HET OUDE TESTAMENT 8 DE SCHEPPING. Daarna daalde de duisternis weer op aarde neer. Toen moest het duister opnieuw wijken voor het licht. De derde dag brak aan. En God schiep weer iets nieuws. Die ééne groote zee mocht er niet alleen blijven. De aarde was met water bedekt Maar hoogten, heuvels, bergen rezen op. Laagten, dalen kwamen tusschen die hoogten; tusschen de heuvels en bergen. Bergen en dalen kwamen daar, waar God wilde. Zóó werd het droge gezien. God noemde het droge — land. Het water vergaderde zich op één plaats. Dat was nu de groote zee. Maar dat land mocht niet zóó zwart en somber blijven. God liet gras en kruiden uit den grond voortkomen. Dat gras en die kruiden leken een schoon kleed, op de aarde gelegd. Het scheen een groen tapijt, over de aarde uitgespreid. En bloemen sierden dat kleed; bloemen klein en groot; bloemen blauw, rood, geel. Hoe schoon was nu de aarde I Nog schooner werd ze. God liet ook boomen uit de aarde voortkomen; boomen klein en groot; met bladeren van allerlei kleur. Ze staken hun takken en bladeren omhoog. Ze breidden ze uit naar den hemel. Ze waren niet te tellen — ontelbaar. Hier stond één boom, als een reus zoo groot. Daar stonden er eenige bij elkaar — in een groepje. Elders waren bij duizenden bij elkaar. Ze vormden een bosch of woud. God maakte dus op den derden dag scheiding tusschen water en land. Hij schiep toen gras, kruiden en boomen. DE SCHEPPING. II. Het duister kreeg weer de heerschappij, 't Was nacht Maar 't licht brak ten laatste door de duisternis. De vierde dag was er. God zette toen Zijn heerlijk werk voort. Hij riep de hemellichten te voorschijn. God maakte het groote licht, de schitterende zon. Hij zette ze aan den hemel. Zij moest eiken dag voortaan in het Oosten verschijnen. In 't Westen moest ze 's avonds weer verdwijnen. Als zij opkwam, begon de dag. Als zij onderging, begon de nacht De zon zou voortaan alle dagen scheiding maken tusschen dag en nacht. De zon plaatste God aan den hemel om licht te geven. De Heere schonk de aarde dit liefelijk licht De aarde mocht niet somber en donker zijn. Die zon gaf ook lekkere warmte. De aarde mocht niet koud en guur zijn. De schitterende zon maakte de aarde nog schooner. Maar de zon verdween aan den avond. Nu werd het niet stikdonker. Want God had nog een ander licht gemaakt — de maan. Hij stelde de glanzende maan aan het uitspansel in den nacht Het zachte licht der maan bescheen dan de aarde. En de kleine sterren moesten ook in den nacht schijnen en flikkeren. De zon kreeg de heerschappij des daags. De maan en de sterren lichtten des nachts. De Heere maakte dus op den vierden dag de zon, de maan en de sterren. En de menschen 10 DE SCHEPPING. visch is een mooi dier. Maar een vogel is mooier. Een viervoetig dier is evenwel het mooiste. De menschen waren echter het allermooiste van alle schepselen. God schiep eerst een man. Dat was Adam. Toen schiep Hij een vrouw. Dat was Eva. De Heere wilde niet, dat Adam alleen zou zijn. Daarom gaf Hij hem de vrouw. Eva moest Adam tot gezelschap zijn. Zij moest hem helpen. Zij moest bij hem zijn; met hem spreken; met hem wandelen; hem tot een huhpe wezen. Zij waren schooner en verstandiger dan de dieren. Zij waren wijzer dan de andere schepselen. Maar dat was geen wonder. Want de mensch was de baas, de heer van alle schepselen. Hij was hun koning. Dat had God zelf zóó gemaakt. Thans hield de Heere op van scheppen. En toch wilde Hij nog iets doen. Hij zag nogeens goed naar alles, wat Hij geschapen had. God bezag nogeens al het geschapene. Er mocht niets aan mankeeren. Hij zag het licht, het uitspansel en de wolken. Hij had ze geschapen op den eersten en tweeden dag. Hij zag land en zee. Maar ook zag hij gras, kruiden en boomen. Hij had ze geschapen op den derden dag. Zon, maan en sterren zag Hij. Die hemellichten schiep Hij op den vierden dag. God zag visschen en vogels. Ze waren geschapen op den vijfden dag. Hij zag de landdieren. Die schiep Hij op den zesden dag. En de Heere vond het goed. Ook de menschen zag Hij. Man en vrouw, die Hij ook nog geschapen had op den zesden dag. En ja, Hij vond het goed. Ja, Hij keurde alles goed. Het was zeer goed. Hij zegende de menschen. Ook zegende Hij de dieren. Want God had ze allen lief. Hij had ze allen gemaakt. Ze waren Zijn werk. De zon verdween in 't Westen. Ze ging onder; de nacht daalde neer op aarde. Maar na eenigen tijd kwam de schitterende zon weer op. De zevende dag was aangebroken. Op dezen dag heeft God niets meer geschapen. Hij hield nu op met wat nieuws te maken. Hij rustte op dezen dag. Het was de Sabbat. God maakte dezen dag tot een rustdag. Wij noemen hem nu Zondag. Maar 't is ook onze Rustdag. De Heere rustte op dezen dag. Daarom rusten de menschen dan ook van hun werk. Den Rustdag heeft God gezegend. Maar de menschen mogen op den Rustdag toch wel wat doen. Ze mogen God, hun Schepper, loven en prijzen. Ze mogen dan zingen tot Zijn eere. Zij moeten dan God dienen. Ze moeten en mogen dat vroolijk doen. God schonk hun den Rustdag tot hun geluk, hun vreugd, tot een verkwikking I ADAM EN EVA. 11 ADAM EN EVA. I. ZOO heetten immers de eerste menschen. God schiep ze op den zesden dag. Maar waar moesten zij nu wonen? De Heere had al een woonplaats voor hen gemaakt. Niet een huis van hout en steen. Ook niet een tent van linnen. Neen, ze hadden geen huis of tent noodig. Göd had een mooien hof voor hen gemaakt. Een lusthof! Want het was een lust om ze te zien. Die lusthof was heel mooi. Ook was die heel groot. Die hof heette de hof van Eden. Wij noemen ze ook wel het Paradijs. Dat was hun woonplaats, hun woning, 't Leek wel een heel, heel grooten tuin. Er was overvloed van heerlijk frisch water — om te drinken en te wasschen. Dat water stroomde door het Paradijs. Zulk stroomend water heet een rivier. Met dit water uit de rivier leschten ze hun dorst. Met dat water verfrischten ze hun gelaat, hun handen, hun heele lichaam. Er waren in het Paradijs ook grasvelden. Daar groeiden ook groote planten, kruiden geheeten. Er stonden boomen, groote en kleine. Ze waren alle even schoon. In 't gras konden de menschen zitten. Scheen de zon al te warm, dan zaten ze in de schaduw van de boomen. Onder de boomen sliepen ze ook. Want het was niets koud in dat schoone Paradijs. Maar wat moesten ze eten ? Of hadden ze geen voedsel noodig ? Ja, wèl hadden ze behoefte aan eten. De kruiden bevatten zaad. Dat smaakte heel goed. En aan de boomen zaten vruchten. Die boomvruchten had God hun ook gegeven om ze te eten. Ze konden de hand maar even uitsteken om ze te plukken. Ze smaakten heerlijk. Ander voedsel hadden ze niet noodig om den honger te stillen. Overal schitterden de schoone boomvruchten hun in de oogen. 't Was een genot ze te zien en ze te eten! Of 't appels waren; en peren; en kersen; en abrikozen ? Dat weten wij niet. Wèl weten wij, dat er vijgeboomen stonden. Vijgen waren er dus wel. En die smaken heerlijk — zuurzoet. Overvloed was er van spijze. Gebrek mochten ze niet lijden. Dat wilde de Heere niet Hij had hen zóó lief. Daarom kregen ze het Paradijs tot woning — zaden en boomvruchten tot voeding — een gelukkig leven in den hof van Eden. Dieren waren er ook al in het Paradijs. Anders zou het er al heel stil geweest zijn. 't Was alles leven en beweging om Adam en zijn vrouw. De beesten konden ook drinken van het heerlijke water van de rivier. Ze mochten ook de schaduw zoeken onder de boomen. Ze mochten het gras des velds eten. Dat had God ze tot hun voedsel gegeven. De vogels vlogen van boom tot boom; van tak op tak. Ze liepen en sprongen en huppelden over den grond. Ze zongen hun morgenlied, als de zon oprees. Ze zongen hun avondlied, als ze daalde. Al die dieren maakten Adam en Eva het leven zoo aangenaam, zoo vroolijk, zoo blij. Maar deden ze den menschen geen kwaad? Weineen! en de 12 ADAM EN EVA. beide menschen deden de dieren ook geen kwaad. Ze hadden de dieren lief. 't Waren immers ook schepselen van God. God zelf had de dieren tot Adam gebracht. Ze waren tot hem gekomen. Ze waren dus niet bang; ze kenden geen vrees. Adam had ze met welgevallen bezien; hij had ze eens goed bekeken. Toen had hij ze namen gegeven. En zóó, als hij ze noemde, zóó heetten ze. Dat was hun naam. Schapen en geiten en al het vee was tot hem gekomen. Ook de vogeltjes vlogen of huppelden naar hem toe. Ja, al de dieren des velds. Neen, ze deden Adam geen kwaad; hij was hun heer en meester. Ze deden elkaar geen kwaad. Ze leefden in vrede met elkaar. Er was in 't Paradijs geen twist. Maar er was rust en vrede. De liefde woonde in den hof van Eden. ADAM EN EVA. II. Onze eerste voorouders Adam en Eva leefden dus in 't Paradijs. En ze waren heel gelukkig. Maar wat moesten ze doen? Ze moesten eten, drinken en slapen. Dat was wel aangenaam; maar ze deden ook nog wat anders. Ze gingen wandelen in dien schoonen hof. Veelal samen. Dan konden ze ook met elkaar spreken en over allerlei dingen praten. Dat was ook aangenaam. Evenwel hadden ze ook nog ander werk. Ze moesten den hof bouwen en bewaren. Hoe ze dat deden, weten wij niet precies. Maar Adam en Eva wisten het wel. Ze moesten goed passen op planten en dieren. Ze moesten goed zorgen voor alles in 't Paradijs. De hof van Eden moest goed in orde blijven. Dat was ook hun werk. De Heere leerde het zeker zelf aan hen. Want Hij, hun Schepper, kwam in 't Paradijs. Adam en Eva merkten het aan den wind. Dan hoorden ze Zijn stem. En dan luisterden zij gaarne naar Hem. Bang waren ze niet voor God. De Heere was hun Schepper, die hen liefhad. Hij was hun Vader en zij waren Zijn kinderen. Ja, ze waren blij, als Zijhn stem gehoord werd. En wat leerde de Heere hen? En wat sprak Hij tot hen? Weten wij dat misschien ook niet? Gelukkig weten wij daar wel wat van. God zeide tot hen: „Van allen boom dezes hofs zult gij vrijelijk eten." Nu, dat begrepen ze heel goed. Ze mochten vrij eten van alle boomen; gerust de vruchten plukken en ze lekker opeten. Maar God sprak nog wat. Dit: „Van den boom der kennis des goeds en des kwaads zult gij niet eten." Dat hadden ze ook goed gehoord. En ze konden het ook wel onthouden, 't Was maar één boom; de boom met den langen naam 1 De boom der kennis des goeds en des kwaads 1 Zij wisten wel precies, waar hij stond. Midden in den hof 1 Daar stond nog een andere boom midden in den hof. Die had een heel korten naam: de boom des levens! Ja, ze wisten heel goed, welke van die twee de boom des levens was. Daarvan mochten ze eten, zooveel ze wilden. En van al de andere boomen ADAM EN EVA. 13 mochten ze nemen naar hartelust. Er was overvloed van boomen en van vruchten. Dat was alles, alles voor hen. Eén boom slechts had God hun verboden, 't Was gemakkelijk te onthouden; en ze hadden vrijheid genoeg. Waarom mochten ze van dien éénen boom niet eten? De Heere zei het hun: „Ten dage, als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven." Nu wisten zij het I Aan de vruchten van dien boom zouden ze zich den dood eten. Dan zouden ze sterven. Wat sterven was: ze wisten het niet. Wat de dood was; ze wisten het ook niet. Maar dood en sterven was vreeselijk, heel erg. Dat begrepen ze wel. Daarom had God het hun uit liefde verboden de vrucht van dien éénen boom te eten. Hem, hun Schepper, moesten ze gehoorzaam zijn. Dan bleven ze gelukkig. Dan zouden zij den dood niet sterven. Dat gebod van God: niet te eten van dien éénen boom, moest Adam ook bewaren. Daar had hij alle dagen voor te zorgen. Daar moest Eva ook goed op passen. Allebei moesten ze zorgen, dat geen van beiden dit gebod van God vergat. Zie, zóó sprak de Heere met onze eerste voorouders in 't Paradijs. Zóó zorgde Hij voor hen in alles. Zóó onderwees en leerde Hij hen. Zij hadden een sterk lichaam. Zij hadden een goed verstand. Zij waren gelukkig. Er ontbrak niets aan hun geluk. Wat was het dus heerlijk — dat leven in 't Paradijs. Waren ze nu gehoorzaam, dan bleven ze zoo gelukkig. Ja, ze zouden nog gelukkiger worden! ADAM EN EVA. III. De Heere woont in den hemel. Daar is Hij niet alleen. Er wonen ook engelen. God heeft de engelen ook geschapen. De bewoners van den hemel heeten dus engelen. Ze dienen God altijd. Ze zijn vroolijk en gelukkig. Maar één van die engelen was hoogmoedig geworden. Ook ongehoorzaam werd hij. Daarom mocht die booze engel niet meer bij de goede engelen zijn. Hij, die booze engel, diende nu God niet meer. Die booze engel heet de Booze of de Duivel. Hij deed voortaan alleen maar kwaad. Nu wilde hij onze eerste voorouders ook kwaad doen. Adam en Eva wilde hij ongelukkig maken. Daarom moest Adam het Paradijs bewaren, en goed oppassen. Nu was er een heel slim dier in 't Paradijs, 't Was de slang. Die slang gebruikte de duivel. Zóó begon die slang Eva een vraag te doen. „Heeft God ook gezegd, dat gij van alle boomen in dezen hof niet moogt eten?' Zóó vroeg de duivel door middel van de slang. Maar Eva wist wel beter. „Wij mogen van alle boomen wel eten, maar van dien éénen boom niet I" zei ze. „Als we eten van den boom der kennis des goeds en des kwaads, moeten we den dood sterven I Dat heeft God gezegd," zei Eva. 14 ADAM EN EVA. Zij wist het dus heel goed, wat de Heere geboden had. Ze had het onthouden. Heel goed onthouden I Maar de duivel antwoordde door de slang alweer. Hij sprak: „Gij zult den dood niet sterven! Als gij van dien boom eet, zult gij als God wezen." Dat was een leugen, een groote leugen 1 Eva had maar gauw bij dien leugenaar weg moeten gaan. Ze had dadelijk moeten zeggen: „Zwijg" En dan gauw wegvluchten. Helaas, ze begon te twijfelen aan Gods Woord 1 Zij geloofde den leugenaar, den bedrieger. Hoort maar. Zij zag eens goed naar den verboden boom. 't Was een lust om hem 4e zien. De vruchten leken ook schoon. Neen, 't kon geen kwaad ervan te eten 1 Ach, zij nam van de vrucht Zij plukte en at Toen gaf ze ook Adam. Ach, hij ook nam ze aan; en ook hij at. Zóó geloofden ze dus den duivel — dien leugenaar en bedrieger. Zóó geloofden ze dus God niet — hun Schepper en Weldoener. Ze waren ongehoorzaam. En ongehoorzaamheid is zonde. De duivel had zijn zin. Adam en Eva hadden zonde gedaan. Nu waren ze zondaars. Maar ze gingen toch niet dood I Dadelijk niet; langzaam zouden ze sterven. En waren ze nu als God ? Ook niet. Neen, ze waren niet verstandiger geworden. Ze waren dom geworden; en bang. Luistert maar. Ze kropen weg voor God. En ze schaamden zich. Voor God kan niemand zich schuilhouden. Hij ziet alles en overal. Gelukkig had de Heere medelijden met de arme, ongelukkige menschen. Hij riep Adam. Nu moest hij verschijnen — die ongehoorzame Adam; en Eva ook. „Hebt gij van den boom gegeten?" vraagde de Heere hem. De Heere wist het natuurlijk wel. Maar Adam moest schuld belijden. Dat deed hij dan ook. Hij deed het maar half. Hij gaf Eva de schuld. Eigenlijk gaf hij God de schuld. Hij zei: „De vrouw, die Gij mij gegeven hebt, heeft mij van dien boom gegeven." Hoe slecht van Adam. Eva wou ook niet eerlijk schuld belijden. Zij gaf de slang de schuld. „Die had haar bedrogen 1" zei ze. Maar de Heere is rechtvaardig. De slang werd gestraft. Adam en Eva kregen ook beiden straf. Ze konden niet langer in 't mooie Paradijs blijven. Buiten den schoonen hof moesten ze wonen. Daar moesten ze leven en zwaar werk doen. Daar groeiden distels en doornen en veel onkruid. Die moest Adam uitroeien. Dan moest hij den grond bebouwen. Van 't zware werk moest hij zweeten. Adam en zijn vrouw zouden voortaan veel droefheid hebben. Vaak groot verdriet En dat kwam alles van hun ongehoorzaamheid, 't Kwam van hun zonde. En eindelijk zouden ze sterven. Zondaars moeten sterven. God had hen gewaarschuwd. Door eigen schuld was 't Paradijs verloren. De goede God beloofde hun echter een Verlosser van de zonde. Gelukkig geloofden zij dit Die belofte maakte hen nog blij in droefheid en verdriet 20 ABRAHAM. De arke met de acht menschen en de vele dieren was veilig. Die was veilig, want God paste op die arke. Dagen en weken dreef ze rond. Toen bedaarde regen en wind. God dacht in liefde aan die acht menschen en al die dieren in dat groote schip. Hij wilde hen er niet langer in houden, dan noodig was. Maar het water ging niet ineens weer weg. Langzaam daalde het water, maar het minderde toch. Eindelijk bleef de arke boven op een hoogte, een berg zitten. Daar bleef ze vastzitten. Nu deed Noach het venster van de ark open en liet een raaf vliegen. Die zwarte vogel vloog maar heen en weer, maar kwam niet weer in de ark. Noach wachtte een poos en liet toen een duif uit. Dat beestje keerde terug, ze kon nog niet op de aarde leven. Na een week liet hij weer een duif uit en ze keerde 's avonds weer met een blad van een boom in haar bek. Noach begreep, dat de boomen al boven water uitstaken. Hij wachtte nog een week, liet weer een duif uit en die kwam niet terug. Noach moest nog wat geduld hebben en toen zei de Heere, dat hij uit de arke mocht gaan. De dieren liet hij natuurlijk er allemaal uit. Wat waren ze blij! Maar Noach en de zijnen waren ook blij en dankbaar, 't Eerste wat de acht menschen deden, was een offer aan God brengen. Uit dankbaarheid voor hun redding en behoud. En toen beloofde de Heere aan de menschen, dat Hij niet weer zoo'n zondvloed op de aarde zou brengen. Als het regende en waaide, al was *t nog zoo erg, behoefden ze daarvoor niet bang te worden. De zon zou dan spoedig weer door de wolken breken en ze zouden den mooien regenboog zien. Welnu, als ze dien boog met zijn mooie kleuren zagen, dan moesten ze maar denken aan wat God beloofd had. Wat God beloofd heeft, doet Hij ook. Evenals Noach mogen wij ook naar den boog in de wolken zien en denken: Er komt nooit weer een zondvloed, want de Heere heeft het gezegd. ABRAHAM. I. NOACH werd heel, heel oud. Zóó kwam het, dat die vrome man het nog beleefde, dat er weer heel veel menschen op aarde waren. Hij zal er wel bedroefd om geweest zijn, dat die menschen niet allen den Heere liefhadden, 't Ging alweer precies als vóór den zondvloed: de menschen deden, wat kwaad was in de oogen des Heeren. Velen hunner vergaten den goeden God en dachten niet aan hun Schepper. Ongehoorzaam waren ze aan den Heere. Lang na Noachs dood wisten vele menschen niet eens meer, wie de Heere was. Dat kwam ook al hiervan, dat zij maar altijd weer zonde deden. Nu zij niet recht meer wisten, wie God ABRAHAM. 21 was, begonnen de menschen heel dwaze, wonderlijke dingen te doen. Begrijpt eens: zij maakten beeldjes — poppetjes — van goud, zilver of hout en dat was dan hun God. Die kleine beeldjes noemen wij afgoden. De menschen werden dus dienaars van afgoden. Want voor zulke beeldjes bogen zij zich neer op de knieën: zij gingen ze aanbidden. Aan zulk een afgod brachten ze hun offers. Hoe dwaas, nietwaar? Zulke goden, die ze zelf gemaakt hadden hadden wel oogen, maar zien konden ze niet. Ooren hadden die afgoden ook, maar hooren konden ze niet. Ze hadden ook handen, maar konden er niets mee doen. Een afgod is niets; kan niets; zegt niets; hoort niets; ziet niets. En die arme menschen dienden nu zulk een afgod Omdat zij den Heere niet kenden, gingen ze afgoden dienen. De menschen werden heidenen. Ze hadden God vergeten en dienden de goden van goud, zilver of hout gemaakt. Wij zijn gelukkig geen heidenen; wij dienen geen afgoden. Wij kennen God, die in den hemel woont. Zou de Heere die afgodendienaars weer in een zondvloed laten omkomen? Neen, dat zou niet weer gebeuren, had de Heere immers beloofd Maar als alle menschen dan eens afgoden gingen dienen, almeer en al erger — wat zouden ze dan op 't laatst goddeloos worden, weer zulke groote zondaars als vóór den zondvloed! Dat wilde de Heere dan ook niet en daarom zorgde Hij, dat dit niet gebeurde. Eer het zoover kwam, zag de Heere een man. En die man had Hem nog lief en diende Hem nog. Die man heette Abraham en woonde bij vele menschen, die al afgodendienaars waren. Als hij daar in dat land bleef, wie weet, of hij en zijn vrouw op 't laatst ook nog niet den Heere verlieten. En als dat niet met hem gebeurde, dan kon het later met zijn kinderen toch gebeuren. Daarom zei God tot Abraham, dat hij zijn vtderland en zijn familie moest verlaten. Hij moest trekken naar een ander land, dat de Heere hem wel zeggen zou. God zei, dat Hij hem zou zegenen, met hem zou zijn. God sprak: „In u zullen alle geslachten der aarde gezegend worden." Dat beteekende: De Verlosser aan Adam en Eva beloofd, zal uit uw familie komen. Daar was Abraham heel blij om en hij hoopte, dat de Verlosser maar spoedig mocht komen Maar wilde Abraham zijn land en familie wel verlaten en naar dat vreemde, onbekende land gaan? Ja, hij was gehoorzaam, want de Heere wilde het Gelukkig hoefde hij niet alleen'te gaan. Zijn vrouw — Sara heette ze — mocht natuurlijk meegaan. En zijn oude vader en zijn neef Lot mochten ook mee reizen Zijn oude vader stierf echter onderweg. Maar Abraham met zijn vrouw en neef kwamen behouden in 't vreemde land aan. Dat land heette Kanaan. 't Land KanaSn, zei de Heere tot hem, zou Hij aan Abraham geven; zijn kinderen zouden het eens bewonen. Nu bouwde Abraham een altaar — niet voor een afgod — neen, voor den Heere I De Heere had hem op zijn reis bewaard; de Heere was bij hem in 24 ABRAHAM. schaduw van den grooten eik, waaronder zijn tent gespannen was. Hij keek naar den grond, want hij zat te denken. Misschien dacht hij wel aan het kind, dat de Heere beloofd had. Daar hoort hij wat, slaat zijn oogen op en drie mannen staan dicht bij de tent. 't Zijn reizigers, meent Abraham. Hij kent ze niet, maar ook tegen vreemde menschen is hij vriendelijk. Hij staat op, loopt ze tegemoet, buigt zich diep — zóó groette men toen in dat land — en vraagt hun, of ze bij hem onder de schaduw wat willen rusten. De vreemdelingen vinden dat goed en zetten zich in 't gras onder den eik neer. Abraham is recht in zijn schik, maar toch nog niet tevreden. De drie mannen zullen wel honger en dorst hebben. Hij zegt tot Sara, dat ze gauw koeken moet bakken, want er zijn gasten. Zelf haalt hij een kalf, laat het slachten en 't vleesch braden. Hij haalt boter voor de koeken en melk, die geschikt is om ze te nuttigen. Spoedig is het maal bereid. Abraham bedient zelf zijn gasten, want zóó deed men in dat land. Hij verblijdt zich, dat hij de drie mannen verkwikken mag. Heel gauw merkt Abraham, dat één van de drie de voornaamste is. Die eene spreekt en de andere twee zwijgen. Wat Hij zegt? Dit: „Over een jaar zal Sara een zoon hebbent" Eerst had Hij ook nog gevraagd: „Waar is Sara, uw vrouw?' Hij wist dus, dat Abrahams vrouw Sara heette en belooft het kind, dat de Heere hem zou geven, over een jaar te zullen schenken. De vrome Abraham begrijpt nu, wie die eene is. Hij wist zeker, dat het de Heere zelf was; de andere twee waren dus engelen uit den hemel. Achter de deur van de tent stond er een stilletjes naar den Heere te luisteren. Hij — de Heere — vroeg naar haar. Toen luisterde zij nog beter. Nu hoorde zij zeggen, dat ze over een jaar een zoon zou hebben. Daar lachte zij in stilte om. Niet, omdat ze zoo blij was, maar omdat zij het eigenlijk niet geloofde. Dat was slecht van Sara; dat was zonde t Gelukkig, dat ze zachtjes lachte, want nu wist de Heere het niet, nietwaar? Jawel, de Heere wist alles: Hij wist, dat Sara stond te luisteren; ook, dat zij lachte, al was het niet luid en hardop. Daarom zei de Heere: „Waarom heeft Sara gelachen; zou iets voor den Heere te wonderlijk zijn?" De luisteraarster was ontdekt; en wat deed ze nu? Ze zei, dat ze niet gelachen had, want ze werd bang. Dat was heel verkeerd van Sara: eerst lachen om de woorden van den Heere en nu ook nog liegen. Ernstig sprak de Heere: „Gij hebt wèl gelachent" Toen zweeg Sara. Later zal zij zich wel geschaamd hebben en den Heere om vergeving gevraagd. Want waarlijk, ze was toch wel blij, dat ze over een jaar een zoon zou hebben. Met haar man Abraham verheugde zij er zich later over. Neen, ze wisten het beiden wel: voor den Heere was niets te wonderlijk; Hij was zoo machtig. Nog één jaartje wachten en dan kregen ze een zoon t Nu staan de drie mannen op: ze zullen vertrekken. ABRAHAM. 25 En Abraham laat hen niet alleen weggaan: hij gaat een eind mee en vergezelt ze dus. Toen er een jaar om was, was de beloofde zoon er al. Hij kreeg den naam van Izak. Wat een blijdschap in Abrahams tent I Nu lachte Sara weer, maar nu mocht ze lachen, 't Was uit blijdschap en dankbaarheid. ABRAHAM. IV. Izak was de eenige zoon van Abraham en Sara. Hij was hun lieveling en een stille, vrome knaap. Eens gebeurde er wat met hem, dat hij altijd heeft onthouden. Luistert maar goed. Op een keer riep de Heere: „Abraham". De vrome man antwoordde: „zie, hier ben ik!" Hij bedoelde: „Ik ben gereed om te luisteren." En toen hoorde hij iets vreeselijks. De Heere gebood hem, dat hij Izak moest offeren op een plaats, die de Heere hem wijzen zou. Dat had hij niet verwacht. De heidenen, ja, die offerden soms hun kind aan een afgod. Maar dat kwam, omdat zij God niet kenden. En nu zegt de Heere, dat hij zijn lieve Izak moet offeren, 't Was geen vergissing van den Heere. Abraham had goed gehoord, dat God zei: „Neem uw zoon, uw eenige, dien gij lief hebt, Izak en offer hem tot een brandoffer." Zeker, hij had 't goed verstaan. Wat zou Abraham doen? Gehoorzaam zijn, al kon hij niet begrijpen, waarom. Hij had Izak heel lief, maar hij had den Heere nog liever. Den Heere had hij lief boven alles. Maar als Izak geofferd was, dan was de knaap dood. Dan had Abraham geen zoon meer, die het land Kanaan eenmaal zou krijgen. Dan kwam er niets van, wat de Heere hem beloofd had. In 't hart van den vromen Abraham kwamen zulke gedachten wel op. Eén andere gedachte was er evenwel ook in zijn hart, deze: God is machtig genoeg om Izak weer levend te maken. In ieder geval wil Abraham den Heere niet ongehoorzaam zijn. Hij staat vroeg op en zadelt een ezel, waarop zij rijden kunnen, als zij moe worden. Een paar knechten neemt hij mee, die het hout dragen, dat bij 't offeren noodig is. Vuur, hout, eten en drinken wordt ook meegenomen, want de offerplaats is ver af. 't Was geen vroolijke reis voor den vromen Abraham. Op den derden dag kwam men dicht bij de plaats, waar het offer moest gebracht worden. Abraham liet de belde knechten met den ezel achter. Hij zelf en zijn zoon gingen te voet verder. Izak droeg het hout en Abraham het mes en het vuur. Zwijgend liepen zij voort „Vader!" zegt Izak. „Hier ben ik, mijn zoon!" antwoordt Abraham. Izak zegt nu: „Hier is hout en vuur, maar waar is 't lam ten brandoffer?' De knaap kon het niet begrijpen: er moest toch een offerlam zijn. Wat zal de Vader zeggen ? Hij had kunnen zeggen: „Gij Izak moet als offer op 't altaar liggen." Maar, neen, dat 26 ABRAHAM. wil hij nu nog niet zeggen; dat kan op 't laatste oogenblik nog wel, op 't allerlaatste oogenblik. Daarom zegt hij alleen als antwoord: „De Heere zal zelf in een lam ten offer voorzien 1" Nu zijn ze er. Abraham bouwt het altaar van steenen, die daar liggen. Daarna schikt hij het hout op 't altaar en toen toen moest hij Izak bekend maken met Gods wil. En Izak loopt niet weg; ook schreeuwt hij niet. Stil laat hij zijn armen en beenen vastbinden. Nu legt zijn vader hem als offer op het altaar. Zóó is dan het vreeselijk oogenblik gekomen, dat Abraham zijn zoon zal dooden. Hij neemt het scherpe mes en daar komt een stem van den hemel: „Abraham, Abraham, doe den jongen niets; nu heb ik gezien, dat gij godvreezend zijt en Mij uw zoon niet hebt onthouden." 't Is de stem van den Heere, die tot Abraham spreekt. Wat was de vrome man blij 1 Dadelijk maakt hij Izak los en zet hem op den grond. Wat was Izak blij! Zeker hebben vader en zoon elkaar gekust. Plotseling hoort Abraham leven en beweging achter zijn rug. Hij kijkt om en ziet een lam in de struiken — dat zijn kleine boompjes — met zijn horens vastzitten. Zóó had de Heere zelf in een lam ten offer voorzien 1 Hij grijpt het dier en offert het in de plaats van zijn zoon. Dan wordt de reis naar huis begonnen. Die terugreis was een vroolijk reisje. Na zes dagen zijn ze weer gezond en wel thuisgekomen. Wat zal Sara blij geweest zijn, toen Abraham haar alles vertelde. En alle drie hebben nooit vergeten de reis naar die verre offerplaats en wat daar gebeurde. Samen leefden zij nog jaren lang in liefde en vrede. ABRAHAM. V. Abraham, Sara en Izak leefden samen heel gelukkig. Dat geluk werd verstoord, hield op, want Sara stierf. Nu miste Abraham zijn vrouw en Izak zijn moeder. De tent was leeg. Abraham dacht, dat hij nu ook weieens niet lang meer kon leven. Dan bleef Izak alleen over. Dat zou al heel treurig zijn. Daarom wou Abraham graag, dat Izak maar trouwde. Izak was geen knaap meer, maar al een jonge man. Maar 't was zoo moeilijk een vrouw voor Izak te vinden. Een goede vrouw namelijk. Er waren wel vrouwen in Kanaan; maar Abraham wou niet hebben, dat zijn zoon een vrouw uit het land Kanaan kreeg. Want die vrouwen dienden de afgoden. Izak moest een vrouw hebben, die even als hijzelf den Heere liefhad. Abraham had nog een broer in 't land, dat hij verlaten had. Die broer had kinderen, die al groot waren. En die kinderen hadden zelf al weer kinderen, ook dochters. Misschien was daar wel een vrouw voor Izak te vinden, 't Was een heel eind weg — dat land van Abrahams broer. ABRAHAM. 27 Een reis er heen zou lang duren. Wie moest er heen? Abraham wist het wel: hij had een beste, trouwe, vrome knecht. Die zou hij zenden. Eliëzer — zoo heette de knecht — wilde er wel heenreizen. Hij begreep zeer goed, dat het geen makkelijk werk was: een vrouw voor Izak vinden. Maar Abraham zei, dat de Heere zeker hem zou helpen. Ook Eliëzer geloofde dit; en omdat hij Abraham trouw diende en zijn heer en Izak liefhad, maakte hij alles voor de reis klaar. Abraham gaf hem knechten, om hem op reis te helpen. Hij kreeg kameelen, die pakken en goed en voedsel konden dragen. Ook mochten ze op die beesten rijden, want het was een ver land, waarheen ze reizen zouden. Te ver, om er op zijn voeten heen te loopen. Abraham was heel rijk en gaf Eliëzer goud en zilver mee. Had hij een vrouw voor Izak gevonden, dan mocht Eliëzer die dingen van goud en zilver aan haar cadeau geven. Ook aan haar familie. Toen alles gereed was, trok Eliëzer op reis. 't Was een groot reisgezelschap van menschen en kameelen. Na een lange reis kwam Eliëzer eindelijk bij de stad, waar Abrahams familie woonde. Vlak bij deze stad was een waterput, waarbij drinkbakken voor het vee stonden. Daar rustte en wachtte Eliëzer. De zon daalde al langzaam, want het was bij den avond. Eliëzer wist wel, dat er spoedig jongedochters met kruiken zouden komen, om water uit den put te halen. En nu bad de vrome knecht tot God, of Hij hem nu de vrouw voor Izak wou aanwijzen. Ik kan haar niet zoeken en vinden, dacht Eliëzer, maar de Heere kan 't wel, want Hij weet alles. „Ik zal dan elke jongedochter of meisje, die hier komt putten, om wat water vragen," zóó sprak hij tot den Heere. „En als een meisje dan zegt: „Drink maar uit mijn kruik en ik zal ook de kameelen drinken geven," laat dat dan de vrouw zijn voor Izak," zóó bad en sprak hij verder tot den Heere. En de Heere verhoorde dit gebed. Let maar goed op. Eliëzer ziet al een jongedochter aankomen, die een kruik op haar schouder draagt en vasthoudt 't Lijkt een aardig meisje: ze groet Eliëzer. Tegen een vreemdeling was men in dit land ook heel vriendelijk. Toen put ze water, vult haar kruik en plaatst die op den schouder. Ze zal weggaan, maar Abrahams knecht zegt: „Laat mij een weinig uit uw kruik drinken!" Dadelijk neemt ze haar volle kruik en antwoordt: „Drink, mijnheer 1" „Ik zal ook voor uw kameelen putten!" voegt ze er vriendelijk bij, ziende dat de vreemdeling niets heeft om voor zijn beesten water uit den put te krijgen. En nu heeft ze het druk met water te doen in de drinkbakken. Eliëzer slaat haar ga: hij kijkt maar naar het vriendelijke meisje. Eindelijk is ze klaar. „Wiens dochter zijt gij?" vraagt Eliëzer. Nu hoort hij, dat dit meisje behoort tot de familie van Abrahams broer. Het jonge meisje — Rebekka heette ze — geeft hij een gouden voorhoofdversiersel en twee gouden armbanden present. Eliëzer gaat nu naar 't huis van Rebekka, waar hij vriendelijk wordt ontvangen. Maar hij zegt 28 IZAK. eerst zijn boodschap; hij vertelt alles, ook wat hij gebeden heeft. Allen vinden goed, dat Rebekka de vrouw van Izak wordt. Wat is de trouwe knecht blij! Hij dankt den Heere, die hem geholpen heeft. Den volgenden morgen staat hij vroeg op, om weer terug te keeren. Men wil hem een dag of tien houden, maar hij wil niet En wat zegt Rebekka: „Ik wil dadelijk wel meel" Ze nemen dus afscheid en komen behouden in 't land KanaSn. Izak komt hen dicht bij huis al tegemoet. Of Izak ook blij was, en Abraham I Op die wijze kreeg Izak een vrouw. Rebekka woonde in de tent van Sara. Izak en Rebekka hadden elkaar lief en dienden samen den Heere. IZAK. I. IZAK en zijn vrouw waren gelukkig; zij hielden veel van elkaar. Rebekka had er geen spijt over, dat ze met Eliëzer meegegaan was naar Kanaan. En toch er ontbrak wat aan hun geluk. Zij wilden zoo graag kinderen hebben, al was het ook maar één kind. Nu hadden ze heelemaal geen kinderen: ze waren en bleven met hun beiden. Dat maakte hen bedroefd. Maar Izak wist wel, wat hij doen moest. Hij vraagde den Heere in zijn gebed om kinderen. Dat deden ze samen. Ze smeekten God niet één keer, maar heel dikwijls om een kind. De Heere was zoo machtig; Hij kon hun gebed verhooren. En de Heere heeft het gedaan ook. Hij schonk hun niet maar één kind: ze kregen er twee. Hij gaf hun niet maar één zoon: ze kregen twee zoons. De oudste heette Ezau; de jongste Jakob. Welk een blijdschap was er nu in Izaks tent 1 Hoe dankbaar waren ze aan God 1 Nu was Izak vader en Rebekka moeder. Wat vonden ze dat heerlijk. Later zouden de beide jongens ook zeggen tot Izak: vader; tot Rebekka: moeder. Dat konden ze zoo dadelijk niet; daarvoor waren ze nog te jong. En weet ge, wie ook erg in zijn schik was? De oude Abraham, want die leefde nog. Wat was hij blij, dat hij dit nog mocht beleven 1 Ezau en Jakob zouden — als hij 't beleefde — hem nogeens grootvader noemen. Zeker, want hij was hun grootvader. Abraham en Sara hadden maar één zoon van den Heere gekregen. Izak en Rebekka hadden twee zoons gekregen. Daar was de oude, vrome Abraham wat blij om. Hij mocht het ook nog beleven, dat Ezau en Jakob al praten konden; en loopen; en bij hem in de tent kwamen; en hem grootvader noemden. Abraham zag hen opgroeien, al grooter en sterker worden. Toen Abraham eindelijk stierf, waren Izaks zonen al flinke, ferme knapen. Ezau en Jakob leken niet veel op elkaar. Ze waren broers en toch verschilden ze veel van elkaar. IZAK. 29 Daar had je Ezau: groot, sterk en harig. Maar Jakob was niet zoo sterk en groot: die was niet harig, maar glad van vel. Ezau was wild en hield van rondzwerven in 't veld. Jakob was bedaard en bleef liefst thuis bij 't vee. Toen ze groot waren, werd Ezau landbouwer: hij arbeidde op den akker en wroette in den grond. Nu kwam het hem te pas, dat hij sterke armen en groote kracht had. Maar vaak ook nog nam hij boog en pijl, om een hert of een ander wild te schieten. Hij werd dus ook jager, want hij hield van omzwerven in 't veld en bosch. Jakob evenwel werd een veeman; dat rustige, stille leven beviel hem het best. Hij deed dus hetzelfde werk als zijn vader en zorgde voor de kudde. Dat rustige leven van een herder verkoos Jakob. Hij koos hetzelfde bedrijf, dat zijn grootvader Abraham ook bezig hield. Zoo kwam'het, dat moeder Rebekka eigenlijk meer hield van Jakob dan van haar zoon Ezau. Die was haast nooit thuis; die had het druk met zijn akker en met zijn jagen. Maar Jakob was altijd thuis, of bij het vee dicht bij huis. Daar kon ze rustig mee praten, als hij bij moeder in de tent kwam. Die kon haar nogeens helpen bij den arbeid. En van wien hield Izak het meest? Zeker ook van Jakob? Neen, mis, hij had Jakob wel lief, maar Ezau nóg liever. Dat kwam zóó. Als Ezau een diertje op de jacht geschoten had, maakte hij het thuis lekker klaar. En dan bracht hij vader Izak een heel lekker stuk van zulk wildbraad. En dat lustte Izak zoo graag, dat smaakte hem heerlijk. Daarom hield Izak eigenlijk meer van Ezau, omdat hij zoo gaarne van zijn wildbraad smulde. IZAK. II. Ezau was de eerstgeborene, de oudste zoon van Izak. Daarom zou hij eens 't grootste deel — het meeste — krijgen van alles, wat zijn vader bezat. Jakob had wel graag gewild, dat hij de eerstgeborene was geweest. Maar dat was nu eenmaal zóó niet, hij was de jongste. Luistert eens goed, wat er op zekeren dag gebeurde. Ezau was weer óp de jacht geweest. Hij had geloopen heel ver en heel lang; hij had weinig eten en drinken gehad. Misschien in 't geheel niets. Geen wonder dus, dat hij moe was en grooten honger had. Daar komt hij de tent van Jakob voorbij en ruikt wat lekkers. Zijn broer was aan 't koken en de geur van 't voedsel komt In zijn neus. Jakob had klaar staan een schotel heerlijke linzenmoes of linzensoep, 't Waren platte roode boontjes — een kooksel van linzen — die dampend gereed stonden. Wat had de hongerige Ezau er zin in. „Laat mij eens slorpen van dat roode, roode daar!" zegt hij tot zijn broer. Wat had Jakob nu moeten doen? Wel, hij had moeten zeggen: „Hier Ezau, neem het en 30 IZAK. eet het allemaal gerust op; want gij hebt honger." Jakob had immers geen grooten honger en kon straks wel ander eten klaar maken. Een vreemdeling zou hij het zeker gegeven hebben en Ezau was geen vreemdeling, maar zijn eigen broer. Helaas, Jakob sprak zóó niet en deed zóó niet. Dat was waarlijk niet mooi, neen dat was slecht van hem. Weet ge, wat Jakob zei ? „Verkoop mij dan uw eerstgeboorte!" Hij bedoelde dit Gij kunt dit lekkere maal eten krijgen, maar dan moet ik de eerstgeborene, de oudste heeten. Dan zullen we voortaan zoo rekenen, dat gij de jongste zijt en mij het meeste toekomt van 'tgeen vader heeft. Het linzenkooksel kan Ezau dus krijgen, maar Jakob wil er voordeel van hebben. Ezau moet het koopen voor zijn eerstgeboorte. Jakob wil handel drijven. Wat had Ezau nu moeten doen? Hij had zijn broer maar eens heel ernstig moeten aankijken en tot hem zeggen: „Dat niet, neen, dat nooit 1 Schaam je, Jakob, dat je zoo iets durft vragen!" Dan had Jakob daar beschaamd gestaan. Dan had hij spijt kunnen toonen en dadelijk zeggen: „Je hebt gelijk, Ezau. Neem de soep maar, ik geef ze voor niets." Helaas, Ezau was heelemaal niet ernstig. Ach, hij sprak ook goddelooze woorden. Hij zei: „Ik sterf misschien gauw; wat helpt mij dan mijn eerstgeboorte !" Hij bedoelde er mee: „Als ik nu spoedig dood ga, dan geeft die eerstgeboorte toch niets. Geef mij de linzenmoes maar en dan krijgt gij de eerstgeboorte." Dat was een goddelooze taal van Ezau. Zulk spreken noemen we lichtzinnig en ruw. 