niet veel. Je wordt ook zoo moe van dat telkens op- en afstappen." „Nou, dan gaan we loopen. Kom je mij halen?" vroeg Otto. „Als 'k weet waar je woont misschien wel." „O ja, 'k woon op „Rustoord", weet je dat?" „Jawel. En ik woon bij 't station. M'n vader is hoofd van de school." „Kom je me morgen dan halen? Om acht uur? Je vraagt maar naar Otto." „Als 'k mag van Vader en Moeder, kom ik. Als ik niet kan, hoor je het vandaag wel. Bonjour, hoor!" „Saluut!" „Wat is dat een prachtboeket, Otto," riep Tante uit. „Ja, Tante, en goedkoop ook." „Heb je ze dan zelf geplukt? Nou, dat is aardig. We moesten ze in die donkere vaas zetten,, dat zal wel mooi zijn." EEN VLIEGONGELUK 23 Een oogenblikje later prijkten de bloemen op een klein tafeltje voor de serredeuren. En ieder, die binnenkwam, was vol bewondering. Otto bad intusschen aan Tante z'n ontmoeting met den zoon van het hoofd der school verteld en op zijn vraag of hij den volgenden morgen om acht uur met dien jongen mocht gaan botaniseeren, had ze toestemmend geantwoord. Bij haar bestond niet het minste bezwaar. Oom had iets anders geoordeeld. Niet dat hij geen toestemming wilde geven. Maar toen hij hoorde, dat het de zoon was van het hoofd der school, die bij het station stond, zei hij: „Dat is dus het hoofd van de Christelijke School. Ik denk, Otto, dat je niet met dien jongen zult kunnen opschieten. Jij bent heel anders opgevoed en grootgebracht dan hij. Maar enfin, ik heb er geen bezwaar tegen, dat je eens een keertje met hem meegaat." 't Viel Otto niet op, dat Oom vooral den nadruk legde op dat: „een keertje". En dat die jongen anders was opgevoed dan hij, vond Otto niet erg. Jongens onder elkaar praten niet van zulke gewichtige zaken. Otto was niet bang, dat ze ongenoegen zouden krijgen. III. EEN VLIEGONGELUK. Den volgenden morgen, precies acht uur, werd er gebeld. De meid, die opendeed, kwam na een oogenblikje binnen met de boodschap, dat er een jongen was, die gevraagd had of Otto kwam. 24 IN VADERS VOETSTAPPEN Oom was nog vóór Otto in de gang. Hij wilde dien kameraad van Otto wel eens zien, „Zoo jonker, waar gaat de reis naar toe?" Jan, zoo heette de jongen, groette beleefd en zei, dat hij daar juist met Otto over wilde praten, „Nou, jelui bent zeker wel voorzichtig, is 't niet? En hoe laat moet je thuis zijn?" „Om één uur eten we, meneer," „O, dat komt goed uit. Nou heertjes, wandel met genoegen." Toen Jan en Otto weg waren, ging de heer Van Brandwijk wat in den tuin wandelen. Deed hij er nu wel goed aan, om Otto met zoo'n jongen te laten omgaan? Niet dat hij bang was, dat het een slechte jongen zou zijn. Hij groette behoorlijk en antwoordde beleefd. Dat was allemaal in orde. Maar je kon nooit weten wat zoo'n kameraadschap tengevolge kon hebben. De jongens zouden elkaar natuurlijk vragen wat ze wilden worden. Otto zou ook vertellen, dat z'n vader zendeling was geweest en dan zou Jan allicht meer willen weten. De heer Van Brandwijk wist niet waarom, maar hij vreesde, dat de vriendschap tusschen beide jongens wel eens minder gewenschte gevolgen kon hebben. Oom had zich niet vergist. Nadat de jongens hadden afgesproken naar „Bosch en Duin" te wandelen, kwam het gesprek op de dingen, die de jongensharten op het oogenblik vervulden. Jan zou na de vacantie naar de Kweekschool in Utrecht gaan. „Dat treft, zeg," meende Otto, „ik ga naar 't gym; misschien kunnen we dan nog wel eens een keertje samen reizen. Dat zou leuk zijn, zeg," „Wat moet jij worden?" vroeg Jan, EEN VLIEGONGELUK 25 „Ja, 'k wou, dat ik dat eens wist. Ik heb nog niet gekozen en Oom vindt nog niet noodig, dat ik het doe. ,,'t Heeft geen haast," zegt hij altijd." „O, is die meneer je Oom? Ben je niet bij je ouders?" „Nee," antwoordde Otto, ,,'k heb mijn ouders nooit gekend." Het gesprek hokte even. 't Speet Jan, dat hij zoo'n vraag had gedaan, 't Was maar goed, dat Vader 't niet kon hooren, „Onbescheiden en dom, Jantje," zou 't dan vermanend hebben geklonken. Otto vervolgde na een oogenblik: „Vader was Zendeling op de Molukken. Daar ben ik geboren. Maar toen ik een half jaar was, zijn Vader en Moeder een week na elkaar overleden. Door een vreemde familie ben ik naar Holland gebracht. Nu ben ik bij Oom en Tante," Otto zweeg en ook Jan wist niet wat te zeggen, „Wat zou jij willen worden, als je in mijn plaats was?" vroeg Otto, blij, dat hij nu eens de gedachten van een jongen van zijn leeftijd kon hooren, „Dat is moeilijk te zeggen," vond Jan, Hij bedacht zich een oogenblik. Feitelijk had hij z'n antwoord al klaar, maar hij wist niet of hij Otto daar soms pijn mee zou doen. Jan zou stellig zendeling willen worden. Hij wachtte er zich wel voor, om dadelijk dat antwoord te geven. „Je kunt zooveel worden, als je naar 't gym gaat, Dokter, Dominee, Leeraar. Het hangt er maar van af waarvoor je op de Hoogeschool gaat studeeren. En als je eerst Dominee bent, kan je later ook als Zendeling naar Indië gaan," liet hij er nu op volgen. „Je kunt voor Zendeling ook naar Oegstgeest," geloof ik. 26 IN VADERS VOETSTAPPEN „Zou jij dan Zendeling willen worden, als je in mijn plaats was?" vroeg Otto. ,,'k Denk het wel," zei Jan. „Maar Vader zegt altijd, dat het een heel moeilijk werk is, het Evangelie te brengen aan de heidenen." Otto wilde nu maar over iets anders spreken. Hij verbergde liever z'n onwetendheid. Wat eigenlijk een zendeling was, wist hij niet goed. En van het Evangelie, van de Blijde Boodschap, dat de Heere Jezus voor ons, arme zondaars, in de wereld is gekomen, had de jongen nooit gehoord. „ k Word misschien wel dokter," zei hij, „dat lijkt me heel mooi." „Kijk eens!" riep Jan angstig, „kijk eens, die vliegmachine doet zoo vreemd,, daar is vast wat aan stuk." Otto keek omhoog in de aangewezen richting. O ja, Schuddend en schokkend, nu naar links, dan naar rechts kantelend, wankelde de machine naar omlaag. Af en toe scheen het, dat de bestuurder weer macht kreeg over het EEN VLIEGONGELUK 27 vliegtuig. Dan hoorden ze den motor weer werken, maar het duurde nooit lang. Plotseling sloeg het gevaarte om en viel snel omlaag. Als bij afspraak zetten beide jongens het op een loopen. „We zullen daar de boschjes maar doorgaan; daarachter zal hij wel terecht zijn gekomen," dacht Otto. De richting was wel goed. Maar de afstand, dien ze nog hadden af te leggen, viel niet mee. Toen ze er vermoeid bijkwamen, stond er al een menigte menschen, die van den nabijen straatweg waren toegesneld. Ook naderde er al een auto uit het vliegkamp. Dadelijk werd alles in het werk gesteld om de machine te kantelen. Dan kon men zien wat er van de inzittenden geworden was. Veel handen waren in de weer en met inspanning van alle krachten gelukte het ook de machine óm te krijgen. Van het vreeselijke, dat men toen zag, deinsden de meesten ontzet terug. Otto deed de handen voor de oogen en Jan keerde zich om, Otto bij de mouw meetrekkend. „Laten we maar gaan," vond Jan en Otto liet zich willig leiden. Geen van beiden hadden nog lust om planten te gaan zoeken. Rustig wandelden ze weer naar huis. Slechts af en toe spraken ze en hoewel ze zelf liever niet wilden, telkens weer over dat vreeselijke, dat ze zoo ontzettend vonden, dat ze wel wilden bannen uit hun gedachten, maar dat toch telkens weer hun denken in beslag nam. Voor „Rustoord" namen ze afscheid. Jan zou haast z'n boodschap vergeten. Vader, die altijd graag wilde weten met wie hij omging, had hem gezegd, dat hij moest vragen of Otto eens een avondje bij hen kwam om het aquarium en de planten te zien. 28 IN VADERS VOETSTAPPEN Otto was al in huis, toen Jan er pas aan dacht. Daarom moest hij bellen en de boodschap aan de meid zeggen. Ze ging naar Mevrouw en deze vond het goed. Den volgenden avond zou Otto komen. „Je bent vroeg terug, Otto. Heb je geen plezier gehad?" „O Tante, er is iets vreeselijks gebeurd." „Wat dan?" kwam er een stem uit de serre. Ook de nichten moesten het nieuws weten. „Er is een vliegmachine naar omlaag gestort en dé inzittenden waren dood. Ze waren vreeselijk verminkt." „Maar was je er dan zoo vlak bij, Otto?" schrikte Tante. „Jongen, wat onvoorzichtig!" „Dat is nou ook wat," vond Oom, „hoe kan je dat nu onvoorzichtig noemen. Verbeeld je, dat er een dakpan op je hoofd valt en dat dan gezegd wordt: waarom gaat zoo'n mensch ook net onder zoo'n vallende dakpan loopen?" „Was 't een militair vliegtuig, Otto?" ging Oom voort. „Ja, Oom." En zich tot Tante wendend, zei Otto: „We waren er niet zoo dichtbij. We zijn er heen geloopen." „Nou, ik vind het ontzettend," zei Ans. „Slachtoffers van hun plicht," mompelde Oom, zocht z'n plaats weer op en las verder in de courant. Ook Jan had thuis het vreeselijk gebeuren verteld. En ook Jan's ouders vonden het ontzettend. Maar die spraken ook over wat anders. „Zóó uit het leven in den dood. Zóó bij de menschen, zóó voor God. En als we dan niet voor Hem kunnen verschijnen! We mogen er wel uit leeren, dat ons léven is als het gras, zoo kort van duur en zoo teer als een bloem des velds," zei Vader. Na den maaltijd las hij den honderdderden Psalm en EEN VLIEGONGELUK 29 dankte den Heere voor de bewaring, die Hij Jan en z'n vriend had betoond. In z'n bed woelde Otto zich om en om. Zoodra hij de oogen sloot, zag hij de machine in duizelingwekkende vaart naar omlaag storten. Onrustig was z'n slaap. Jan knielde neer voor hij in bed stapte. Hij nam het gebed op de lippen, dat hij van Vader had gehoord en dat de Heere hem nu in het hart gaf. Hij dankte den Heere voor de bewaring. Ook zijn gedachten waren telkens bij het ongeluk. Maar toen de slaap eenmaal z'n oogen sloot, sluimerde hij rustig. Jan had het heerlijke gevoel, altijd veilig bewaard te worden. 30 IN VADERS VOETSTAPPEN IV. OTTO KOMT BIJ JAN THUIS EN HOORT DAAR VOOR HET EERST DE BLIJDE BOODSCHAP. „Zoo Otto," groette de heer Berghuis, toen Jan z'n vriend de huiskamer inliet. „Er is gisteren niet veel van plantenzoeken gekomen, door dat vreeselijk ongeluk, hè?" „Ik las juist, Moeder," richtte de heer Berghuis zich tot zijn vrouw, „dat de bestuurder getrouwd was en vader van drie kinderen, 't Is ontzettend voor zoo'n vrouw om alleen met drie kindertjes achter te blijven." Jan was al met Otto naar het aquarium gegaan. Daar bewonderde Otto de vele vischjes, die er in zwommen. • „Ken je die ook allemaal?" vroeg hij aan Jan. , Jan noemde de meeste op en vertelde zooveel hij er van wist. Maar toen zijn Vader er bij kwam, hoorde Otto toch nog meer. Wat kon die meneer gezellig vertellen! 