120 „Gij maakt grootere zwarigheden dan noodig is," antwoordde Hoodemgo. „Ik ben voor mijn lot niet meer bevreesd: welken weg ik ook bewandel, ik weet zeker dat mij de kroon niet kan ontgaan." „En van waar hebt gij die zekerheid?" vroeg Rondaza verwonderd. „Gij weet immers," hernam Hoodemgo, „dat het reeds vooraf bepaald is wie van ons beiden de gelukkige zal zijn. Het is mij gelukt een oog in het boek der toekomst te slaan, en .ik heb daar mijn naam met gouden letters geschreven gezien. Ik weet dat het goede deel mij niet ontnomen kan worden en ik heb hiervan een getuigenis bekomen, dat alle ongerustheid bij mij wegneemt." „Hoodemgo," hernam de bode op waarschuwenden toon, „zie toe dat gij u niet bedriegt. Ik weet dat gij op teekenen en wonderen betrouwt, die u in den verloopen nacht ten deel zijn geworden. Maar bedenk wel, dat niet alle profetie uit den geest der waarheid is, en dat er ook teekenen der leugen zijn. Gij hebt een brief van Edenga ontvangen, waarin hij uw weg nauwkeurig voorschrijft. Gij weet dat dit schrift niet uit de leugen, maar uit de waarheid en van Edenga zeiven afkomstig is. Waarom houdt gij u niet aan dat woord, en waarom begeeft gij u tot woorden en teekenen, die daar buiten liggen en waarvan gij niet weet van wien zij afkomstig zijn?" Deze woorden van Harucha schenen een oogenblik het gemoed van Hoodemgo in verwarring te brengen; doch straks weder een blik slaande op 131 Dit gesprek had ook Hoodemgo aangehoord; doch het maakte op hem een hoogst ongunstigen indruk. „Dat is lafheid!" riep hij uit. „Wie heeft hier het recht ons te beleedigen? Wat wij ook mogen hebben misdreven, tegen deze menschen hebben wij toch niet misdaan. Maar," voegde hij er na een oogenblik stilzwijgen bij, en een glimlach plooide zijn lippen, „indien gij, Rondaza! een koningskleed draagt, waarom werpt gij dan uw steengroevenmantel niet af en vertoont gij u niet in uw vorstelijke pracht?" Op deze vraag zag Rondaza den bode veelbeteekenend aan en sloeg de hand reeds- aan zijn gordel om zijn kleed af te werpen. Harucha greep hem echter haastig bij den arm en sprak: „Hoed u, dat gij dit vooral niet doet. Daardoor zoudt gij uw gansche toekomst bederven. Uw koningskleed moet ongeschonden blijven, en op een reis als deze zoudt gij het gewis bezoedelen, zoo gij het openlijk ten toon droegt. Buitendien, de inwoners dezer stad zouden meenen dat gij dit kleed gestolen hadt en u zeker terstond in de gevangenis werpen." Deze woorden waren genoeg om Rondaza van zijn voornemen te doen afzien. Voor Hoodemgo echter waren zij niet voldoende; en ongeloovig het hoofd schuddende, zei hij binnensmonds: „Waarlijk, het schijnt dan wel hoogst moeilijk te zijn iets van dat koningskleed te zien te bekomen!" Intusschen, terwijl zij voortwandelden, namen de 133 eenmaal een sprong en ontvluchtte door dien uitweg zijn vervolgers. Nu bleef Rondaza alleen het voorwerp hunner woede. Weldra hadden zij hem onder den voet, en gewis zouden zij hem afgemaakt hebben, indien niet Harucha met eenige politiedienaren, die hij in allerijl had gehaald, nog te juister ure aangekomen was. Aanstonds maakte de menigte plaats, terwijl de belhamels ijlings het hazenpad kozen. De gerechtsdienaren namen den halfdooden jonkman op en brachten hem in de gevangenis, waar zij hem op een rustbed nederlegden. Harucha zette zich bij hem neder, wiesch zijn wonden en verbond ze met evenveel zorgvuldigheid als bekwaamheid. Weldra sloeg hij de oogen op en drukte zijn getrouwen vriend dankbaar de hand. Het bleek dat geen zijner wonden gevaarlijk was, en toen hij eenige versterking had genomen, verliet hij na eenige uren de rustbank. Maar hoe gehavend zag hij er uit! Zijn gelaat was schier onkenbaar door de builen en wonden, en zijn mantel was geheel van het slijk der aarde overdekt. Harucha ontknoopte daarop den gordel zijns vriends, en den mantel openslaande, bezag hij het koningskleed, dat daaronder was verborgen. En ook op dit gewaad vertoonde zich vooral aan den benedenrand menige vlek, welke het onder de worsteling had bekomen. Rondaza schrikte op dit gezicht, en zijn gelaat met de handen bedekkende, riep hij uit: „O! hoe zal ik nu voor mijn koning durven verschijnen! Ik heb zijn kleed bevlekt; het koningskleed, dat hij mij geschonken heeft." 134 Een stroom van tranen vloeide uit zijn oogen en schier wanhopig wierp hij zich op een stoel neder. Doch nu nam Harucha hem bij de hand, en hem vriendelijk aanziende sprak hij: „Stel u gerust, mijn broeder! Ziehier een flesch, die Sesmia mij gegeven heeft; het vocht, dat zich hierin bevindt, bezit het vermogen om al de vlekken van uw koningskleed af te wisschen. Intusschen ziet gij nu hoe noodzakelijk het is dat gij uw steengroevenmantel blijft dragen. Wat zou er van uw koningskleed geworden zijn, indien deze mantef u niet had bedekt!" Met deze woorden opende Harucha de flesch en goot eenige droppelen op de vlekken. De tranen, die uit Rondaza's oogen dropen, mengden er zich onder, en terstond verdwenen ook zelfs de geringste sporen der bezoedeling, die het vorstelijk kleed had verontreinigd. Verbaasd zag Rondaza de uitwerking van dit vocht, en daarop zijn mantel beschouwende, die van boven tot beneden was bevlekt, verzocht hij den bode ook dezen te reinigen. Deze weigerde dit echter, door hem op vriendelijken toon te beduiden dat het vocht in de flesch daartoe te kostbaar was, en ook op den mantel dat vermogen niet kon uitoefenen, daar de stof van dat ruwe kleed te grof was. Hij nam evenwel een schuier en reinigde daarmee den mantel althans in zóóverre, dat alleen voor den opzettelijken onderzoeker de sporen der vlekken zichtbaar bleven. Voorts verhaalde de bode hem, dat zij in de gevangenis zouden blijven totdat de avond ingevallen was, om dan 135 onder begunstiging van de schaduwen des nachts de stad te verlaten. HOOFDSTUK XXII. De valsche mantel. Den volgenden morgen bevonden zich de beide reizigers weder op weg naar de hoofdstad. Zij hadden den nacht in een boerenwoning doorgebracht, en de slaap had Rondaza zóózeer versterkt, dat hij zonder bezwaar zijn tocht kon voortzetten. Ofschoon, zijn ledematen hem nog wel eenige pijn deden, was hij echter naar den geest zóó wel te moede, dat hij met luider stem een lied zong, 't welk Harucha hem had geleerd. Nauwelijks hadden zij eenige verzen van dit lied gezongen, toen zij werden gestoord door de stem van iemand, die achter hen was en hen luidkeels bij hun namen riep. Zij zagen om en ontdekten een man, die met haastige schreden hen trachtte in te halen. Wegens den verren afstand konden zij niet onderscheiden wie het was; doch toen hij hen tot op eenige schreden was genaderd, herkende Rondaza zijn broeder Hoodemgo. „Inderdaad," zei Hoodemgo, toen hij weder «enigszins op adem was gekomen, „gij zoudt mij bijna zijn ontsnapt, en ik wenschte toch in het gezelschap van onzen gids de hoofdstad binnen te freden." 136 „Noem mij uw gids niet," antwoordde Harucha ernstig; „want gij hebt uzelven immers een anderen leidsman .gekozen." „Een anderen leidsman? Wien bedoelt gij daarmede?" „Uw eigen hoogmoedig hart. Gij volgt uw eigen verstand en niet mijn raad. Ach, mocht gij ook heden nog de dwaasheid daarvan inzien! Nog ben ik gereed u naar de steengroeve te geleiden." „Kom, kom!" hernam Hoodemgo, „laat toch eindelijk eens af van uw sombere gestrengheid. Wees gerust; ik zal mijn zaak bij Edenga wel bepleiten." „En hoe zijt gij het gevaar ontkomen?" vroeg Rondaza. „O, zeer gemakkelijk. Toen ik zag dat de vijand ons te sterk werd, ontvluchtte ik door een steeg, die mij op een eenzaam plein bracht. Daar zag ik een vrouw aan de deur harer woning staan. Ik begaf mij tot haar en zij ontving mij met groote vriendelijkheid. Toen ik haai ons ongeval verhaalde, toonde zij veel meêwarigheid. „Arme man!" zei zij, „hoe kunt gij het ook wagen in dit kleed door deze stad te trekken! Weet gij dan niet dat de steengravers door het gansche land met de diepste verachting worden bejegend? Het verwondert mij dat men u niet heeft doodgeslagen. Doch wees nu gerust, ik zal u gaarne herbergen, en morgen vroeg, eer de zon opgaat, kunt gij de stad in stilte verlaten." Zoo ben ik dan den nacht bij haar gebleven. Zij ried mij aan den steengroevenmantel af te leg- 142 ontvingen de binnentredenden met de diepste bewijzen van eerbied. Hierop werden zij een zaal binnengeleid, wier pracht alle beschrijving te boven ging. Een talrijk gezelschap van aanzienlijke mannen en vrouwen, op wier gelaat de vreugde stond te lezen, die hun gemoed vervulde, ontving hen met al de teekenen eener hartelijke vriendschap. Een hunner, een grijsaard van allerbeminlijkste manieren, verwelkomde hen met een vriendelijke toespraak en drukte de blijdschap der aanwezigen uit over de eer, die hun tebeurtviel, van zulke hooge gasten in hun midden te mogen begroeten. Harucha beantwoordde dezen hartelijken welkomstgroet met een wederwoord, dat denzelfden geest der liefde en der blijdschap ademde. Daarop namen zij plaats op de hun aangewezen zetels, en weldra werden hun de overvloedigste ververschingen voorgezet, die hun na de doorgestane vermoeienissen en ontberingen hoogst welkom waren. Een geruimen tijd vertoefden onze reizigers in dezen aangenamen vriendenkring, waar zij den dag meestal doorbrachten met wandelen in 's konings lusttuinen, terwijl zij met de overige gasten over niets anders spraken dan over de deugden van Edenga en van zijn zoon Sesmia, naar wiens plan en onder wiens opzicht deze uitgestrekte wandelperken en lusttuinen waren aangelegd. Harucha was bij dit alles de ziel van het gezelschap. Hij wist steeds nieuwe stof tot gesprek te vinden, en niemand was zoo bekwaam als hij in het opsporen van nieuwe wandelwegen, die alle van Edenga's rijk- G. F. CALLENBACH - NIJKERK DE PLAATSVERVANGER OF DE TOCHT NAAR DE STEENGROEVE DOOR J. DE LIEFDE VIJPDEDRUK NIJKERK - G. F. CALLENBACH - 1925 WOORD VOORAF. Dit verhaal doet voortdurend aan iets anders denken dan hetgeen er staat. Dat dit ook da bedoeling van den schrijver is geweest, blijkt uit de namen, welke de personen dragen, die er in voorkomen. Edenga is door letterverplaatsing ontstaan uit Genade. Sesmia uit Messia(s). Rondaza uit Zondaar. Felongoo uit Ongeloof. Hoodemgo uit Hoogmoed. Literpe uit Pleiter. Wiedhara uit Waarheid. Prefesto uit Profetes. Orrevo uit Roover. Harucha uit Haruach, de Geest (Hebreeuwsch). Nasta uit Satan. En Schedad (of Schadad) is waarschijnlijk een vorm van een Hebreeuwsch werkwoord, dat verwoesten beteekent. Bedoeld is dan de plaats des verderfs, waar Nasta (= Satan) regeert. HOOFDSTUK I. De vorstelijke raadsvergadering. In de dagen toen Hongarije nog weinig bevolkt was, en het maatschappelijk leven zich eerst uit de windselen eener langdurige barbaarschheid begon te ontwikkelen, ontlook daar temidden der woestijnen en wildernissen, die toen nog dit land bedekten, een koninkrijk, waarvan de geschiedenis ons den naam niet noemt, maar welks overblijfselen nog in later eeuwen den oudheidkundige bewezen hebben, dat het reeds vroegtijdig een hoogen graad van bloei bereikt moet hebben. Onder de eerste vorsten, die over dat rijk hebben geheerscht, moet een man zijn geweest, die zich door groote gaven boven zijn tijdgenooten onderscheidde, en aan een minzame en hartelijke liefde jegens zijn onderdanen een scherpzienden blik en een vasten wil paarde. De volksliederen uit den ouden tijd bezingen hem als den grondlegger van de welvaart, die het koninkrijk later genoot, en in het begin der Iaatstvervlogen eeuw moet men bij het omwerken van een akker ter plaatse waar vroeger de hoofdstad van dat rijk gelegen was, nog een standbeeld hebben opge- 6 graven, op welks voetstuk in duidelijke letteren het Latijnsche opschrift te lezen was: Edenga principi patriae salvatori populique deliciis: d. i. Ter eere van vorst Edenga, den behouder zijns vaderlands en den wellust zijns volks. Het was inzonderheid de zucht om zijn volk aan stille en beschaafde zeden te gewennen, die den geest van vorst Edenga bestendig bezighield. Zijn onderdanen waren de nakomelingen van een dier woeste volksstammen, die in de eerste eeuwen van onze jaartelling uit de bergachtige streken van Azië, en met name van het tegenwoordige Turkije, naar Europa waren komen afzakken. Deze stammen, nadat zij een geruimen tijd het Grieksche keizerrijk door hun roof- en krijgszuchtige aanvallen grootelijks hadden benauwd, hadden zich eindelijk door den Griekschen keizer voor een groote som gelds laten bewegen om meer westwaarts te trekken, en zoo waren zij tot aan da oevers van de Drave en de Save doorgedrongen, twee rivieren, die het tegenwoordige Hongarije bewateren. De toenmalige bewoners dezer landen hadden zij, onder den geweldigen schok van hun aanval, overhoop geworpen en verjaagd, en daarop zich in de verlaten woonplaatsen vestigende, hadden zij, een echt roovers- en jachtvolk, hun oude woeste Tartaarsche zeden en gewoonten hier voortgezet. Hun eerste vorsten of opperhoofden (want den titel van koning kenden zij toen nog niet), die met de Grieksche beschaving waren bekend geworden, trachtten hen van toen af langzamerhand van dit woeste, zwer- 7 vende leven af te brengen en aan de stiller levenswijze van den akkerbouw te gewennen. Het was echter vorst Edenga, wien het 't eerst gelukte geschikte maatregelen tot dit doel te treffen. Terwijl hij eenerzijds uit Griekenland en Italië beproefde mannen en bekwame kunstenaars aan zijn hof lokte, spoorde hij anderzijds de middelen op, die zijn land aanbood, om zijn volk met nuttigen en beschavenden arbeid bezig te houden. Die middelen nu bood dit land in overvloed aan. Niet alleen bevatte het over het geheel zeer vruchtbare akkergronden, die met weinig moeite tot een voordeeligen oogst konden worden voorbereid, maar bovenal was de bodem uitnemend rijk aan kostbare delfstoffen, metalen zoowel als steenen. Het was inzonderheid hierop dat de vorst zijn aandacht richtte. In den beginne trachtte hij zijn volk door overreding en beloften aan te moedigen hun krachten aan de ontginning der voornaamste steengroeven aan te wenden, maar hij vond hier grooter tegenstand dan hij verwacht had, bij den nog steeds op jacht- en zwerftochten belusten zin zijner onderhoorigen. Zij, die zich lieten overreden in de steengroeven te arbeiden, kwamen weldra in verachting en bespotting bij hun Iandgenooten: zij werden slaven, aardmollen, doodgravers en hellegangers genoemd, omdat zij zich harden arbeid in deze onderaardsché holen lieten welgevallen. Dit had ten gevolge dat er weldra bijna niemand meer gevonden werd, die zich tot dat werk liet aanwerven en vorst Edenga zich op het punt zag gebracht een plan te laten varen, 8 dat hij, om het welzijn des volks, met zooveel ijver en liefde op het hart droeg. Reeds ging hij met de gedachte om, hulp te zoeken bij buitenlandsche werklieden en het behoeftige volk der naburige staten door het verleenen van groote voorrechten naar zijn steengroeven te lokken. Er deden zich echter groote moeilijkheden tegen de uitvoering van dit voornemen op, en zijn schranderste raadslieden trachtten hem met alle macht daarvan af te brengen. „Welke gevaren," zoo zeiden zij, „haalt gij niet over uw huis en rijk, zoo gij het land vult met het uitschat van andere natiën! Zullen uw onderdanen deze vreemdelingen ongemoeid in hun midden toelaten? Inderdaad, het laat zich niet anders verwachten of er zullen groote ongeregeldheden en botsingen tusschen deze beiden ontstaan, die u grooter onheilen berokkenen dan door de voordeelen der steenuitgraving kunnen vergoed worden." Deze beschouwingen door kundige mannen met bondige bewijzen gestaafd, bleven niet zonder invloed op het gemoed des vorsten, en zoo wist hij ten laatste niet meer welk besluit hij nemen zou. Eindelijk trad er onder zijn raadsheeren een bejaard man op, die wegens zijn ondervinding en scherpzinnigheid algemeen beroemd was. Deze sloeg den vorst het volgende plan voor. „Laat ons," zoo sprak hij, „onze toevlucht niet nemen tot de vreemden. Wij zijn in ons eigen land voldoende van krachten voorzien. De arbeid in de steengroeven is nuttig, ja zelfs noodzakelijk voor de welvaart des volks; alleen er ligt daarop een verachting, die wij vooreerst 9 niet in staat zijn op te heffen. Wie onder ons slechts eenigszins op eer, aanzien of fatsoen gesteld is, laat zich tot geen prijs naar de groeven drijven. Er is hier dus van de geëerden en gezienen in het land niets te verwachten. Maar wij hebben er onder de inwoners ook, die niet geëerd en gezien zijn. Ik bedoel de misdadigers, roovers, dieven, oproermakers en moordenaars. Naar de wetten onzer voorouderen worden zij, zoodra zij gevangen genomen worden, ter dood gebracht. Ik doe het voorstel, dat wij van die voorvaderlijke wetten'afwijken en een nieuwe wet maken. Laat ons de misdadigers niet meer ter dood brengen, maar tot den arbeid in de steengroeven veroordeelen. Wij zullen dan tenminste vooreerst reeds over een aanzienlijk aantal arbeiders kunnen beschikken; want, hoe smartelijk deze waarheid ook zij, niemand zal ze mij betwisten — het land wemelt nog van overtreders." Met algemeen gejuich werd dit voorstel in de raadsvergadering aangehoord en iedereen haastte zich den ouden raadsheer zijn lof toe te zwaaien. Ook vorst Edenga vereenigde zich met de algemeene goedkeuring. Alleen, hij bracht een bezwaar in het midden. „Niet alle misdadigers," sprak hij, „zijn even misdadig en niet allen zijn even sterk van lichaamsbouw. Laat ons vooral geen wet maken die tegen de gerechtigheid strijdt. Buitendien, er behoort ook een plaats voor de barmhartigheid over te blijven; want gerechtigheid beschermt een volk, maar barmhartigheid bindt de harten. Ik begeer eenige bepalingen aan deze wet 10 toegevoegd te zien, waardoor in voorkomende gevallen de gestrengheid kan gelenigd worden." Deze woorden van den beminlijken vorst maakten een hoogst aangenamen indruk op zijn raadslieden. Nu stond de oude raadsheer weder op en sprak: „O vorst! wie onzer waardeert niet de edele gevoelens, die uw koninklijk hart ook hier wederom ten toon spreidt! Gelukkig is het volk, wiens vorst met de eene hand balsemt, waar hij met de andere wonden moet! Mocht het mij vergund zijn andermaal mijn meening voor uw vorstelijke aandacht te brengen, zóo zou ik het volgende voorslaan. Het is hier van belang in het oog te houden, dat het aantal steengroefwerkers vooral niet te weinig moet zijn. Wij zouden bij wijze van gratie de lichtere misdadigers kunnen vrijspreken, maar ik zou vreezen dat wij dan een groot aantal arbeiders zouden verliezen. Daarom stel ik voor, dat er een bepaling worde gemaakt, waardoor het onzen vorst vrijstaat aan de zoodanigen, wien hij het wil gunnen, toe te staan dat zij een plaatsvervanger voor zich stellen. Die plaatsvervangers kunnen dan genomen worden uit de armen en behoeftigen der buitenlandsche staten. Dezen zullen dit echter niet zonder vergoeding willen doen, doch tot dat einde zij dan den vorst een som uit den staatsschat' aangewezen, waaruit hij plaatsvervangers koopen kan voor hen, die hij begenadigen wil." Een algemeene en luide toejuiching bekroonde deze taal van den waardigen raadsman. De vorst, tot tranen geroerd, bood hem de hand en sprak: 11 „Welnu, mijn vrienden, ik hoop u te toonen dat gij mij niet te veel hebt toevertrouwd." HOOFDSTUK II. HET OPROER Niet lang hierna verbreidde zich het gerucht door de hoofdstad, dat de vorst het voornemen had het land met vreemdelingen te vervullen, om door hun macht de landzaten te dwingen in de steengroeven te arbeiden. Een algemeene verontwaardiging beving de inwoners en de schrik verspreidde zich als een loopend vuur van woning tot woning. Weldra schoolde het gemeen in hoopen te zamen en vatte in dreigende houding post aan de hoeken van de straten en op de pleinen. Bij hen voegden zich allen die, ofschoon tot aanzienlijker stand behoorende, om een of andere reden de gunst der lagere volksklasse trachtten te verwerven, en het was vooral een niet gering aantal jongelieden van gegoeden huize, die op strijd en buit belust zich haastten het smeulend vuur aan te blazen. Binnen weinig tijds was de woelige menigte tot een machtigen hoop aangewassen. Een wild geraas, geschreeuw en gegil weêrklonk door de straten. Men ving aan des vorsten magazijnen aan te randen, en daarmede was het eerste sein tot een opstand gegeven. Op sommige plaatsen begon de vlam uit 12 de in brand gestoken huizen op te gaan. De menigte, aan een kokende zee gelijk, wies van uur tot uur aan. De strijd was in een tooneel van roof, plundering en moord herschapen. In het paleis van vorst Edenga vernam men met ontzetting wat daarbuiten gaande was. Zijn zoon, prins Sesmia, was juist met zijn drie vertrouwdste vrienden wandelende in den tuin, toen het gerucht van deze noodlottige, gebeurtenis tot hem kwam. De drie jongelingen, wier gezelschap deze edele prins genoot, waren zonen eener arme weduwe en heetten Rondaza, Hoodemgo en Felongoo. Hun moeder was, ruim zestien jaren geleden, weduwe geworden en met haar drie zonen, van welken Rondaza, de oudste, toen nog nauwelijks drie jaren telde, in kommervolle omstandigheden overgebleven. Op zekeren dag, terwijl zij met haar drie weezen daarbuiten op het veld was om eenige kruiden voor haar levensonderhoud te zoeken, ontmoette haar vorst Edenga, die van een wandeling huiswaarts keerde. Hij had zijn zoon, den vijfjarigen prins Sesmia, aan de hand en groette de arme vrouw met zijn gewone vriendelijkheid. Door zijn minzaamheid aangemoedigd, naderde zij hem in een smeekende houding en openbaarde hem haar bitteren nood. De vorst hoorde haar medelijdend aan, en onder het spreken viel zijn oog op de drie knapen, met wie Sesmia reeds bezig was kennis te maken. Hun jeugd en schoonheid troffen hem en daar hij reeds sedert eenigen tijd naar geschikte speelgenooten voor zijn zoon had 13 uitgezien, kwam de gedachte bij hem op, deze kinderen met de moeder in zijn paleis op te nemen. Om kort te gaan, de weduwe bekwam een voor haar geschikte betrekking onder zijn dienstboden, en de drie kinderen werden met 's vorsten zoon voortaan opgevoed. Weldra bleek het dat vorst Edinga zich in zijn verwachtingen niet bedrogen had. De weduwe werd de vertrouweling der vorstin, en toen deze stierf droeg Edenga haar de gansche zorg zijner uitgebreide huishouding op. En de kinderen ontwikkelden zich zoo voordeelig, dat de vorst zich reeds bij voorbaat verheugde op de groote voorrechten, die zijn toekomstige erfgenaam en opvolger in het bezit van zulke uitstekende en 'getrouwe metgezellen zou genieten. Zoo verliep er een reeks van jaren in vreedzaam genot en schoone verwachtingen, toen de dagen der smart aanbraken, die het hart van den vorst en zijn zoon met kommer zouden vervullen. Prins Sesmia wandelde met zijn drie vertrouwden in den vorstelijken tuin en was juist met hen in een genoeglijk onderhoud gewikkeld, toen de treurmare van den uitgebroken opstand hun ooren trof. Terstond omhelsde de prins zijn vrienden, en zich haastig van hen losscheurende, sprak hij: „Gaat, mijn broeders! snelt naar buiten en ziet wat er van de zaak is. Ik spoed mij naar mijn vader. Hij zal mijn troost en mijn hulp behoeven. Intusschen zult gij ten spoedigste terugkomen en ons berichten hoedanig gij het volk gevonden hebt." Met deze woorden spoedde Sesmia zich heen en 14 Het de drie broeders alleen. Dezen zagen elkander een poos stilzwijgend aan. Eindelijk brak Hoodemgo het stilzwijgen af, en terwijl een lichte maar bittere glimlach om zijn lippen speelde, zei hij: „Ziedaar de gevolgen! Het verwondert mij niet, dat het volk eindelijk losbreekt. Ik heb reeds lang met diepe afkeuring Edenga's hervormingsplannen aangezien. Ons volk is een echt krijgs- en jachtvolk, en hij wil het in een volk van steenhouwers en doodgravers veranderen. Betaamt het onze fierheid deze vernedering aan te zien?" „Ik moet u volkomen gelijk geven," antwoordde Felongoo. „Des vorsten bedoelingen mogen welgemeend zijn, maar ik geloof niet dat zij bereikbaar zijn. Er doen zich te groote zwarigheden tegen zulk een reusachtig plan op. Ik voor mij houd meer van voorrechten die tegenwoordig zijn, dan van die welke in een nog onzekere toekomst liggen. Ons volk is reeds groot en machtig door zijn natuurlijken aanleg tot heldendaden; het kan zich met het zwaard in de vuist ten top van welvaart verheffen. Waarom miskent Edenga deze uitstekende gaven? Waarom aan het volk het zwaard ontnomen en daarvoor koevoet, hamer en beitel in de plaats gegeven? Waarom aan het volk een grootheid opgedrongen, waarvoor het niet geschikt is? Inderdaad, dit is een dwaasheid, waarvan de vorst thans de heillooze vruchten zal plukken!" „Felongoo!" hernam Hoodemgo, „gij spreekt naar mijn hart. Dwaasheid heeft het gemoed des vorsten ingenomen. Wij zeiven moeten dit maar al 15 te zeer ondervinden. Hoe heeft het in deze dagen niet aan het hof gewemeld van raadsvergaderingen. Onze broeder, prins Sesmia, heeft ze alle bijgewoond, doch Wij zijn daarvan uitgesloten. En dit niet alleen — wij hebben zelfs ondanks al onze behendigheid geen woord van al wat er behandeld is kunnen te weten komen. Waartoe die geheimzinnigheid? Zijn wij dan zoo te verachten? Hebben wij ook geen wijsheid, die van nut en gewicht kan zijn in moeilijke gedingen? Is het geen dwaasheid van den vorst, onze gaven, die wij hem zoo gaarne ten dienste bieden, te versmaden?" „Broeder," zei daarop Rondaza, „ik sta verbaasd over uw woorden. Geheel en al ongelijk geven kan ik u niet; alleen ik moet toch, wat het laatste punt betreft, iets ter verdediging van onzen vorst en vader 'aanvoeren. Gij weet dat de wet des lands hem verbiedt anderen dan die tot den adelstand behooren tot raadsheeren te verheffen." „Ei! dwaasheid!" riep Hoodemgo uit, „zijn wij minder edel dan de edelsten onder hen?" „Wij zijn kinderen eener weduwe; de vorst heeft ons op het veld gevonden," merkte Rondaza aan. „Ja, zoo wordt er verhaald," viel Felongoo in, „maar verdient dat verhaal ook geloof? Wie verzekert ons dat wij niet misschien vorstenkinderen zijn, zoo goed als prins Sesmia?" „Hoe? zou dan de vorst, zou onze moeder zelve ons met zulke onbeschaamde leugens om den tuin hebben geleid?" „En waarom niet, indien hun belang het mede- 16 brengt? Gij zijt waarlijk nog een onnoozel kind, dat alles gelooft wat men bet belieft diets té makeh." „Hoe dit ook zij," merkte Hoodemgo aan, en bij deze woorden liet hij zijn stem tot een fhiiste^ renden toon dalen, „ik gevoel de rechtmat/ghekr van 's volks ontevredenheid. Ik geloof niet dat de toestand des lands verergeren zal, indien de oproerige menigte mocht zegepralen. En wat ons betreft, wij zullen er gewis niet bij verliezen, indien wij slechts zorgen dat wij