't Kon Ezau op dit oogenblik allemaal niets schelen, als hij dat kostelijk maal eten slechts krijgt. En krijgt Ezau nu werkelijk het linzenmoes? Neen, hoor, dat ging maar zoo gauw niet. Jakob was ook nog voorzichtig bij dezen handel. Zijn broer moest later niet kunnen zeggen, dat hij het niet gemeend, niet ernstig gemeend had. Daarom zegt Jakob: „Zweer mij eerst I" Dat beteekent hetzelfde als: Ik meen het ernstig; God hoort en ziet mij; Hij, God, is mijn getuige 1 Ezau zwoer, dat Jakob de eerstgeboorte verkreeg voor een schotel linzenmoes. Nu eerst ontving Ezau de lekkere schotel en kreeg er ook nog brood bij. Hij at en dronk precies alsof er niets kwaads gebeurd was. En Jakob zag het aan precies, alsof hij niets verkeerds gedaan had. Beide broeders hadden schandelijk, zondig gehandeld. En strafte de Heere hen beiden niet? Neen, God strafte hen niet opzettelijk: de gevolgen van hun kwaad kwamen later vanzelf. IZAK. III. Izak werd al oud. Hij kon nog wel langer leven, maar ook wel spoedig sterven. Want zijn oogen waren al donker geworden, dat hij niet kon zien. Hij was blind geworden. Zelf dacht hij, dat hij misschien niet IZAK. 31 lang meer leefde. Daarom riep hij Ezau en zei: „Jaag mij een wildbraad; maak mij dan smakelijke spijze, zooals ik die gaarne heb. Dan zal ik u zegenen, eer ik sterf." Ezau had nu zijn vader moeten vertellen, dat hij zijn eerstgeboorte aan Jakob had verkocht en dat de zegen van zijn vader hem niet toekwam. Maar dat vertelde hij niet. Izak wist het niet en Ezau hoopte toch den grootsten zegen te krijgen. Dus greep hij dadelijk zijn boog en pijlen en ging op de jacht. Maar er was een vrouw, die alles gehoord had. 't Was Rebekka. Zij zei alles aan haar zoon Jakob en gebood hem twee geitenbokjes te slachten. Daarvan zou zij smakelijke spijs maken. Dan kon Jakob die aan vader brengen en Izak zou hem den zegen geven. Het moest gauw gebeuren, eer Ezau van de jacht terugkwam. Jakob praatte eerst nog tegen, want hij was bang, dat Izak 't zou ontdekken. O, als vader het bedrog eens ontdekte! Moeder zei hem echter, dat zij op alles wel raad wist. Zóó slachtte Jakob de bokjes en Rebekka maakte er lekkere spijze van. Zij trok Jakob de kleeren van Ezau aan. Ezau was een harig man; daarom deed Rebekka een stuk vel van de geslachte diertjes aan Jakobs hals en handen. Nu ging Jakob met de spijze tot zijn vader en zei: „Mijn vader!" Anders zei hij niets, want hij moest Ezau's stem nadoen. Dat was heel moeilijk. „Wie zijt gij, mijn zoon?" zei Izak. Nu moest Jakob meer zeggen, al wilde hij niet graag. Ach, had hij zijn vader alles maar eerlijk verteld, inplaats den ouden man te bedriegen. Maar, neen; hij begon te liegen. Hoort eens, wat hij sprak: „Ik ben Ezau, uw eerstgeborene; eet van mijn wildbraad en zegen mij!" Jakob deed wel de stem van Ezau na, maar 't lukte niet goed. Vader zei ten minste: „Hoe komt het, dat gij zoo spoedig terug gekomen zijt?" Nu liegt Jakob opnieuw. „De Heere God heeft mij spoedig een wildbraad doen vinden," vertelt hij Izak. Verschrikkelijk, nietwaar? Jakob liegt en spreekt tegelijk van den Heere. Izak laat Jakob bij zich komen en betast zijn handen. Ja, die handen waren harig. De blinde vader begrijpt er niets meer van: „De stem is Jakobs stem, maar de handen zijn Ezau's handen," zegt hij. Nogmaals vraagt Izak: „Zijt gij mijn zoon Ezau zelf?" Was Jakob nu nog maar in tranen uitgebarsten en had nu nog alles, alles aan vader gezegd! Ezau zou den zegen toch niet gekregen hebben, want die wilde God hem niet geven. Jakob zou den zegen gekregen hebben op een eerlijke wijze. Maar liegen en bedriegen mochten hij en zijn moeder niet Dat mag nooit! Helaas, Jakob liegt weer. „Ik ben het!" antwoordt hij. Ziet ge Wel, hoe verkeerd één keer liegen is? Die 't één keer doet, doet het makkelijk weer één keer en dan nog één keer. Zoo deed Jakob ook. Pas op voor den eersten leugen 1 32 IZAK. Eindelijk at en dronk Izak van alles, wat Jakob hem aanbood. Toen zegent Izak zijn zoon, die hem zoo vreeselijk bedrogen heeft. En Jakob maakt gauw, dat hij wegkomt. Pas is hij weg, of Ezau treedt de tent van zijn vader binnen. Izak schrikt en vertelt, wat er gebeurd is. Ezau schreit luide en smeekt vader om den zegen van de eerstgeboorte. Maar die zegen is al gegeven. Ezau krijgt nog wel een zegen, evenwel niet den grooten zegen. En nu gaat Ezau weg, boos en nijdig. Hij haat Jakob zijn broer. In zijn hart neemt hij zich voor: ik zal er Jakob weieens voor krijgen en 't hem betaald zetten. IZAK. IV. Ezau was boos en nijdig op Jakob. Hij zou het hem betaald zetten, immers, dat Jakob den grooten zegen van vader had gekregen. Wat zou Ezau dan; wat wilde hij dan? In zijn boosheid sprak hij er van, dat hij zijn broer zou dooden. Gelukkig hoorde Rebekka het. En zij wist wel, dat het heel goed mogelijk was. 't Was ook al gebeurd, dicht bij 't Paradijs, dat Kaïn zijn broer Abel doodsloeg. Dat wist Rebekka ook wel; en zou 't niet vreeselijk zijn, wanneer Jakob gedood werd door Ezau ? O, zij werd zoo bang, dat zij Jakob aanraadde gauw weg te gaan. Maar waarheen moest hij dan gaan? Rebekka wist het wel. In het land, waar zij gewoond had en Eliëzer haar vandaan had gehaald — in dat land woonde haar broer Laban. Daarheen kon Jakob vluchten en er een poos blijven. Izak vond het ook goed. Zijn zoon kon daar dan ook een vrouw nemen, want hij mocht geen vrouw uit Kanaan nemen. Dat wilde Izak niet; zoo'n vrouw, die de afgoden diende, zou geen goede vrouw voor Jakob wezen. En Jakob maakt zich gereed; zijn vader zegent hem; hij neemt afscheid en hij gaat weg. 't Was een lange reis! Jakob heeft een stok in de hand, want hij maakt de reis op zijn voeten. Hij heeft wat eten en drinken bij zich en ook wat olie. Die laatste mocht op een reis niet ontbreken. Hij gaat alleen, wat niet prettig is. Maar het kan niet anders. Hij is niet vroolijk: 't is geen plezierreisje. Immers hij vlucht voor Ezau. Gelukkig is vader niet meer boos op hem. Vader heeft hem vergeven, ja heeft hem nogeens gezegend. Maar zal hij zijn ouders — vader en moeder — wel ooit terugzien? Zij kunnen wel sterven, als hij weg is; en hij zelf kan ook wel sterven in dat verre, vreemde land. Zóó denkt hij zeker, 't Is ook eigen schuld, dat hij deze reis moet doen. Die handel met Ezau — een schotel linzenmoes voor de eerstgeboorte. Dat bedriegen van vader — zijn ouden, blinden vader. Ja, 't is zijn eigen schuld, dat hij nu ver wegvlucht, 't Is alles het gevolg van zijn kwaad, van zijn zonde. Jakob heeft zeker spijt, berouw over die zonden. Maar zal de Heere wel met hem zijn; niet zeer boos — toornig — op hem wezen? JAKOB. 33 Eindelijk daalt de zon in 't Westen; dan komt de nacht en Jakob is zoo moe van 't loopen. Hij is dicht bij een stad, maar gaat er niet in. Die menschen zijn soms zoo slecht, zoo ondeugend in zoo'n stad van Kanaan. Hij blijft liever er buiten. Spoedig vindt hij een mooi plaatsje om te rusten en te slapen. Een grooten steen neemt hij om er tegen te leunen en 't hoofd er op neer te leggen. Op dat harde kussen valt hij spoedig in slaap. Daar ligt hij nu als een arme zwerveling. Ma^r de Heere ziet hem; de Heere waakt over, past op hém. Hij weet het niet en is toch veilig op die stille, eenzame plek. En terwijl hij nu rustig slaapt, komt de Heere tot hem en spreekt tot hem. Dèt had Jakob niet verwacht en niet gedacht. Verdiend had hij 't ook niet om zijn groote zonden. De Heere doet het daarom dan ook niet, maar de Heere is zoo goed. Slaapt Jakob dan niet meer; is hij wakker geworden? Weineen; in den slaap, in den droom komt de Heere. Let maar eens goed op. In den droom ziet Jakob een groote ladder. Die stond op aarde deze ladder. Maar het bovenste van de ladder reikte aan den hemel, 'jakob ziet, dat Gods engelen er bij op- en afklimmen. En heel boven staat nog één. Wie is dat? Jakob ziet eens goed en daar begint die ééne tegen hem te spreken. „Ik ben de Heere," zegt die ééne, „de God van Abraham en van Izak". Nu weet Jakob het. De Heere zegt nog meer „Het land, waarop gij ligt te slapen, zal Ik u geven en uw kinderen: en in u zullen alle geslachten der aarde gezegend worden." Wat heerlijk I Dat heeft de Heere ook beloofd aan zijn grootvader den vromen Abraham en later aan zijn vader Izak. Nu belooft de Heere het hem. Hoe goed is de Heere I e Nog wat spreekt de Heere. Dit: „Ik zal u zegenen; Ik zal overal met u zijn en Ik zal u weerbrengen in dit land." Blij wordt hij wakker Dèt is een ware droom. En nu belooft Jakob den Heere, dat de Heere zijn God zal zijn, als de Heere ook doet, wat Hij hem in den droom gezegd heeft. Natuurlijk zou de Heere het doen. Dan zet Jakob zijn reis voort en komt goed en wel in 't land, waar zijn moeder geboren is. JAKOB. I. r\P zekeren dag, Iaat op den middag, kwam Jakob bij een put en die put lag dicht bij een stad. 't Was een stad, die Haran heette en waar zijn oom Laban woonde. Gelukkig was Jakob dus niet verdwaald in dat vreemde land. Herders, die daar hun vee weidden, vertelden het hem. En die wisten het wel. Ook vertelden ze hem, dat Rachel, de dochter van Laban, ook gauw zou komen met de kudde — het vee van haar Vertelboek 34 JAKOB. vader Want Rachel was een herderinnetje. Toen Jakob dat alles hoorde, bleef hij bij de put uitrusten en wachten op zijn nicht. Die nicht wou hij eerst zien en ontmoeten. Dan kon hij later wel naar oom Laban gaan Daar komt Rachel met het vee al aan. Zij ziet vanzelf dadelijk den vreemdeling en groet hem beleefd. En die vreemde man wentelt gauw den steen van den put, put water op en giet het in de drinkbakken. Rachel heeft het gemakkelijk: ze hoeft niets te doen dan er wat naar te kijken Ze vindt het heel vriendelijk van dien vreemdeling, 't Gaat alles vlug en vlot. Ziezoo, het vee is gedrenkt. Nu maakt Jakob zich bekend aan zijn nichtje: hij vertelt haar, wie hij is. Een zoon van tante Rebekka die lang geleden naar Kanaan vertrokken was. Jakob, haar neef een zoon van Izak en Rebekka, haar oom en tante, van wien vader weieens verteld had. Jakob kust haar en toen vliegt Rachel naar huis om het groote nieuws te vertellen. Zij verhaalt, wien zij daar zoo pas bij de put heeft ontmoet. Daar snelt Laban de deur uit en loopt zijn zusters zoon tegemoet. Hartelijk begroet hij hem en brengt Jakob in zijn huis. Nu kan deze uitrusten van zijn lange reis en bij de familie blijven. Wat is Jakob dankbaar aan den Heere, die hem veilig geleid en hier gebracht heeft. En eerlijk en oprecht vertelt hij zijn oom, alles wat er thuis gebeurd is. Natuurlijk moet hij ook verhalen van vader, die al blind is; van moeder, de zuster van oom en van zijn broer Ezau. Hij vertelt van grootvader Abraham, die nu al lang dood is; en hij vertelt ook van al het vee dat vader bezit, 't Is goed: Jakob kan blijven, zoolang hij wil. Maar rondloopen en niets doen, dèt wil Jakob niet. Oom merkt al gauw, dat zijn neef een echte veeman is; dat hij verstand van vee heeft, er goed op past. Ja, zijn neef is een beste herder! Hii — Laban — wil Jakob wel in zijn dienst hebben en zegt: „Ge hoeft voor niets mij niet te dienen. Welk loon begeert ge?" En nu kunt ge nooit raden, wat Jakob wou hebben. Jakob zegt tot zijn oom dat hi\ wel zeven jaar voor hem werken wil, als hij dan Rachel to vrouw mag hebben. Weet ge, hij heeft Rachel lief en zij houdt veel VaDèJtaheeft Laban zeker ook al gemerkt en daarom vindt hij het goed. Op die manier krijgt Laban een besten knecht en. Rachel W «■ goeden man. Oom en neef zijn allebei erg in hun schik en "ichtje Rache niet minder. En nu dient Jakob zijn oom zeven jaar lang; hij doet het ïouw, precies, of het zijn eigen kudde is. Hij heeft een moeilijk werk en is soms ver van huis, dag en nacht bij het vee. 's Nachts moet hij goed de wacht houden, want er zijn weieens booze, ^testen die L schaap of geit verscheuren. En 't is in den nacht vaak heel koud, zoodat hij rilt van de koude. Over dag kan het zoo warm wezen, dat het zweet hem langs gezicht, armen en beenen stroomt. De zon schijnt dan fel en er zijn geen boomen, waaronder in de JAKOB. 35 schaduw verkwikking is. Zoo leeft en werkt hij een jaar of wat. De zeven jaren zijn om en hij heeft zijn loon verdiend. Laban meent ook, dat zijn neef zijn loon eerlijk verdiend heeft. Jakob zegt tot Laban: „Geef me nu Rachel tot vrouw!" Dèt wil Laban wel doen, maar dan moeten ze eerst bruiloft vieren. Nu, bruiloft, dat is trouwfeest vieren, kunnen ze wel in dit land van Rachel. Zeven dagen lang vieren ze feest: ze eten en drinken lekker, ze zingen mooie liederen en geven" elkaar raadsels op. 't Zijn vroolijke dagen — die bruiloftsdagen. Eindelijk is de pret uit en Laban brengt zijn dochter in Jakobs tent. Jakob slaapt al en toen hij 's morgens ontwaakt, ziet hij zijn vrouw. Maar wie is dat ? 't Is Rachel niet. 't Is de zuster van haar; haar oudste zuster Lea. Die heeft Laban hem gegeven. Laban heeft zijn neef bedrogen en Lea is en blijft zijn vrouw. Dat kan niet meer veranderd worden! 't Is niet mooi van Laban; neen, 't is slecht van hem. Jakob heeft immers om Rachel gediend, niet om Lea. Wat schandelijk bedrog van zijn oom! 't Zal Jakob wel in zijn gedachten komen, hoe hij zelf vroeger zijn vader ook heeft bedrogen. Toen was hij de bedrieger; nu is hij de bedrogene. Nu ondervindt hij eens, hoe vreeselijk dèt is en wordt herinnerd aan zijn eigen zonde. Uit deze treurige geschiedenis zal Jakob wèl geleerd hebben om stil en nederig te wezen. Gewis klinkt een stem binnen in hem: De bedrieger bedrogen 1 JAKOB. II. Jakob was wel stil — tegenover den Heere, maar niet tegenover Laban. Hij zegt tot zijn oom: „Ge hebt mij bedrogen; niet om Lea — om Rachel heb ik gediend." Heel kalm en bedaard antwoordt Laban echter, dat zijn neef het mis heeft. Jakob weet het nog niet goed meent Laban, hoe men in dit land handelt. Ziet ge, Jakob, zóó bedoelt hij ik kon en mocht niet anders. Lea is ouder dan Rachel. En 't is hier de gewoonte, dat de oudste dochter eerst trouwt. Nu zegt de slimme oom, dat hij er nu niets op tegen heeft Rachel ook nog aan Jakob te geven. „Dien mij nog zeven jaar en ge krijgt Rachel ook!" stelt Laban voor. Die slimme Laban dacht natuurlijk: Jakob zal dit wel doen en dan houd ik hem weer zeven jaar. Dan heb ik en houd ik hem, want zoo'n beste, trouwe knecht als hij — en zoo goedkoop — krijg ik nooit weer. Werkelijk deed Jakob, wat zijn oom zei. Hij vond het goed. Dadelijk kreeg hij Rachel tot vrouw en moest daarvoor nogeens zeven jaar dienen. Mocht dèt dan; hij had dan immers twee vrouwen? In dèt land mocht het wel en gebeurde het wel meer. Maar Jakob wilde het liever met; zijn vader Izak bezat maar één vrouw en hij zelf wilde eigenlijk alleen Rachel hebben en niemand anders, 't Kwam zoo, omdat Laban 36 JAKOB. hem eerst met Lea bedrogen had. Al die zeven jaar was Jakob weer herder van het vee van zijn oom. En de Heere was met hem en zegende zijn werk. Laban merkte het heel goed, dat het hem goed ging. Laban was zeer in zijn schik, want zijn vee vermeerderde, zijn kudde werd grooter Jakob paste er goed op en zorgde trouw voor de beesten. Toen de zeven jaar om waren, wou Laban zijn beste knecht weer niet missen. Hij zei zelf tot Jakob: „Ik merk dat de Heere mij zegent; en dat doet de Heere om u." Daarom wilde hij Jakob nog niet laten gaan en moest zijn neef maar zeggen, wat hij verdienen wilde als loon. Me dunkt: Laban had zelf moeten zeggen, wat hij als loon wou geven; en dan had hij maar eens een flink loon moeten aanbieden. Dèt zou mooi van hem geweest zijnl Maar Laban was gierig; daarom bood hij zijn neef geen flink, goed loon aan. Hij dacht alweer: Jakob zal wel geen groot loon vragen en dan heb ik en houd ik hem weer goedkoop. En wat vraagde Jakob? Dit: alle bonte geitjes en bokjes en bruine lammetjes. Ook, die later nog geboren werden, moesten hem toebehooren. En dit ging aan. Zoo kreeg Jakob dan zelf vee. Zijn kudde werd alle jaren grooter, want de Heere zegende hem. Ook kreeg hij ezels en kameelen. Kameelen of kemelen zijn dieren, die een bult op den rug hebben, 't Zijn geen mooie beesten, maar wel nuttige Natuurlijk had hij ook koeien en kalfjes. Is Laban niet heel blij, dat het Jakob zoo goed gaat? Ach, neen; hij gunt het zijn neef niet: telkens verandert hij Jakobs loon. Maar het baat hem niet. Jakob wordt door Ood gezegend en den zegen van God kan hij niet keeren. t Is niet goed van Laban, 't is slecht van hem. Ook ondankbaar, want God heeft hem om Jakobs wil ook gezegend en Jakob dient hem nog altijd eerlijk en trouw. Als Laban ziet, dat Jakob rijk is geworden, groet hij hem niet meer vriendelijk zooals anders en kijkt hij erg zwart. Want hii is al nijdiger en boozer geworden. De zoons van Laban zeggen zelfs: Al wat Jakob heeft, is van onzen vader I" Dat was leugentaal: Jakob heeft alles eerlijk verkregen; hij heeft het niet gestolen. Wie paste op al dat vee dat Jakob zelf bezit? Daarop pasten zijn eigen groote jongens. Ge moet weten, dat God aan Jakob ook vele kinderen gaf: hij bezat elf zoons en één dochter. De oudste zoon heette Ruben en de jongste Jozef. Zijn dochters naam was Dina. De oudste zoons van Jakob waren al jongelingen en die konden wat goed het vee van hun vader weiden. Ook zorgde Jakob er voor, dat zijn vee en dat van Laban niet bij elkaar kwam. Jakob ging als herder met het vee van Laban dezen kant uit en zijn zoons met zijn kudde dien kant uit Ze waren en bleven heel ver van mekaar. Zóó wijs handelde lakob want nu kon Laban niet denken eens, dat zijn neef oneerlijk deed En toch .... toch ziet Laban zwart en zijn Labans zoons ook onvriendelijk. Dat merken ook Lea en Rachel wel. Hoe treurig, nietwaar? Maar Jakob kon het niet helpen: 't was zijn schuld met I JAKOB. 37 JAKOB. III. Jakob en de zijnen hadden dus geen aangenaam leven meer. En toen juist zegt de Heere: „Keer weer naar Kanaan, naar uw vader en Ik zal met u zijn." En Jakob wil wel gaan: hij verlangt weer naar zijn geboorteland. Zijn vrouwen willen ook wel gaan, want ze merken het wel, .dat haar vader en broers niet meer van haar houden. Begrijp eens: Laban is van huis om een groot feest te vieren. Zijn schapen zijn geschoren, dat Is, uit de wol geknipt en dan viert men altijd een groot familiefeest. Maar op dat feest is Jakob niet; Lea en Rachel niet; hun kinderen ook niet. Waarom niet? Wel, ze zijn niet genoodigd. Laban wil Jakob en zijn familie er niet bij hebben. Is 't geen schande 1 Zijn eigen kinderen niet te noodigen op zulk een groot en vroolijk feest 1 Zoo boos is Laban dus, dat hij hen niet op 't feest vraagt 't Is 't beste, denkt Jakob, dat ik nu maar stilletjes wegga. En hij doet het ook. Natuurlijk gaat het reizen niet vlug, want al het vee moet ook mee. Men moet ook vaak rusten. Doch al gaat het langzaam, toch komt men verder. Maar Laban hoort, dat Jakob stil weggetrokken is. Hij neemt dadelijk het besluit, hem achterna te gaan en aan 't hoofd van een menigte mannen trekt hij weg. Wat hij wil? Jakob zal hij terugbrengen; misschien alles afnemen. In ieder geval heeft hij plan hem niet te laten gaan. Gelukkig heeft de Heere tot Jakob gezegd: „Ik zal met u zijn!" De Heere kan Jakob wel beschermen en helpen. Tegen Laban ook, al is die ook nog zoo kwaad. Na één week heeft Laban Jakob ingehaald, maar hij doet hem niets. Hij durft niet, want de Heere heeft tot hem gezegd: „Gij doet Jakob geen kwaad en laat hem ongehinderd, stil trekken." Daar ontmoet Laban zijn neef Jakob en verwijt hem, dat hij stil, zonder afscheid te nemen, weg is gegaan. Ook zegt hij, dat de Heere tot hem gezegd heeft, Jakob geen kwaad te doen. Zóó hoort Jakob, dat de Heere hem beschermt Hij is dan ook niets bang, maar ziet zijn oom recht in de oogen. En nu vertelt hij Laban iets, wat deze ook weieens hooren mag. Jakob zegt: ,,'t Is uw schuld, dat ik stil wegging. Hoe hebt gij ons den laatsten tijd behandeld? Als de Heere mij niet gezegend had, dan hadt gij mij arm weggezonden 1" Laban weet niet anders te zeggen dan dit: „Laten we nu als goede vrienden scheiden 1" Daar heeft Jakob niets op tegen vanzelf. En 't eind van de geschiedenis was, dat ze eerst nog een maaltijd met elkaar houden. Dan vertrekt Laban, nadat hij eerst allen eens hartelijk tot afscheid had gekust. Dat is dus goed afgeloopen. Jakob is het gevaar ontkomen en rustig trekt hij verder. Neen, niet heel rustig. Er dreigt hem nog een ander, een grooter gevaar. Zijn broer Ezau woont niet meer bij Izak in Kanaan, maar is in een ander land gaan wonen. Dat land moet Jakob voorbij. 38 JAKOB. Zoo stil, zoo onbemerkt kan hij het niet doen, of Ezau zal het te weten komen. Is Ezau nog boos; wil Ezau hem nog kwaad doen? Jakob weet het niet, maar hij wil dezen keer niet oneerlijk en niet stil handelen. Weet ge, wat hij doet? Hij zendt een paar boodschappers vooruit naar zijn broer; ze brengen Ezau de groete van Jakob en zeggen hem, dat Jakob er aankomt. Later stuurt hij nog wat knechten met presentjes voor Ezau. Wat dat voor presentjes zijn? O, 't is heel wat; wel de moeite waard 1 Jakob zendt Ezau geiten en schapen en ezels en kemelen en koeien. Voorop ging de kleine kudde geiten met de knechten. Dan eenige ruimte en de kleine kudde schapen. Daarna op eenigen afstand de kleine kudde kemelen. Vervolgens een kleine kudde ezels. Eindelijk een kleine kudde koeien. Bij elke kudde natuurlijk weer knechten. Dat alles is voor Ezau — een geschenk van Jakob. Nog iets anders doet Jakob. Hij slaapt dien nacht niet, maar bidt tot den Heere hem te redden. En de Heere hoort Jakob en zegt, dat hij voortaan een anderen naam zal dragen. De Heere noemt hem Israël. Dat is zijn nieuwe naam. Toen wacht Jakob rustig en kalm den nieuwen dag af. JAKOB. IV. De nieuwe dag breekt aan. Jakob is gereed zijn broer te ontmoeten, die er aankomt met vele, vele mannen. De dienstmaagden heeft hij vooraan gezet; dan Lea en haar kinderen; achteraan Rachel met haar zoontje Jozef. En waar is hij zelf? Niet achteraan, maar heelemaal vooraan. Daar nadert Ezau met zijn mannen: hij is vlak bij hen. Nu gaat Jakob zijn broer tegemoet en buigt zich diep voor hem. Zeven keer, alsof Ezau een koning is. Zóó deftig deed men meestal in 't land Kanaan 1 Is Ezau nog boos ? Wil hij zijn broer dooden, zooals hij vroeger van plan was ? Ziet eens, wat er gebeurt! Daar snelt Ezau zijn broer Jakob tegemoet, dien hij in geen jaren gezien heeft. Hij neemt hem in den arm; hij valt hem aan den hals en kust hem. Zij weenen allebei. Zij schreien niet van droefheid, maar van blijdschap. Zij snikken allebei en kunnen geen woord zeggen. Jakob heeft stilletjes den Heere gedankt. Want de Heere heeft Ezau's hart veranderd, dat hij hem geen kwaad doet. 't Is de Heere, die het hart van Ezau neigt; dat is zeker. Eindelijk spreekt Ezau en zegt: „Wie zijn deze?' Hij kijkt naar de vrouwen en kinderen. „Dat zijn mijn zoons, die God mij heeft gegeven," antwoordt Jakob. Op een teeken van hem komen zijn vrouwen en de kinderen en — buigen zich allen op hun beurt voor Ezau. „En al dat vee, dat ik op den weg tegenkwam, van wien is dat?' vraagt Ezau. Jakob antwoordt: „Dat is een geschenk voor mijn heer!" Hij zegt: „voor mijn heer!" Hij bedoelt Ezau en spreekt hem zóó deftig toe. " Zichzelf noemt hij telkens: „Uw knecht!" en Ezau heet hij: „Mijn JAKOB. 39 heer!" Dat was de gewoonte in 't land Kanaan; men deed graag heel voornaam en heel deftig. Jakob meende evenwel ook, dat hij zijn broer wel mocht eeren en zichzelf nederig en eenvoudig houden. En wat zegt Ezau van al dat vee, dat hij maar voor niets krijgt? Hij zegt tot Jakob: „Houd het maar, ik heb zooveel, mijn broeder!" Hoort ge wel, dat Ezau tot Jakob zegt: „Mijn broeder!" Hij is waarlijk blij, 4at hij na vele, vele jaren zijn eenigen broer weer in gezondheid terugziet. En Jakob dringt er bij Ezau op aan: „Neem dat vee nu aan, want ik wil het zoo graag. Ik ben zoo blij, dat gij niet meer boos zijt." Eindelijk neemt Ezau het geschenk aan; vanzelf niet, omdat hij dat vee wel graag wil hebben, maar alleen om zijn broer plezier te doen. Nu wil Ezau Jakob heelemaal nog naar Kanaan brengen en hem onderweg beschermen voor roovers of dieven. Jakob meende, dat het beter was van niet. Zijn kudde met de kleine geitjes en lammetjes en kalfjes gaat heel langzaam: 't zou Ezau en zijn mannen gauw vervelen. En harder trekken en loopen zou niet goed zijn voor de beesten. Welnu, dan gaat Ezau nu maar terug naar zijn land. De beide broers nemen hartelijk afscheid van mekaar en Jakob belooft later Ezau eens een bezoek te zullen brengen. Behouden komt Jakob in Kanaan aan. En weet ge, welke plaats hij al spoedig opzoekt? Die plaats, waar hij eens geslapen en in den droom de groote ladder gezien had. Daar was de Heere tot hem gekomen en had hem beloofd: „Ik zal met u zijn, u zegenen en u weerbrengen in dit land." En de Heere had het ook gedaan! Nu bouwt hij hier den Heere een altaar en brengt daarop zijn dankoffers. De Heere is zoo goed opnieuw tot hem te komen en opnieuw tot hem te komen en opnieuw alles te beloven: den zegen van Abraham en Izak. Jakob en Rachel kregen in Kanaan ook nog een zoon, die den naam Benjamin ontving. Helaas, de kleine jongen verloor al heel jong zijn lieve moeder. Benjamin was te klein en te jong om er bedroefd om te zijn. Maar Jakob was heel bedroefd, dat hij Rachel moest missen. Zij stierf en werd begraven, niet op een kerkhof, maar aan den weg naar Bethlehem. Een gedenkteeken — een steen — zette Jakob op haar graf, zoodat iedereen wist, dat Rachel aldaar begraven was. Izak leefde nog. En Rebekka, Jakobs moeder? Over haar hooren we niets meer: misschien is zij ook reeds overleden. Wat zal de oude Izak blij geweest zijn! Hij is ook heel blij, toen hij hoort, dat Jakob en Ezau niet meer boos op mekaar zijn. En toen hij stierf — hij was heel oud — kwamen zijn beide kinderen hun ouden vader begraven. Maar Jakob blijft wonen in het land — het land Kanaan, dat de Heere eerst aan Abraham, toen aan Izak en eindelijk aan Jakob beloofd en gegeven heeft. 40 JOZEF. JOZEF. I. VADER Jakob had twaalf zoons en één dochter, nietwaar? Ruben was de oudste; Benjamin de jongste. Jozef was op één na de jongste. Hij was een zoon van Rachel. Wat had zijn vader hem liefl Had Jakob zijn andere kinderen dan niet lief? Welzeker, hij had ze allemaal lief, maar de oudste zoons waren al groot en heel ondeugend. Daarvan had Jakob veel verdriet Zij vreesden den Heere niet en deden soms groot kwaad. Zóó was Jozef niet. Hij was gehoorzaam aan zijn vader en zóó toonde hij dien vader waarlijk lief te hebben. Evenals zijn vader had hij ook den Heere lief. Daarom deed hij met zijn broers niet mee, als zij slechte en verkeerde dingen deden. Weet ge, wat hij wèl deed? Aan vader vertellen de booze dingen, die Ruben en de andere broers deden. Maar dan was Jozef een klikspaan, nietwaar? Neen, dat was hij niet, want hij was bedroefd om de boosheid van zijn broers. Zij wilden toch naar hem niet luisteren, maar nu kon vader zelf hen waarschuwen en bestraffen. En als zijn broers de KanaSnieten kwaad deden, dan dachten de menschen in Kanaan misschien, dat Jakob zelf ook een booze man was. Dat wilde Jozef niet graag; want zijn vader was immers een goed man. Die Kanaanieten zouden zoo kwaad kunnen worden, dat zij stil het vee van Jakob wegpakten. Ze zouden zelfs kunnen vechten met Jozefs broers en ze doodslaan. Ja, 't was mogelijk, dat ze de heele familie van Jakob doodden, want die menschen in Kanaan waren ook groote zondaars. Daarom was het heel goed van Jozef, dat hij alles aan zijn vader vertelde, wat er gebeurde. Zóó hoorde Jakob, wat zijn oudste zoons uitvoerden, wanneer ze met het vee in 't veld waren. Hij waarschuwde hen, vermaande hen; bestrafte hen en verbood hen. Maar zij schaamden zich niet en deden ieder keer weer andere booze daden. Ze merkten, dat Jozef het vader altijd vertelde. En nu werden ze boos op Jozef, die het toch zoo goed meende. Zij hielden niets van hun broer Jozef, omdat die niet wou meedoen. Ook waren ze boos, dat vader van die Jozef zooveel hield, meer dan van hen. Maar dat was immers hun eigen schuld. Als zij goed oppasten, zou hun vader van hen evenveel houden als van Jozef. Ach, hadden ze hun boosheid maar gelaten; waren ze maar veranderd, wat zou Jakob blij geweest zijn. En wat zou Jozef blij zijn geweest als hij vader kon vertellen, dat zijn broers lief en goed deden. Helaas, dèt gebeurde niet 1 Er gebeurde iets anders. Op zekeren dag kreeg Jozef een presentje van zijn vader. Jakob gaf hem een veelvervigen rok, dat is, een mantel, die veelkleurig was. Wij zouden zeggen, dat het een Zondagsch kleed was. Die rok of mantel was heel duur, maar Jakob was rijk en kon hem dus wel koopen en betalen. Voorname, rijke mannen droegen zoo'n kleed; en zoo'n mantel met vele JOZEF. 41 kleuren vonden ze In Kanaan heel mooi. Nu werden de broers van Jozef nog boozer op hem. Maar dèt kon de goede Jozef niet helpen: hij' had hen niets gedaan en dat geschenk van vader mocht hij' toch wel aannemen. Jozef vond het een mooi kleed en was er blij mee. Moest hij een boodschap voor zijn vader doen, dan trok hij het mooie kleed aan. Daaraan deed hij niets verkeerds. Hij was nog jong, en het kleurige kleed stond hem prachtig. De menschen zagen hem na en praatten over dien knappen Jozef. Maar zijn broers keken zwart en werden nog nijdiger. Ze zeiden tot elkaar, dat die Jozef vaders lieveling was. Hij ontving zoo'n kostelijk kleed en zij kregen niets. Misschien noemden ze Jozef een leelijken klikspaan, een pronker, zoo trotsch als een haan. Neen, ze mochten die Jozef niet lijden. Als ze hem zagen met dien veelkleurigen rok aan, mochten ze hem in 't geheel niet lijden. Hij was hun broer, maar ze hadden zoo'n broer liever niet Wat zei Jozef nu? Niets, want hij merkte niet eens, dat zijn broers zóó boos, zóó nijdig op hem waren. Hij ging lang niet.altijd mee in 't veld, maar bleef dikwijls thuis bij vader en bij het kleinste broertje, bij Benjamintje. JOZEF. II. Jozef merkte het niet eens, dat zijn broers zóó boos op hem waren. En merkte hij het misschien soms wel een weinig, dan vergat hij 't weer. Dat kwam zeker, omdat hij zelf niet boos op hen was, maar hen liefhad. Eens droomt hij een wonderlijken droom. Ze zijn op den akker en binden het koren in bossen. Zulke bossen heeten schooven. De schoof van Jozef staat op en blijft staan. En de schooven van zijn broers komen en buigen zich diep voor zijn schoof. Die droom vertelt Jozef aan zijn broers. Toen worden ze heel kwaad op hem en zeggen: „Zult gij dan heelemaal over ons regeeren?" Ze bedoelen er mee: Gij zijt nu vaders lieveling en hij heeft u lief boven ons. Meent ge soms, dat ge nog eens de baas over ons zult zijn, precies als een koning en koningin! Ze wisten het wel, die broers, dat de Heere aan menschen in een droom weieens vertelde, wat gebeuren zou. Ook aan hun vader Jakob had de Heere in den droom gezegd: „Ik zal u zegenen en in dit land terugbrengen". Hun vader sliep toen met een steen onder zijn hoofd en zag immers de groote ladder, waar bovenaan de Heere zelf stond I Ja, dat weten de broers zeker wat goed. Ze zijn misschien al bang, dat Jozef een groot man zal worden; die broer, dien ze niet mogen lijden. Doch Jozef is het al spoedig vergeten, dat zijn broers toornig, dat is, heel boos, op hem geweest zijn om dien droom. Een poos later heeft hij opnieuw een wonderlijken droom. Hij slaapt en daar 42 JOZEF. ziet hij, dat de zon, de maan en elf sterren zich weer voor hem buigen. Nu vertelt hij dien droom aan zijn vader en aan zijn broers. Toen bestraft zijn vader hem, omdat hij misschien denkt, dat Jozef hoogmoedig is. Maar dat is zoo niet. Jozef kan het waarlijk niet helpen, dat hij zulke droomen heeft: De Heere laat ze hem droomen. Dat denkt zijn vader op 't laatst ook, want hij vergeet Jozefs droomen niet. Hij bewaart ze en onthoudt ze. Maar zijn broers haten hem, ook om dezen droom. Kort daarna zijn de broers weer met de kudde weg — ver van huis. Jozef is niet meegegaan: hij is thuis bij zijn broertje en bij vader. Zijn broers blijven dagen aaneen weg en komen maar niet terug. Hun vader wordt ongerust en vreest, dat er iets kwaads of een ongeluk misschien gebeurd is. Daarom roept hij zijn zoon Jozef en zegt, dat hij eens naar zijn broers moet gaan en zien, of het met hen goed is en met de kudde. Jozef is gehoorzaam; en gewillig gaat hij op reis. Hij heeft den veelkleurigen rok weer aangetrokken. Vader zegt, waar hij zijn broers waarschijnlijk vinden zal. Hij komt daar, maar ze zijn er niet meer. Gelukkig treft hij een man, die weet, waarheen de herders met het vee zijn vertrokken. En ja, hoor, hij ziet ze al van verre. Maar zij hebben hem ook al gauw ontdekt. Zeker aan den veelkleurigen rok! „Daar komt de meester-droomer aan 1" zegt een der broers, „laten we hem doodslaan; dan komt er niets van zijn droomen 1" Zullen zij dèt waarlijk meenen? Jazeker, ze zijn van plan hem te dooden. Doch Ruben zegt, dat ze hem niet doodslaan moeten, maar in een kuil, een put werpen; dan sterft hij vanzelf van honger en dorst. Verschrikkelijk, is 't niet? Zóó gaat het evenwel: eerst boos zijn; dan boos blijven, dat is, nijdig zijn; eindelijk haten; en op 't laatst doodslaan! Denk slechts aan Kaïn; daar ging het evenzoo mee! Pas toch op tegen boosheid, nijd en haat. De broers hooren naar Ruben. Als Jozef hen vriendelijk groette, krijgt hij hun groet niet terug. Neen, ze slaan de handen aan hem en trekken den mooien rok hem dadelijk uit Nu brengen ze hem naar den put, waarin gelukkig geen water is.. En nu begrijpt de arme Jozef, wat zijn broers van plan zijn. Vluchten en wegloopen kan hij niet want ze houden hem stevig vast. Hij schreit en smeekt hun hem niet in den kuil te doen. Hij is bang, ja angstig. Maar de broers hooren niet naar hem en laten hem in den kuil zakken. Die ondeugende broers, nietwaar! Daar zullen ze hem nu in laten zitten. Dan kan en moet hij van honger en van dorst omkomen. Jozef roept wel om hem uit den kuil te halen, maar zij doen het niet. Weet ge, wat ze doen? Ze gaan niet ver van den kuil eten en drinken: ze smullen — na hun booze, wreede daad! Die deugnieten! JOZEF. 43 JOZEF. III. De oudste broer van Jozef — Ruben heette hij' — zit niet aan den maaltijd met de andere broers. Hij is stil weggegaan. Terwijl die andere broers eten en drinken, zien ze een gezelschap kooplieden aankomen. Die rijden op kameelen; ook zijn er kameelen die zware pakken dragen. Het zijn de waren, die ze te koop hebben. Het gezelschap kooplieden is op weg naar Egypte — een land, dat nogal ver van Kanaan ligt. Naar een stad van Egypte trekken ze, om er op de markt hun koopwaren te verkoopen. Daar komt één van Jozefs broeders iets in de gedachte. Hij zegt: „Laten we Jozef uit den kuil trekken en aan die kooplui verkoopen. Wat hebben we er aan, dat hij in dien kuil sterft." Allemaal vinden ze het goed, wat Juda — zoo heet die broer — met Jozef wil doen. Spoedig is Jozef uit den kuil gehaald en hij meent misschien, dat ze hem nu naar zijn vader zullen laten gaan. Maar dat is niet zoo. Ze brengen hem naar de kooplui en verkoopen hem voor een beetje geld. Wat? Hem verkoopen? Jozef is geen koe, of schaap of een dier, dat men wèl verkoopt. Neen, Jozef is een mensch, maar in Kanaan en Egypte koopt en verkoopt men ook menschen op de markt. Wat slecht — menschen te verkoopen. Zulk een mensch, die gekocht werd, heette een slaaf. Die mocht niet weer naar huis toe; en hij moest werken voor den man, die hem kocht. Jozef is dus nu een slaaf. De kooplui nemen hem mee naar dat verre land, dat Egypte heet. Zijn broers geven er niets om, al huilt en schreit hij nog zoo luid. Ze hebben geen medelijden en die kooplui al evenmin. Ze passen wèl op, dat Jozef, hun slaaf, niet kan wegloopen. Waar is Ruben? Die is naar den kuil gegaan op 't laatst: hij zal er Jozef stilletjes uithalen en naar huis sturen. Hij komt bij den kuil, maar die is leeg. Zijn jonge broer is er niet meer in. Hevig verschrikt komt hij bij al zijn broers en zegt, dat Jozef niet in den kuil is. Nu vertellen ze Ruben, dat ze hem al een poos geleden aan een gezelschap kooplui verkochten. „O!" jammert Ruben, „wat zal ik aan vader zeggen, als hij mij vraagt, wat ik met Jozef gedaan hebl Ik ben de oudste en hij zal mij roepen I" Maar zijn ondeugende broers weten wel raad. Ze slachten een bokje, strijken bloed aan den mooien rok van Jozef, dien ze gehouden hebben en scheuren er hier en daar gaten in. Een vreemde man brengt dien gescheurden en bebloeden rok naar Jakob en zegt: „Dien rok heb ik in 't veld gevonden; is 't niet de rok van uw zoon?" Die vreemde man kreeg natuurlijk wat voor de boodschap. Ziezoo! nu meent vader, dat Jozef door een leeuw of beer verscheurd is. Zij behoeven niet bang te zijn; en Ruben ook niet En 't is waar. Toen Jakob den rok ziet, gescheurd en bebloed, begint 44 JOZEF. hij luid te schreien. Hij roept: „Een boos dier heeft Jozef verscheurd 1" Wat is hij bedroefd, dat zijn lieve zoon dood is. Hij weet het niet, dat de andere kinderen den vromen Jozef hebben verkocht. Hij weet het ook niet, dat ze hem met dien rok bedrogen hebben. Dat kan hij niet weten. Eén is er, die alles weet. Het is de Heere, die gezien heeft, wat er met Jozef gedaan is. Maar aan Hem denken die ondeugende zoons van Jakob niet. Daarom hebben zij Jozef durven verkoopen en hun vader bedriegen. Nu komen ze met de kudde thuis. Ze gaan naar hun bedroefden vader en troosten hem over den dood van Jozef. Ze huichelen: ze meenen er niets van, die deugnieten 1 Jakob evenwel blijft bedroefd en zegt: „Ik zal rouw dragen, tot ik ook in 't graf daal!" Hij bedoelt: Ik zal bedroefd zijn, zoolang ik leef. En waar is Jozef gebleven? Hij komt in Egypte: men brengt hem op de markt en biedt hem te koop. Daar komt een heer; die ziet Jozef en wil hem koopen. 