't Zou wel leuk zijn als Ans er ook bij was; die vond zulke dingen ook altijd prettig. Toen ze een half uurtje bij het aquarium hadden gestaan, vond Moe, dat ze maar eerst een kopje thee moesten drinken. „We hebben gehoord, dat je naar het gymnasium gaat, Ga je naar het Christelijk of het Stedelijk?" vroeg meneer aan Otto. „Naar het Stedelijk, meneer," was het antwoord. „O juist, dat dacht ik al. Je hebt zeker ook de Openbare school bezocht?" „Ja meneer, maar niet lang. Ik heb de laatste jaren thuis lessen gehad." Meneer Berghuis bedacht zich even. Bij zichzelf overlegde hij, hoe het mogelijk was, dat Otto, OTTO HOORT VOOR HET EERST DE BLIJDE BOODSCHAP 1 31 die toch de zoon van een zendeling was, blijkbaar in een ongeloovig gezin was terechtgekomen. Ook overwoog hij of het wel wenschelijk was, dat Jan met Otto bevriend bleef. Vooral dit laatste deed hem besluiten eens wat meer te vragen. „Zou je ook geen zendeling willen worden, Otto?" ,,'k Weet het niet goed, meneer. Ik weet eigenlijk niet wat het werk van een zendeling is. Oom spreekt er nooit over. En toen er een poos geleden een zendeling in de kapel sprak, zou ik er graag heen gegaan zijn, maar dien avond had Oom juist gasten gevraagd en hij vond het niet aardig, wanneer ik dan wegging." Meneer Berghuis begon te begrijpen. De heer Van Brandwijk was geen Christen. Hij dacht anders dan Otto's vader. Toch wel erg, dat die jongen niet met het Evangelie bekend was. Misschien had z'n Vader wel gewenscht, dat z'n zoon ook eens den heidenen de Blijde Boodschap zou brengen, „Nou, daar zal je wel eens achterkomen, Otto. Als je wilt, zal ik je het wel eens vertellen," „Zeg Jan, je moest nog eens even een versje spelen, dan kunnen we samen nog wat zingen. Speel maar: Roept uit aan alle stranden. Er is in den standaard een boekje, waar het lied in staat. Geef dat eens, dan kan Otto het ook meezingen." Even later ruischten er orgeltonen door het vertrek en na het voorspel zetten ze samen in: „Roept uit aan alle stranden, Verbreidt van oord tot oord, Verkondigt allen landen Het Evangeliewoord." 32 IN VADERS VOETSTAPPEN Scherp luisterend naar het orgel had Otto meegezongen. „Zendingslied" stond er boven het versje, „Meneer," vroeg Otto, nadat het lied uit was, „wat is het Evangelie feitelijk?" „Evangelie, Otto, beteekent Engelenboodschap. Gewoonlijk zegt men dat Evangelie „blijde boodschap" beduidt. En 't is ook een blijde boodschap, want de boodschap, die de Engelen eens op aarde brachten, was deze: „De Heere Jezus is gekomen om arme zondaren gelukkig te maken." Even werd er gezwegen. Toen merkte Otto, dat het al laat was geworden en daarom stond hij op, bedankte den heer en mevrouw Berghuis voor den prettigen avond en wilde naar huis gaan. Maar nog even hield meneer Berghuis z'n hand vast en zei: „Als de kennismaking je bevallen is, Otto, kom je maar terug, zoo gauw je wilt. Tenminste, als Oom en Tante geen bezwaar hebben." De Heere Jezus op aarde gekomen om zondaren gelukkig te maken. Dat was de Engelenboodschap. Die boodschap brachten dus de Zendelingen aan de heidenen. Die had Vader dus ook gebracht. En dat was een blijde boodschap, Waarom maakte die boodschap zoo blij? Met die gedachten ging Otto naar huis en ze hielden hem ook nog lang uit den slaap. Den volgenden morgen vertelde hij in 't priëel achter in den tuin alles wat hij gehoord had aan Ans. Maar ook zij kon hem niet veel wijzer maken. En met Oom durfde hij er niet over spreken. Waarom niet, kon hij niet zeggen. Maar dat hij daarin wel goed dacht, geloofde ook Ans. Mijnheer Van Brandwijk moest voor zaken een paar OTTO HOORT VOOR HET EERST DE BLIJDE BOODSCHAP 33 weken naar Parijs. Dat gebeurde wel vaker en altijd vond Otto het vervelend; maar nu, nu vond hij het eigenlijk prettig. Hij durfde dan beter naar Jan gaan en daar hoopte hij iets meer te weten te komen van de blijde boodschap. Die blijde boodschap liet hem niet meer met rust. Dat God in hem een groot werk was aangevangen, wist Otto niet. Maar eens zou het hem duidelijk worden en heel z'n verder leven zou hij den Heere voor die weldaad dankbaar zijn. Den dag na- Ooms vertrek vroeg Otto aan zijn Tante toestemming om naar Jan Berghuis te gaan. „Dat is goed, Otto, maar zou je Jan ook niet eens hier vragen?" „Als u dat goedvindt wel graag. U zult wel merken, dat het een aardige' jongen is." Tante zag Otto na. De jongen had toch feitelijk een saai leven. Altijd enkel en alleen met drie nichten, een oude Tante en Oom omgaan, was voor een dertienjarigen jongen toch ver van prettig. Ze kon zich dan ook maar niet begrijpen, waarom haar man zooveel bezwaren had tegen het gaan van Otto naar Jan en zijn ouders. Otto had juist den omgang met jongens van zijn leeftijd noodig. Nu was het wel een familie, die heel anders dacht dan zij en haar man, maar 't was de vraag, wie er beter aan toe waren. De vader van Otto was ook heel anders dan zijn broer en toch was hij altijd blijmoedig. Zij had zich nooit bekommerd om God en Zijn dienst, maar toch gevoelde ze wel, dat menschen, die naar Hem vroegen, den tegenspoed in het leven veel beter konden dragen. „Ah, daar is Otto!" riep Jan. ,,'k Was juist van plan nog In Vaders voetstappen 3 34 IN VADERS VOETSTAPPEN eens naar 't meertje te gaan, in de hoop je daar te vinden." „Je had toch wel op „Rustoord" kunnen aankloppen? Tante heeft juist gezegd, dat ik je vragen moest ook eens bij ons te komen." „Nou, dat wil ik wel graag, maar ik moest je voor Vader opzoeken. Hij wilde je eens spreken. Vader is op z'n studeerkamer, 'k Zal je even bij hem brengen." Even later zat Otto bij den heer Berghuis. „Otto, jongen," begon hij, „ik ben niet van plan me te bemoeien met dingen, die me niet aangaan. Maar ik heb gemerkt, dat je wel eens wat wilde weten van het werk, dat je Vader verrichtte. Dat was een heerlijk werk. Hij heeft z'n familie en z'n vaderland verlaten om gehoor te geven aan de roepstem, die tot hem gekomen was. De Heere riep hem. Je Vader was heel gelukkig. Dat weet ik zeker. Hij kende den Heiland. Je Vader wist, dat hij niet gelukkig kon leven en niet gerust kon sterven als hij geen Verlosser had. Hij heeft toen in den Heere Jezus dien Heiland gevonden. Je begrijpt wel, Vader zou niets liever gezien hebben dan dat jij dat geluk ook kende. Nu spreken ze daar bij je Oom niet over. Dat heb ik wel gemerkt. En wanneer je het wilt, zal ik je er wat van vertellen. Kijk eens, Otto, wij menschen, wij zijn zondaars. In den hemel woont God. Hij heeft de aarde en de menschen gemaakt. Die menschen leefden eens in het Paradijs en waren volmaakt gelukkig. Maar doordat Gods groote tegenstander, de duivel, hen tot zonde heeft weten te verleid en, zijn ze van hun geluk beroofd. Ze hebben het bevel des Heeren overtreden en van dat oogenblik af zondigden ze. Het is er met de menschen op den duur niet beter op geworden. Hun nakomelingen deden nog meer kwaad dan zij. Wij zijn ook nakomelingen van die eerste menschen, OTTO HOORT VOOR HET EERST DE BLIJDE BOODSCHAP 35 van Adam en Eva, en ook wij zondigen dag in, dag uit. En weet je wat nu het verschrikkelijke is? God haat de zonde. Wie zondigt, verbeurt Zijn liefde. Zondigen is feitelijk God beleedigen. En daarom vervloekte God de zondaars. De Heere had den menschen, zoo ze volhardden in het goede, een eeuwig gelukkig leven beloofd. Maar Hij had ook gezegd, dat, zoo ze zondigden, ze den dood zouden sterven. Dan zou niet alleen de ziel het lichaam ontvlieden, maar ook zou eeuwige smart na den dood hun deel zijn. Doch de Heere is zoo goed. Hij heeft Zijn Zoon gezonden, Jezus. Toen de Heere gehoorzaamheid eischte van de menschen en zij door hun zonden niet meer konden gehoorzamen, 36 IN VADERS VOETSTAPPEN toen heeft Jezus, die zelf ook God is, tot Zijn Vader gezegd, dat Hij wilde dragen de straf, die den menschen was opgelegd. Dat Hij Zijn vertoornden Vader weer met de menschen wilde verzoenen. Hij wilde als mensch de wereld ingaan. Hij wilde leven, zooals de menschen behoorden te leven. Hij wilde voor ze lijden en heel den toorn van God over de zonden der menschen dragen. Hij wilde voor ze sterven.... Dat is het Evangelie. Dat is de boodschap, die de Engel eens bracht aan de wereld. Eens bracht aan eenvoudige herders in de velden van Bethlehem Efrata: „Zie, ik verkondig u groote blijdschap, die al den volke wezen zal, namelijk dat u heden geboren is Jezus, de Zaligmaker." Die boodschap bracht je Vader ook de arme, blinde heidenen en die had hij zijn zoon ook zoo graag gebracht. Maar z'n oog is sinds lang gesloten en z'n mond kan niet meer spreken. Nu heeft de Heere mij op je levenspad gezonden en nu nog moet ik jou die boodschap brengen. Ik kan jé in één middag niet alles zeggen, Otto. Dat is onmogelijk. Dat zou verwarrend werken ook. Maar ik hoop, dat je me gelooft, als ik je zeg, dat het geen bemoeizucht van me is en nog minder lust om je in moeite te brengen met je Oom en Tante. Maar ik mag niet zwijgen. Wij, jij en ik, zijn ook zondaren. Verkeerd doen we telkens. En omdat we zondaren zijn, Otto, daarom hebben ook ivij een Verlosser noodig. Dien Verlosser heb ik gevonden. Zoek jij Hem nu ook. Dien Heiland vind je in het gebed tot den Heere. Bid Hem of Hij je hart onrustig wil maken, totdat het rustig wordt in Hem." Meneer Berghuis zweeg een poos. „Ik heb hier een boek, Otto," vervolgde hij na eenige oogenblikken, „dat je maar eens rustig moet lezen. Zijn er moeilijkheden, ik ben altijd bereid je te helpen. OTTO HOORT VOOR HET EERST DE BLIJDE BOODSCHAP 37 Maar zullen we nu eens een kopje thee gaan halen en dan met ons drieën een flinke wandeling maken?" „Heel graag, meneer, en ik dank u vriendelijk. Ik ben zoo blij, dat u me dat alles verteld hebt. Ik merk bij Oom en Tante altijd, dat er iets voor me verborgen