behendig in het troebele water visschen." „Hoe meent gij dat?" vroeg Rondaza angstig. „Gij zijt ook een recht onnoozel tónd; ik wenschte dat gij mij verstondt." „Ik versta u zeer goed," viel Felongoo in, „en ik ben het volkomen met u eens. Wij moeten ons bij de oproerigen aansluiten en ons aan hun hoofd stellen." „Foei! foei!" riep Rondaza verschrikt uit, „welk een verraad tegen onzen vorst, vader en weldoener. Dat is een snoodheid ..." „Welken vader en weldoener meent gij?" vroeg Felongoo koeltjes. „Edenga? Maar 't is ook waar, gij gelooft nog altijd het sprookje van ons vonde-. lingschap!" „Laat ons dit gesprek afbreken," vervolgde Hoodemgo, „wij hebben geen tijd te verliezen. Wat mij betreft, mijn besluit is genomen. Wij moeten thans een kans wagen, of anders is het voor altijd te laat. Wij zijn fiere helden en gewis tot iets anders geboren dan eeuwig afhankelijk te zijn van 17 een ander. De gelegenheid om de plaats in te nemen, die ons betaamt, wordt ons thans aangeboden. Wij zouden zoo lafhartig als dwaas zijn, indien wij haar ongebruikt lieten voorbijgaan." „Hoodemgo," riep Rondaza uit, „bedenkt wat gij doet....!" „Dwaasheid!" hernam Hoodemgo. „Zoo gij mij volgt, zult gij uw leven behouden en uw hart zal alles vinden wat het begeert. Ik weet dat gij een groot beminnaar zijt van rijkdom en onbeperkt genot. Weelde en genot zijn naar uw smaak. Gij glimlacht, en daarmede toont gij genoeg dat ik den spijker juist getroffen heb. Kom aan, kind en laat u niet door eenige oudwijfsche gemoedsbewegingen van het schoone doel terughouden. Ik zal u van alles voorzien, wat gij u ooit heerlijks mocht hebben gedroomd. Maar zoo niet, en indien gij u tegen mij stelt, zoo zult gij de eerste zijn, dien ik aan mijn wraak opoffer, al zijt gij ook duizendmaal mijn broeder." Op deze woorden nam Felongoo den nog altijd aarzelenden Rondaza bij den arm, Hoodemgo plaatste zich aan de andere zijde en weldra bereikten zij de achterdeur van den koninklijken tuin, die op een achterstraat der stad uitkwam. Het gejoel en geschreeuw der menigte, die bezig was daar ginds op de markt eenige huizen omver te halen, trof hun oor, en in die richting zich voorwaarts spoedende, bevonden zij zich binnen korten tijd op de plaats waar zij besloten hadden hun heillooze rol te spelen. De Plaatsvervanger 2 18 HOOFDSTUK III. De nederlaag. Terwijl wij de drie afvallige broeders hun onzaligen weg laten vervolgen, begeven wij ons naar de raadsvergadering van vorst Edenga, waar wij zijn trouwe raadslieden met prins Sesmia in het midden in diepe smart verzameld zien. Weldra verscheen ook de vorst zelf. Zijn schoon en mannelijk gelaat teekende diepen ernst, die getuigde dat hij het volle gewicht van het tegenwoordige oogenblik besefte. Maar was ook de kalme, opgeruimde glimlach, die anders zijn gelaat verhelderde, verdwenen, geen spoor was er in zijn gelaatstrekken te zien van hetgeen naar angst of vrees zweemde. „Mijn vrienden!" zoo sprak hij, toen hij plaats genomen had, „de afgrond heeft zich voor onze schreden geopend en dreigt ons te verslinden. Het is onzen vijanden gelukt een storm over ons te verwekken, die het schip van den staat aan hevige schokken zal blootstellen. Maar boven ons is de hemel, en van daar verwachten wij onze kracht en wijsheid. Wij behoeven die in dit oogenblik het meest, en ik mag vertrouwen dat wij ze ook thans het spoedigst en overvloedigst bekomen zullen. Ons geweten is rein; onze zaak is de zaak der gerechtigheid en der waarheid. Het zal niet mogelijk zijn dat wij bezwijken; want wij zijn sterker dan onze tegenstanders, omdat wij het recht en de waarheid aan onze zijde hebben. Ik heb mijn getrouwe 19 vazallen in allerijl laten oproepen, en tot mijn groote vreugde zie ik dat zij van heinde en ver uit de omliggende sloten en kasteelen toesnellen om mij hun sterken arm te leenen. Reeds verzamelen zij zich op het plein hier beneden. Ik zal hen in drie hoopen verdeden, die van drie verschillende zijden op de muiters zullen indringen. Onze drie heldhaftige broeders, Hoodemgo, Felongoo en Rondaza zullen hen aanvoeren. Zij zijn nog jong van jaren, maar door hun uitstekende talenten vergoeden zij ruimschoots wat hun aan ondervinding ontbreekt. Intusschen..." „Hoe mijn vader," riep prins Sesmia verschrikt uit, „zult gij mij dan van de eer en het genot verstoken laten om uw eer en rechten te verdedigen?" „Mijn zoon," antwoordde de vorst, „uw leven is mij dierbaar; en mij niet alleen, maar den ganschen volke. Het zou te roekeloos zijn, zoo wij den erfgenaam der kroon reeds terstond aan zulk een groot gevaar blootstelden." Nu ontstond er een edele strijd tusschen de heldhaftige ouderliefde van den prins en de teedere bezorgdheid van zijn vader. Bijna echter was het laatstgenoemde reeds gelukt den edelen tegenstand zijns zoons te overwinnen, toen plotseling een der vazallen de vergaderzaal binnenstortte en uitriep: „Op, mannen, zoo het leven u lief is! Het oproer neemt hand over hand toe; de opstandelingen hebben groote versterkingen bekomen en — o snoodheid, niet te peilen! — de drie broeders Hoodemgo, Felongoo en Rondaza hebben zich aan 20 hun hoofd gesteld. Reeds voeren zij den aangroeienden hoop tegen het paleis aan; nog weinige oogenblikken en wij zullen overrompeld zijn." Zonder een woord te spreken vloog Sesmia nu de raadzaal uit. Op het plein gekomen sprong hij te paard, en de rijksbanier grijpende, stelde hij zich aan het hoofd der vazallen. Onder een luid gejubel schaarde zich een schoon leger, van liefde voor vorst en vaderland brandende, achter hem, terwijl ieder oogenblik nieuwe medestrijders aanbracht, die van alle zijden uit stad en land toesnelden. Het was een heerlijk schouwspel toen deze heldenschaar, met dien edelen prins aan de spits, de slotbrug overreed, waarvan het geluid als een donder heinde en ver weerklonk. In vollen draf snelden deze leeuwen de wapperende rijksvaan achterna, en weldra bereikten zij den muitzieken hoop, die, met zwaarden, lansen, stèenen, stokken, zeisen en hooivorken gewapend, door de drie gebroeders werd aangevoerd. Zij bedachten zich geen oogenblik, maar wierpen zich in volle vaart als een bergstroom op de muiters. Er ontstond een vreeselijk gevecht, en weldra verfde het burgerbloed de straten. De uitslag van dezen hevigen worstelstrijd bleef echter niet onzeker. De muiters, door den geweldigen overval verrast, konden den schok niet weerstaan en werden uit elkander gejaagd. Honderden vonden onder de zwaardslagen der ridders den dood en nog meer werden er gevangengenomen. Zoodra de drie broeders deze voor hen ongunstige wending van het gevecht bespeurden, zagen zij 21 elkander aan, en elkander wenkende wendden zij terstond hun paarden en vlogen de stad uit. Gelukkig voor hen viel de avond reeds in toen zij de poort uitsnelden, en onder de bedekking van den nacht gelukte het hun het gebergte te bereiken, in welks uitgestrekte woestijnen en ondoordringbare bosschen zij een veilige schuilplaats vonden. Met roem beladen en door het dankbaar gejubel der goede ingezetenen verheerlijkt, keerde Sesmia tot zijn vader terug, die hem sprakeloos van vreugde in de armen sloot. De volgende dagen was er een algemeen feest in het gansche land en de naam van Sesmia prijkte boven de deuren der woningen, met lauweren omkranst. De gevangen muiters werden naar de steengroeven gezonden, waar zij in harden en schandelijken arbeid het loon voor hun misdaden ontvingen, terwijl daarentegen de getrouwe vazallen, nadat zij acht dagen lang feestelijk onthaald waren, met rijke geschenken begiftigd huiswaarts keerden. Toen echter de feesten voorbij waren en alles weêr tot de vorige rust was teruggekeerd, deed zich in het paleis, ja in het hart van vorst Edenga en van zijn zoon een diepe smart gevoelen. De vorst, als hij 's avonds aan de zijde van den prins in de huiskamer gezeten was, zag drie zetels ledig staan, welk gezicht hem vaak de tranen uit de oogen lokte. Het waren de zetels, die vroeger door de drie gebroeders ingenomen werden, wanneer zij aan 's vorsten disch aanzittend, de genoegens deelden en verhoogden, welke den huiselijken kring van dezen 22 beminlijken vorst versierden. En Sesmia? Ach, ook zijn hart bloedde over het lot zijner drie verloren vrienden. Den ganschen dag, hetzij hij in staatszaken bezig was of zich verpoosde van den arbeid, miste hij deze drie metgezellen zijner jeugd, met wie hij van jongsaf zoo menig onvergetelijk uur had gesleten. Hij had hen innig liefgehad, en zelfs nu nog, hoe snood hun misdaad ook ware, gevoelde hij teedere banden, die hen aan hem verbonden. En het was niet zoozeer, of niet louter om zijns zelfs wille dat hij hen betreurde: het was hun diepe val, hun ellendig lot, dat zijn hart brak, zoo menigmaal als hij hunner gedacht. Van tijd tot tijd waren hem berichten ter oore gekomen van den deerniswaardigen toestand waarin zij zich bevonden. Jagers en reizigers hadden op hun tochten de drie gebroeders nu en dan ontmoet in de onmetelijke woestijnen, die zij thans gedoemd waren te bewonen, en de beschrijving, die deze berichtgevers van de levenswijze dier weleer zoo gelukkige koningskinderen gaven, was hartverscheurend. Half naakt, van koude en hitte geplaagd, zwierven zij in de wildernis rond, genoodzaakt met wilde kruiden of rauw vleesch hun nijpenden honger te stillen. Het niet wagende zich buiten deze ontoegankelijke schuilplaatsen te begeven, zagen zij zich gedoemd tot een leven, gelijk aan dat der wilde dieren, in wier midden zij woonden. Dit alles was aan vorst Edenga en zijn zoon bekend, en hun hart werd door droefheid overstelpt, als zij herdachten wat deze drie jongelingen eens geweest waren en welk een 23 jammervol uiteinde zij nu tegemoet gingen. En thans was het nog lente; maar wat zou hun te wachten staan wanneer de winter met al zijn verschrikkingen eenmaal aanbrak! Dit akelig lot der drie gebroeders maakte bestendig het onderwerp van de gesprekken der beide vorsten uit, zoo menigmaal zij in den huiselijken kring vertrouwelijk bijeengezeten waren en wat was natuurlijker dan dat die gesprekken steeds uitliepen op de vraag, of er niet een middel bestond om hen uit dezen vreeselijken toestand te redden! Het is zoo, de vorst had het, wat zijn macht betrof, geheel in zijn hand een einde aan de smarten te maken, door den drie schuldigen vergiffenis te schenken en hen, met oogluiking over al het gebeurde, weder in de vorige gunst te herstellen. Zelfs hadden eenige jeugdige hovelingen, de droefheid der beide vorsten bespeurende, hun van terzijde, bij wijze van voorspraak, den raad gegeven de misdaad der drie gebroeders als een jeugdigen misstap over het hoofd te zien. Maar hoe groot ook de liefde der beide vorsten jegens die gevallenen ware, tegen dezen maatregel verzette zich hun gemoed met alle kracht. „Er is niets," zoo sprak vorst Edenga, „dat de misdaad zoozeer bevordert als haar straffeloosheid. Wij zouden het volk tot oproer verlokken, als wij de oproerlingen zonder eenige betooning onzer gerechtigheid in onze gunst herstelden. Ik stel er prijs op, dat het volk mij liefheeft; maar zoo die liefde niet op achting is gegrond en niet met eerbied gepaard gaat, verliest zij alle waardij. En hoe zal 24 het volk mij achten, zoo ik de overtreding ongestraft laat! Zou dan niet iedereen mij met recht als een vriend der overtreding verachten! Of hoe zal het volk mij eeren, indien ik mij te zwak betoon om het kwade te wreken? Zullen de goeden mij kunnen eerbiedigen, wanneer ik eerbied bewijs aan de boozen? Ja, gesteld zelfs dat ik de drie afvalligen, als ware er niets gebeurd, weder in mijn gunst opnam, zouden zij zeiven mij die achting en dien eerbied kunnen betoonen, welke noodig zouden blijken om onze hernieuwde betrekking duurzaam te bevestigen? Zou ik in hun oogen niet worden tot een wassen beeld, waarmede zij konden handelen naar welgevallen? Een hernieuwde opstand zou onvermijdelijk het spoedige gevolg van zulk een dwaze goedhartigheid zijn, en ik zou niet alleen mijzelven, maar ook de drie jongelieden in een nog vreeselijker afgrond storten, dan waarin zij thans gevallen zijn." Zoo sprak vorst Edenga, en zijn raadslieden billijkten eenstemmig zijn woorden. Toen stond een oud raadsheer op, wiens naam Wiedhara was. „Gelukkig is het volk," zoo sprak hij, „welks vorst een wijsheid bezit gelijk deze! In zijn landpalen zal de goddelooze niet vernachten, noch de goede gerechtigheid derven. Ik bewonder de vastheid van karakter, die onze beminde vorst aan den dag legt. Groot is zijn ontferming over ellendige gevallenen, maar niet minder groot is ook zijn liefde tot de waarheid. En zou het mogelijk zijn dat hij de schuldige overtreders in zijn gunst herstelde, zonder 25 de waarheid en getrouwheid van zijn karakter te schenden? Onze vorst heeft plechtig de wet bezworen, waarbij de rechtmatige straf over den misdadiger uitgesproken wordt. Zal onze vorst dan nu de misdadigers kunnen vrijspreken zonder zijn eed te verbreken? Zal hij niet zichzelven tot een leugenaar en de wet tot een leugen maken? Zal niet het gansche volk met recht hem alle vertrouwen ontzeggen, gelijk men dat ontzegt aan hen, die niet houden wat zij dreigen of beloven? Neen voorzeker! de waarheid kan, zoomin als de wijsheid, gedoogen dat de drie jongelingen ongestraft hun plaats aan 's vorsten hof hernemen." „Edele Wiedhara," sprak daarop de raadsheer Literpe, „uw woorden zijn waarheid en rechtmatigheid. Maar heeft onze beminde vorst, bij de wet, die hij bezworen heeft, niet het recht aan zich behouden om hen, die hij begenadigen wil, van de straf te ontheffen? Heeft hij niet een schat te zijner beschikking, waaruit hij vreemde arbeiders huren kan, die hij in de plaats der veroordeelden arbeiden laat? Welaan dat dan drie vreemdelingen gehuurd worden om de plaats der drie jongelieden te vervangen. Op deze wijze zal aan de barmhartigheid en gerechtigheid beide voldaan worden." Een diep stilzwijgen heerschte er voor een poos in de vergadering, toen Literpe deze woorden gesproken had. Niemand durfde de waarheid er van betwisten, en echter waagde het niemand den voorslag goed te keuren. Het was alsof iedereen gevoelde dat het recht der genade in dit geval niet 26 kon worden toegepast; ofschoon men niet duidelijk inzag welke hinderpaal hier in den weg stond. Eindelijk stond prins Sesmia op en sprak: „Eerbiedwaardige mannen! raadsheeren van mijn beminden vorst en vader! Het is den hemel en u allen bekend, hoezeer mijn hart bloedt over het lot van de drie vrienden mijner jeugd. Ach, stond het aan mij, zij zouden reeds heden weder aan mijn zijde hersteld zijn. Maar hoe innig mijn hart hun herstelling ook begeeren moge, ik begeer die niet ten koste der waarheid en gerechtigheid. De voorslag van den edelen Literpe getuigt van de meêwaardigheid zijns harten; maar ik ben overtuigd dat de wijsheid en de gerechtigheid niet gedoogen in deze zaak zijn raad te volgen. Waren de drie jongelingen, wier redding ons ter harte gaat, gewone burgeren des lands, zoo zouden drie huurlingen, in den vreemde gekocht, hun plaats kunnen vervangen. Maar zij waren de eersten des lands, groot in aanzien, benijdbaar om hun voorrechten. Aller oogen waren op hen gericht en hun val heeft het gansche land met ontzetting getroffen. Welken indruk zou het dan maken, mijne heeren! indien hun straf door tusschenkomst van eenige huurlingen werd vergoed? Zij, die in hun hoogheid boven allen waren, liggen thans in hun val evenzeer beneden allen. De losprijs, die voor ieder ander zou voldoen, is voor hen te gering; het volk zou, met recht, aan het murmureeren slaan, indien hun misdaad op zulk een onbeduidende wijze werd vergoed. Men zou glimlachen over zulk een armzalige betooning der 27 gerechtigheid; men zou een barmhartigheid bespotten, die zulk een goochelspel dreef met de eischen der wet. Inderdaad, beter ware het dan nog de drie jongelieden, zonder eenige straf hoegenaamd, in vrijheid te stellen, dan na een rechtsvoldoening, die evenmin geëvenredigd is aan den rang der misdadigers als aan de grootheid hunner overtreding. Beter is het geen offer te brengen, dan een offer dat verreweg te gering is. Maar er is wellicht een middel te vinden, dat de bezwaren, die ons thans drukken, volkomen opheft. Laat ons niet overhaastig onze besluiten nemen. Zoo ergens, dan behoort hier de wijsheid onze leidsvrouw te zijn." De prins sprak deze laatste woorden met zichtbare ontroering uit. Niemand der aanwezigen durfde hem echter naar de reden dezer aandoening vragen, en na eenig stilzwijgen scheidde de vergadering. De prins, thans met zijn vader alleen gelaten, wierp zich aan diens hart, en ontlastte zijn gemoed in een stroom van tranen. Het was een lang en innig onderhoud, dat er thans tusschen de beide vorsten plaatsgreep. De geschiedenis heeft ons den inhoud daarvan niet geboekt; zij vermeldt ons alleen het treffende gevolg, dat uit dit onderhoud is voortgevloeid. Den volgenden dag werd van 's vorsten wege den volke bekend gemaakt, dat prins Sesmia naar de steengroeve was vertrokken, om daar gedurende drie jaren den straf arbeid te volbrengen voor de drie jongelingen, die hij liefhad. Onbeschrijfelijk was de indruk, dien deze tijding bij het volk teweegbracht. Een onuitsprekelijke 28 mengeling van aandoeningen vervulde aller hart, die zich eindelijk oploste in een stomme bewondering van zulk een liefde, bij een zoo gestrenge handhaving der gerechtigheid. En de drie jeugdige misdadigers? Welken indruk maakte de tijding van deze zelfopoffering huns koninklijken vriends op hen? Wij zullen den bode vergezellen, die hun het heuglijk bericht bracht, en met belangstelling gadeslaan hoe zij in hun akelige woestijn die blijde boodschap ontvingen. HOOFDSTUK IV. De blijde boodschapper. Harucha, de bode van vorst Edenga, spoedde zich als op arendsvleugelen naar de verblijfplaats der drie voortvluchtigen. Reeds bij zijn intrede in dit barre en onherbergzame oord voer hem een kille huivering door de leden. Het was hier een land der verwoesting en des doods. Nergens deed zich een voorwerp op, dat hem eenigszins kon boeien. Integendeel, het was alsof alles wat zijn oog aanschouwde hem toeriep: „Hier is geen heil of troost te vinden; keer om, zoo gij het zoeken mocht." Over ongebaande wegen, langs peillooze afgronden doorwandelde hij een geruime poos de barre wildernis. Geen levend wezen kwam hem tegen; 29 alleen nu en dan steeg een verschrikte raaf of een nachtuil uit de rotsspleten op. Eindelijk echter genaakte hij aan een plek, welke de sporen eener menschelijke hand scheen te verraden. Hij zag eenige struiken en heesters als een omheining, in zekere orde naast elkander geplaatst; en een kleine opening, die den toegang tot een smal voetpad verleende, overtuigde hem dat hij zich hier in de nabijheid van redelijke wezens moest bevinden. Op dit gezicht nam hij zijn hoorn en blies drie malen een krachtigen toon, wiens liefelijk geluid tegen de rotsen weergalmend, een ontzaglijke, maar tevens heerlijke tegenstelling vormde met de akelige stilte, die hier heerschte. Nauwelijks was de laatste weergalm dezer tonen in de verte weggestorven, of een man van lange gestalte en in een mantel gehuld, kwam het voetpad af en naderde den bode. „Harucha!" zei hij, zonder zelf te groeten, „wat doet gij hier aan deze plaats? Weet gij niet dat hier mijn koninkrijk is, waar ik over leven en dood gebied voer?" „Nasta!" antwoordde de bode op ernstigen toon, „ik heb met u geen woord te wisselen. Uw rijk en gebied ken ik niet. Er is slechts één vorst, dien ik ken en gehoorzaam als heer en meester van dit land, namelijk mijn edele gebieder, vorst Edenga. Wat u betreft, gij hebt uw vonnis reeds ontvangen en de tijd is niet verre meer, dat het aan u zal worden uitgevoerd." „Vermetele!" riep Nasta verbolgen uit, terwijl 30 hij de speer drilde, die hij in zijn hand voerde. „Wat belet mij u terstond voor uw onbeschaamdheid te straffen?" „Gij kunt mij niets doen," antwoordde de bode onbevreesd. „Alles wat gij tegen mij beproeft, strekt slechts om uw oordeel te verhaasten." Het scheen dat deze woorden, gevoegd bij de onversaagdheid van den spreker, den bergroover tot nadenken brachten. Althans zijn speer wederom in zijn arm zwaaiende, zei hij op schamperen toon: „Ik ware ook waarlijk een ellendeling, zoo ik mij zelfs de moeite gaf u te dooden;" en met deze woorden den bode den rug toekeerende, verwijderde hij zich met haastige schreden langs een zijpad. Thans vervolgde Harucha zijn weg en weldra bereikte hij een plek waar het gejoel en geschreeuw van verschillende stemmen zijne ooren dreigde te verscheuren. Hij bevond zich aan een plaats waar de woestijn het toppunt van barheid scheen bereikt te hebben. Zij was rondom door hooge bergen ingesloten, in welke onderscheidene grotten en spelonken waren, wier duistere openingen tot zoovele afgronden schenen te leiden. Het was uit deze sombere holen, dat de stemmen opgingen, die zijn oor kwetsten. Wederom plaatste Harucha zijn hoorn aan de lippen, en andermaal weêrklonken de krachtige en harmonische tonen tegen de rotswanden. Dit geluid, dat hier voor de eerste maal gehoord werd, bracht een ontzaglijke uitwerking teweeg. Een plotselinge stilte verving het gejoel en 31 rumoer. Het was alsof deze klanken alle levenden in de spelonken gedood hadden. „Gij misdadige jongelingen, hoort! Harucha, de bode van vorst Edenga, heeft een blijde tijding voor u. Gij hebt tegen hem gerebelleerd en de straffe der steengroeve levenslang verdiend. Daarom zijt gij naar deze wildernis gevlucht, om uw rechtmatig oordeel te ontgaan. Maar wat zal u hier anders wachten dan ellende en dood? Keert terug tot uw vorst en weldoener. Hij is barmhartig en uw rampzalig lot treft zijn hart en dat van Sesmia, zijn zoon, mijn edelen prins. Hij wil u alles vergeven en u in eer en waardigheid herstellen. Keert terug, en gij zult in genade aangenomen worden." Nauwelijks had Harucha deze woorden met krachtige stem uitgeroepen, of een luid geschater rees er van alle zijden uit de spelonken op. Terstond daarop trad een groote menigte van woeste gestalten tevoorschijn, die weldra het plein vervulden. Het waren allen bergroovers, makkers van den woesten Nasta. De meeste hunner waren naakt, sommigen met beestenvachten gekleed, terwijl slechts enkelen een ordelijk gewaad droegen. Het was echter verschrikkelijk die woestelingen in het aangezicht te zien. Hun gelaatstrekken vertoonden de uiterste ruwheid en verdierlijking. Dronkenschap en wellust, nijd en boosaardigheid zagen hun de oogen uit. Sommigen tuimelden met kruik en beker in de hand voorwaarts; anderen sprongen tevoorschijn, wier voorkomen alles in zich vereenigde wat walging verwekken moest; terwijl eenigen, die een 32 betere opvoeding schenen genoten te hebben, op meer ordelijke wijze naar buiten traden. Met woest getier drongen de meesten op den vreemdeling aan, die zoo onverwacht hun afgelegen oord kwam bezoeken. „Komt gij van vorst Edenga om ons den oorlog te verklaren?" riepen zij onstuimig van alle zijden. Harucha, die dezen storm voorzien had, had middelerwijl een kleine hoogte bestegen, waardoor hij boven de menigte verheven, ongehinderd tot haar spreken kon. „Ik kom tot u met oorlog noch met vrede," antwoordde hij. „Ik heb aan u geen boodschap. Ik zoek drie onderdanen van vorst Edenga, die wegens misdaad herwaarts gevlucht zijn. Voor hen heb ik een blijde tijding van vorstelijke gratie." Een luid en algemeen gelach was het antwoord op deze taal. „Is 't anders niet!" riepen onderscheidene stemmen, en terstond begon de woeste hoop zich te verspreiden. Velen begaven zich weder aan het drinken, anderen slopen in hun spelonken terug. Weldra bevond Harucha zich met enkele weinigen alleen, wier kleeding en voorkomen eenige meerdere beschaving verrieden. Dezen gaven hem te kennen, dat de drie jongelingen zich op dat oogenblik niet in hun midden bevonden. „Eén hunner," zoo zeiden zij, „heeft zich met een vrouw, die hem heeft weten te bekoren, van hier begeven en dwaalt waarschijnlijk met haar in het gebergte rond. De andere heeft zich met onzen overste Nasta in tweegevecht ingelaten, is door hem overwonnen en geketend in de 33 gevangenis geworpen. De derde is hedenmorgen op de jacht uitgegaan; wanneer hij terugkomen zal weten wij niet; zoo gij hem begeert te zien, wacht zijn komst dan af, of begeef u in het gebergte om hem te zoeken." Met deze woorden verdwenen de roovers en lieten Harucha alleen. Treurig begaf deze zich nu op weg om de zwervelingen in het gebergte te zoeken. Den ganschen dag dwaalde hij in deze barre streken rond, terwijl hij nu en dan op zijn hoorn blies, in de hoop eenig geluid ten antwoord te bekomen. Eindelijk, tegen het vallen van den avond, bereikte hij een plaats, die met eenig heestergewas begroeid was. Daar zag hij Felongoo, in diep gepeins, leunende tegen een boom. Zijn voorkomen was deerniswaardig. Eenige lompen bedekten zijn naaktheid en op zijn uitgeteerd gelaat waren de diepe sporen van kommer en ellende ingedrukt. Harucha blies op zijn hoorn, en toen Felongoo op dit bekende geluid half verrast half verschrikt opkeek, snelde hij hem met open armen tegemoet. „Vind ik u eindelijk, arme verlorene!" riep hij aangedaan uit. „Ik heb een blijde tijding aan u: gratie, volkomen gratie van vorst Edenga! Alles is vergeven en vergeten. Gij kunt vrij met mij medegaan en zult met open armen worden ontvangen." Schier in verbijstering hoorde Felongoo deze woorden aan. Hij zag Harucha aan, den vertrouwde van Edenga, met wien hij in de vorstelijke huiskamer zoo menigen schoonen avond had gesleten, 't Was blijkbaar dat de herinnering aan al dat De Plaatsvervanger 3 34 verledene weder in zijn ziel ontwaakte, en een hooge blos kleurde zijn gelaat. Hij trachtte zich voor de oogen van Harucha te verbergen, opdat deze hem in zijn schande en ellende niet zou opmerken, en eer Harucha hem zoo nabij gekomen was, dat zij elkander in de oogen konden zien, sprong hij eensklaps ter zijde uit en verdween in de struiken. „Felongoo! Felongoo!" riep Harucha op droeven toon hem achterna; maar tevergeefs; geen ander geluid bekwam hij terug dan den droeven weergalm der echo, die „Felongoo! Felongoo!" klaagde. Treurig zette de bode zich aan den voet van een heester neder. „Helaas!" zei hij bij zich zeiven, „hoe ongelukkig is de mensch, die in de liefde niet gelooft. Hij heeft mijn woorden zonder twijfel wèl verstaan, maar hij gelooft ze niet. Hij meent dat ik kom om hem verwijten te doen, daarom verbergt hij zich. Hij denkt dat ik gezonden ben om hem te verschrikken, daarom ontvlucht hij mij. Maar ach, kende hij slechts het duizendste gedeelte dier liefde die in Edenga's hart voor hem gloeit! En Sesmia! O, gij edele vorstenzoon, die thans in het verachtelijk slavenkleed onder harden arbeid de duistere afgronden bewoont, hebt gij mij niet bezworen dat ik dag noch nacht zou rusten, zoolang ik de drie verlorenen niet had gevonden! Ach, indien Felongoo dat wist, hij zou mij niet met schrik ontvlucht, maar van liefde en dank overstelpt tegemoet zijn gesneld." 