't Is een dienaar van den Farao — zóó heet de koning van Egypte —; een hoveling, die aan 't hof, het paleis, van den koning alle dagen verkeert. Potifar heet die hoveling. Hij koopt Jozef en brengt hem in zijn huis in de stad. Voortaan is deze Potifar de heer, de meester van Jozef; hem moet hij gehoorzaam zijn en als slaaf dienen. JOZEF. IV. Jozef was slaaf — door de boosheid van zijn broers. Hij moest Potifar gehoorzamen en dienen als knecht. En dat deed hij ook. Ijverig, stil deed hij het werk, dat hij te doen had. Hij deed zijn arbeid goed, ja best. Den Heere vergat hij niet, maar had Hem lief. De Heere troostte hem, zoodat hij niet al te bedroefd was. Vér was hij van huis, van KanaSn; ver van zijn vader; ver van zijn broertje Benjamin. Maar de Heere was ook in Egypte, even goed als in Kanaan. Gelukkig, dat de Heere overal is. Jozef was dus niet van den Heere in den hemel verlaten. Die was met hem, ook in het huis van den rijken Potifar. De Heere zegende hem in alles. Zijn heer Potifar hield van hem, al was hij maar een slaaf. Jozef moest werken, doch dat was niets. Hij kreeg goede kleeding, goed voedsel: goed eten en drinken. Zoo bleef hij jaar in, jaar uit in het huis van den hoveling. Jozef was voorspoedig, dat wil zeggen, dat het hem goed ging. Begrijpt eens: Potifar had hem gemaakt tot hoofd van alle slaven, die hij had. Jozef werd dus baas over alle slaven. Ook had zijn meester hem gemaakt tot bestuurder van al zijn bezittingen. Jozef zorgde dus voor het land van Potifar, dat het goed bebouwd werd; voor het vee van zijn meester zorgde hij, dat er goed op gepast werd. Hij paste er op, dat het werk in JOZEF. 45 Potifars huis netjes gedaan werd; dat er orde en netheid in de woning was. Voor dat alles mocht Jozef den Heere wel danken. Zorgde de Heere niet, dat Potifar goed en vriendelijk voor hem was ? Want waarlijk Potifar hield hoe langer hoe meer van zijn knecht Jozef. Helaas, het bleef zóó nietl De vrouw van Potifar was zeer ondeugend.. Zij wilde Jozef dwingen, op 't laatst met geweld, dat hij kwaad deed. Eens pakte zij hem bij zijn mantel en zei, dat hij dat kwaad moest doen. Maar Jozef deed haar zin niet, want hij zei: „Zou ik zulk een groot kwaad doen en zondigen tegen God!" Toen liep hij hard weg en die ondeugende vrouw hield zijn mantel. Wat was zij boos op Jozef! Zij zou het hem laten ondervinden, dat zij heel boos was. Weet ge, wat zij deed? Zij vertelde aan Potifar, haar man, dat Jozef ondeugend was. „Ik greep zijn mantel", zei ze, „en toen maakte hij, dat hij wegkwam." Ach, Potifar geloofde zijn vrouw, want hij wist niet, dat zij zulk een groote leugenaarster was. In zijn toorn zette hij Jozef in de gevangenis, precies als een dief. Daar zat hij nu in de gevangenis en toch had hij niets kwaads gedaan. De Heere was zóó machtig; waarom had de Heere niet gemaakt, dat hij niet, maar die ondeugende vrouw in de gevangenis was gekomen? Jozef wist het niet, maar hij paste ook in de gevangenis best op. De overste dat is, de baas der gevangenis, mocht hem wel lijden en gaf hem werk. Nu verveelde het Jozef niet, want hij zorgde voor allen, die gevangen zaten. In dien tijd kwamen er ook twee dienaars van den konirtg in de gevangenis. De een was schenker van Farao: hij moest voor den wijn des konings zorgen en die wijn in een beker schenken en den koning geven. De ander was bakker van Farao: hij moest voor brood en gebak zorgen en dat den koning geven. Eén van die twee had groot kwaad gedaan: men wist nog niet, wie! Er zat vergif in den wijn öf in 't brood. Daarom zaten ze allebei in de gevangenis. Dat was niet prettig. Jozef zorgde ook voor deze twee hovelingen en vond hen op een morgen erg droevig. Ze hadden beiden gedroomd en nu kon niemand hun zeggen, of hun droom ook wat beteekende. Jozef zei: „Vertel mij uw droom eens!" De schenker vertelde dadelijk en de Heere gaf Jozef verstand. Jozef zei: „Gij komt met drie dagen uit de gevangenis en wordt weer schenker des konings." Jozef verzocht hem een goed-woordje voor hem bij den koning te doen. „Ik wil ook graag uit de gevangenis en zit hier onschuldig," zei hij. Nu, dat beloofde de schenker. De bakker vertelde nu ook zijn droom. Tot hem zei Jozef: „Gij komt met drie dagen ook uit de gevangenis; dan wordt gij opgehangen." En zóó gebeurde het precies. Maar de schenker — toen hij weer de schenker van Farao was — dacht niet meer aan Jozef. En de arme Jozef bleef in de gevangenis! 46 JOZEF. JOZEF. V. Die arme Jozef zat nog steeds in de gevangenis, 't Was niet mooi van des konings schenker, dat hij niet een goed woordje voor Jozef deed. 't Was ondankbaar, slecht van dien hoveling. Zóó gingen twee jaren voorbij. Toen gebeurde er wat wonderlijks. Luistert maar goed. Op zekeren morgen krijgt de gevangenbewaarder bericht, dat Jozef in 't paleis van Farao moet komen. De deur der gevangenis gaat open en Jozef komt er uit. Maar zóó kan hij niet naar den koning. Eerst moet zijn haar en baard netjes geschoren worden. Dan krijgt hij nette kleeren aan, want in de gevangeniskleeding kan hij niet voor Farao staan. Nu is hij al heel wat opgeknapt en volgt den dienaar des konings naar 't paleis. Jozef weet heelemaal niet, wat hij er moet doen. Maar in zijn hart denkt hij al, dat de Heere het zoo bestuurt. Hij komt in 't paleis: Farao zit op een prachtigen stoel — den troon — en zijn knechten staan aan zijn zij. Jozef staat vlak voor den troon, nadat hij eerst diep gebogen heeft. Daar begint Farao te spreken: „Ik heb gedroomd en geen een kan mij zeggen, wat de droom beteekent. Van u heeft men mij verteld, dat gij wel een droom kunt uitleggen." Nu zwijgt de koning en kijkt Jozef aan. Nu weet Jozef al, waarom hij hier staat. Ja, de schenker heeft Farao gezegd, dat er een jonge man in de gevangenis zit, die kan zeggen, wat een droom beteekent. Wat antwoordt Jozef den koning? „Neen, o koning," zegt hij, „ik kan het niet, maar God kan het wel en die zal mij wel wijsheid geven." Ziet ge wel, hoe nederig en vroom die Jozef is! Nu vertelt Farao zijn droom: „Ik stond aan de rivier van Egypteland — de Nijl. En daar komen opeens zeven vette, schoone koeien uit het water. Daar volgen er nog zeven, maar die zijn mager en leelijk. Die magere koeien eten de vette op en — blijven toch even mager. Daarna zie ik zeven volle, dikke korenaren voortkomen; toen zeven dunne korenaren, die de dikke aren opeten en — toch even dun blijven." Geen wonder, dat de koning het vreemde droomen vindt en dat hij graag wil weten, wat zij beteekenen. Strak ziet hij Jozef aan — wat zal die zeggen? Weet Jozef het wel? Jazeker, de Heere geeft hem verstand, dat hij de droomen opeens begrijpt, 't Is doodstil, als Jozef begint te spreken en allen kijken hem aan. Dan zegt Jozef: „God heeft den koning in den droom gezegd, wat er gebeuren zal. 't Zijn twee droomen, doch ze beteekenen hetzelfde. Er zullen zeven vruchtbare jaren komen, dat er veel gras groeit voor de koeien en veel koren op de akkers. Maar dan komen er onvruchtbare jaren — ook zeven — dat er bijna niets groeit. Laat de koning een man aanstellen, die in de vruchtbare jaren heel veel koren verzamelt in de schuren, dan zal er JOZEF. 47 eten zijn in de jaren, dat er haast niets groeit. Dan sterft er van honger in de onvruchtbare jaren mensch noch dier." Dan zwijgt Jozef. De koning heeft hem aangehoord en — de vrome Jozef behaagt, dat is, bevalt hem zeer. Farao stuurt hem niet naar de gevangenis terug. O, neen, 't lijkt er niet naar 1 Hij maakt Jozef tot zijn dienaar. Hij zegt, dat Jozef dan de man is, die in de zeven jaren van overvloed koren moet koopen, verzamelen en bergen in schuren. Hij maakt Jozef onderkoning van Egypte. De koning zegt: „Ik ben Farao en zit op den troon. Dan volgt gij: gij zijt na mij de hoogste man in Egypte. Gij gebiedt en allen moeten u gehoorzaam zijn!" Nu zorgt Farao, dat de menschen het weten. Eerst steekt hij Jozef zijn gouden ring aan den vinger. Dan laat hij hem prachtige kleeren aantrekken. Daarna hangt hij een gouden ketting om zijn hals. En dan stapt Jozef in een prachtigen wagen en rijdt men hem de stad rond. Knechten des konings roepen luide: „Knielt I" en daar vallen de menschen op straat eerbiedig knielend neer voor den onderkoning. Hij woont in een prachtig huis, dat Farao hem geeft. En Farao schenkt hem ook een jonge vrouw. Zóó verhoogde God hem — uit de gevangenis kwam hij in een paleis, 's Morgens nog een slaaf, een arme slaaf, was hij 's middags de rijke onderkoning. Dat had de Heere gedaan! JOZEF. VI. 't Gebeurde, zooals Jozef den koning gezegd had: eerst kwamen zeven jaren van overvloed. En Jozef kocht het koren van de boeren en verzamelde het in de schuren. Toen kwamen er onvruchtbare jaren: er groeide haast niets. Ook in 't land Kanaan groeide niet veel. Jakob en de zijnen hadden ook al gebrek. Het eerste jaar ging het nog, maar het tweede jaar kon het zóó niet meer. Gelukkig hoorden ze, dat er in Egypte koren te koop was. Daarheen trokken tien van Jakobs zonen. Benjamin mocht niet mee, want zijn vader was bang hem dan te verliezen. Ze kwamen in 't vreemde land. Eerst gaan ze naar den onderkoning. Want Jozef had bevel gegeven, dat vreemdelingen, die koren wilden koopen, eerst bij hem moeten komen. En ons tiental buigt zich diep voor den machtigen onderkoning. Dadelijk ziet Jozef, dat het zijn broeders zijn. Maar zij zien natuurlijk er niets van, dat zij voor Jozef staan. En nu denkt Jozef aan de droomen, die hij vroeger heeft gedroomd. Welke droomen dat waren, weet ge zeker nog wel 1 Wat doet Jozef nu? Hij wil eens weten, of zijn broeders nog zoo boos zijn als vroeger. Daarom vraagt hij: „Vanwaar komt gij?' En zij zeggen de waarheid: „Wij komen uit Kanaan om spijze te koopen 1" Nu kijkt de onderkoning niets vriendelijk en noemt hen verspieders. Verspieders zijn menschen, die in een vreemd land komen zien — om 48 JOZEF. later met hun soldaten in 't vreemde land de baas te worden. Geen wonder, dat Jozefs broers schrikken op 't hooren van dat woord verspieders. Gauw zeggen ze: „Neen, mijnheer, we zijn geen verspieders. We zijn met ons twaalven de zoons van een man uit Kanaan; één is niet meer en de jongste is bij onzen vader thuis." ,,'k Zal eens zien", zegt Jozef eindelijk, „of dat waar is; één van u blijft hier en de anderen kunnen heengaan en komen terug met hun jongsten broer. Zoo zal ik weten, of gij verspieders zijt of niet!" Toen laat Jozef een van hen, Simeon heette hij, voor hun oogen binden en naar de gevangenis brengen. Terwijl dit gebeurt, zien de broers elkaar droevig aan en zeggen: ,,'t Is onze eigen schuld; wij hebben vroeger zoo goddeloos met onzen broer Jozef gedaan en hem zonder medelijden verkocht naar Egypte en nu komt ons dit over in ditzelfde land. 't Is onze eigen schuld." Ze weten natuurlijk niet, dat Jozef hen wel verstaat. Jozef zal wel blij zijn geweest, want nu hoort hij, dat ze schuld belijden. Treurig gaan ze op reis naar huis. Onderweg maakt één van hen zijn zak met koren open en vindt het geld — voor 't koren betaald — boven in den zak. De anderen vinden het ook in hun zak. Ze schrikken er van en zeggen tot elkaar: „Dat doet God om ons te straffen voor onze boosheid." Ze komen thuis en vertellen alles aan hun vader. Ach, wat is de oude man bedroefd. „Jozef weg, Simeon weg," zegt hij; „nu wilt ge Benjamin mij ook nog afnemen. Neen!" zegt hij, „Benjamin gaat niet mee!" Maar 't koren raakt haast op en voor den tweeden keer zullen ze naar Egypte. En vader Jakob moet Benjamin laten meegaan, anders durven zijn zoons niet weer naar dat land. Juda — één van zijn zoons — belooft hem, dat hij heel goed op Benjamin zal passen. Hun vader geeft hun een geschenk voor dien strengen heer in Egypte mee: wat honing, noten, amandelen en diergelijke. Als zij weggaan, zegt de vader: „God Almachtig zij met u!" Vol moed trekken ze opnieuw naar 't vreemde land, waar ze goed en wel aankomen. Jozef ziet hen al gauw en zegt tot zijn knecht: „Breng die mannen naar mijn huis, haal hun broer uit de gevangenis en breng die ook in mijn huis; maak den maaltijd gereed, want die mannen zullen van middag bij mij eten. Eerst worden ze bang, maar Jozefs knecht stelt hen gerust en brengt Simeon bij hen. De onderkoning komt 's middags en is heel vriendelijk. Ze buigen weer diep voor hem en Jozef vraagt hun, of 't wèl is met hun ouden vader. Zij antwoorden op die vraag en bieden nu de geschenken aan, die vader meegaf. „En dèt is nu uw jongste broer zeker," zegt Jozef, terwijl hij Benjamin aankijkt. „God zij u genadig, mijn zoon!" voegt Jozef hem toe. Aan den maaltijd zitten ze precies op een rijtje: eerst Ruben, dan Simeon en eindelijk 't laatst de jongste. Ze zijn er verwonderd van: JOZEF. 49 die mijnheer weet alles, zelfs hoe oud ze zijn. 't Is een vroolijke maaltijd: de machtige onderkoning is zoo heel, heel vriendelijk, ze zijn niets bang meer. Ze nemen afscheid en gaan des morgens van den nieuwen dag blij op reis. Met hun elven zijn ze; er wordt niet één gemist. Wat zal vader ook blij zijn, als hij ze allen weer goed en wel thuis heeft. Ja, 't is best gegaan, 't is mooi afgeloopen. JOZEF. VII. Jozefs broers waren nog niet ver buiten de stad, of de knecht van den onderkoning gaat hen haastig achterna. Hij haalt hen al gauw in. Wat wil die knecht toch? Hoort maar eens! „De zilveren beker van mijn heer, waar hij uit drinkt, hebt gij meegenomen," zegt hij. „De korenzakken open," beveelt hij, „en die den beker in zijn zak heeft, gaat als slaaf mee". Gewillig openen zij de korenzakken en Jozefs knecht heeft al in tien zakken gezocht en niets gevonden. Nog één zak moet hij doorzoeken, dien van Benjamin, maar de broers zijn niets bang, want zij zijn eerlijke menschen. Ze zijn geen dieven! Maar maar daar houdt Jozefs knecht den beker omhoog; hij haalt hem uit den zak van Benjamin. Ach, wat kijken ze allemaal treurig: ze weten niet, hoe die beker in den zak van hun jongsten broer komt 't Ergste is, dat Benjamin naar de stad moet terugkeeren als slaaf. De anderen mogen wel naar huis reizen, maar Juda wil mee naar de stad en de anderen denken er ook niet aan om verder te reizen. Heiaas, helaas, wat is hun blijdschap ineens veranderd in diepe droefheid! Ze komen in Jozefs huis; hij zelf is er nog. Nu kijkt hij niet vriendelijk meer. Neen, hij is boos en zegt: „Gij kunt wel weggaan, maar hij, die mijn beker in den korenzak had, blijft hier als slaaf. Juda evenwel zegt: „Wij weten niet, wat wij zeggen zullen; 't is God, die ons straft, om onze zonden. Laten wij allen maar slaven van mijnheer worden." „Neen", zegt de onderkoning, „trekt gij maar heen; de man, die de beker had, blijft hier." Thans doet Juda een stap vooruit en vraagt, of hij nog een woordje mag zeggen. En, het mag. Juda heeft zijn vader beloofd, dat hij goed op Benjamin zou passen en hij doet het ook. Daar vertelt hij aan den onderkoning, dat vader Benjamin niet mee wou laten gaan. 't Heeft moeite gekost. Zóó bang was onze oude vader, dat hij Benjamin niet weer zou zien. Hij vertelt, dat vader zal sterven, wanneer zij — zonder den jongsten — terugkeeren. Daarom zegt hij op 't laatst: „Laat mij maar slaaf worden in mijn broeders plaats en laat hem heengaan. Want ik kan het niet zien, dat onze vader van verdriet sterft, als hij zijn lieven jongsten zoon mist." En Jozef hoort nu eerst goed, hoe zijn broers veranderd zijn. Hij merkt, hoe lief ze hun ouden vader hebben; hoe lief ze ook Benjamin hebben. Vertelboek 4 50 JOZEF. De tranen beginnen in zijn oogen te komen: hij kan ze bijna niet meer keeren. Haastig stuurt hij de Egyptenaars uit de kamer weg. Toen laat hij de tranen stil over zijn wangen loopen. Hij weent van blijdschap en roept uit: „Ik ben Jozef; leeft mijn vader nog?" Maar zijn broeders blijven stil staan: ze verschrikken en weten niet, wat hun ooren hooren. Maar Jozef blijft roepen: „Ik ben Jozef, dien gij naar Egypte verkocht hebt. Maar God bestuurde het zoo goed, dat vele menschen in 't leven behouden zijn. Komt toch wat naderbij!" Daar snelt hij op Benjamin toe, omhelst en kust hem. Beide weenen. Daarna kust hij al zijn broers. Ze bekomen al een beetje van hun verrassing en verbazing. Ze worden niet moede Jozef aan te kijken, die hun graag al het kwaad, hem gedaan, vergeeft. Eindelijk zitten ze rustig samen te praten. Aan het vragen en vertellen kwam bijna geen einde. Natuurlijk moeten ze weten, hoe hij onderkoning werd. Jozef laat Farao weten, dat zijn broers gekomen waren en zijn vader ook nog leefde. En de koning begeerde, dat Jozefs heele familie in Egypte zou komen. „Ik zal hen onderhouden en hun het beste van Egypte geven," zegt Farao. Zóó dankbaar is hij aan Jozef. De machtige heer van Egypte geeft zijn broers geschenken; ook voor vader krijgen ze wat mee. Ja, 't grootste presentje is voor zijn goeden vader! Daarna wil hij, dat ze gauw weggaan, om vader alles te vertellen. En dan moeten ze allemaal in Egypte komen met vrouwen en kinderen. Daarvoor geeft Jozef wagens mee, want vrouwen en kinderen kunnen dan makkelijk rijden naar Egypteland. Behouden komen ze in Kanaan. Wat is de oude vader blij, toen hij ze allemaal terugziet: ook Simeon en Benjamin. Maar als ze hem zeggen: „Jozef leeft nog en hij is die groote heer van Egypte!" dan gelooft hij het niet. Hij kan 't niet gelooven. Nu vertellen ze hem de woorden van Jozef; ze brengen zijn boodschap over: allen bij hem te komen; ze laten hun presentjes zien; ze geven het geschenk aan vader zelf van Jozef. Nu moet hij 't wel gelooven. Hij zegt: „Het is genoeg; mijn zoon Jozef leeft nog en ik zal gaan en hem zien, eer ik sterf". Hoe kwam die beker toch in Benjamins zak? Op bevel van Jozef had zijn knecht die er in gedaan. Jozef wilde zien, of zij Benjamin liefhadden en hun vader. JOZEF. VIII. Eer Jakob met zijn familie naar Egypte trok, bracht hij den Heere een offer. Want hij wilde graag weten, of de Heere 't goedvond, dat hij Kanaan verliet. En ja, de Heere vond het goed en beloofde Jakob, dat Hij ook daar met hem en de zijnen zijn zou en hen zou zegenen. Toen reisden ze samen naar Egypte. Nu kwamen de wagens goed te JOZEF. 51 pas: daarop kon de oude vader zitten, ook de vrouwen en de kleine kinderen. Toen ze in Egypte aankwamen, zond de vader Juda naar Jozef om hun komst te vertellen. Dadelijk beklimt Jozef zijn wagen en rijdt zijn vader tegemoet. En toen hij hem ziet, verlaat hij het rijtuig en snelt op hem toe. Wat zegt Jozef; en wat zegt de oude vader? Wel, ze zeggen niets allebei. Ze kunnen niets zeggen. Weet ge wat ze doen ? Ze slaan alkaar de handen om den hals: ze omhelzen mekaar en ze weenen. Lang weenen ze, zonder een enkel woord te zeggen. Vanzelf schreien ze van blijdschap, niet van droefheid. Toen het schreien eindelijk wat ophield en beide wat bedaard waren, is Jakob de eerste, die wat zegt. Dit zegt hij: „Nu ik uw aangezicht gezien heb, kan ik we! sterven!" Hij bedoelt: Dat had ik niet gedacht, Jozef, dat ik u nogeens levend zou weerzien; ik ben zoo blij, dat ik best zou willen sterven. Maar God de Heere laat hem nog lang niet sterven, o, neen! Ze mogen in Gosen wonen — een deel van Egypte, aan de rivier. Daar zijn mooie weilanden en is overvloedig gras voor hun vee. Farao krijgt ook bericht, dat de familie van Jozef is gekomen. Vijf van zijn broers komen aan 't paleis des konings: Farao spreekt vriendelijk met hen en stelt hen aan, om ook te zorgen voor en te passen op het vee, dat de koning zelf heeft. En vader Jakob brengt ook een bezoek aan Farao, die zoo vriendelijk spreekt tot Jakob. Men kan zoo merken, dat de koning van Egypte dankbaar is aan Jozef, veel van hem houdt en daarom ook de familie van zijn onderkoning eert en acht. Zoo vaak hij kan, rijdt Jozef naar Gosen: hij bezoekt zijn vader en zijn broers. Hij zorgt, dat het hun aan niets ontbreekt. Ook de Egyptenaars hebben Jozef lief: hij is de redder van 't land. Hij zorgt ook voor hen, voor hun vrouwen en kinderen in die zeven lange jaren van honger, zoodat ze niet sterven. Soms neemt Jozef zijn beide zoons mee naar hun grootvader, die hen zegent. Eens zegt Jakob: „Wat is de Heere goed; ik had niet gedacht, dat ik u zou weerzien en nu heb ik ook nog uw kinderen gezien. De honger van zeven jaren eindigt en het wordt weer als vroeger: vruchtbaar Egypte. Eindelijk wordt de oude vader ziek en nu komen al zijn zoons om zijn ziek- en sterfbed staan. Hij zegent hen allen en dan sterft hij. Op zijn verlangen wordt hij niet in Egypte, maar in Kanaan begraven; in hetzelfde groote graf, waar ook Abraham en Izak begraven zijn. Na die begrafenis keeren ze weer naar Egypte terug en toen waren de broers bang, dat Jozef hen nog straffen zou voor al het kwaad, dat zij hem gedaan hadden. Maar dat doet hij niet. „Neen, broers!" zegt hij, „weest maar gerust. Ik zal u geen kwaad doen, want de Heere heeft alles goed gemaakt." Lange, lange jaren leven ze stil en gelukkig met elkaar in Egypte. De broers van Jozef hadden kinderen, die al groot waren en die zelf 52 MOZES. ook weer kinderen kregen. Zoo gaat het den onderkoning zelf ook; hij wordt grootvader, ja overgrootvader. Hij wordt oud en grijs. Eindelijk komt de tijd, dat hij ziek wordt en sterven gaat. En nu zegt hij tot zijn familie: „De Heere zal u eenmaal weer in Kanaan brengen, want dat heeft Hij aan onzen vader beloofd. Nu behoeft ge mijn lijk niet naar Kanaan te brengen en daar te begraven. Maar beloof me, dat gij mijn lijk hier in een kist legt en het meeneemt, als ge Egypte verlaat om naar Kanaan terug te keeren." Dat beloofden ze den vromen Jozef, die nu rustig zich neerlegt tot sterven. En 't is niet vergeten: later hebben ze de kist meegenomen en in het land Kanaan begraven. MOZES. I. LANGE jaren na den dood van Jozef was Jakobs familie al een groote menigte menschen. Een familie van zoo vele menschen heet een volk. Dat volk noemden de Egyptenaars de Hebreërs. Wij zullen ze maar Israëlieten noemen, omdat de Heere Jakob den nieuwen naam van Israël had gegeven. Jakobs familie heette dus het volk Israël; ook wel Israëlieten. De goede Farao, die zooveel van Jozef en zijn familie hield, was al lang gestorven. Eindelijk kwam er een booze Farao, die de Israëlieten kwaad wou doen. Hij deed het ook werkelijk, 't Kon hem niets schelen, dat Jozef eens onderkoning was geweest. Hij had Jozef niet gekend. Waarom wilde de nieuwe koning het volk van Jozef kwaad doen? Zij deden hem toch niets, ja, zij waren hem gehoorzaam! Och, hij was bang voor de Israëlieten; hij was bang, dat zij ongehoorzaam werden en uit het land zouden trekken. Daarom maakte hij ze tot slaven en moesten ze voor hem werken. Hij liet hen steenen maken van klei, want de koning had veel steenen noodig om een stad te bouwen. En was die stad klaar, dan bouwde hij nog een stad. Ook moesten de Israëlieten werk op het veld en op den akker doen. Egyptische mannen pasten op hen, dat ze niet lui, maar vlijtig waren, 't Was heel zwaar werk. Ze deden het alle dagen, van den morgen tot den avond. Soms werden ze bij dien arbeid ook nog geslagen met een zweep of een stok. Farao had geen medelijden en de Egyptenaars ook niet. Zuchten en klagen hielp niets, 't Was voor de Israëlieten al heel droevig; en er was niemand, die hen helpen wou of helpen kon. De goede tijd van vroeger was voorbij; toen waren ze gelukkig en blij en tevreden. Maar nu, neen, nu waren ze niet erg blij en niet gelukkig, 't Was wèl erg. En toch werd het nog erger. De booze Farao zei, dat alle jongetjes, die geboren werden, dadelijk In het water geworpen moesten worden. Dan zouden die kindertjes immers verdrinken? Zeker, MOZES. 53 daar was het die koning juist om te doen. De meisjes, die ze kregen, mochten ze in het leven houden. Dèt was Farao goed; dèt kon hem niet schelen. De jongetjes, die moesten ze werpen in de groote rivier van Egypte, in den Nijl. Wat was dat wreed, nietwaar? Ja, 't was wreed, 't was goddeloos. Die Farao was een moordenaar, een moordenaar van de kleine knaapjes van Israël. De Israëlieten moesten dus alle dagen zwaar en hard werken voor dien boozen koning; en dan moesten ze hun lieve, kleine jongetjes ook nog in 't water werpen en verdrinken. Niet één kon hen helpen, die arme Israëlieten! Geen mensch wou hen helpen, maar er was toch Eén, die wèl wou en wèl kon helpen. Dèt wisten de vrome Israëlieten ook wel. 't Was de Heere, de God van Abraham, Izak en Jakob. Tot Hem konden ze bidden; 'tot Hem roepen om hulp; Hem vragen hen te verlossen uit de slavernij. De vromen deden het en dèt kon Farao niet beletten. Daar kan Farao niets aan doen. Maar 't leek er op, dat de Heere niet hoorde. Want het bleef alles, zooals het was. 't Scheen wel, dat de Heere doof was, want zij kregen geen antwoord, 't Was net, of de Heere het niet zag, hoe zwaar ze alle dagen moesten werken. De Heere liet hen maar bidden en roepen en vragen — het hielp allemaal niets. Misschien dachten vele Israëlieten dat; en 't was toch zoo niet. De Heere hoorde en zag en wist alles zeer goed. De Heere Het al een jongetje geboren worden, die eerst groot moest worden en dan dan zijn volk zou verlossen van die booze Egyptenaars. Er waren een man en een vrouw, die een lief jongetje kregen. Dat jongetje wierpen ze niet in 't water. Ze verborgen hem vele dagen lang. Drie maanden waagden zij het. Toen kon het niet meer, want het knaapje werd grooter en ouder. En nu wierpen ze hem toch nog in 't water? O, neen, dèt konden zijn vader en moeder niet doen. Ze maakten een kistje, niet van hout, maar van biezen. Toen het jongetje sliep, legden ze hem er stil in en zetten het kistje aan den kant van de rivier neer Weet ge waar het stond? Dicht bij de plaats, waar de dochter des koning* zich altijd ging wasschen. Ze hoopten, dat de prinses het kistje zou zien, het openen en hun kindje vinden. Dan zou de prinses hun lieveling misschien redden. MOZES. m De dochter van Farao gaat weer naar de rivier om zich in 't frissche water te wasschen. De prinses is niet alleen: ze heeft gezelschap, dat aan de rivier wandelt. Daar ziet ze het kistje en is nieuwsgierig; daarom laat ze het halen door een slavin. Ze opent het kistje en ze ziet het lieve jongetje. Het knaapje slaapt niet, het is wakker en schreit. 54 MOZES. God, die zoo machtig is, maakt, dat de prinses medelijden krijgt. Haar hart wordt met barmhartigheid bewogen over het kindje. „Och 1" zegt ze, „dat is een jongske van de Israëlieten". Juist komt er een meisje aangeloopen, die ook eens even komt kijken. Wie dat is? 't Is een zuster van 't kleine jongetje, die niet ver van 't kistje gestaan had, om te zien wat er gebeurde. Toen de prinses het kistje opende, kwam ze er ook gauw bij. Dat meisje is heel slim; daarom zegt ze er niets van, dat dit knaapje haar broertje is. Neen, ze zegt heel wat anders. Ze zegt: „Wil ik gauw een vrouw halen, die voor het kindje zorgen kan?" De prinses vindt het goed en het meisje haalt ja, wie haalt ze, denkt ge wel? Natuurlijk haalt ze haar moeder, de eigen moeder van het jongetje. De moeder komt heel vlug en nu zegt Farao's dochter: „Wilt ge dit knaapje verzorgen en er op passen, zoolang het groot wordt?" Dat wil de moeder wel. „Ja, maar!" zegt de prinses, ik moet hem later hebben, hoor: 't is mijn kindje, want ik heb hem hier in dit biezen kistje gevonden!" Zóó wordt de kleine jongen de zoon van Farao's dochter en grootgebracht bij zijn eigen moeder. De prinses geeft het ventje ook een naam: ze heet hem Mozes. Zij zegt tot de vrouw: „Ge hoeft niet voor niets op 't kind te passen: ik zal er u voor betalen." Toen de kleine Mozes oud genoeg was, kwam hij bij de prinses in 't paleis. Hij werd nu behandeld als haar zoontje, kreeg natuurlijk mooie kleeren aan en moest ook al spoedig leeren. Wat hij moest leeren ? Wel, evenals vele andere knapen werd hij onderwezen allereerst in lezen en schrijven. Dan moest hij ook goed rekenen leeren. En toen hij grooter en ouder werd, moest hij nog veel meer leeren. Hij was nu immers de zoon van de prinses; dus werd hij onderwezen in alle wijsheid der Egyptenaren. Zoo werd Mozes een geleerd en wijs man. En kwam hij nog weieens bij zijn vader en moeder en zuster en broeder? Misschien wel; de prinses wou het zeker wel hebben, dat hij nu en dan eens naar de goede vrouw ging, die hem opgepast had. Zijn moeder heeft hem dan wel verteld, dat hij haar zoon was; dat Amram zijn vader, Aaron zijn broer en Mirjam zijn zuster was. Zóó hoorde hij ook van den Heere, den God van Abraham, Izak en Jakob. Mozes wist dus dat hij ook een Israëliet was en, dat het arme slavenvolk zijn volk was. En als Mozes nu trotsch, hoogmoedig was geweest, dan had hij het met de Egyptenaars gehouden. Maar hij had den Heere lief en daarom hield hij het met zijn eigen volk; die arme slaven, die zoo wreed behandeld werden. Voorzichtig moest hij echter zijn, want Farao zou erg boos worden, als hij merkte, dat Mozes de vriend van de Israëlieten was. Hij durfde toch wel naar de Israëlieten toegaan, om eens te zien, hoe hard ze werken moesten. Op zekeren dag gaat Mozes weer eens bij zijn volk kijken, terwijl MOZES. 55 het hard aan 't werk is. Daar ziet hij, dat een Egyptenaar één van zijn volk slaat. Hard werken en dan ook nog klappen toe! Dèt kan Mozes niet uitstaan. Eerst kijkt hij eens goed om zich heen en dan dan slaat hij dien boozen Egyptenaar dood en begraaft hem onder het zand. Den volgenden dag komt Mozes alweer eens zien, hoe hard de Israëlieten moeten arbeiden. Daar ziet hij twee van de Israëlieten vechten. Dèt kan hij ook niet uitstaan. Daarom zegt hij tot den man, die begonnen is: „Waarom slaat gij hem?" Maar die man snauwt hem toe: „Gij hebt niets met mij noodig; wilt ge mij ook doodslaan, zooals gisteren den Egyptenaar?" Dan schrikt Mozes. O, als Farao het eens hoort 1 En de koning hoort het. Hij is heel boos op Mozes en wil nu Mozes dooden, omdat hij het met de Israëlieten houdt. Wat zal Mozes doen ? Weer goede vrienden met Farao worden en met de Egyptenaars? Dan kan hij een groot heer in Egypte blijven. Neen, dat wil Mozes nietl Hij houdt het met Israël. Hij heeft zijn volk lief en den Heere lief. En daarom verlaat hij liever het land van Egypte, al wordt hij dan ook zelf een arm man, inplaats van een zoon van Farao's dochter I MOZES. III. Mozes vlucht, dat wil zeggen: hij maakt, dat hij wegkomt. Hij loopt langs den kant van een groot en wijd water. Dat water heet de Roode zee. En dan komt hij in een land, zoo dor en zoo droog, dat er geen menschen wonen. Hij ziet er niets dan zand, zand, allemaal zand. 't Is fijn en wit zand, warm van de zon, die er altijd op schijnt. Zulk een land is zonder menschen, zonder dieren en zonder planten, 't Is woest en heet daarom een woestijn. De menschen noemen het ook wel een zandzee, maar op zulk een zee van zand kan geen schip varen. Wat zal Mozes in die woestijn? O, hij weet, als hij door al dat zand heen is, dat er dan weer water en boomen en gras komen. Daarheen vlucht hij, want daar wonen weer menschen en Farao komt er niet om hem te zoeken. Moe van de reis zit hij bij een waterput uit te rusten, 't Gaat tegen den avond en dan komen er menschen om hun vee te laten drinken. Mozes zit er al een poosje en dan komen er herderinnetjes om hun vee te drenken. Even later komen er herders met hun kudde, die de herderinnetjes weg willen jagen. Zij willen eerst hun vee laten drinken; en ze zijn toch laatst gekomen. Zóó doen die herders alle dagen en dan komen de herderinnen heel laat thuis. Maar dezen keer gelukt het hun niet. Mozes zegt tot hen, dat de herderinnetjes er eerst geweest zijn en dus ook eerst haar vee zullen drenken. En hij put water, giet het in de drinkbakken en het vee drinkt. De herderinnetjes bedanken den vreemdeling en gaan naar huis. „Hoe zijt ge van avond 56 MOZES. zoo vroeg thuis?' vraagt haar vader en zij vertellen van den Egyptischen man — dien vreemdeling — die haar heeft geholpen. „En hebt ge hem niet gevraagd in ons huis te komen en brood te eten?' vraagt haar vader alweer. Neen, dat hebben zijn dochters niet gedaan, maar 't kan nu nog wel. Mozes zit nog bij den put en hij wordt uitgenoodigd door de herderinnetjes bij haar vader te komen. Natuurlijk komt Mozes dadelijk en nu hoort hij, dat de vader van die herderinnetjes Jethro heet. Die Jethro is ook een priester, dat wil zeggen, dat hij offert aan den Heere. Spoedig eet en drinkt hij daar; en hij vertelt, wie hij is — één van het volk van Israël uit Egypte en vluchtend voor Farao, die hem dooden wil. Priester Jethro is geen vriend van Farao: hij heeft medelijden met de Israëlieten. Daarom wil hij ook, dat Mozes bij hem zal blijven. Natuurlijk vindt Mozes dat heel mooi en hij blijft er. Maar hij wil niet alle dagen leegloopen en niets doen. Hij wordt nu de herder van het vee van Jethro en de herderinnetjes mogen thuisblijven. Dat was een heele verandering voor Mozes: eerst een groot heer in Egypte, dan herder van een kudde. Als een goed herder past hij goed op het vee en weet al spoedig goede welden, beste grasvelden te vinden. Soms is hij met het vee heel ver weg: daar wordt de grond al hooger — er zijn heuvels — en eindelijk zoo hoog, dat het aan de wolken toekomt. Dat zijn bergen, die God heeft gemaakt. Die bergen zijn hard als steen: dat zijn rotsen. Wat doet Mozes er, want op die bergen staat toch geen gras? Neen, dat weet Mozes ook wel, maar er vlak bij staan kleine boschjes, die schaduw geven aan mensch en dier. 't Zijn boschjes van kleine boompjes struikjes — waaraan soms lekkere bessen zitten — bramen heeten ze. En behalve die braamboschjes, liggen vóór de bergen groote grasvelden — heerlijk voor het vee. Het eene jaar in en het andere jaar uit blijft Mozes bij Jethro en trouwt met Zippora, een der dochters van den priester. En Mozes en Zippora krijgen twee zoons, zoodat hij nu niet meer alleen is: hij heeft een gezin. Maar al heeft hij het zelf goed, toch vergeet hij Egypte niet, waar zijn familie woont. Daar woont nog steeds zijn volk — de Israëlieten of kinderen Israëls — die, helaas, nog altijd slaven zijn, die hard moeten werken voor Farao. Hoe gaarne ook, Mozes kan hen niet verlossen, niet helpen, niet redden uit het land der slavernij I MOZES. IV. Mozes kan zijn volk niet verlossen. Maar de Heere kan het wel en zal het nu ook doen. Hoort, wat er gebeurde. Mozes weidde zijn kudde MOZES. 57 niet ver van de bergen: Horeb of Sinaï is hun naam. Hij keek eens wat rond en ontdekte een wonderlijk, vreemd geval. Er stond een braambosch in brand, maar het verbrandde niet. Mozes kon dat niet begrijpen. Als dat bosch in brand stond, dan moest het op 't laatst heelemaal opgebrand zijn. En dan moest de brand uitgaan, nietwaar? 't Is wonderlijk, vreemd! denkt Mozes en hij gaat wat dichterbij om beter te zien. Hij nadert komt al nader en daar wordt zijn naam geroepen: „Mozes! Mozes!" Verbaasd zegt hij: „Zie hier ben ik!" De stem komt uit het braambosch: 't is de stem van den Heere. Want de stem zegt: „Ik ben de Heere, de God van Abraham, Izak en Jakob." Nu begrijpt Mozes, dat de Heere daar is: het bosch staat niet in brand, maar hemelsch licht omgeeft den Heere. 