wordt gehouden en nu begrijp ik wel wat dat is." „Nu moet je er alleen wel om denken, Otto, dat wanneer je Jezus als je Verlosser kiest, er nog wel eens moeilijke dagen voor je kunnen aanbreken. Misschien mag je dan wel niet meer naar ons gaan. Maar weet dit: Tot God gaan kan je altijd. En bid dan maar tot Hem met je eigen woorden, in je eigen taal. Vraag Hem dan om hulp. Hij zal je leeren den weg, dien je gaan moet." Mijnheer Berghuis was opgestaan. Hij legde Otto, die ook was opgestaan, de hand op den schouder en samen gingen ze het portaal op en de trap af. In de huiskamer zat Jan op den grond en speelde met z'n kleine zusje. „Ik wist niet, dat je nog een zusje had, Jan." Zusje kroop heel gauw naar Jan toe, toen ze dien vreemden jongen zag. Ze was wat bang voor hem. „Och Zus," zei Mevrouw, „wat ben je nou klein. Geef Otto eens een handje. Zoo, juist. En zeg nou ook eens: dag." Heel zachtjes lispelde het blonde krullekopje met haar kleine lipjes iets, dat op „dag" leek. Otto vond het een leuk meisje. Wat een mollig handje. Even benijdde hij z'n vriend. Wat had die toch veel op hem voor. Jan had nog een Vader en Moeder en alles wat hem deerde kon hij vrijuit zeggen. Hij moest zooveel verbergen. Hij werd zoo vaak niet begrepen. Nadat ze een kopje thee gedronken hadden, gingen ze een wandeling maken. „Zou je nog een uur of twee weg mogen blijven, Otto? 38 IN VADERS VOETSTAPPEN Of zullen we het eerst even aan je Tante gaan vragen?" vroeg meneer Berghuis. „Ja meneer, 't is misschien wel beter, wanneer we even langs kunnen loopen. Anders wordt Tante mogelijk ongerust. U begrijpt, na dat ongeluk van deze week, is ze wel wat bang." „O ja, natuurlijk," vond mevrouw. „Nou, dan doen we dat." Met een kwartier waren ze bij „Rustoord". Mevrouw Van Brandwijk liep in den tuin en ging onmiddellijk naar het hek, toen ze Otto met Jan en een heer, die naar haar meening de heer Berghuis wel zijn zou, zag naderen. Nadat meneer Berghuis zich had voorgesteld, verzocht Tante hem even een kop thee te drinken. Opzettelijk nam hij het verzoek aan en maakte van de gelegenheid gebruik, te zeggen, dat ze plan hadden nog een flinke wandeling te maken. „Dat is wel goed voor zulke jongeheeren," vond hij. „Die moeten veel beweging hebben. Maar Otto ging liever even vragen of u er geen bezwaar tegen had, dat hij nog een paar uurtjes uitbleef." „O neen, in 't minst niet Hij is nu onder goed geleide, 'k Ben anders wel wat angstig na dat ontzettend ongeluk van deze week. Vond u het ook niet verschrikkelijk?" „Dat was het zeker, mevrouw. Zoo uit het leven, zoo voor God. En hoe ontzettend moet het zijn als we voor Hem niet kunnen verschijnen. Als we voor Zijn troon moeten belijden, dat we geen Verlosser kennen, dat we nooit de toevlucht namen tot den Heiland." „Ja," knikte mevrouw. „Ja." Hier stokte het gesprek en daarom groette meneer Berghuis en ging met de jongens de voorgenomen wandeling maken. VOOR OOM EN OTTO KOMEN ER MOEIELIJKE DAGEN 39 Jan's vader liep in 't midden en vertelde allerlei bijzonderheden van de planten, die ze zagen. Telkens vond hij daarbij gelegenheid de grootheid van den Schepper te laten uitkomen. De jongens genoten dien namiddag volop en kwamen na de stevige wandeling vermoeid thuis. V. VOOR OOM EN OTTO KOMEN ER MOEIELIJKE DAGEN. Begin September ging Otto naar 't gymnasium. In 't begin was het wel vreemd, maar al heel spoedig wende hij aan het geregeld reizen. En wat bijzonder trof, was, dat Jan meestal gelijk met hem meeging. Slechts een enkele maal reisde hij alleen. Wel had Otto een tweede en Jan een derdeklas kaart, maar dat was geen bezwaar. Otto ging bij Jan zitten en niemand der conducteurs maakte daar aanmerking op. Oom was met de vriendschap niet ingenomen. En hij zocht dan ook een aanleiding de jongens van elkaar te scheiden. Die aanleiding vond hij al heel spoedig. Toen met Januari een nieuwe treinkaart moest worden genomen, verzocht Otto z'n Oom voor hem ook een derdeklas kaart te koopen. „Weineen, jongen. Dank je wel. Hoor eens, je moet ook niet meer met jouw abonnement in de derde klas gaan zitten. Wat moeten m'n kennissen wel niet denken. Ze zouden al heel gauw zeggen: „Zelf neemt hij tweede klasse en z'n neef laat hij derde reizen." Ik vind het niet langer goed, dat je geregeld bij dien jongen van Berghuis kruipt. 40 IN VADERS VOETSTAPPEN Je hoort nu eenmaal in een anderen stand thuis. Ik begrijp niet, dat althans de vader van dien jongen dat niet voelt. Je kunt maar niet met iedereen omgaan." Het schreien stond Otto nader dan het lachen. Maar hij zweeg. „Och, man," kwam nu Tante tusschenbeide. „Ik begrijp niet, waarom je nu zoo'n bezwaar kunt maken. Ik heb meneer Berghuis gesproken en hij lijkt me een hoogst fatsoenlijk man. Je moest Otto in geen geval verbieden met Jan om te gaan. Zelf heb je hem gezien en toen oordeelde je, dat het een beleefde jongen was. Als Otto nu slechte dingen van hem leerde." „Ik zal je dan maar kort en goed zeggen," mopperde de VOOR OOM EN OTTO KOMEN ER MOEIELIJKE DAGEN 41 heer Van Brandwijk, „dat die vriendschap me niet langer aanstaat. Zoolang het nog omgang was van de jongens met elkaar, had ik er niets tegen. Maar Berghuis is een indringer, een bemoeial. Hij zoekt Otto's hersens vol te pompen met vrome praatjes. Moet je de boeken inzien, die hij den jongen te lezen geeft! Ze staan vol met vrome femelarij. Allemaal onzin! Godsdienstige boeken heeten dat. Maar ik acht godsdienst groote dwaasheid. Dat denken en praten over godsdienst verwart je gedachten en maakt je ongeschikt voor je werk. Uren lang kunnen die vromen met elkaar redekavelen en allen meenen ze het o zoo goed te weten. Zij alleen zijn de beste braven en wie niet denken en leven zooals zij, zijn groote zondaars. Ze scheren je allemaal over één kam, den straatschooier en den bankdirecteur; wie niet geloo\en in hun praatjes, zijn zondaars en gaan naar de hel. Zij zijn geen zondaars en worden behouden, zij komen in den hemel. Oude vrouwen en mannen, die niets anders te doen hebben dan over hun leuterpraat te denken, die moeten ze maar lastig vallen met hun leugens, maar frissche, gezonde jongens en menschen moésten zich niet met hen bemoeien. 't Zijn leugens, Otto, die je van hen hoort, 't Is doordrijverij van die menschen. Farizeërs zijn het. Ze schijnen heel goed, maar ze knijpen de kat in het donker." Otto had het hoofd op de armen gelegd en snikte. 0, hij merkte het: Oom haatte den godsdienst. Hij haatte de menschen, die behoefte hadden aan een Verlosser en hij schold ze. Hij schold ze voor huichelaars en bedriegers, voor leugenaars en Farizeërs. En zijn Vader, Ooms eigen broer, was ook een van hen geweest. Oom schold dus ook zijn Vader. 42 IN VADERS VOETSTAPPEN Dat vooral was oorzaak van zijn groot verdriet. „Hou toch op, Willem," zei Tante, „je maakt dien jongen heelemaal van streek en 'k geloof ook niet, dat je nog weet wat je zegt." Oom liep boos weg en Tante trachtte Otto te troosten. Maar Otto liet zich nu niet troosten. Hij vond het te verschrikkelijk. „Laat u me maar. 'k Ga liever naar bed," zei hij. „Ja jongen, doe dat maar en ik zal nog wel eens met Oom praten, hoor. Ik zal wel probeeren of je vriend met Jan mag blijven," zei ze goedig. Maar hoewel Jan dat ook erg vond, was dat toch niet wat hem het meest pijn deed. Hij begreep nu, dat Oom nooit goed zou vinden, dat hij zendeling werd. Nu wist hij waardoor het kwam, dat Oom altijd trachtte om het doen van een keus uit te stellen. Hij was bang, dat Otto zeggen zou: „Ik wil zendeling worden." De jongen voelde zich diep ongelukkig. Heel alleen en van allen verlaten. Niemand was hier in huis, met wien hij over zijn verdriet kon spreken. En naar Jan gaan mocht hij ook niet meer. Meneer Berghuis kon hem geen raad meer geven. Maar had meneer hem niet eens gezegd, dat de tijd wel eens komen kon, dat hij alleen zou staan? Dan moest hij bidden in z'n eigen jongenstaal met z'n eigen jongenswoorden. Bidden, dat had hij nog nooit gedaan. Hij had het zoo vreemd gevonden. Hij had nog nooit geweten wat hij bidden moest; hij was altijd bang geweest, dat hij niet meende, wat hij in het gebed moest zeggen. Maar nu vouwde hij de handen en sloot de oogen en over z'n lippen kwamen de woorden, die hij meende, echt meende: „Heere in den hemel. Ik ben nu heel alleen met VOOR OOM EN OTTO KOMEN ER MOEIELIJKE DAGEN 43 m'n verdriet. En ik weet niet wien ik het zeggen zal en daarom zeg ik het U. Ik bid U of Gij mij helpen wilt. Zeg mij toch wat ik doen moet." Nog lang bleef hij wakker en telkens kwam de vraag boven of bidden wel helpen zou, maar toen hij eindelijk insliep was hij rustig. Meneer Berghuis had immers gezegd, dat wie eerlijk tot God bad, werd geholpen. En daar vertrouwde Otto op. Toen Otto den volgenden morgen ontwaakte, was z'n eerste gedachte bij zijn gebed van den vorigen avond. Zou het verhoord worden? 't Was toch eigenlijk niet goed van hem, dat hij nu pas gebeden had. Zou de Heere hem nu niet laten wachten, zooals hij Hem liet wachten? Hij moest niet alleen bidden; ook hoorde hij te danken. Dat wist hij nu wel. Dat had hij al meermalen in de boeken, die meneer Berghuis hem leende, gelezen. Hij moest ook danken, omdat hij in den nacht was bewaard. Hij boog de knieën vóór z'n ledikant en dankte voor de bewaring, den Heere ook smeekend, hem dien dag onder Zijn hoede te nemen. 