35 HOOFDSTUK V. Twist en strijd. Het was in deze en soortgelijke gepeinzen, dat Harucha aan zijn gedachten den vrijen loop liet, totdat de slaap zijn oogen look. Toen de eerste stralen der opgaande zon hem weder uit deze lichte sluimering wekten, sprong hij haastig op, greep zijn hoorn en blies een morgenlied, dat den lof des Scheppers verheerlijkte. Weldadig weêrklonken die lieflijke tonen in dit barre oord. Het was alsof de gansche omstreek verrukt luisterde; zij was niet gewoon zulke klanken te hooren. Met zijn hoorn in de hand, bij tusschenpoozen een krachtigen toon blazende, doortoog Harucha den ganschen morgen deze woeste streken. Eindelijk kwam hij tegen den middag aan een plek, die alles in zich vereenigde wat schrik en afschuw moest verwekken. Het was een diep en somber dal, door hemelhooge steile rotsen ingesloten. Hier wies geen enkele grasscheut; geen enkele lichtstraal drong hier door. Met huivering bleef Harucha aan den ingang van dezen afgrond staan, onzeker of hij hier zou binnentreden of niet. Onwillekeurig plaatste hij intusschen zijn hoorn aan de lippen en blies eenige lange doordringende tonen, die met een doffen wedergalm in de sombere diepte wegstierven. Terstond daarop steeg er een geluid als van een klagende menschelijke stem uit den afgrond op. Harucha luisterde met gespitste ooren, en in 36 holle tonen klonk het opwaarts: „Die klanken komen uit mijn vaderland!" „Hoodemgo!" riep Harucha verheugd uit; want hij onderscheidde duidelijk diens stem: „Hoodemgo! ik kom tot u!" Ijlings daalde hij nu langs het smalle voetpad in de afgrijselijke diepte. Hij was genoodzaakt schrede voor schrede langzaam voorwaarts te glijden en bij eiken tred te beproeven of hij den voet wel op vasten bodem zette; want in deze plaats kon hij geen hand voor oogen zien. Nu en dan stond hij stil, niet wetende waar hij zich zou wenden. Dan blies hij weêr op zijn hoorn, en het antwoord van Hoodemgo uit de diepte gaf hem de richting aan, die hij te volgen had. Zoo kwam hij eindelijk gelukkig op den bodem der nachtelijke vallei. Hij trachtte daarop een lamp, die aan zijn gordel hing, te ontsteken, doch de vochtige, bedompte lucht, die hem de ademhaling schier belette, doofde ook elke vlam uit, die hij met veel moeite tevoorschijn bracht. Intusschen had hij, bij die korte flikkeringen, een blik over deze plek kunnen werpen en op eenigen afstand een menschelijke gestalte bespeurd, die met koorden aan den rotswand gekluisterd lag. In de duisternis rondtastend, bewoog hij zich daarheen en weldra bevond hij zich aan de zijde van den deerniswaardigen gevangene. „Welkom!" zei Hoodemgo op somberen toon, „ik heb u reeds lang verwacht, ja, naar u gewenscht. Maak het kort met mij." 37 „Mij verwacht?" vroeg Harucha verwonderd, „hoe kondt gij mij verwachten?" „Ik wist wel, dat Edenga niet rusten zou voordat hij mij in zijn macht kreeg." „Zeker," antwoordde Harucha op blijden toon, „maar om u te verlossen." „Door den dood. Ja, de dood zal voor mij ook een verlossing zijn. Daarom heb ik naar u gewenscht. Nog eens, maak het kort met mij." „Neen, ik kom niet om u te dooden, maar om u te verlossen en in het leven te behouden!" riep Harucha met aandoening uit. „Wees getroost, gij arme verloren en gevangen zwerveling! Ik heb een blijde tijding aan u. Edenga begeert uw dood niet. Hij en zijn zoon Sesmia hebben dag en nacht over uw redding gepeinsd. Sesmia heeft om genade voor u gebeden en hij heeft ze verkregen. Thans ben ik gezonden om u deze blijde tijding te brengen. Gij zijt vrij: alles is vergeven en vergeten." „Vrij," antwoordde Hoodemgo op bitteren toon; „een schoone vrijheid in deze banden!" Harucha antwoordde niet; maar zijn zwaard trekkende sneed hij op het gevoel zijner handen de koorden, die den gevangene gekneveld hielden, voorzichtig door. „Kom!" zei hij daarop, hem bij de hand vattende, „laat ons uit deze vallei des doods vluchten. Volg mij en houd mij getrouw vast aan mijn kleed. Ik geloof dat het mij niet moeilijk zal vallen den uitweg te vinden." Met deze woorden sloeg Harucha vuur en bij de 38 flikkering der spattende vonken ontdekte hij het steile voetpad, dat naar de opening der vallei voerde. Met veel moeite gelukte het hem den uiterst zwakken Hoodemgo, die sedert twee dagen niets te eten bekomen had, met zich mede te sleepen. Maar nauwelijks had hij den uitgang van het dal bereikt, of Nasta trad hem met uitgetogen zwaard tegemoet en riep: „Sta stil, of gij zijt een kind des doods; Harucha! laat dezen gevangene los. Hij is mijn eigendom, dat ik mij met het zwaard bevochten heb." „En dat ik u wederom met het zwaard betwisten zal," antwoordde Harucha, zijn zijdgeweer trekkende. „Gij vermeet u, uzelven heer en eigenaar dezer streken te noemen, doch gij weet maar al te wel dat gij een overweldiger zijt, wiens vonnis reeds geveld is en dien vorst Edenga weldra bezoeken zal met al het gewicht zijner gerechtigheid naar de wet. Wat dezen gevangene betreft, ik heb heb hem op bevel van vorst Edenga bevrijd en zal het allerminst aan u vragen of dit geoorloofd is." Terstond werden de beide kampvechters handgemeen; doch het bleef niet lang onzeker aan welke zijde de overwinning was. Tegen Harucha's moed en bekwaamheid vermocht de ruwe bergroover geen weerstand te bieden. Hij nam de vlucht en liet den bode in het onbetwiste bezit van den buit. „Mijn redder! mijn bevrijder!" riep Hoodemgo uit, den bode in de armen vallende. „Welk een edele grootmoedigheid! Gij hadt mij kunnen dooden- 39 en nu zijt gij gekomen om mij uit den dood te verlossen!" „Breng mij daarvoor den dank niet," antwoordde Harucha. „Het is vorst Edenga en niet minder zijn edele zoon Sesmia, wien gij deze uitredding te danken hebt." „Sesmia?" riep Hoodemgo verwonderd uit, „hoe kan ik hem mijn uitredding te danken hebben?" „Dat zal ik u zeggen, mijn vriend! Verneem de groot liefde, die deze edele vorstenzoon u bewezen heeft. Hij is uw plaatsvervanger geworden in de steengroeve. Thans, op dit oogenblik, nu gij hier vrij en ongehinderd heenwandelt, zwoegt hij in den duisteren afgrond onder zwaren arbeid." Met verbaasdheid hoorde Hoodemgo den bode aan. „Sesmia^" zeide hij bij zichzelven, „Sesmia voor mij in de steengroeve!" Een wolk van sombere gedachten breidde zich bij deze woorden over zijne ziel uit. „Onze jeugdige misstap wordt ons dan wel zeer zwaar aangerekend," zei hij na een poos tot den bode, „daar er zulk een groot offer tot onze uitredding noodig geacht wordt! Sesmia, des konings zoon, in de steengroeve!" „Gij noemt uw misdaad een jeugdigen misstap," hernam Harucha op ernstigen toon. „Weet gij ook hoe de wet haar noemt? Hoogverraad en misdaad van gekwetste majesteit. Een levenslange, harde arbeid in de diepste steengroeve is de straf, die zij er over uitspreekt." Hoodemgo zweeg, 't Was hem duidelijk aan 40 te zien dat de woorden van den bode hem weinig behaagden. „Verschil van beschouwing!" hernam hij. „Gij acht ons vergrijp zwaarder dan het mij voorkomt." „Geenszins," antwoordde de bode. „Ik heb van mijn beschouwing niet gesproken; ik heb u alleen gezegd hoe de landswef uw misdaad noemt. Beschouwingen doen hier niets ter zake. Iedereen heeft zijn eigen beschouwingswijze; wat de een zwaar noemt, noemt de ander licht, en dezelfde zaak wordt door denzelfden persoon soms heden zwaar en morgen licht geacht, al naar gelang 't hem het voegzaamst dunkt. Niets is veranderlijker dan de beschouwingen der menschen, en zoo wij ons oordeel daarnaar richten willen, worden wij als met eb en vloed heen en weder gedreven. Er is een wet, opgesteld en in schrift gebracht door onzen vorst en zijn wijze raadslieden. Die wet is de uitdrukking van het rechtsgevoel, gelijk dat in het hart van ieder mensch door de hand des Scheppers is ingeplant. Deze wet is onafhankelijk van al die hartstochten, aandoeningen, neigingen en begeerlijkheden, die u of een ander zoo licht partijdig maken in het beoordeelen van goed en kwaad. Deze wet zegt u wat naar het oordeel der rechtvaardigheid goed of kwaad is. Het is op deze wet alleen dat ik mij beroepen heb, en zij is het die uw overtreding bestempelt met den naam van hoogverraad en misdaad van gekwetste majesteit." „Hm!" hernam Hoodemgo na een oogenblik stilzwijgen. „,En daarom moest prins Sesmia dan 41 in zulk een diepte dalen! Wanneer ik dus in het vaderland terugkeer, zal ik wel niet anders kunnen dan zijn voeten kussen!" „Dat blijft aan het gevoel van uw eigen hart overgelaten," hernam Harucha op koelen toon. „De wet spreekt hiervan niet; en wat prins Sesmia betreft, ik geloof niet dat hij tot zijn diepe vernedering besloten heeft, alleen om te eeniger tijd het genoegen te kunnen smaken van te zien hoe gij hem de voeten kussen zult. Prins Sesmia heeft zijn zware taak aanvaard, omdat hij u liefheeft. Of gij hem daarvoor nu wederom liefhebben zult? Dat is een vraag, waarvan de beantwoording aan uzelven staat." Hoodemgo gevoelde het snijdende van dit antwoord, waarop hij geen wederantwoord wist te geven. Zwijgend en met neergeslagen oogen wandelde hij naast Harucha voort, totdat zij den ingang van het plein bereikten, waar Harucha den vorigen dag de onstuimige menigte toegesproken had, en 'twelk den eigenlijken zetel van den rooversvorst Nasta en de woonplaats zijner ruwe onderdanen uitmaakte. HOOFDSTUK VI. Wet en genade. Nauwelijks hadden Harucha en Hoodemgo het dal Schedad (zoo heette Nasta's verblijfplaats) 42 bereikt, of hun oor werd door een luidruchtig getier verscheurd. Er werd een groot feest gevierd, want het was de verjaardag van den grooten opstand, waardoor Nasta reeds vóór vele jaren zich van vorst Edenga's heerschappij ontslagen en de streken, die hij thans bewoonde, als zijn eigen rijksgebied in bezit genomen had. Een troon was in het midden van het dal opgericht, waarop Nasta, met de teekenen zijner oppermacht behangen, was gezeten. Hij hield juist een aanspraak tot het volk, dat echter slechts voor een gedeelte naar hem luisterde, daar de meesten zich liever aan het genot hunner zinnelijke lusten dan aan de genieting van huns konings woeste en opgeblazen welsprekendheid overgaven. Het was moeilijk den inhoud zijner rede te verstaan, daar het luid rumoer der drinkenden menig woord verdoofde. Alleen zooveel konden Harucha en Hoodemgo er uit opmaken, dat hij een snoevende lofrede op zijn eigen heldendaden hield en met welgevallen verhaalde, hoe menig onderdaan van Edenga hij door geweld of list onder zijn macht had gebracht. „Een schandelijke eer!" fluisterde Harucha zijn metgezel in de ooren. „De onderdanen van zulk een beminnelijken vorst uit hun rijk gezegend en vruchtbaar land te rukken, om hen hier in deze woestenij der verfoeiing te brengen." Hoodemgo bloosde op deze woorden; een traan drong in zijn oog. „Ja, wel verfoeiing!" antwoordde hij, eveneens fluisterend op spijtigen toon; „want verfoeilijker 43 bedrieger dan hij is er niet. Toen ik nog aan het hof van vorst Edenga verkeerde, was hij het, die op zekeren avond in de gedaante van een Egyptischen wijze bij mij kwam en mij tot den opstand aanporde. Hij zeide door vorst Nasta gezonden te zijn en beloofde mij dat ik onderkoning van Edenga's rijk zou worden, indien ik het hem in handen leverde. Ik liet mij overreden en bepaalde den dag van den opstand, terwijl hij mij beloofde alsdan met een machtig leger te zullen gereedstaan om mij te ondersteunen. In het vertrouwen hierop stookte ik het oproer aan, maar de leugenaar bleef met zijn beloofde ondersteuning achterwege. Ik moest vluchten, en mij bleef geen andere keuze over dan mijn schreden herwaarts te richten. Aan den ingang der woestijn ontmoette hij mij. Ik overlaadde hem met verwijtingen, doch hij had duizend verontschuldigingen en beloofde mij dat hij mij tot eersten minister in zijn rijk zou verheffen, zoo ik hem naar Schedad volgde. Wederom was ik zoo dwaas den bedrieger te gelooven. Met Rondaza en Felongoo volgde ik hem naar deze plaats, die mij, dat kunt gij begrijpen, allesbehalve bekoorde. Hier gaf hij ons sterken drank en wuft genot en hoopte ons langs dien weg geheel te verdierlijken. Felongoo en Rondaza lieten zich spoedig verleiden; maar ik achtte zulk een beestachtig leven beneden mij. Ik hield mijn fatsoen, en toen er eenige dagen Verstreken waren, eischte ik de mij beloofde ministersplaats. Ik hoopte langs dien weg eenigen invloed op dit volk te verkrijgen en het tot beschaving te 44 leiden. Ja, heimelijk koesterde ik het voornemen, Nasta te eeniger tijd van den troon te stooten en de teugels van het bewind te voeren, waartoe ik beter berekend ben dan hij. Toen ik herri echter aan zijn belofte herinnerde, lachte hij mij openlijk uit. Ik werd woedend. Het kwam tot een gevecht tusschen ons, en — het overige is u bekend." Een diepe zucht ontgleed Harucha's borst toen hij dit afschuwelijk verhaal aanhoorde, en wat hem het meest bedroefde was, dat Hoodemgo alleen Nasta's trouweloosheid, maar niet zijn eigene verfoeide. „En indien uw plan dan eens gelukt ware," sprak hij tot Hoodemgo, „zoudt gij dan Nasta's plaats als vijand tegenover vorst Edenga hebben willen innemen?" „Harucha!" antwoordde Hoodemgo, „gij beoordeelt mij verkeerd. Ik beken dat ik Edenga verongelijkt heb en ik draag leed over het gebeurde. Daarom wenschte ik ook alles weer goed te maken, en ware ik in mijn heimelijk voornemen geslaagd, dan zoude ik deze streken weder aan Edenga teruggegeven hebben, en ik twijfel niet of hij zou mij dan als regent hebben aangesteld." „En ik kan u verzekeren dat vorst Edenga dat nooit zou hebben gedaan," hernam Harucha; „hij zou deze streken, die van rechtswege zijn eigendom zijn, niet als een gift willen aannemen, en nog minder zou hij een oproerigen onderdaan, die de steengroeve verdiend heeft, aanstellen tot regent." „Een hard woord!'' mompelde Hoodemgo tus- 45 schen de tanden. Hij zweeg, maar op zijn gelaat was de verkropte spijt zichtbaar. Terwijl zij al fluisterend dit gesprek voerden, had Nasta zijn rede geëindigd en was onder de menigte verdwenen. Nu werd het gewoel en getier algemeen, en er ving een tooneel aan, waarvan Harucha de oogen met walging afwendde. Op eenmaal zijwaarts ziende, bespeurde hij Felongoo, die bij een houtvuur een reebok aan het spit braadde. Met zachte schreden begaf hij zich tot hem, en hem van achteren onopgemerkt naderend, legde hij de hand op zijn schouder en fluisterde hem in het oor: „Ik heb een blijde boodschap voor u." Verschrikt vloog Felongoo op. Hij trachtte wederom te ontvluchten, maar de mogelijkheid daartoe afgesneden ziende, en zijn wildbraad, waarnaar hem hongerde, niet prijs willende geven, zette hij zich weer neder, vatte het spit met de hand en sprak zonder tot Harucha op te zien: „Een blijde boodschap? En wat zou dat dan zijn?" „Gratie van vorst Edenga. Alles is vergeven en vergeten. Gij kunt vrijelijk terugkeeren; gij wordt in gunst weer aangenomen!" „Onmogelijk! Waarom zou Edenga dat doen?" „Omdat hij u liefheeft! Omdat uw ellendig lot hem diep ontroert! Omdat hij zich over u ontfermt!" Felongo zweeg een poos. Het was blijkbaar dat deze woorden aandoeningen van weemoed en smart in zijn gemoed teweegbrachten. Eindelijk het stilzwijgen afbrekende, sprak hij: „Neen, dat kan niet zijn! Het is onmogelijk. Edenga is immers door zijn 46 wet gebonden. Wij liggen onder het vonnis der steengroeve." „Dat is zoo, maar ook hierop heeft de liefde een uitweg gevonden." „Is de wet dan afgeschaft of veranderd?" vroeg Felongoo levendig. „Neen, dat zij verre! Edenga heeft de wet bezworen, en hij breekt zijn eed niet. Maar waartoe is een liefde als de zijne niet in staat? Sesmia, zijn zoon, heeft in uw plaats het vonnis op zich genomen en smacht nu in den afgrond, om u te behouden. Kom, ga met mij mede! Alles is voor u gereed, gelijk weleer! Edenga ziet verlangend uit of gij haast komt. Stel zijn liefde niet te leur." Een spotachtige glimlach plooide bij deze woorden de lippen van den jager. „Kom, dwaasheid!" riep hij uit. „Maak dit sprookje aan anderen diets! Ik begrijp u. Gij hoopt mij met u mede te troonen, en mij dan in de handen van Sesmia over te leveren. Sesmia in de steengroeve! Welk een onzin!" „Felongoo!" riep Harucha verschrikt uit, „wat hoor ik van u? Waarvoor houdt gij Edenga? Waarvoor mij, dien gij toch reeds van jongsaf hebt gekend? Heb ik u ooit bedrogen? Ging vorst Edenga ooit met verraad om?" Terwijl Harucha dit zei, kwam hun een troep jagers voorbij, die, half beschonken, in een luidruchtig gesprek gewikkeld waren. 47 HOOFDSTUK VII. Droevige teleurstelling. „Hebt gij het gehoord," riep een hunner de anderen toe, „Orrevo, onze spion, is heden nacht uit Edenga's land teruggekeerd en heeft belangrijke berichten medegebracht. Prins Sesmia, 's vorsten zoon, is in de steengroeve gedaald." „Ja," riep een ander uit den hoop, „en dat wel om eenige vrienden te redden." „Hoe is dat mogelijk!" „Wat gaat mij dat aan?" „Daar heb je gelijk in. 't Is toch niet voor ons." „Schenk eens in! Leve Nasta!" Met opmerkzaamheid hoorde Felongoo dit gesprek aan. „Nu hoort gij het zelf," zei Harucha; „geloof dezen dan, indien gij mij niet gelooven wilt. Kom, sta op en volg mij, mijn vriend!" Maar intusschen had Felongo den reebok van het vuur genomen, en zijn jachtmes trekkende, een stuk vleesch uitgesneden, waarin hij de grage tanden zette. „Tast toe!" zei hij, aan Harucha het mes toereikende. „Hier, onder deze rib zit nog een heerlijk stuk. Dat zal u smaken." Harucha antwoordde niet. Zijn gemoed werd van aandoening overstelpt. Juist wilde hij nog een 48 poging doen om den ongelukkigen vluchteling tot zijn heil te bewegen, toen Hoodemgo, die dit gesprek mede zwijgend had aangehoord, het woord nam. „Felongoo," zei hij, „uw gedrag is inderdaad verachtelijk. Is het thans een tijd, om uw heil bij een stuk vleesch te zoeken? Voegt het een vorst, gelijk gij zijt, zich bij het braadspit neêr te zetten', als ware hij de zoon eener keukenmaagd?" „En waarom niet?" hernam Felongoo, terwijl hij het vet van zijn baard afwischte. „Wij zijn hier allen vorsten. Wij voeren hier een Vrij leven. Het gansche gebergte staat ons ten dienste. Daarin kunnen wij jagen en rijden naar den lust onzer harten, en als de avond komt bereidt een ieder zijn maal. Wat begeert gij meer?" „Behaagt u dit dan beter dan het leven aan het hof van vorst Edenga?" vroeg Harucha weemoedig. „Dat wil ik niet zeggen," antwoordde Felongoo somber. „Vindt gij hier iets, dat zweemt naar die liefde, waarmede gij weleer in zijn paleis, aan zijn disch, aan zijn hart ontvangen werdt?" „Ach, spreek daarvan niet!" antwoordde Felongoo. „Dat is voorbij en komt nooit weerom." „Waarlijk, waarlijk niet!" riep Harucha, hem bij de hand vattend. „Gij kunt terstond weêr deelgenoot dierzelfde liefde zijn. Juist daarom is Sesmia in den afgrond gedaald, opdat dit verloren heil voor u zou terugkeeren." 49 „Gelooft gij ook dat Sesmia in de steengroeve is?" vroeg Felongoo aan Hodemgoo. „Zeker, dat kan ik niet betwijfelen," antwoordde Hoodemgo. „Waarom zou Harucha ons bedriegen? En buitendien, het is hier reeds algemeen in Schedad bekend." „Gaat gij dan met Harucha mede?" „Dat weet ik nog niet," antwoordde Hoodemgo aarzelend. „Ik zie niet in waarom het juist noodig was, dat Sesmia zich zoo diep vernederde." „En ik volkomen. De wet eischt het, de steengroevestraf is er op onze misdaad gesteld. Dat is duidelijk, en daarover zal ik nooit twisten. Maar ik zie niet in dat wij ons zoo te haasten hebben. Laat ons de zaak rijp overwegen. Morgen ga ik weêr op de jacht. Dan heb ik tijd en gelegenheid om over een en ander in de eenzaamheid na te denken." „Gij hebt gelijk," hernam Hoodemgo, „laten wij ons niet overijlen. In allen gevalle is het terugkeeren tot Edenga een diepe vernedering voor ons. Welke spotachtige gezichten zullen wij op de straat ontmoeten! Ik zie de hovelingen en raadsheeren reeds schamper glimlachen, als wij de poort van het paleis weêr binnentreden. En dan, als Sesmia terugkeert — dan zullen wij hem zonder twijfel moeten te voet vallen. Inderdaad de zaak verdient alleszins een rijpe overweging." „Hoodemgo!" zeide Harucha op droevigen en tevens waardigen toon, „ik ben tot u gekomen met een blijde boodschap, waarin slechts van liefde en genade gesproken wordt. Gij zijt het, die van spot- Dc Plaatsvervanger 4 50 achtig glimlachen en schampere blikken spreekt. Indien ik overtuigd geweest ware, dat gij deze dingen bij Edenga ontmoeten zoudt, zou ik het u gezegd hebben. Maar ik ben van het tegendeel verzekerd. Glimlachen zult gij gewis ontmoeten, maar glimlachen der liefde, die over uw behoud zich verblijdt. Ach, waarom zijt gij zoo wantrouwend? Waarom gelooft gij niet in de liefde van Edenga en Sesmia?" Harucha kon zijn tranen niet weêrhouden terwijl hij deze klacht uitsprak. Somber zwijgend zagen Hoodemgo en Felongoo voor zich neder. Eindelijk, als uit een droom ontwakend, sprong Hoodemgo op, en zijn hand ten hemel heffende, sprak hij: „Neen, nooit! Ik zweer bij den hemel daarboven, dat Edenga en Sesmia mij niet zullen wederzien voordat ik het waard ben. Harucha! gij zult van mij hooren. Tot zoolang vaarwel!" Met deze woorden spoedde Hoodemgo zich heen, terwijl Harucha hem met smartelijke blikken nastaarde. „En gij, Felongoo?" vroeg hij. „Ik heb den tijd nog," antwoordde deze koeltjes. „Ten minste," voegde hij er half schertsend bij, „mijn reebok is nog niet verteerd, en — in het gebergte wemelt het nog van wild." Treurig nam Harucha zijn staf en begaf zich in het gebergte. „Helaas," zei hij bij zichzelven, „wat zijn zij diep gezonken! Alles is tot hun behoud gereed gemaakt, maar zij zeiven — zij willen niet. Hoodemgo verkiest een dwazen roem, dien hij 51 vruchteloos najaagt, boven de liefde van zijn vorst. Felongoo vergaapt zich aan het grove zinnelijke genot van een ruw jagersleven liever dan dat hij zijn plaats herneemt in den beschaafden kring van Edenga's hof. Is dan hun smaak voor hetgeen goed en schoon is zoo plotseling ten eenenmale verdwenen? Zouden zij dan werkelijk hun tegenwoordig leven beter achten dan het vroegere, toen zij nog als geliefde zonen vrij en gelukkig in- en uitgingen ten huize huns konings? Ik kan dit niet gelooven. Konden zij het gebeurde ongedaan maken, ik houd mij verzekerd dat zij niets liever doen zouden dan dat! Maar het is nu eenmaal geschied, en zij kunnen er niets aan veranderen. Hun schande en trouweloosheid is openbaar geworden en da snoodheid van hun afval is aan iedereen bekend. Herstel is hier niet meer mogelijk, tenzij langs den weg der. vernedering. Niet dat Edenga hen op een vernederende wijze ontvangen zou. Integendeel, ik ben verzekerd dat hij een groot feest aanrichten zou, waarbij hij hun de plaats aan zijn zijde zou inruimen. Doch dit gelooven zij niet, omdat zij het edele hart van Edenga naar hun eigen snood en trouweloos hart beoordeelen. Zij hebben zeiven opgehouden lief te hebben; daarom weten zij niet meer wat liefde is, noch wat zij doet en hoe zij vergeven en vergeten kan. En nu zij eenmaal uit die heerlijke sfeer der liefde uitgerukt zijn, hebben zij naar 't schijnt de gedachte van ooit weêr te zullen liefhebben, geheel laten varen, en zij hebben er zich in gevoegd om hun heil en genot 52 buiten de liefde te gaan zoeken in alles wat ruw en woest, hatelijk en ellendig is. En nu, ja voorzeker, nu hebben zij in dit walgelijke leven reeds een zekeren smaak gekregen, dien zij vroeger, toen zij nog in de liefde waren, voor onmogelijk zouden hebben gehouden. Want zoo is het met het hart eens menschen gesteld. Zoolang hij nog hoopt tot het goede instaat te zijn, behoudt hij ook nog een smaak voor het goede. Maar heeft hij die hoop laten varen, dan werpt hij zich geheel in den stroom van het booze, omdat hij meent daar nog iets te kunnen hopen. Zoo hoopt Felongoo hier mettertijd een leven zonder moeite en zorg te zullen vinden, Hoodemgo hoopt den troon van Schedad te bemachtigen en hier als vorst te regeeren. Maar ach, zij konden beiden reeds lang een gelukkig leven en een vorstelijke eer deelachtig zijn, indien zij slechts het heuglijk bericht geloofden, dat ik hun gebracht heb. Geloofden? Ja, het bericht gelooven zij wèl; zij kunnen het niet meer ontkennen, nu zij het zeiven uit den mond der roovers gehoord hebben. Maar zij gelooven dat bericht niet, zooals zij dat uit mijn mond gehoord hebben. Ik heb het hun als een heuglijke tijding verkondigd, maar voor het trotsche hart is de boodschap der genade niet heuglijk, omdat zij een vernederende boodschap is. En die vernedering ligt niet in mijn woord, want ik herinner mij niet dat ik hun iets vernederends heb gezegd; maar zij ligt in het gevoel van hun eigen hart, hetwelk de waarheid niet ontveinzen kan, dat zij, het aanbod der genade aannemende, tegelijkertijd stilzwijgend 53 hun schande en schuld zouden toestemmen. Om deze toestemming, om deze schuldbelijdenis is het hier te doen. Zij ontkennen hun strafwaardigheid, en daarom kunnen zij ook de genade niet aannemen, die hun de straf kwijtscheldt. Merkwaardig is in deze de houding, die Hoodemgo aanneemt. Hij wil zijn schuld niet geheel en al ontkennen; hij wil de vergeving zelfs aannemen, maar dan ook alleen als de vergeving van een licht vergrijp, van een kleinen misstap. Toen ik hem echter berichtte dat die vergeving alleen geschiedde op grond van Sesmia's gadelooze opoffering in zijn plaats, werd hij terstond geërgerd. En natuurlijk, want Sesmia's opoffering predikt met luider stem de waarheid, dat hun misdaad geenszins een licht vergrijp, maar een schandelijk snoodheid is, die de straffe des doods verdiend heeft. Ja zeker, die steengroeve is voor hen een diepe, verschrikkelijke ergernis. De hoogmoed kan niet in het hart blijven wonen, wanneer het deze genade aanneemt." Zoo sprak Harucha bij zichzelven, terwijl hij eenzaam daarheen wandelde in het gebergte. En hij nam zijn hoorn en blies een langen, slependen toon, die, duizendwerf van rots tot rots weerkaatst, eindelijk in de tallooze onpeilbare afgronden wegstierf. HOOFDSTUK VIII De ellendige tot zichzelven gekomen. Zoekende bewandelde Harucha zijn weg in het 54 gebergte. Na eenige tijd in gepeins voorwaarts te zijn gegaan, bevond hij zich ongemerkt in een dal, dat door de natuur tot een schuilplaats voor al wat niet gezien wilde worden scheen ingericht. Hooge, zware rotsen omgaven een enge, barre ruimte, die zelfs op den helderen middag slechts flauw door de zon werd beschenen. Hier was de verblijfplaats der padden, slangen en schorpioenen. Een kille huivering trilde den bode onwillekeurig door de leden, toen hij dit akelig oord betrad. Hij nam zijn hoorn en wilde dien juist aan de lippen zetten, toen hij op eenigen afstand, door den grauwen nevel heen, twee gestalten ontdekte. Hij naderde en ontwaarde Rondaza, die aan de zijde eener vrouw op een omgewaaiden boomstam was gezeten. De vrouw had zulk een onaangenaam voorkomen, dat Harucha van afgrijzen slechts met moeite zijn oogen gericht kon houden naar de plaats waar zij waren gezeten. Zij had haar arm om Rondaza heengeslagen en trachtte hem in haar vleierijen te verstrikken. Zij scheen die echter aan hem te verspillen, want hij zat somber zwijgend aan haar zijde en teekende met een stok figuren in het zand. Zijne gedaante was in alle opzichten deerniswaardig; zijn gelaat was bleek en vervallen; zijn versleten kleederen waren ternauwernood meer in staat zijn naaktheid te bedekken. Afzichtelijke wonden, de gevolgen zijner ongebondenheid, ontsierden zijn aangezicht, en zijn gekromde houding verried maar al te zeer dat hij een zwaren last van kommer torste, die hem bestendig ter aarde hield gebogen. 