't Is geen wonder, dat Mozes bevreesd, bang wordt. Maar de Heere zegt tot hem, dat hij naar Egypte moet en Farao zeggen: „Laat Mijn volk trekken uit uw land!" De Heere vertelt hem, dat Farao dood is. Er is nu een andere koning, die echter Israël ook slecht behandelt. Mozes heeft er toch geen zin in naar Egypte te gaan. Doch de Heere zegt: „Ik zal met u zijn!" Eindelijk wil Mozes wel, want hij hoeft niet alleen. Zijn broer Aaron zal met hem gaan en spreken tot Israël en tot Farao. Mozes reist nu weg naar Egypte en Aaron komt hem al tegemoet. Samen gaan ze eerst tot de Israëlieten en zeggen: „De Heere heeft ons gezonden; Hij zal u verlossen!" Dat is een blijde boodschap voor het arme volk. Ze gelooven de beide mannen, die gezanten van God zijn. Nu gaan die beiden naar Farao, aan wien ze zeggen, dat hij Israël moet laten weggaan. De Heere, de God van Israël wil het. Maar de trotsche koning zegt: „Wie is de Heere, dien ik gehoorzamen moet; ik ken den Heere niet en laat ook het volk niet gaan!" Mozes heeft den herdersstaf in zijn hand. Dien staf werpt hij op den grond en de Heere, die zoo machtig is, verandert dien staf in een groote slang. Nu kan Farao eens zien, hoe machtig de God van Israël is. Maar hij geeft er niets om; ook niet, als hij ziet, dat Mozes de slang bij den staart grijpt en die in zijn hand weer een staf wordt. Welnu, als de koning het volk niet wil laten gaan, dan zal de Heere Farao en de Egyptenaars dwingen. De Heere zal hen straffen, zoolang, tot de Israëlieten heen mogen gaan. Daar begint het al: Farao staat aan de rivier en daar komen Mozes en Aaron aan. Mozes spreekt tot Aaron, die den staf over den Nijl, de poelen en plassen in Egypte uitstrekt. Al het water verandert in bloed; voor de oogen van Farao en zijn dienaars gebeurt het. De visch sterft en de rivier stinkt. De Egyptenaars kunnen het water niet drinken. Dat is het werk van Israëls God. Men graaft putten om drinkwater te krijgen, want het bloed blijft een heele week. De trotsche Farao geeft Israël geen vrij heen te gaan. De straf helpt dus dezen eersten keer niet Daarom wordt het bloed weer water, maar nu zegt Mozes tot den koning, dat de Heere een groote menigte kikvorschen in Egypteland 58 IN DE WOESTIJN. zal zenden. Aaron heft den staf op over het land en het wemelt overal van groote kikkers. Ze zij'n in 't water, op 't land, in huis, op bed, ja overal. Nu wordt Farao bang. Mozes moet komen en voor hem bidden, of de Heere die beesten wil wegnemen. Dan zal hij Israël ook laten trekken. Op Mozes' gebed neemt de Heere de kikvorschen weg, maar nu wil hij het volk toch niet laten gaan. Zóó bedriegt hij de mannen Gods, Mozes en Aaron. En zóó komt het, dat de Heere negen straffen moet laten komen. De negende keer zelfs drie dagen duisternis. Nu wordt de koning zóó boos, dat hij de beide mannen Gods dreigt, ze te zullen dooden, als ze 't wagen nog eens te komen. Mozes spreekt evenwel, dat er nog één straf zal komen en dan zal Farao zoo benauwd worden, dat hij de Israëlieten zal laten gaan. Toornig verlaat Mozes dien boozen koning. De tien straffen noemen we: de tien plagen van Egypte, 't Was de schuld van Farao en zijn dienaars, dat die plagen Egypteland troffen. Zóó leerde de koning, wie de Heere was, de machtige God van Israël; en dat Hij machtig was Zijn volk te verlossen. IN DE WOESTIJN. I. DE tiende plaag was de vreeselijkste van alle. Mozes had den Israëlieten gezegd, dat zij 's avonds een lam moesten slachten. Geen been mocht van dit dier gebroken worden en aan het vuur moesten ze het braden. Ze moesten koeken bakken en bittere saus klaarmaken. Vóór middernacht moesten ze vleesch en koeken eten — staande, gereed om op reis te gaan. Want in den nacht zou Farao hen laten trekken en dus moesten ze gereed zijn. Maar één ding mocht niet vergeten: het bloed van het geslachte lam moest gestreken worden aan de zijposten en bovendrempel van de woningdeur. Waarom? Dat bloed was het teeken, dat er in zoo'n huis Israëlieten woonden. En het bloed zou hen beschermen voor de schrikkelijke plaag: in hun woning zou geluk en rust blijven. Ge begrijpt, dat geen Israëliet naliet het bloed te strijken. Zóó brak de nacht der verlossing aan voor het arme volk. Te middernacht stijgt gejammer en geschrei uit de huizen der Egyptenaars. Wat gebeurt er? De engel des Heeren slaat in de woningen van de Egyptenaars hun eerstgeborenen; de oudste zoon wordt ziek en sterft in korten tijd. De oudste zoon van Farao wordt getroffen evengoed als die van zijn dienaren; de oudste zoon van den boer sterft evengoed als die van den krijgsman of soldaat. Er is geen huis, waarin Egyptenaars wonen, of er is een doode. Maar de huizen der Israëlieten komt de engel des Heeren niet binnen: hij ziet het bloed en gaat voorbij. IN DE WOESTIJN. 59 Dit voorbijgaan noemen de Israëlieten Pascha. En daarom viert Israël op Gods bevel voortaan elk jaar het Pascha — Paaschfeest — om er aan te denken, te onthouden, dat des Heeren engel hun woning voorbijgegaan is. De plaag treft hen niet, maar alleen het volk der Egyptenaars, die hen zoo slecht behandeld hebben. De Egyptenaars worden bang, dat ze allemaal zullen sterven. En daarom geeft Farao bevel, dat de Israëlieten dadelijk moeten wegtrekken. Al wat de Israëlieten vragen, kunnen ze krijgen, als ze maar gauw heengaan. De Egyptenaars geven aan de Israëlieten gouden en zilveren vaten of bekers en kleeren. En daar trekt het slavenvolk heen, met goud, zilver en kleeding, en met hun vee. Ze gaan uit Egypte, waarin droefheid, rouw en vrees is. Egypte is blij, dat Israël wegtrekt Drie dagen zijn ze weg; toen spijt het Farao, dat hij ze heeft laten gaan. Met zijn krijgslieden — soldaten — jaagt hij ze achterna, om ze weer terug te brengen. Waar is Israël? Ze zijn aan de Roode zee. De koning van Egypte is al blij, want de Israëlieten kunnen niet wegvluchten. Hij meent, dat ze hem niet zullen ontkomen. De Israëlieten zelf meenen ook, dat ze weer naar Egypte moeten. Mozes weet ook geen raad. Er is immers geen brug over de zee. Er over springen kan ook niet Maar Mozes bidt tot den Heere en de Heere zegt: „Trekt maar voort en strek uw staf uit over de zee." Dat doet Mozes en nu begint het hard te waaien. Dan maakt de Heere een pad voor het volk door de zee — een wijd pad. Als een muur staat het water aan den rechterkant en aan den linkerkant De Heere zorgt wel, dat die watermuren niet omvallen. Maar 't is nacht — kunnen ze wel zien? Een groote wolk staat achter Israël: naar den kant van de Egyptenaars is hij pikdonker. Naar den kant van de Israëlieten geeft die wolk zacht, liefelijk licht 't Is licht uit den hemel, licht van den Heere, die met Israël is. 's Morgens is het volk aan den anderen kant: ze zijn door de zee gegaan! Farao begrijpt er niets van, maar hij denkt vanzelf, dat dit pad ook voor hem is en — trekt de zee in. De Egyptenaars zijn in 't midden der zee en nu verschrikt de Heere hen, zoodat ze opeens bang worden. Ze willen weer terug, maar kunnen niet. De Heere zegt Mozes, dat hij zijn staf weer over de zee moet opheffen. En als hij het doet, daar vallen de watermuren en — de goddelooze Farao met . zijn wagens, paarden en ruiters verdrinkt. Hun doode lichamen drijven in de zee rond. De Heere heeft hem en de zijnen gedood. De Israëlieten zingen een vers, een lied, dat Mozes gemaakt heeft 't Is een lied om God te danken, die hen verlost en gered heeft. Waar is het volk Israël nu? Ze zijn in de woestijn, waar ze door heen moeten reizen. Eerst gaan ze naar den berg Horeb of Sinaï, want daar zullen ze den Heere hun God een feest vieren. 60 IN DE WOESTIJN. IN DE WOESTIJN. II. De Israëlieten gaan naar Horeb of Sinaï, maar daar zijn ze niet zoo heel gauw. 't Duurt eenige weken, voor ze er zijn en — ze moeten de woestijn in. 't Is geen plezierreis. Hoort maar eens. Na drie dagen hebben ze behoefte aan water: menschen en vee. Gelukkig ontdekken ze water en ze snellen er heen om te drinken. Want ze zijn dorstig. Ze scheppen, drinken en — neen, dat is geen goed water. Dat verkwikt hen niet: 't Is bittert Wat een teleurstellingI Wat doen nu de Israëlieten? Ze murmureeren; dat wil zeggen: ze zijn ontevreden en klagen. „Wat zullen we drinken ?' zeggen ze op boozen toon tot Mozes. Maar die goede man weet het ook niet, doch hij vertelt het eenvoudig aan den Heere. Hij bidt. De Heere laat hem niet verlegen. God wijst hem hout en dèt moet hij in 't bittere water werpen. Mozes is gehoorzaam, al begrijpt hij er niets van. En gelukkig, dat hij gehoorzaamt, want nu zorgt de Heere, dat het water verandert. Het bittere water smaakt nu lekker, zoodat menschen en dieren er naar hartelust van kunnen drinken. Ja, Mozes weet het wel, dat de Heere zijn volk niet van dorst zal laten omkomen I Als ze uitgerust zijn, trekken de Israëlieten weer voort. Verdwalen ze niet? Weineen, de wolk, die bij hen was aan de Roode zee, gaat hen voor. Die wolk is het teeken, het bewijs, dat de Heere bij hen is en met hen meegaat. Hij leidt hen en zorgt voor hen: ze hoeven heelemaal niet te vreezen. De tweede rustplaats, waar ze hun tenten opslaan, is heel aangenaam. Daar zijn eenige waterfonteinen, waar het water zoo maar uit den grond komt. Niet bitter, maar heerlijk drinkwater. Nu kunnen ze drinken en wasschen, zich verkwikken aan dat frissche water. Er zijn ook heel wat boomen op deze plaats: palmboomen, net groote paraplu's, die schaduw geven tegen de felle, gloeiende zonnestralen. Overvloedig water en boomen met koele schaduw: zoo'n plekje is haast nergens in de woestijn te vinden. Wat is het hier aangenaam: men zou er wel lang, heel lang willen blijven. Maar dat kan niet, hoe liefelijk dit plekje ook is. Ze moeten verder, de woestijn in, naar Sinaï. De tenten worden opgerold en voorwaarts gaan ze weer. Ach, wat is die woestijn een akelige plaats: hoe warm is 't er en hoe moeilijk valt het loopen 1 O, ze vreezen, dat ze van honger nog omkomen. De Israëlieten denken aan Egypte, waar ze bij de vleeschpotten zaten en aan brood geen gebrek hadden I Nu, 't is waar, aan eten en drinken hadden ze in Egypte geen gebrek, 't Was evenwel beter geweest, dat ze gedacht hadden aan 't zware werk, dat ze moesten doen in Egypteland: aan steenen maken en landarbeid dag uit, dag in; aan stok- en zweepslagen, die ze er kregen; aan hun geschrei en gejammer; aan hun roepen tot God om verlossing. Neen, dat deden ze nu niet! Ze zeggen tot Mozes en zijn broer Aaron: „Hebt gij ons in deze woestijn geleid om ons IN DE WOESTIJN. 61 allemaal door den honger te dooden!" Wat ondankbaar; hoe goddeloos van Israël om zóó te spreken! En toch toch de Heere heeft geduld met hen. Hij hoort hun booze woorden en straft hen niet. Mozes moet het volk maar zeggen, dat ze aan den avond vleesch zullen hebben en aan den morgen brood. Mozes weet niet, waar de Heere vleesch en brood vandaan zal krijgen. Maar gehoorzaam zegt hij dit aan 't volk: „Vanavond krijgt ge vleesch en morgenochtend brood 1" En als het avond is, dalen honderden vogels en nogeens honderden, ja ontelbare vogels neer rond de tenten en er tusschen. De Heere zendt ze: ze zijn zoo moe, dat mannen, vrouwen en kinderen ze zoo maar vangen. Gauw slachten, plukken en braden: o, wat lekker! 't Zijn kwakkels: 't lijken wel kleine hennetjes. Ze eten tot verzadiging toe. En als ze 's morgens vroeg opstaan, liggen om hun tenten kleine, witte korreltjes in groote hoeveelheid. „Wat is dat?" vragen ze aan Mozes. ,,'t Is het brood uit den hemel, dat de Heere u geeft 1" antwoordt hij. Ze proeven het: heerlijk, zoet smaken die korreltjes. Ze eten het zoo op; ze bakken het; ze koken het; altijd smaakt het goed. Alle morgens zoeken ze het: er ligt telkens genoeg voor één dag. Ze mogen maar voor één dag tegelijk zoeken. Wat ze te veel hebben, bederft en is niets meer waard. Aan den morgen van den zesden dag mogen ze zoeken voor twee dagen: voor den zesden en zevenden dag beide. Waarom dat? De zevende dag is de Sabbat; dat is de rustdag, waarop ze God moeten dienen en niet werken. Dan ligt er geen brood uit den hemel. De Heere zorgt er voor, dat het in die twee dagen niet bederft. Zoolang de Israëlieten in de woestijn reizen, krijgen ze dit hemelsch brood, dat ze Manna noemen. Ze behoeven nooit weer bang te zijn, dat ze van honger in die woestijn zullen omkomen. Want de God van Abraham, Izak en Jakob, die is hun God en zoo machtig! IN DE WOESTIJN. III. De Israëlieten zijn nog niet bij Horeb of Sinaï. Maar heel ver zijn ze er niet meer af. 't Is nog wel de woestijn, waar ze nu rusten. Want weer is er gebrek aan water. Wat denkt ge, dat de Israëlieten nu doen ? Ze gaan naar Mozes en dèt was heel goed. Want hij was de man Gods, die hen uit Egypte geleid had. Maar wat zij verder doen, is lang niet goed. Ze spreken tot Mozes en Aaron: „Hebt gij ons daarom uit Egypte gevoerd om ons van dorst te doen sterven". Wat zal Mozes bedroefd zijn geweest, toen hij die woorden hoort! Waarom zeggen ze niet tot Mozes, of hij den Heere wil vragen om water, omdat allen zoo'n dorst hebben. Zóó hoorde het immers I Nu twisten ze met hem en zeggen: „Geef ons water, dat wij drinken t" 't Zijn goddelooze woorden, die ze spreken — eigenlijk tegen den Heere. Mozes zegt hun 62 IN DE WOESTIJN. dat ook duidelijk en toch bidt hij voor dat ondankbare volk. En al weer is God zoo goed, dat murmureerende, klagende volk niet te straffen voor hun morren. De Heere zegt Mozes, wat hij doen moet. Daar stapt de man Gods al heen met den staf in de hand, de oudste mannen van Israël zijn bij hem. Zij gaan naar een rotssteen, die al bij Horeb of Sinaï hoort, 't Is een kleine berg, hard als steen, met gaten en scheuren er in. „Sla die rots met uw staf voor de oogen van de oudsten des volks 1" heeft de Heere aan Mozes gezegd. De oudsten moeten het zien, wat er dan gebeurt. Mozes slaat op den rotssteen en dikke waterstralen komen uit de gaten en scheuren en maken een stroom van water: een beek of rivier. Doet Mozes dat? Weineen, dat doet de Heere, die zóó machtig is, dat Hij water uit harde steen laat voortkomen. Nu kunnen mannen, vrouwen, kinderen en vee drinken. Ze hebben voortaan volop water om zich er in te verfrisschen, om te wasschen en te drinken. De Israëlieten zullen zich wèl geschaamd hebben voor den Heere en voor Mozes. Ongelukkig komt Israël opeens In groot gevaar. Een volk van roovers met een rooverkoning vooraan trekt op hen aan. Amalekieten heeten ze. Wat ze willen? Rooven, stelen en doodslaan. De dienaar van Mozes — hij heet Jozua — gaat hen tegemoet om ze weg te jagen. Maar ze willen niet weggaan — die Amalekieten. Maar Jozua is niet alleen: hij heeft vele dappere mannen bij zich en nu vechten ze tegen de roovers. Mozes staat op een hooge plaats om te bidden voor Jozua en zijn mannen. Hij vraagt den Heere Israël te helpen, dat zij het winnen. De staf heeft Mozes in de hand, en houdt dien staf omhoog. Dan kunnen de vechtende mannen zien, dat Mozes voor hen roept tot God. De staf, die omhoog wijst naar den hemel, brengt hen telkens weer in de gedachten: Mozes bidt en de Heere is machtig om ons te helpen. Maar Mozes wordt zóó moe van het staan en zijn armen omhoog te houden. Aaron weet raad. Mozes gaat zitten op een grooten steen. Aaron en nog een man houden ieder een arm vast om te steunen. Zóó kan Mozes het uren lang volhouden. Jozua en zijn mannen zien nu alle oogenblikken den staf naar den hemel wijzen. Nu vechten ze dapper, al dapperder tegen de roovers. De Israëlieten zijn sterker dan de roovers. De roovers gaan achteruit, almeer achteruit; al sneller en harder. Israël gaat vooruit, almeer vooruit, al sneller en vlugger. Daar loopen opeens de roovers hard weg: ze vluchten. Jozua en zijn mannen winnen het en zetten hen achterna om die Amalekieten ver weg te jagen. De Heere heeft Mozes' gebed verhoord en Zijn volk ook van die roovers verlost. Maar de Heere zei tot Mozes, dat hij wat in een boek moest opschrijven. Wat het was? Mozes schrijft in een boek op, dat de Amalekieten aan de Israëlieten kwaad wilden doen in de woestijn. Dat ze wilden rooven en stelen, ja tegen Israël zelfs gevochten hadden. En waarom moet dit In het boek staan? Om het niet te vergeten; om IN DE WOESTIJN. 63 het goed te onthouden. Want als de Israëlieten in het land Kanaan wonen, waar ze heengaan, dan ja dan zal de Heere die booze Amalekieten straffen voor het kwaad, dat ze Israël gedaan hebben. Dèt hebben ze verdiend — die straf. Daarna trekken de Israëlieten verder en komen bij den berg Horeb of Sinaï. IN DE WOESTIJN. IV. De Israëlieten sloegen hun tenten op bij Horeb of Sinaï. Daar zullen ze vooreerst blijven. Daar zullen ze wat wonderlijks zien en hooren. Mozes zegt hun eerst, wat ze ook wel weten: God heeft u uit Egypte verlost; geleid en bewaard in de woestijn; Hij wil u nu voorgoed tot Zijn volk maken, maar dan moet ge ook doen, wat Hij zegt, dat is, Zijn Woord gehoorzaam zijn. Nu, dat willen ze wel. „Al wat de Heere gesproken heeft, zullen we doen 1" zeggen ze. Welnu, dan moet het volk zich reinigen, de kleeren wasschen en op den derden dag gereed zijn. Niemand mag op den berg klimmen, mensch noch dier. De Heere zelf zal op den berg nederdalen uit den hemel. De derde dag komt en Israël ziet, dat de top van den berg met groote, zwarte wolken is bedekt. Felle bliksemstralen schieten uit die wolken, hevige donderslagen rollen en klateren in de lucht. De berg schudt en beeft. Het volk staat van verre en is bevreesd, bang. Mozes leidt hen eerbiedig aan den voet van den berg. Ze staan onder bij den berg, maar durven er niet op gaan. Het kan ook niet, want er staat een groot hek of staketsel om het opklimmen te beletten. Mozes heeft hun gezegd, dat het ook niet mag. Maar de Israëlieten zijn erg benauwd, want daar hooren ze opeens een geluid van een bazuin of trompet. Nu spreekt Mozes eerbiedig tot den Heere, die op den berg is gekomen. En de Heere antwoordt hem. Daar hoort al het volk Gods stem. God spreekt: „Ik ben de Heere uw God, die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb." Dan zegt God: „Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben." Tienmaal spreekt de Heere zoo en zegt, wat het volk wèl doen en niet doen moet. Dat zijn de tien geboden, ook heeten ze weieens de Wet. Wanneer ge ouder zijt, kinderen, zult ge die Wet of tien geboden uit het hoofd mogen leeren. God geeft ze hier aan het volk Israël en schrijft ze op twee steenen platen, die de tafels der Wet heeten. Het volk hoort den Heere spreken. Als God niet meer spreekt, zeggen de Israëlieten tot Mozes, dat ze liever hebben, dat hij tot hen spreekt. Zóó bang zijn ze. Mozes vertelt hun echter, dat de Heere hen niet dooden zal. Maar 't is goed, hij zal wel met God spreken. Eerbiedig klimt hij den berg op, al hooger en hooger, waar de Heere is. Daar zegt de Heere hem, wat hij tot het volk zeggen moet. Mozes daalt van den berg af en deelt de woorden des Heeren mee. 64 IN DE WOESTIJN. Het volk zegt: „Alles wat de Heere gesproken heeft, zullen we doen!" Nu schrijft Mozes de woorden van God in een boek en leest ze voor aan het volk. „Alles wat de Heere gesproken heeft, zullen we doen!" zegt het volk opnieuw. Thans weten ze het heel goed en daarom worden er nu offers aan den Heere gebracht. Zóó is het verbond gesloten. Israël is nu voorgoed het volk van God en heeft gehoorzaamheid aan God beloofd, tweemaal zelfs. En nu is de Heere altijd hun God, die voor hen zorgen en ze in Kanaan brengen zal. Voortaan spreekt de Heere alleen met Mozes en die zegt het weer aan het volk. Hij is dus de Middelaar — hij spreekt eerst met den Heere en dan met het volk. God heeft heel veel aan Mozes te zeggen, hoe Zijn volk Hem dienen moet en Hem offers brengen. Ook zegt de Heere, wanneer ze offeren moeten, 's morgens, 's middags en 's avonds. De Heere wijst aan, wie de voornaamste priester zal zijn — de Hoogepriester. Zijn broer Aaron is het. De Heere vertelt hem ook, wie de mannen zijn, die eiken dag de dieren moeten slachten en offeren. Het zijn de priesters. Eindelijk gebiedt de Heere aan Mozes ook nog een groote, mooie tent te maken, waarin ze God zullen dienen en offeren. Dat is de tabernakel. Mozes klimt daarom nog eens op den berg. Jozua, zijn dienaar, gaat een eind mee en blijft daar achter. Mozes alleen klimt op tot de donkerheid, waar de Heere is en blijft daar lang, heel lang. IN DE WOESTIJN. V. Mozes was immers op den berg, bij den Heere en bleef heel lang. Bijna zes weken lang zag het volk hem niet Toen werd het volk ongeduldig: ze zeiden tot Aaron: „Dezen Mozes, die ons uit Egypteland uitgeleid heeft, we weten niet, wat hem geschied is." Ze dachten misschien, dat hij dood was. Hij zou daarboven op den berg wel gestorven zijn. De Israëlieten zeggen tot Aaron: „Maak ons een god, dien wij zien kunnen!" Hoe is 't mogelijk: Ze zijn Gods volk, hebben Gods stem gehoord, hebben een verbond met den Heere gesloten en nu, nu willen ze een beeld hebben, dat ze zien kunnen! Een afgod dus! Maar dat mogen ze niet doen, want de Heere heeft hun verboden zulke beelden, zulke afgoden te maken. Maar dat wil Aaron niet doen, immers? Hij mag het niet doen, nietwaar? Ach, hij is bevreesd, bang; hij durft niét zeggen, dat hij weigert, het niet doen wil en mag. Aaron zegt: „Rukt de gouden oorsierselen uit de ooren van uw vrouwen en kinderen!" Hij weet wel, hoe ze pronken met die ringen in hun ooren en — dat ze die niet graag missen. Hij denkt zeker, dat ze die niet, neen nooit zullen geven en dan gaat het maken van een afgod ook over. Helaas, als Aaron dat verwacht, dan heeft hij zich vergist Ze brengen ze A3ron, want ze hebben ze wel over voor het beeld van een afgod. Ze werpen IN DE WOESTIJN. 65 de ringen bij elkaar en er is een heel groote hoop. Nu laat Aaron een kalf maken van dat goud, want de Egyptenaars hadden ook zulk een god. Misschien hoopt hij, dat ze daarom dat beeld zullen verachten en er een gruwel van hebben. Dat is alweer mis, want de Israëlieten zijn niet boos, wel blij. „Nu moeten we ook feest hebben", zeggen ze tot Aaron. „Wij zullen den Heere een feest vieren!" zegt Aaron. Maar ze luisteren niet eens naar hem. Arme Aaron! Hij kan er nu niets meer aan doen. 'sMorgens vroeg staan ze op; zoo'n zin hebben ze in 't feest. Eerst offeren ze aan het gouden kalf, want ze vieren geen feest ter eere van God. Neen, o neen f Daarna gaan ze eten en drinken: ze smullen en drinken precies als heidenen, die God niet kennen. Eindelijk staan ze van den maaltijd op om te spelen, zooals de afgodendienaars ook deden. Ze hebben een echt heidensch feest. Ze zingen en springen; ze dansen om hun god, het gouden kalf. 't Is vreeselijk! O, als Mozes er maar geweest was, dan zou het nooit gebeurd zijn. Maar Mozes was hier niet en wist het niet. De Heere weet alles en Weet ook, wat er gebeurt, onder aan den berg. Straft de Heere het volk nu niet? Ja, de Heere zegt aan Mozes, dat het volk heel erg gezondigd heeft en dat hij ze verdelgen, dooden zal. Mozes bidt evenwel, dat de Heere het niet doen zal. Zeker! verdiend hebben ze het wel en toch bidt de vrome man, dat de Heere het volk mag sparen. Mozes daalt den berg af, met Jozua zijn trouwen, vromen dienaar. Ze hooren het volk juichen en zingen. Zou er een overwinning behaald zijn, misschien op de Amalekieten? Ze dalen nog meer en — daar zien ze het gouden kalf en het feestvierende volk. Mozes is zeer toornig, heel boos en dat mag wel. Plotseling staat hij in 't midden van zijn volk. De Israëlieten schrikken,, als ze hem zien. Mozes is dus niet dood, hij leeft. Hij gaat regelrecht naar den afgod en vernielt hem. Neen, hij is niet bang. En doen ze hem niets? Neen, hij bestraft zijn broer en is toornig op hem. Maar de grootste belhamels van deze feestviering laat hij dooden. Zóó straft hij het volk. Dan spreekt hij: „Gij hebt erg, heel erg gezondigd; ik zal opklimmen tot den Heere, misschien zal God u vergeven." Hij klimt op den berg en smeekt om vergeving; en de Heere verhoort zijn gebed. Bewogen zegt de vrome Mozes: „Barmhartig en genadig is de Heere, lankmoedig en groot van weldadigheid; Hij houdt den schuldige niet onschuldig, maar vergeeft de zonde!" Hoe gelukkig en blij is Mozes, dat de Heere het volk spaart, vergeeft en weer met hen zal zijn op hun reis naar Kanaan! Opnieuw daalt hij van den Horeb of Sinaï en nu ontdekken de Israëlieten iets wonderlijks aan Mozes. Zijn gezicht glinstert, alsof hij een engel uit den hemel was. Dat komt, omdat hij zoo lang bij den Heere is geweest op den berg. Zijn volk kan hem niet best aankijken en daarom legt hij een sluier op zijn gelaat, als hij tot de Israëlieten spreekt. En nu zal Israël spoedig verder reizen. Vertelboek 66 IN DE WOESTIJN. IN DE WOESTIJN. VI. Bijna een heel jaar was Israël bij den berg gebleven. Nu mogen ze verder reizen, 't Gaat weer door de woestijn en ze klagen soms ook weer. Weldra zijn ze echter door al dat zand heen: ze zijn aan het eind van de woestijn. Ze komen aan het kantje en dan begint het land Kanaan. Daar zullen ze nu binnentrekken. Eerst evenwel moet er nog wat gebeuren. Mozes zegt tot twaalf mannen, dat ze het land Kanaan moeten verspieden. Hij bedoelt, dat ze het land eens moeten bezien. Die twaalf mannen hoeven niet bij elkaar te blijven, want ze moeten heel voorzichtig zijn. De Kanaanieten, die in het land wonen, hebben al gehoord, dat Israël in de woestijn is en in hun land wil trekken. De twaalf verspieders, die het land zullen bekijken, zijn moedig, niet bang, maar ze zijn ook slim. En dat is beide noodig: moedig en slim. Ze'kunnen het land ook niet in één dag verspieden. Neen, ook niet in één week. Ze hebben bijna zes weken werk om van alles wat te zien. Ze gaan naar het Noorden en naar het Zuiden; ze gaan naar het Oosten en naar het Westen. Ze letten er goed op, of er ook vele steden en dorpen zijn. Ze moeten weten, of er ook veel menschen wonen. Ze denken er om, of er veel akkers zijn om er koren op te bouwen. Ze zien rond, of er goede weilanden zijn met veel gras er op. Ze doen hun oogen goed open, of er ook boomen staan met vruchten, die de menschen kunnen eten, zooals appels en druiven. Ziet ge wel, dat die twaalf verspieders flinke, ferme mannen moeten zijn? Als ze terugkomen, dan moeten ze wat kunnen vertellen aan Mozes en aan alle Israëlieten. En ze komen terug gezond en wel: de Heere heeft hen bewaard. Natuurlijk rusten ze eerst wat uit; verfrisschen ze zich met water en eten en drinken ze op hun gemak. Dan vertellen ze aan Mozes en het volk, wat ze gezien hebben. Alle twaalf zeggen ze, dat Kanaan een heerlijk land is, overvloeiende van melk en honing. Ze bedoelen, dat de koeien en schapen goede weiden hebben en daarom veel melk geven; dat de bijen er zoo maar rondvliegen en hun honing in 't veld hebben. Ze vertellen, dat het een vruchtbaar land is. Ze hebben een heel groote tros druiven meegebracht; druiven heel groot en lekker. Ze laten mooie, roode appels zien, die ze geplukt hebben, 't Zijn granaten, die lekker zuur zijn. Ook toonen ze vijgen, van de boomen geplukt, zuurzoet van smaak. Dan vertellen ze, dat er heel veel menschen wonen in sterke steden met dikke muren en poorten. Eindelijk voegen ze er nog aan toe, dat er ook reuzen wonen, 't Is allemaal waar; ook van die reuzen. De reuzen zijn sterke, groote mannen, waarbij de Israëlieten wel mannetjes lijken, kleine mannetjes. Helaas, tien van de verspieders zeggen, dat de Israëlieten niet in dat heerlijke land zullen komen: de Kanaanieten zijn te machtig, de steden te sterk en dan die reuzen! Zij maken het volk bang. Maar twee IN DE WOESTIJN. 67 verspieders, Jozua, de dienaar van Mozes en de vriend van Jozua, Kaleb zeggen wat anders. Dit: „Wij zullen de Kanaanieten overwinnen, ook de reuzen en de sterke steden, want de Heere is zoo machtig en Hij zal ons helpen." Het volk gelooft die twee mannen niet, maar de tien gelooven ze wel. Daarom klagen de Israëlieten; ze jammeren en schreien. Het helpt niets, wat Jozua en Kaleb ook zeggen. Ze zeggen tot elkaar: „Laat ons maar een anderen man kiezen, die ons aanvoert en keeren we dan terug naar Egypte." Jozua en Kaleb roepen heel luide: „Weest toch gehoorzaam aan den Heere en dan zal Hij ons in Kanaan brengen." Nu worden ze boos, erg boos op die twee mannen en op Mozes en Aaron. Ze staan op, maken veel leven: het is oproer. Ze dreigen die mannen, die twee verspieders met Mozes en zijn broer, te dooden met steenen. En ze zouden ze ook gesteenigd hebben, als de Heere die vrome mannen niet had beschermd. De wolk kwam met zijn heerlijk licht en beschermde 's Heeren dienaren. Weer spreekt de Heere er van, dat Hij dat goddelooze, oproerige volk zal verdelgen, maar Mozes bidt voor het volk. En de Heere doet het niet, maar straf, groote straf zullen ze hebben. De tien booze verspieders laat de Heere ineens sterven, zoodat de Israëlieten het voor hun oogen zien. En dit zal de straf voor het heele volk zijn: Ze mogen niet naar Kanaan, ook niet naar Egypte, maar moeten in de woestijn blijven. Hoelang daar blijven? Zoolang, tot ze allen gestorven zijn. Maar die twee goede verspieders sterven toch niet; en Mozes en A3ron niet? Neen, alleen die mannen spaart de Heere in het leven en de kinderen ook. Als die kinderen eenmaal groot zijn, mannen en vrouwen geworden, dan zal de Heere hen in Kanaan brengen. En dat kwam nu door eigen schuld en zonde; en dat kwam nu door hun ongehoorzaamheid aan den Heere! IN DE WOESTIJN. VII. Zoo moesten de Israëlieten dus omzwerven in de woestijn. Het eene jaar uit en het andere in. Ze sloegen nu eens hier hun tenten op en dan weer daar. En oproer maakten ze ook weieens tegen Mozes en tegen Aaron. Dan strafte de Heere de oproermakers. Eens hadden ze groot gebrek aan water. Och, in zulk een woestijn is watergebrek vaak het geval. De Israëlieten behoefden er niet bang voor te zijn, dat ze van dorst zouden sterven. Als ze maar even naar Mozes gingen en hem vriendelijk verzochten, of hij den Heere voor hen om water wou vragen, dan — gaf de Heere het hun graag. Maar dat deden ze vanzelf niet! Het behoorde wel zoo, maar zij kwamen tot Mozes en zeiden weer evenals vroeger: „Waarom hebt gij ons uit Egypte geleid om ons in 68 IN DE WOESTIJN. deze woestijn te dooden!" Mozes evenwel vroeg den Heere om water. En de Heere gebood hem met zijn staf opnieuw te gaan naar een steenrots, die daar stond, 't Was niet de rots bij Sinaï of Horeb. Die rots had hij geslagen met zijn staf. Maar deze rots mocht hij niet slaan. De Heere had gezegd, dat hij tegen de rots moest spreken, alleen spreken. Ach, Mozes, die vrome man, was hier ongehoorzaam aan den Heere 1 Hij was heel boos, want hij zei: „Weerspannigen, zullen wij water voor u uit de steenrots voortbrengen!" Die woorden, in boosheid gesproken, waren al niet goed. Doch Mozes en Aaron deden nog iets, dat nog erger was. Hij slaat de rots, zelfs tot twee keeren toe. Dat was ongehoorzaamheid van hen alle beiden. Kwam er nu geen water uit? Ja, de Heere liet wel water komen, want zijn volk had het noodig. Nu, de' Heere heeft het hun zeker wel vergeven ? Wis en zeker, maar straf kregen ze toch. Deze straf, dat zij beiden ook niet in Kanaan mochten komen. Ook zij zouden sterven, eer Israël het land Kanaan was binnengetrokken. Wat speet het hun: Mozes bad den Heere nog wel, of hij toch ook in Kanaftn mocht komen, maar dat gebed heeft de Heere niet verhoord. Ze stierven dadelijk nog niet. Eindelijk zijn de Israëlieten weer aan het kantje van de woestijn, dicht bij het land Kanaan. Om er in te komen, moeten zij eerst nog door een klein land, waar ook nog een volk woont. Mozes vraagt nu vriendelijk aan den koning van dat volk, of Israël wel door zijn land naar Kanaan mocht gaan. Hij vraagt het zelf niet, maar stuurt er eenige mannen heen om het te vragen. Maar, neen hoor, het mocht niet. Dat valt Mozes niet mee, want dat volk was ook nog familie van Israël, 't Zijn nakomelingen van Ezau, Jakobs broer! Daarom wil de Heere niet, dat ze tegen dat volk vechten: 't is familie. Maar 't is niet mooi van dien koning. Nu moeten de Israëlieten een omweg maken, die heel lang is. Wat het ergste is, ze moeten ook de woestijn weer in. En ze waren zoo blij, dat ze eindelijk uit de woestijn zouden komen. Ja, 't is wel een teleurstelling. Ach, hadden ze nu maar gedacht: 't is niéts, we zullen nu toch spoedig in Kanaan zijn! Moed gehouden, dan zijn we door deze kleine woestijn en — komen er nooit weer in. Maar neen! ze beginnen weer te klagen en te morren. Zelfs zeggen ze nu: „We walgen van dit zeer lichte brood!" Ze bedoelen het Manna, het brood uit den hemel, dat God hun altijd nog geeft. Zóó verachten ze dit hemelsche brood — die kostelijke gave van den Heere. 't Is schandelijk, gruwelijk het hemelsche Manna te verachten — te zeggen, dat ze er van walgen! Natuurlijk krijgen ze straf voor die zonde. De Heere zendt slangen onder hen: in en bij hun tenten. Die slangen zijn vurig, vergiftig: ze bijten de menschen. Die worden dan ziek en sterven al gauw. Zoo gebeurt het, dat vele, vele menschen slangebeten krijgen en sterven, 't Is allemaal slangen en onverwacht bijten ze. In hun angst JOZUA. 69 komen de Israëlieten tot Mozes en zeggen: „Wij hebben gezondigd; bid toch voor ons, dat de Heere de slangen wegneme I" Zij hebben berouw en komen tot Mozes. Zóó behoort het. Dadelijk bidt Mozes en de Heere zegt, wat hij moet doen. Een poosje later staat er een slang op een paal — een slang van koper gemaakt. Waarvoor dat? Mozes laat bekendmaken, dat ieder, die gebeten is, naar de koperen slang moet kijken. Dan zal men niet sterven, maar beter worden en leven. Dat is al heel gemakkelijk en eenvoudig. Allen, die het doen, genezen door een blik op die slang. Maar natuurlijk doet de slang het niet: de Heere doet het. Hij geneest allen, die het Woord des Heeren gehoorzaam zijn. Wie meenen, dat het zien op de slang niets geeft, ze sterven, omdat ze het Woord des Heeren ongehoorzaam zijn. Want Mozes heeft de slang op een paal gezet, niet voor aardigheid, maar omdat de Heere hem dat gezegd heeft. EER staan de Israëlieten aan de grens van Kanaan. Thans op V V een andere plaats. Aaron is er niet meer: hij is gestorven en zijn zoon is hoogepriester. Mozes is er ook niet meer; ook hij is gestorven. En is er nu niemand, die zijn plaats inneemt ? Zeker, eer Mozes sterft, vraagt hij den Heere een man aan te wijzen, die zijn werk doet. Hij weet wel, dat de Heere alleen dèt kan. De Heere wijst Jozua aan. Wie is die man ? O, dèt weten we zeker nog wel. 't Is de trouwe dienaar van Mozes, die eens met hem op Horeb of Sinaï klom. 't Is de man, die de Amalekieten overwint; het rooversvolk, dat bij den berg de Israëlieten aanvalt en met hen vecht om te rooven, te stelen en dood te slaan, 't Is een van de twee verspieders, die de Heere in het leven spaarde, 't Is een vrome man, die Jozua. 't Is geen makkelijk werk, dat hij moet doen. Leidsman van Gods volk zijn was een moeilijk werk. Maar hij weet één ding, dat hem blij maakt: de Heere heeft beloofd met hem te wezen. Daarom vreest hij niet; is hij heelemaal niet bang. Hij zou het volk aanvoeren, leiden, maar God de Almachtige zal met hem zijn. Om in Kanaan te komen, moeten ze eerst over een diepe en breede rivier. Ze kunnen er niet overspringen, daarvoor is ze veel te wijd. Wel kunnen ze er dwars over varen: in schepen, bootjes, pramen of op vlotten. Maar dat wil de Heere niet, dat ze doen zullen. Neen, de Heere zal hen aan den anderen kant brengen, op dezelfde wijze als hij de Israëlieten eens aan den anderen kant van de Roode zee bracht. Ge weet het immers nog wel: God maakte een pad, een breed pad door de zee. Welnu, de Heere zal ook een pad voor hen maken JOZUA. I 70 JOZUA. door de rivier. De Jordaan — zóó heet de rivier — zal niet stroomen, maar stilstaan. De priesters gaan voorop: ze dragen de arke Gods aan stokken op hun schouders. Die arke Gods staat anders in de groote tent — den tabernakel, waarin priesters en volk God dienen. De arke is een mooie kist, waarin de twee steenen tafels bewaard worden, waarop de Wet dar tien geboden is geschreven door Gods hand. 't Is de heilige arke Gods! Op Gods bevel loopen de priesters met de arke recht op de rivier aan. De rivier is vol water en dat water stroomt hard naar de zee. Moedig stappen ze het water in en — het water wijkt. De Heere maakt een wijd pad in de rivier. Midden in de rivier blijven ze staan, maar de watermuren staan rechtop. Ze vallen niet, want Israëls God, die zoo machtig is, houdt ze staande. Alle Israëlieten trekken droogvoets over naar den anderen kant; de priesters staan geduldig midden in de rivier. Ziezoo, ze zijn allen over. Jozua neemt twaalf groote steenen uit de rivier, waar de priesters hadden gestaan. Men stapelt ze op elkaar: dat is een gedenkteeken aan de doortocht door de Jordaan. Die hoop steenen is een herinnering voor het volk, dat God zelf hun een weg baande naar Kanaan. Want nu zijn ze in Kanaan — het land, dat God aan Abraham, Izak en Jakob beloofde. En moeten de Israëlieten nu dadelijk vechten tegen de Kanaanieten? Neen, ze mogen heel wat prettiger werk doen. Ze gaan feestvieren. Ze vieren het Paaschfeest, het eerste Paaschfeest in Kanaan. 't Is het feest, dat ze alle jaren vieren om te onthouden hun verlossing uit Egypte, 't Is een feest ter herinnering aan dien nacht, toen ze in Egypte het lam aten, waarvan het bloed gestreken was aan de posten der deuren. En krijgen ze nu nog Manna? Neen, 't is niet meer noodig, want het volk eet nu van 't koren des lands. JOZUA. II. Israël was nu in Kanaan, maar zij hadden het land nog niet. Zij moesten tegen de Kanaanieten vechten, ze overwinnen en zóó het land in hun bezit krijgen. Zulk vechten heet oorlog. De Israëlieten voerden dus nu een oorlog en Jozua was daarbij hun hoofd; de man, die hen aanvoerde; hun bevelhebber. Niet ver van de Jordaan af, waar de Heere een pad door maakte voor Zijn volk, lag de stad Jericho. Dat was de eerste stad der Kanaanieten, die Jozua moest innemen. Hij stuurt eerst er twee mannen heen, die de stad moeten verspieden of bekijken. Dat zijn een paar moedige mannen, want verspieden is een gevaarlijk werk. Ze zijn ook slim en voorzichtig. Want als de koning van Jericho komt te weten, dat er verspieders in zijn stad zijn, dan zoekt hij ze, neemt ze gevangen en doodt ze. Tegen den avond sluipen de beide mannen de stad binnen. De Heere JOZUA. 