't Was al lang licht, naar het scheen. Otto keek op de klok. Halftien! Ze hadden hem dus maar door laten slapen. Toen hij beneden kwam, trof hij alleen Ans aan. „Morgen, Ans. Ben je zoo alleen?" „Ja, jonker, 'k heb de wacht gehouden. We dachten, dat je niet wakker wilde worden vandaag. Je bent zeker wel behoorlijk uitgerust, hè?" „O ja. Maar waar zijn Oom en Tante en Cor en Jo?" „Vader moest naar de stad en toen zijn Cor en Jo meegegaan. Moeder is achter, die zal zoo wel komen." „Wat lees je, Ans?" 44 IN VADERS VOETSTAPPEN „Uit de duisternis tot het licht. Dat boek, dat je van Jan hebt meegebracht." „Heeft Oom gezien, dat je er in las?" „Neen. Maar wat zou het als hij het zag?" „Ik mag zulke boeken niet meer in huis brengen." „Hè, waarom niet? Ik vind ze veel mooier dan die flauwe romannetjes, die je hier in de bibliotheek kunt krijgen. En ik geloof, dat die boeken ook waar zijn. Die andere staan vol leugens en onzin. Het gaat, geloof ik, in het leven riet zooals het in dit boek beschreven wordt. En ik heb wel gemerkt, dat wij niet leven, zooals het behoort. Maar heeft Vader je dan gezegd, dat je ze niet meer moogt meebrengen?" Otto vertelde fluisterend alles wat er den vorigen avond was gebeurd en Ans luisterde aandachtig met een gelaat, dat medeleven en verdriet toonde. „Maar weet je wat ik het vreeselijkste vind, Ans? Oom schold allen, die God vreezen, voor huichelaars en bedriegers. En Vader diende den Heere ook. Hij verkondigde aan de menschen het Evangelie. En nu noemt Oom dat: de menschen bedriegen. En dat vind ik zoo erg, want ik wil niet, dat er iets slechts van m'n Vader gezegd wordt. En ik begrijp ook niet, hoe Oom het heeft kunnen zeggen. Mijn Vader was toch zijn eigen broer? En wie scheldt er nou z'n eigen broer?" „Zoo erg zal Vader het ook niet bedoeld hebben, Otto. Hij zal wel driftig zijn geweest. In je drift zeg je wel eens meer iets, waar je later spijt van hebt. En ik denk wel, dat Vader meer gezegd heeft dan hij meende. Maar dat hij niet van den godsdienst houdt en ook niet graag er over hoort spreken, wist ik wel. Ik kan me alleen niet begrijpen, hoe het toch komt. Ik geloof, dat ik veel gelukkiger zou zijn, wanneer ik net zoo leefde als de menschen, waarover in dit boek geschreven wordt." VOOR OOM EN OTTO KOMEN ER MOEIELIJKE DAGEN 45 „Zoo Otto," zei mevrouw Van Brandwijk, die even later de kamer inkwam. „Uitgeslapen? Dan zal je wel trek hebben, hè? Ga maar eens mee." Ze pakte den arm van Otto en trok dien door den haren. Zoo stapten ze getweeën naar de eetkamer. Daar stond nog voor Otto gedekt. Tante kwam even bij hem zitten. „Ben je nu nog zoo verdrietig, Otto. Neen? Gelukkig, hoor. En wat dat gaan naar Jan betreft, dat is in orde, hoor. Oom is een beetje driftig geweest. Hij is wel eens door menschen, die zich vroom voordeden,, bedrogen, zie je. En daardoor oordeelt hij nogal hard over ze." Otto was wel wat tevreden gesteld en toen Oom hem 's middags ook nog zei, dat hij wat driftig was geweest en dat Otto alles maar niet zoo zwaar moest opnemen, toén geloofde Otto stellig, dat z'n gebed verhoord was. Maar dat Oom de Christenen een kwaad hart toedroeg, was een gedachte, die niet meer wilde wijken. Oom deed alsof er niets gebeurd was. Hij sprak met Otto weer net als voorheen. Ook zei hij er niets van, dat Otto het boek, dat hij nog van Jan had, uitlas. Hij maakte er zelfs geen bezwaar tegen, dat de jongen z'n bezoeken bij Jan Berghuis voortzette. En toch toch vond Otto niet alles als voorheen. Oom leek niet meer dezelfde, die hij vroeger was. Zou het alleen maar in Otto's gedachten zoo zijn, of zou het werkelijkheid wezen? Was Oom veranderd na dien avond, waarop hij z'n oordeel over de Christenen gezegd had, of meende Otto het maar, dat Oom veranderd was, omdat hij zijn gedachten over den godsdienst nu wist? Was Otto misschien ook wat veranderd? Heel erg vrij met Oom was hij nooit geweest. 46 IN VADERS VOETSTAPPEN Maar was hij nu nog niet meer terughoudend? Vond hij Ooms gezelschap vroeger niet prettiger dan nu? Dat alles ging Otto door de gedachten, toen hij in den trein zat. Jan was dien morgen niet meegereisd. Hij had vrij en moest eerst 's middags naar school. Nu vond Otto het echt saai. 't Was toch maar gelukkig, dat Oom zijn verbod met Jan te reizen niet had volgehouden. Om vijf uur reisden ze weer samen. „Zeg, Otto, ik had je beloofd vanavond bij je te komen, maar ik kan niet. Ik heb er niet aan gedacht, dat we vanavond vergadering hebben van de Bijbelclub." „De Bijbelclub, wat is dat? Ben je daar al lang op?" „Neen, net zoo lang als ik van de gewone school af ben. Die Bijbelclub bestaat uit oud-leerlingen van Vaders school. Eenmaal in de maand komen we in de school samen en dan bespreekt Vader met ons een gedeelte uit den Bijbel en dan geeft hij ons ook weer voor een maand lang op wat we eiken dag uit den Bijbel zullen lezen. Kijk, hier heb je zoo'n lijstje. Zie je wel: Rooster voor het Bijbellezen, staat er boven. Vader vindt het zoo prettig, dat al z'n oud-leerlingen op denzelfden dag hetzelfde Schriftgedeelte lezen, als hij. Natuurlijk begrijpen we lang niet alles wat we lezen en dat mogen we dan aan hem vragen. Dan verklaart hij het ons. Soms leest Vader ook wel eens wat voor uit een tijdschrift of een mooi boek en dan worden er weer eens gedichten voorgedragen, 't Is er echt prettig. Jammer, dat jij ook niet bij ons op school bent geweest. Dan kon je er ook komen." „Ja, dat is zeker jammer," zei Otto en aan de manier, waarop hij het zei, kon Jan goed merken, dat het hem echt speet. „Zal ik aan Vader vragen of je ook moogt komen?" VOOR OOM EN OTTO KOMEN ER MOEIELIJKE DAGEN 47 ,,'k Weet niet of Oom het goed zal vinden, 'k zou het anders heel graag willen," „Nou, dan vraag ik het eerst aan Vader en zegt hij ja, dan vraag je toestemming aan je Oom, En je zult zien, dat die het best goedvindt en Vader natuurlijk ook," Voor Otto was het nog niet zoo zeker, dat Oom hem naar de Bijbelclub zou laten gaan. Wat zou dat anders heerlijk wezen. Dan zou Otto heel wat dingen gaan begrijpen, die hij nu nog niet vatten kon. Maar dan moest hij ook een Bijbel hebben! Och, wat stelde hij zich toch weer mooie dingen voor. Daar zou immers nooit wat van komen. Dacht je nou, dat Oom een Bijbel in huis zou dulden? De Christelijke boeken zag hij al liever niet dan wel. En dan een Bijbel! „Je moest het nog maar niet aan je Vader vragen, Jan, want ik weet zeker, dat Oom het me niet toestaat." „Waarom toch niet?" vroeg Jan. „Er is toch niets slechts bij. En je Oom begrijpt toch ook wel, dat we er geen kattekwaad uitvoeren? Zal ik het eens voor je vragen?" „Nee, doe het maar niet. En als ik denk, dat het mag, zal ik het je wel zeggen; dan is het nog tijd genoeg om het je Vader te vragen," Toen ze den trein waren uitgestapt, slenterde Otto langzaam haar huis. Hij had geen haast om thuis te komen. De heele avond lag vóór hem. Voor het maken van z'n werk had hij nog tijd genoeg. Na den maaltijd begon hij aan z'n thema's Anders was hij daar zóó mee klaar. Hij leerde heel gemakkelijk vreemde talen, maar nu tobde hij er nogal mee. Hij had z'n gedachten ook niet bij z'n werk. Telkens weer dwaalden die af. Zou Oom zoo boos worden als een poosje terug, wanneer hij nu vroeg om naar de Bijbelclub te mogen? Hoe zou hij het aanpakken? Ah! hij wist wat. Straks zou 48 IN VADERS VOETSTAPPEN Tante wel zeggen, dat Jan laat kwam en als Oom er dan bij was, zou hij zeggen: „Jan kan niet komen, want die moet vanavond naar de Bijbelclub." Misschien zou Oom dan wel vragen wat dat was. En dan zou hij het wel zóó weten te vertellen, dat Oom goed merken kon, dat hij er ook wel heen zou willen. Eindelijk waren de thema's af en toen hij de boeken, die hij den volgenden dag moest gebruiken, weer bij elkaar gezocht en in de tasch gedaan had, ging hij naar de huiskamer. Daar bemerkte hij tot z'n teleurstelling, dat alleen z'n nichten er zaten. Oom en Tante waren op bezoek en zouden eerst laat terugkomen. „Zoo, Otto, kom nou eens bij ons zitten," begon Cor, die blijkbaar haar neef weer eens plagen wilde. „Wat heb je boven uitgevoerd? Sommetjes gemaakt of Latijn gestudeerd? Biecht maar eens op, dan zal ik onderzoeken of je je lessen goed kent!" „Wat weet nou een aap van wafelbakken," deed Otto uit de hoogte. „O, o, wat word je toch slecht, Otje. Is dat me nou een taal voor een jongen die het gym bezoekt? Leeren ze je daar op die manier dames te woord te staan? 't Is schande. We zullen van voren af aan moeten beginnen met je opvoeding," bestrafte hem Cor. „Brengt Jan z'n viool mee?" vroeg nu Jo. ,,'k Hoop het maar, dan gaan we straks wat zingen en spelen." „Jan komt niet. Hij moest naar de Bijbelclub." „Wat is dat, Otto?" vroeg Ans, terwijl ze opkeek uit haar boek. „Ja, precies weten doe 'k het niet. Aan die club zijn de oud-leerlingen van de school van meneer Berghuis. Die lezen eens per maand - met elkaar uit den Bijbel. Of er wordt uit een boek voorgelezen. Of een gedicht voorge- VOOR OOM EN OTTO KOMEN ER MOEIELIJKE DAGEN 49 dragen, 'k Zou er ook wel heen willen. Maar 'k durf het niet goed vragen aan Oom." „Dat's ook wat," vond Jo en Cor meende ook, dat haar Vader toch niets er op -tegen kon hebben, als Otto dat nu toch graag wilde. „En dan," zei ze, „als hij het niet goedvindt, kan hij niets anders zeggen dan: nee. Maar dan zullen we wel eens voor je zeuren," Ans, die meer wist dan haar zusters, zei niets. Ze begreep heel goed, dat Otto het niet vragen durfde. „Wil ik het vragen, Otto?" bood Cor aan. „Nee, doe het maar niet. Dat lijkt zoo kinderachtig. Misschien doe 'k het zelf wel. Maar zullen we toch maar wat zingen en spelen? Als Cor piano speelt, Jo zingt en Ans eerste viool, dan zal ik wel tweede probeeren." Otto's voorstel vond bijval en onder het genot van muziek en zang vloog de avond voorbij. In Vaders voetstappen 4 50 IN VADERS VOETSTAPPEN VI. OTTO WORDT PADVINDER. Den volgenden morgen peinsde Otto er maar telkens over, hoe hij toch aan Oom zou vragen of hij naar de Bijbelclub mocht. Juist wilde hij maar van wal steken, toen Oom hem zei: „Zeg, Otto, Tante en ik zijn gisteravond bij meneer Van Wijngaarden geweest. Die vertelde ons, dat hier een af deeling Padvinders is opgericht. Zou je het niet aardig vinden daar lid van te worden? Je hebt hier zoo weinig vrienden, 't Lijkt me wel goed, dat je ook daar een beetje inkomt, 't Is ook heel goed voor je lichaam, wanneer je wat meer beweging neemt en het doel, om menschlievendheid en behulpzaamheid aan te kweeken, lijkt me ook best. Dan heb je na je studie ook nog eens wat ontspanning. Als het je lijkt, dan moest je maar eens naar meneer Van Wijngaarden gaan. Ik weet niet wat die precies is, maar enfin,, die heeft ook wat met die padvinderij uit te staan. Nou, wat denk je er van?" „Graag, Oom." „Nou, dan ben ik blij, dat we bij meneer Van Wijngaarden een visite hebben gemaakt. Ik dacht het ook wel; dat is net iets voor jongens." Oom was om nog een andere reden blij. Hij hoopte, dat deze omgeving Otto wel van Jan zou aftrekken. Otto zou gauw genoeg merken, dat het tusschen die kameraden vroolijker en gezelliger toeging. Den volgenden dag vertelde Otto opgetogen aan Jan, dat hij padvinder werd. Natuurlijk vroeg hij Jan ook of hij ook mee wilde doen. Maar Jan wist wel, dat er niets van zou inkomen. Vader stond het hem stellig niet toe. OTTO WORDT PADVINDER 51 „De padvinders houden oefeningen op Zondag en dat vindt Vader natuurlijk niet goed." Otto wist daarop niets te zeggen. Bij hem was de Zondag een dag als ieder andere. Alleen werd er niet gewerkt en hij behoefde niet naar school. Meneer Berghuis ging dan met z'n vrouw en Jan naar de kerk. Reizen en koopen werd op dien dag niet gedaan. Waarom dat noodig was, begreep Otto niet goed. Hij zweeg daarom maar. 