55 Het gelukte Harucha langs den rotswand voorwaarts te sluipen en ongemerkt op zulk een afstand te naderen, dat hij het gesprek tusschen deze twee kon beluisteren. „Zijt gij dan zoo geheel en al ongevoelig geworden?" zei de vrouw, hem de wang streelende. „Eertijds bemindet gij mij met zulk een vurige liefde!" „Helaas ja!" antwoordde Rondaza, zonder op te zien: „dat is maar al te waar; maar vervloekt zij de dag waarop ik u het eerst ontmoette." „Ondankbare! Is dat het loon voor al het genot, dat ik u heb verschaft?" „Een schoon genot, gij leugenaarster! Wat hebt gij mij al niet voorgespiegeld, zoo ik u mijn hart schonk! Gij zoudt mij in een paradijs brengen, waar eeuwige vreugde onze eeuwige liefde zou bekronen. Een nimmer eindigende jeugd zou daar ons beider deel zijn, en het genot zou zoomin een einde kennen als de smart een begin. Ik heb u geloofd en mij door u laten medesleepen, van berg tot berg, van dal tot dal. Hoe dikwijls ben ik niet, om aan uw grillen te voldoen, van steilten afgevallen, zoodat zelfs mijn leven in gevaar was! Hoe menige doorn heeft niet mijn voet gekwetst, mijn handen en mijn aangezicht opengereten. Gij trachttet dan de pijn door hernieuwde Hefkoozingen weêr te stillen. Na elke nieuwe smart troosttet gij mij weder met de verzekering dat het paradijs, waarheen wij wandelden, niet verre meer was. Ik geloofde u op uw eeden, en liet mij telkens weder voortsleepgn. 56 Doch eindelijk zijn mij de oogen opengegaan. Ik zie uw listen en bedriegerijen. Waar zijn wij thans! Is dat hol van slangen en adderen nu het beloofde paradijs? Afgemat, ziek, gewond en uitgeteerd zit ik daar naast u in een spelonk der verfoeienis. Is er een ongelukkiger voorwerp dan ik? Waar zijn de schoone bloemen mijner jeugd? Helaas! zij zijn voor altijd verwelkt. Door een snoode roekeloosheid heb ik mijzelven in een land der distelen gebracht; maar alsof dit nog niet genoeg ware, zijt gij mij een oorzaak geworden van het grootste verderf, dat in deze plaats eenig schepsel kan treffen. Nog eens, vervloekt is de dag waarop ik u voor het eerst aanschouwde, en ik zal het uur zegenen, dat tot in eeuwigheid een scheiding maakt tusschen u en mij." „O dwaas!" antwoordde de vrouw, hem met een schamperen glimlach aanziende, „gij gedraagt u als een kind en niet als een man. Heb ik u ooit gedwongen mij te volgen? Is het niet uw eigen vrije keuze geweest, waarmede gij u aan mij verbonden hebt?" „O zeker," hernam Rondaza, „het is alles waar wat gij zegt; de schuld ligt alleen aan mij. Ik had als man uw schandelijke aanlokselen met verfoeiing moeten afweren; maar ik heb mij lafhartig in uw verleidelijke netten laten verstrikken. Ja, dat is het bitterste van dezen bitteren beker: ikzelf en niemand anders ben de oorzaak van mijn eigen verderf. O, o! in welk een afgrond ben ik gevallen! Wie zal mij, ellendige, troosten? Er is geen leed gejijk het mijne." 57 Bij deze woorden barstte de ongelukkige vluchteling in tranen uit. Hij bedekte het gelaat met zijn handen en zijn luid snikken verhinderde hem een woord meer te spreken. Met verachting zag de vrouw hem aan. „Foei, schaam u!" zei zij en sloeg haar arm om zijn hals, „sta op en laat ons onzen tocht vervolgen; waarom vertrouwt gij mij niet meer? Nog eenige dagreizen en wij zijn in het bekoorlijk oord, dat ik u heb beloofd. Vat moed en houd op met weenen; want gij maakt u bespottelijk voor allen die het hooren." „Ach, zwijg van uw schoone beloften," antwoordde Rondaza, haar arm van zich werpend, „ik ga geen stap verder, hier wil ik sterven, want ik ben het leven moede; en als gij mij dan den laatsten adem ziet uitblazen, naar ziel en lichaam voor altijd ellendig gemaakt, dan, nietwaar? hebt gij uw doel bereikt en zult gij een feestdans dansen bij het lijk van uw slachtoffer." Terwijl Rondaza op bitteren toon deze laatste woorden sprak, lieten zich op eenigen afstand zware voetstappen vernemen. Een siddering overviel den ongelukkige. „Ach!" riep hij uit, „daar is Nasta! Hij komt gewis om mij met nieuwe kwellingen te teisteren." Weldra verscheen Nasta voor hem, van top tot teen gewapend. In zijn hand droeg hij een lange zweep, waarmede hij hevig in de lucht klapte. „Ha, ha!" riep hij, Rondaza een slag gevende, die hem met een schreeuw deed opspringen, „kom,. 58 dat is goed. Ik ben vermoeid van mijn tocht, gij kunt mij een weinig door uw dansen vermaken." Met deze woorden zette hij zich op den tyoomstam neder. De vrouw greep Rondaza bij den arm en noodzaakte hem tot een dans. De arme ellendige toonde zich hiertoe ten eenenmale onbekwaam en poogde zich uit de armen der vrouw los te scheuren, maar Nasta gaf hem een paar striemen over den rug en dwong hem tot eenige werktuiglijke sprongen, die den roover en de vrouw luidkeels deden lachen. Nadat zij een tijdlang tot vermaak van den rooversvorst rondgesprongen hadden, gebood deze hun stil te houden en beval hij Rondaza, die druipnat van zweet en afgemat ter aarde zonk, op te staan en het everzwijn" te halen, dat hij op den top van de rots had geveld. „Genade!" kermde de ongelukkige, „ontferm u over mij! Ik heb niet eens de kracht om mijn eigen lichaam te dragen, hoe zal ik dan in staat zijn dien zwaren last te torsen?" „Wat, luiaard!" schreeuwde Nasta, terwijl hij den smeekeling een paar slagen toediende, „zal een slaaf een woord spreken tegen zijn gebieder? Terstond naar de rots, zeg ik u, of gij zult ondervinden met wien gij te doen hebt." Werktuiglijk deed Rondaza eenige pogingen om zich op te heffen, maar zijn krachten faalden. „Ik kan niet," kermde hij; „mijn tong kleeft aan mijn gehemelte; geef mij te drinken, en ik zal kracht bekomen." „Geen droppel!" schreeuwde Nasta, „gij vadsige 59 hond, tenzij van uw bloed," en met deze woorden liet hij een hagelbui van zweepslagen op den rug des ellendigen neêrkomen. Weldra verfde het bloed, dat uit de wonden stroomde, den grond, en het gekerm des ongelukkigen weêrgalmde tegen de rotsen. „Edenga, Edenga! mijn vader! aan u heb ik het verdiend! Ach, kom mij te hulp." HOOFDSTUK IX. Onverwachte hulp. Op dit oogenblik klonk de schelle toon van een hoorn door het dal. Harucha trad van achter den rotswand te voorschijn, en zich voor Nasta plaatsende sprak hij, op Rondaza wijzend: „In naam van vorst Edenga, Iaat af van dezen mensen." Toornig zag Nasta hem aan en antwoordde: „Hij is mijn slaaf, wat wilt gij?" „Wat spreekt gij van slaven, verachtelijke struikroover," riep Harucha, „gijzelt zijt een ter dood veroordeelde, en de wraak van Edenga, die uw hoofd verpletteren zal, sluimert niet. Deze mensch is zijn eigendom, dat ik in zijn naam van uw hand opeisch; en waag het niet hem weder met een vinger aan te roeren, of gij zijt een kind des doods." 60 Op deze woorden van Harucha trok Nasta zijn zwaard en stond gereed hem aan te vallen; maar deze, op hem toespringend, greep hem in de borst en wierp hem met één schok ter aarde. Ijlings sprong Nasta weder op en maakte zich met snelle vlucht uit de voeten. De vrouw volgde hem even spoedig achterna en liet den bode met den bloedenden geslagene alleen. Hij zette zich bij Rondaza neder, en een flesch met artsenijen te voorschijn halende, ving hij aan zijn striemen te wasschen en met genezende zalven te balsemen. Middelerwijl goot hij hem eenige verkwikkende teugen wijn in den mond en sprak hem vriendelijk toe. Weldra ondervond Rondaza de heilzame uitwerking dezer zorgvuldige verpleging. Hij sloeg de oogen op en met verwondering zijn redder aanziende, riep hij: „Harucha, gij hier!" en verborg het gelaat in zijn handen. „Ja, mijn vriend, mijn broeder," antwoordde de bode, terwijl tranen van aandoening in zijn oogen opwelden. „Edenga zendt mij om u tot hem terug te brengen." „Ach! hoe is dat mogelijk, Edenga! Ik heb immers den dood verdiend." „Gij zult den dood niet sterven, zoo gij mij slechts volgt." „Maar dat kan ik immers niet; ik ben een landverrader. Ik heb de majesteit des vorsten gekwetst." „Ja, dat is zoo," hernam Harucha op teederen toon, „gij hebt u des doods schuldig gemaakt, maar wees getroost, ik heb een blijde tijding voor u. Gij 61 kunt gerustelijk terugkeeren. Geen haar van uw hoofd zal gekrenkt worden. Gij zult in de vorige eer worden hersteld, indien gij mij slechts volgen wilt; ik zal u terugvoeren aan het hart van Edenga." Verbaasd zag Rondaza hem aan. „Hoe is het mogelijk!" zei hij. „Maar de wet veroordeelt mij immers levenslang tot de steengroeve. Heeft Edenga dan zijn eigen wet vernietigd?" „Neen," antwoordde Harucha, vriendelijk glimlachend. „Edenga zou eerder troon en kroon verzaken dan de wet des land schenden. Maar hij heeft een plaatsvervanger voor u gegeven, die uw straf op zich genomen heeft en thans voor u in de steengroeve versmacht. En die plaatsvervanger ..." hier hield Harucha een weinig op, om zijn tranen af te wisschen,... „is Sesmia, de zoon des konings." Een kreet van verbazing ontglipte aan Rondaza's mond. Een tijdlang zat hij sprakeloos neder, vouwde de handen en zag Harucha met oogen vol tranen aan. „Is het mogelijk, is het mogelijk!" riep hij uit; „welk een liefde, welk een ontferming. Hoe kan ik dit gelooven? Waak of droom ik? Zijt gij het waarlijk wel zelf en hebben mijn eigen ooren uw woorden werkelijk verstaan?" „Ja, gewis, gij droomt niet, maar waakt," riep Harucha, vriendelijk hem bij de handvattende. „Het is gewisselijk waar, al wat ik u gezegd heb, en gij kunt er zeker op vertrouwen. De zelfopoffering van Sesmia is reeds zóó algemeen bekend, dat zij zelfs 62 hier in Schedad als een onbetwijfelbare gebeurtenis wordt geloofd. Terstond nadat Sesmia naar de steengroeve vertrokken was, heeft Edenga mij herwaarts gezonden om u de heuglijke tijding te brengen en u uit te noodigen tot hem weder te keeren. O, gij weet niet hoeveel tranen wij om uwentwil geweend hebben! Hoe menigen avond heb ik met vader en zoon in diepe droefheid doorgebracht, samen het middel overleggende om u uit de macht van dien afschuwelijken Nasta te redden en voor onze liefde te behouden. En nauwelijks was dit middel gevonden, of de liefde bevleugelde mijn voeten, om u daarvan de tijding te brengen. Reeds heb ik haar aan uw broeders Hoodemgoo en Felongoo gebracht; maar ach! zij gelooven haar niet. Inplaats van mij met vreugde te volgen, keeren zij zich onwillig van mij af. De tijding van Sesmia's zelfopoffering, hoe heuglijk en uitnoodigend die ook zij, klinkt hun echter te vernederend in de ooren. O! welk een smart is dat voor mij en hoe zal het hart van Edenga bloeden als hij het verneemt! Zal dan het leed van Sesmia voor hen vergeefsch zijn. geweest? Met diepe droefheid in de ziel ben ik verder getrokken, om ook u te zoeken. En nu, ik heb u gevonden, mijn vriend en broeder! Ik heb u vrijgemaakt van Nasta's geweld. Ik heb u de blijde tijding gebracht, gij hebt die gehoord. Thans heb ik alleen te vragen of gij mij volgen wilt, opdat ik u uit deze plaats der ellende, aan 't hof — neen, aan het hart van onzen edelen vorst en vader Edenga terugvoer." „O, u volgen!" antwoordde Rondaza, „hoe 63 gaarne zou ik dit! Mijn ziel verlangt niets meer dan deze afschuwelijke plaats te verlaten en naar Edenga's bloeiend rijk terug te keeren. Hoe dikwijls heb ik niet reeds uitgeroepen: „Ware ik slechts de geringste van Edenga's zwijnenhoeders, ik zou mij als in een hemel verplaatst zien!" Menigmaal kwam ook de gedachte bij mij op om te ontvluchten en naar Hongarije terug te keeren; doch de vfees voor de steengroeve en Edenga's wraak hield mij terug. Maar zie, daar treedt gij mij op eenmaal als een engel der verlossing ter zijde, en komt met liefelijke woorden om mij te vertroosten! Gij vraagt mij of ik u wil volgen. Hoe zou ik niet willen! Maar is het niet te groot voor mij? Welk een snoode misdaad heb ik begaan! Ik heb mijn koning en vader verraden! Ik ben een arme, ellendige, doodschuldige oproerling. Is het niet te groot, Harucha! en is het waarlijk tot mij dat gij gezonden zijt?" Hierop gaf Rondaza aan zijn tranen den vrijen loop, „O, ik, snoode misdadiger!" riep hij uit, zich zeiven op de borst slaande. „Welk een vorst en vader heb ik in het aangezicht geslagen! Nu eerst Harucha! nu eerst zie ik hoe lief hij mij heeft en hoe diep en verfoeilijk de haat is, dien ik tegen hem getoond heb. Neen, ik ben het niet waardig weder onder zijn oogen te verschijnen. Laat mij slechts aan de uiterste grenzen zijns rijks de geringste zijner veldarbeiders zijn, en mij zal reeds duizendwerf meer genade geschieden dan ik verdiend heb." „Neen, neen!" riep Harucha uit, „daartoe is Sesmia niet in de steengroeve gedaald! Nu gij zulk 64 een plaatsvervanger hebt, staat ook de hoogste plaats voor u open." Het is niet een veldarbeider, maar 's vorsten eigen zoon die voor u de straf draagt." Met deze en nog meer woorden vertroostte en bemoedigde Harucha de verslagen ziel van Rondaza. Eindelijk gevoelde deze zich weder in staat om op te staan en deze plaats te verlaten; en de hand grijpende, die Harucha hem toereikte, rees hij op en sprak: „Welaan, mijn weldoeher, geleid mij; op uw woord zal ik u gelooven en u volgen, waar gij ook heen gaat." HOOFDSTUK X. Wantrouwen en laster. Zwijgend wandelde Rondaza aan de zijde van zijn redder door de donkere nevelen van het sombere dal. Zijn gemoed was nog te vol dan dat hij woorden vinden kon om zijn aandoeningen uit te drukken. Het was alsof het gebeurde van de laatste uren als een droom achter hem lag. En werkelijk zou hij soms getwijfeld hebben of hij wel waakte, indien de smart der ontvangen striemen hem daarvan niet had overtuigd. Eindelijk, toen zij den uitgang van de doodelijke vallei bereikt hadden, en het zonlicht, voor zoover de bergnevelen dit toe- 65 lieten, hun weder in de oogen schemerde, was het. alsof ook de beklemming, waarin zijn gemoed bevangen was geweest, werd opgeheven, en zijn leidsman vragend aanziende, sprak Rondaza: „Maar is het waarlijk waar, Harucha? Is mijn snoode misdaad jnij geheel en al vergeven?" „Moet ik u dit nog herhalen?" antwoordde Harucha op vriendelijken toon; „gij meent toch niet dat ik eenig bedrog in het schild voer, en u meer diets maak dan de trouw en eere van mijn woord gedoogen?" „Ach! ik bid u, neen, dat meen ik niet, maar...." „Welnu, maar...." „Het is waarlijk te veel, te groot om het te kunnen gelooven; het denkbeeld van ooit weder door Edenga aangenomen te zullen worden was van mijn ziel zoo ver verwijderd als de middag van den middernacht. Wat ik ook mogelijk achtte, dit niet." „Ik geloof dat gij u vergist," hernam Harucha. „Gij herinnert u thans de gedachten en overleggingen uwer ziel in de vervlogen dagen zeker niet duidelijk. Ten minste, toen Nasta u zooeven op zoo wreede wijze mishandelde, hoorde ik u om hulp tot Edenga roepen. Zoudt gij dat hebben kunnen doen, indien gij het volstrekt onmogelijk hadt geacht, dat Edenga ooit weer eenige gedachte ten goede over u kon hebben?" Rondaza zweeg een oogenblik, als in gepeins verzonken. „Ja," zei hij eindelijk als met verwondering, „gij De Plaatsvervanger 5 66 hebt gelijk; nu herinner ik mij toch dat ik soms in de eenzaamheid, wanneer het mij zoo bitter bang te moede was, bij mij zeiven de gedachte voelde oprijzen: „Ach, gij moest Nasta's gebied maar ontvluchten en u op genade of ongenade aan Edenga overgeven; bij hem zult gij het altijd nog beter hebben dan hier onder den schepter van dezen onmenschelijken tiran." Deze gedachte hield echter niet lang stand; want zij werd spoedig verdrongen door een andere, die mij van de ontvluchting weêrhield. „Neen, neen!" zoo zei ik bij mijzelven, „al zou Edenga u ook in genade willen aannemen, hij kan het niet, omdat zijn eigen wetten hem hiervan zouden weêrhouden. De steengroeve, de verschrikkelijke steengroeve zou levenslang uw woonplaats zijn, waar gij u in schande en smart zoudt moeten doodwerken." „Deze gedachte was zeer juist," hernam Harucha; „alleen gij bedacht daarbij niet, dat de macht van Edenga zoo groot is als zijn barmhartigheid en rechtvaardigheid. En het allerminst kondt gij weten wat er in de geheime, vertrouwelijke raadkamer, waartoe ik alleen den toegang heb, tusschen hem en zijn zoon Sesmia besloten werd. Daarom ook heb ik zelf op mij genomen u de tijding daarvan te brengen, opdat gij die van de lippen van een bode zoudt vernemen, wien gij uw volkomen geloof •kunt schenken. Maar nu ziet gij dan ook welk een groote liefde zij u bewijzen en hoe oprecht uw welzijn hun ter harte gaat. Verblijd u, mijn vriend! en wees vroolijk; want om uwentwil is gebeurd wat 67 zelfs in de gedachten der oudste en wijste raadslieden des vorsten niet is opgekomen." „O, hoe is het mogelijk!" riep Rondaza uit, terwijl tranen langs zijn wangen stroomden, „dat edele vorstenpaar! Maar ach! welke smarten ondergaat mijn trouwe prins thans niet om mijnentwil! Welk een diepte van vernedering heeft mijn snoodheid hem berokkend! Hoe verlang ik hem te zien en met hem de lasten te torsen, die hem thans voor mij doen zwoegen! Ik zal aan zijn voeten vallen en zijn knieën omhelzen; want zulk een vriend heeft niemand ooit gehad op aarde." Op deze woorden zweeg Harucha, want aandoeningen van vreugde en verwondering beletten hem te spreken. Hij drukte Rondaza teeder de hand en in zijn ziel rees de blijde gedachte op: Voor dezen althans zal het dan toch niet tevergeefs zijn geschied. Nadat zij twee dagen onder allerlei aangename gesprekken hadden voortgewandeld, bereikten zij eindelijk Schedad, den zetel van den rooversvorst. Reeds bij den ingang van dit barre oord klonk hun het woest getier en gejoel weder in de ooren, dat hier dag en nacht onder deze halfwilde spelonkbewoners werd gehoord. „Ach," riep Rondaza, plotseling stilstaande, terwijl hij Harucha bij den arm terughield, „moeten wij hier ingaan? Kunnen wij deze afschuwelijke plaats niet vermijden? Zij was voor mij altijd een oord der verschrikking; maar nu is zij voor mij onverdraaglijk." 68 „Ja, mijn vriend!" hernam Harucha, „hier moet ik u binnenleiden. Ik zal niet met u naar Edenga kunnen terugkeeren, voordat ik den tijd, die mij gezet is, hier heb vervuld. Indien Felongoo en Hoodemgo gewillig waren mij te volgen, zouden wij reeds dadelijk onze terugreis kunnen aannemen. Thans evenwel, nu zij onwillig zijn, heb ik in last nog twee jaren lang te beproeven hen tot betere gedachten te bewegen. Wanneer die twee jaar zijn verstreken, zullen ook de drie jaren van Sesmia's vernedering ten einde zijn. Hebben zij vóór dien tijd hun onwilligheid niet laten varen, dan keer ik met u alleen terug, indien gij namelijk volhardt in uw voornemen om mij te volgen. Daarom kan het niet anders of gij moet met mij deze gruwzame plaats binnentreden; maar wees gerust, u zal niets kwaads overkomen; want mijn zwaard is machtiger dan dat van Nasta." Terwijl zij middelerwijl Schedad binnentraden, zagen zij op eenigen afstand Felongoo met het hoofd in de hand voor zijn spelonk gezeten. „O, daar is Felongoo!" riep Rondaza uit, „ik zal tot hem gaan en zonder twijfel kost het mij weinig moeite om hem te bewegen ons te vergezellen. Vergunt gij mij dat ik dit beproef?" „Gaarne," antwoordde Harucha glimlachend, „niets zal mij zoozeer verblijden als dat uw woorden meer op hem vermogen dan de mijne. Maar denkt gij dat dit zal geschieden?" Doch Rondaza was eenige schreden vooruit, en zijn broeder naderende, vatte hij dezen met ver- 69 rukking bij de hand en zei: „Felongoo, mijn broeder! hebt gij de blijde tijding vernomen?" „Welke?" vroeg Felongoo koeltjes en nauwelijks opziende. „Die Harucha ons gebracht heeft van Edenga." „Ach! zwijg daarvan. Gij zijt toch waarlijk een kind; gelooft gij dat alles? Neen, ik dacht dat gij een andere tijding voor mij hadt, die mij wat beter zou behagen." „En waarom gelooft gij dat niet? Houdt gij Harucha dan voor een leugenaar?" „Hm! Ik vertrouw de staatkunde niet veel. Waar zij in het spel komt, wordt de eerlijkste borst vaak een schurk." „Foei Felongoo!" zei Harucha, die inmiddels was genaderd, „ziet gij mij daarvoor aan?" „Ik heb u niet geroepen," antwoordde Felongoo barsch. „Ik zie niet in met welk recht gij u in een gesprek tusschen mij en mijn broeder mengt." „Welaan," hernam Harucha, „ik zal u alleen laten en mij inmiddels tot Hoodemgo begeven." Met deze woorden ontsprong hij aan de hand van Rondaza, die hem trachtte te weêrhouden. „Foei! hoe kunt gij "dien edelen man zoo schandelijk bejegenen!" zeide Rondaza. „Ei, laat hem gaan," hernam Felongoo; „zie toe, dat gij u niet door gemaakte, vriendelijke woorden in den strik Iaat vangen." „Maar, ik bid u, welk voordeel zou hij daarbij hebben?" „Wel, weet gij niet dat er door Edenga een 70 groote som gelds is uitgeloofd aan een ieder, die ons dood of levend aan hem uitlevert? Orrevo, onze spion, is met dit bericht onlangs uit Edenga's hoofdstad teruggekomen." „Onmogelijk!" hernam Rondaza; „maar..." „Vind ik u hier?" riep plotseling de ruwe stem van iemand, die hem vrij onzacht op den schouder klopte. Rondaza zag om, en achter hem stond Nasta, die hem met grijnzende blikken aanstaarde. Een huivering trilde hem door de leden en reeds wilde hij een poging doen om te ontvluchten, toen de rooversvorst hem bij den arm greep en op gemaakt vriendelijken toon zeide: „St! wees bedaard, gij trillende duif! Ik zal u dezen keer geen kwaad doen. Gij hebt nu eenmaal ondervonden wat het zegt Nasta ongehoorzaam te zijn; zorg dat dit niet weêr gebeurt! Maar hoe is het, stelt gij nog eenig vertrouwen in Harucha?" „Zeker!" viel Felongoo in, „hij gelooft alles wat deze leugenaar hem op de mouw speldt." „Ha! ha!" riep Nasta, luidkeels lachend, „arm kind! De slimme vogel zoekt aan u een goede som gelds te verdienen. Buitendien vertelt hij u allerlei schoone en aandoenlijke geschiedenissen om uw hart week te maken en u aldus in zijn strikken te vangen. Ge meent misschien dat prins Sesmia uit liefde tot u in de steengroeve is gedaald? Welk een onnoozelheid! Er zijn geheel andere redenen, die het voor hem noodzakelijk hebben gemaakt deze reis te ondernemen. Het is inderdaad belachelijk aan te 71 nemen, dat hij alleen een plaatsvervanger zou kunnen zijn voor u drieën te zamen. Ik meen dat, naar alle recht en wet, een man voor een man geldt. En buitendien, wat zou dan tenslotte het gansche offer nog zijn? Binnen drie jaren heeft de geheele grap een einde, en daarmede zou dus een levenslange gevangenisstraf van drie personen zijn vergoed!" „Ja, waarlijk!" riep Felongoo uit, „dat is zoo klaar als het zonlicht. Een grooter dwaasheid dan deze is niet te bedenken; en gij zijt wel een onnoozel schaap, Rondaza! zoo gij hieraan zelfs het minste geloof slaat." „En dan," vervolgde Nasta, „wat is de eigenlijke bedoeling van Edenga met uw zoogenaamde loskooping? Het is immers duidelijk dat het hem er slechts om te doen is u wederom in zijn macht te bekomen. Hij weet zeer wel, dat gijlieden bekwame en dappere jongelingen zijt, die mij groote diensten kunt bewijzen in den oorlog, welken ik eenmaal tegen hem zal voeren. Mij van dien dienst te berooven en u voor hem onschadelijk te maken — ziedaar het gansche doel zijner zoogenaamde barmhartigheid. Wegens een oproer in de steengroeve moest Sesmia toch derwaarts reizen, en van deze omstandigheid maakt Edenga gebruik om u zand in de oogen te strooien." Terwijl Nasta aldus sprak, sloeg Felongoo zijn broeder opmerkzaam gade, en tot zijn genoegen bespeurde hij dat deze taal niet zonder indruk op hem bleef. 