71 bestuurt het zoo, dat ze in het huis komen van een vrouw, die Rachab heet. Ze woont in een huis op den stadsmuur. Deze Rachab is heel vriendelijk voor de twee verspieders: ze geeft hun eten, drinken en een slaapplaats op het dak van haar huis. Maar daar komen al boodschappers van den koning en die zeggen: „Breng die mannen uit, die in uw huis gekomen zijn." Gauw zegt ze tot de verspieders: „Kruip maar weg onder de vlasstoppels op het dak!" Tot de gezanten zegt ze: „O, die mannen zijn al vertrokken; jaag ze na en ge zult ze achterhalen en vangen." Rachab liegt; ze denkt zeker, dat ze dit nu wel mocht doen om die mannen het leven te redden. Ze weet al iets van den Heere, den God Israëls. Maar zij weet niet, dat de Heere niet wil, dat ze liegt Neen, dat wil de Heere niet: liegen mogen wij nooit. De gezanten van den koning gingen heen en de vrouw klom op het dak. Ze zegt tot de beide mannen: „Wij hebben gehoord, dat de Heere u uit Egypte heeft verlost; een pad door de zee heeft gemaakt en ook een pad door de Jordaan. Alle Kanaanieten zijn zeer bevreesd, heel bang, want zij weten, dat de Heere u dit land zal geven." De beide verspieders zijn blij, als zij dit hooren. Maar Rachab zegt ook: „Ik heb u gered en geholpen; red nu ook mij en mijn familie, als de Heere u deze stad geeft." Dat beloven de verspieders, 's Morgens laat Rachab hen uit een venster bij den muur zakken buiten de stad. Eerst hebben zij nog met haar afgesproken, dat zij het koord, waaraan die mannen zich lieten zakken, aan haar venster zou binden. Dat koord was rood van kleur en dan konden de Israëlieten goed weten, waar Rachab woonde, als zij in de stad Jericho komen, 't Duurde niet lang, of Jozua trekt op Jericho los. De koning heeft de poorten — de deuren van de stad — goed gesloten, zoodat er niemand in kan komen. Maar 't schijnt wel, dat zij er ook niet in willen. Zie, de priesters dragen de arke Gods en de mannen van Israël loopen er stil achter. Zóó wandelen zij om de stad en keeren naar hun tenten terug. Dat doen ze den volgenden dag alweer. Zes dagen aaneen maken de Israëlieten, met de ark voorop, een rondreis om Jericho. De menschen van Jericho zien het en begrijpen er niets van. Toch zijn ze benauwd. De zevende dag breekt aan en heel vroeg gaan de Israëlieten alweer om de stad. Ze rusten even en opnieuw loopen ze om Jericho. Dat doen ze op dien zevenden dag reeds zesmaal. Waarom toch? Wel, de Heere heeft dit aan Jozua en zijn volk geboden en zij zijn heel gehoorzaam. En dèt is juist goed; want de Heere heeft gezegd: „Ik zal de stad en haar koning in uw handen geven." Nogeens zullen ze om de stad wandelen. Eer zij het doen, zegt Jozua: „Nu zullen de priesters straks op de bazuinen of trompetten blazen en dan, als ik het zeg, moet gij u niet meer stil houden, maar juichen — de Heere zal door Zijn macht ons de stad geven!" En zóó gebeurt het. Toen zij om de stad geloopen zijn, blazen de 72 JOZUA. priesters de bazuin en al het volk begint luide te roepen en te juichen. En de Heere laat de sterke, dikke muren van Jericho omvallen. De Israëlieten snellen de open stad binnen: zij hebben het gewonnen. De inwoners, de vijanden van Israël, worden gedood. Maar Rachab natuurlijk niet. Zij heeft haar onders, broeders en zusters in haar huis genomen. Daar zijn ze veilig. Voortaan woont ze met haar familie te midden van de Israëlieten en hoort ze tot Gods volk. De afgoden dient ze niet meer, maar God den Heere. Wie heeft nu Jericho ingenomen? De Heere immers, die het Zijn volk nogeens liet zien, dat Hij de machtige was, ja de Almachtige. Hij zou met hen zijn en daarom behooren zij nooit te vreezen. JOZUA. III. De Heere had Jericho op wonderlijke wijze in de handen van Jozua gegeven. Dit gebeurde nu niet weer. De Israëlieten moesten verder zelf strijden: de Heere zou de muren van de volgende stad niet weer laten vallen. Zij zouden moeten vechten, maar de Heere zou hen helpen, dat zij het wonnen. De stad, die zij nu innamen, had een vreemden naam: zij heette Ai. Nu lag een eind verder weer een stad, die nu aan de beurt kwam. Die stad heette Gibeon en de menschen, die er in woonden, heetten dus de Gibeonieten. Men moest drie dagen reizen om te Gibeon te komen. Die Gibeonieten waren erg benauwd: ze durfden niet eens vechten tegen de Israëlieten. Het helpt ons niets, meenden zij, dat we tegen hen strijden, want hun God is zoo machtig. Nu bedachten zij wat anders. Op zekeren dag komen eenige mannen bij de tenten van Israël. Die mannen lijken wel bedelaars: zoo oud zijn hun kleeren en hun schoenen. Zij zijn heel ver gereisd, vertellen ze aan de Israëlieten. Ons land is heel ver weg; daarom zijn we op ezels komen aanrijden. Zij zeggen, dat ze graag goede vrienden van het volk Israël willen zijn en wel een verbond met hen willen sluiten. Dat kan echter zóó ineens niet Jozua en de oudsten van Israël moeten eerst nogeens goed met hen praten. Daarom zegt Jozua: „Wie zijt gij en vanwaar komt gij?" En daar beginnen die vreemde mannen te spreken. Nu, ze kunnen goed praten, maar passen wel op, dat ze niet precies zeggen, wie ze zijn en waar ze wonen. Heel slim antwoorden ze Jozua: „We zijn uit een heel ver land gekomen. Zie eens, hoe verscheurd en oud onze kleeding is van de lange reis. Kijk onze schoenen eens: ze waren nieuw, toen wij wegreisden en nu zijn ze versleten. Warm en versch was ons brood, toen we op reis gingen en nu is het oud, droog en beschimmeld." Jozua en de oudsten nemen het brood in hun handen en ja, het is waar, zooals die vreemde mannen zeggen. Hun kleeren en hun schoenen en de zakken, die de vreemdelingen hun laten zien, 't is allemaal oud en JOZUA. 73 stuk en gescheurd, 't Zijn zeker menschen uit een ver land, denken Jozua en de oudsten. Maar die vreemde mannen hebben nog meer te zeggen. Ze spreken dit nog: „Wij hebben gehoord, dat uw God u heeft verlost uit Egypte; door de Roode zee een pad voor u maakte en overal met u is. Gij hebt een machtigen God. Om Hem en Zijn grooten Naam te eeren, zijn wij tot u gekomen. Daarom zouden wij zoo graag vrienden van u zijn en van uw machtigen God." Die taal bevalt Jozua en de oudsten. En ze sluiten vriendschap met deze mannen. Ja, zij zweren, dat ze hun volk geen kwaad zullen doen, maar goede vrienden van hen zijn. Jozua vraagt eerst den Heere niet, of het waar is, wat die vreemdelingen zeggen. De Heere weet alle dingen en weet ook, wie die mannen zijn en waar ze wonen. Maar Jozua vraagt den Heere niet, omdat die mannen zoo mooi konden praten, dat hij hen geloofde. Wie zijn die mannen en waar wonen zij ? Weet gij het; raadt eens! Drie dagen later naderen de Israëlieten de stad Gibeon, die nu aan de beurt is. „Hier wonen wij!" zeggen die vreemde mannen. „Dit is onze stad!" herhalen ze nogeens. Misschien willen de Israëlieten 't eerst niet gelooven. Wat kijken de Israëlieten die vreemdelingen onvriendelijk aan I „Dan zijt gij dus Gibeonieten!" zegt Jozua. En die mannen stemmen het toe. „En dan hebt gij ons bedrogen!" spreekt Jozua. En die mannen zeggen, dat ze dit uit angst en benauwdheid gedaan hebben. Doen de Israëlieten hun nu geen kwaad? Neen, want ze hebben gezworen, een eed gedaan, dat wil zeggen, hun verzekerd, dat ze hun geen kwaad zullen doen, „zoo waar, als God leeft". Maar de Gibeonieten krijgen wel straf voor hun bedriegerij. Ze moeten voortaan 't geringste werk voor de Israëlieten doen. Ze doen het werk, dat slaven toen altijd deden: hout hakken en water putten. Zóó blijven de Gibeonieten in 't leven, maar dienen het volk Gods. Ze hadden het verdiend om hun liegen en bedriegen I JOZUA. IV. Behalve Gibeon was er niet één stad, die goede vrienden met Israël wilde worden. Al de koningen der Kanaanieten waren vijandig tegen Jozua, waren boos op hem. Eén van die koningen dacht, als hij en zijn mannen eens heel dapper vochten tegen dien Jozua en die Israëlieten, dan kon hij het nog weieens winnen. Welnu, hij kwam met zijn dappere mannen er aan, maar Jozua en zijn volk trok hem tegemoet en overwon hem. Zijn stad werd ingenomen en verbrand. Toen waren er vijf koningen van de Kanaanieten, die eens heel slim zouden zijn. Zij hielpen elkaar en hadden samen een heel groot leger. Jozua hoorde het, ging hen weer tegemoet en hij won het weer. 74 JOZUA. Dus dat baatte de Kanaanieten ook al niet. Zóó ging het ieder keer opnieuw: zij moesten het altijd weer verliezen. Jozua en zijn Israëlieten verloren het nooit, want de Heere was met hen. Hij hielp hen, want Hij had hun het land Kanaan beloofd. En de Heere doet altijd, wat hij heeft beloofd. De Kanaanieten mochten het land niet houden: zij werden gedood of weggejaagd. Ze waren zulke groote zondaars, dat de Heere hen niet langer wilde sparen. Eindelijk heeft Jozua het land veroverd, dat wil zeggen, dat hij het bezit en er baas over is. Nu is het het eigendom van Israël; het behoort aan Gods volk. De Heere had immers al aan Abraham, Izak en Jakob gezegd, dat Hij het aan hun volk eens zou geven. Nu was het gebeurd. Jozua moet nu nog een moeilijk werk doen: hij moet het land onder de Israëlieten verdeelen. Dat is niet gemakkelijk, want het kan gebeuren, dat het eene deel wat kleiner of grooter is dan het andere; dat het eene stuk wat mooier is dan het andere; ook het eene part wat beter is dan het andere. En dan, dat begrijpt ge wel, kan het ook gebeuren, dat de een wel tevreden is, maar de ander niet. Dan kan er wel twist komen onder de Israëlieten. En dat mag niet. Jozua wordt geholpen door mannen, die wel verstand hebben van verdeeling van 't land. 't Is zulk een moeilijk en groot werk, dat Jozua het lang niet alleen kan doen. Dat hoeft ook niet: met elkaar kunnen ze het werk beter en gauwer doen. En er komt geen twist; de Israëlieten zijn wel tevreden, met hetgeen ze krijgen. Ze zijn blij, als Jozua hun zegt, wat het hunne . is, wat zij krijgen als hun deel. Dan gaan ze er vlug heen om te wonen; maken hun huizen in orde; bouwen hun akkers; drijven hun vee in de weilanden; en nemen boomgaarden en wijngaarden in bezit. Nu behoeven ze niet meer in de woestijn te zwerven en in tenten te wonen. De tabernakel, de groote tent, waarin de Israëlieten offeren en God dienen, behoeft nu niet ieder keer afgebroken en weer opgebouwd te worden. Dèt moest in de woestijn wel. Nu plaatst Jozua den tabernakel midden in 't land, in de stad Silo. Als het volk dan feestviert, zooals het Paaschfeest, dan gaan ze van alle kanten naar die stad, waar ook de hoogepriester en vele andere priesters wonen. Nog één keer roept Jozua het heele volk bijeen: dat is een groote vergadering. Tot al die mannen spreekt hij nogeens. Hij zegt: „Wat heeft de Heere ons gezegend. Hij heeft ons geholpen. Wij hebben nu het land Kanaan en gij woont er in. De Heere heeft gedaan, wat Hij heeft beloofd. En dat heeft Hij niet gedaan, omdat ons volk zoo best oppaste. Wij hebben vaak gezondigd, maar de Heere was goed en heeft ons altijd opnieuw vergeven." 't Is waar, alles waar. Israël weet het evengoed als Jozua zelf. Maar de vrome Jozua zegt nog wat: „Wilt gij nu gelukkig zijn in Kanaan, dient dan den Heere. Vernielt dan de beelden en altaren van de afgoden, die hier of daar nog over zijn. Mij aangaande, ik en mijn huis, wij zullen den Heere dienen!" Jozua zwijgt en het volk zwijgt ook even. QIDËON. 75 Dan roepen ze allemaal: „Wij zullen den Heere ook dienen 1" Jozua is blij, dat het volk dit zegt en den Heere kiest. Ieder keert nu naar zijn huis terug. Jozua gaat nu ook naar zijn woning. Hij is dankbaar aan God, die het volk heeft geleid in Kanaan en die ook met hem is geweest. Nu mag hij nog wat rustig en stil leven. Hij ziet Israël gelukkig in 't land Kanaan en sterft op hoogen ouderdom. Zijn volk treurt om zijn dood, want zij hadden hem hartelijk lief. GIDEON. I. DE Israëlieten hadden Jozua beloofd, dat zij ook den Heere zouden dienen. En zij deden het ook. Maar niet altijd. Toen de vrome Jozua dood was, begonnen zij soms ook de afgoden te dienen. Mozes had het volk gewaarschuwd, vaak en ernstig, dat het hun niet goed zou gaan, als zij een afgod dienden en altaren voor zulk een afgod bouwden om er op te offeren. Jozua had hun ook al gezegd, dat zij nooit een afgod mochten offeren en aanbidden. Dan zou de Heere niet met hen zijn en hen niet zegenen. De Heere zou hen dan straffen en dat was dan hun eigen schuld. Toch vergaten de Israëlieten dat alles. Zij bedreven afgoderij en vierden feesten ter eere van zulk een afgod. Maar nu zouden zij ook ondervinden, dat de Heere niet met hen was. Kwamen er vijanden om hen kwaad te doen, dan hielp de Heere hen ook niet. Wie moest hen dan helpen? Wel, dan moest die afgod hen maar helpen; de afgod, dien zij offerden en dienden. En waarlijk, er kwamen vijanden om hen kwaad te doen. Zij heetten Midianieten en woonden aan het kantje van de woestijn. Die Midianieten trokken uit hun land en gingen in het land Kanaan. Weet ge, wanneer ze kwamen? Als het koren op 't land bijna rijp was en dus al geel begon te worden, dan kwamen de Midianieten, o, zoo velen tegelijk. Ze kwamen onverwacht, zoo maar opeens. De Israëlieten konden hen niet keeren, want die Midianieten waren zoo machtig. Kon de Heere Israël dan niet helpen: de Heere was immers ook machtig? Ja, de Heere kon Israël wel helpen en redden, maar Hij deed het niet. Israël had den afgod gediend. Nu moesten ze maar tot dien afgod bidden en dan moest die hen redden. Maar de afgod kon niets, want het is maar een beeld. Hij heeft ooren en kan toch niet hooren; hij heeft oogen en kan toch niet. zien. Hun afgod kon niet en de Heere wilde niet helpen. Dus kwamen de Midianieten in Kanaan en deden alles, wat zij wilden. Zij kwamen, als het koren rijp was. Dan namen zij de zeis en maaiden 76 GIDEON. het koren af en hielden het voor zich. Zij lieten maar een beetje voor de arme Israëlieten over. Dan gingen de Midianieten nog niet weg. O, neen! Er was nog veel meer, waar ze ook zin in hadden. Daar hingen aan de boomen ook weieens mooie rijpe vruchten. Ze dachten zeker: wij zijn hier nu toch, die vruchten kunnen we ook nog wel hebben. Ze plukten de mooiste en grootste trossen druiven en die aten ze op. Ze persten ze ook wel uit, dan kregen ze heerlijk druivensap of wijn. De arme Israëlieten hielden niet heel veel druiven over om te eten of er wijn van te maken. Zoo plukten die Midianieten ook mooie, roode appels van de boomen: het waren granaatappels, zuur en frisch. Eveneens deden ze met de vijgeboomen: daar namen ze de lekkere vijgen af. Dan hielden de Israëlieten niets over dan de vijgen, die later nog rijp werden, 't Was erg, nietwaar? Maar 't werd nog erger. De Israëlieten hadden ook kudden vee, zooals schapen geiten, ezels en koeien. Als de Midianieten mooi vee op het land, in de weide, zagen, dan jaagden ze de herders weg en namen het vee met geweld. Op deze manier raakten de Israëlieten ook heel wat schapen en lammetjes kwijt; eveneens verloren ze veel runderen en geiten en bokken. Niets, niets konden zij er aan doen: de Midianieten waren baas in Kanaan. Maar het allerergste was, dat ze ook menschen doodsloegen. Mannen, die aan het werk waren op den akker; herders, die het vee bewaakten op de grasvelden; jongelingen, die de druiven uitpersten om wijn te krijgen: zij sloegen hen onbarmhartig allemaal dood. De Israëlieten waren benauwd en kropen vaak weg in de holen der bergen, waar ze in stilte wat koren of vee voor de Midianieten verborgen. Zoo kwamen die Midianieten om te rooven en te stelen en te moorden. Eindelijk trokken ze dan weer weg uit Kanaan naar hun eigen land. Natuurlijk namen ze koren en wijn en vruchten mee. Daar pasten ze goed voor op. Vooral zorgden ze, dat het vee meegenomen werd: de schapen en de geiten, de ezels en de koeien. Zij waren zeer in hun schik, die roovers, maar de Israëlieten waren treurig over dat alles. GIDEON. II. Een jaar later, daar kwamen de Midianieten alweer in 't land Kanaan. 't Koren stond weer rijp op den akker en de Midianieten maaiden het af. Ze lieten den Israëlieten maar weinig over. De vruchten plukten ze van de boomen en de druiven van den wijnstok. Het vee roofden ze uit de weiden. En alles, alles namen ze mee naar hun eigen land. Zóó ging het zes jaar aaneen, 't Is makkelijk te begrijpen, nietwaar, dat het Israël slecht ging. De Israëlieten werden alle jaren armer en de Midianieten werden rijk. Die roovers vonden het prettig, om ieder jaar koren en vee te halen uit Kanaan. Eindelijk riepen de Israëlieten tot den Heere. GIDEON. 77 De Heere hoorde het wel, want Hij zond hun een profeet, dat wil zeggen, een man, die den Heere diende, een boodschapper van God. Die profeet had een boodschap; een boodschap van den Heere, die hem gezonden had. Hij zei: „Gij roept tot den Heere en dat is goed. Maar gij hebt den Heere niet gediend, de afgoden wel. Daarom zijn de Midianieten baas in uw land en ontrooven u bijna alles. Tegen den Heere hebt gij gezondigd en daarom gaat het u zoo slecht, 't Is uw eigen schuld, heelemaal eigen schuld." De profeet had gelijk; de Israëlieten wisten het zelf ook wel. Zij baden dus telkens tot den Heere om hen weer te helpen en te redden. Vele Israëlieten wilden de afgoden niet meer dienen: den Heere dienden ze nu opnieuw. Dat de Midianieten baas waren in hun land en zij zelf al armer werden, was straf; straf, omdat zij ongehoorzaam waren aan den Heere. Zij begrepen het heel goed, hadden er berouw en spijt over en vraagden den Heere om vergeving. Nu zou de Heere Israël weer redden en verlossen. Er was een jonge man, die Gideon heette. Hij was bezig een beetje koren te dorschen, om het dan op te bergen. Voor wie? Natuurlijk voor de Midianieten, want die waren er al zesmaal geweest en zij zouden dit jaar ook zeker komen. Gideon was jong, maar niet dapper, niet moedig, niet vroolijk. Hij was droevig. Daar komt een vreemdeling aan, die een staf in de hand heeft. Hij zegt tot Gideon: „De Heere is met u, gij strijdbare held!" Gideon denkt evenwel niet, dat de Heere met hem is, of met zijn volk Israël. Die vreemdeling weet het niet goed, meent Gideon. Daarom zegt hij: „Neen, mijheer, de Heere is niet met mij en ook niet met de Israëlieten. Want dan, als de Heere met ons was, zouden de Midianieten geen baas over ons zijn en ons onderdrukken." Nu antwoordt de vreemdeling: „Ga heen, verlos Israël van de Midianieten. Ik zal met u zijn I" Maar Gideon zegt: „Hoe zou ik mijn volk redden van de Midianieten; neen, dat kan ik niet I" Doch de vreemdeling herneemt: „Gij zult de Midianieten overwinnen, omdat Ik met u zal zijn." Ineens begrijpt Gideon, wie die vreemdeling is. Die vreemdeling, die er als een reiziger uitziet en een staf in de hand heeft, is de Heere. De Heere is bij hem gekomen om hem te zenden als overwinnaar van de Midianieten, die Zijn volk zooveel kwaad doen. Eerbiedig verzoekt Gideon den Heere om nog even te blijven, dan zal hij een geschenk halen. „Zóó zal ik weten, dat Gij het zijt, die met mij spreekt," voegt Gideon er aan toe. En de Heere blijft. Gideon komt weer terug; hij heeft vleesch en koeken meegebracht. Hij denkt zeker, dat heeft Abraham den Heere, die met twee engelen bij hem kwam, ook aangeboden. Maar de Heere eet niet van vleesch en koeken. Gideon moet het op een rots zetten, die daar vlak bij is. Dan roert de Heere met zijn staf de rots aan en er slaan vuurvlammen uit, die de spijze verteren. Opeens is de Heere verdwenen en Gideon weet zeker, dat de Heere bij hem geweest 78 GIDEON. is. Ook weet hij, dat de Heere het gebed der Israëlieten verhoord heeft. De Heere zal Zijn volk ook verlossen van de booze Midianieten. Die zullen niet langer Gods volk plagen en arm maken. Gideon zelf moet de Midianieten overwinnen, want de Heere heeft het gezegd. Maar hij weet niet, hoe hij het doen moet. Ook weet hij niet, wat hij eerst moet doen. Welnu, dèt zal de Heere hem wel zeggen, als hij maar gehoorzaam is. GIDEON. III. Gideon is den Heere gehoorzaam, die hem nu zegt, wat hij doen moet. Dadelijk hoeft hij nog niet te vechten tegen de Midianieten, want die zijn nog niet in 't land. Maar ze zullen zeker komen! Gideon krijgt eerst ander werk, dat de Heere hem aanwijst. Luistert maar. In den nacht staat hij op van zijn bed en neemt eenige knechten mee. Ze hebben bijlen in de hand. Buiten de stad staat een groot beeld van een afgod. Die afgod heeft ook een naam; men noemt hem Baai. Ook is er een altaar om er op te offeren aan dien Baal. Altaar en beeld staan in een klein bosch. Dat boschje behoort den afgod, is hem gewijd en dus heilig. Daar gaat Gideon met zijn knechten heen, maar niet om te offeren, o, neen! Ze slaan den afgod stuk en werpen zijn altaar om. Dan houwen ze het boschje ook om, zoodat er niets van den afgod overblijft. Nu bouwt Gideon den Heere, den God van Israël, een altaar en brengt Hem een offer. Gij begrijpt wel, waarom hij het in den nacht doet. De menschen liggen te slapen in de stad, zijn vader ook. Niemand belet hem het werk nu. Bij dag durft hij het nog niet doen uit vrees voor de menschen. Dus is Gideon nog een beetje bang. Maar gehoorzaam is hij toch, al is hij dan ook nog wat bang. En de Heere heeft het hem niet verboden bij nacht te doen. Als de morgen aanbreekt en de menschen opstaan, zullen ze Baai eerst een morgenoffer brengen. Nu ontdekken ze, wat er in den nacht is gebeurd. Ze zien alles vernield. De eerste vraag is vanzelf, wie dat gedaan heeft. Spoedig weten ze dat al. Wie het gezegd heeft? Misschien wel één der knechten. Wat zijn de menschen in de stad boos op Gideon! Zijn vader evenwel niet, aan wien hij zeker heeft verteld, waarom hij 't deed. Ja, in de stad zijn ze erg boos, zoodat ze naar het huis van Gideons vader gaan. Ze willen Gideon kwaad doen; hem straffen voor zijn daad. Ze zeggen tot den vader: „Breng uw zoon uit, dan zullen we hem dooden." 't Ziet er dus niet best uit voor Gideon. Maar zijn vader gaat naar buiten en spreekt met de mannen der stad. Hij is niet bang; hij behoort tot de oudsten der stad en heeft dus wel wat te zeggen. Gideons QIDEON. 79 vader zegt: „Gij zult mijn zoon niet dooden; gij zult het wel laten, hem kwaad te doen." Verder zegt hij: „Gij behoort Gideon ook niet te straffen; dat moet Baal doen, als hij een god is." Och, ja, daaraan hebben de mannen der stad niet gedacht. Hoe is het mogelijk! Ze zijn immers geen arme heidenen, maar Israëlieten, 't Is al erg genoeg, dat ze een afgod dienen. Ze vinden het toch goed, dat Baal zelf Gideon straft. Doet Baal het ook? Weineen! hij kan niet! Hij heeft wel handen, maar kan niet slaan. Hij beeft wel voeten, maar kan er niet op staan of er mee loopen. Een afgod is niets waard. Dèt kunnen de menschen in de stad nu weer zien, dat Baal geen macht heeft. Gideon krijgt geen straf voor het vernielen van het beeld, het altaar en het boschje. Nu hebben de menschen hem ook niet langer gediend, dien Baal, die niets kan doen. Gideon en zijn vader en de mannen der stad dienen nu weer samen den Heere, den machtigen God Israëls. Daar hoort Gideon op zekeren dag groot nieuws. De Midianieten zijn gekomen; dat is nu de zevende maal. Zij trekken naar een groote vlakte, waar veel plaats is. Want er zijn honderden, neen duizenden Midianieten gekomen. Ze hebben kameelen bij zich, waar ze op rijden. Vier van hun koningen zijn ook meegekomen, zoodat ze plan hebben dadelijk niet weer weg te gaan. Gideon is nu niet bang meer. Hij zendt gauw mannen door het heele land Kanaan; ze brengen het volk een boodschap. Deze boodschap: Komt spoedig bij Gideon om tegen de Midianieten te strijden. Helaas, de meeste Israëlieten zijn bang en komen niet. Ze blijven stilletjes thuis. Maar er zijn er gelukkig toch velen, die wèl komen. Ze willen niet thuisblijven, al zijn ze niet erg moedig. Gideon krijgt dus een leger en de Midianieten hooren ook al van Gideon, maar ze gaan niet weg. GIDEON. IV. De Midianieten gaan niet weg, al hooren ze, dat Gideon een leger verzamelt. Ze denken: O, dat is niets; wij zijn zoo machtig, dat hij het niet van ons wint. 't Zal niet lang meer duren, of Gideon moet strijden. Hij is ook niet bang, maar toch wil hij eerst graag weten, dat de Heere de Midianieten in zijn hand zal geven. Daarom vraagt hij den Heere om een teeken, een bewijs, waardoor hij zeker weet, dat Israël het winnen zal. Hij bidt tot den Heere. Wat hij bidt? Dit: „Ik zal van nacht een vlies — een schapenvelletje met wat wol er op — op den grond leggen. Als nu van nacht de dauw valt, laat die dan alleen op het vlies vallen en niet op den grond. Daaraan zal ik zeker weten, dat ik het winnen zal op de Midianieten!" Hij legt 's avonds het vlies neer en staat 's morgens Op. Dadelijk gaat hij naar het vliesje 80 GIDEON. kijken. En ja, de grond om het vlies heen is droog, maar het vlies is nat, doornat. Gideon wringt er wel een schaal vol water uit. De Heere heeft zijn gebed verhoord. De Heere is zoo goed. „Ach, Heere!" bidt hij opnieuw, „laat ik het vlies nogeens neerleggen. Maar, dat dan de dauw op den grond alleen valt en niet op het vliesje!" Nogeens spreidt hij het vlies uit over den grond en gaat slapen. Aan den morgen staat hij weer op en kijkt allereerst naar zijn vlies. En ja, de grond is kletsnat van den dauw, doch het vliesje is kurkdroog. Nu heeft hij tweemaal een teeken, een bewijs gekregen, dat Israël het zal winnen. Wat is de Heere goed en vriendelijk. Moedig gaat Gideon thans naar het leger der Israëlieten. Nu durft hij wel vechten. Maar nu zegt de Heere wat wonderlijks tot Gideon. De Heere spreekt: „Gij hebt te veel mannen. Zeg maar, dat wie bang is, naar huis mag gaan!" Meer dan de helft gaat weg, blij genoeg, dat ze vertrekken mogen. Gideon is echter niet blij: hij begrijpt niet, waarom de Heere dat doet. Maar hij begrijpt er heelemaal niets meer van, toen de Heere nogeens zegt, dat er nu nog te veel mannen zijn. Nu mogen ze bijna allemaal weggaan en Gideon houdt maar een klein beetje over: driehonderd man! Toch zegt de Heere tot hem: „Met deze driehonderd zult gij het groote leger Midianieten overwinnen. Want Ik zal met u zijn!" Waarom doet de Heere zóó? Heel eenvoudig: de Israëlieten moeten zien en weten, dat de Heere het hen doet winnen. Die driehonderd zullen het winnen, omdat de Heere zoo machtig is. Baal kan niet helpen; de Heere kan wel helpen; dat zal Gideon en dat zal Israël zien. En durft Gideon het wagen met deze driehonderd man? 't Schijnt wel, dat Gideon in zijn hart niet heel moedig is. Daarom spreekt de Heere tot hem, dat hij in dezen nacht eens moet gaan luisteren in 't leger der Midianieten. Gehoorzaam doet Gideon, wat God hem zegt. Met zijn knecht gaat hij heel stilletjes naar de Midianieten toe, en hij luistert Zij slapen, maar er staan mannen op wacht en die slapen niet. Gideon moet dus zoo stil zijn, dat niemand hem hoort. Daar hoort hij spreken, 't Is een Midianiet, die al geslapen heeft en nu wakker wordt. „Ik heb gedroomd!" zegt die Midianiet tegen zijn buurman, die ook wakker is. „Ik droomde, dat een brood, een groot brood van den berg afrolde en tegen mijn tent aankwam. Het wierp mijn heele tent onderstboven." Zijn buurman zegt: „Ik weet wel, wat die droom beteekent: God zal aan Gideon de overwinning geven. Stellig en zeker zal dit gebeuren!" Gideon hoort het en sluipt weg. Nu is hij niets bang meer. Hij gaat naar zijn driehonderd en spreekt: „Kom nu, de Heere geeft de Midianieten in onze hand. Eerst verdeelt hij zijn bende in drie deelen, elk van honderd man. Elke man heeft een steenen kruik, een bazuin of trompet en een fakkel om te branden. Ze gaan van drie kanten om het leger vijanden heen. Nu roept eerst Gideon met zijn honderd mannen: „Het SIMSON. 81 zwaard van den Heere en van Gideon!" Dan roepen de andere Israëlieten hetzelfde, lang en luide. Ze slaan de kruiken tegen elkaar aan stukken. Wat een leven, wat een geraas! Verschrikt ontwaken de Midianieten, vechten tegen elkaar en slaan dan op de vlucht. De fakkels van de bende van Gideon branden en de mannen van Israël zetten de Midianieten achterna. Nu roept Gideon de andere Israëlieten op, om met hem den vijand te verjagen. En dat gebeurt. De Midianieten worden vèr weggejaagd naar hun land. Maar velen komen nooit weer thuis: ze worden gedood. Ook hun koningen alle vier. Wat zijn de Israëlieten blij 1 Zij hebben het gewonnen. Neen, de Heere heeft den vijand verdreven. Maar Gideon is hun aanvoerder geweest. „Nu moet gij ook over ons heerschen I" zegt het volk tot Gideon. Ze bedoelen, dat hij over hen moet regeeren als een koning. Wat antwoordt de vrome man? „Ik zal over u niet heerschen; mijn zoon zal over u ook niet heerschen; maar de Heere zal over u heerschen!" Zoo geschiedt het en zóó behoort het. En nu ging het 't volk goed lange jaren, want zij dienden opnieuw den Heere hun God. SIMSON. I. OP een anderen keer, nadat Gideon al lang gestorven was, deden de Israëlieten telkens groot kwaad, 't Hielp niets, dat zij gewaarschuwd werden, want zij luisterden niet. Nu vielen de Filistijnen in hun land en deden hun verdriet aan. Die Filistijnen woonden dicht bij het land van Israël en waren heel dapper. Het waren eerste vechtersbazen, die veel van oorlog hielden. Ieder keer kwamen zij weer in KanaSn en waren al spoedig er geheel baas. Zij deden alles, wat zij wilden en gaven er niets om, dat de Israëlieten daar bedroefd om waren. Zij namen weg, waar ze zin in hadden b.v. mooi vee en vruchten. Ook moesten de Israëlieten geld aan hen geven of werk voor hen doen. Zóó onderdrukten zij het volk Israël en leefden de Israëlieten in benauwdheid, 't Was alweer door hun eigen schuld en zonde. De Heere hielp hen niet tegen de Filistijnen. Dèt was dus een straf voor hen, een straf voor hun zonde, om hun ongehoorzaamheid. Waren er dan geen vrome Israëlieten meer? Zeker wel en die baden tot God om verlossing. En de Heere hoorde het ook wel, als zij tot hem baden en riepen in hun benauwdheid. Maar heel veel Israëlieten, die God dienden, waren er niet. De meesten waren ongehoorzaam en waren aan het dienen van een afgod. De Heere had toch medelijden met zijn volk en zou beginnen hen te verlossen van die Filistijnen. Wel zou de Heere dus er mee beginnen hen te verlossen, maar Hij zou hen dadelijk niet redden en ook niet in eens. Vertelboek B 82 SIMSON. God liet een jongen, een knaap geboren worden, die beginnen zou zijn volk te verlossen van de Filistijnen. Hij heette Simson. Die Simson mocht geen wijn drinken en moest zijn haar laten groeien. Dat had de Heere tot zijn vader en moeder gezegd. Zijn ouders hadden hem dan ook nooit wijn gegeven en zijn haar niet afgeknipt. Natuurlijk vertelden zij het ook aan Simson, toen hij grooter werd. Wat beteekende dat nu? Alle Israëlieten wisten dat wel; Simson wist het ook wel. Het beteekende: Simson is aan den Heere gewijd, hoort den Heere toe, mag den Heere alleen dienen zijn leven lang. Dat was heerlijk, want nu was hij een dienaar des Heeren. En de Heere zou hem bewaren en beschermen. De Heere zou met hem zijn, als hij maar gehoorzaam was. Simson woonde niet ver van het land der Filistijnen, maar hij hield niet van dat volk. Dat kon ook niet, want zij deden de Israëlieten zoo veel kwaad. Neen, hij voelde lust tegen die Filistijnen te vechten, te strijden. Hij durfde wel, want hij streed tegen hen alleen. Niemand hielp hem. Ja, de Heere hielp hem, maar geen mensch. God had hem een gezond en sterk lichaam gegeven. Hij bezat veel meer kracht en macht dan andere jonge mannen. Die groote kracht had de Heere hem geschonken, omdat hij sterk moest zijn in den oorlog, dien hij immers alleen voerde. Men kon het wel aan hem zien, dat hij jong en sterk was. Hoe sterk was hij dan? Hoort eensl Op zekeren dag ging Simson naar een kleine stad. Hij was er nog niet, maar naderde het kleine stadje reeds. Daar hoort hij opeens een vreeselijk sterk geluid, 't Was geen koe of ezel, die dat geluid maakte. Weer hoort Simson het, nog sterker en luider, 't Is het brullen van een leeuw, een groot en sterk dier, dat andere dieren en menschen ook weieens aanvalt en verscheurt. Iedereen zou hard zijn weggeloopen. Maar Simson niet, hij durft den leeuw wel aan. Ja, daar komt de leeuw al brullend op hem toe. De jonge Simson is heelemaal niet bang. Hij springt op den leeuw toe en pakt hem beet met zijn sterke armen en handen. De leeuw kan niet loskomen en brult met den muil — zoo heet zijn bek — wijd open. Ineens grijpt Simson den geopenden muil en trekt den leeuwenkop in tweeën. De leeuw is dood. Simson laat hem liggen; hij gaat weg, alsof er niets bijzonders gebeurd is. Zóó sterk is hij I SIMSON. n. Simson voerde dus alleen oorlog tegen de Filistijnen. Op een keer was hij naar een klein stadje in het land der Filistijnen geweest en hadden ze hem niet goed behandeld. Daarvoor wilde hij die trotsche Filistijnen straffen, die onderdrukkers van zijn volk Israël. Zij — die Filistijnen — zouden ondervinden, dat hij zijn volk zou helpen, zoo goed als hij kon. Wat doet hij ? Moedig als hij is, keert hij terug naar SIMSON. 83 het land der Filistijnen. Zij hadden koren op hun akkers staan, dat al geel begon te worden, 't Is rijp. Verscheidene stukken land zijn al geoogst: het koren staat al in groote hoopen op de akkers. Dat koren is droog als hooi en wil wel branden. Simson steekt het in brand. De korenhoopen en het koren, dat op de akkers staat, verbrandt. En niemand kan het vuur blusschen, want het een steekt het ander in brand. Ook boomen, vruchtboomen, worden door het vuur vernield. „Wie heeft dat gedaan?" vragen de Filistijnen. En het komt uit, dat Simson de man is, die het met opzet gedaan heeft. Men vertelt er bij, dat hij zoo boos is op de Filistijnen. Nu, de Filistijnen zijn ook boos: zij verzamelen gauw een leger van soldaten en trekken naar Kanaan. Benauwd vragen de Israëlieten hun, wat zij nu willen. „Wij komen om Simson", zeggen ze, „die ons koren in brand stak". De Israëlieten zijn zoo bevreesd voor de Filistijnen, dat zij beloven Simson gevangen te zullen nemen en hem in hun handen te leveren. Dèt vinden de Filistijnen goed. Zij zullen zoolang blijven, tot de Israëlieten met Simson komen. Maar waar is Simson? Hij woont daar niet ver af in een spelonk, een hol in een rots. Daar komen de Israëlieten bij Simson, die al nieuwsgierig is om te hooren, wat ze willen. Daar staat Simson op de rots. „Wat hebt gij de Filistijnen gedaan!" roepen de Israëlieten hem toe. „Wel!" zegt hij, „ik heb hun gedaan, wat zij mij gedaan hebben!" Wij zijn in oorlog met elkaar, bedoelt Simson, en dan gaat het zoo. „Wij zijn gekomen om u te binden en naar de Filistijnen te brengen," antwoorden zij hem. Simson is zeker zeer bedroefd geworden, als hij dat hoort. Nu wil zijn eigen volk hem pakken en aan de Filistijnen overleveren, 't Is erg! Ze moesten hem liever helpen tegen die Filistijnen, maar ze zijn niet moedig, niet dapper. Bang zijn ze en ook laf. Simson vindt het goed, dat ze hem binden. Nu komen ze met twee nieuwe touwen, die ze al meegebracht hebben om hen te binden. De sterke Simson laat zich binden, want hij wil niet tegen de Israëlieten vechten. Die hooren immers tot zijn eigen volk! Als een schaap laat hij zich leiden. De Israëlieten hadden niet gedacht, dat het zoo makkelijk zou zijn gegaan. Arme Simson! Het zal niet lang meer duren, dan komen ze bij de Filistijnen. En als ze hem dan hebben, wat zullen ze dan met hem doen? 't Is makkelijk te begrijpen: ze zullen hem zeker dooden. Simson gaat den dood tegemoet. In stilte zal hij wel gebeden hebben tot God, tot den God Israëls, aan wien hij toebehoort. Nu moet de Heere hem helpen, want anders loopt het niet goed met hem af. Zijn handen zijn stijf gebonden, heel stijf en vast. Men komt al dichter en al nader bij de Filistijnen. En die kijken aleens uit, of de Israëlieten er nog niet aankomen. Ja hoor, daar zien ze de Israëlieten al en daar zien ze een jongen man, een gevangene 84 SIMSON. Zou het Simson zijn? Zou het waarlijk Simson zijn? Zij hopen het wel, maar kunnen het bijna niet gelooven. Ondertusschen komen de Israëlieten heel dicht bij de Filistijnen en nu zien ze het goed. 't Is Simson, hoor; ze hebben hem. Wat zijn ze blij 1 Ze beginnen te juichen, zoo luide, als ze kunnen. Hun gejuich klinkt ook Simson in de ooren. Opeens verandert Simson. Hij voelt, dat de Heere met hem is. Hij voelt zich dapper en sterk. Met kracht buigt hij de armen en de nieuwe touwen knappen en breken. Hij pakt een dik, vochtig, zwaar been van een ezel, dat daar op de aarde ligt. Dat is zijn wapen. Nu lijkt hij niet meer op een schaap, maar op een leeuw. Zijn lange, zwarte haarlokken slingeren om hals en schouders. Wat ziet hij er geducht uit: de Filistijnen weten niet, wat ze zien en wat ze doen zullen. Maar Simson wel: hij valt de vijanden van zijn volk aan. Het is weer oorlog. Hij slaat rechts en links met zijn vreeselijk wapen en 't zijn rake slagen. Hier vallen Filistijnen dood neer en daar en overal. Want Simson valt hen zoo onverwacht, zoo snel, zoo krachtig aan. En daar gaan de Filistijnen op den loop: zij vluchten voor dezen éénen sterken strijder. Zoo behaalt Simson de overwinning alleen. Hij dankt er den Heere voor en de Heere laat voor hem water uit de rots komen, want de moede Simson heeft zoo'n dorst. De Heere laat Zijn dienaar niet versmachten, maar de Filistijnen komen beschaamd in hun land weer terug. SIMSON. III. We moeten niet denken, dat Simson nu maar altijd bleef in het hol van de rots. Telkens had hij lust om te gaan naar het Filistijnsche land. 