's Avonds ging hij naar meneer Van Wijngaarden. Wat was dat een vroolijke meneer. Hij kon met je praten, alsof hij ook een jongen was. „Ik zal je indeelen bij mijn groep, Otto. Aanstaanden Zaterdag gaan we oefenen. Eerst marcheeren. Dat heb je misschien op school al wel gehad, maar het gaat bij de padvinders toch wel wat anders. Den Woensdag daarop gaan we op de fiets er op uit. Dan moeten we de verschillende commando's en signalen leeren en den volgenden Zondag gaan we voetballen en korfballen. Lijkt je het nogal?" „Ik vind het fijn, meneer. Moet ik ook al een uniform koopen?" „Als Oom dat goedvindt, zou ik zeggen, hoe eer hoe beter. De jongens uit mijn groep hebben er allemaal een. Nou, dan praat je er maar eens met je Oom over." Den volgenden dag wachtte Oom z'n neef bij het gymnasium op. Ze gingen een padvindersuitrusting voor Otto koopen. Ze slaagden al heel spoedig en opgetogen ging Otto met Oom naar huis. Op de vraag van den winkelier of hij het pak wilde laten bezorgen, had Oom ja willen antwoorden, maar Otto was hem voor geweest. „Als meneer er een makkelijk pak van maken wilde, nam hij het liever mee." Glimlachend knikte Oom toestemmend. Na den maaltijd werd dadelijk het pak aangetrokken en allen waren het er over eens, dat het Otto prachtig stond. 52 IN VADERS VOETSTAPPEN Otto genoot volop bij de padvinders. Geen enkele maal verzuimde hij. De bezoeken bij Jan werden al minder. Oom verheugde zich er in. Dat was tenminste gelukt. Otto was veel opgeruimder dan voorheen. Hij had nu ook veel vrienden. Telkens was er weer een ander op „Rustoord". De groote vacantie naderde intusschen. Weken van te voren waren er allerlei plannen gemaakt. Otto had het heel druk met de padvinderij. Zóó druk, dat Tante hem nu en dan aan z'n werk moest herinneren. Op het program stond ook een groote tocht. Een week lang zouden ze er op uitgaan. Het lag in de bedoeling op de Kets naar Arnhem te gaan. Eiken dag zouden ze een gedeelte van den weg afleggen en tegen den avond werden dan de tenten opgeslagen, om ook den nacht in de buitenlucht door te brengen. Tante was er niet zoo erg op gesteld. Maar Oom vond het uitstekend. „Otto moet ook leeren zelfstandig te worden," vond hij en Tante zweeg dan maar. Niet dat ze door Oom was overtuigd. Ze was ergens bang voor; waarvoor kon ze niet zeggen. Eindelijk brak de groote dag aan. Den avond te voren waren alle toebereidselen voor den grooten tocht gemaakt. De uitrusting was nagekeken; het leer en koperwerk glimmend gepoetst. De fiets was eerst door den fietsenreparateur terdege onder handen genomen en daarna door Otto nog eens flink nagewreven. Alles was keurig in orde. Tante had behoorlijk den knapzak gevuld en Oom zorgde, dat z'n neef een aardig duitje op zak had. Ook de nichten hadden zich niet onbetuigd gelaten. Allen hadden ze wat voor Otto gedaan, „En of Otto vooral voorzichtig zijn zou!" Niet eens, maar OTTO WORDT PADVINDER 53 wel honderdmaal was het hem gevraagd. Oom verveelde het ten slotte. „Daar word ik nou zelfs vervelend van," zei hij tegen Ans. „Dat moet dien jongen al lang de keel uithangen. Natuurlijk is hij voorzichtig. Wist ik dat niet zeker, dan liet ik hem toch niet gaan. Bovendien is het meneer Van Wijngaarden wel toevertrouwd z'n jongens onder den duim te houden." Toen was het uit geweest. Den volgenden morgen waren ze met z'n allen bij het station. Daar kwamen de padvinders te zamen. Ze waren de eenigen niet. Verscheidene ouders kwamen naar den afrit kijken. 't Was een aardig gezicht. Al die jongens in hun sobere uniformen met hun blinkende karretjes, voorzien van kleurige vlagjes en met bepakte bagagedragers. I 'Jm, 54 IN VADERS VOETSTAPPEN Ook de heer Van Wijngaarden zag er kranig uit. Men zou niet zeggen, dat hij al bijna vijftig was. Ook Jan was eens gaan kijken. Daar zag hij Otto staan en er kwam afgunst in z'n hart. Die Otto kreeg toch maar alles wat z'n hart begeerde. Waarom vond zijn Vader ook niet goed, dat hij met de padvinderij meedeed? Als het nu zoo'n groot bezwaar was om op Zondag de oefeningen en uitstapjes mee te maken, dan had hij die toch kunnen verzuimen. Die jongens deden toch geen slechte dingen! Zoo stond Jan te peinzen. Daar klonk een schel fluitje; alle padvinders zochten hun plaatsje op, vatten het stuur van de-fiets en maakten zich gereed om bij het tweede signaal op te stijgen. „Fuuuuut," gilde de fluit. Alle rechterbeenen gingen nagenoeg tegelijk omhoog en in een volgend oogenblik zette zich de stoet in beweging. Een hoera, gezwaai en gejuich en de reis was aanvaard. Jan ging naar huis en z'n gezicht verried dadelijk, dat hij niet bijster in z'n humeur was. Moeder zag het wel en begreep het ook heel goed. Maar ze zei niets. ,,'k Heb de padvinders gezien," begon Jan. ,,'t Is toch maar fijn voor ze. Ik kan me hier de heele vacantie vervelen. Waarom mocht ik ook niet bij de Padvinders?" „Vraag dat maar aan Vader zelf, Jan," vond Moeder. „Die kan je zooiets veel beter uitleggen dan ik." „0, dan weet ik al lang wat er komt," bromde hij. „Maar waarom vraag je het me dan, jongen? Ik zou me nou maar kalm houden. Als alles goed gaat, gaan we van de week ook een dag of wat op stap en je weet, dat Oom Jan gezegd heeft, dat je wel een week van je vacantie bij hem mag komen doorbrengen." OTTO WORDT PADVINDER 55 ,,'t Is toch lang zoo prettig niet, als met jongens onder elkaar uitgaan," hield Jan vol. „O Jan, ik geloof best, dat het heel prettig is. Er zijn heel veel dingen in het leven, die heel plezierig zijn, allerlei zaken, die op zichzelf niet kwaad zijn, maar waaraan Christenen toch niet kunnen meedoen. Vertel maar eens op, jongen, wanneer komt Otto terug?" Jan mokte, maar gaf geen antwoord. „Op Zondag, Jan. Op den dag des Heeren. Je moet goed begrijpen, jongen. In de padvinderij steekt op zichzelf geen zonde. Integendeel. Daar schuilt heel veel goeds in. De lichamelijke oefening is iets, waarvan Paulus zegt, dat het tot weinig nut is. Hij bedoelt daarmee, dat er andere dingen zijn, die meer waarde hebben. Die van grootere beteekenis zijn. Maar nuttig is ze, dat erkent hij. Ook zijn er veel, heel veel andere dingen bij de padvinders, die best zijn: het aankweeken van naastenliefde, hulpvaardigheid, gehoorzaamheid, 't Is alles wat we graag, heel graag zelfs, aan onze kinderen leeren. Maar, en daar komt het op aan, Jan, Christus moet groot gemaakt worden in ons leven. En dat kan in de neutrale padvinderij niet. Was er hier een Christelijke vereeniging van padvinders, ik zou je geen oogenblik tegenhouden. Ik zou je zelfs aanmoedigen om er aan mee te doen. We gunnen je veel, jongen. Maar in de eerste plaats, dat wat ons 't meest waard is, dat je een trouw discipel van Jezus zijn zult." Jan antwoordde niet, maar ging naar Moeder toe en kuste haar. Moe zei ook niets meer. Opgeruimd ging ze aan haar werk. Blij was ze, dat haar man en zij Jan opvoedden bij het licht van Gods Woord. Als het wel eens donker werd in zijn jongenshart, dan wisten ze altijd weer hoe ze het duister zouden verdrijven, als dat hart zich wel eens sloot, konden ze toch den weg er heen vinden. 56 IN VADERS VOETSTAPPEN VII. BIJ DE PADVINDERS. De zon laaide over de landen. Akkers en weiden vingen de gouden stralen en koesterden zich in hun warmte. Het bosch liet hier en daar ook de zon door en de warmte hing als een blauwen nevel om de stammen der boomen. 't Was prachtig zomerweer. Af en toe streek de wind over de aarde, als om de overtollige warmte te verdrijven. Achter elkaar, als schapen, die over een smalle plank moeten, reden de vrienden van den heer Van Wijngaarden over het fietspad naar Arnhem, dat zich slingert door dichte bosschen en langs vroolijke akkers. Ze hadden nu al twee en een half uur gereden, maar bij de jongens was nog geen spoor van vermoeidheid, althans het eene lied na het ander klonk vroolijk op. Toen ze kwamen aan een open plek in het bosch, klonk het signaal: afstappen. De fietsen werden tegen elkaar geplaatst. De ransels werden losgegespt en in weinig tijds was een breede kring gevormd. De jeukende jongensmagen vroegen hun deel. En dat deel kregen ze ruimschoots. Nadat ze gegeten hadden, vond meneer Van Wijngaarden, dat ze nog een oogenblikje moesten rusten en dan na een uurtje fietsen een goede plek opzoeken, waar ze hun tenten zouden opslaan. Dat oogenblikje van rust werd gebruikt voor het vertellen van allerlei grappen en het zeggen van verzen. Meneer Van Wijngaarden had van te voren gezegd, dat ieder moest zorgen het zijne te kunnen bijdragen en de jongens hadden zich ook werkelijk beijverd zooveel moge- BIJ DE PADVINDERS 57 lijk te leeren. Meneer zelf leek wel onuitputtelijk en alles wat hij vertelde, was even vroolijk. De jongens genoten volop, 't Speet ze haast, dat meneer ten laatste weer zei, dat ze de ransels moesten aangespen en zich gereed maken voor het opstappen. Met vijf minuten was echter alles weer klaar. Ze wisten wat gehoorzamen was. Dat was een eerste eisch, waaraan een padvinder moest voldoen. De bevelen van den leider moesten stipt opgevolgd worden. Toch duurde de nu volgende reis geen uur. Na een kwartiertje gereden te hebben, deed een fluitend geluid vermoeden, dat er een band was gesprongen. 