72 „Welnu!" zoo vroeg hij hem, „wat zegt gij op dit alles, Rondaza?" Maar Rondaza antwoordde niet. Het was blijkbaar dat een reeks van tegenstrijdige gedachten zijn ziel in verwarring dreigden te brengen, en zijn broeder met de hand wenkende, verwijderde hij zich met haastige schreden. Felongoo beantwoordde echter dien wenk niet, maar bleef op zijn rotsblok zitten; en terwijl hij Rondaza hoofdschuddend nazag, zei hij tot Nasta: „Laat hem gaan; hij zal wel wijzer worden." HOOFDSTUK XI. Arbeid voor hetgeen niet verzadigen kan. Somber zwijgend zwierf Rondaza in het eenzaam gebergte rond. Hij kon de gedachte geen plaats geven, dat Harucha zou trachten hem te bedriegen, en toch drong zij zich met telkens hernieuwde kracht aan hem op. De redenen van Nasta en Felongoo hadden zooveel schijn van waarheid, dat zijn hart een zwaren strijd te strijden had, om de aanvallen van zijn wantrouwen jegens den edelen bode te kunnen weêrstaan. Terwijl hij aldus mijmerend tusschen de rotsen ronddwaalde, hoorde hij zich eensklaps luid bij zijn naam roepen. Hij zag op, en boven zijn hoofd 73 ontwaarde hij Hoodemgo, die op een vooruitstekende rots stond en hem met levendige gebaren tot zich wenkte. Ijlings spoedde Rondaza zich het pad op, dat zich naar die hoogte slingerde, en weldra reikten de beide broeders elkander na een lange scheiding de hand. Zij vertelden elkander hun wedervaren, sedert zij elkander voor de laatste maal gezien hadden, en tot hun wederzijdsche verwondering bleek dat beiden hun redding van een wissen dood aan den edelen bode van Edenga te danken hadden. „En wat dunkt u nu," zei Rondaza, blijkbaar bewogen, „zoudt gij Harucha ook voor een bedrieger houden?" „Een bedrieger!" riep Hoodemgo uit, „dat juist niet. Hierin gaat Felongoo te ver; hij laat zich door den laaghartigen Nasta te zeer opwinden. Maar of daarom nu juist alles wat Harucha ons vertelt volkomen waar is, — dat is een andere vraag. Ik geloof dat hij de zaken wat overdreven voorstelt. Hij heeft een hartstochtelijk dichterlijk gemoed en ziet de dingen, die voor zijn oogen gebeuren, soms wel wat sterker gekleurd dan zij werkelijk zijn. Ik acht het zeer wel mogelijk dat prins Sesmia wegens een oproer, dat in de steengroeve is ontstaan, een reis derwaarts heeft ondernomen. Harucha's licht bewogen verbeelding heeft dit in verband gebracht met onze moeilijke omstandigheden, en hij heeft daaruit een geschiedenis gemaakt, die inderdaad roerend en treffend is; maar die waarschijnlijk meer in zijn verbeelding dan in de werke- 74 lijkheid bestaat. Ik voor mij althans zie niet in, waarom Edenga ons niet weder in gunst zou kunnen aannemen zonder dat daartoe juist zulk een vernederend offer noodig was." „Maar Hoodemgo," viel Rondaza hem in de rede, „onze misdaad is toch waarlijk de snoodste, die men zich voorstellen kan. Wat waren wij aan onzen edelen vorst niet verschuldigd, en hoe schandelijk hebben wij hem daarvoor beloond!" „Nu ja!" antwoordde Hoodemgo, „het is al naardat men het neemt. Wij zijn jong, en jeugdige misstappen moet men niet zoo zwaar wegen. Wat mij betreft, ik begeer zulk een genade niet als Harucha ons komt aanbieden. Ik wil mijn herstelling aan Edenga's hof verdienen, en ik geloof dat de gelegenheid daartoe mij niet ontbreekt, vooral niet indien gij mij uw hulp wilt bewijzen." „Ik?" vraagde Rondaza verwonderd, „hoe kan ik ellendige u mijn hulp betoonen?" „Ja zeker, gij en Felongoo moeten mij helpen. Wij zijn dappere jongelieden, en in de krijgskunde vrij wat meer ervaren dan die laaghartige roover Nasta. Ziet gij daarginds die hooge rots? Daar is een groote spelonk, waarin ik reeds sedert geruimen tijd de noodige krijgsmiddelen, die ik bijeenverzamelen kon, geborgen heb. Onder de bewoners van Schedad zijn er tenminste reeds meer dan vijfhonderd, die ik in het geheim op mijn zijde heb weten te krijgen. Morgen zullen zij allen op een afgesproken uur in de spelonk samenkomen. Dan is het Nasta's geboortefeest. Er zal veel ge- 75 dronken worden en, zooals gij begrijpt, Nasta zelf zal ook hierin als naar gewoonte aller voorganger zijn. Wij stellen ons aan het hoofd der saamgezworenen, en overrompelen de menigte op het oogenblik dat zij door den sterken drank reeds buiten haar zinnen is geraakt. Wij heroveren het gansche roovergebied, in naam van koning Edenga, en als overwinnaars in zegepraal naar zijn hoofdstad terugkeerende, zullen wij hem de kroon en den schepter van den overwonnen rooversvorst voor de voeten leggen. Hiermede zullen wij de smet vari onzen jeugdigen misstap weêr uitwisschen en alles zal vergeven en vergeten zijn. Wat zegt gij van dat plan? Kom, spoed u, en zoek Felongoo, opdat hij zich haastig met ons vereenige!" Met ontroering hoorde Rondaza deze taal van zijn overmoedigen broeder aan. Het voorstel schokte zijn ziel, en de eerste indruk bracht schrik en ontsteltenis bij hem teweeg. Bij eenig nadenken evenwel ontwaarde hij toch ook iets grootsch en bewonderenswaardigs in dit plan. „Indien het gelukt," zoo sprak hij bij zichzelven, „welk een roem zal dan niet onze tegenwoordige schande bedekken!" Reeds was hij op het punt een toestemmend antwoord te geven^ toen onverwachts de welbekende toon van een jachthoorn zijn ooren trof. „Hoor! daar komt Harucha!" zei hij verschrikt. „Welnu, wat zou dit?" antwoordde Hoodemgo trots, „laat hem komen." Weldra was Harucha bij hen. „Mijn vrienden," zeide hij, „vind ik u hier? En 76 vooral gij, Hoodemgo, dwaalt gij hier zoo eenzaam in het gebergte? Waarom ontvlucht gij mij, die immers getoond heb het zoo wel met u te meenen?" „Harucha," hernam Hoodemgo, „wij verstaan elkander nog niet; doch ik hoop dat gij mij weldra verstaan zult en dan zullen wij samen kunnen wandelen. Wacht af wat de tijd baart, en gij zult mijn gedrag rechtvaardigen." „Helaas," hernam Harucha, „wat zal u de tijd baren, zoo gij uw weg niet verandert en mij niet volgt? Ellende en verderf! Mocht de zweep van den bergroover u sparen, de vlammen van Edenga's wraak zullen u toch zeker eenmaal treffen. Hoodemgo," voegde hij er op weemoedigen toon bij, „ik heb getracht u met liefelijke woorden te lokken; waarom noodzaakt gij mij tot zulke harde?" „Bode!" hernam Hoodemgo fier, „gij meent het goed; maar ik acht mij gelukkiger wijzer te zijn dan gij. Uw opgewekt gevoel en uw levendige verbeelding goochelen u allerlei droomen voor de oogen. Hij is in mijn oogen een vermetele lafaard, die als een bedelaar uit genade aanneemt wat hij met de sterkte van zijn heldenarm kan bevechten. Ik wil mij vrij strijden, niet vrij bidden." „Een stoutmoedige taal," antwoordde Harucha; „maar de stoutmoedigheid wordt dwaze roekeloosheid, wanneer zij woont op de lippen eens onmachtigen." „Onmachtig!" riep Hoodemgo toornig uit. „Ha, ik zal u weldra toonen dat Hoodemgo niet on- 77 machtig is, en dan zult gij met beschaming de voorbarigheid van dit oordeel erkennen." „Ja, onmachtig," hernam Harucha; „ook al stelt gij u morgen aan de spits van vijfhonderd saamgezworenen." Op deze woorden deed Hoodemgo een schrede achterwaarts. „Hoe!" zeide hij verschrikt, „weet gij ook reeds van deze zaak?" „Arme dwaas!" antwoordde Harucha, „meent gij dan dat ook Nasta van uw voornemen geen kennis draagt? Geloof mij, zoo gij mij heden niet volgt, zijt gij reeds morgen om dezen tijd een kind des doods. Gij wilt uw eigen weg gaan; maar die zal op uw val uitloopen. Edenga biedt u uit genade den terugkeer aan, doch dien verwerpt gij. Gij wilt uzelven herstellen op een troon, waarvan gij u roekeloos hebt afgestort. Ziet gij niet in dat dit u onmogelijk is? Denkt gij een rooversvorst te ontwapenen, wiens macht tenminste zóó groot is, dat niemand in het gansche rijk, behalve prins Sesmia aan het hoofd zijner dapperen, hem onttronen kan?" „Maar gij dan," viel Rondaza hem in de rede, kunt gij hem niet onttronen, Harucha? Gij hebt hem immers reeds tweemalen overwonnen! Ei, ik bid u, zoo gij u bij ons aansloot, dan ware onze zaak zeker gewonnen." „Geenszins!" antwoordde de bode. „Dat ik hem overwinnen kan, heb ik u reeds getoond; doch het is in den raad van Edenga besloten, dat ik ditmaal 78 niet herwaarts komen zou om te verderven, maar om te behouden. Mijn komst betreft Nasta niet, maar ulieden. Nasta te overwinnen is de schoone taak die aan prins Sesmia opgedragen is. Ik wil hem die taak niet ontnemen. Ik zal alleen doen hetgeen waartoe ik gezonden ben, namelijk u behouden, zoo gij behouden wilt zijn." „Rondaza!" zeide Hoodemgo verdrietig, „laai hem gaan en vermoei u niet langer om mijnentwil. Volg mij en gij zult schoone lauweren plukken." „Maar," zeide Rondaza beschroomd, „uw plan is immers reeds aan Nasta verraden?" „Dat meent deze bode, doch ik sla er weinig geloof aan. En bovendien, indien dit zoo is, welnu, dan is de zaak reeds te ver. Er blijft mij geen andere keuze over dan te overwinnen of te sterven. Nog eens, volg mij en verlaat uw broeder niet in deze hachelijke ure." Met langzame schreden verwijderde Hoodemgo zich, telkens omziende of Rondaza hem volgde. Deze bleef aarzelend stilstaan en had den moed niet Harucha aan te zien. „Rondaza, mijn broeder!" riep Hoodemgo weemoedig, „zult gij mij in dit uur verlaten?" Nu sprongen er tranen uit de oogen van den armen jonkman. „Harucha!" riep hij, „kan ik anders?" En met deze woorden naar Hoodemgo snellende, volgde hij hem op zijn roekeloozen weg. Diep bedroefd zag Harucha hen na, en toen zij uit zijn oogen verdwenen waren, blies hij op zijn 79 hoorn een langen slependen toon, die klagend in het gebergte weêrklonk. HOOFDSTUK XII. De ontvluchting. Aan de uiterste grens van Nasta's rijk bevond zich een groote vlakte, die met doodsbeenderen en menschenschedels was bedekt. Hier was de gerichtsplaats van dezen rooversvorst en hier hadden reeds duizenden onder de hand der beulen hun dood gevonden. Ook nu werden er weder toebereidselen gemaakt tot een bloedige strafoefening; want men was bezig een groot schavot op te richten, en daartegenover een troon, waarop de bergvorst plaats zou nemen. De avond ving aan zijn zwarte vleugelen over de aarde uit te breiden, en de werklieden, die bezig waren het schavot op te richten, staakten hun arbeid. Des anderen daags zou de strafoefening plaatsvinden; doch het schavot was reeds zoover gereed, dat men den volgenden morgen nog slechts eenige oogenblikken zou behoeven, om er de laatste hand aan te leggen. Eindelijk verdween ook de laatste schemering der ondergaande zon, en doodsche stilte heerschte op het tooneel, dat den ganschen dag van het gedruisch der hamerslagen had weergalmd. 80 In de schaduw van den nacht wandelde een man langs de rotswanden, die deze vlakte omgaven. Het was Harucha, de bode des vredes. Zijn voorspelling was maar al te zeer vervuld geworden. De saamgezworenen waren, eer zij nog hun spelonk hadden verlaten, door de bende van Nasta overrompeld en gevangen genomen en onder die gevangenen bevonden zich ook de drie broeders, aanvoerders van den opstand. Nu lagen zij in een afzonderlijken kerker zwaar geboeid, en door een dubbele wacht bewaakt. Hun bloed zou den volgenden dag het eerst onder de hand van Nasta's beulen vloeien. Omzichtig, maar met rassche schreden doorwandelde Harucha de doodsvlakte, zich zoo dicht mogelijk aan den linker rotswand houdende, die deze vallei omzoomde. Toen hij de tegenover liggende zijde bereikt had, bevond hij zich voor een hooge rots, naar welker kruin slechts een smal voetpad leidde. Met zijn lantaarn in de hand — het eenige licht dat dit somber oord op dat oogenblik bescheen — klom hij met onverdroten ijver dit rotspad op en bereikte weldra de kruin. Aan de andere zijde wederom afdalend, kwam hij aan den rand van een diepen afgrond, welks bodem men alleen langs een touwladder kon bereiken. Hier, aan den zoom der gapende klove, lag Nasta's dubbele krijgswacht, die de drie gevangen broeders bewaakte. Zachtkens sloop Harucha tot op eenigen afstand naderbij en bleef stilstaan om te luisteren. Alles was doodelijk stil, en geen ander geluid trof zijn oor dan het ge- 81 ritsel der boombladeren, die van den wind werden bewogen, en eenige afgebroken jammertonen, die uit de akelige diepte opstegen. „Ik hoor niets," zei Harucha bij zichzelven; „het middel schijnt goed gewerkt te hebben. Weinig dachten zij dat de marskramer, die hun hedenmiddag zoo gul den beker toereikte, Edenga's bode was. Maar ik heb hen dronken gemaakt van den beker mijns toorns en zij zullen sluimeren tot den volgenden dag." Hierop zette hij zijn hoorn aan de lippen en stiet een schellen, doordringenden toon uit, die geweldig tegen de rotsen weêrgalmde. Daarop wederom zijn ooren spitsende, sprak hij: „Het is genoeg; zij liggen in een diepen slaap; ik kan mijn arbeid gerust aanvangen." Nu naderde hij onbeschroomd de slapende bende. Weldra vond hij bij het schijnsel zijner lantaarn den aanvoerder, die een sleutelbos aan zijn gordel droeg. Behendig ontknoopte Harucha den gordel van den slapende en bond zichzelven dien om de lenden. Daarop nam hij van drie der wachten de mantels, schilden en zwaarden, en bracht die naar den ingang der kloof. Nu zette hij zijn voet op de strikladder en daalde in den afgrond af. „Harucha!" zoo klonk het uit den mond der drie broeders, die bij het schijnsel van de lantaarn den bode terstond herkenden. „Ik kom om u te redden," zei de bode, „haast u, gij hebt geen tijd te verliezen!" Met deze woorden greep hij den sleutelbos, die De Plaatsvervanger 6 82 aan zijn gordel hing, en na eenige pogingen gelukte het hem weldra de drie gevangenen te ontboeien. Daarop bood hij hun ieder een beker wijns en een snede broods aan waardoor zij frissche krachten bekwamen, die zij tot hun vlucht maar al te zeer behoefden. Spoedig stegen zij achter elkander de ladder op; de broeders wierpen de mantels om en gespten zich de zwaarden aan de heup en de schilden aan den arm. „En onze wachters, waar zijn die?" fluisterde Hoodemgo verwonderd; want het kwam hem nog als een droom voor. „Ik heb hen zwijmeldronken gemaakt," antwoordde Harucha, „ze liggen daar ginds en slapen een diepen slaap. Maar verspilt den tijd hier niet met nuttelooze vragen. Gij zijt thans vrij. Wilt gij mij nu volgen, dan gaan wij regelrecht Haar het land van Edenga, of zoo niet, dan ga ik alleen; want mijn werkzaamheid in deze streken des doods heeft thans een einde." „Neen!" riepen zij allen uit één mond, „wij gaan met u." „Maar," zei Felongoo, „zijt ge wel zeker van den weg? Zoo Wij maar niet den ganschen nacht ronddwalen en ons bij het aanbreken van den morgen nog immer in de nabijheid van Schedad bevinden!" „Laat dit aan mij over," hernam Harucha; „u staat thans niets anders te doen dan mij te volgen en op mij te vertrouwen." • „Ja, dat zullen we doen," riep Rondaza in tranen 83 uitbarstende en den bode te voet vallende. „Gij zijt onze redder; gij meent het wel met ons; maar wij hebben u miskend en beleedigd, vergeef ons onze snoodheid." „Sta op!" antwoordde Harucha, hem bij de hand vattende. „Gij ziet dat ik u reeds alles vergeven heb, eer gij mij nog om vergeving vraagdet. En nu, laat ons niet langer dralen, want de tijd is kostbaar." Met deze woorden daalde Harucha het pad af, dat naar de andere zijde van de rots voerde. De broeders volgden hem met voorzichtige schreden, en weldra bevonden zij zich tusschen de ontoegankelijke bergen, die de grenzen van Nasta's gebied bepaalden. Harucha, die hier den weg goed kende, geleidde hen langs tallooze afgronden veilig door dezen vreeselijken doolhof en toen de dageraad aanbrak, bevonden zij zich in een eeuwenheugend woud, ver buiten de grenzen van het gebied des rooverhoofdmans. HOOFDSTUK XIII. Moedeloosheid en achterdocht Onder het geleide van hun redder doortrokken de drie broeders de wouden, die Edenga's gebied 84 omzoomden. Langs ongebaande wegen, nu eens oost- dan weêr westwaarts zich wendend, voerde Harucha hen al meer en meer in het diepst van het geboomte. Reeds hadden zij ettelijke dagen gereisd, en nog immer zagen zij zich door hemelhooge eikeen beukestammen omgeven, terwijl hun oog, zoo ver het reiken kon, geen uitgang uit dezen doolhof ontdekte. Groote moeilijkheden waren er aan dezen tocht verbonden. De nachten brachten zij, op een leger van bladeren, onder het loofdak der boomen door; maar niet zelden gebeurde het, dat zij dooi het gehuil van het woudgedierte uit hun slaap werden gewekt,, en meer dan éénmaal moesten zij zich met hun wapenen tegen de wolven en beren te weer stellen. Menigmaal ook moesten zij hun reis vervolgen onder plasregens, die tot op hun huid doordrongen. Aan voedsel ontbrak het hun niet; want bij den ingang van het woud hadden zij vier knapzakken gevonden, die met den noodigen leeftocht gevuld en door de zorg van Harucha daar besteld waren. Hun voeten waren echter spoedig door het loopen gewond, en ook in aangezicht en handen bekwamen zij menige kwetsuur van de struiken en doornen, tusschen welke zij zich nu en dan een weg moesten banen. In den beginne zwegen de broeders, door de hoop bemoedigd dat dit lijden slechts kort van duur zou zijn. Van lieverlede echter liet deze en gene zich een zucht ontglippen en ten laatste, toen er geen einde kwam aan het verdriet, brak de ontevredenheid van Felongoo in luide klachten uit. 85 „Harucha!" zoo sprak hij, „waar voert gij ons heen? Wij zijn nu reeds meer dan zes dagen op weg, en ik zie niet dat wij een schrede nader bij Edenga's land gekomen zijn. Hoe lang zult ge ons nog in dezen eeuwigen doolhof rondvoeren? Hebt gij ons hier gebracht, opdat wij van koude en afmatting zouden omkomen, of om onze lijken den wolven en beren ter prooi te geven?" „Felongoo!" antwoordde de bode, „bedwing uw vleesch en houd op met woorden te spreken, die niet goed zijn. Indien ik uw dood begeerd had, zou ik beter hebben gedaan met u Nasta's schavot te laten beklimmen. Dan zou ik mij veel moeite en tevens de verwijtingen van uw achterdocht hebben kunnen besparen. Maar is het aan mij te wijten, dat ge thans zulk een zwaren weg te bewandelen hebt? Toen ik u voor het eerst in Schedad ontmoette, bad ik u mij te volgen, daar ik u wilde behouden. Toen bevonden wij ons aan de zuidzijde van Nasta's rooverrijk en van daar voert korter en veiliger weg naar Edenga's gezegende staten. Gij verwierpt echter mijn bede en niet eer zijt gij mij gevolgd, dan toen ik u uit den uitersten kerker des doods redde. Maar toen bevonden wij ons aan de noordzijde van Schedad, en de weg, die van daar naar Edenga's rijk voert, is lang, moeilijk en gevaarlijk. Wat baat het dan of gij mort en klaagt? Drink met onderwerping den bitteren beker, dien gij uzelven hebt ingeschonken, en verblijd u in de bewustheid dat gij den dood ontkomen zijt en hoop hebt weldra, na volhardenden strijd, in Edenga's vrederijk te 86 zullen ingaan. Zie op mij, die terwille van u uw tochtgenoot ben geworden. Wandel ik dan hier op rozen?" Deze woorden van Harucha, op minzamen toon uitgesproken, brachten Felongoo voor een poos tot zwijgen. Zonder een woord te spreken, vervolgden de reizigers hun tocht. Hoodemgo liet geen klacht over zijn lippen komen; maar deed alle moeite om de houding aan te nemen van iemand, die te verheven is om het leed te kunnen gevoelen. Alleen aan enkele pijnlijke trekken, die zijns ondanks op zijn gelaat kwamen, wanneer hij soms met zijn voet tegen een boomwortel aanstiet, of wanneer een scherpe doornpunt zijne huid openscheurde, was het te bespeuren dat ook hij gevoel had van smarten, die hun gezamenlijk wedervoeren. Doch ten laatste viel ook hem die strijd te zwaar, en den bode forsch bij den arm vattende, riep hij toornig uit: j „Harucha! ik ga geen stap verder. Gij verlangt het onmogelijke van ons. Weet gij een beteren weg dan dezen, waarom brengt gij er ons dan niet op? Of hebt gij geen beteren geweten, waarom hebt gij ons dan niet liever in onzen kerker gelaten? Dan waren wij nog als martelaren der vrijheid roemrijk gestorven. Hier zullen wij als honden omkomen. Geef mij tien Nasta's te bevechten, ik zal dit met vreugde verkiezen boven den langen, slependen en roemloozen dood in deze afschuwelijke wildernis." „Hoodemgo!" hernam de bode op zachtmoedigen toon, „word wijs en betoom uw drift. Gij moogt het 87 roemrijk achten schitterende heldendaden te verrichten, nog roemrijker is het in de oogen van den wijze, het stille leed moedig te dragen. Lijdende te overwinnen is de grootste zegepraal, en de grootste heldenmoed is geduld. Waartoe wilt gij hier blijven? Achter u is de dood; stilstaan is uw verderf; alleen voorwaarts gaat de weg naar uw heil. Draag uw kruis als een man, en gij zult u gelukkig prijzen." Nu liet ook Rondaza zijn stem hooren. „De bode spreekt recht," zei hij, terwijl hij zich het zweet van zijn aangezicht wischte, „al onze ellende is onze eigen schuld. Hadden wij niet oproerig de hand tegen onzen koning opgeheven, zoo zouden wij thans aan zijn zijde nog gelukkig zijn. Indien wij klagen, laat ons klagen over onze eigen boosheid. Edenga heeft ons waarlijk niet op dezen weg gebracht, en zoo wij er onszelven niet op gebracht hadden, zou ook Harucha hier nimmer gekomen zijn, die thans al het leed en de smarten gewillig met ons deelt. Maar laat ons veelmeer met dankbaarheid dit pad bewandelen, hoe moeilijk het ook zij; want wij ontvangen oneindig meer dan wij waardig zijn. Het is een groote genade, dat wij nog een hoop in het verschiet hebben, die eenmaal al ons leed zal vergoeden. Die hoop hebben wij niet verdiend; wij hadden haar ten eenenmale voor ons afgesneden. Maar nu, door de ontferming van onzen koning mogen wij nog hier een land der rust en der vertroosting hebben, waaruit wij onszelven door onze eigene roekeloosheid hadden buitengesloten. 88 Is het dan wel te veel dat wij den weg, die daarheen leidt, bewandelen, ofschoon hij moeilijk en pijnlijk is? Deze weg zal toch niet eindeloos duren. Laat ons met geduld verdragen, en dankbaar zijn dat wij hem nog mogen betreden. Laat ons dankbaar zijn dat onze koning ons nog zulk een trouwen leidsman heeft willen toezenden, wien het niet te veel is met ons in zweet en bloed al deze smarten te doorworstelen. Wat mij betreft, al zou ik ook aan het einde van dien weg bezwijken, zoo ik de oogen van Sesmia en Edenga nog slechts vóór mijn dood aanschouwen en hun hand ter vergeving drukken mag, zal ik nog danken dat het mij vergund geweest is dezen weg van distelen en doornen te bewandelen." Zoo sprak Rondaza, en tranen vloeiden rijkelijk langs zijn wangen, terwijl hij deze woorden uitte. De beide andere broeders antwoordden niet op deze taal, wier waarheid zij niet konden ontkennen, en zoo vervolgden zij weder een tijdlang, onder zuchten en stenen, hun moeilijken weg. HOOFDSTUK XIV. Verademing. Eindelijk, nadat zij twee dagen onder groote hindernissen en smarten voortgewandeld hadden, kwamen zijn aan een plaats waar het woud zich 89 opende en toegang gaf tot een onafzienbare, heuvelachtige vlakte. Hier stond een kleine woning, onder twee zware berken verscholen. Harucha klopte aan de deur, en weldra stond een eenvoudig grijsaard met sneeuwwitten baard voor hen, die op vriendelijken toon vroeg wat zij begeerden. „Kunnen wij," zoo antwoordde Harucha, „hier een weinig uitrusten van onze vermoeienissen?" „Zeer gaarne," hernam de grijsaard: „mijn huis is door Edenga gebouwd, opdat het aan vermoeide reizigers een verkwikkelijke verpoozing aanbiede. Treedt binnen; alles wat gij hier vindt is tot uw dienst." De vier reizigers traden binnen; maar hoe verbaasd waren de drie broeders, toen zij de voorwerpen aanschouwden, die zich hier aan hun oogen vertoonden. De woning van den grijsaard, hoe onooglijk zij er van buiten uitzag, bevatte inwendig alles wat tot gemak en gerief van moede reizigers kon dienen. Rijk bekleede stoelen en zachte rustbanken stonden langs de prachtig gepleisterde wanden geschaard. In een aangrenzende kamer bevonden zich donzen bedden en badtoestellen, blijkbaar tot genezing en versterking der afgematte pelgrims verordend. Het was in dit vertrek, dat Harucha zijn medereizigers bracht, en daar wieschen en baadden zij zich naar hartelust, zoodat zij straks als verjongd in de eetzaal terugkeerden. De grijsaard, door twee jeugdige dienaren ondersteund, had inmiddels op rijk versierde schotels de aangenaamste spijzen opgebracht, en noodigde zijn 90 gasten uit zich te goed te doen aan deze overvloedige gaven. Zij lieten zich niet ten tweeden male noodigen, maar aten van de kostelijke gerechten en dronken den geurigen wijn, die als een weldadig vuur door hun aderen stroomde. Daarna begaven zij zich ter ruste op de donzen bedden, en sliepen weldra zóó vast, dat zij eerst den volgenden morgen, toen de zon reeds hoog aan den hemel stond, ontwaakten. Verfrischt en met nieuwe kracht aangegord, namen zij plaats aan de tafel, waarop een voortreffelijk ontbijt hun wachtte. Ook de grijsaard zette zich bij hen neder, en terwijl zij zich voor het vervolg van hun tocht van het noodige voorzagen, sprak hij: „Gij zijt gewis de drie jongelingen, die uit Nasta's roofgebied naar Edenga's paleis terugkeeren? Ik heb u reeds lang verwacht, en ik dank den hemel dat ik u eindelijk voor mij zie, daar ik veel om uwentwil heb geleden. Toen ik vernam tot welk een roekeloos bestaan gij u hadt laten verleiden, jammerde het mij om u; maar groot was ook mijn blijdschap toen ik vernam dat Edenga gedachten des vredes over u had en u dezen goeden bode had toegezonden. Ach, welk een liefde betoonen hij en prins Sesmia u, daar zij zich zoo groot een offer voor u niet ontzien! Onze edele prins smacht nu in de steengroeve; doch, den hemel zij dank! zijn tijd is weldra ten einde. Wat zal het een vreugde zijn, wanneer gij hem wederziet en hij u aan het liart drukt! Doch eer gij nu uw weg vervolgt, heb ik u eenige zaken mede te geven, die Edenga hier 91 voor u heeft laten bezorgen. Vooreerst heb ik hier een brief voor u, dien ik den bode ter hand stel en dien gij onderweg zult lezen. Ten tweede, neemt deze doos met balsem; zij zal u goed te stade komen; want de weg, dien gij nog te bewandelen hebt, is moeilijk. En eindelijk," zoo vervolgde hij, terwijl hij uit een kast drie mantels te voorschijn bracht, „doet deze mantels om. Zij zijn niet sierlijk, het zijn de gewone kleederen, die de veroordeelden in de steengroeve dragen; maar het is volstrekt noodig dat gij ze draagt, totdat gij aan een plaats komt, waar u andere en betere gegeven worden; want op deze wijze alleen zult gij uw weg veilig kunnen vervolgen. Weet namelijk dat Nasta overal' lieden uitgezonden heeft om u op te zoeken en u dood of levend tpt hem terug te brengen. Indien gij u dan niet in deze kleederen vermomd houdt, zult gij gewisselijk een prooi zijner booze listen worden." Met deze woorden overhandigde de grijsaard hun de kleedingstukken, welke zij zwijgend aantiokken. Toen zij elkander echter in die tuchthuiskleederen zagen, steeg Hoodemgo het bloed in het aangezicht en sloeg hij van schaamte de oogen neder. „Jonkman," sprak de grijsaard op ernstigen toon, „schaam u over deze kleeding niet: zij is dezelfde die prins Sesmia thans draagt om uwentwil." Hoodemgo zweeg, maar zag van terzijde Felongoo aan, die hem met een spotachtigen blik beantwoordde. Daarop opende de grijsaard de deur, en 92 nadat hij hun een voorspoedige reis had toegewenscht, begaven de vier tochtgenooten zich weder op weg. HOOFDSTUK XV. De bemoedigende reiswijzer. Thans hadden zij, gelijk wij reeds meldden, een onafzienbare vlakte van heuvels en dalen doorsneden, te bewandelen. De weg die hier door voerde, was wel niet zoo pijnlijk als de vorige, maar hij was toch verre van aangenaam. Hoe verder zij kwamen, des te steenachtiger werd de bodem, en' hun voetpad was overal met afgebrokkelde steenen bezaaid, die, vooral bij het bestijgen van heuvels, het gaan zeer bemoeilijkten. Hierbij kwam nog, dat de zon haar stralen loodrecht op hun hoofden nederschoot, terwijl geen enkele boom of struik hun eenig lommer aanbood. Het duurde niet lang of onze reizigers begonnen weder te klagen, en Rondaza bleef soms amechtig stilstaan, betuigende dat het hem beter was te sterven dan te leven. Hun voeten waren ook spoedig weêr doorgeloopen, en zoo zij den balsem niet gehad hadden, dien de grijsaard hun had medegegeven, zouden zij hun weg bezwaarlijk hebben kunnen vervolgen. 