't Waren de vijanden van zijn volk, die zijn volk onderdrukten. Daarom bleef Simson met de Filistijnen in oorlog en kon hij niet met hen in vrede leven. Hij wou wel met hen in vrede leven, als zij eerst maar uit het land Kanaan gingen en Israël geen kwaad deden. Dat waren de Filistijnen niet van plan en dus was Simson ook niet van plan hen met rust te laten. Nu eens kwam hij hier en dan weer daar. Bang was Simson niet. Op zekeren dag gaat hij weer naar het Filistijnsche land en komt dicht bij hun stad Gaza. 't Is dag en zij kunnen hem wel zien. Daar geeft hij niets om. Hij loopt maar stil door, regelrecht op de stad aan. En waarlijk, hij gaat in de stad. Er staan muren, dikke muren om de stad en in die muren zijn groote deuren in een poort. Maar die poort is over dag open, dan kunnen de menschen maar in- en uitgaan. Zóó komt Simson dus ook in de stad. 's Avonds komen de deuren der poort dicht, zoodat 's nachts geen mensch er uit- of in kan komen. Gaat Simson nu niet weer weg, eer de poort gesloten Is? Neen, hij SIMSON. 85 blijft in de stad en is zelfs in een huis gegaan, waar een vrouw woont. Dat is toch gevaarlijk, want de menschen hebben hem wel gezien! Kennen zij hem misschien niet? Zeker, ze kennen hem wel en ze weten ook wel, dat hij in de stad is. Wat zijn ze blij, want nu zullen ze hem vangen. En dan zullen ze hem dooden ook." Ja, Simson zal nu niet ontsnappen; daarvoor zullen ze oppassen. Ze maken al een plan. Morgenochtend, denken ze, als de deuren in de poort worden opengezet, heel vroeg, dan komt hij om gauw weg te gaan. Ze meenen, dat Simson de eerste is, die door de poort gaat, als de poortwachter de deuren openzet. Maar zij zullen wel zorgen, dat ze er ook zijn; onverwacht vallen ze op hem aan en slaan hem dood. Dat is hun plan en 't is mooi bedacht. Simson zit als een muisje, gevangen in een val. O, wat dom van Simson, meenen de Filistijnen. Waar is Simson? Hij is nog altijd in 't huis van die vrouw. Daar ligt hij te slapen. Rustig en bedaard 1 O, als de Filistijnen nu eens kwamen, heel, heel stilletjes! Dat durven ze niet. Ze weten wel, hoe hij wel een leger aandurft, alleen, al heeft hij niets anders in de hand dan een ezelsbeen. Neen, morgen vroeg bij de poort: dan zullen ze uit alle schuilhoekjes plotseling op hem aanvallen en hem dooden. Den heelen nacht houden ze zich stil, maar lang vóór de zon opkomt, loopen ze zachtjes naar den kant van de poort. Al dichterbij sluipen zij: heel stil, want Simson moet hen niet hooren. Ze zijn al vlak bij de poort en het wordt al een beetje licht in 't Oosten. Spoedig komt de zon op. Maar wat zien ze nu ? De poort staat wagenwijd open. Hoe komt dat en wie heeft dat gedaan? De zon komt op: het wordt heelemaal licht en nu kunnen ze goed zien. Wat kijken al die Filistijnsche mannen verwonderd ! De poort is open, ja, maar de deuren zijn er niet, de zware deuren. Wat is hier gebeurd? vragen ze elkaar. Niemand van hen heeft wat gezien of gehoord, toen het nog donker was. Ze begrijpen er niets van. Wel denken ze aan Simson. Zou die het misschien gedaan hebben ? Luistert en hoort eens goed. Simson lag te slapen, maar begreep heel wel, dat de Filistijnen hem wilden vangen. Hij maakte ook eerst een plan, voor hij ging slapen. Dit plan. Midden in den nacht staat hij op en gaat stil het huis der vrouw uit. Zachtjes loopt hij door de straten van de stad Gaza. De Filistijnen slapen en hij wil ze niet wakker maken. Zóó komt hij bij de poort Ja, die is dicht en dat verwacht hij ook niet anders. De deuren der poort draaien op hengsels. Dus probeert hij de deuren op te lichten en hij kan het makkelijk doen. Sterk is hij als een paard, zoodat hij de deuren met alles, wat er bij hoort, optilt en uit de poort wegneemt Nu kan hij uit de stad komen en weggaan. Dat doet hij ook, maar hij doet nog wat anders ook. Hij neemt deuren en al op zijn sterke schouders, zet de hand in de zij en draagt het vrachtje weg. Een half uur wandelt hij ver. Daar is een kleine berg, tegenover Gaza. Op dien berg legt hij ze neer en gaat nu voorgoed 86 SIMSON. weg. De Filistijnen zoeken en vinden hun deuren eindelijk. Met alle moeite en met elkaar halen ze de deuren terug, om ze weer in de poort te zetten. Wat zijn ze woedend op Simson. Hij is alweer ontsnapt en bespot hen met hun zware deuren ook nog. Ach, nooit kunnen ze hem vangen, die vreeselijk sterke man 1 Zoo hebben ze gezucht en ze worden al banger voor hem. SIMSON. IV. Vele jaren ging het zóó, dat Simson alleen tegen de Filistijnen oorlog voerde. Dus kwam hij telkens in hun land. Hij ging dan de laatste keeren vaak in het huis van een vrouw, die aan het water woonde. Simson hield van die vrouw, al hoorde ze tot het volk der Filistijnen. Het leek wel, dat zij ook van Simson hield, 't Was niet goed van Simson, want die vrouw diende de afgoden. En haar afgoden wegwerpen, wilde zij niet. Ook niet den God van Israël dienen. Dus behoorde Simson daar niet ieder keer weer te komen. Die vrouw kon echter zoo mooi praten en zoo vriendelijk zijn, dat Simson vaak in haar huis kwam om te rusten, te eten en te drinken of er te slapen. Wat gebeurde nu? Die vrouw krijgt bezoek van de koningen der Filistijnen. Zij bieden haar veel, veel geld, als zij Simson wil helpen gevangen nemen. En zij neemt het aan: zij wil wel helpen. Ziet ge wel, dat zij Simson niet liefheeft? Hield zij van hem, dan zou ze hem gewaarschuwd hebben. Dan zou ze gezegd hebben: „Wees voorzichtig, want de vorsten der Filistijnen loeren op u." Maar dat doet ze niet. Ze is nog vriendelijker, nog mooier tegen Simson. Ze praat veel met hem en zegt: „Hoe komt het toch, dat ge zoo sterk zijt?" Simson zegt het haar niet. Doch altijd weer, als hij in haar huis komt, begint zij er over: „Vertel me toch eens, waardoor gij zoo sterk zijt." Simson denkt, dat zij het graag wil weten, omdat zij erg nieuwsgierig is. Daarom vertelt hij het haar. „Ik ben aan God gewijd; ik hoor den Heere toe 1" zegt hij; daarom draag ik lang haar, dat niet afgeknipt mag worden. Werd het afgeknipt, dan zou de Heere niet meer met mij zijn 1" Zóó komt die vrouw, die slechte vrouw, te weten, hoe hij zulke groote kracht heeft. Als hij zijn haar mist, is hij ongehoorzaam aan zijn God, den God van Israël; en om die ongehoorzaamheid zal die God hem straffen, niet meer met hem zijn en Simson zal dan niet sterker zijn dan andere menschen. Zij heeft het goed begrepen, die huichelaarster. „Kom nu maar," zegt ze tot de Filistijnen, „en ik zal maken, dat ge hem in mijn huis vangen kunt." Simson slaapt in haar huis en nu laat ze de lange haarlokken afsnijden. Hij merkt er niets van. Toen roept ze hem wakker; ze roept: „Simson, de Filistijnen komen I" En 't is waar: de Filistijnen zitten in een achtervertrek; ze dringen de kamer binnen, waar Simson SIMSON. 87 is. Kunnen ze hem nu pakken? Helaas, ja, want hij is niet sterk meer als anders. De Heere is niet meer met hem — door zijn eigen schuld. Nu begrijpt Simson ineens, hoe goddeloos die vrouw is. Zij meende er niets van, dat zij hem liefhad: zij huichelde. Ze was een huichelaarster, een bedriegster. Nu krijgt ze veel, veel geld van de koningen der Filistijnen, 't Kan haar niets schelen, wat zij met Simson doen. Ze is blij, dat ze zooveel geld kreeg I En de Filistijnen, wat doen die nu met Simson? Ze hebben hem stevig gebonden, dat hij niet weer loskomen kan. Dan straffen ze hem op een vreeselijke wijze. Ze dooden hem niet. Neen, de dood is niet zwaar genoeg voor hem. Hij mag in 't leven blijven. Wat dan? Ach, ze steken hem de oogen uit: zijn beide oogen. Ze maken hem blind! Nu is hij ongelukkig en zóó laten ze hem leven. Dèt was wel een schrikkelijke straf, nietwaar! Maar dat is nog niet genoeg. Ze nemen hem mee naar Gaza. Dezelfde stad is het, waarvan hij de deuren der poort op een berg droeg. De Filistijnen binden hem met twee sterke koperen ketenen. Ze zijn zeker bang, dat hij misschien nog weer sterk zal worden. Nu mag hij ook niet eens buiten in de stad wandelen, door een kind geleid. Neen, ze zetten hem in de gevangenis. Daar moet hij blijven en wordt goed bewaakt. En ze juichen, die Filistijnen: „Onze god heeft onzen vijand in onze hand gegeven, die ons land verwoestte." Ze meenden, dat hun afgod het gedaan had. Maar Simson wist wel beter: Hij was ongehoorzaam tegen den Heere geweest en daarom zat hij als een arme blinde in de gevangenis te Gaza. 't Was zijn eigen schuld. Hij had door zijn eigen zonde zich ongelukkig gemaakt. SIMSON. V. Simson zat in de gevangenis te Gaza. Geloof zeker, dat hij berouw had over zijn ongehoorzaamheid. Hij heeft den Heere gevraagd om vergeving. Wat zal het hem verveeld hebben in die gevangenis! Maar de Filistijnen geven hem toch werk. Er stond een handmolen in de gevangenis, om koren tot meel te malen. De bovenste van de twee ronde steenen moest rondgedraaid worden. De korreltjes koren werden dan tusschen de beide steenen fijn gewreven. Zoo kreeg men het meel, waarvan brood en koeken werd gebakken. Dit werk was niet het werk van mannen, maar van vrouwen. Daarom zetten de Filistijnen Simson aan het malen, om hem, hun grooten vijand, te vernederen. Hij deed het gewillig; ja, zal wel blij geweest zijn, dat hij in zijn eenzaamheid nog wat te doen had. Zóó gingen de dagen langzaam voorbij: de eene dag was precies aan den anderen gelijk. Misschien duurde dit nog wel een halfjaar of langer nog. Toen gebeurde er iets. De Filistijnen vieren een groot feest, 't Is een feest ter eere van hun god, die een tempel te Gaza heeft. 88 SIMSON. Ze hebben feestkleeding aangetrokken en laten dien dag het werk staan. De stad is vol Filistijnen en hun vorsten zijn er ook. Men brengt offers aan den afgod. Er staan altaren; bij de altaren staan de priesters, die de offerdieren slachten. Dan worden de gedoode dieren op het altaar gelegd en verbrand, 't Zijn dankoffers aan den afgod. De Filistijnen eten en drinken. Ook zingen ze liederen ter eere van hun god. Ze zingen: „Onze god heeft onzen vijand in onze handen gegeven, die ons land verwoestte en onze mannen doodsloeg!" 't Is dus ook een overwinningsfeest, dat zij vieren: een feestviering op hun overwinning van den sterken Simson. De heele stad was vol vreugd en gejuich. Maar de afgodstempel was stampvol menschen: dat was 't middelpunt, de voornaamste plaats der feestviering. Daar waren ook de vorsten der Filistijnen. Die tempel stond op pilaren, vooral op twee heele groote. Toen het feest in vollen gang was en de vreugd het grootst was, riepen de Filistijnen: „Laat Simson komen; wij willen hem zien; laat hem spelen voor ons aangezicht 1" De vorsten vonden het goed en gaven bevel om Simson uit de gevangenis te halen. En als zij hem zien, barsten ze in gejuich uit. Ze zingen ter eere van hun god, die hun vijand in hun hand gegeven had. Simson moet dit aanhooren. Hij weet heel wel, waar hij is en wat hier gebeurt. Men viert feest om hem; dat zij hem gevangen hebben. Nu moet de arme, blinde Simson spelen voor de Filistijnen en zij — die Filistijnen — kijken met genoegen naar hem. Ha, nu hebben ze hem! Nu hebben ze hem blind gemaakt, zoodat een jongen hem bij de hand moet leiden. Zeker, hun god is machtig, die hun de overwinning gaf. Ze mogen wel feestvieren en hun god danken. Ze mogen hun liederen ter eere van hun god wel zingen. Zóó denken de Filistijnen. Neen, ze zijn nu niet meer bang voor Simson. Hij kan hun nu geen kwaad meer doen. En hoe is het met Simson? Ach, hij zal wel droevig geweest zijn, toen hij het gejuich van de Filistijnen hoorde. Hij hoorde hen hun god prijzen als zoo machtig. Maar hij weet beter: hij weet, dat zijn ongehoorzaamheid en zonde hun de overwinning heeft doen behalen. Israëls God is alleen de machtige; de god der Filistijnen is niets en kan niets. Simson speelt een heelen tijd lang en mag eindelijk eens rusten. Hij voelt zich weer krachtig en sterk. T>e Heere is weer met hem. Hij bidt Wat hij bidt? Of de Heere hem nog eenmaal sterk wil maken, om die Filistijnen te straffen. Om hen te straffen, dat zij hem blind gemaakt hebben. De jongen brengt hem bij de twee groote pilaren, waarop de tempel rust Ze staan vlak bij elkaar. Hij slaat zijn rechterarm om den eenen pilaar en zijn linkerarm om den anderen. Ja hij weet, de Heere zal hem helpen om voor de laatste maal die wreede Filistijnen te straffen. Hij buigt zich met kracht en roept: „Mijne ziel sterve met de Filistijnen!" Toen rukte hij de twee pilaren om en ze breken. De heele tempel stort in, wordt een puinhoop en de Filistijnen NAOMI EN RUTH. 89 vinden hier den dood met hun vorsten. Ze zijn gestraft en Simson behaalt de overwinning. Simson zelf sterft ook. Zóó worden de Filistijnen beschaamd, ook hun afgod. De Heere alleen is machtig, die Simson heeft geholpen de Filistijnen nogeens te straffen. IDEON en Simson waren geen koningen, maar richters heeten zij. VJ We willen nu eens vertellen, niet van mannen, maar van vrouwen In de stad Bethlehem in Kanaan woonde Naomi met haar man en beide zoons. Ze hadden daar altijd gewoond en nu besloten zij om te verhuizen naar een ander land. Abraham, dat weet ge, verliet zijn land en familie ook. Hij ging naar Kanaan om daar te wonen. Maar dat had hij zelf niet bedacht: de Heere zeide tot Hem: „Ga uit uw land naar een land, dat Ik u wijzen zal." En zoo kwam hij in Kanaan. De Heere had echter niet tegen Naomi en haar man gezegd, dat zij Bethlehem verlaten en naar een ander land moesten gaan. Waarom gingen zij dan uit Kanaan? Omdat er honger in Kanaan heerschte. Dat wil zeggen: er groeide zoo weinig koren en vruchten, dat de Israëlieten eigenlijk niet genoeg eten kregen. Zoo kwam er dus honger, hongersnood in 't land. Naomi en haar gezin vertrokken om den hongersnood en gingen naar een land, waar overvloed van eten, van voedsel was. Goed en wel kwamen zij in dat land aan. 't Is eerst niet prettig in een vreemd land te wonen. Dat ondervond Naomi ook. Niet lang woonden ze daar, of de man van Naomi werd ziek en stierf. In 't vreemde land werd hij begraven, ver van Bethlehem. Dat was treurig en Naomi en haar zoons waren er ook erg bedroefd om. Nu waren ze met hun drieën. Haar zoons waren geen jongens meer: ze waren jongelingen en dus al groot Gelukkig, dat Naomi die twee zoons had. Nu was zij wel weduwe, maar toch niet alleen. Haar beide groote zoons konden voor haar werken en haar gezelschap houden. Dus was zij niet eenzaam en verlaten. Later werd het gezin van Naomi weer grooter. Haar beide zoons namen elk een vrouw: zij huwden en brachten hun vrouwen in moeders huis. Ze waren nu met hun vijven. Naomi en de beide jonge vrouwen hielden van elkaar: zij hadden elkaar lief. In huis bij Naomi was het dus wat vroolijker en gezelliger geworden. En kwamen dan de beide jonge mannen thuis, wel, dan waren de drie vrouwen heel blij en gelukkig. Dat geluk duurde niet zoo heel lang. Weer kwam de dood in het huis van Naomi. De beide jonge mannen werden ziek en, helaas, NAOMI EN RUTH. I. 90 NAOMI EN RUTH. ze kwamen allebei te sterven. Wat een groote droefheid was er in dat huis 1 Toen haar zoons gestorven en begraven waren, had Naomi niets meer over. Met haar man en beide zoons was ze in 't vreemde land gekomen, nu was ze nog alleen overgebleven. Ze was alleen overgebleven. En toch niet alleen, want de beide jonge vrouwen bleven bij haar. Die jonge vrouwen waren ook weduwe geworden. Ze hadden nu wel terug kunnen keeren naar haar familie. Ze deden het niet, omdat de droevige Naomi dan alleen overbleef en omdat zij haar liefhadden, 't Was goed van die jonge vrouwen, want nu konden ze elkaar troosten en nogeens samen praten over de drie lieve dooden. Drie samen was beter dan één alleen. Zóó leefden dan die drie weduwen eenzaam en stil met elkaar, 't Was nu al tien jaar geleden, dat Naomi met haar gezin in dit vreemde land kwam. Wat was er veel gebeurd in die jaren! Naomi was niet heel gelukkig geweest. Ze had veel verdriet, veel droefheid gehad, 't Was wel aan haar te zien: ze was niet zoo jong meer en niet zoo vroolijk meer als vóór tien jaar. Ze leek wel een oude vrouw l Weet ge, waaraan ze begon te denken? Aan het land harer geboorte, haar vaderland, aan Kanaan. Ze wilde wel terugkeeren. 't Zou haar wel moeite kosten weg te gaan uit het vreemde land, want daar waren de graven van haar man en haar beide kinderen. Maar die lieve man en die lieve zoons kwamen niet weer in haar huis en werden niet weer levend. Neen, dèt zou niet gebeuren en daarom wilde zij wel terugkeeren. En op zekeren dag kwam er tijding uit Kanaan: de hongersnood was nu voorgoed over. Er was weer overvloed van brood. Nu neemt Naomi het besluit om haar land weer op te zoeken. Zij wil weer' in Kanaan wonen. Ze wil weer naar Bethlehem toe en daar eenmaal sterven en begraven worden. Waarom zou ze ook nog langer in 't vreemde land blijven! En nu ze dat besluit heeft genomen, vertelt ze het natuurlijk dadelijk aan de beide jonge vrouwen. En raadt nu eens, wat die twee vrouwen zeiden? „Dan gaan wij met u mee!" NAOMI EN RUTH. II. Naomi gaat op reis naar Kanaan met de beide jonge vrouwen. Ze hebben een lange wandeling gemaakt. Nu komen ze aan den weg, die naar Kanaan voert. Naomi blijft staan en zegt: ,,'t Is goed, dat gij met mij naar mijn land wilt. Maar 't is beter, dat gij nu terugkeert. De Heere zegene u." Ze kust allebei en allen schreien. De beide jonge vrouwen zeggen echter, dat ze zeker mee willen. Nogeens spreekt Naomi haar vriendelijk toe: „Keert toch weer V En de eene jonge vrouw kust Naomi opnieuw en keert terug. Maar de andere jonge vrouw blijft en wil niet terug. Ruth heet ze. Vergeefs zegt Naomi, dat Ruth ook NAOMI EN RUTH. 91 terugkeeren moet. Ze wil beslist niet. Hoort eens haar antwoord aan Naomi: „Waar gij heengaat, zal ik ook heengaan; waar gij vernacht of slaapt, zal ik ook vernachten; uw volk is mijn volk en uw God is mijn God." Nu is het Naomi goed, dat Ruth meegaat. Ze merkt, dat Ruth den Heere liefheeft en het volk Israëls bemint. Haar eigen volk dient de afgoden; daarom wil ze Naomi nooit meer verlaten. Ruth wil voortaan wonen in het midden van Israël, omdat dit volk is het volk des Heeren. 't Lijkt haar zoo mooi toe bij dat volk te zijn. O, ja, Naomi begrijpt het wel en in haar hart is ze blij, dat Ruth meegaat. Goed en wel komen ze in Kanafin. Ze gaan natuurlijk naar Bethlehem, waar Naomi voor tien jaar ook woonde. De stad Bethlehem is niet zoo groot. De menschen hooren al gauw, dat Naomi teruggekomen is. En als ze haar zien, zeggen ze: „Is dat Naomi?" Ze bedoelen, dat Naomi veel veranderd is: oud en arm 1 't Is waar, wat de menschen zeggen. Maar 't is ook waar, wat Naomi spreekt: „Bitter geleden heb ik in dat vreemde land; mijn man en beide zoons heb ik er begraven. Alleen ben ik teruggekeerd." Heelemaal waar is het evenwel niet, want ze heeft Ruth nog. Gelukkig, dat ze die heeft. Want Ruth denkt, dat ze maar dadelijk voor beide den kost moet verdienen. Wat zal ze doen ? O, ze weet het wel. 't Koren is rijp, wordt gemaaid en dan is er wel wat te doen voor arme menschen. Wie arm is, gaat maar op het land en zoekt de korenaren op, die er blijven liggen. Die mag de arme zelf houden. Dus Ruth mag op het land aren zoeken en ze thuis brengen. Daarom zegt ze tot Naomi: „Laat mij naar het veld gaan en aren oplezen, dat wil zeggen, opzoeken achter de maaiers. Naomi antwoordt: „Ga heen, mijn dochter!" Ruth vertrekt. Ze ziet al spoedig een land, waar de maaiers aan het werk zijn. Op dat veld begint ze aren te lezen, op te zoeken. Ijverig en stil werkt ze en heeft'al spoedig een armvol aren. De maaiers zien haar wel en herkennen haar ook. Ze weten, dat het de vreemde jonge vrouw is, die met Naomi is meegekomen. Misschien kennen ze haar naam niet, maar ze vinden het toch mooi, dat ze Naomi niet heeft willen verlaten. Ze vinden het nog mooier, dat ze voor de oude Naomi gaat werken. Niemand hindert Ruth, allen zijn vriendelijk voor haar. Ook de vrouwen zijn vriendelijk, die op het veld aan het werk zijn. Eenigen tijd is Ruth aan 't werk, toen de boer, de eigenaar van 't land, eens bij zijn werkvolk komt kijken, 't Is een vriendelijke man. Hoort eens, hoe hij de werklieden groet: „De Heere zij met ulieden!" zegt hij. En het werkvolk antwoordt met de groet: „De Heere zegene u I" De man heet Boas en zij houden veel van elkaar: de boer en zijn werklieden. Dat merkt men wel aan het groeten. „Wie is die jonge vrouw?" vraagt Boas; en nu hoort hij, dat ze de schoondochter van Naomi is. O, daar heeft Boas de menschen wel over 92 NAOMI EN RUTH. hooren spreken. Dadelijk stapt hij naar haar toe en zegt, dat ze maar op zijn land moet blijven. „Hebt ge dorst," zegt hij, „ga dan naar de vaten en drink er gerust van." Ruth buigt zich voor hem neer en spreekt: „Wat zijt ge goed voor mij, die toch een vreemde ben 1" Maar Boas antwoordt: ,,'k Heb wel gehoord, wat ge voor Naomi gedaan hebt en doet. De God van Israël zal u zegenen, nu gij met Naomi hier zijt gekomen." Wat klinken die woorden haar liefelijk in de ooren. Zeker, de Heere heeft het zoo bestuurd, dat ze op dit land is gaan arbeiden, het land van dezen vriendelijken, vromen Boas 1 NAOMI EN RUTH. III. Een goede man, die Boas I Er werd 's middags gegeten op het land. Ruth zou naar huis moeten gaan om te eten. Maar dat wilde Boas niet toelaten. Hij noodigde Ruth uit plaats te nemen aan den maaltijd. Hij zelf gaf haar brood, zoodat zij at tot verzadiging toe. En nog hield zij over, zóó veel had de vriendelijke man haar gegeven. Allen stonden op om opnieuw te werken. Men was verkwikt door het maal en ook door de rust. Stilletjes zegt de boer tot zijn werkvolk: „Laat met opzet maar eens een handjevol aren vallen en liggen, zoodat de jonge vrouw niet vergeefs zoekt." Dat doet het werkvolk gaarne, want men houdt van de jonge, nederige, vriendelijke Ruth. 's Avonds keert Ruth terug naar de stad. Met verbazing ziet Naomi aan, welk een voorraad koren Ruth heeft meegebracht. Op 't laatst brengt de jonge vrouw ook nog te voorschijn het brood, dat zij overhield. „Waar hebt gij gewerkt?" vraagt Naomi. Nu vertelt Ruth van den vriendelijken man, op wiens land zij is geweest. Zij verhaalt, dat ze uit de vaten mocht drinken en ook mee aanzat aan den maaltijd. Eindelijk zegt Ruth, welke vriendelijke woorden de man tot haar sprak en dat die man Boas heet „Gezegend zij hij den Heere!" roept Naomi uit, „dat hij zoo goed voor u is geweest." Ruth voegt er bij, dat Boas niet wil hebben, dat ze zijn land verlaat „Zoolang de oogst duurt, blijft ge bij mijn werklieden I Zóó sprak de man tot mij", vertelt Ruth met blijdschap. Nu vertelt Naomi aan Ruth, dat die goede, vrome Boas nog familie van haar is. Naomi heeft ook zelf nog een stuk land te Bethlehem; maar het is door haar man verkocht, voordat ze gingen naar het vreemde land. Ze zou het gaarne terugkoopen, doch kan niet. O, nu weet Naomi al, wie het wel koopen wil voor haar! Dat wil Boas zeker wel doen, want die is zoo rijk. En dan moet hij ook voor Ruth zorgen. Dat was bij de Israëlieten een wet; een wet, die de Heere had ingesteld. Daarom zorgt Naomi er voor, dat Boas hoort en weet, dat hij het land koopen en voor Ruth zorgen moet. Zoodra Boas het hoort en weet, gaat hij SAMUEL. 93 aan het werk om die zaak in orde te maken. Hij wil het wel doen. Hij doet het niet in stilte. Neen, eenigen van de oudste mannen uit de stad Bethlehem roept hij samen. Met hen bespreekt hij die zaak. Allen vinden goed, dat hij het land voor Naomi koopt. Allen vinden ook goed, dat hij voor Ruth zorgt. Nu is alles in orde en Boas neemt Ruth in huis en natuurlijk komt Naomi ook mee. Boas neemt Ruth in huis; ja, want Ruth wordt zijn vrouw. Wat is die jonge vrouw blij, dat die beste, vrome man haar man is. Dat zij heel rijk wordt, is ook waar. Maar het heerlijkste is, dat zij de vrouw is van dien vriendelijken boer. Wat is Naomi blij, dat Boas met Ruth trouwt. Nu is zij niet meer alleen; niet meer eenzaam en verlaten. Nu is zij ook niet arm meer. Maar het mooiste is, dat Ruth, haar lieve, vrome Ruth, zulk een besten man heeft gekregen. En Naomi mag, zoolang ze leeft, bij haar blijven. Een gelukkig leven breekt aan voor deze drie menschen. Samen dienen zij den Heere en hebben elkaar hartelijk lief. Later wordt hun geluk nog grooter. Luistert goed! Naomi zit met een klein, lief kindje op haar schoot: 't is een Jongetje. Hij heet Obed. Dat kind is het zoontje van Boas en Ruth. Boas is zijn vader en Ruth zijn moeder. En Naomi is zijn voedster. Zij past op hem en wandelt met hem en heeft hem lief, alsof het haar eigen zoontje is. Obed groeide op tot een flniken jongen, want de Heere spaarde hem in 't leven. Hij was de lieveling van vader en moeder; maar ook van Naomi. En de Heere zegende het gezin van Boas, want waar liefde woont, gebiedt de Heere Zijn zegen. Dat ondervond ook Ruth. Zij heeft er nooit spijt over gehad, dat zij met Naomi meeging naar Kanaan. Nu hoorde zij voorgoed tot het volk des Heeren en zij was heel gelukkig levenslang. SAMUEL. I. IN de stad Silo stond de tabernakel van Israël. Dat was het heiligdom van 't volk, waar zij den Heere dienden en offerden. Daarheen gingen de Israëlieten om feest te vieren, b.v. het Paaschfeest, wanneer zij dachten aan de verlossing uit Egypte. Vrome Israëlieten reisden vaak naar Silo, om den Heere te offeren. Elk jaar kwam daar ook een rijk man, die zijn vrouw Hanna altijd meenam. Hanna zag er niets vroolijk uit. Haar gelaat was droevig. Haar oogen stonden treurig, want zij had verdriet, groot verdriet. Haar man wist wel, waarom Hanna dikwijls schreide. Hij had Hanna lief en had medelijden met haar. Maar zij was bedroefd en bleef bedroefd, al praatte haar man zoo goed hij kon. Was Hanna dan boos op hem? Neen, zij hield zoo 94 SAMUEL. heel veel van haar goeden man, maar zij had groot verdriet. Zij vertelde haar verdriet niet aan de menschen, want die konden haar niet helpen. Hanna vertelde het aan den Heere, want Hij kon haar verdriet alleen wegnemen. Zij was een vrome vrouw en wist, dat de Heere zoo machtig was. Wat scheelde er dan aan ? Let maar eens goed op! Hanna was weer met haar man te Silo om den Heere een offer te brengen. De hoogepriester Eli zat op een stoel bij den tabernakel. Daar komt de droeve Hanna stil aan: ze is alleen. Ze bidt: ze vertelt den Heere, waarom ze zoo bedroefd is. Maar de menschen hoeven niet te hooren, wat ze tot den Heere zegt Ook de hoogepriester niet! Ze bidt daarom zachtjes, maar de Heere hoort het wel en weet het wel. Hij weet alles, al komt er ook geen woord over de lippen. Hij weet ook, wat wij denken. Hanna bidt zeer lang, want zij vertelt alles aan den Heere. Wat doet die vrouw toch? vraagt Eli de hoogepriester bij zichzelf. Hij let nu eens goed op haar en hoort niets. Wel ziet hij, dat haar lippen zich bewegen. De hoogepriester meent, dat zij een dronken vrouw is. Helaas, dronken vrouwen ziet hij daar weieens meer! Daarom spreekt de hoogepriester tot haar en zegt: „Hoelang zult gij u dronken aanstellen; doe den wijn van u!" Hij meent dus, dat zij te veel wijn gedronken heeft Gelukkig houdt Hanna juist op met bidden en ze gaat eerbiedig naar den hoogepriester toe. Ze spreekt heel kalm en rustig: „Neen, mijnheer, ik ben niet dronken, maar een vrouw die bitter bedroefd is. Ik heb zoolang gebeden, omdat ik zooveel verdriet aan den Heere te vertellen had." Eli de hoogepriester merkt dadelijk, dat hij zich zeer vergiste. De vrouw is niet dronken, maar erg bedroefd. Zij is een vrome vrouw, die al haar verdriet aan den Heere heeft gezegd. Wat spijt het Eli, dat hij zulke woorden sprak tot deze vrouw. Die vrouw heeft met haar heele hart gebeden. Zulk een gebed zal de Heere zeker verhooren, meent Eli. Daarom zegt hij vriendelijk: „Ga in vrede; en de God Israëls zal u geven, wat gij van Hem gebeden hebt" De woorden van den hoogepriester klinken Hanna liefelijk in de ooren. Ja, zij gelooft het ook, dat de Heere haar gebed gehoord heeft en haar zal geven, wat zij Hem heeft gevraagd. Zij is heelemaal veranderd. Haar oogen en gelaat zijn niet meer droevig, zooals anders. Ze keeren terug naar huis. 't Volgende jaar gaat Hanna niet mee naar Silo. Ze gaat eenige jaren aaneen met haar man niet mee naar Silo, om den Heere een offer te brengen. Maar ze is niet ziek en ook niet droevig. Ze is gezond en vroolijk. 't Is precies, of het dezelfde Hanna niet is. Eindelijk komt ze weer te Silo. Nu heeft ze een kleine knaap bij zich. 't Is haar kind, haar eigen kind, haar kleine Samuel. Dat is de naam van haar jongen. Hanna gaat dadelijk naar Eli den hoogepriester. Eerbiedig zegt ze: „Ik ben de vrouw, die hier eens ge- SAMUEL. 95 beden heb, toen ik zoo bedroefd was I" Zeker, de hoogepriester is 't niet vergeten: hij weet het nog wel. „Welnu, mijnheer", zegt ze, „toen bad ik God om dit kind en Hij heeft mijn gebed verhoord." En nu verhaalt ze den hoogepriester, dat zij dit kind aan God heeft beloofd. Eli weet wel, dat dit beteekent: houd dit kind bij u en gebruik hem om u te dienen; laat hij u helpen bij alle werk in den tabernakel. Zoo komt Samuel bij den hoogepriester, die veel van hem houdt en ook van zijn vader en moeder. Samuel behoort dus bij den tabernakel en is aan den dienst van den Heere gewijd. SAMUEL. II. De beide zoons van Eli waren wel priesters, maar zij dienden den Heere niet Het waren ondeugende, jonge mannen. Om hun vader, den hoogepriester, gaven ze niets. Hun vader was ook veel te goed, want hij bestrafte hen niet. Hij zag ze niet eens zuur aan. Dat was heel verkeerd van Eli: hij was toch hun vader en hij was ook hoogepriester. Hij moest zijn zoons streng bestraffen; hij moest hen zwart aankijken en toornig op hen zijn. Zij waren immers geen goede priesters. Goede priesters offerden eerbiedig den Heere op het altaar. Goede priesters spraken goede woorden tot het volk, dat een offer aan den Heere wilde brengen. Goede priesters dienden den Heere. De zoons van Eli deden zóó niet Ze offerden niet eerbiedig op het altaar; zij spraken slechte woorden en deden slechte dingen. Daarom waren zij goddelooze priesters. Vele Israëlieten keken naar die priesters en dachten: als zij zóó spreken en doen, mogen wij het ook wel. Geen wonder dus, dat er te Silo, bij den tabernakel des Heeren, goddelooze dingen gedaan werden. Wist de hoogepriester Eli er niets van? Zeker, hij hoorde vaak, hoe zijn zoons handelden. En dan sprak hij hen wel toe, maar lang niet streng genoeg. Dan zei hun vader weieens: „Waarom doet gij zulke booze dingen; dat is niet goed, wat ik van u hoor I" Daarmee was het uit en hij keek niet eens boos. Zijn zoons lieten hun vader maar stil praten en luisterden niet naar hem. Zij bleven goddeloos. Zoo kwam het ook, dat vele Israëlieten de afgoden dienden. Weet ge, wie daar verdriet van had? De jonge Samuel. Hij was nog maar een knaap, doch had den Heere lief. Hij was niet te jong, om den Heere te dienen. Voor den hoogepriester Eli had hij eerbied en was hem tot hulpe. Eli beminde den vromen Samuel, die altijd zoo eerbiedig en gehoorzaam was. Samuel droeg, evenals de priesters, een linnen lijfrok. Wat was hij blij, als zijn vader en moeder te Silo kwamen, om den Heere te offeren. Alle jaren bracht zijn moeder een nieuw linnen kleed voor hem mee. De hoogepriester had Hanna en haar man ook lief en 96 SAMUEL. zegende hen. De ouders van Samuel hadden den Heere lief en hun Samuel eveneens. Dat merkte de hoogepriester wat goed. Samuel bleef niet een knaap: alle jaren werd hij ouder en grooter. Hij nam toe in jaren; in grootte; ook in verstand en wijsheid. Wat waren er een menschen, die Samuel kenden. Allen, die bij den tabernakel kwamen, kenden hem. Zij mochten hem graag lijden. Hij groette allen even beleefd en vriendelijk. Hij hielp ieder, die hulp noodig had. Nooit hoorden ze hem slechte woorden zeggen. Hij deed geen booze dingen, zooals de zoons van Eli. Hij was aangenaam bij de menschen. Maar wat nog beter was: hij was aangenaam bij den Heere. De Heere weet alles en wist ook, dat Samuel Hem liefhad. De Heere wist ook, dat Samuel zijn ouders liefhad. De Heere wist ook, dat Samuel den hoogepriester eerde. De Heere wist ook, dat Samuel bedroefd was over de goddeloosheid van Eli's zonen en over de zonde en afgoderij van vele Israëlieten. Strafte de Heere Eli en zijn zoons niet? Neen, dat deed de Heere niet. Maar de Heere deed eerst wat anders. Wie ongehoorzaam aan Hem is, die krijgt eerst een waarschuwing. Op zekeren dag kwam er een man Gods tot den hoogepriester. Een man Gods, dat wil zeggen, een man door God gezonden, 't Was dus een boodschapper van den Heere — een profeet Die man Gods bracht den hoogepriester een boodschap van den Heere. Die profeet sprak vele woorden tot Eli. Ook deze woorden: „Gij eert uw zonen meer dan den Heere." En toen kreeg Eli een waarschuwing. Die waarschuwing luidde: „Die Mij eeren, zal Ik eeren, zegt de Heere; maar die Mij niet eeren, doch versmaden, het zal hun niet wèl gaan I" Nu moesten Eli en zijn zoons zelf maar weten, of zij naar die waarschuwing wilden luisteren. De Heere zou het zien, of ze berouw hadden of niet Bleven zijn goddeloos en ongehoorzaam, dan zou de Heere hen moeten straffen. En — dan was het eigen schuld I SAMUEL. III. Er gingen dagen, weken voorbij. Eli, de hoogepriester, en zijn zoons bleven dezelfden. De vader veel te goed; de zoons boos en verkeerd. Eli kijkt die zoons niet zuur of zwart aan; de zoons zijn goddeloos. Maar de Heere ziet het wel, dat de waarschuwing vergeten is. De Heere merkt het wel, dat Vader en zoons geen berouw, geen spijt hebben. Dus kon het niet goed gaan met den hoogepriester en met zijn beide zoons. De Heere zou hen moeten straffen om hun zonde en goddeloosheid; Op zekeren avond ligt de hoogepriester te bed. Hij was zeer oud en kon niet goed meer zien. Dat was niet erg. Want Samuel was al groot en deed bijna al het werk voor den ouden Eli. Samuel heeft nu SAMUEL. 97 nog het een en ander verricht en gaat nu ook op bed. Misschien is hij wel moe, maar toch slaapt hij nog niet. Daar hoort hij opeens zijn naam tweemaal noemen: „Samuel, Samuel!" Hij denkt vanzelf, dat de hoogepriester hem roept: dat gebeurt weieens meer. Vlug springt Samuel op, gaat naar den ouden man en zegt: „Zie, hier ben ik, want gij hebt mij geroepen!" Maar Eli antwoordt: „Neen, mijn zoon, ik heb u niet geroepen. Leg u maar weer neer!" Dat gebeurt nogeens. Even ligt Samuel te bed en daar hoort hij opnieuw: „Samuel! Samuel!" Weer staat de jongeling op, gaat naar Eli en zegt weer: „Zie, hier ben ik, want gij hebt mij geroepen!" Eli is verwonderd, dat die goede Samuel alweer bij hem komt Misschien denkt hij wel, dat Samuel gedroomd heeft En Samuel meent wellicht, dat de oude, blinde Eli droomt en in zijn droom aan hem roept. Want Eli zegt: „Neen, mijn zoon, ik heb u niet geroepen. Ga maar weer te bed." En zie, niet lang ligt Samuel opnieuw op bed, of daar hoort hij alweer zijn naam roepen. Gewillig staat hij voor de derde maal op en komt nogeens bij den hoogepriester. Hij zegt dezelfde woorden voor de derde maal tot Eli. De oude Eli heeft eens goed gedacht en vindt het wonderlijk, dat de jonge Samuel tot driemaal toe aan zijn bed komt. Eli vindt het wonderlijk, maar begrijpt eindelijk, dat Samuel wel bij zijn naam geroepen wordt. En waar hij zelf hem niet roept, is het een ander, die Samuel roept. Wie zou Samuel roepen? Eli denkt, dat de Heere den vromen Samuel roept En zoo is het ook. Daarom zegt de hoogepriester tot Samuel: „De Heere roept u; Hij heeft u wat te zeggen. Roept Hij u nogeens, antwoordt Hem dan." Wat moet Samuel antwoorden? Deze woorden: „Spreek, Heere, uw knecht hoort!" Als Samuel zich voor de vierde maal heeft gelegd, wacht hij vol eerbied. Daar hoort hij, evenals de vorige keeren, zijn naam roepen: „Samuel! Samuel!" Nu spreekt hij eerbiedig de woorden, die de hoogepriester hem heeft voorgezegd. Wat is Samuel stil en aandachtig. Hij weet wel, dat de Heere overal is en altijd dicht bij ons is. Maar dan merken wij het niet Maar nu, nu is de Heere dicht bij hem en hoort hij de stem des Heeren. Daar hoort hij den Heere spreken over Eli en zijn zoons. De Heere zegt zoo ernstig, dat Hij nu niet langer zal wachten. Spoedig zal de straf komen over Eli en de zijnen. Eli heeft zijn zoons niet zuur aangezien om al hun booze daden. Die zoons zijn voortgegaan te doen, wat kwaad is in de oogen des Heeren. Als de Heere ophoudt tot Samuel te spreken, blijft de vrome jongeling wel liggen, maar hij slaapt niet. Hij kan niet slapen, maar moet ieder keer denken aan de woorden des Heeren. Vroeg in den morgen staat Samuel op, doch gaat niet naar Eli. Hij durft niet. Want de oude man zal hem zeker vragen en hij vreest zóó om Eli de vreeseltjke tijding te zeggen. Daarom doet Samuel de deuren van den tabernakel open. Dan begint hij met ander werk. Maar daar hoort hij zijn naam roepen. Ja, nu is het de hooge- Vertelboek 98 SAMUEL. priester wel, die hem roept. Samuel gaat naar hem toe en zegt: „Zie, hier ben ik!" _„ Mijn zoon Samuel!" zegt Eli, „wat heeft Hij gesproken?' Eh bedoelt met ,Hij" niemand anders dan den Heere. „Zeg mij alles; verzwijg geen woord!" zegt hij tot Samuel. En Samuel brengt de woorden van den Heere allemaal over aan den hoogepriester. 