't Bleek waar te zijn ook. „Afstappen en repareeren," was 't commando, 't Kwam den jongens nu goed te pas, dat ze, onder leiding van een rijwielhersteller, banden hadden leeren maken. In weinig tijds was de wond gevonden en al heel vlug geheeld ook. ,,'t Lijkt me het beste om nu hier maar te blijven," meende meneer Van Wijngaarden. Hij wees de jongens aan, die zich moesten belasten met het opslaan der tenten, en ook hen, die in de naburige woningen water moesten halen en dan hen, die keukendienst hadden. Alle aardappels, die de jongens zelf hadden meegebracht, werden bij elkaar gedaan en met een half uurtje waren de koks aan 't piepers jassen. Dat het hun handig afging, valt nu juist niet te zeggen, maar het lukte toch. Meneer Van Wijngaarden had van te voren gezegd, dat ze alles zelf zouden doen; daarom waren de weken van voorbereiding ook gebruikt om allerlei bezigheden te leeren, die ze van te voren nooit verricht hadden. Zelf bleek meneer van alle markten thuis. Nu was hij hier behulpzaam, dan daar. Otto was bij de tentenmakers. Daar liep het nogal vlot van stapel. De tenten, die ze ge- 58 IN VADERS VOETSTAPPEN huurd hadden, werden altijd voor dit doel gebruikt en waren dan ook zóó ingericht, dat ze met weinig moeite in korten tijd opgeslagen konden worden. Om halfnegen was alles voor den nacht in gereedheid gebracht en vond meneer het 't beste om maar te gaan slapen. „Wanneer we dat niet doen, zouden we morgen er niet tegen kunnen," meende hij. Sommige jongens vonden het wel wat vreemd in zoo'n tent te gaan slapen, maar toch waren de meesten spoedig ingedommeld. Otto lag nog wat wakker. Hij had het tot een gewoonte gemaakt om te knielen en te bidden, vóór hij den nacht inging. Nu had hij het niet gedaan. Hij schaamde er zich voor. Niemand deed het immers. Er werd in het geheel niet gebeden. En voor zoo'n keer het overslaan zou toch niet erg zijn? En toch was hij er onrustig door. Maar ook hem nam de slaap gevangen. De dagen, die Otto met de padvinders op de fiets en in het kamp doorbracht, behoorden tot de aangenaamste van z'n leven. Zoo ging het ook z'n kameraden. Menig keer verzekerden ze hun leider, dat ze deze vacantie niet licht zouden vergeten. Reeds naderde weer de dag van thuiskomst, toen een voorval plaats greep, dat oorzaak werd, dat deze vacantie zeker lang in hun geheugen zou blijven. Op den terugweg, dien ze over Apeldoorn namen, bij een groot meer gekomen, vroegen de jongens aan mijnheer Van Wijngaarden toestemming om te mogen zwemmen. „Dan zal ik eerst gaan informeeren of het kan," zei meneer en dadelijk ging hij naar een naburige boerderij. „Je gaat je gang maar, jongelui, er is geen kwaad bij." Dat lieten ze zich geen tweemaal zeggen. In een wip waren ze ontkleed en hadden de zwembroekjes aan. 't Was een leuk gezicht, die ploeterende en spartelende BIJ DE PADVINDERS 59 jongens in het water te zien scharrelen. Ze zwommen en liepen elkaar na, dat het water omhoog spatte. Meneer stond op den oever te genieten. De meeste pret had hij van het drietal jongens, dat Herman Verwoerd trachtte te pakken. Die was hun telkens te vlug af. „Niet al te ver gaan," waarschuwde hij. 't Scheen, dat de jongens het verstonden, want Herman dook weg en was een oogenblik later achter z'n vervolgers. Maar de drijfjacht begon opnieuw en meneer, bang, dat Herman zich te zeer zou vermoeien, waarschuwde weer eens. Op 'tzelfde oogenblik hoorde hij een gil en zag Herman in de diepte verdwijnen. Geen oogenblik bedacht hij zich. In zoo kort mogelijken tijd wierp hij zooveel mogelijk kleeren uit en begaf zich te water. Met eenige forsche slagen was hij al spoedig de plek genaderd, waar de kameraden angstig stonden te zoeken. Op die plek gekomen, dook hij naar de plaats, waar Herman verdwenen was. Even later zagen de jongens hem weer boven komen, maar zonder Herman. Zonder ook maar een woord te zeggen, dook hij onmiddellijk weer met groote kracht naar de diepte. Al zoekend had hij ontdekt, dat er in het meer een diepe val was, In dien kuil was Herman terechtgekomen en de vermoeide jongen, die het laatste eind aldoor geloopen had, bezat geen kracht meer om zich zwemmende te redden. Angstig wachtten de jongens af. Kwam meneer ook niet meer boven? Ja, daar kw^m beweging; even later zagen ze het hoofd van meneer. Weer wat later z'n rechterarm, waarmee hij geweldige slagen maakte. Toen ook z'n linker, waarin hij... Herman torste. Dadelijk zwom Otto er heen en met de linkerarm zwemmend, trachtte hij met zijn rechter Hermans hoofd te steunen. 60 IN VADERS VOETSTAPPEN Wel was 't moeilijk, gelijken slag te houden met meneer, maar even lukte het toch en dat was lang genoeg, want tóen meneer merkte, dat hij weer grond kreeg, hield hij op met zwemmen en liep naar den oever, het schijnbaar levenlooze lichaam van Herman in z'n beide armen dragend. „Eén aankleeden en hulp halen," commandeerde meneer, die Herman op den oever legde en dadelijk begon met de aanwezige badhanddoeken de huid te wrijven. Onderscheidene jongens kleedden zich onmiddellijk. Meneer ging voort met den drenkeling te behandelen. De armen van de zijde tot over het hoofd bewegend, trachtte hij de ademhaling weer te regelen. Angstig het hoofd schuddend, gebood hij op de boerderij te informeeren naar een gelegenheid om naar een plaats te telefoneeren, van waar men met een auto komen kon om BIJ DE PADVINDERS 61 den drenkeling te halen en bij een dokter of in een ziekenhuis te brengen. Twee der jongens fietsten zoo snel ze konden naar de boerderij en daar hadden ze het geluk, dat daar net de transportauto van een Apeldoornsche melkinrichting was. Onmiddellijk bood de bestuurder aan om den jongen naar Apeldoorn te brengen. Zeker, dat meneer daarvoor te vinden zou zijn, reed hij over de hei naar het meertje. Meneer maakte dankbaar gebruik van het aanbod en even later zat hij bij Herman, die gelukkig teekenen van leven had gegeven, op de transportauto. In Apeldoorn reed men naar een dokter, die Herman verder bijbracht, maar meneer aanried om per auto naar Zwolle of Arnhem te gaan om den jongen althans eenige da gen in een ziekenhuis te laten verplegen. Meneer koos Arnhem. Maar in z'n haast om zoo spoedig mogelijk te handelen, vergat hij in Apeldoorn aan iemand opdracht te geven öm de jongens, die naar Apeldoorn zouden rijden, in te lichten. Klfl Toen ze in Apeldoorn kwamen, was hun eerste werk naar de melkinrichting te rijden. Daar kon men ze echter niet meer zeggen dan naar welken dokter meneer gebracht was. Otto begaf zich toen naar den dokter, maar daar die inmiddels was uitgereden en men alleen kon meedeelen, dat meneer weer per auto was vertrokken, maar dat de jongeheer weer bij was, was hun eerste gedachte, dat meneer Van Wijngaarden Herman per auto naar Bilthoven had gebracht en hen later wel weer in Apeldoorn zou ontmoeten. Terwijl ze nog stonden te overleggen wat ze doen zouden, kwam de dokter thuis. Hij vertelde hun, dat meneer naar Arnhem was en wel weer in Apeldoorn zou terugkomen. Hij gaf hun een goed adres, waar ze desnoods wel konden overnachten en sprak ze moed in, ze verzekerend, dat 62 IN VADERS VOETSTAPPEN meneer wel even bij hem zou aankomen en dan kon hij meneer inlichten. Alles ging, zooals de dokter voorspeld had. Meneer Van Wijngaarden kwam hen halen in het hotel, waar ze heen waren gegaan en deelde ze mee, dat hij had besloten onmiddellijk per trein de terugreis te aanvaarden. Niemand maakte bedenkingen. Allen waren te zeer onder den indruk. Allen verlangden ze weer naar huis. 't Was wel jammer, dat die heerlijke tocht zoo droevig moest eindigen, maar 't mooie was er nu toch af en daarom waren ze maar blij, dat meneer dit besluit had genomen. VIII. DE BIJBELCLUB. Een dag eerder dan ze vermoed hadden, stapte Otto „Rustoord" binnen. „Wel, heb ik van m'n leven, wat is er nou aan de hand, dat je een dag eerder thuis komt dan gezegd was, Otto?" vroeg Tante verbaasd. In 't kort vertelde Otto wat er was gebeurd en nog vóór hij goed en wel klaar was, zei Tante: „Heb ik het niet gedacht, ik wist wel, dat er iets gebeuren zou. Jongen, jongen, wat ben ik blij, dat je weer hier bent. En als 't aan mij ligt, ga je nooit meer mee." Oom stond even uit het veld geslagen. Maar al spoedig had hij z'n woord gevonden. Tante moest nu niet zoo'n drukte er over maken, een ongeluk zit in een klein hoekje. En trachtend om de vroolijkheid te voorschijn te roepen, vroeg hij, of Otto zich nogal vermaakt had. DE BIJBELCLUB 63 Wel ging Otto aan 't vertellen en bij het herinneren van heerlijke oogenblikken kwam er ook wel een blijde klank in z'n stem, maar telkens weer moest hij denken aan dat vreeselijke. Dat erge, dat hèm ook had kunnen gebeuren. En was het misschien dan nog wel niet slechter afgeloopen? . „Zoo bij de menschen en zoo voor God," had meneer Berghuis na het vliegongeluk gezegd. Zoo had het Herman kunnen gaan. Zóó had het ook met hem kunnen gebeuren. Den Maandag na de thuiskomst ging Otto weer eens naar Jan Berghuis. Natuurlijk wisten ze daar al wat gebeurd was. Maar Jan wilde graag alle bijzonderheden weten en daarom vertelde Otto heel het gebeuren. Meneer Berghuis zat ook aandachtig te luisteren. Toen Otto had uitverteld, zei hij: „Dat is de tweede maal in korten tijd, dat je een ongeluk meemaakt. Je hebt wel gemerkt, dat er maar één schrede is tusschen ons en den dood, nietwaar? Otto, jongen, bedenk dan ook eens, dat voor ons allen, ook voor jou, de dood op z'n onverwachtst kan komen. Ik zeg het je niet om je bang te maken, maar jij had toch ook in dien kuil kunnen terechtkomen? En dan, Otto?" Meer had meneer niet gezegd, maar wat hij had gezegd, had Otto van het eerste oogenblik af al gedacht. Als hij stierf, zou hij dan net als z'n Vader en Moeder blij naar Jezus gaan? Immers neen. Want na al wat hij gehoord en gelezen had, wist hij wel, dat hij niet leefde, zooals de Heere dat wil. Maar 't was ook zoo moeilijk voor hem om dat te doen. De eenige in huis, die ook wel begreep, dat het anders moest, was Ans. 's Zondags had hij er ook met haar over gesproken en toen had zij gezegd, dat ze wel een Bijbel wilde hebben en dat ze ook wel eens naar de kerk zou willen. 