93 Eindelijk echter liet Felongoo zich door Harucha's bemoedigende toespraken niet meer troosten. „Bode!" zoo sprak hij op gramstorigen toon, „nog eens, waar voert gij ons heen? Ik zie dat de weg hier al meer en meer steenachtig wordt. Voert gij ons ook naar de steengroeve?" „Zeker," antwoordde Harucha op vasten toon, „het is niet mogelijk van hier in Edenga's stad te komen zonder de steengroeve aan te doen. Onze weg loopt er vlak langs, ja, er door." „Ha, verrader!" hernam Felongoo verbolgen, „nu worden uw schandelijke listen openbaar. Heb ik het niet reeds meermalen gezegd? Gij zijt gekomen om ons in Edenga's macht te brengen. Reeds zijn wij in de nabijheid van den afschuwelijken kerker, waarin gij ons werpen zult! Reeds dragen wij het smadelijke boevenkleed, dat gij ons behendig om de leden hebt weten te slingeren. Maar het zal u niet gelukken. Ik ga geen stap verder." „Jonkman!" antwoordde de bode, „indien ik uw ongepaste taal beantwoordde gelijk zij verdiende, zou ik u met één zwaardslag ter aarde doen zinken. Waarlijk het voegt u, die uw koning en volk verraden hebt, allerminst mij een verrader te noemen. Doch ik wil niet met u twisten; gij zijt arm en ellendig, en hierdoor is uw ziel tot bitterheid gestemd. Dit houd ik in het oog, en daarom zal ik uw verongelijkingen met geduld dragen. Doch meen daarom niet dat ik niet in staat ben mijn handelwijze met u te rechtvaardigen. Er bestaan gebiedende redenen waarom ik u naar de steengroeve 94 moet voeren; ik zal ze u thans mededeelen, en zoo gij een hart hebt, dat voor liefde en dankbaarheid openstaat, zult gij u daarover van harte verblijden." Met deze woorden bracht Harucha den brief te voorschijn, dien de grijsaard hem bij het afscheid had overhandigd. Nadat hij den drie gebroeders verzocht had stil te staan en zich met het gelaat tot hem te wenden, opende hij het verzegeld blad en las het volgende voor. WEGWIJZER NAAR HET LAND DER LIEFDE EN DES VREDES VOOR HEN, DIE WEGENS OPROER TER DOOD VEROORDEELD WAREN, MAAR DOOR HET OFFER DER LIEFDE BEHOUDEN WILLEN WORDEN. Wanneer de ongelukkige, maar hartelijk beminde jongelingen in de woning des grijsaards zullen aangekomen zijn, zullen zij van alles wat de liefde hun kan aanbieden, rijkelijk worden verzorgd en voorzien. Zij zullen van stof, zweet en bloed gereinigd en van hun wonden genezen worden. Zij zullen op zachte bedden uitrusten van hun vermoeienissen, en door kostelijke spijzen van mijn tafel versterkt en verkwikt worden. Daarna zullen zij zich weder tot hun verdere reis gereedmaken. Zij zullen hun rooverskleederen afleggen en in de plaats daarvan steengroevenmantels aantrekken, van hetzelfde maaksel en denzelfden vorm als de mantel, dien mijn geliefde zoon Sesmia om hunnentwil draagt. Deze mantels zullen zij 95 bestendig dragen en ze niet afleggen voordat zij in mijn paleis zijn gekomen en door mijzelven van andere kleederen worden voorzien. Zij zullen voorts hun weg nemen over de steengroeve, waarin mijn welbeminde zoon Sesmia om hunnentwil den harden arbeid verduurt. Zij zullen hem daar zien in zijn vernedering, opdat zij hem ook eenmaal zien in zijn heerlijkheid. Daarna zullen zij hun tocht door mijn land vervolgen, totdat zij in mijn paleis komen. Dan zal het einde zijn van al hun moeiten en ellenden, en ik zal hen met groote vreugde en eere ontvangen. Alzoo is de wil van mij en mijn raad. Edenga. Nauwelijks had Harucha deze woorden voor de ooren zijner tochtgenooten voorgelezen, of Rondaza barstte in tranen uit. „O," riep hij, „dat is heerlijk! wij zullen Sesmia, onzen redder, zien! Komt, mijn broeders! raat ons met haastige schreden onzen weg vervolgen! Nu begeer ik niets liever dan naar de steengroeve te gaan, en welke bezwaren zich nu op onzen weg voordoen, wij zullen ze licht te boven komen door de vreugde van het heerlijk vooruitzicht van weldra aan Sesmia's hart té zullen rusten." Bij deze woorden zag Rondaza zijn broeders aan met oogen, die van vreugde blonken. Hoodemgo en Felongoo hielden echter de oogen ter aarde geslagen en spraken geen woord. 96 „En nu," vervolgde de bode, „geef ik het uzelven in uw keuze, mij te volgen of niet. Ik doe niets anders dan de voorschriften opvolgen, die mij door vorst Edenga en zijn raad gegeven zijn. Ik heb echter geen bevel ontvangen iemand uwer te dwingen. Gij zijt volkomen vrij. De weg, dieTachter ons ligt, staat evenzeer open voor uw schreden als de weg, die vóór u ligt. Wat mij betreft, ik zal hem trouw vergezellen, die niet aarzelt het pad, dat naar de steengroeve leidt, te vervolgen." Met deze woorden begaf Harucha zich weder op weg, en de drie broeders volgden hem zonder verwijl. Er was echter thans een groot onderscheid tusschen hen te bespeuren; want terwijl Felongoo met gefronste wenkbrauwen al mompelend in zichzelven sprak, en Hoodemgo de strakke blikken niet van den grond ophief, sloeg Rondaza vroolijk de oogen om zich heen en ving zelfs aan nu en dan een lied aan te heffen, waarin hij de vreugde des wederziens bezong. De weg, dien zij thans te bewandelen hadden,* was intusschen steiler en steenachtiger geworden; maar ofschoon Rondaza, evenzeer als zijn broeders, de smarten gevoelde, die zijn voeten pijnigden, zoo bleef hij toch zijn blijdschap behouden; want hij besefte dat elk schrede, hoe pijnigend ook, hem nader bij den vriend zijns harten bracht. Middelerwijl wisselden Hoodemgo en Felongoo, die, daar zij met trage schreden liepen, dikwijls achterbleven, nu en dan eenige woorden met elkander. 97 „Gelooft gij, dat die brief echt en werkelijk van Edenga is?" vroeg Felongoo fluisterend. „Hoe zoo?" antwoordde Hoodemgo, „zoudt gij dan denken dat " „Nu, de bode kon ons alles voorlezen wat hij wilde. Zoo hij ons in het verdèrf wil storten, om de op ons hoofd gestelde belooning te verdienen, dan is waarlijk zulk een brief gemakkelijk op te stellen." „Zou het mogelijk zijn?" riep Hoodemgo op gedempten toon. „Maar neen, Felongoo! dat kan ik niet denken. Wel vind ik den weg, dien men ons laat bewandelen, zeer hard en vernederend, doch dat de brief niet echt zou zijn, — neen, dat zou al te schandelijk zijn." Intusschen kwam Rondaza bij hen, om hen tot wat meer spoed aan te sporen. „Waar blijft gij?" riep hij hun toe op een toon, die beide ongeduld en vreugde te kennen gaf. „Arme jongen!" antwoordde Felongoo, hem medelijdend aanziende, „wat zullen uw reien in droefheid verkeeren, zoo mijn vrees bewaarheid wordt." „Welke vrees?" hernam Rondaza verwonderd. „Gelooft gij dien brief? Meent gij waarlijk dat hij van Edenga is?" „Ik? Of ik dat geloof? Wel zeker! Hoe kunt gij dat vragen?" „Onschuldig lam! Zijt gij dan vergeten wat Nasta ons eenmaal berichtte? Is er niet een groote belooning op ons hoofd gesteld? Wie staat er u De Plaatsvervanger 7 98 borg voor, dat Harucha en de grijsaard niet gemeene zaak gemaakt hebben om ons te verderven?" Deze woorden van Felongoo klonken Rondaza als een donderslag in de ooren. De vroolijke glimlach verdween van zijn gelaat en met groote ontsteltenis zag hij zijn broeders aan. Deze strijd duurde echter niet lang. Spoedig herstelde hij zich weder en de oude glans keerde in zijn oog terug. „Neen!" riep hij luide uit, „dat kan niet zijn! Spreek zulke woorden nooit weêr tot mij! Gij hebt eenmaal mijn hart met twijfel vervuld, en het einde was dat wij den bloeddorstigen roover ter prooi werden. Wat zegt gij, Hoodemgo?" „Ook ik kan niet gelooven dat Harucha tot zulk een snood verraad in staat zou zijn," antwoordde Hoodemgo; „doch ik kan mij niet ontveinzen dat de geest, dien de brief ademt, mij verdacht voorkomt. Ik kan mij niet voorstellen, dat Edenga er vermaak in scheppen kan ons zoo hard te behandelen en zoo diep te vernederen. Is dat liefde? Waarom ons dan niet een beteren weg opgeleid en waarom ons genoodzaakt in die afschuwelijke steengroeve neder te dalen?" „Wat den weg betreft," hernam Rondaza, „zoo heeft Harucha ons immers reeds gezegd, dat er aan deze zijde van Edenga's land geen andere weg is voor hen, die Nasta's roofgebied ontvluchten. En wat de steengroeve aanbelangt — zoudt gij dan Sesmia niet gaarne zien en omhelzen?" „In zijn paleis, zeer zeker! maar in de steengroeve! In dat gewaad! In die vernedering! Ten 99 aanschouwe van al die tuchtelingen! Acht gij dat dan zulk een voorrecht, Rondaza?" „Maar buitendien," viel Felongoo in, „indien dit alles nu slechts waar en gewis is. Maar wat zult gij zeggen, zoo gij, in de steengroeve aangeland, terstond in ketenen geklonken en levenslang tot den zwaarsten arbeid wordt gedwongen? Sesmia zult gij er zeker zien; maar gereed om zelf u de boeien aan te doen en u den zwaren moker op den schouder te leggen." Bedroefd en verlegen zag Rondaza om zich heen. Hij gevoelde dat hij zich in een samenspreking bevond, die gevaarlijk was voor zijn hart, en hij zocht naar iets dat geschikt was hem daaruit te verlossen. Gelukkig voor hem, kwam Harucha juist in dit oogenblik tot hen, daar zij onder het spreken een goed eind weegs waren achtergebleven. „Hoe nu, mijn vrienden!" zei de bode, „laat gij den moed zinken? Reeds hebben wij meer dan de helft van onzen zwaren weg afgelegd. Zult gij nu ter halver wege uw tocht staken?" „Ach Harucha!" sprak Rondaza, zich in de armen van den bode werpende, „help mij, ik heb een zwaren strijd te strijden. Felongoo en Hoodemgo betwijfelen of de brief, dien gij hebt voorgelezen, wel echt is." Bij deze woorden steeg den bode het bloed naar het aangezicht, en met verontwaardigde blikken zag hij de beide broeders aan. „Ziehier," zei hij, den brief tevoorschijn brengende, „bezie het schrift en de handteekening. Gij 100 kent Edenga's schrift. Meer bewijzen kan ik u niet geven." De broeders namen den brief en bezagen het schrift. Er bleef geen twijfel over. De gansche brief droeg overvloedige blijken dat hij door Edenga zeiven geschreven, van zijn handteekening voorzien en met zijn zegel bekrachtigd was. Zwijgend gaf Felongoo het papier aan Harucha terug, terwijl Rondaza vroolijk opsprong, niettegenstaande het bloed, dat uit zijn gewonde voeten vloeide, zijn schoenzolen rood verfde. Zonder een woord te spreken vervolgden zij hun tocht; maar het was duidelijk te zien dat Felongoo althans nog geenszins was overtuigd. Eindelijk bereikten zij een nauwe plaats, die tusschen twee steile heuvelen was ingesloten. Het licht der zon drong slechts karig door, maar juist hierdoor ademde men er een frissche, koele lucht, die de vermoeiden niet weinig verkwikte. Een bank noodigde hen tot rusten uit. Gaarne voldeden zij aan die behoefte, doch nauwelijks hadden zij plaatsgenomen, of er liet zich een gedruisch als van naderende voetstappen hooren. „Ha! daar zal onze vriendin Pestrefo zijn," riep Harucha; „zij heeft de gave der kennis en der voorspelling. De plaats waar wij ons thans bevinden is haar geliefkoosd verblijf. Misschien heeft zij ook u iets mede te deelen. Ik hoop van harte dat het een blijde tijding zijn zal." 101 HOOFDSTUK XVI. Een uit drie. Terwijl Harucha deze woorden uitsprak, vertoonde zich een vrouw van middelbaren leeftijd op de vooruitstekende punt van den tegenover liggenden heuvel. Haar wit gewaad, door een blauwen gordel om de lendenen saamgehouden, golfde in losse plooien nederwaarts. Haar lang zwart haar, op den schedel gescheiden, vloeide in zware lokken langs rug en schouders. Haar regelmatige trekken vertoonden een uitdrukking, die men wild genoemd zou hebben, werden zij door een teeder vuur, dat uit haar heldere oogen blonk, niet tot een zekere weemoedigheid getemperd. Het was duidelijk te zien dat zij in een toestand van geestvervoering den heuveltop had beklommen; want haar wangen waren hoogrood gekleurd en het was alsof haar oogen stralen schoten. Nauwelijks was zij in het gezicht der reizigers gekomen, of zij breidde de handen uit naar den hemel, greep daarop een harp, die aan haar zijde hing, en ontlokte aan de snaren eenige tonen, niet ongelijk aan de weemoedige en onregelmatige akkoorden van de aeolusharp. Dit was het voorspel; want nauwelijks was de laatste toon weggestorven, of zij opende haar mond en zong de volgende woorden, die zij nu en dan met een greep in de snaren begeleidde. 102 Snelt heen, met arendsvlucht, met onweêrsspoed, Gelijk op d' aam des storms de wolken snellen; De bittre vijand smacht naar 't hartebloed, En rukt reeds aan, gereed u neêr te vellen. Voort! ziet niet om! Eén zijblik baart den dood! Hij grijnst u aan van achter en van voren! Drie ziet mijn oog, bedreigd door stervensnood! Twee hunner wacht een smadelijke dood! Slechts hem alleen is 's konings troon beschoren, Die tot in 't eind naar 's konings woord blijft hooren! Nadat Pestrefo deze woorden onder veel indrukmakende gebaren had gezongen besloot zij met eenige beurtelings droeve en blijde akkoorden op haar harp en daarop verdween zij plotseling achter den heuvelrand. In diep stilzwijgen en niet zonder heilige verbazing hadden de drie broeders deze verschijning aanschouwd. Een geruimen tijd bleven zij zonder een woord te spreken naast elkander gezeten, terwijl Harucha geen poging deed om den loop hunner gedachten te storen. Eindelijk echter vatte Felongoo het woord op en sprak: „Wat hebben wij van deze vrouw te denken, Harucha? Spreekt zij de waarheid of is zij een bedriegster?" „Of is zij misschien ook waanzinnig? voegde Hoodemgo er bij. „Zij spreekt de waarheid," antwoordde Harucha. „Deze vrouw heeft van den hemel de bijzondere gave ontvangen van toekomende dingen te voorspellen. Nog nooit hebben haar voorzeggingen gefaald. Edenga stelt haar op hoogen prijs en heeft 103 haa? een plaats hier in de nabijheid dezer steengroeven aangewezen, opdat zij de arme zwervelingen, die herwaarts verdwalen, vertrooste en terechtwijze." „Een schoone vertroosting!" riep Felongoo bitter uit. „Zij heeft ons niets minder gezegd dan dat twee onzer een ellendig lot tegemoet gaan." „Dat was de ééne zijde van haar voorzegging," merkte Rondaza aan. „De andere zijde daarentegen was zeer bemoedigend; indien ik het wel begrepen heb, zei zij, dat hij, die zich getrouw aan Edenga's brief hield, den troon zou bereiken." „Maar welke vertroosting ligt daarin voor de beide anderen?" vroeg Hoodemgo eenigszins verlegen. „Zeker zeer weinig," hernam Harucha; „maar zij heeft immers niemand met name genoemd? Zoo is er dus voor u drieën te zamen een groote troost. Ieder van u heeft volkomen vrijheid te hopen dat hij de gelukkige zal zijn, die eerlang voor den troon van onzen beminden vorst mag staan." „Maar welk een verschrikkelijke gedachte," hernam Hoodemgo, „al deze moeiten en smarten voor niet te ondergaan, om eindelijk nog in ellende om te komen." „Zeker," hernam Harucha; „maar juist dat moet u des te meer aansporen toe te zien dat gij getrouw blijft aan het woord van onzen koning." „Maar wat baat mij dat," hernam Felongoo, „indien ik toch niet de gelukkige uitverkorene zal zijn?" 104 „Gij dwaalt," antwoordde Harucha; „indien gij op dat woord getrouwelijk acht neemt, zal het niet mogelijk zijn dat gij ongelukkig wordt." „Nu," riep Felongoo uit, „ik doe geen stap verder, voordat ik weet of ik die bevoorrechte zal zijn. Wij hebben nog een langen en moeilijken weg af te leggen en ik ben geenszins geneigd al de pijnen en vernederingen, die ons nog wachten, te trotseeren, om tot loon daarvan met een smadelijk uiteinde gestraft te worden." „Felongoo!" hernam de bode, „wanneer zult gij ophouden u hardnekkig te verzetten tegen de verordeningen van onzen koning? Wilt gij uzelven dan met geweld in het ongeluk storten? De wijze om gelukkig te worden is u immers duidelijk aangegeven. Gij hebt den brief van Edenga zelf gelezen, waarin u de weg, dien gij te gaan hebt, klaar wordt voorgeteekend. De profetes heeft u gezegd, dat gij u slechts daaraan hebt te houden om gelukkig te worden. Wat bekommert gij u dan nog over andere dingen? Indien het noodig geweest ware dat gij wist of gij de bevoorrechte wel zult zijn, dan zou immers uw naam wel zijn genoemd? Dat is echter niet geschied; alleen is u te kennen gegeven dat het verderf voor de deur ligt, indien gij niet ophoudt te rebelleeren. Begin veel liever met vast te stellen dat gij de gelukkige zult zijn, en zet in deze verwachting uw hart op het woord van uw koning. Dan zult gij uw weg vroolijk bewandelen en aan het einde daarvan zult gij niet beschaamd worden." 105 „Dat is een schoone raad," hernam Hoodemgo; „maar moeilijk om uit te voeren. Wist ik dat ik de bevoorrechte zou zijn, dan zou het mij veel gemakkelijker zijn dit steenachtige pad met vroolijkheid te betreden. Bestaat er dan volstrekt geen mogelijkheid dit te weten te komen?" Hoodemgo deed deze vraag op een dringenden toon, die duidelijk te kennen gaf dat zijn hart innerlijk van onrust werd geschokt. Toen Felongoo dit merkte, begon hij luidkeels te lachen. „Hoodemgo! schaamt gij u niet?" riep hij uit. „Slaat gij nog geloof aan dat vervloekte goochelspel? Dat wijf is zeker een van die krankzinnige wezens, hoedanige meer in de woestijn ronddolen. Ik geloof dat men een schandelijk en laaghartig spel met ons drijft. Heeft men ons eenmaal in zijn macht, dan zullen wij de gevolgen ondervinden van de dwaasheid, waarmede wij het gewaagd hebben wederom een land te betreden, welks wet ons als landverraders tot straf heeft gedoemd. Ziet gij zelf niet in dat Harucha ons snood heeft misleid? Hij heeft ons beloofd dat wij alle drie behouden zullen worden. Ook in den brief wordt het niet anders voorgesteld. En nu komt daar op eenmaal deze waarzegster, om ons te vertellen dat slechts één van ons drieën de gelukkige zal Zijn. Stemde Harucha nu toe dat zij een bedriegster is, dan zou ik aan hem en den brief nog mijn vertrouwen schenken. Maar nu hij beweert dat zij de waarheid spreekt, wordt het mij duidelijk dat wij ten speelbal zijn aan een laaghartig verraad. Het is toch 106 niet mogelijk dat beide, de brief en de voorzegging, waar zijn; want de eerste spreekt van ons allen, en de laatste slechts van één, die wordt behouden." „Felongoo," hernam de bode, „gij lastert hetgeen gij niet weet. Ik heb u nog nooit een leugen voorgehouden, en ik herroep ook nu nog niets van alles wat ik u heb gezegd. Het blijft een onbetwijfelbarê waarheid, dat gij alle drie behouden zult worden, indien gij mij volgt en u overeenkomstig Edenga.'s brief gedraagt. Maar het is een andere vraag of gij mij alle drie volgen en Edenga's brief in eere houden zult. Gij althans vertoont nu reeds verschijnselen, die mij' ten hoogste om uwentwil verontrusten; want gij hebt immers reeds verklaard dat gij geen stap verder wilt doen. Indien gij bij dit voornemen blijft volharden, dan weet ik u nu reeds één van de twee te noemen, die stellig niet behouden worden. Maar waarover klaagt gij dan ook nog? Dan zijt gij immers zelf de eenige oorzaak van uw verderf, en Pestrefo heeft dan niets anders gedaan dan een voorspelling uit te spreken, welke gij u haast door uw dwaasheid in vervulling te brengen." „Zeker," zei Rondaza, die intusschen in diepen ernst dit gesprek had aangehoord, „deze zaak is zeer duidelijk geworden. Wie van ons zijn behoud ernstig begeert, zal gewis niet verloren gaan. Pestrefo heeft ons alleen voorspeld, dat twee onzer weigeren zullen den voorgeschreven weg te bewandelen. Dit is een ernstig, maar tevens een weldadig woord voor ons. Een ieder voor zich zie dan nu tot 107 dat hij niet afwijke van hetgeen onze koning heeft geschreven. En nu, Iaat ons den tijd niet langer met twisten verspillen. De weg ligt vóór ons. Indien Harucha het goedvindt, zullen wij onzen tocht terstond vervolgen." I HOOFDSTUK XVII. Noodelooze bekommeringen. Weldra bevonden zich de vier reizigers wederom op weg. De bodem, dien zij thans betraden, begon zich al meer en meer te verheffen, totdat zij den voet van een hoogen, steilen berg bereikten, wiens kruin als een spitse kegel de ganschu landstreek beheerschte. „Moeten wij deze ontzettende hoogte beklimmen?" riep Felongoo ongeduldig uit. Zonder twijfel," hernam Harucha. „Er is geen ander pad, dat van hier naar de steengroeve leidt, dan hetwelk over de kruin van dezen berg loopt. Wij zijn hier aan de uiterste grenze^ van Edenga's rijk. Het land rechts van den berg behoort nog tot de woestijnen van Nasta's gebied. Daar de bergpas van deze zijde de eenige ingang is in het rijk van Edenga, zoo heeft onze koning hier een sterke bezetting gelegd, en gij moet u niet verwonderen wanneer gij straks zijn krijgslieden tegen komt. Zij 108 zullen u echter geen leed doen, indien gij mij slechts volgt." Zwijgend vingen de reizigers daarop aan den berg te beklimmen. Felongoo echter bleef een poos beneden aan den voet staan, besluiteloos of hij den. moeilijken tocht zou medemaken of niet. Eindelijk echter begon ook hij de hoogte te bestijgen; doch daar zijn medereizigers hem reeds een eindweegs vooruit waren, bleef hij bestendig op een kleinen afstand achter hen. „Maar zeg mij," sprak Hoodemgo tot Harucha, „is er dan volstrekt geen mogelijkheid om te weten te komen wie van ons die gelukkige zal zijn? Zijn er nog niet meer waarzegsters in deze streek, die wellicht nog beter ingelicht zijn dan Pestrefo?" „Ik heb nimmer een andere hooren noemen," hernam Harucha. „Wel dwalen hier veel Zigeuners rond, die zich met kaartleggen, horoscooptrekken en duivelskunstenarijen ophouden; doch gij weet zelf dat zij een gruwel zijn voor Edenga, en dat de wet des lands de zwaarste straffen over deze praktijken uitspreekt." „Ik begrijp ook niet hoe gij zoo bekommerd kunt zijn," zei Rondaza, „om te weten te komen wie van ons de kroon zal wegdragen. Ik heb slechts één zaak te weten, of ik den weg wel bewandel, dien onze koning ons voorschrijft. Daarop bevind ik mij thans, en dat is voor mij genoeg. Laat ons liever een lied zingen, om onzen moeilijken tocht een weinig te veraangenamen." Hierop hief Rondaza een lied aan, welks vroolijke 109 tonen luide tegen de heuvels weergalmden. Harucha begeleidde hem met zijn schoone zuivere stem, terwijl hij nu en dan eenige tonen op zijn hoorn blies, die een aangename afwisseling met de klanken van hun lied vormden. Alleen Hoodemgo bleef het stilzwijgen bewaren, en toen zij hun lied geëindigd hadden zuchtte hij en sprak: „Neen! ik zing niet vóórdat ik weet of ik de bevoorrechte ben." Nauwelijks waren de laatste tonen van het lied weggestorven, of in de verte liet zich een gedruisch van veel naderende voetstappen hooren. Te gelijker tijd riep Felongoo, die nog immer op eenigen afstand achter zijn broeders liep, hen bij hun namen. Zij keerden zich onwillekeurig om, meenende dat hij hun hulp behoefde. „Komt hier!" riep Felongoo, „komt hier, bid ik u, laat ons vluchten! Hoort gij niet, dat daar ginds achter den bergrand krijgsvolk in aantocht is? Volgt mij! het verraad is nabij. Zoo wij ons niet spoeden zijn wij verloren." Onthutst bleven de beide broeders stilstaan en Hoodemgo zag Rondaza met vragende blikken aan. Deze echter, zijn oog op Harucha slaande, die hem met edele kalmte aanzag, begon te glimlachen, en zich daarop naar Felongoo keerende, riep hij: „Wees toch niet dwaas; Harucha, die ons zoo menigmaal heeft geholpen, zal ons immers hier niet verraden." „Neen; en hoe het ook zij," voegde Hoodemgo er nog bij, „Iaat ons bij elkander blijven, dan zijn wij ten minste door vereende krachten sterk. Had 110 ik mijn zwaard hier, ik zou nog andere taal spreken; doch laat ons moedig en als mannen ons gedragep." „Arme schepsels!" zei Harucha met een droeven glimlach het hoofd schuddend, „waarlijk, indien Edenga's woord en mijn trouw niet sterker waren dan uw kracht, zou het hoogst jammerlijk met u zijn." Hij had deze woorden nog niet geëindigd, toen van achter den bergrug twaalf welgewapende krijgslieden tevoorschijn kwamen, die, voor zoover de hellende bodem het toeliet, met forschen tred op hen afkwamen. Op dit gezicht gaf Felongoo een schreeuw en snelde uit alle macht den berg af. Tevergeefs riep Harucha hem achterna; want hij was in een oogenblik uit bun gezicht verdwenen. Intusschen waren de krijgslieden hen genaderd en hun aanvoerder vroeg naar hun namen. Toen zij die genoemd hadden, trok hij zijn gelaat in een ernstige plooi, en nadat hij in een zakboekje gebladerd had, zei hij half lezende, half sprekende: „Vóór bijna drie jaren wegens landverraad en oproer tot eeuwigdurende straf in de steengroeven veroordeeld. Hoodemgo, zijt gij dat?" „Ja!" antwoordde deze. „Felongoo?" „Helaas! die is zooeven weggevlucht," zei Harucha.