't Valt hem moeilijk, maar het moet, want Samuel is de boodschapper, de profeet des Heeren. Niet lang daarna sterven Eli en zijn zoons: op een en dezelfden dag. De beide zoons worden door de Filistijnen gedood; Eli valt van zijn stoel en breekt den nek. Hun zonde, hun ongehoorzaamheid was de oorzaak, 't Was eigen schuld; de Heere is rechtvaardig. SAMUEL. IV. Sedert den dood van Eli bleef Samuel de profeet des Heeren. Wanneer de Heere zijn volk Israël iets wilde zeggen, dan zei Hij het tot zijn profeet Samuel. Samuel bracht dan de woorden des Heeren weer aan het volk. Zóó was hij dus de boodschapper van God. Het heele volk wist het ook wel, dat Samuel de profeet des Heeren was. Israël was in dien tijd niet gelukkig en tevreden. Dat was de schuld van de Filistijnen, die baas waren in het land der Israëlieten. Die Filistijnen deden maar wat zij wilden. Zagen zij mooi vee in het land, dan namen zij het den Israëlieten af. Soms moesten de Israëlieten werk doen voor de Filistijnen. Geen wonder was het, dat die arme Israëlieten klaagden. Maar dat klagen hielp niet, want de Filistijnen waren in Kanaan en ze bleven er ook. Zij vonden het wel prettig, dat zij de Israëlieten onderdrukten, die Filistijnen. En de Israëlieten konden die booze Filistijnen niet wegjagen; zij durfden ook niet. Want de Filistijnen waren machtig en sterk: 't waren eerste vechtersbazen! Was er dan niemand, die hen helpen kon tegen die Filistijnen? Kon Samuel het volk niet redden van die booze vijanden? Ach, neen! De Israëlieten hadden zelf schuld, dat zij onderdrukt werden. Zij deden zooveel kwaad; zij dienden den Heere niet; zij dienden de afgoden. Daarom hielp de Heere hen niet. De Heere kon hen wel verlossen en helpen: Hij was zoo machtig. En de Heere wilde het volk ook wel helpen, maar dan moest er eerst wat gebeuren. Wat dan? Wel, zij moesten de afgoden niet meer dienen; zij moesten de afgodsbeelden wegwerpen; zij moesten den Heere weer dienen en Hem hun offers brengen. Toen de Israëlieten bij Samuel kwamen klagen, zei de profeet des Heeren dan ook tot hen: „Doe de afgoden uit uw midden weg." En dat sprak hij altijd weer opnieuw. Want zij moesten het wel goed weten, dat de Heere hen anders niet zou kunnen helpen. Ook zei Samuel tot hen, dat ze berouw over hun zonden moesten hebben. Hadden ze spijt over al het kwaad, SAMUEL. 99 dat ze gedaan hadden, dan zou de Heere hun vergeving schenken. En ze wisten het zelf ook wel, dat Samuel gelijk had. Gelukkig hoorden ze naar den profeet des Heeren. Eerst wierpen eenige menschen de afgoden weg; later deden vele anderen het ook. Eindelijk hield het heele volk op met de afgoderij: ze brachten weer offers aan den Heere en kwamen te Silo. Daar stond immers de tabernakel, waar de priesters offerden aan den God van Israël. Wat was Samuel blij! Hij riep nu de voornaamste mannen van het volk samen. Er kwamen duizenden. Niet om te vechten tegen de Filistijnen. Neen, zij kwamen bij elkaar om schuldbelijdenis te doen. Zij vertelden den Heere, dat zij erg gezondigd hadden; ook, dat ze er berouw over hadden; en Samuel bouwde een altaar, waarop hij den Heere een offer bracht en voor het volk om vergeving vraagde. De Heere schonk hun vergeving, want Hij is zoo goed en heeft zijn volk zoo lief. Nu kon het volk weer gelukkig zijn. Maar daar leek het opeens, dat er wat vreeselijks zou gebeuren. De Filistijnen merkten, dat er duizenden Israëlieten saamgekomen waren en verzamelden dadelijk een leger om te vechten. Zij meenden, dat de Israëlieten ook waren bijeengekomen om tegen hen te vechten. Zoo gauw, als zij konden, gingen de Filistijnen op weg om Samuel en de mannen van Israël weg te jagen. Wat werden de Israëlieten bang. Ze smeekten Samuel voor hen te bidden tot den Heere. En Samuel bad tot God en offerde opnieuw. Hielp de Heere hen nu ook? Zeker, Hij redde hen dadelijk. De Israëlieten deden niets: de Heere deed alles. Hun God streed tegen de Filistijnen: Hij alleen! De Heere liet een vreeselijk onweer komen en losbarsten boven het leger der Filistijnen. De bliksem sloeg in het leger en het hemelvuur doodde vele Filistijnen. De regen stroomde neder en de hagelsteenen vielen op de vijanden. De donderslagen ratelden en knetterden en verschrikten de Filistijnen, 't Was een schrikkelijk onweer, dat het leger geheel in verwarring bracht, zoodat het vluchtte, verschrikt en beangst. Nu gingen de Israëlieten de vluchtende Filistijnen achterna en dreven hen uit Kanaan en terug naar hun eigen land. De oorlog was weer begonnen, maar de Israëlieten wonnen het, want de Heere was met hen. Het volk was verlost: de Filistijnen kwamen niet terug, zoolang Samuel leefde. Israël diende nu weer den Heere: het volk' was gelukkig en tevreden. SAMUEL. V. Zoolang Samuel leefde, ging het den Israëlieten heel goed. Zij waren gelukkig en tevreden. Samuël reisde van de eene stad naar de andere het heele land door. Dan kwam vaak een Israëliet naar den profeet 100 SAMUEL. om hem wat te vragen; en ze kregen altijd antwoord van Samuel. Hij was heel vriendelijk voor zijn volk, want hij had Israël lief. Steeds gaf hij hun goeden raad en sprak goede woorden. Maar op 't laatst werd Samuel oud en viel het reizen hem moeilijk. Hij kon het niet meer doen: het viel hem te zwaar. Toen kwamen de Israëlieten tot Samuël en zeiden tot hem: „Zet een koning over ons, zooals de andere volken ook hebben." Dat wilde Samuel niet doen; dat was niet goed van de Israëlieten. Ze hadden al een Koning: De Heere in den hemel was hun Koning. Een koning, zooals bijv. de Filistijnen hadden, mochten zij niet begeeren. Zij waren immers het volk des Heeren en dus was de Heere hun Koning. Een andere koning, dien zij konden zien, was niet noodig. Toch begeerden zij ook een koning, die ze konden zien; daarin hadden ze erg veel zin. Ze dwongen er om en daarom zei de Heere tot Samuel, dat zij ook een koning zouden hebben. Eerst moest de profeet hen nogeens waarschuwen. Samuel was gehoorzaam aan den Heere en riep de voornaamste Israëlieten samen. Toen vertelde hij hun, hoe een koning gewoonlijk deed De koning zal uw zonen nemen en ze gebruiken als zijn dienaars. Als hij in zijn paleis, zijn mooi huis, is, moeten ze hem daar dienen. Gaat hij rijden in een mooien wagen, dan moeten ze met hem mee. Op zijn akker moeten zij het werk doen: zaaien, maaien en oogsten. Op zijn vee moeten zij passen. Zoo zal hij ook doen met uw knechten èn maagden en dochters. Als de koning het wil, moeten die hem allemaal ook dienen. Heeft hij zin in uw akker, dan zult gij uw akker hem moeten geven. Al wat hij begeert, zult gij hem wel moeten geven; anders neemt hij het u met geweld af. Dat alles vertelde Samuel het volk; want de Israëlieten moesten wel goed weten, hoe een koning deed. Zóó waren ze dus gewaarschuwd. Maar de waarschuwing gaf niets. Het volk antwoordde: „We willen toch een koning hebben!" Het leek hun zoo mooi toe, als een koning in hun midden woonde in een paleis. Kwam er dan oorlog, welnu, dan zou de koning aan 't hoofd, vooraan, met hen gaan. Samuel liet nu het volk naar huis gaan. Ze zouden een koning hebben: de Heere zou hun een koning geven. Kregen ze een goed koning, die niet trotsch of hoogmoedig was, maar nederig, dan zou het Israël ook goed gaan. Ze moesten een koning hebben, die niet alleen jong en dapper was, maar die gehoorzaam wilde zijn aan den Heere. Als ze zulk een koning kregen, dan zou de Heere met Israël zijn en met den koning. Dat wist Samuel ook zeker. Samuel kon zulk een goed koning niet vinden. Maar de Heere wel. Daarom zond de Heere den man die koning zou worden naar Samuel toe. Op zekeren dag is de profeet in een kleine stad. Een jonge man komt hem tegen en vraagt, of hij ook weet, waar de profeet is. „Jawel", zegt Samuel, „ik ben de SAMUEL. 101 profeet'.' Die jonge man heet Saul en zoekt om de ezelinnen van zijn vader. Dat vertelt hij nu aan Samuel. „De ezelinnen zijn al gevonden," zegt Samuel; „maar blijf vandaag bij mij te eten." De Heere had aan zijn profeet Samuel gezegd, dat deze jonge man koning over het volk zou zijn. Anders had Samuel het niet geweten. Saul eet bij den profeet en blijft 's nachts in het huis, waar de profeet woonde, 's Morgens vroeg staat hij op en Samuel gaat met hem mee de stad uit. Op een stil plekje staat de profeet stil en spreekt tot Saul: „Sta stil en ik zal u Gods Woord doen hooren." Dan neemt Samuel een oliekruikje, giet de zalfolie, die er in is, op Sauls hoofd en zegt: „Nu zijt gij tot voorganger, tot koning over Israël gezalfd." En hij kuste den jongen koning. Later roept de profeet het volk bijeen. Saul is er ook en de Heere wijst hem aan als koning. Samuel zegt nu: „Ziet nu den koning, dien de Heere u geeft!" En daar stond Saul in 't midden van zijn volk. Het volk zag zijn koning: jong, schoon en groot, wel een hoofd grooter dan de andere menschen. Dat is een mooie, flinke koning en ze roepen luide: „Leve de koning!" Zóó had Israël nu een koning, dien ze met hun oogen kunnen zien. Als koning en volk nu den Heere dienen en gehoorzamen, dan zou het hun allen goed gaan. SAMUEL. VI. Koning Saul en zijn volk waren gelukkig en tevreden. De koning was nederig en gehoorzaam aan den Heere. Daarom zegende God hem. Het volk offerde aan den Heere te Silo en bracht geen offers aan de afgoden. Nu kon de Heere zijn volk Israël ook zegenen. Weet ge, wie heel blij was, toen hij dat alles zag en hoorde? Samuel, de 'oude profeet des Heeren. Hij woonde in dezelfde stad, waar eens zijn vader en zijn moeder — de vrome Hanna — woonde. Misschien woonde hij in hetzelfde huis, waar hij geboren was en waar eenmaal zijn ouders leefden. Samuel had zijn volk lief en hij had ook koning Saul hartelijk Hef. De Israëlieten hielden ook veel van hun koning. Hij was zoo goed en dapper. Er was een wreede koning met veel soldaten of krijgslieden gekomen in het land van Israël. En die wreede koning wilde in een stad van de Israëlieten komen en de menschen kwaad doen. Wat kwaad wilde hij hun doen? Hij wilde de menschen in de stad allemaal het rechteroog uitsteken, die wreedaard! En als dat dan gebeurd was, zou hij er om lachen en Israël, het volk Gods, bespotten en zeggen: „Dat is een stad met éénoogige menschen!" De menschen in de stad hielden de poorten der stad goed gesloten, om dien wreedaard er buiten te houden. In stilte zonden ze koning Saul een boodschap om hem te smeeken: „Help ons tegen dien boozen koning!" Saul kwam dadelijk met zijn krijgslieden. Hij jaagde dien goddeloozen koning met zijn mannen 102 SAMUEL. weg naar hun eigen land. Zóó verloste hij de stad en redde de menschen uit de handen van den wreeden koning. De Israëlieten juichten om deze overwinning: ze zagen, dat de Heere met hen en met hun dapperen koning Saul was. En Samuel verblijdde zich met gansch Israël over Saul, die den vijand weggejaagd had. Helaas, koning Saul bleef niet altijd nederig. Hij bleef niet altijd een goed koning. Hij bleef niet altijd vol eerbied voor den ouden Samuel, den profeet des Heeren. Hij bleef niet altijd gehoorzaam aan den Heere. Toen hij al een langen tijd koning was geweest, moest hij eens op Samuel wachten. De profeet kwam niet zoo vroeg, als de koning het gaarne wilde. Samuel zou komen om te offeren. Nu bleek, dat de koning niet meer zoo nederig was als eerst. Want, dacht hij, waarom laat Samuel mij zoo lang wachten; ik ben toch de koning en hij is niet meer dan ik. En — de koning ging zelf bij het altaar staan en hij zelf offerde. Dat mocht hij niet doen: offers aan den Heere brengen op het altaar was alleen het werk van de priesters of van den profeet des Heeren. Zelfs de koning mocht dit heelemaal niet doen, evenmin als de andere Israëlieten. Geen wonder, dat de oude Samuel den koning streng bestrafte. Maar koning Saul zei niet, dat hij spijt had over dit kwaad. Hij toonde geen berouw. Hij dacht zeker, dat hij, omdat hij koning was, meer vrijheid had dan anderen. Dat kwam, omdat hij niet zoo nederig meer was; omdat zijn hart al trotsch en hoogmoedig werd. Daarom hielp de waarschuwing en bestraffing door Samuel niet. Een heele poos later ging Samuel naar den koning met een boodschap van den Heere. De Amalekieten moest hij straffen: het volk, dat Israël kwaad gedaan had, toen Mozes met het volk uit Egypte kwam. Ge weet nog wel, dat ze Israël alles wilden ontstelen, want het was een echt rooversvolk. Ze woonden op den kant van de woestijn, waardoor de Israëlieten trokken. Jozua streed tegen hen en won het. Mozes schreef in een boek, dat die booze Amalekieten Israël in de woestijn kwaad gedaan hadden. Het stond in een boek opgeschreven, want het mocht niet vergeten worden. Dus was 't niet vergeten; Samuel wist het ook wel. Koning Saul werd gezegd door Samuel, wat hij die Amalekieten moest doen. En deed hij het niet? Zeker, hij deed het wel, maar niet heelemaal. De koning deed maar half, wat hem gezegd was. En wie maar half gehoorzaam is, die is ongehoorzaam. Vergeet dat niet, kinderen I De koning dacht, dat hij niet alles hoefde te doen, precies, zóó als Samuel gezegd had. Hij was dus ongehoorzaam aan Samuel; ja, nog erger, hij was ongehoorzaam aan den Heere. Opnieuw bestrafte de profeet hem, maar weer had Saul geen spijt over zijn kwaad. Schuld beleed hij niet. Alleen werd hij bang, toen Samuel tot hem zei: „Gij kunt geen koning over Israël zijn." Want hij wilde gaarne koning blijven. Was hij nu maar weer nederig geworden. Maar, neen, hij was hoog- DAVID. 103 moedig; hij werd steeds hoogmoediger. Zóó kwam het, dat hij ook geen goed koning bleef: hij sprak vaak trotsche woorden en was vaak heel boos. De koning was niet zoo vriendelijk meer als vroeger. Meestal was hij nijdig en kwaad, zoodat zijn dienaars soms bang voor hem werden, 't Was treurig! Hij leek niets meer op den nederigen, goeden koning van vroeger. Dat kwam van de zonde, van den hoogmoed, die in het hart van koning Saul woonde. Dat kwam van zijn ongehoorzaamheid aan den Heere. Zóó werd Saul een ongelukkige koning — door eigen schuld! DAVID. I. BETHLEHEM! Dat was de stad, waar Naomi en Ruth heenreisden uit het vreemde land. Daar woonde de rijke, vrome Boas, op wiens land Ruth aren las en met wien zij later trouwde. Obed, de zoon van Boas, had er ook gewoond. Maar ze waren eindelijk allen gestorven. Nu behoorde huis, land en vee allemaal aan Isa!. Zóó heette de zoon van Obed. Die Isaï was dus rijk, ja, en ook rijk in kinderen: hij had twee meisjes en acht jongens. En die waren niet klein meer, neen, zij waren al groot. De jongste van de acht zoons heette David. Van dezen David zullen we nu iets hooren. Hij was geen knaap meer, maar al een jongeling. Op zekeren dag komt de oude profeet des Heeren, Samuel, te Bethlehem om een offer aan den Heere te brengen. Isaï en zijn zonen kwamen bij Samuel. Toen David bij Samuel kwam, nam de profeet de oliekruik en goot de olie uit op het hoofd van David. Hij zalfde David tot koning over Israël. Die jonge David zou koning worden over de Israëlieten, als Saul stierf. Niemand mocht het weten; vooral koning Saul niet. Als die te weten kwam, wat Samuel gedaan had, zou hij zeker den profeet en ook David dooden. Daarom mocht Isaï niet vertellen: Mijn zoon zal koning zijn! David mocht het zelf niet vertellen en zijn broers evenmin. Allen moesten zwijgen. En ze pasten allemaal goed op, dat ze het aan niemand zeiden. David keerde dus terug naar het land, waar hij zijn werk weer deed. Wat hij doen moest? Isaï had tot zijn zoon David gezegd, dat hij passen moest op de schapen. Veel schapen bezat Isaï: niet vijf of tien, neen, een heele kudde. David was dus schaapherder. Hij droeg een langen stok — herdersstaf. Dwaalde een schaap wat ver van de kudde af, dan wierp hij een aardkluitje met zijn staf naar het dier. Verschrikt liep het dan vlug weer bij de andere dieren. Ook had hij een slinger, waarmee hij kleine, gladde steentjes naar schapen wierp, die reeds vrij ver afgedwaald waren. Met zijn slinger kon David goed 104 DAVID. mikken en treffen, al was het schaapje ver weg geloopen. Die ronde steentjes zocht en vond hij in een beek — kleine rivier — en bewaarde ze in zijn herderstasch, waarin hij ook misschien wat voedsel — eten bewaarde. Want David kon eiken avond ook niet naar huis gaan. 's Nachts bleef hij in het veld en hield de wacht bij de kudde. Waarschijnlijk had hij ook weieens een knecht van zijn vader bij zich, maar hij was ook wel alleen, 't Werk van een herder was rustig, stil en vreedzaam, want de schaapjes zijn goedige beesten. Ze maken het werk niet zwaar voor den herder. Als de schapen rustig aan het grazen waren of stil op het veld zaten, kon David rustig wat eten en drinken. Ook nam hij dan soms zijn harp — een muziekinstrument met snaren als een viool — en begon daarop te spelen. Met zijn vingers greep hij de snaren nu hier en dan daar en — ze gaven geluid, zoodat er een wijsje gehoord werd. Als hij dan zoo op de harp speelde, begon hij er bij te zingen, dat het over het veld heenklonk. Zóó speelde en zong David een psalmversje tot eere van God. Want hij had den Heere heel lief, al was hij nog jong. Daarvoor was hij niet te jong: kinderen kunnen ook den Heere liefhebben. Denk maar eens aan den jongen Samuel. Nu, David diende den Heere ook en zong graag een mooi lied of versje tot Gods eer. Maar niet altijd kon hij spelen en zingen. Soms moest hij ook vechten. Tegen menschen? Neen, gelukkig niet! En toch moest hij soms vechten, vechten met gevaar van zijn leven. Hij was met zijn kudde weieens in een woeste streek — woestijn geheeten. En daar in die woestijn woonden in een klein boschje of in een hol van de bergen soms wilde dieren. Er was weieens een leeuw en ook soms een beer. Dat zijn booze dieren. De herder weet wel, dat die booze, wilde dieren op de kudde loeren om een schaapje te rooven. Zóó kwam er eens een leeuw, pakte gauw een schaapje in zijn bek en liep er mee weg. David ziet het en gaat den leeuw achterna. De leeuw kan nu niet zoo hard loopen als anders, omdat hij het arme schaapje in zijn bek draagt. David achterhaalt den leeuw; hij slaat en schopt den leeuw, zoodat hij het schaapje loslaat. Het beestje is gered. Nu valt de leeuw David aan, maar deze grijpt hem bij zijn baard en geeft hem een slag, die raak is. De leeuw valt op den grond en David maakt het wilde dier dood. Hij wint het van den leeuw. Dat was dapper van hem: hij was een held! Op een anderen keer had David weer een gevecht met een beer. Weer won hij het: de beer werd gedood evenals de leeuw. Zeker, het werk van een herder was weieens gevaarlijk. Maar David was dapper en de Heere was met hem. Die bewaarde hem en verloste hem van de scherpe tanden en klauwen van den leeuw en beer beide. Dat zei de vrome David zelf ook, zoodat hij niet hoogmoedig werd op zijn heldendaden. DAVID. 105 DAVID. II. Op zekeren dag komt er een boodschapper des konings te Bethlehem. Hij gaat naar Isaï en zegt, dat koning Saul gaarne wil, dat David een poos in het paleis komt om op de harp te spelen. Natuurlijk wordt het verzoek des konings niet geweigerd. De boodschapper keert dus terug en vertelt den koning: David zal wel spoedig komen. Een ander moet nu op de kudde schapen passen en David gaat naar huis. Thuis wordt alles klaar gemaakt voor zijn vertrek. David moet netjes gekleed zijn. Hij wordt immers een dienaar, een hoveling in het paleis. Ook mag hij niet met leege handen bij den koning komen: hij moet een presentje, een geschenk voor Saul meebrengen. Dat is niet noodig, omdat de koning arm is; o, neen, maar dat behoorde zoo om hem te eeren. Isaï zorgt ook wel, dat zijn zoon David een mooi geschenk aan den koning brengt, 't Is te groot om te dragen: het wordt geladen op den rug van een ezel. Het beest draagt heerlijk brood, lekkere wijn en een jong bokje, 't Is allemaal voor koning Saul. Behouden komt David aan het paleis, waar de hovelingen hem ontvangen. Ze weten het wel, dat David, de zoon van Isaï, zou komen. Natuurlijk geeft David dadelijk hef geschenk over, want dat kan niet in 't paleis mee. Eerst rust hij wat uit en doet het stof van zijn kleeren. 't Is er opgekomen op de stoffige wegen. Ook wascht hij handen en gelaat en wordt eerst nu tot den koning geleid. Natuurlijk buigt hij diep voor den koning. David weet wel, dat dit zoo hoort. Zóó buigend groet hij den koning en bewijst hem de eere, die koning Saul toekomt. De koning ontvangt hem heel vriendelijk. Koning Saul kijkt David eens goed aan, want hij is nieuwsgierig te weten, hoe de harpspeler er uitziet. En wat ziet koning Saul nu? Een flinke, jonge man; blozend en rood; gezond en sterk; met mooie oogen, die den koning verstandig aankijken. Ja, men had Saul al verteld, hoe David er uitzag. En dat komt precies uit. De koning spreekt vriendelijke woorden tot David en deze antwoordt eerbiedig. Want David heeft grooten eerbied voor Saul, omdat hij de koning van Israël is; van het volk des Heeren. Hij weet het wel, dat de Heere wil, dat de Israëlieten hun koning eeren en gehoorzaam zijn. Zóó was David nu in 't paleis des konings en had haar een heel ander leven dan achter de schapen. Gelukkig, dat hij aan Saul beviel; dat hij aangenaam was in de oogen des konings. Nu gebeurde het nogal eens, dat de koning treurig was en boos keek. En toch was er niemand, die hem iets gedaan had. Dat kwam, omdat koning Saul hoogmoedig was geworden, omdat hij aan den Heere ongehoorzaam was; omdat Samuel nooit meer tot hem kwam met een boodschap van den Heere. En hij kreeg geen spijt, geen berouw en vraagde geen vergeving aan den Heere. Daar kwam het van, dat hij ongelukkig was en steeds ongelukkiger 106 DAVID. werd. Dan kwam er een booze bui, dat zijn dienaars bang voor hem werden. Maar dan werd David niet bang. Dan bleef hij bij den koning en had medelijden met hem. Gauw nam hij dan zijn harp, greep met zijn vingers in de snaren en speelde een mooi Hed, zacht en liefelijk. Koning Saul ging dan zitten of liggen om te luisteren: de liefelijke muziek streelde zijn ooren en hij werd rustig. Al spoedig keek hij niet meer zoo treurig, zoo boos: hij werd stil en kalm onder het mooie spel. Daarna week de boosheid geheel en al: de booze bui ging over en koning Saul werd weer beter en vriendelijk. David zal niet alleen gespeeld hebben, maar ook weieens een lied of psalm er bij gezongen hebben, zooals hij vaak deed achter de kudde, 't Was geen wonder, dat de koning hem liefkreeg en hem steeds meer beminde. Hij wilde David wel altijd bij zich hebben en houden. Hij wilde hem gaarne in 't paleis houden. En daarom zond hij een boodschap naar Isaï: „Laat uw zoon David toch voor mijn aangezicht staan, want hij heeft genade in mijn oogen gevonden 1" 't Spreekt vanzelf, dat Isaï dit nieuw verzoek niet weigerde, zoodat David voorgoed in het paleis bleef. Nu was de jonge David altijd bij Saul: waar de koning was, daar was hij. Ging de koning ergens heen, David mocht mee. Hij week niet van de zijde des konings. Dan droeg hij het schild of de spies van den koning, want de koning maakte hem tot zijn wapendrager. David was in één woord de vriend van Saul. En dat duurde dagen en weken en jaren aaneen. Toen gebeurde er wat, waardoor dit veranderde. De oude vijanden, de Filistijnen, kwamen weer in het land; natuurlijk om te vechten en de baas te spelen in Kanaan. Maar Saul verzamelde zijn mannen en trok naar het léger der Filistijnen. Nu kon David niet mee: hij ging weer naar Bethlehem en werd opnieuw herder en hoedde de kudde schapen in de velden van de stad of in de woestijn. DAVID. III. Isaï hoorde niets van zijn zoons, die met den koning ten strijde gegaan waren. Gaarne zou hij weten, of zij nog gezond waren en daarom zond hij er zijn zoon David heen. Natuurlijk gehoorzaamt David zijn vader en trekt naar het leger van koning Saul. Hij zoekt en vindt zijn broers, die gelukkig goed gezond zijn. Terwijl hij nog met hen spreekt, wordt het ineens heel stil. Allen kijken naar den kant, waar de Filistijnen zijn. Wat is er te zien? Nu, luistert maar goed. Daar komt een heel groote man aan: 't is een reus. Hij is grooter dan koning Saul en grooter dan de andere mannen der Filistijnen. Die reus is een Filistijn. Hij staat tusschen de beide legers in en ieder kijkt naar hem. De Filistijnen zijn er trotsch op, dat die reus één van DAVID. 107 hun leger is. De Israëlieten zijn bang voor hem en kijken erg bang. Zij hebben hem al zoo vaak gezien en gehoord, want die reus komt daar alle dagen tweemaal: 's morgens en 's avonds. Zij worden steeds benauwder voor dien vreeselijken man. Die reus is niet alleen lang en dik, maar hij heeft ook een koperen hoed — een helm — op zijn hoofd, 't lijkt wel een koperen pot. Hij heeft een koperen jas aan, gemaakt van ronde, koperen plaatjes, 't Lijkt wel wat op groote schubben van een visch, die plaatjes van zijn jas — zijn pantser. Onder zijn knieën heeft hij groote stukken koper, om zijn beenen te beschermen. In zijn hand heeft hij een lans of spies: 't lijkt wel op een lange paal met een scherp, groot mes aan 't eind. Er loopt een man naast hem, die een langwerpig ronde koperen plaat draagt, 't Is het schild van den reus, gedragen door een schilddrager. Ja, 't is een geweldig man met vreeselijke wapenen, waarmee hij ieder dreigt, die dicht bij hem durft komen. Wat wil die reus daar alle dagen; wat komt hij doen? Wel, hij roept aan de Israëlieten altijd dezelfde woorden toe. Hij zegt: „Ik ben een Filistijn en gij zijt mannen van Saul; wie wil met mij vechten?' En als hij dat gezegd heeft, stapt hij trotsch heen en weer. Hij wacht er op, of er een Israëliet is, die durft. Maar er komt niemand: ze durven niet vechten tegen dien reus. Dan stapt Goliath — zoo heet hij — weer weg en komt later terug. David hoort en ziet den reus ook. Maar hij wordt niet bang; hij wordt boos. Weet ge waarom? David begrijpt wel, dat die Goliath met de Israëlieten spot, omdat zij hem niet aandurven. Daarom wordt David boos. Wat meent die trotsche Filistijn wel; durft hij spotten met Israël, het volk des Heeren? Daar vertellen ze aan David, dat koning Saul graag wil, dat één van zijn volk tegen den reus strijdt en hem overwint. Wie Goliath overwint, de koning zal hem rijk maken en zijn dochter — de prinses — tot vrouw geven. Toch durft niemand den strijd — het tweegevecht — met Goliath aan. Doch David zegt luid, dat velen het hooren: „Ik wil met dien reus vechten!" Een oogenblik later hoort de koning al, dat er een is, die tegen Goliath strijden wil. Nu moet David bij Saul komen. „Wilt gij met den reus vechten?' vraagt de koning; „dat kan niet, want gij zijt nog zoo jong en die reus is een eerste vechtersbaas I" Maar David antwoordt: „De Heere heeft mij ook al geholpen tegen een leeuw en een beer, die ik beide gedood heb. Wat meent die Filistijn wel, dat hij Israël, het volk Gods, smaadt en bespot? De Heere zal met mij zijn en ik zal den reus dooden. Dan zegt de koning: „Ga dan en de Heere zij met u I" Koning Saul laat David een helm op 't hoofd zetten; een pantser aantrekken; een zwaard in de hand geven. Maar David zegt, dat hij zóó niet kan gaan. Hij neemt zijn herdersstaf; draagt zijn slinger en doet gladde steentjes in zijn tasch. Dat zijn zijn wapenen. Goliath weet al, dat er een is, die tegen hem strijden 108 DAVID. zal. Hij maakt zich gauw gereed en is nieuwsgierig, of het een groote, sterke, geweldige Israëliet is, die het tegen hem waagt. En daar ziet hij een jongeling aankomen, gewapend met een stok en een slinger. Wat wordt hij boos! „Meent ge, dat ik een hond ben, dat ge met een stok tot mij komt!" schreeuwt hij. Hij voegt er bij: „Wacht, ik zal u dooden, dan kunnen de vogels en de velddieren uw lijk verscheuren." Hij wil David bang maken, maar deze schrikt niet. David antwoordt luid en bedaard: „Gij komt tot mij met een zwaard en een spies en een schild. Maar ik kom in den Naam des Heeren, dien gij gehoond, gesmaad, bespot hebt. De Heere zal u in mijn hand geven en de menschen zullen zien, dat Israël een God heeft, die helpen, redden, verlossen kan. De reus maakt zich klaar en David loopt hem tegemoet, legt een steentje in den slinger, draait den slinger rond, mikt en de steen vliegt door de lucht. Wat is het stil bij de Israëlieten en bij de Filistijnen! Wie zal het winnen? Daar wankelt Goliath: de steen treft hem in 't voorhoofd en zinkt er in weg. Goliath ploft op den grond. David snelt toe en grijpt het zwaard van den reus. Hij staat boven op zijn lichaam en hakt hem met zijn eigen zwaard het hoofd af. De reus is verslagen: de Filistijnen zien het en vluchten. En de Israëlieten zetten hen na en behalen een groote overwinning. God heeft Davids gebed verhoord en hem geholpen. Want hij vocht voor de eer des Heeren. Wie op den Heere vertrouwt, wordt niet beschaamd! DAVID. IV. De Filistijnen werden het land uitgejaagd en David hielp ook mee. Hij was zoo moedig, dat hij tegen den reus durfde vechten. Dus mocht hij ook wel meedoen om het volk van dien reus weg te jagen. Eindelijk keeren de Israëlieten terug. Er is vreugde in hun hart om de overwinning. Saul is ook blij, dat begrijpt ge. Maar de vrouwen der Israëlieten zijn niet minder blij. In hun blijdschap hebben ze wat bedacht. Wat dat is? Vele jonge vrouwen kleeden zich netjes aan. Nu trekken ze den koning en het leger tegemoet. Maar niet stil, neen, ze halen ze met gejuich en gezang in. Ze hebben trommen bij zich en het slaan op de trommen wordt ver gehoord. Dan komen er nog meer jonge vrouwen bij, die ook meetrekken koning Saul en zijn mannen tegemoet. Die vrouwen hebben muziekinstrumenten in de hand, waarop ze spelen. Ook zingen ze. Weet ge, hoe ze dat doen ? Ze hebben een klein versje gemaakt. Dit: „Saul heeft zijn duizenden verslagen, maar David zijn tienduizenden P Ze bedoelen, dat Saul dapper tegen de Filistijnen heeft gestreden, maar David nog dapperder, want die heeft den reus over- DAVID. 109 wonnen. En nu zingen de voorste vrouwen: „Saul heeft zijn duizenden verslagen!" Dan houden die voorsten zich stil en nu zingen de achterste vrouwen: „Maar David zijn tienduizenden 1" En dat doen ze ieder keer, als ze mannen zien terugkeeren en ontmoeten van Sauls leger. Dat doen ze zoo luid en mooi, als ze kunnen, als ze koning Saul en David zien komen. Ze hebben er allemaal plezier in, de mannen en de vrouwen. Ze vinden het mooi, die mannen, dat de vrouwen hen zoo zingend en spelend tegemoet komen. Maar er is één, die er geen schik meer in heeft, als hij goed hoort, wat er gezongen wordt, 't Is de koning, koning Saul zelf. Hij was wel blij geweest, toen David den reus versloeg. Maar dat versje is niet naar zijn zin. Ze noemen David dapperder dan hem. David prijzen ze meer dan hem. David krijgt de grootste eer. En daarom is hij nijdig. Hoe meer en langer ze zingen, hoe boozer hij wordt. Ja, denkt hij, ze kunnen hem nog wel koning maken. Ziet ge wel, dat Saul wel erg hoogmoedig is? Omdat hij zoo trotsch is, wordt hij boos en blijft hij boos. Als David den volgenden dag op de harp speelt voor den koning, neemt Saul zijn spies, mikt op den harpspeler en wil hem dooden. 't Is gelukkig mis, want de Heere bewaart David. Hoe goddeloos van koning Saul, nietwaar? Toen de booze bui van den koning bedaard was, maakte hij David tot aanvoerder van een klein leger. Daarmee streed David tegen de Filistijnen, want Saul wilde David liefst niet meer zien eiken dag. En kreeg David des konings dochter ook tot vrouw? De koning had het beloofd, maar hij deed het niet. Eindelijk moest het wel: prinses Michal werd Davids vrouw. En zij hield van hem en had hem lief. Zoo kwam David weer eiken dag in 't paleis, maar dan keerde hij vaak terug naar zijn eigen huis. Eens is David weer bij den koning en Saul werpt opnieuw met zijn spies om hem te dooden. 't Is mis. Nu vlucht David het paleis uit en gaat naar zijn eigen woning. Maar Michal — zijn vrouw — zegt hem, dat hij niet in huis moet blijven, noch slapen. Ze heeft bemerkt, dat haar vader mannen heeft gestuurd om op 't huis te passen. Is de nacht om, dan zullen ze hem pakken en naar den koning brengen. En dan ja, Michal weet het wel, dan zal haar vader koning Saul David laten dooden. Ze weet wel, hoe boos de koning op David is. Daarom helpt ze hem om gauw weg te komen. Ze laat hem de deur niet uit, maar door een venster ontvlucht David en gaat het veld in. Waarlijk, 's morgens komen er al mannen om David te halen. Michal zegt: „Hij is ziek." De mannen keeren terug en vertellen, dat David ziek is. Weer zendt de koning zijn mannen; ze moeten David halen en dan weer op zijn bed bij koning Saul brengen. Nu komen ze bij prinses Michal in huis, gaan naar het bed en daar ligt een beeld in 't bed, netjes onder een kleed of deken. Maar David is er niet; die kunnen ze niet vinden. 110 DAVID. O, wat is de koning boos op zijn dochter, maar hij doet haar gelukkig geen kwaad. Zóó is David ontsnapt aan Saul. Hij is gevlucht naar Rama, waar de oude Samuel woont, wien hij alles vertelt. DAVID. V. Die arme David! Hij moet vluchten voor Saul en durft niet naar huis terugkeeren. Want de koning zoekt hem te vangen en te dooden. Maar David had toch niets gedaan: hij was onschuldig. En niemand durfde het met David houden. Men durfde het niet toonen, dat men David liefhad. Als de koning merkte, dat er iemand was, die David bemint, dan zou hij zulk een vriend van David ook wel kunnen dooden. En toch was er een, die het in den eersten tijd van Davids vlucht waagde een goed woordje voor hem te doen. Wie dat wel was? Hoort maar eens! 't Is op den dag, dat de dappere zoon van Isaï den reus verslaat. David gaat naar den koning, want Saul wil met hem spreken. Bij den koning staan eenige mannen, ook Jonathan, de oudste zoon des konings. Die Jonathan is — zooals wij zouden zeggen — de kroonprins. Die Jonathan is een heel ander man dan zijn vader. Hij hoort David tot zijn vader spreken; hij ziet hem met bewondering aan. Hij houdt van den jongen, dapperen David, die zoo op God vertrouwt. En toen Saul met David niet meer sprak, gaat Jonathan naar den jeugdigen held — want dat was David — en zegt: „Laten wij vrienden zijn!" Nu, dat wil David wel: Jonathan tot vriend hebben. Nog meer. Jonathan geeft aan David geschenken. Eerst geeft hij hem zijn eigen, mooien mantel; die moet David voortaan dragen. Daarna neemt hij zijn eigen zwaard en doet het aan David present. Dan geeft hij hem zijn boog, om met die wapens te strijden tegen de Filistijnen. Zoo toont Jonathan, dat hij David liefheeft en waarlijk zijn vriend is. Wat is hij blij, dat David met Michal trouwt; zijn zuster, die ook zooveel van David houdt Nu is David niet alleen zijn vriend, maar zijn broeder. Eens is de koning zoo boos, dat hij luide zegt: „Ik wil David dooden!" Toen waagt Jonathan het, om een goed woordje voor zijn vriend en broeder te spreken. Hij zegt: „De koning zondige niet tegen David, die tegen u geen kwaad gedaan heeft. Immers hij heeft zijn leven gewaagd, toen hij Goliath den Filistijn overwon. En gij zelf zijt er toen ook blij om geweest. Waarom zou David dan nu gedood worden, die zulke goede daden voor u doet?' 't Is niet vergeefsch, dat Jonathan voor David spreekt. Saul luistert naar zijn zoon en David mocht weer in het paleis zijn bij den koning. Later vlucht David weer voor koning Saul naar Samuel. En wie zoekt hem in stilte op? Jonathan, die zijn vriend is en blijft. Hij zegt tot David, dat hij weer met zijn vader zal spreken. Want die goede Jonathan DAVID. 111 kan maar niet gelooven, dat zijn vader boos op David zal blijven, 't Is een feestdag: er is een groot feestmaal in het paleis. Eén plaats is leeg, want David is niet gekomen. Den volgenden dag is er weer een feestmaal en weer is Davids plaats leeg. „Waarom is de zoon van Isaï gisteren en heden niet aan tafel?' vraagt de koning boos. En hij ziet zijn zoon Jonathan aan, want hij weet, dat die een vriend van David is. Jonathan antwoordt: „David heeft mij vrij gevraagd om naar Bethlehem te gaan, naar zijn familie." Daar barst de koning los in woede: „Weet ik het niet, dat gij hem tot vriend gekozen hebt. Zoolang die zoon van Isaï leeft, zult gij geen koning zijn. Haal hem; ik zal hem dooden!" Eerbiedig durft Jonathan nog zeggen: „Waarom zal David gedood worden; wat heeft hij gedaan ?' Maar zijn vader Saul geeft geen antwoord: hij neemt zijn spies en schiet die af op zijn eigen zoon, om ook hem te dooden. 