64 IN VADERS VOETSTAPPEN „Tante heeft liever, dat ik de padvinderij vaarwel zeg," zei Otto na een oogenblik. „Zeg, Otto, als je dat doet, kom dan bij ons op de Bijbelclub. Dat mag wel, waar Vader?" „Je loopt weer hard van stapel, Jan. Maar natuurlijk mag Otto, wanneer Oom en Tante toestemming geven, op de vergadering van de Bijbelclub komen." „Ik zal het vragen, meneer, want ik zou graag willen," zei Otto, Oom maakte heel veel bezwaar- Otto's studie zou lijden onder al die clubs en Otto wist ook wel, dat wat hij daar hoorde z'n gedachten verwarde. Maar als Otto bepaald graag wildé, zou hij er zich niet tegen verzetten. Zoo had Otto toch toestemming gekregen en Zou den volgenden keer een vergadering bijwonen. De leden keken vreemd op, toen ze Otto zagen. Die jongen was toch nooit bij hen op school geweest? Maar toen meneer, nadat hij gebeden had, z'n oud-leerlingen vertelde, dat Otto de zoon was van Zendeling Van Brandwijk, die eenige jaren op de Molukken had gearbeid, toen waren ze met zijn gezelschap zeer ingenomen. Meneer had voor dezen avond uitgekozen de geschiedenis van den rijken jongeling. Eerst las hij haar voor. Belangstellend volgde Otto het voorlezen, met Jan samen in één Bijbel kijkend. „En als Hij uitging op den weg, liep één tot Hem en voor Hem op de knieën vallende, vraagde Hem: Goede Meester, wat zal ik doen, opdat ik het eeuwige leven beërve? En Jezus zeide tot hem: Wat noemt gij Mij goed? Niemand is goed, dan één, namelijk God. Gij weet de geboden: Gij zult. geen overspel doen; gij zult niet dooden; gij zult niet stelen; gij zult geen valsche getuigenis geven; gij zult niemand te kort doen; eer uw vader en uw moeder. DE BIJBELCLUB 65 Doch hij, antwoordende, zeide tot Hem: Meester, alle deze dingen heb ik onderhouden van mijne jonkheid af. En Jezus, hem aanziende, beminde hem, en zeide tot hem: Eén ding ontbreekt u: ga henen, verkoop alles wat gij hebt, en geef het den armen, en gij zult een schat hebben in den hemel; en kom herwaarts, neem het kruis op en volg mij. Maar hij, treurig geworden zijnde over dat woord, ging bedroefd weg; want hij had vele goederen. En Jezus, rondom ziende, zeide tot Zijne discipelen: Hoe bezwaarlijk zullen degenen, die goed hebben, in het koninkrijk Gods inkomen! En de discipelen werden verbaasd over deze Zijn woorden. Maar Jezus wederom antwoordende, zeide tot hen: Kinderen, hoe zwaar is het, dat degenen, die op het goed hun betrouwen zetten, in het koninkrijk Gods ingaan! In Vaders voetstappen 5 66 IN VADERS VOETSTAPPEN Het is lichter, dat een kemel ga door het oog van een naald, dan dat een rijke in het koninkrijk Gods inga. En zij werden nog meer verslagen, zeggende tot malkanderen: Wie kan dan zalig worden? Doch Jezus, hen aanziende, zeide: „Bij de menschen is het onmogelijk, maar niet bij God; want alle dingen zijn mogelijk bij God." „Er zijn nogal heel wat dingen in deze geschiedenis, waarin moeilijkheden zitten voor jelui. En straks heb ik graag, dat je me er wat over vraagt. Maar de hoofdgedachte wilde ik vast wel zeggen. Het meerendeel der menschen denkt net als de rijke jongeling. Fatsoenlijk en netjes leven, ook een beetje aan godsdienst doen, dat lijkt al heel goed en heel best. Maar daarmee is de Heere Jezus niet tevreden. Hij eischt, dat de mensch zich geheel en altijd en met alles aan Hem zal geven. Niet vandaag eens bidden en morgen weer nalaten, niet op den Zondag met een vroom gezicht in de kerk zitten en in de week leven alsof er geen God was, niet nu eens in het gezelschap van Gods kinderen verkeeren en dan de spotters opzoeken. Neen, altijd voor Hem en in Zijn dienst leven. De rijke jongeling meende, dat hij al de geboden Gods had volbracht. Dat was natuurlijk een verkeerdè-meening. Dat was eigenwaan. Maar bovendien had hij nog iets, dat hem in den weg stond op het pad naar het koninkrijk der hemelen. Hij had veel goederen. Op zichzelf is dat natuurlijk geen zonde. Maar hij zat aan dat goed. Hij had er z'n hart op gezet. Hij kon, hij wilde het niet missen. De keus tusschen het volgen van Jezus en het behoud van z'n goederen was hem zwaar. Hij koos de goederen en keerde Jezus den rug toe. En doe nu maar niet heel verbaasd. Want wij zijn niets DE BIJBELCLUB 67 beter. Hoeveel afgoden houden we er zelf niet op na? Zijn er onder de jongens niet, die feitelijk liever op Zondag gingen voetballen, dan naar de kerk te gaan? Zou het voor allen niet heel zwaar zijn als Moeder of Vader ernstig ziek werden en de Heere ze door den dood tot zich nam? Zouden we niet zeggen: Heere, we kunnen, we willen ze niet missen? En toch eischt Jezus, dat we Hem liever zullen hebben dan onze ouders, liever dan ons gansche bezit. Jezus eischt alles voor Zich op. Maar, Hij geeft ook alles wat we behoeven, zoo we Hem willig volgen. Dan geeft Hij ons genade. M'n jonge vrienden, Jezus vraagt u geheel. Geeft uzelf dan. Spijt zult ge er nooit van hebben. Als we met Jezus leven, zullen we Hem ook in ons sterven tot een Heiland hebben." Otto had wel begrepen, dat meneer Berghuis met een bijbedoeling deze geschiedenis had gelezen. Zóó had Otto willen doen, een beetje Jezus dienen en een beetje in de wereld leven. Maar dat kon niet. En Otto voelde het goed, dat het anders moest worden in z'n leven. Hij wilde leven zooals z'n Vader en Moeder dat gedaan hadden. Dat zou hij ook hebben gedaan als ze nog geleefd hadden. Nadat de samenkomst gesloten was, ging Otto naar huis. Bij zichzelf was hij vastbesloten er met Oom over te spreken. Ook wilde hij een Bijbel hebben. En lezen zou hij de gedeelten, die op den rooster stonden aangegeven. Toen hij den volgenden dag Ans alleen sprak, vertelde hij z'n besluit. „Dan zal ik er met Moeder eerst over spreken, Otto, dat is beter. Dan kan die Vader eerst 't een en ander vertellen. Wacht maar eens geduldig af." Na een week zei Ans tegen hem, dat hij voor z'n ver- 68 IN VADERS VOETSTAPPEN jaardag, dien hij over een paar dagen vieren zou, maar een Bijbel moest vragen. Hij hoefde er verder niet over te spreken. Mevrouw Van Brandwijk had er met haar man over gesproken en hoewel hij eerst vreeselijk boos was geworden, had hij zich toch eindelijk door z'n vrouw laten overtuigen, dat hij Otto niet mocht tegenhouden om ook de dingen te onderzoeken, waarin z'n Vader geleefd had. „Hoe zou Otto zijn opgevoed, als je broer was blijven leven?" Vooral dit laatste deed hem wijken. Maar een Bijbel koopen deed hij niet Van hem zou hij dat boek niet krijgen. IX. IN VADERS VOETSTAPPEN. Het Kerstfeest naderde. Otto had op z'n verjaardag van Ans een mooien Bijbel gekregen en daarin las hij trouw. Ook nam hij hem mee naar de samenkomsten van de Bijbelclub. En uit de vragen, die hij daar aan meneer Berghuis deed, merkte deze wel, dat z'n jonge vriend met ernst en aandacht las. Zoo leerde Otto den weg kennen, die leidt ten hemel, en wat hij daarvan wist, hield hij niet voor zichzelf. Ans werd trouw op de hoogte gehouden van alles wat er op de club verhandeld werd en meermalen las hij haar wat voor. Ze was zelfs een paar keer, tot groote ergernis van haar Vader, met Otto naar de kerk gegaan. Otto ging geregeld. Toen hij het aan Oom gevraagd had, had deze hem geantwoord: „Och ja, voor ons ben je toch verloren." IN VADERS VOETSTAPPEN 69 'Dat had Otto pijn gedaan en hij had z'n nood geklaagd bij meneer Berghuis. „Ja Otto," had deze gezegd, „dat is ook verdrietig om zoo iets te hooren. Maar erg, neen het allerergste zou het zijn, indien er van je gezegd moest worden, dat je voor den hemel verloren was. En wanneer je nu waarlijk God vreest en weet, dat Jezus je Heiland is, dan ben je behouden en niet verloren, jongen," Dat had hem getroost en minder verdrietig werd hij, wanneer hij weer merkte, dat het Oom speet, dat hij een andere keus had gedaan, dan Oom eens hoopte. „Ik heb plan om op Eersten Kerstdag gasten te vragen, vrouw," had Oom kort voor Kerstfeest gezegd, „we hebben heel nog geen partijtje gegeven dezen winter en me dunkt zoo'n dag hebben we een goede gelegenheid daarvoor." Zoo kwam het dan, dat Otto, toen hij den Kerstzondag uit de kerk kwam, een huis vol gasten aantrof. Velen van hen kende hij. Allemaal nette menschen. Maar . niet één, van wien hij wist, dat hij Jezus diende. Uit de gesprekken merkte hij ook in 't geheel niet, dat ze wisten wat de beteekenis van dezen dag was. „Arme menschen," zou meneer Berghuis zeggen. „Als ze eens wisten, dat ze het allerbeste versmaden," „En wat zal je worden?" vroeg aan tafel een oud heer aan Otto. Oom, die schijnbaar liever niet wilde, dat Otto antwoordde, kwam al heel vlug tusschenbeiden: „Die keus stellen we nog maar wat uit, meneer Hooghuis; jonge menschen kunnen nog zoo moeilijk kiezen." „Dat lijkt me heel verstandig. Dat kiezen moeilijk is, heb ik zelf ondervonden. Toen ik nog een aap van een jongen was, zei ik altijd, dat ik dominee wilde worden. Dat komt, omdat er naast ons een dominee woonde en dat vond ik zoo'n gewichtig man, dat ik lust kreeg om zelf ook zoo te 70 IN VADERS VOETSTAPPEN zijn. Maar toen ik later hoorde, dat advocaten zulke gewichtige personen waren, wilde ik advocaat worden. En per slot van rekening werd ik dokter," „Zoo gaat het meer," besloot Oom, blij, dat het gesprek een andere wending kon nemen en ook weer wat gerustgesteld. Misschien kon Otto's lust om te zijn als z'n Vader ook nog wel veranderen. Den Tweeden Kerstdag was Otto de gast van meneer Berghuis. Daar waren in den namiddag ook de leden van de Bijbelclub gekomen. Eerst was het Kerstevangelie gelezen en daarna had meneer Berghuis gesproken over het Kerstkindeke, over Jezus. Samen hadden ze gezongen en mevrouw Berghuis had een mooi Kerstverhaal verteld. Onder het naar huis gaan voelde Otto zich niet erg lekker. Hij was wat rillerig. Misschien kwam het door den overgang. In de huiskamer van meneer Berghuis was het benauwd warm geweest IN VADERS VOETSTAPPEN 71 Ze hadden er ook erg op elkaar gepakt gezeten. En nu zoo plotseling in die koude vrieslucht, daar werd je natuurlijk huiverig van. Maar in bed merkte Otto toch, dat de rillingen niet overgingen. Hij kreeg erg hoofdpijn. En z'n lippen werden zoo droog. Zou hij bellen? Dan kwam Tante en dan kon hij vragen of ze een koud compres op z'n hoofd wilde leggen. Maar zelfs de gedachte aan koud water deed hem weer rillen. Neen, dat moest hij maar niet doen. Hij zou maar probeeren te slapen, dan was hij morgen weer frisch. Even viel hij ook in slaap. Maar hij schrok weer wakker. En zoo tobde hij den nacht door. Toen 't eindelijk licht was, belde hij. In der haast wat aangekleed, kwam Tante boven. „Wat is er, Otto? Ben je niet goed?" „Neen, Tante, 'k heb zoo'n hoofdpijn en 'k ben zoo koud. Zou u me niet een natten doek op het hoofd willen leggen? 