„Rondaza?" „Hier," luidde het antwoord. „Moeten," zoo las de hoofdman verder, „in steengroevenmantels gekleed zijn," en hen daarop 111 aanziende, zei hij: „Akkoord. Moeten een brief van den koning vertoonen. Hebt gij dien?" „Hier is hij," zei Harucha, den brief tevoorschijn brengende. De hoofdman ontvouwde het papier, en, nadat hij het gelezen had, gaf hij het met een vriendelijk gelaat terug. „En gij," sprak hij, zich tot Harucha wendende, terwijl hij eerbiedig zijn zwaard met de spits ter aarde neigde, „gij zijt zeker des konings bode?" „Die ben ik," antwoordde Harucha. „Gij kunt vrijelijk doorgaan," zei de hoofdman daarop, „en, om u uw tocht een weinig te vergemakkelijken, zullen wij u een eindweegs begeleiden." Hierop gaf hij zijn onderhoorigen een wenk. Dezen vormden uit hun lansen drie draagbaren. Onze reizigers plaatsten zich daarop, en gespierde krijgslieden droegen hen, als een veder zoo licht, over het moeilijkste gedeelte van den steilen weg. HOOFDSTUK XVIII. De valsche profetes. Toen de hoogste spits van den berg was bereikt, zetten de krijgslieden de drie pelgrims neder en namen beleefdelijk afscheid van hen. Van deze 112 hoogte hadden zij het uitzicht over de gansche ontzaglijke vlakte, waarvan zij een groot gedeelte doorwandeld hadden. Het was de ingang van het grondgebied, dat de rooversvorst Nasta zich wederrechtelijk toegeëigend had, en hier werd het hun nu duidelijk dat het steile pad, hetwelk zij hadden beklommen, de eenige weg was die van daar tot Edenga's vrederijk leidde. Nog niet lang hadden zij hier gezeten, zich in het schoone natuurtooneel verlustigende, dat door de stralen der ondergaande zon als met tooververven werd gekleurd, toen zij beneden aan den voet van den berg een man ontdekten, die eenzaam in het veld omdwaalde. Deze man was Felongoo, en de drie pelgrims sloegen met nieuwsgierige blikken zijn bewegingen gade, daar zij immer de heimelijke hoop voedden dat hij nog tot inkeer zou komen en naar boven klimmen. Helaas, in deze hoop bedrogen zij zich. Hij verwijderde zich al meer en meer van den weg en wendde zijn schreden naar het gebied van den rooversvorst. Plotseling kwamen er uit de verte eenige ruiters opdagen, die in vollen galop op den ongelukkigen jonkman toerenden. Weldra bereikten zij hem, en de broeders zagen van de hoogte, waarop zij gezeten waren, hoe hij op de knieën viel, en de armen tot de ruiters ophief. Dezen grepen hem echter, knevelden hem de handen op den rug, bonden hem met de voeten aan den staart van een der paarden en renden toen in vollen galop met hem voort, terwijl zijn lichaam over den steenachtigen bodem achteraan sleepte. De beide broeders gaven een 113 kreet van ontzetting toen zij dit verschrikkelijk schouwspel aanstaarden, en ook Harucha bedekte het aangezicht met zijn mantel, om deze wreedheid niet te aanschouwen. „Ach! dat is verschrikkelijk," riep Rondaza in tranen uit, „onze arme broeder wordt op deze wijze aan stukken gesleurd. Waarom heeft hij ons zoo roekeloos verlaten!" „En waarom hebben wij hem ook niet beter bijgestaan," voegde Hoodemgo er somber bij. „Wij hebben ons lafhartig gedragen; wij hebben hem verraderlijk verlaten." „Dat kan ik u niet toegeven," hernam Rondaza; „wij zouden hem toch niet hebben kunnen helpen en onszelven een even jammerlijken dood hebben berokkend als nu hem getroffen heeft. Hij heeft eigenzinnig en tegen onzen raad den weg des heils verlaten. Onze broederliefde mag zóó ver niet gaan, dat wij hem volgen op een kwaden weg." „Maar was. het toch niet te begrijpen," hernam Hoodemgo, „dat hij huiverde ons te volgen? De profetes had immers duidelijk voorspeld dat slechts één van ons drieën zou worden behouden. Indien hij dan toch niet uitverkoren was om die ééne bevoorrechte te zijn, zoo zou hij immers toch verloren zijn gegaan?" „Maar wie gaf hem de verzekering," viel Harucha in, „dat hij de uitverkorene niet was? De profetes heeft immers geen namen genoemd, en ik heb ook niemand van u aangeduid." De Plaatsvervanger 8 114 „Dat is zoo," hernam Hoodemgo bitter; „maar hij zag wel spoedig in, dat hij tenminste die uitverkorene niet was. Dat heb ik wel duidelijk aan hem bemerkt." „Zoo," antwoordde Harucha ernstig, „en waaraan kon hij dat weten?" „Daaraan," antwoordde Hoodemgo, den bode toornig aanziende, „dat gij immers gedurende den ganschen weg hoogst onvriendelijk tegen hem zijt geweest." „Onvriendelijk?" vroeg de bode. „Waarlijk ik ben mij bewust dat ik niets verzuimd heb om hem te vermanen en te bidden den goeden weg te bewandelen, en dit is toch de ware vriendelijkheid, namelijk die een dwalende tot het laatste oogenblik toe tracht terecht te brengen. Maar dat ik over hem niet zoo verheugd was als ik wel had gewenscht, was vrij natuurlijk; want van den beginne af heeft hij mij met mistrouwen bejegend en met mij getwist, alsof ik een bedrieger ware. Ziedaar juist de oorzaak van zijn gansche verderf, en daarvan was hij zichzelven maar al te zeer bewust. Terecht zegt gij, dat hij zeer wel gevoeld heeft dat hij die bevoorrechte niet zijn zou; doch hij wist dit niet door mijn onvriendelijkheid, maar door de bewustheid van zijn eigen ongeloovigheid. Hij heeft zeer wel gevoeld dat zijn hart niet geschikt was om wederom in liefde en trouw met Sesmia en Edenga te verkeeren. Zijn ziel was geheel en al van liefde ontbloot en vol bitterheid, en dientengevolge zei hem zijn eigen consciëntie dat hij de man niet 115 was, die behouden zou worden. Het is niet de profetes en evenmin mijn onvriendelijkheid, die hem dit gezegd heeft, maar zijn eigen geweten heeft hem die treurige tijding toegeroepen; en waarom was hij zoo liefdeloos en bitter? Omdat hij niet geloofde, dat Edenga waarlijk met hem was verzoend en uit genade in zijn straf had voorzien. Hij geloofde niet dat Edenga hem waarlijk zoo liefhad, en daarom kon hij op zijn beurt ook Edenga niet wederom liefhebben. En waar een hart alzoo gesteld is, daar veroordeelt het zichzelf en het draagt de bewustheid in zich, dat er voor hem geen heil te wachten is. Zoo is Felongoo dan louter door ongeloof verloren gegaan; want indien hij Edenga's woord geloofd en mij vertrouwd had, zoo had hij thans nog, evenals gijlieden, vol hope aan mijn zijde kunnen nederzitten." Het was blijkbaar dat deze woorden van den bode een diepen indruk op het gemoed van Hoodemgo maakten. Na een poos van ernstig stilzwijgen zei hij: „Thans zijn wij nog met ons tweeën. Nu wordt het de vraag, Rondaza, wie van ons beiden de bevoorrechte zijn zal." En daarop zich tot den bode wendende, zei hij: „Kunt gij ons dit ook nu nog niet zeggen, Harucha?" „Wat tracht gij toch te dringen in hetgeen u niet voegt," hernam de bode; „hebt gij niet zelf opgemerkt, dat Felongoo het antwoord op deze vraag van zijn eigen hart vernomen heeft? Raadpleeg dus ook uw hart. Indien uw geweten u zegt dat gij 116 Edenga lief hebt en het trouw en eerlijk met hem meent, wat hebt gij dan te vreezen?" Intusschen breidde de nacht zijn zwarte vleugelen over het aardrijk uit, en de drie reizigers begaven zich ter ruste. Hoodemgo deed echter geen oog toe. Hij zag hoe zijn beide medereizigers onder de beschutting van een vooruitstekend rotsblok op hun leger van mos en graszoden in diepen slaap lagen gedompeld. Stil, zonder gedruisch te maken stond hij op en begaf zich een paar honderd schreden van daar in een bosch, hetwelk zijn reusachtige stammen op de spits des bergs ten hemel hief. „Ach!" riep hij uit, „dat ook niemand zeggen wil of ik de bevoorrechte zal zijn, die het geluk van weder in eer en glorie hersteld te worden zal genieten! Pestrefo, indien gij hier nog rondwaart, kom en verkondig mij of mijn naam met gouden letters in het boek der orakelen staat geschreven. Wat baten mij al mijn arbeid, moeite en zweet, zoolang ik niet weet of het noodlot mij tot dat geluk heeft verkoren! Ben ik niet verkoren, dan is alles vruchteloos en het ware beter dat ik mij nu nog van deze steilte naar beneden wierp. Spreekt, gij geesten van den nacht, of gij sterren, die aan het firmament flikkert! Is er iemand onder u, die mij dit geheim kan ontsluieren?" „Ja, ik!" fluisterde een stem hem toe, en op hetzelfde oogenblik trad een vrouwelijke gedaante uit het dichtst van het woud te voorschijn. Hoodemgo deed verschrikt een schrede achterwaarts; maar de gedaante, op hem toetredende, vatte hem bij de 117 hand en sprak op vriendelijken toon: „Vrees niet; ik zal u de begeerte van uw hart geven, gij uitverkorene uit duizenden! Gij zult op een troon zitten van louter goud, en diamanten zullen koorden van uw hoofd zijn." „Is het mogelijk!" riep Hoodemgo verheugd uit. „Maar zeg mij, wie zijt gij?" „Ik ben een profetes in de bergen van Edenga,"* antwoordde de vrouw. „Mijn hut staat hier in het woud, en des nachts wandel ik op de bergen, om de fluisterende spraak der sterren te vernemen en op het suizen der nachtgeesten te letten, en zij hebben mij gezegd dat gij boven uw broederen gezegend zult zijn." „Heerlijk!" riep Hoodemgo uit. „En is het niet mogelijk dat dit heuglijk lot mij ontgaat?" „Geenszins, indien gij mij slechts het loon mijner profetieën geeft." „Maar welke zekerheid heb ik, dat gij mij niet bedriegt?" hernam Hoodemgo aarzelend, terwijl hij een zilveren penning, dien hij onder zijn gewaad op de borst droeg, te voorschijn haalde. „De vogelen des hemels zullen u mijn trouw getuigen," antwoordde zij; en daarop naar boven ziende, waar een zware eikeboom zijn takken over hen uitbreidde, sprak zij: „Sphynx, zeg op, is mijn woord waarheid?" Een schril gelach als van een raaf liet zich uit het loof vernemen en terstond daarop klonk een duidelijk ja door de stilte van den nacht. De vogel, van wien dit geluid kwam, klapte met de vlerken 118 en vloog toen wederom met een luid gekrijsch van daar. Een onwillekeurige huivering trilde Hoodemgo door de leden. Zonder aarzelen gaf hij de profetes den zilveren penning, beloofde haar groote schatten, zoodra hij den troon zou hebben bestegen, en terwijl zij in het bosch verdween begaf hij zich welgemoed naar zijn legerstede ter ruste. HOOFDSTUK XIX. De ontmoeting in den afgrond. Den volgenden dag, bij het aanbreken van den dageraad, begaven de reizigers zich weder op weg. Nadat zij een geruimen tijd over den breeden bergrug hadden gewandeld, begon hun pad allengs te dalen. De grond met rollende steenen en gruis bedekt, liet hun geen twijfel meer over of zij naderden de verschrikkelijke steengroeven, waarvan de gedachte alleen den beiden broeders een huivering door de leden joeg. De streek, die zij nu doorwandelden, werd van lieverlede steeds harder en woester. Met moeite konden zij zich staande houden; want niet alleen daalde soms hun pad zóó stejf af, dat de geringste misstap noodlottig kon zijn, maar het nedervallend gesteente maakte hun schreden buitendien zeer onvast en wankelend. Zoo daalden zij langzaam, schrede voor schrede, steeds lager, totdat zij eindelijk een hollen weg voor zich 119 zagen, die ten eenenmale van het licht der zon was afgesloten. Hier trof een vervaarlijk gedruisch,. dat uit de diepte opsteeg, hun ooren. Het was een gedruisch van onophoudelijke hamerslagen, een gedruisch van beitels en zagen, vermengd met angstgeschrei en jammerkreten, waarbij ook het ongevoeligste hart zou breken. Met ontzetting bleven de beide broeders stilstaan. „Moeten wij in dezen afschuwelijken afgrond?" vroeg Hoodemgo, terwijl hij op den stikdonkeren weg wees, die voor hen lag. „Daar zult gij mij nooit zien ingaan. Ziehier," vervolgde hij, op een zijweg wijzende, die door aangename bosschages nederwaarts liep, „hier hebben wij een welgebaand pad, laat ons dit betreden. Het voert ons zeker ook naar dezelfde plaats waarheen deze afschuwelijke weg leidt; en moge het dan ook een omweg zijn, ik wil mij de meerdere moeite gaarne getroosten." „Hoodemgo!" antwoordde de bode, „gij bedriegt u. Waarom wilt gij wijzer zijn dan ik, dien Edenga u tot wegwijzer gegeven heeft? Deze zijweg wendt zich straks links van den berg en voert u regelrecht in het gebied van Nasta. Wel is daar nog een andere zijweg, die ook naar het rijk van Edenga loopt, maar hij brengt u niet in de steengroeven; en gij weet immers dat Edenga in zijn brief uitdrukkelijk bevolen heeft dat gij de steengroeven moet bezoeken om daar uw redder Sesmia te ontmoeten. Indien gij aan dit bevel niet voldoet, zult gij immers onmogelijk voor Edenga kunnen verschijnen." 121 den bekoorlijken weg, die terzijde voor zijn oogen lag, sprak hij: „Neen, ik bedrieg mij niet, ik kan mij niet bedriegen; en buitendien, daar het nu toch eenmaal bepaald is wie van ons beiden het zal zijn, zoo doet het er weinig toe of ik links of rechts ga. Ben ik de verkorene, zoo kan het geluk mij toch niet ontgaan. En ben ik de verkorene niet, waartoe dan den slechten weg gekozen?" Met deze woorden drukte hij zijn broeder de hand, en daarop zich van hem losrukkende, sloeg hij haastig den zijweg in. Een oogenblik stond Rondaza aarzelend daar; met de snelheid van het licht schoot de gedachte door zijn ziel, of hij zijn broeder niet op den aanlokkelijken weg zou volgen. Harucha zag dezen strijd in het gemoed des jongelings, en hem snel bij de hand vattende, rukte hij hem met zich voort, terwijl hij hem toeriep: „Vertoef niet aan de plaats der verzoeking! Spoed u met mij voort, opdat uw schenkelen vastblijven op den goeden weg." Rondaza wischte een traan uit het oog, en terwijl" de bode hem den brief van Edenga voorhield, schepte hij weder moed om zijn weg te vervolgen. Nu begaven zij zich in den duisteren weg, waarin een stikdonkere nacht hen weldra omringde. Harucha ging voor en zijn hand op den rug houdende, trok hij Rondaza schrede voor schrede met zich voort. Het was een verschrikkelijke wandeling; nachtuilen, vleermuizen en allerlei afschuwelijk gedierte- 122 vloog hun om het hoofd of siste aan hun voeten. Middelerwijl liet zich het gedruisch der hamerslagen en het gejammer der kermenden uit de diepte al meer en meer vernemen, en had Rondaza den bode niet bij de hand gevat, hij ware zekerlijk bezweken. Eindelijk, nadat zij een geruime poos, aldus in het duister voor zich uit tastende, waren voortgewandeld, zagen zij in de verte een schemering van licht. „Houd moed!" riep Harucha den sidderenden jongeling toe; „voor ons uit schemeren reeds de flambouwen, die den ingang der steengroeven verlichten; nog weinige oogenblikken en gij zult uw redder aanschouwen." Het duurde niet lang of zij bereikten de aangeduide plaats. Hier bevonden zij zich aan den ingang van een diepen afgrond, die door onderscheidene brandende pektoortsen somber en spookachtig was verlicht. Verschillende steengroeven-arbeiders, tot geraamten uitgeteerd, met ketenen om de lendenen aan een kruiwagen vastgeklonken, kwamen langs den hellenden weg, die in den afgrond leidde, hen tegen, terwijl zij zuchtten en kermden onder den last, dien zij hadden voort te stuwen. Hoe meer de beide reizigers in de diepte daalden, des te menigvuldiger werd het aantal dier ongelukkigen. Velen hunner werden onder de snerpende zweepslagen der drijvers gedwongen hun wegkwijnende krachten aan den zwaren arbeid te besteden. Met de eene hand, welke Rondaza nog vrij had, bedekte hij de oogen, om dit afgrijselijk tooneel niet te zien, doch hij vermocht zijn ooren niet te stoppen voor 123 het gejammer waarvan de rotswanden weêrgalmden. Eenmaal bereikte hij een plaats waar het gekerm het toppunt scheen te bereiken, en onwillekeurig ontglipte een kreet van ontzetting zijn borst. „Hier," fluisterde Harucha hem toe, „is de strafplaats der wederspannigen; indien gij uw oogen opendet, zoudt gij hier vreeselijke dingen zien, waarbij het hart u zou bezwijken van schrik. Doch laat ons onze schreden verdubbelen. Ginds is de plek waar Sesmia u wacht." Binnen weinige oogenblikken hadden zij die plaats bereikt. Rondaza sloeg de oogen op, en daar zag hij een man voor zich, evenals hij in een steengroevenmantel gekleed, en uitgestrekt liggende op een rustbed. Rondaza zag hem in het uitgeteerd gelaat, en ofschoon de gelaatstrekken door den langdurigen arbeid en de diepe ellende zeer waren veranderd, herkende hij toch in dezen lijder den zoon van Edenga. „Sesmia!" riep hij uit, terwijl hij op de knieën aan het rustbed nederviel. „Ach, in welk een toestand zie ik u weder!" Tranen smoorden zijn stem, en terwijl hij het hoofd op de sprei liet zinken, bleef hij een geruimen tijd sprakeloos nedergeknield. „Rondaza!" antwoordde Sesmia met een zwakke stem, zijn hand vattende, „mijn krachten zijn ter dood toe uitgeput; maar ik heb den strijd gelukkig volstreden, en gij zijt behouden." „O, mijn redder!" riep Rondaza uit, terwijl hij 124 Sesmia's hand in de zijne klemde en met zijn tranen besproeide. „Hoe kondt gij mij, snooden misdadiger, zoo liefhebben." „Ach, ik heb u van den beginne af liefgehad," hernam Sesmia, „en dat met een liefde tot in den dood. Wees verheugd, wij zullen elkander weldra in vreugde wederzien." Nadat Sesmia deze woorden gesproken had, gaf hij Harucha een wenk, waarop deze zijn hoorn' aan den mond zette en een krachtigen toon blies. Weldra was de grot, waarin zij zich bevonden, met de opzichters en drijvers der steengroeve vervuld. Eerbiedig schaarden zij zich op eenigen afstand rondom het bed van den lijder, waarop Harucha hen aansprak. „Deze jonkman," sprak hij, op Rondaza wijzende, „heeft wegens zijn misdadig gedrag de doodstraf verdiend." „Ja! o ja! volkomen," viel Rondaza hem in de rede; „duizend dooden waren voor mij een te lichte straf. De grootste misdadiger in deze steengroeven ben ik." „Maar," vervolgde Harucha, „het heeft onzen beminden prins behaagd, in de groote liefde, waarmede hij hem heeft liefgehad, zijn straf voor hem te dragen en aldus de wet voor hem te vervullen. Ook voor zijn beide broeders was dezelfde weldaad bestemd. Maar het heeft hun niet goed gedacht zich te houden aan den raad van onzen vorst. Zij zijn hun eigen weg gegaan en zullen hun eigen lot moeten dragen. Doch deze jonkman heeft kracht en 125 wijsheid bekomen om den goeden weg te bewaren, en nu zal hij ondervinden dat zijn vertrouwen niet beschaamd wordt. Men brenge hier het vorstelijk kleed, dat voor hem bestemd is." Op een wenk van Harucha bracht een der dienaren drie prachtige kleederen tevoorschijn, wier glans alles overtrof wat Rondaza immer had gezien. „Helaas!" zei Harucha, „twee van deze koningsmantels kunnen weder worden weggeborgen. Zij, voor wie ze bestemd waren, zijn hier niet, en gij Rondaza! ontdoe u van uw steengroevenmantel, werp dit koningskleed om de schouderen, en trek dan uw steengroevenmantel weder daar overheen. Want gij zijt nu wel een vorst, maar zoolang Sesmia u niet weder in het openbaar van zijn troon begroet, moogt gij slechts een vorst in het verborgene zijn." Rondaza voldeed aan het bevel van den boda Daarop drukte Sesmia hem met een vriendelijken glimlach de hand en sprak: „Trek nu heen naar het huis mijns vaders. Daar zullen wij elkander wederzien en onze vreugde zal niet meer worden verstoord." Hierop gaf hij den bode een wenk, die daarop den jonkman bij de hand vatte en hem langs een weg, tegenovergesteld aan dien welken zij waren afgekomen, uit de steengroeve leidde. HOOFDSTUK XX. De bedrieglijke hoop. Hoe diep het gemoed van Rondaza ook bij het ge- 126 zicht van Sesmia's lijden geschokt was geworden, nochtans wandelde hij aan de zijde van Harucha met blijdschap. Het vooruitzicht van eerlang in Edenga's nabijheid aan het hart van zijn redder te zullen liggen en met hem de vreugde der volkomen verlossing te smaken verrukte hem zoozeer, dat hij een lied begon aan te heffen, waarin hij den lof en de liefde van Edenga en Sesmia bezong. Harucha, wel verre van hem hierin te storen, paarde veelmeer zijn schoone stem aan die van zijn reisgenoot, en zoo wandelden dezen al zingende en onder aangename gesprekken hun bestemming tegemoet. Nadat zij aldus eenigen tijd voortgewandeld hadden, kwamen zij_voor de poort eener stad, door welke hun weg naar Edenga's residentie hen leidde. Juist toen zij de poort wilden binnentreden, kwam hun een man terzijde, evenals Rondaza in een steengroevenmantel gekleed, en nauwelijks had deze hem bemerkt, of met een kreet van vreugde viel hij hem om den hals. Het was Hoodemgo, die langs den bijweg, welke vóór den ingang der steengroeve afweek, herwaarts was gekomen. Nieuwsgierig vraagde hij zijn broeder wat hij in de steengroeve had gezien en wat hem daar was wedervaren. Rondaza aarzelde niet hem alles te verhalen, en nadat hij onder tranen het lijden beschreven had, dat Sesmia voor hen had ondergaan, schilderde hij hem de vreugde af, die hun thans te wachten stond. Harucha hoorde dit gesprek zwijgend aan. Toen hij echter vernam dat Rondaza van het geluk sprak, dat hun beiden wachtte, verbrak hij dit stilzwijgen, 127 en Hoodemgo ernstig aanziende, sprak hij tot hem: „Zijt gij ook zeker, mijn vriend! dat gij in dat geluk zult deelen." Hoodemgo verbleekte van ontroering bij het vernemen dezer vraag. ,,Ik hoop het althans," antwoordde hij. „Slechts hopen?" vroeg Harucha. „Maar ik vroeg u of gij er zeker van zijt." „Nu ja," hernam Hoodemgo, zich vermannende, „ik ben er ook zeker van; want de waarborgen, die mij indertijd zijn gegeven, acht ik onbedrieglijk." „Maar hebt gij u dan volgens Edenga's voorschrift gedragen? Hebt gij u aan zijn woord gehouden?" „Ik meen van ja. Hij heeft ons immers geboden u te volgen naar zijn staten? Welnu, ik heb u opzettelijk aan deze poort opgewacht, om mij verder door u te laten geleiden." „Maar Edenga heeft u immers geschreven dat gij mij ook in de diepte, ook in de steengroeve zoudt volgen? Hebt gij dat gedaan? Hebt gij uw hulde gebracht aan Sesmia, gelijk in den brief geschreven staat?" „Ik zie niet in," hernam Hoodemgo op eenigszins verlegen toon, „waartoe dat noodig zou zijn. Mijn zenuwen zijn te zwak om zulke akelige tooneelen te aanschouwen. En buitendien, wat zou Sesmia, er aan hebben, zoo ik al getuige werd van zijn vernedering en ellende? Ik ontmoet hem liever in zijn heerlijkheid." „Maar," hernam Harucha, „het zal voor Edenga 128 de vraag niét zijn wat gij beter acht en wat gij liever deedt, maar wat hij u in zijn vaderlijken brief heeft bevolen. En daaraan hebt gij immers niet voldaan?" „Dat is zoo; maar Edenga heeft mij nu reeds zooveel vergeven; zonder twijfel zal hij mij dit gering verzuim ook wel kwijtschelden." „Gij noemt het een gering verzuim, gewis omdat gij ook het gebod als onbeduidend beschouwt. Maar weet gij wel dat Rondaza uit de hand van den lijdenden Sesmia een koningskleed heeft ontvangen, waarin hij straks voor Edenga zal verschijnen? Ook voor u lag zulk een kleed gereed. Hebt gij dat bij u? Zoo neen, dan zult gij gewis niet worden aangenomen." „Een koningskleed?" vroeg Hoodemgo, terwijl hij Rondaza verwonderd aanzag. „Heeft Rondaza een koningskleed aan? Ik bespeur er niets van." „Hij draagt het verborgen bij zich," hernam Harucha. „Jongeling!" voegde hij er op weemoedigen toon bij, „zult gij dan nimmer ophouden uw eigen ziel te verderven? Waarom hebt gij geweigerd aan Sesmia uw hulde te brengen in de steengroeve? Is het niet omdat gij weigerdet in tegenwoordigheid van de arbeiders te bekennen, dat gij aan hem en zijn smarten uw bevrijding hebt te danken? Helaas! ach! van welke uitstekende genietingen en voorrechten hebt gij uzelven door uw hoogmoed reeds beroofd!" „Ja, gewis!" viel Rondaza in; „want er is immers voor den geredde geen grooter genot dan zijn 129 redder te zien, en aan zijn voeten neêrgebogen lucht te geven aan het van dankbaarheid overstelpte hart." v „En nog is het niet te laat," vervolgde de bode. „Indien gij nog heden wilt terugkeeren en met mij in de diepte tot Sesmia afdalen, wil ik u gaarne derwaarts geleiden." Dit aanbod van Harucha werd door Hoodemgo met stilzwijgen beantwoord; doch het was aan zijn ontevreden blik te zien dat dit zwijgen allesbehalve een toestemming was. „Waartoe dit oponthoud?" vroeg hij eindelijk, „ook ik verlang Sesmia te ontmoeten en hem mijn hulde te brengen. Een ieder doet dit op zijn wijze. Rondaza heeft het in de steengroeve gedaan. Laat mij het in Edenga's paleis doen." HOOFDSTUK XXI. Het verborgen koningskleed. Met deze woorden spoedde Hoodemgo zich voorwaarts om een einde aan dit voor hem zoo pijnlijk gesprek te maken. Harucha gaf daarom aan Rondaza een wenk, en zoo traden zij samen de stad binnen. Zij wandelden de straat op, die naar de markt geleidde. De voorbijgangers zagen hen met bevreemding aan; sommigen schrikten blijkbaar op hun gezicht en ontweken hen met verachting; ande- De Plaatsvervanger 9 130 ren glimlachten en wierpen hun in het voorbijgaan scheldwoorden toe. Het laat zich begrijpen dat deze bejegening hoogst verdrietelijk was voor de broeders. Het bloed steeg hun naar het aangezicht, en het was hun aan te zien dat zij zich ternauwernood bedwongen om hun beleedigers met scherpe bedreigingen terecht te wijzen. Zoodra Harucha dit echter bespeurde, zei hij tot Rondaza: „Wacht u, mijn vriend! dat gij niet wederscheldt als gij gescholden wordt. Gij zoudt u in groote moeilijkheden brengen en uw reis slechts nutteloos vertragen. De inwoners dezer stad zien in u een ontvluchten steengraver, en weten niet beter of gij verdient hun diepste verachting. En waarlijk, zoo gij bedenkt wat er van u zou ^geworden zijn, indien Edenga u vergolden had naar uw misdaad, dan zult gij deze tegenwoordige en licht voorbijgaande verdrukking immers met meer geduld kunnen dragen?" Deze woorden maakten een diepen indruk op het gemoed van den jonkman. Beschaamd sloeg hij de oogen neder, die zich weldra met tranen vulden. „Gij hebt gelijk," zei hij eindelijk tot den bode, „ik vergat wie ik eenmaal was en wat ik waardig ben. O voorzeker, ik heb de bespotting en verachting, die mij thans wedervaren, ten volle verdiend. Mijn redder heeft zooveel meer voor mij geleden, dat waarlijk deze smaad er niet bij te vergelijken is. Help mij, waarde leidsman! mijzelven te betoomen, en herinner mij slechts gedurig aan Sesmia en zijn smarten, zoodra gij bespeuren mocht dat de toorn mij meester dreigt te worden." 132 beleedigingen der voorbijgangers al meer en meer toe. Eenige straatjongens verzamelden zich tot een troep en liepen hen schreeuwend en scheldend achterna. Eindelijk nam een hunner zelfs slijk van de straten en wierp hen daarmede. Dit was voor Hoodemgo te veel. Toornig keerde hij zich om, greep een der knapen en gaf hem een paar gevoelige slagen. Nu was er olie in het vuur geworpen. Eenige marktboeven en straatslijpers liepen op het geschreeuw van den knaap en zijne kameraden toe en begonnen met den vreemdeling te twisten. Rondaza, wiens bloed insgelijks aan het koken was geraakt, sprong naast zijn broeder voorwaarts om de onbeschaamde indringers met kracht te woord te staan. Tevergeefs fluisterde Harucha hem den naam van Sesmia in; tevergeefs trok hij hem bij den arm en bad hem met lijdzaamheid de verdrukking te dragen. De toorn had zich van den jonkman te zeer meester gemaakt, dan dat zijn gemoed thans voor zulke vermaningen kon openstaan. Weldra, terwijl de menigte nieuwsgierig samenvloeide, kwam het van woorden tot daden. Drie der belhamels hieven hun vuisten op en begonnen de beide broeders te slaan. Dezen betaalden hun aanvallers met dezelfde munt, en het duurde niet lang of het bloed stroomde hun van de aangezichten. Hoodemgo stelde zich te weer als een leeuw, doch toen het getal vijanden aangroeide en steeds nieuwe aanvallers hem te lijf kwamen, keek hij angstig om, en een steeg ziende, die terzijde van de hoofdstraat afvoerde, nam hij op 137 gen en een anderen om te slaan, dien zij mij aanbood. Doch ik herinnerde mij wat er in Edenga's brief geschreven staat, en daarom heb ik haar aanbod afgeslagen." „Maar wat hebt gij daar onder uw arm?" vroeg Rondaza. „De vrouw liet niet af totdat ik haar den mantel, dien zij mij aanbood, afkocht, en daar ik nog eenige penningen bij mij had, heb ik eindelijk den koop gesloten, alleen om haar genoegen te doen. Buitendien, het weder is soms guur; ik meende dat deze mantel mij niet te onpas zou komen." „En mogen wij dien mantel wel eens zien?" vroeg Harucha. „Waarom niet?" hernam Hoodemgo, eenigszins verlegen. Daarop nam hij het kleed van onder den arm en liet het uit de plooien vallen. „Zie hier, dat is waarlijk juist zulk een koningskleed als ik heb," riep Rondaza uit. „Dat schijnt zoo," zei Harucha, „alleen de edelgesteenten zijn blijkbaar valsch. En draagt deze mantel ook des konings naamcijfer en wapenmerk?" voegde hij er bij, Hoodemgo vragend aanziende. Hoodemgo kleurde op deze vraag en wilde den mantel weêr zwijgend toevouwen; doch de bode kwam hem voor, nam hem het kleed zachtkens uit de handen en keerde het binnenste buiten. En nu was het op eenmaal een ander gewaad, geheel en al gelijk aan dat, hetwelk de tooneelspelers en goochelaars in dien tijd gewoon waren te dragen. 