'k Ben haast den heelen nacht wakker geweest." „Maar jongen, waarom heb je dan niet eerder gebeld? Dan had ik je vannacnt al kunnen helpen." ,,'k Vond het zoo vervelend u in uw slaap te storen." „Nou, 't was niet erg geweest, hoor. Maar komaan, hier is een koud compres. Laat me het nu maar op je hoofd leggen; 'k hoop, dat het helpt, 'k Zal zoo thee brengen, misschien knap je daar ook wat van op," De kou op 't heete hoofd deed Otto goed, 't Was misschien maar zware hoofdpijn; als hij vandaag in bed bleef, was hij morgen weer zoo goed als anders. Maar Otto vergiste zich. Hij was ziek. Toen de door Oom ontboden dokter kwam, zei deze, dat Otto erge koorts hadVooral rustig houden en om de twee uur de voorgeschreven medicijnen innemen. Oom zat vaak bij hem en keek telkens bezorgd Otto aan. 72 IN VADERS VOETSTAPPEN Hij was geschrokken, toen hij hoorde, dat Otto erge koorts had. Dat was de ziekte, waaraan Otto's Vader en Moeder bezweken waren. Zou Otto ook sterven? Wat wreed was de dood toch! Hij sprak niet veel met den jongen, maar hij voorkwam z'n wenschen, door zoo nu en dan te vragen, waaraan Otto behoefte had. Maar Otto had alleen maar dorst. Heel ergen dorst. Z'n lippen brandden. Maar niets versloeg dien dorst. Telkens viel hij even in slaap en dan droomde hij. Eerst z'n oude droomen. Dan was hij weer in 't vreemde land. Dan zat hij weer op Moeders schoot. Maar er kwamen ook andere droomen bij. Soms heel angstige. Dan was hij in den kuil geraakt en dan zonk hij dieper en dieper, dan kwam er aan 't zinken geen eind en dan hoorde hij telkens: Zóó bij de menschen, zóó voor God. Dan werd hij zoo bang en dan schrok hij wakker. Tegen den avond nam de koorts nog in hevigheid toe. Hij ging ijlen. „Ik wil niet met mijnheer Van Wijngaarden mee. Ik ben bang voor het water. Nee, ik sla geen tent op. Ik doe het niet. Ja Vader, ik kom. Ik zal komen. Oom vindt het nu wel goed. Ik zal de arme heidenen vertellen van Jezus. Dag Moeder, ik ben blij, dat ik u nu toch zie. Nu gaat u toch nooit meer weg? Mag ik hier in Indië blijven? Ik kan Vader al goed helpen." Soms vloog hij wild op en was zoo woest, dat Oom al z'n krachten moest inspannen om hem in bed te houden. De dokter moest weer komen. Hij schreef andere medicijnen voor en liet ijs op het hoofd leggen. Maar de koorts bleef aanhouden. En al maar ijlde Otto. IN VADERS VOETSTAPPEN 73 Dan vertelde hij van Indië, dan weer was hij bij de padvinders of op de Bijbelclub. Soms ook gilde hij uit: ,,Ik wil niet sterven, ik kan niet sterven." Dan schrok de heer Van Brandwijk. De jongen sprak van sterven. Maar hij wilde niet, hij kon niet sterven. Toen de lange nacht om was, viel Otto uitgeput in slaap. De dokter keek maar even toen hij een bezoek kwam brengen en zei, dat ze den patiënt maar met rust moesten laten. De rust zou hem goed doen. Eerst tegen den middag ontwaakte Otto. Vreemd keek hij rond. „Waar ben ik?" vroeg hij. „Hier bij mij;" deed Oom luchtig. „O, niet in Indië?" „Welnee, Otto, je bent op je slaapkamer. Maar houd je rustig, dan gaat je hoofdpijn over." Wezenloos lag hij voor zich uit te staren. Maar na een poos kon hij weer geregeld denken. Na een poos wist hij, 74 IN VADERS VOETSTAPPEN dat hij ziek was; begreep hij ook, dat hij gedroomd had. „Oom," vroeg hij na een poos, „zou 'k weer beter worden?" „Natuurlijk, jongen, je bent nu al weer veel beter dan zooeven. Maar zwijg nu maar, veel praten is niet goed voor je." Weer een tijd lag hij stil voor zich uit te staren. „Oom, ik wil zendeling worden. Ik wil zijn wat Vader was." 't Leek wel of hij niet verder durfde gaan. Zag hij dan dat het Oom pijn deed? „Oom, u is toch niet boos op me?" „Nee, Otto, neen. Heelemaal niet. Je mag zendeling worden en 'k zal er niet boos om zijn. Maar dan moet je nu rustig gaan liggen." Met een glimlach op 't gelaat sliep Otto in, rustig en vredig. $ÏÜÜ$t Oom zat nu stil voor het bed. Z'n besluit was genomen. Zoodra Otto beter was, zou hij hem den brief laten lezen, die Zendeling Waanders hem schreef. Otto's keus scheen vast. In hoever meneer Berghuis daaraan schuld had wist hij niet, maar zeker was het voor hem, dat de omgang met die familie voor een groot deel oorzaak was van de verandering, die in de gedachten van den jongen waren gekomen. Dat God soms haast onmerkbaar, maar heel zeker het verlangen naar Hem en Zijn dienst in het hart van een mensch of een kind werkt, wist Oom niet, kon hij niet weten. Dat God het was, die ook bij Otto het verlangen naar het Zendingswerk had doen ontwaken, Oom dacht er geen oogenblik aan. De verkwikkende slaap deed Otto goed. Na een paar dagen was hij weer zoo ver beter, dat hij in z'n bed kon zitten en zoo nu en dan wat lezen. IN VADERS VOETSTAPPEN 75 Hij kreeg nu ook bezoek. Jan was er al geweest en meneer Berghuis zou tegen den avond komen. 's Middags nam Oom den lang verborgen brief uit de kast en las Otto voor wat er in stond. Af en toe keek Oom van terzijde of hij niet onvoorzichtig was met den brief nu al voor te lezen. Maar niets was er, dat angst of smart bij Otto verried. Toen de brief uit was, zei Oom: „Nu weet je wat je Vader verlangde, Otto. Ik zou je nooit hebben aangeraden die keus te doen, maar als je toch naar Indië wilt, welnu, ik zal me niet verzetten. Eén mensch z'n lust is z'n leven." Otto kreeg den brief van Oom. „Hij is voor jou, jongen. Bewaar hem goed." 't Was een moeilijke taak geweest voor den heer Van Brandwijk, maar toch was hij blij, dat hij zoo gehandeld had. De gedachte aan den brief had hem nooit met rust gelaten. Nu wist Otto alles. Dat was veel beter. Oom was naar de huiskamer gegaan, toen meneer Berghuis kwam. 't Was beter, dacht hij, dat Otto met hem alleen sprak. Hij hoorde liever niet wat ze verhandelden. Daar was hij het toch niet mee eens. „Meneer, ik word zendeling," zei Otto opgetogen. „Dat was ook de wensch van m'n Vader. Dat staat in dezen brief. Oom heeft dien aan me gegeven. Hij heeft me zelf den heelen brief voorgelezen. En weet u wat ik nu zoo vreemd vind? Ik had nog nooit iets van dien brief gehoord en 't was net of er toch heel geen nieuws voor me in stond. Ik heb altijd wel gedacht, dat Vader wilde dat ik zendeling werd." „Ik ben blij, Otto, dat je een keus hebt gedaan, 't Is een goede, hoor, wees daar zeker van. 'k Hoop, dat de Heere je weer spoedig beter maakt en dat je van Hem de kracht en lust zult ontvangen om je voor het werk in Zijn koninkrijk 76 IN VADERS VOETSTAPPEN te bekwamen. Maar je weet wel, bekwaamheid is maar een heel klein deel van het noodige voor het werk op Gods akker. Word je alleen zendeling, omdat het de wensch van je Vader was?" „Neen, meneer, ik geloof, dat God het me zelf gezegd heeft, al vóórdat ik eigenlijk iets van Hem afwist. Ik kan het niet goed zeggen, meneer, maar ik geloof toch, dat God wil IN VADERS VOETSTAPPEN 77 hebben, dat ik naar Indië ga. En omdat ik nu Jezus ken en Hem liefheb, wil ik ook van Hem spreken." Meneer Berghuis kreeg de tranen in de oogen, hij stak Otto de hand toe en zei: „Otto, ja jongen, zóó is het. God heeft je geroepen, om de voetstappen van je Vader te volgen." Toen knielde hij bij Otto's bed neer en dankte den Heere, die z'n dienstknechten roept en die ze zegenen zal, wanneer ze naar Zijn roepstem hooren. Veel jaren zijn voorbijgegaan. Jan Berghuis is al een paar jaar onderwijzer aan de school, waar z'n Vader hoofd is en z'n kleine zus zit al bij haar Vader in de klas. Op „Rustoord" is 't heel stil. Daar wonen alleen nog maar de heer en mevrouw Van Brandwijk. Cor is getrouwd en woont met haar man in Amsterdam. Zoo nu en dan komt ze nog wel eens op „Rustoord" en dan kijkt ze naar alle plekjes, waar ze als kind leefde en vreugde en leed met haar zusjes en neefje deelde. Jo is ook al een paar jaar getrouwd. Zij woont op „Zonnegloren", het nieuwe buiten, dat aan dezelfde laan staat als „Rustoord". En Ans....? Ans is naar Indië. Zij heeft ook geleerd, dat, om gelukkig te leven en zalig te sterven, Jezus haar eigendom, Jezus haar Redder moet zijn. En omdat ze zooveel van Otto hield en hem zoo graag bij het Zendingswerk hielp, is ze met hem meegegaan. Want ook Otto is naar het verre Oosten. Hij is door een kerk uitgezonden naar het Zendingsterrein, waar eens z'n Vader arbeidde. Daar is z'n droom werkelijkheid geworden. Na z'n aankomst is er een oud man naar hem toegekomen en die heeft gezegd: 78 IN VADERS VOETSTAPPEN „Toewan, daar stond eens uw Vader. En toen hij daar stond, heeft hij mij van Jezus verteld. Ik heb naar hem geluisterd en nu ben ik gelukkig. Want ik volg Jezus en wacht maar rustig af tot Hij mij roept naar den hemel." Daar staat Otto nu en in die vreemde, moeilijke taal vertelt hij den grooten en kleinen bruinen zoo eenvoudig mogelijk van den Heere en Zijn dienst. 't Heeft Ans' ouders wel heel wat moeite gekost ook haar te laten gaan. Maar toch gaven ze hun toestemming. Meneer Van Brandwijk is niet zoo vijandig meer als vroeger. De brieven, die uit Indië komen, leest hij nu graag, ook als ze gaan over den zegen, dien de Heere geeft op den arbeid, die daar door Ans en Otto verricht wordt. Hij is blij, dat ze zoo gelukkig zijn. En dan wenscht hij in stilte, dat het ware geluk ook eens in zijn hart mag komen. Die stille wensch is eigenlijk al een stil gebed. Zou het verhoord worden? Eiken dag gaan er beden tot den Vader op, daar in het verre Oosten, niet alleen voor de bruinen, ook voor de blanken. Ook voor de bewoners van „Rustoord". En God is een Hoorder der gebeden.