138 „Ei, dat kleed kan voor twee kansen dienen " riep Rondaza uit. „Helaas!" zei Harucha, terwijl hij Hoodemgo den mantel teruggaf. „En meent gij dan dat gij Edenga met zulk een ellendig spel zult kunnen bedriegen?" Hoodemgo antwoordde niet, maar het kleed zwijgend samenvouwend, vervolgde hij met zijn beide reisgenooten den tocht naar Edenga's hoofdstad. Intusschen wandelde hij steeds aan de eene zijde van den weg, terwijl Harucha en Rondaza aan de andere zijde liepen, en ofschoon hij het deed voorkomen alsof dit alleen geschiedde wegens de smalheid van het langs den weg loopende voetpad, zoo was het toch duidelijk, dat hij het veel meer deed om niet genoodzaakt te zijn met Harucha in gesprek te treden. Tegen den middag bereikten onze reizigers een dorp, aan welks ingang Hoodemgo den voorslag deed ter zijde af te gaan en een weg te zoeken, die hen om het dorp heen voerde. Harucha sloeg' dit echter met beslistheid af, daar hij verzekerde dat zij hierdoor een omweg van ten minste twee uren zouden maken. Gaarne zou Hoodemgo evenwel zijn plan hebben gevolgd, want hij vreesde wederom door de inwoners met smaadheid bejegend te zullen worden. Doch daar hij het gezelschap van den bode niet weder durfde verlaten en met de wegen 'w deze streek ten eenen male onbekend was, voegde hij zich naar Harucha's raad en volgde hen in het dorp. Juist toen zij het binnentraden, ging de school uit, en weldra omringde hen een groote menigte 139 kinderen, die evenals de stadsjeugd aanvingen hen te beschimpen. Op dit gezicht verschrikt, week Hoodemgo terzijde, en een schutting gevonden hebbende waarachter hij zich kon verschuilen, wierp hij snel den gekochten mantel om, die hem het voorkomen van een tooneelspeler gaf. In dit gewaad volgde hij Harucha en zijn broeder op eenigen afstand. Zelf ongemoeid blijvende, zag hij nu hoeveel Rondaza van de kinderen en van sommige voorbijgangers te lijden had. Gelukkig echter was het juist de tijd waarop de dorpelingen aan het middagmaal waren, zoodat zich slechts weinig menschen op de straat bevonden, terwijl de kinderen zich allengs verstrooiden. Harucha en Rondaza versnelden middelerwijl hun schreden, en zoo gelukte het hun spoedig den uitgang van het dorp te bereiken en de beleedigingen te ontgaan. Hier vouwde Hoodemgoo zijn mantel weêr samen, en zich opnieuw bij zijn tochtgenooten voegende, zette hij zijn reis met hen voort. „Waar zijt gij gebleven? Ik zag u opeens niet meer," zei Rondaza. „Ik zal het u zeggen," antwoordde Harucha, „hij heeft zijn tooneelspelersmantel omgeworpen, en zoo is hij den smaad, dien gij nu alleen gedragen hebt, ontloopen." „Nu," antwoordde Hoodemgo, terwijl hij een trotsche houding aannam, „wie zal dit in mij afkeuren? Is het niet prijzenswaardig listig te zijn, wanneer men niet machtig is?" „Zeker," hernam de bode, „wanneer de list eer- 140 lijk is. Maar gij wijkt van Edenga's bevelen af, en zulk een list is even heilloos als verachtelijk." Hoodemgo beet zich bij deze woorden op de lippen, doch sprak geen woord. Hij gevoelde de waarheid van de aanmerking van den bode, doch zijn trotsche hart weigerde haar toe te stemmen en om hulp te vragen. Alzoo vervolgden de reizigers hun tocht, totdat zij tegen het vallen van den avond een prachtig kasteel in het gezicht kregen. „Hier is een lustslot van onzen koning," zei Harucha tot Rondaza. „Ik heb in last u daarheen te voeren. Daar zal u geen smaad wachten, want het zijn alleen getrouwe dienstknechten en gunstgenooten des konings, die hier wonen. Hier wil onze vorst dat gij een weinig uitrust van uw vermoeienissen en de verkwikkingen geniet, die een samenzijn in liefde en vrede u aanbiedt." Hierop bereikten zij de poort van het kasteel. Eer zij haar echter binnentraden, klopte Harucha aan een kleine woning die ter zijde van den weg gelegen was. De deur werd geopend en zij traden binnen. Hoodemgo echter, die op eenigen afstand achter hen was, bleef daar buiten; want toen ook hij de deur bereikte, was zij reeds weder gesloten. Een tijdlang stond hij aarzelende of hij insgelijks zou aankloppen. Eindelijk besloot hij er toe, doch hij ontving geen gehoor, en toen hij ten tweeden male de hand oplichtte om weder te kloppen, ging de deur open en Rondaza trad, van Harucha ver- 141 gezeld, naar buiten. Maar met welk een verbazing zag Hoodemgo hem aan! Hij was gekleed in het prachtig koningskleed, dat hij uit de hand van Sesmia ontvangen had. De stralen der ondergaande zon blonken heerlijk in de edelgesteenten, die dit vorstelijk gewaad versierden, en het voorkomen, dat Rondaza door dit gewaad ontving, had iets zóó edels en vorstelijks, dat Hoodemgo zijns ondanks tot eerbied en bewondering werd gestemd. HOOFDSTUK XXIII. Het lustslot. Aan de zijde van zijn leidsman trad nu de koninklijke jongeling de poort binnen. Hoodemgo wist in het eerst niet wat hij zou doen, doch spoedig was zijn besluit genomen. Inderhaast ontplooide hij zijn gekochten mantel, keerde de schoonste zijde naar buiten en wierp hem zich haastig om de leden. Aldus op zijn wijze ook als een koning uitgedost, spoedde hij zich het breede plein op, waar zijn beide reisgenooten hem vóórgingen, en het gelukte hem hen in te halen eer zij de deur van het kasteel hadden bereikt. Zoodra Harucha aanklopte, liet zich van binnen een vroolijke muziek van trompettert, harpen en luiten hooren. Terstond daarop ging de deur open en twee koninklijke lijfwachten 143 dom en van den smaak van Sesmia getuigden. En geen wonder, want hij had een uitvoerige teekening dezer bekoorlijke landouw bij zich, daar hijzelf mede aan het ontwerpen van dit grootsche werk had deelgenomen. Onbeschrijfelijk was het genot, dat Rondaza hierbij smaakte; hij werd in de eerste dagen door alles wat hij zag en hoorde zóózeer overstelpt, dat hij daarover in de stilte geraakte, en nog wel te meer daar Harucha hem gezegd had, dat dit slechts de voorsmaak was van de vreugde, die hem in Edenga's paleis te wachten stond. Hoogst aangenaam was het hem dan ook toen Harucha hem na eenige dagen een perk aanwees, waar hij naar den lust zijns harten kon arbeiden. „Hier," zei Harucha, „kunt gij, geheel als heer en meester handelen. Zaai, poot, plant en maak nat, snoei de boomen, roei het onkruid uit, leg wegen aan en verklein of vergroot de perken naar uw eigen goedvinden. Houd alleen in het oog, dat uw hoofddoel moet zijn, alles in overeenstemming te houden met den geheelen lusthof, waarvan uw werk een klein gedeelte uitmaakt, en ik twijfel niet of het zal Sesmia later een groote vreugde verschaffen, wanneer hij ziet hoe gij weet in zijn geest vruchtbaren arbeid tot stand te brengen." Terwijl Rondaza alzoo zijn tijd in nuttigen arbeid besteedde, waarbij hij bestendig den raad en de hulp van Harucha genoot, sleet Hoodemgo zijn dagen in lediggang. Trouwens hij kon ook geen doelmatigen arbeid vinden, want er was niemand die hem een arbeidsveld aanwees. Wel bad hij Harucha 144 hem insgelijks een perk af te staan, doch deze gaf em te kennen dat al zijn arbeid hier vruchteloos zou zijn en nimmer zou worden aangenomen, zoolang hij niet in de diepte der steengroeve tot Sesmia was afgedaald. En de trouwe bode, wiens hart nog immer met deernis over den ongelukkigen jonkman vervuld was, bood ook nu nog aan hem op deze reis te vergezellen. Ja, hij bad hem op den toon der innigste liefde, zijn eigen welzijn niet zoo roekeloos te vertreden, daar het valsche koningskleed, dat thans zijn leden bedekte, hem gewis niet beveiligen zou tegen den toorn van Edenga. Doch al deze gebeden en tranen van Harucha waren vruchteloos; hij geloofde niet wat de bode hem verzekerde. Intusschen, daar hij nu niets te doen had, koos hij zichzelven den arbeid uit, die hem aanstond, en men vond hem zelfs gansche dagen tot laat in den avond ijverig bezig met spitten en graven. De overige gasten lieten dit niet onopgemerkt en zagen met zekere verwondering de grootsche werken, die hij tot stand bracht. Wel merkten sommige mannen van ondervinding en geoefende kennis op, dat die werken niet in overeenstemming waren met de gansche inrichting van den lusthof; doch den meesten ontbrak dit geoefend oog en zij gingen alleen op den oppervlakkigen indruk af, dien het gezicht van dien grootschen arbeid op hen maakte. Hierdoor bekwamen velen hunner zelfs hooge gedachten van hem, en twijfelden niet of hij behoorde tot de meest begunstigde vrienden des konings. Op andere tijden zag men hem uren lang de uitgestrekte wandel- 145 dreven en bosschen doorkruisen. Het was hem namelijk gelukt de teekening van Harucha een oogenblik meester te worden, en in stilte had hij er een schets van genomen; doch hij had dit met zooveel spoed moeten doen, dat vele lijnen en trekken zeei onjuist waren. Desniettemin had hij hierdoor een zeker overzicht, hoe gebrekkig dan ook, van het geheel, en dit stelde hem weldra instaat over Sesmia's werk te spreken met een schijnbare kennis, die velen verbaasd deed staan. Hierdoor onderscheidde hij zich in veler oog zeer gunstig boven Rondaza, die aan de hand van Harucha den lusthot doorwandelde; doch daar hij geen oppervlakkige, maar grondige kennis begeerde, eerst langzamerhand met den aanleg en de inrichting van dit bekoorlijk oord bekend werd. Zoo trad Hoodemgo van lieverlede op den voorgrond, terwijl hij zijn broeder in de schaduw stelde, en weldra werd hij in gezelschap de meest gevierde van allen, daar hij den roem verwierf van de ijverigste arbeider en de meest geoefende kenner van 's konings werken te zijn. Intusschen waren er toch ook, die in den lof, welke aan Hoodemgo meer en meer werd toegezwaaid, niet deelden. Zij merkten op, dat hij niet in die innige betrekking tot Harucha stond, waarin Rondaza zich mocht verheugen; en nooit zagen zij hem met den bode op en neder wandelen, gelijk dit dagelijks met Rondaza plaatsvond. Hierbij kwam nog, dat zij menigmaal met opmerkzaamheid het kleed gadesloegen, dat Hoodemgo droeg, en of- De Plaatsvervanger 10 146 schoon het bij een eerste beschouwing volkomen aan dat van Rondaza gelijk scheen, zoo bespeurden zij toch huns ondanks, dat er in meer dan één opzicht aanmerkelijk verschil tusschen beide bestond. De steenen, die Hoodemgo's kleed versierden, hadden op verre na den glans niet van die, welke op Rondaza's gewaad schitterden; zelfs kwam het hun voor, ofschoon zij dit vermoeden niet durfden uitspreken, dat Hoodemgo's edelgesteenten valsch waren. Wanneer Rondaza soms door een misstap viel en zijn koningskleed bezoedelde, merkten zij op, dat den volgenden dag al de sporen der vlekken ten eenen male waren verdwenen; terwijl daarentegen Hoodemgo's gewaad altijd min of meer de overblijfsels van vroeger ontvangen vlekken bleef behouden, die vooral bij sterken zonneschijn zelfs zeer duidelijk zichtbaar werden. Maar wat hen het meest onthutste, was de omstandigheid, dat zij, wanneer soms door een of anderen dwarrelwind Hoodemgo's mantel opwoei, de slippen van een steengroevenmantel bespeurden, dien hij onder het koningskleed scheen te dragen. „Zou hij," zoo dachten zij, „uitwendig een koning schijnen, en metterdaad een verachtelijk misdadiger zijn?" Doch daar zij zich door den geest der liefde lieten leiden, die alle dingen hoopt, zoo gaven zij aan deze gedachten geen voedsel, maar trachtten zichzelven op te dringen dat hun oogen hen hadden bedrogen. Evenwel, van lieverlede begonnen ook anderen deze zelfde verschijnselen op te merken. Men was meer en meer op zijn hoede tegen den 147 man, wiens voorkomen, bij al de gaven die hij bezat, toch iets raadselachtigs had. Hoodemgo begon te bemerken dat de ingenomenheid van velen jegens hem afnam, en dat een koele voorzichtigheid de plaats innam van de bewondering, die hem tot dusverre tebeurtviel. Deze ondervinding maakte hem somber. Men zag hem wel is waar in den gezelligen kring steeds buitengewoon levendig en onderhoudend, maar wie hem in de eenzaamheid bespiedde, zag hem vaak met de hand onder het hoofd in droef gepeins verzonken. Het was vooral in die oogenblikken, dat Harucha hem opzocht en hem met den drang der ernstige vermaning aanspoorde tot terugkeeren naar de steengroeve te besluiten. Somtijds hadden zijn woorden zulk een diepen indruk op het gemoed van den ongelukkigen jonkman, dat hij werkelijk het voornemen opvatte de moeilijke reis met den bode te ondernemen. Alleen wanneer hij dan bedacht wat de aanwezigen zouden zeggen, indien zij vernamen dat al zijn koningspracht slechts bedrog en hijzelf nog een steengraver was, ontzonk hem de moed; want zijn trotsche hart verzette zich tot eiken prijs tegen zulk een vernedering. Hij gevoelde dat die terugkeer vooral hoogst moeilijk was geworden, sedert hij met een valschen schijn in den kring van 's konings gunstgenooten was binnengeslopen. Toen Harucha dan nu op zekeren morgen berichtte dat het uur van vertrek was geslagen, was niemand meer verheugd dan Hoodemgo en Rondaza; doch beider vreugd ontsproot uit geheel 148 tegenstrijdige oorzaken. Hoodemgo gevoelde zich reeds sedert lang niet meer gemakkelijk onder hen, voor wie hij steeds door een bestudeerd gedrag tevergeefs trachtte zijn roem staande te houden; hij verlangde naar buiten, waar geen oogen, zoo hij meende, hem meer zouden bespieden. Rondaza daarentegen gevoelde zijn blijdschap ten top rijzen bij het vooruitzicht van nu weldra zijn redder in diens eigen paleis aan de zijde zijns vaders te omhelzen. Wel is waar, aandoeningen van droefheid rezen er ook in hem op, nu hij zooveel geliefde vrienden, wier nabijheid hem dierbaar was geworden, moest verlaten; doch deze smart werd ruimschoots vergoed door den troost, dat zij eerlang allen elkander in Edenga's paleis zouden wederzien. HOOFDSTUK XXIV. De aankomst in de koninklijke stad. Weldra bevonden onze reizigers zich weder op weg. Rondaza trok zijn steengroevenmantel weer aan, dien de portier voor hem had bewaard; doch Hoodemgo, die de noodzakelijkheid dezer verwisseling niet inzag, behield zijn koningsmantel om de leden. Zij hadden nog vele dagreizen af te leggen eer zij de hoofdstad des konings bereikten en onderweg trokken zij door vele dorpen en steden. 149 Zoodra zij binnentraden, nam Hoodemgo de voorzichtigheid in acht van zijn mantel om te keeren, zoodat hij, in de gedaante van een tooneelspeler, telkens den smaad ontging, dien Rondaza te verduren had. Deze had daarentegen veel te lijden, en menige steenworp bracht hem aan handen en hoofd gevoelige wonden toe. Eenmaal was de aanval der vijanden zóó hevig, dat hij tegen Harucha's raad, maar in de hoop van hun ontzag in te boezemen, zijn gordel ontknoopte en hun een gedeelte van zijn koningsmantel liet zien. Doch juist op dat oogenblik wierp het gepeupel een regenbui van slijk op hem, waardoor zijn prachtig kleed jammerlijk werd bezoedeld. Deze les bleef niet zonder uitwerking; voortaan droeg hij de beleedigingen met stille onderwerping, en wanneer soms de hevige smaad hem een traan in het oog drong, troostte hij zich met de gedachte aan de ophanden zijnde vreugde, waarvan Harucha hem steeds meer en meer verhaalde. Eindelijk bereikten zij de poort van Edenga's hoofdstad. Het hart klopte Rondaza van vreugde toen hij haar binnentrad. Terstond trad een hellebaardier te voorschijn, die op het gezicht van Rondaza's kleeding de wenkbrauwen fronste en zijn zijdgeweer trok, om hem den ingang te beletten. Daarop gaf hij een sein, de wacht trad naar buiten en nam Rondaza in haar midden. Deze was niet weinig verschrikt, want hij zag aan de onheilspellende blikken der krijgsknechten dat hij weinig goeds had te wachten. Harucha fluisterde hem ech- 150 ter in, dat hij goeden moed moest houden en niet versagen, wat hem ook mocht overkomen. „Houd u mannejijk en wees sterk," zei hij. „Bedenk dat gij een koning zijt en dat Sesmia uw redder is. U zal niets overkomen zonder den wil van Edenga, wien immers al deze krijgslieden onderdanig zijn." De krijgslieden brachten hun gevangene naar de wachtkamer en vertoonden hem aan hun overste, een man van woest uitzicht, wiens gelaat alleszins geschikt was om ook den stoutmoedigste vrees aan te jagen. „Een ontloopene uit de steengroeve!" riep hij. „Voort met hem naar de gevangenis." „Ik bid u!" riep Rondaza, „gij vergist u, mijnheer de overste!" „Wat bidden! Ik laat mij niet bidden." „Maar waarlijk, gij vergist u. Ik ben ..." „Ik mij vergissen! Denkt gij dat ik niet zien kan wie gij zijt? Een ieder, die een gewaad draagt als het uwe, marcheert terstond in den kerker. Voort met hem!" De krijgslieden namen den verschrikten jonkman in hun midden en maakten zich gereed hem van zijn mantel te ontdoen, om hem een tuchthuisgewaad aan te trekken. Nauwelijks echter hadden zij den gordel ontknoopt en den mantel teruggeslagen of een kreet van verbazing ontglipte hun. De overste sprong van zijn zitplaats op om de oorzaak van deze beweging te vernemen, maar zoodra zag hij den prachtigen koningsmantel niet, of hij ontblootte eerbiedig het hoofd. 151 „Vergeef mij," zei hij, „ik wist niet — doch wien heb ik de eer voor mij te zien?" „Mijn naam is Rondaza!" antwoordde de gevangene. Een nieuwe kreet van verbazing ontsnapte den aanwezigen. „Rondaza!" riepen zij als uit één mond, „Hoe," zei de overste, „zijt gij één dier oproerlingen, die tegen den koning gerebelleerd hebben en tot de steengroeven verwezen zijn?" „Die ben ik." „O, gij aartsbedrieger!" voer de overste voort, „dan is uw schuld nog zooveel te zwaarder. Dan hebt gij dit koningskleed zeker gestolen, en gij meendet ons daarmede te verschalken." Welke tegenwerpingen Rondaza ook maakte, zij bleven alle vruchteloos, en reeds maakte men zich gereed om hem den koningsmantel af te nemen, toen eensklaps de bode des konings verscheen met het bevel dat de gevangene voor hem zou gebracht worden. Terstond nam de wacht hem weer in haar midden, en, door haar overste aangevoerd, brachten zij hem naar het paleis des konings. Hier werd hij in de raadzaal geleid, waar de rechters allen in hun volle ambtskleeding gezeten waren. Aan het hoofdeinde der tafel zat Edenga; aan zijn rechterzijde Sesmia, terwijl Harucha de plaats ter linkerzijde bekleedde. Zoodra Rondaza dezen zag, ontglipte hem een kreet van vreugde; doch de overste der gevangenis zag hem met toornige blikken aan en dwong hem daardoor tot stilzwijgen. Sesmia,. 152 -die als rechter voorzat, beval den overste te zeggen wat hij aangaande den gevangene te zeggen had, en deze sprak daarop het volgende. „O grootmachtigste koning en gij edele rechters •des lands! Deze gevangene hier is door mij vastgehouden wegens de kleeding, die hij aanhad, daar hij in het gewaad van een steengroeven-arbeider door mijn poort kwam; en het is immers een onverbrekelijke wet dat allen, die het wagen in deze kleeding de hoofdstad onzes grooten konings binnen te treden, onverwijld in de gevangenis geworpen worden, waar zij ten eeuwigen dage moeten versmachten. Toen wij hem hadden ontkleed, waren wij echter niet weinig verbaasd een koningsmantel te zien, dien hij onder het steengroevengewaad had verborgen. Ik vroeg hem naar zijn naam, en nu bleek het dat hij de grootste misdadiger des ganschen lands is. Deze man, edele koning en rechters! is niemand anders dan die beruchte Rondaza, die met zijn broeders tegen onzen eenigen en wettigen koning heeft gerebelleerd. Hij heeft zich met hen aan het hoofd der opstandelingen geplaatst, en nadat hun aanslag door de dapperheid "van onzen edelen prins Sesmia was mislukt, heeft hij zich tot 's konings aartsvijand Nasta begeven, met wien hij alzoo heeft samengespannen tegen zijn vorst. Hij is dus dubbel schuldig aan de misdaad van hoogverraad, en mitsdien behoort hij, volgens de onverbrekelijke wetten des lands, naar de steengroeve gezonden te worden, om daar levenslang den zwaarsten arbeid te verduren." 153 Toen de overste der gevangenis deze woorden gesproken had, stond Sesmia op, en Rondaza met ernstige, maar vriendelijke oogen aanziende, sprak hij: „Is alles wat deze aanklager tegen u aanvoert overeenkomstig de waarheid?" „Ja, mijn heer en mijn koning," antwoordde Rondaza, terwijl hij de armen over de borst kruiste en het hoofd ter aarde boog. „En hebt gij niets tot uw verontschuldiging in te brengen?" „Niets hoegenaamd. Ik heb al deze misdaden begaan, eri grooter en snooder overtreder dan Hf ben bestaat er niet. Ik heb slechts den dood verdiend." „Maar hebt gij dan niets dat voor uw zaak kan pleiten?" Bij deze vraag, die Sesmia op den teedersten toon uitsprak, hief Rondaza het hoofd weder op, en de vriendelijke oogen van zijn rechter ontmoetende, zei hij met een stem, die van ontroering en vreugde beefde: „Heer! ik stel mijn zaak in uw handen." „Dan behoort hij mij!" riep de overste der gevangenis; „want de wet spreekt de zwaarste straf over hem uit." „Maar ik heb de wet voor hem vervuld," sprak Sesmia, zich vóór hem stellende, terwijl hij den overste met de hand afweerde. „Deze heeft alles verbeurd, maar ik heb alles voor hem herwonnen. Hij is mijn en niet uw eigendom; want ik heb hem rechtvaardig met mijn zweet gekocht." 154 „Ja, rechtvaardig! rechtvaardig!" riepen de rechters uit één mond, en toen zich van hun zetels opheffende, spraken zij eenstemmig het: „onschuldig" over hem uit. „Maar deze koninklijke mantel," hernam de overste der gevangenis, „draagt hij dien dan met recht? Hoe is hij daaraan gekomen?" „Dien heeft hij uit mijn hand ontvangen," antwoordde Sesmia. „Hij heeft mij in de diepte mijner vernedering opgezocht, en daar heb ik hem met dit gewaad gekleed. En ziet, het is zonder vlek of smet, gelijk het mijne. Daarom zal hij nevens mij op mijn troon zitten. Want aldus is het welbehagen mijns vaders." Met deze woorden sloot Sesmia Rondaza voor het oog der gansche vergadering in zijn armen. Sprakeloos van aandoening zonk de jonkman aan het hart van zijn redder. Deze nam hem daarop bij de hand en geleidde hem naar de troonzaal, wier breede vleugeldeuren zich plotseling voor hen openden. Daar klonk een daverend geschal van pauken en trompetten, die de komst der vorstelijke vrienden verheerlijkten. Edenga op zijn rijkstroon gezeten, ontving hen met open armen, en de kroon van zijn hoofd nemende, plaatste hij die op het hoofd zijns zoons. „Mijn zoon!" zoo sprak hij, terwijl een eerbiedige stilte de gansche zaal vervulde, „heersch aan mijn rechterhand. Ik heb alles in uw macht gegeven. Want gij, die uit liefde u het diepst hebt vernederd, zijt waardig het meest boven allen te 155 worden verhoogd. En wat dezen uwen broeder betreft, dien gij met uw zweet en bloed hebt gered,, doe met hem naar den lust uws harten, want hij is om uwentwil ook mij dierbaar als het licht mijner oogen." Toen werd er een kroon aangebracht, welke Sesmia uit de hand van den dienaar nam en op Rondaza's hoofd plaatste. „Dit teeken mijner koninklijke macht zult ook gij voortaan dragen," sprak hij, terwijl de vreugde uit zijn oogen straalde. „Van nu af zijn wij voor altijd vereenigd. Waar ik ben, daar zult ook gij zijn, en niets zal ons meer kunnen scheiden." Toen Sesmia deze woorden had gesproken, knielde Rondaza, van aandoening overstelpt, voor hem neder, en zijn kroon hem voor de voeten leggende, sprak hij: „U, o mijn koning en redder! u alleen komt de eer toe, die gij mij wilt toedeelen. Gij, gij ..." - Doch Sesmia hief hem op, en terwijl hij den aanwezigen een wenk gaf, vielen zij opeens met een veelstemmig koor in, waarin Rondaza's woorden zich verloren. Thans werd er een groot feest aangericht, dat verscheidene dagen zou duren, en waarbij al de pracht, die het koninkrijk aanbood, werd ten toon gespreid; en de gansche stad was opgetogen van vreugde over Sesmia en Rondaza. 156 HOOFDSTUK XXV. De belooning. Terwijl deze vreugdebedrijven plaatsvonden, kwam op den tweeden dag van het feest een bode van den overste der gevangenis, die het volgend bericht bracht. „Een jonkman, in een koninklijken mantel gekleed, trachtte gisteravond door de poort te sluipen. Onze krijgsknechten grepen hem, doch hij, den mantel in hun handen latende, is hun ijlings ontvlucht. Wij onderzochten den mantel en bevonden dat hij met valsche steenen was bezet en op de keerzijde een tooneelspelersgewaad vertoonde. Hedenmorgen nu hebben de veldwachters des konings hem ontmoet, naakt ronddwalend door het land, en zij hebben hem in onze handen overgeleverd. Zijn naam is Hoodemgo: ook hij is een der belhamels des opstands tegen onzen grooten koning. Thans is hij wel bewaard in onze gevangenis, en ik kom vragen wat er met hem zal geschieden." „Ik ken hem niet," sprak Sesmia. „Zend hem naar de steengroeve, waar hij levenslang zal zuchten. Niemand mag nevens mij op den troon zitten dan die het koningsgewaad uit mijn hand ontvangen heeft. Maar deze, die meent ons met valsche kleederen te bedriegen, is een dief en een moordenaar. Bind hem en zend hem naar de plaats der straffe, van waar hij niet weder zal uitgaan." 157 En op een der feestdagen begaf zich het gansche koninklijke gezelschap naar des konings lusthof. Daar wandelden zij in de bekoorlijke dreven, terwijl Edenga, Sesmia, Harucha en Rondaza in de vertrouwlijkste vriendschap samengingen. Op eenmaal kwamen zij aan een perk, dat zich door een werk van reusachtigen aard onderscheidde. „Wie heeft mijn lusthof door dezen slechten aanleg geschonden?" vroeg Sesmia op misnoegden toon. Harucha verhaalde hem hoe Hoodemgo hier eenige dagen had doorgebracht en zich dit werk had uitgekozen. Sesmia gaf echter terstond bevel dat het zou worden uitgeroeid en verstrooid. „Niet wat grootsch en ontzaglijk, maar wat goed en in mijn geest gearbeid is kan mij behagen," sprak hij, en straks daarop, den arbeid van Rondaza beschouwende, nam hij hem vriendelijk bij de hand en zeide: „Gij hebt mij verstaan, mijn broeder! Die werk van uw hand is een lust in mijn oogen." „Ach," antwoordde Rondaza, op Harucha wijzende, „dit werk is het mijne niet, maar het is van dezen mijn getrouwen gids en leidsman, die mij in alles heeft onderwezen." „En ik," zeide Harucha glimlachend tot Sesmia, „heb hem onderwezen uit uw teekening. Ik heb alles wat ik hem gezegd heb uit het uwe genomen." „En het mijne is het mijne niet, maar het is van mijn vader, die het geheel heeft ontworpen," zei Sesmia, terwijl hij in Edenga's armen viel. 158 „Mijn vrienden!" sprak Edenga, „het is alles het werk der liefde. Waar zij woont, daar is één geest en één zin. Komt, Iaat ons samen een lied zingen, want waar liefde is, daar is vreugde." Nu grepen de gasten naar hun harpen en luiten en zongen een duizendstemmig koor. En de gansche lusthof weêrgalmde van het feestgejuich, want het was een feest gelijk er nimmer een vóór dezen geweest was. QOET pRISCH QLAER Onder bovenstaanden serie-naam verschijnen herdrukken van verschillende uitgaven, die sinds korter of langer tijd zijn uitverkocht, doch die nog voortdurend worden gevraagd. Ze worden alle uitgegeven op hetzelfde formaat als dit deeltje en gedrukt met duidelijke letter, waardoor het uitgaafjes worden, die o.a. uitnemend geschikt zijn om als geschenk te dienen. De deeltjes dezer serie worden uitsluitend gebonden in geheel linnen bandje in den handel gebracht. Ter voorkoming van eentonigheid krijgt ieder deeltje zijn eigen stempelbandje, zoodat bij de eenheid van formaat toch een mooie verscheidenheid bereikt wordt. Deze serie wordt geregeld voortgezet, zoodat de titellijst elk jaar wordt aangevuld. Aankondiging van nieuwe deeltjes geschiedt in het blad „De Boekenwereld" dat tweemaal per jaar verschijnt, en op aanvrage geregeld gratis en franco wordt toegezonden door den Uitgever G. F. CALLENBACH, Nijkerk.