't Is gelukkig mis; doch Jonathan staat op. Hij kan nu niet eten. Hij zoekt David op en vindt hem op een verborgen plekje in het veld. Daar vallen de beide vrienden elkaar om den hals en weenen allebei. Zij weten, dat zij elkaar zullen moeten verlaten. Misschien zien ze elkaar nooit weer. Daarom beloven ze, dat ze, zoolang ze leven, vrienden zullen blijven Hun verbond van vriendschap zal voortduren ook na hun dood. Blijft Jonathan het langst leven, dan zal hij zorgen voor de familie van David. Sterft Jonathan eerst, dan zal David zorgen voor zijn kinderen. Dan nemen zij treurig afscheid van elkaar. En hebben ze elkaar nooit weergezien? Ja, nog één keer. Jonathan hoort, dat David in een woud of bosch is. Daar gaat hij nu in alle stilte heen, om nog eenmaal zijn vriend te zien en te spreken. David is erg droevig en moedeloos. Nu troost Jonathan hem en zegt: „Vrees niet; gij zult niet vallen in de handen van mijn vader. De Heere zal u bewaren." Die goede, trouwe Jonathan was nogeens een echte vriend! Hij sprak David weer moed in. Want hij zegt eindelijk: „Gij zult koning over Israël worden; ook weet mijn vader zulks wel." En dat zegt de kroonprins Jonathan en hij voegt er nog bij: „Als dat gebeurt, dat gij koning wordt, dan zal ik ook uw vriend zijn en blijven. Ik zal dan de tweede bij u zijn." De Heere wilde het zoo, dat David koning zou worden en hij — Jonathan — vond het daarom ook goed. Die vrome Jonathan, nietwaar? Nooit zijn er twee trouwer vrienden op aarde geweest! Ze nemen afscheid en Jonathan keert terug naar zijn huis. DAVID. VI. David zwerft nu om: nu eens is hij hier en dan weer daar. Nergens heeft hij een thuis. Gelukkig is hij niet meer alleen zooals in 't eerst. Er zijn nog andere mannen, die ook bang zijn voor koning Saul. Ze 112 DAVID. zijn ook gevlucht. Ze hebben David gezocht en gevonden; bij hem blijven ze en David is hun bevelhebber. Gaat David nu vechten tegen Saul? O, neen! Hij vecht niet tegen den koning, al wil deze hem dooden. Waarom niet? Wel, Saul is door Samuel gezalfd tot koning; dus is hij de gezalfde des Heeren. Maar David is toch ook tot koning gezalfd door Samuel. Dat is waar; maar hij mag niet koning worden, vóórdat Saul gestorven is. Saul doet David kwaad; maar David doet hem geen kwaad terug. Wilt maar eens goed luisteren. Eens zijn David en zijn mannen niet ver van een kleine stad. Die stad ligt in een bergachtige streek; dat wil zeggen: er zijn kleine bergen met diepe gaten, die ver onder den grond doorloopen. Dat noemt men holen of spelonken. Zulk een spelonk is zoo groot, dat de herders er hun kudde schapen vaak indrijven. Dan zijn het schaapskooien. In zulk een spelonk is David met zijn mannen: daarin woont hij en daarin slapen zij. Ongelukkig zijn er in die kleine stad menschen, die stilletjes naar koning Saul gaan. Ze vertellen hem, dat David met zijn mannen al dagen lang in de spelonken bij hun stadje is. Nu is Saul blij en prijst die mannen. Daarom is het die verklikkers juist te doen. Ze hopen, dat de koning hun misschien een geschenk zal geven. Dadelijk trekt de koning met een klein leger er heen, om David te vangen en natuurlijk te dooden. Maar David is voorzichtig: zijn mannen moeten altijd goed opletten. Ze moeten goed zien en goed hooren. Zóó komt het, dat David al weet: koning Saul komt er aan. Hij wil evenwel niet vechten en daarom gaat hij met zijn mannen in een groote spelonk. Ze gaan er heel ver in en zitten stil in een hoek, waar het donker, heel donker is. Niemand kan hen daar zien en vinden. Waarlijk, daar trekt Saul met zijn legertje de spelonk voorbij. David en zijn mannen zien hen wel, maar zij zien David met zijn mannen niet. 't Is warm en de koning en zijn leger zijn moe. Ze zullen eerst wat'uitrusten en dan David zoeken. Koning Saul wil een slaapje doen en gaat vooraan in de spelonk rusten, 't Is dezelfde spelonk, waarin David en zijn mannen zitten. Ze houden zich doodstil, want Saul moet hen niet hooren. Weldra ligt de koning te slapen, want hij is moe van den langen tocht O, nu kunnen ze den koning mooi gevangen nemen. Ja, ze kunnen hem dooden, terwijl hij daar ligt te slapen. Dan wordt hij nooit weer wakker en kan hun ook geen kwaad doen. Dan kunnen ze allen naar huis terugkeeren. David ook; ja, en dan kan David koning over Israël worden en in een paleis wonen. Davids mannen fluisteren dit alles in het oor van David. „Dood hem nu!" zeggen ze tot hem. „De Heere heeft het zoo bestuurd, dat de koning in onze spelonk gaat slapen," zeggen ze zachtjes. „En daar bedoelt de Heere zeker mee, dat gij Saul, uw vijand, DAVID. 113 moet dooden," zegt iemand fluisterend tot David. En waarlijk, David staat langzaam op. Zijn zwaard neemt hij in de hand. Maar hij zegt niets; alleen stapt hij heel stil naar den ingang der spelonk, waar Saul ligt. Davids mannen verwachten niet anders, dan dat hij den koning met het zwaard zal doorsteken. Het zwaard is scherp, zoodat de koning ineens dood zal zijn. Doet David het werkelijk; doodt hij koning Saul? Neen, hij doodt hem niet, ofschoon Saul het wel verdiend heeft. David wil het niet doen, want hij denkt, dat niemand anders dan de Heere den koning mag straffen. Wat doet David daar dan bij Saul? Want hij staat vlak bij hem. Wel heeft hij zijn zwaard in de hand, maar hij doet er Saul geen kwaad mee. Alleen neemt hij des konings mantel en snijdt met het scherpe zwaard een slip er af. Met dit stuk van den mantel keert hij bij zijn mannen terug. „Waarom hebt gij hem liever niet gedood!" zeggen ze. „Neen, neen" antwoordt David, „dat niet; hij is en blijft de gezalfde des Heeren." Die mannen begrijpen den vromen David niet Zij willen Saul wel dooden, maar dat laat bij hun ook niet toe. Saul ontwaakt. Hij weet niet eens, dat hij in groot gevaar heeft verkeerd. Nu gaat hij met zijn legertje weg om David te zoeken. Daar trekt David ook uit de spelonk, gaat op een kleinen berg staan en roept luid aan den koning. Saul keert zich om en luistert „Waarom wilt ge mij dooden?' Zóó klinkt Saul in de ooren. 't Is Davids stem, denkt hij. „Ik wil u geen kwaad doen; ik had u zoo pas in de spelonk kunnen dooden, doch sneed alleen den slip van den mantel af. Zie maar eens!" zoo roept David. Saul kijkt eens en ja, 't is waar. „Gij zijt beter dan ik," zegt de koning en begint te weenen. „Zie!" zegt Saul, „gij zult voorzeker koning worden; ach, doe dan mijn huis, mijn familie geen kwaad!" En David belooft het aan den koning, ja, zweert er een eed op. En nu trekt Saul beschaamd weg naar huis. David heeft het gewonnen, zonder den koning kwaad te doen. Wat is hij blij, dat hij niet naar zijn mannen luisterde. Hij spaarde het leven des konings en zal het altijd doen, al moet hij dan nog lang omzwerven. Want David weet, dat God het zóó wil. En in zijn hart is blijdschap en rust. DAVID. VII. David heeft nog langen tijd moeten omzwerven. Saul kwam hem nog weieens zoeken, maar kon hem nooit vangen, 't Kwam uit, wat Jonathan tot David sprak: „Mijn vader zal u niet gevangen nemen, want de Heere bewaart u." Eindelijk kwam er alweer oorlog. Maar niet door de schuld der Israëlieten, 't Waren weer de oude vijanden van Gods volk, de Filistijnen. Zij kwamen weer met een groot leger om Israël-kwaad te doen. Saul Vertelboek ■ g 114 DAVID. trok met zijn leger op en Jonathan ging ook mee. Ze vochten op de zijden van bergen en er boven op. Dapper streden de Filistijnen als altijd. Jonathan streed ook moedig. Maar koning Saul was niet moedig. Ach, hij vertrouwde niet op den Heere. Hij bad ook niet tot God om hulp: hij was angstig. Hij voelde het wel, dat de Heere niet bij hem was. Toen de avond viel, hadden de Israëlieten het verloren. Zij vluchtten. De Filistijnen hadden het gewonnen: zij juichten. Velen van de Israëlieten waren dood: gesneuveld. Ze lagen op den grond. Koning Saul was ook dood. Helaas, de goede Jonathan was ook gesneuveld. Wat was David treurig, toen hij hoorde van de overwinning der Filitsijnen! Hoe klaagde hij om den dood van koning Saul, die hem zooveel kwaad had gedaan! Maar het meest bedroefd was hij over den dood van zijn trouwen vriend Jonathan. Nu gebeurde, wat de Heere David had beloofd. Samuel had hem tot koning gezalfd, lang geleden; nu eerst gebeurde het, dat hij koning werd. De oudsten van het volk kwamen tot hem. Ze zeiden: „Saul is dood; word gij nu onze koning!" Eerst werd David koning over een gedeelte van het volk; later over het heele volk. 't Kwam uit, wat Jonathan ook gezegd had: „Gij zult koning worden." Toen David dan koning was geworden, kregen de mannen het ook goed, die altijd met hem geweest waren. Ze waren bij hem gebleven, toen Saul hem wilde vangen. Nu bleven ze ook bij hem, nu hij in een paleis woonde en men hem als koning eerde. De Israëlieten mochten wel blij zijn, dat David hun koning was geworden. En ze waren ook blij. Maar weet ge, wie niet blij waren ? De Filistijnen. Zij ondervonden, dat de Heere met den nieuwen, jongen koning was, David won het één keer, twee keer, ja telkens van hen. Hij jaagde hen uit het land van Israël. Hij dreef hen terug naar hun eigen land en zij waren bang voor hem. Ook andere vijanden van Israël overwon koning David. Hij verloor het niet één keer. Want de Heere was met hem, overal waar hij heentrok. Dat had Samuel, de profeet des Heeren, eens moeten zien. Wat zou hij er blij om geweest zijn! Maar Samuel was al lang gestorven. Koning David en zijn volk moesten dus eerst veel vechten. Maar, gelukkig, eindelijk kwam er vrede en kregen ze rust. Toen woonde David in een groote, mooie stad, op de bergen gebouwd en van bergen omringd. Jeruzalem heette die stad. Die stad werd nu de hoofdstad van het land en is dat altijd gebleven. Die bergen reikten niet aan de wolken toe: neen, het waren geen hemelhooge bergen, 't Waren kleine, bergen, maar die toch veel hooger waren dan de gewone grond. In die stad liet de koning nu een heel groot, schoon paleis bouwen, waarin hij woonde met zijn dienaars. In die stad liet hij ook brengen de arke Gods. Voor die arke liet hij een tent spannen, waarin hij Gods arke plaatste. Maar dat was David niet recht naar zijn zin. Hij zei het ook tegen zijn vriend Nathan. SALOMO. 115 Nathan was de profeet des Heeren en 's konings vriend. De koning sprak tot Nathan: „Zie, ik woon in een paleis en de arke Gods staat tusschen de gordijnen." Nathan antwoordde: „Doe al, wat in uw hart is, want de Heere is met u!" En wat plan had David In zijn hart? Dit. Hij wilde voor den Heere een tempel bouwen. Daarin kon dan de arke Gods staan. Daar kon dan het volk samenkomen om den Heere te dienen en offeren op het altaar door de priesters. Nathan dacht, dat de Heere dit plan van den koning wel zou goedkeuren. Maar de Heere vond het niet goed. Niet, omdat het kwaad was; o, neen, het was goed, maar de Heere liet David zeggen: „Uw zoon zal Mij een huis — een tempel — bouwen." De Heere keurde Davids plan dus wel goed, al mocht de koning ook zelf den tempel niet bouwen. Weet ge, wat David wel mocht doen? Hij mocht alle dingen klaarmaken voor den tempelbouw. En dat deed hij ook. Er werd een teekening gemaakt, hoe die tempel er moest uitzien. En de koning verzamelde veel Ijzer, veel koper, veel zilver en goud, om het allemaal voor den tempel Gods te gebruiken. Eindelijk stierf David, oud en bemind door Israël. Hij werd begraven in Jeruzalem, dat ook weieens de stad Davids genoemd werd. OEN David een oude man was, kon hij niet goed meer regeeren; JL dat is; het werk van den koning doen. Daarom vond hij goed, dat zijn zoon maar koning werd. Die zoon heette Salomo. De oude koning heeft het dus met zijn oogen nog mogen zien, dat zijn zoon Salomo op den troon zat. Hij verblijdde er zich om en gaf den jongen koning nog weieens raad. Nathan, de profeet des Heeren, was er ook over verheugd. Maar allermeest blij was het volk. Geen wonder, dat allen zich verheugden. Want men wist, dat Salomo den Heere liefhad. Hij geleek dus op zijn vromen vader. De Heere zou ook met dezen jongen koning zijn, zooals Hij met zijn vader was geweest. Hij zou Salomo en het volk zegenen, zooals Hij David en het volk had gezegend. En de jonge koning behoefde niet tegen vijanden te strijden: er heerschte vrede en rust. Iedereen kon maar rustig aan zijn werk gaan. Men mocht het land bebouwen; men mocht het vee verzorgen: runderen, schapen, geiten, ezels en ezelinnen. Men plukte rustig de vruchten van den wijnstok: de druiven; van den vijgeboom: de vijgen; van den olijfboom: de olijven en van. alle andere vruchtboomen. Het volk leefde stil, rustig en gelukkig met zijn nieuwen koning. Er was wel reden tot vreugd en blijdschap, want er was voorspoed en geluk. SALOMO. 116 SALOMO. Onder koning Salomo was er altijd vrede, nooit oorlog. Vredevorst noemen wij hem daarom, 't Was dus een goede tijd om nu den tempel te bouwen; den tempel des Heeren. Salomo begon er al mee, toen hij pas een jaar of drie koning was. Hij wilde dat werk niet uitstellen, maar het zoo gauw mogelijk doen. Had zijn vader het hem niet opgedragen; had hij het hem niet beloofd? Ja, zijn vader had hem zelfs een afbeeldsel van den tempel gegeven en schatten van ijzer, koper, zilver en goud. Dus nu niet uitstellen, het groote werk van den tempelbouw, maar er spoedig mee begonnen. Een groot werk zou het zijn, dat lang niet klaar kon komen in één jaar. Duizenden menschen moesten er mee bezig, dat bouwen van den tempel. Wat was er veel hout voor noodig 1 Maar dat was niets: er waren groote bosschen. In die bosschen stonden hooge en dikke boomen, die ze omhakten. De takken, bladeren en schil werd er gauw afgedaan en dan de boomen tot balken en planken gezaagd. De timmerlui hadden er wel verstand van, om dat hout netjes en glad te bewerken. Steenen haalden ze uit den grond; geen kleine steenen, zooals wij nu gebruiken voor de muren, maar heel groote en dikke. De steenhouwers wisten wel, hoe ze die steenen mooi vierkant en glad moesten krijgen. Van die groote, mooie steenen maakten ze de muren van den tempel. Andere werklui maakten ijzeren voorwerpen, of koperen, heel kunstig en sterk; ook vaak van zilver en goud. Zóó zijn ze zeven jaren lang aan den gang geweest en toen hadden ze den tempel gereed. Hij stond op een berg, heel hoog. Ieder, die naar Jeruzalem kwam, zag het eerst den tempel. Want hij stond zoo hoog en schitterde in het licht der zon. Van binnen schitterde ook alles van goud. De tempel was het prachtigste huis in Jeruzalem, ja, in het gansche land. Nu, dat mocht ook wel, want het was het huis des Heeren, waar het volk zou komen om God te dienen en offers aan den Heere te brengen. Toen alles gereed was, werd de arke Gods uit de tent gehaald en er door de priesters ingebracht. Want niemand mocht in den tempel komen, dan de priesters en hun helpers. Het groote altaar, van koper gemaakt stond zóór den tempel en daar was een groot, ruim plein, waar het volk kon staan. Als er offers aan den Heere gebracht werden, dan stonden de menschen niet ver van het altaar af. Déar stond het volk ook, als een priester uit den tempel kwam om het volk te zegenen. Die priester hief dan zijn handen omhoog en sprak eerbiedig: „De Heere zegene u en behoede u!" Natuurlijk werd er een groot feest gevierd, toen de tempel gereed was. Dat was het feest der inwijding. De jonge koning deed toen zelf een gebed: hij bad luide tot den Heer, voor het volk en met het volk. Salomo smeekte den Heere, dat Hij dit huis wilde 'bewaren als Zijn huis, dat Hem behoorde. Hij vroeg den Heere, of Hij Zijn volk wilde hooren, als ze hier kwamen om te bidden. Hij bad den Heere, of Hij hun offers wilde aannemen, die ze Hem voortaan ELIA. 117 hier zouden brengen, 't Was een heel lang gebed, want koning en volk hadden zooveel te vragen aan den Heere. En zeker, dat alles wilde de Heere wel, als de Israëlieten den Heere maar liefhadden en dienden. Want anders, als zij den Heere niet dienden, dan hielp ook die prachtige tempel niets, heelemaal niets. Dat moesten koning en volk goed begrijpen en wel onthouden. Salomo werd zeer door God gezegend en zijn volk ook. De koning werd rijk, zeer rijk. 't Blonk in zijn paleis van goud en mooie steenen. Hij was heel wijs en verstandig. Er werd van dien rijken en wijzen koning gesproken in landen en steden, die heel ver lagen. Men reisde soms naar het land Kanaan en Jeruzalem, om hem te zien en te hooren. Salomo heeft lang geleefd, want hij werd oud. En eindelijk kwam voor hem ook de tijd om alles te verlaten. Hij stierf, want alle menschen sterven op het laatst, al zijn ze ook nog zoo rijk en machtig! ELE, vele jaren later hadden de Israëlieten één koning, die te Jeruzalem woonde en nog een koning, die te Samaria woonde. Die laatste koning heette Achab. Zijn stad lag gebouwd op een berg, dus hoog. 't Was een nieuwe stad, want zijn vader had ze gebouwd! Er stonden vele mooie huizen en paleizen van 's konings dienaren. Natuurlijk was het paleis van koning Achab het allermooiste. Die koning diende, helaas, den Heere niet. Hij deed veel kwaad in de oogen des Heeren. Zijn vrouw, de koningin Izébel was een zeer goddelooze vrouw. Zij was een dochter van een koning der heidenen en had van haar ouders geleerd een afgod te dienen. Die afgod heette Baal. Voor dien afgod was te Samaria een altaar, waarop de priesters offerden. Natuurlijk priesters der heidenen. Maar dat was nog niet genoeg: koningin Izébel wilde ook een mooi huis voor haar god hebben. En nu bouwde Achab, de koning, een prachtigen tempel voor Baal in zijn stad Samaria. Een schare van priesters dienden den afgod in dien mooien tempel, waarin ook een beeld van Baai stond. Niet alleen koningin Izébel bracht offers aan den afgod, maar ook koning Achab. Hij boog zijn knieën evengoed voor dien Baai als de koningin. Nu had Achab zijn zin. In Jeruzalem stond de prachtige tempel van Salomo voor den Heere, den God van Israël. Maar in zijn stad, in Samaria, stond nu ook een schoone tempel, een tempel voor Baal, een afgod. Achab ging de Israëlieten voor in het dienen van een afgod en, helaas, verlieten bijna allen den Heere om Baai te dienen. Als dat zóó voortging, zouden ELIA. I. 118 ELIA. Achab en zijn Israëlieten allemaal afgodsdienaars worden. Dan zouden ze eigenlijk weer heidenen worden. Hoe schandelijk, want ze wisten, dat de Heere alleen God is; dat de Heere, de levende God is, die in den hemel woont en in zijn tempel te Jeruzalem werd gediend. En liet de Heere nu dien koning Achab en die Israëlieten maar stil geworden? Neen, want Hij had hen nog lief, al deden ze ook nog zoo slecht en verkeerd. De Heere zou hen allen straffen, zoodat ze het voelen konden, dat ze gezondigd en kwaad gedaan hadden. Daar stond op zekeren dag een vreemdeling voor den koning. Achab kende dien man niet, dien man met dat ernstig gezicht Hij wist niet, wie die vreemdeling was; die vreemdeling met een ruig, harig lang kleed aan en een leeren riem of gordel om zijn middel. Zonder te zeggen, wie hij was, zegt de vreemdeling: „Zoo waarachtig als de Heere, de God Israëls, leeft voor wiens aangezicht ik sta, indien deze jaren dauw of regen zal zijn, tenzij dan naar mijn woord I" Nu wist Achab al, wie die man was. Die vreemdeling sprak van „den God Israëls, voor wiens aangezicht ik stal" Hij was dus door den God Israëls gezonden en daarom een boodschapper van den Heere. 't Was dus een profeet des Heeren, die man met den harigen mantel. Wat hij gezegd had, wist koning Achab ook goed. 't Was iets vreeselijks: „Er zal geen dauw en geen regen vallen, voordat ik het zeg." En als er s avonds en 's nachts geen dauw viel, dan werd de grond zoo droog als kurk en kon er niet veel gras en koren groeien. Als er geen regen viel, dan zouden de kleine rivieren en beken op het laatst zonder water zijn. Dat leek niet best: er zou gebrek komen aan voedsel voor vee en menschen. Er zou gebrek komen, niet voor enkele dagen of weken; neen, voor langer dan één jaar. Want de profeet had gezegd: „Deze jaren geen dauw of regen 1» Dat was de straf voor de a godenj en het verlaten van den Heere. 't Was weer eigen schuld, dat de Heere moest straffen. Als Achab en de Israëlieten nu maar zelf zeiden, dat het hun eigen schuld was en 't van hun afgoderij kwam. Dan zouden ze hun zonde aan den Heere belijden, vergeving vragen en krijgen en de straf zou niet lang duren. Maar daar geleek het niets op. Want "toen het niet op tijd regende; toen de dauw ophield; toen werd de koning boos op dien profeet Ja, die profeet Elia - zóó heette hij Elia was de schuldige. Dus kreeg de profeet de schuld; maar die profeet was alleen de boodschapper en 't was de Heere, die geen dauw '"D^koning'was erg boos op Elia, maar gelukkig was deze dadelijk weggegaan, toen hij zijn boodschap had gezegd. Ook had Elta niet gezegd waarheen hij trok. Nu kon koning Achab hem mets doen, want de profeet was weg en nergens te vinden. ELIA. 119 elia. m Natuurlijk regende het niet, sedert de profeet bij koning Achab was geweest. Was er nu in den nacht maar frissche dauw gevallen, dan zou gras, en plant en boom toch verkwikt worden. Dan zou ook het koren op den akker groeien. Maar ook de dauw bleef uit, zoodat het dag en nacht dor en droog bleef. Er kon zóó niet veel groeien; dat was onmogelijk. Beleden de koning en zijn volk nu: Dat is eigen schuld en komt van onze zonden? Neen, dat deden ze niet, want dan hadden ze met den dienst van Baal gebroken. Nu gingen ze eenvoudig voort met de afgoderij. Nu hielp de straf niet en daarom moest de straf nog langer duren. Regen en dauw bleven weg, al hoopte men ook alle dagen op verandering. Het was droog en werd al droger: maanden en nogeens maanden achtereen. Hoe langer de droogte duurde, hoe grooter de nood werd. En Achab was al boozer geworden op den profeet Elia. Die dwaze koning! Elia bracht de droogte immers niet; maar de Heere. De Heere bracht de droogte, tot straf van koning en volk. Maar koning Achab wilde dat niet begrijpen en daarom zocht hij om Elia in het heele land, ja zelfs in landen, die dicht bij Kanaan lagen. Elia was de schuldige; die profeet was de oorzaak van droogte en gebrek! Die profeet Elia had alles in de war gemaakt, zoodat plant en dier en mensch moest lijden. Hij zocht om Elia; en als hij hem vond, dan zou hij hem straffen. Zeker kwam de profeet dan in de gevangenis; misschien wel werd hij gedood. Doch hij kon den Godsman niet vinden. Niemand had Elia gezien; niemand wist, waar hij was. Maar waar bevond de profeet zich dan wel? Op een veilig plekje. Zelf had hij het niet gevonden, de Heere had het hem aangewezen. Niet ver van de groote rivier de Jordaan, die aan den eenen kant van Kanaan stroomt, kabbelde een kleine rivier — een beek. De landstreek van die beek was stil en eenzaam: 't was een woeste plaats met kleine bergen en holen of spelonken er in. Steden en dorpen lagen er niet; ook kwamen er geen menschen. Daar, in een spelonk, woonde de profeet en het was geen wonder, dat niemand hem zag. Daar bleef de profeet een heel langen tijd. Van dorst behoefde hij niet om te komen: de beek had heerlijk, frisch water, zoodat hij kon drinken naar hartelust Hij kon er zich lekker wasschen, ja, eiken dag een frisch bad nemen. Zeker had Elia veel eten, heel veel voedsel meegebracht en verzameld in zijn spelonk. Want anders zou hij daar immers van honger sterven en omkomen! Neen, dat was het geval niet De Heere zorgde voor voedsel, want Hij wist wel, dat zijn profeet dat noodig had om -te leven. De Heere zorgde er voor op een wonderlijke wijze. Hij had tot Elia gezegd, toen deze er heenging: „Heb Ik de raven niet geboden, dat zij u daar onderhouden!" Dat wil zeggen, dat 120 ELIA. de vogels, die zwarte, groote raven, aan Elia alle dagen het voedsel moesten brengen, 's Morgens, als Elia wakker was, kwamen de vogels aanvliegen en brachten hem brood en vleesch. En 's avonds, als de zon in 't Westen zou ondergaan, kwamen die vogels opnieuw met het brood en het vleesch. Dat deden ze eiken dag opnieuw. Ze vergaten het niet? want de Heere zond die dieren. Ze deden het op Gods bevel. Want ze zijn schepselen van God: als Hij het wil, dan moeten ze Hem dienen en het werk voor den Heere doen. En ze deden het, zonder dat ze het zelf wisten of begrepen. De profeet des Heeren leed dus geen gebrek: hij had overvloed van spijs en drank. Ook was hij veilig; zoo veilig, dat zelfs de machtige koning Achab hem niet vinden kon. Daarom zocht de koning hem eindelijk niet meer. Misschien dacht hij wel, dat Elia dood was. Later zou hij wel ontdekken, dat de profeet niet dood, maar levend en gezond was. Omdat het nooit regende, geraakte ten slotte het water op uit de beek. Toen moest Elia zeker dat veilige plekje verlaten, is 't niet? Weineen, de Heere was machtig, ook om hem water te geven. Denk maar eens na. De Israëlieten, toen ze uit Egypte kwamen, kregen in de woestijn gebrek aan water. Op Gods bevel stond Mozes op de steenrots en sloeg hij de rots met zijn staf. Toen sprong een waterstroom uit de harde steenrots, zoo overvloedig, dat al het volk en het vee kon drinken, alle dagen opnieuw. Dat deed de Heere meer dan eens. En Simson behaalde de overwinning heel alleen op de Filistijnen. De Israëlieten zouden hem gebonden overleveren in de handen der vijanden. De Filistijnen juichten; maar Simson brak de touwen stuk, greep een ezelskinnebak, waarmee hij de Filistijnen aanviel en op de vlucht dreef. Daarna had hij zoo'n dorst en op zijn gebed gaf de Heere hem water uit de steenrots. De profeet hoefde deze plaats niet te verlaten: de Heere was nog machtig genoeg om ook hem water uit de rots te geven. Maar de Heere deed het niet, doch zond zijn profeet naar een andere plaats. Elia wist en geloofde het, dat de Heere zulks beter vond; en daarom vond hij het ook goed om dit plekje, dit veilige, stille plekje weer te verlaten. ELIA. III. Elia verlaat dus de beek, waar de raven hem zoolang gevoed hadden. Hij weet weer, waar hij heen moet reizen. Ver weg ligt een klein stadje, dat God hem aanwijst. In dat stadje woont een weduwe met haar zoontje. De Heere zei tot den profeet: „Die weduwe heb ik geboden u te onderhouden." Elia is al dicht bij het stadje Zarfath, waar de vrouw woont. Maar hij kan niemand vragen, want de Heere ELIA. 121 heeft niet gezegd, hoe die vrouw heette. Buiten de stad ziet hij echter een vrouw, die hout sprokkelt, dat wil zeggen: ze zoekt onder en bij de boomen wat dor hout, dat goed branden wil. Ineens weet de profeet, dat dit de weduwe is, die hem moet onderhouden. De Heere laat die gedachte in zijn hart komen en zóó weet hij het. „Geef mij, asjeblieft, wat water om te drinken 1" verzoekt hij haar. Natuurlijk weigert zij dezen man, die gereisd heeft — dat kan zij wel zien aan het stof op zijn kleeren — zijn verzoek niet. Ze gaat heen om water te halen. „Haal mij ook een koek 1" roept Elia haar na, want hij heeft honger. Daar keert de vrouw zich om en zegt droevig en ernstig: „Zoo waar de Heere leeft, ik heb maar een beetje meel nog in de kruik en een weinig olie in de flesch. Pas zocht ik wat hout voor het vuur, om daarop een koek te bakken voor mij en mijn zoon. En als die opgegeten is, dan heb ik niets meer om van te leven. Wij moeten dan van honger sterven I" Elia hoort aan het spreken van deze vrouw, dat zij den Heere, den God van Israël, kent en dient Hij begrijpt nu, waarom de Heere hem zendt naar deze vrouw. Zij en haar kind hebben honger, lijden gebrek. Maar de arme weduwe mag niet van gebrek omkomen. De Heere zorgt voor deze vrome weduwe, door, hem, de profeet, naar haar te zenden. Elia moet in haar hUis wonen en is daar veilig. De weduwe en haar zoontje redt de Heere van den hongerdood. Zoo helpt de Heere den een en den ander. Ja, de profeet begrijpt dat nu goed en daarom zegt hij: „Bak mij eerst een kleinen koek; daarna zult gij voor u en uw zoon bakken. Want de Heere, de God Israëls, zegt: „Het meel uit de kruik zal niet verteren en de olie in de flesch zal niet ontbreken, tot er regen komt." De vrouw gaat heen en is dus gehoorzaam. Zij merkt wel, dat die vreemdeling geen bedrieger is, maar een man Gods. Ze bakt een koek voor hem en ze brengt hem eten en drinken. Dan bakt zij voor haar en haar kind. Is er genoeg meel en olie? Jazeker, het meel vermindert niet en de olie evenmin. Wat is die Elia toch machtig, niet waar? Weineen, de profeet deed dat niet! De Heere deed het: Hij is zoo machtig, dat er meel en olie blijft. Elia komt bij haar in huis: haar buis is groot genoeg. Hij woont bij haar boven, in de opperzaal. Alle dagen hadden ze alle drie voedsel genoeg, want meel en olie raakten niet op. Gebrek aan drinkwater was er ook niet. De Heere zorgt voor zijn profeet en tevens voor de weduwe met haar zoon. Wat is die vrouw dankbaar; wat heeft ze grooten eerbied voor den profeet! Ze was gelukkig, tot er op zekeren dag iets vreeselijks gebeurt. Haar kind wordt ziek, erg ziek. 't Is een hevige krankheid, zoodat de knaap al spoedig doodziek neerligt. En daar opeens houdt hij op adem te halen, 't Wordt stil, doodstil. Het kranke kind ligt onbeweeglijk, terwijl de moeder hem op haar schoot heeft. Elia komt in en ziet, wat er is gebeurd. Droevig zegt de arme moeder: „Hebt gij den Heere gezegd, dat ik een 122 ELIA. zondares ben, een zondige vrouw! Daarom heeft de Heere mij om mijn zonden gestraft en mij mijn lieve kind ontnomen!" En ze schreit zeker! Nu weet Elia niet, wat hij zeggen zal. Hij weet niet, waarom de Heere dit heeft gedaan. Hij zwijgt en denkt na. „Geef mij het kind!" zegt hij eindelijk ernstig. Dan draagt hij het doode knaapje naar zijn opperzaal en legt het op zijn bed. Dan bidt de profeet: „O, Heere! waarom hebt gij deze vrouw haar zoon ontnomen. Laat toch het kind weer levend worden!" Zóó bidt hij, want hij gelooft, dat de Heere het kind wel weer kan levend maken. Ja, maar hij gelooft ook, dat de Heere het zal doen. Zijn gebed wordt verhoord, 't Kind begint weer adem te halen; het hart klopt weer en zijn oogen gaan open. 't Is precies, of hij wakker wordt. Wat is Elia blij! Met blijdschap neemt hij het knaapje op den arm en draagt het naar zijn moeder. „Zie", zegt hij haar, „uw zoon leeft!" Dat hoeft de profeet niet eens te zeggen; zij ziet het dadelijk. Nu begrijpt ze ook, dat God haar het kind niet heeft ontnomen tot straf. Neen, om haar te leeren, hoe machtig de Heere is. Want haar kind leeft en het is ook niet ziek meer. Zóó machtig is God. Nu weet die vrouw ook vast en zeker, dat Elia een .man Gods is. Ze wist het vroeger ook wel, maar nu nog beter. Immers op het gebed van Elia is haar zoon levend geworden! Zoo vaak ze haar kind ziet, denkt ze daaraan. Ze heeft voortaan nog grooter eerbied voor den man, die in haar huis woont. Natuurlijk dankt ze den profeet. En Elia blijft in dit huis, zoo lang, tot de droogte in het land ophoudt en God den regen schenkt. ELIA. IV. Eindelijk zegt de Heere zijn profeet, dat Hij weer regen zal geven. Elia mag koning Achab opzoeken. Hij durft wel, al is de koning ook zeer boos op hem. Want hij weet, dat de Heere met hem is. Elia ontmoet dicht bij de stad Samaria een hoveling. Dezen zendt hij naar den koning met de boodschap, dat de profeet Elia er is. De koning was nieuwsgierig om te hooren wat de profeet wilde. Hij ging naar Elia en zei heel boos: „Zijt gij daar, beroerder van Israël!" Onbevreesd antwoordde de profeet: „Ik heb Israël niet beroerd, maar gij; den Heere hebt gij verlaten en Baal dient gij. Maar verzamel het volk op den berg Kannel, dan zullen we eens zien, wie God is, de Heere of Baal." En het lijkt wel, dat Elia zelf de koning is, want hij zegt, wat Achab doen zal. Ook gehoorzaamt Achab hem. Op zekeren dag is het allemaal menschen op Karmel. Er zijn profeten van den afgod Baal, heel velen. Koning Achab is er ook. Natuurlijk kan men den profeet des Heeren ook zien, gekleed in zijn harig kleed met den leeren riem. Zeer velen van het volk zijn ook gekomen, om te zien en te hooren. 't Is nog vroeg in ELIA. 123 den morgen. Elia spreekt het volk toe: „Zoo de Heere God is, volgt hem na; zoo het Baal is, volgt hem dan!" Niemand zegt iets, allen zwijgen. „Welnu!" zegt Elia, „laten de mannen van Baal hun god een offerdier op het altaar leggen; ik ben de profeet des Heeren en zal ook een offerdier slachten en op het altaar leggen. Wij zullen geen vuur op het altaar brengen om hout en offer aan te steken. Baai moet zelf zijn offer aansteken met hemelvuur; de Heere moet het zelf ook doen. En de God, die door het hemelvuur antwoordt en het offer aansteekt, die zal God zijn!" Toen antwoordt het volk: „Dat woord is goed!" Elia geeft de mannen van BaSl vrijheid eerst hun altaar en offer gereed te maken. Weldra zijn ze klaar, want er zijn vele profeten van den afgod. Nu roepen die dienaars van den afgod den naam huns Gods aan. Ze zeggen: „O, Baai, antwoord ons!" Dat duurt van den morgen tot den middag. Maar Baai antwoordt niet, want hij is geen God. Elia spot nu met die mannen en zegt: „Gij moet luider roepen; misschien hoort Baai niet, omdat hij op reis is of misschien slaapt." En de profeten van den afgod roepen al luider en springen tegen het altaar. Nog geeft Baai geen antwoord; hij kan niet. Nu steken en snijden die profeten zich in het lichaam, zoodat er bloed vloeit. Zij hopen, dat hun god dan medelijden met hen zal krijgen en met vuur uit den hemel het offer zal aansteken. Ook dat baat niet. Baai is maar een beeld, dat wel ooren heeft, maar niet hooren kan; wel oogen heeft, maar niet zien kan. Dus Baai antwoordt niet met hemelvuur en zijn dienaars staan daar beschaamd, beschaamd voor al het volk. Nu komt de beurt aan Elia, want de middag is al voorbij. Hij herstelt het altaar des Heeren, dat op den berg Karmel nog van vroeger stond. Toen legt hij het hout er op en slacht het offerdier, dat boven op het hout wordt gelegd. Vuur mag hij niet aanleggen; en dat doet hij ook niet. Heel iets anders doet Elia. Hij laat vier kruiken water gieten over altaar, hout en offer. Tot driemaal toe, zoodat alles doornat is. Iedereen moet goed weten, dat de profeet des Heeren hen niet bedriegt, 't Heeft lang geduurd, omdat Elia maar alleen is als profeet des Heeren. Eindelijk is alles gereed, 't Is drie uur na den middag. Het volk staat dicht bij en kan alles zien en hooren. Daar bidt Elia: „Heere, God van Israël, dat het heden bekend worde, dat gij alleen God zijt en ik uw knecht. Antwoord mij, Heere, antwoord mij!" Als Elia zóó roept, hoort de Heere hem; hij hoeft niet eens tweemaal te bidden. Daar valt het vuur des Heeren en verteerde het offer, het hout, de steenen en het water. Allen hebben het gezien. De Heere, de God Israëls, antwoordt dus met hemelvuur. Het volk valt aanbiddend neer en roept: „De Heere is God, de Heere is God!" Elia is wel waarlijk een profeet van den levenden God. Maar de dienaars van Baai zijn bedriegers: zij worden daarom allen gedood. De profeet zegt tot Achab, 124 ELIA. dat hij gauw naar huis moet rijden, want God zal regen geven. De koning houdt echter eerst nog den maaltijd, en Elia blijft op Karmel om regen vragen. Hij ziet al een klein wolkje uit zee opklimmen en weet, dat de regen heel gauw komt. De koning krijgt weer een boodschap, dat hij dadelijk moet gaan, want er komt overvloedig regen. Snel rijdt de koning naar huis en Elia gaat ook naar de stad, waar koning Achab heen rijdt. De hemel wordt ondertusschen zwart van wind en wolken. De Heere geeft een overvloedigen regen, 't Aardrijk drinkt de regenstroomen in: het wordt verfrischt en verkwikt. Wat niet gestorven is, herleeft; er ontspruit spoedig nieuw gras op de velden. De uitgedroogde beken zijn weer vol water. De akkers worden opnieuw bebouwd: ze kunnen weer vrucht geven. De droogte en de hongersnood zijn voorbij! Elia komt in de stad, vol moed; en vol hoop. De dienst van Baal zal nu dadelijk ophouden en de dienst des Heeren worden hersteld. Zóó denkt, zóó gelooft en zóó verwacht hij. ELIA. V. Achab vertelde zijn vrouw, koningin Izébel, al wat op den berg Karmel was gebeurd. En besloot de koning nu Baai niet meer te offeren en te dienen? Dat hoopte de profeet Elia. Maar dat kwam heel anders uit. Izébel de koningin was woedend. Haar profeten van Baai gedood ? Op bevel van Elia? Dan zou die Elia ook sterven. En in haar woede is ze zoo dom iemand naar den profeet te zenden met de boodschap: „Morgen zult gij gedood worden !" Dat had Elia heelemaal niet verwacht. Koningin Izébel hitste den koning dus op tegen den profeet en zij — de koningin — kreeg haar zin. De dienst des Heeren werd niet hersteld; Baai bleef de god, dien men diende en hem, den profeet des Heeren, zocht men te dooden. Nu werd de groote profeet Elia moedeloos en — bevreesd. Dadelijk verliet hij de stad en vluchtte om zijns levens wil. Hij, die nooit bevreesd was, vluchtte voor een vrouw, want zijn hoop en moed waren verdwenen. Waarheen zou hij gaan? Hij verliet stad en land en vluchtte naar een woeste streek, de woestijn in. Vér weg ging hij; bij de menschen weg, naar de stille, eenzame woestijn. Toen hij doodmoe was van het loopen, ging hij onder een struik — onder een kleinen boom — rusten, vermoeid en moedeloos. Al zijn arbeid voor den Heere had niets gegeven: 't was alles vergeefsch en vruchteloos. Waartoe zou hij nog langer leven? Hij bidt daarom: ,,'t Is nu genoeg, Heere, neem mijn leven nu van mij; laat me nu maar sterven I" Zóó slaapt hij in, want de Heere verhoort dit gebed niet. Ook in de eenzame woestijn hoort en ziet de Heere zijn profeet wel en — zorgt voor zijn leven. Een engel wekt hem en zegt: „Sta op en eet I" Bij zijn hoofd is een koek, op kolen gebakken, en een flesch ELIA. 125 water. Hij eet en drinkt en — gaat opnieuw liggen en slapen. Maar de engel maakt hem weer wakker en zegt nogeens: „Sta op en eet!" Thans eet hij den koek geheel, drinkt nogeens en nogeens en nu zet hij zijn reis voort door de woestijn. Hij is niet alleen verkwikt en versterkt, maar in staat te gaan den langen, moeilijken woestijnweg. Eindelijk komt hij aan den berg Horeb of Sinaï, waar Mozes en het volk Israël heentrokken uit Egypte. In een spelonk woont hij en daar verschijnt de Heere hem. De Heere vraagt hem: „Wat doet gij hier, Elia ?" En nu klaagt hij zijn nood en zegt: „Ik ben zoo ijverig geweest voor den Heere, want de Israëlieten hebben U verlaten en Uw altaren vernield. Nu is het zoover, dat ik alleen nog overgebleven ben als dienaar van U, o Heere. En nu zoeken ze mijn ziel, want ze willen mij ook dooden!" Wat Elia zegt, is waar, maar niet geheel en al. De Heere vertelt hem, dat hij niet alleen overgebleven is van 's Heeren dienaars. In stilte zijn er nog zeven duizend Israëlieten, die den Heere liefhebben. Nog nooit hebben die duizenden hun knieën voor Baai gebogen. Zie, dat wist Eiia niet, maar de Heere wist het wel. Want Hij weet alle dingen; ook, wie Hem liefhebben, dienen en vreezen, al weten de menschen het niet. Hoe blij wordt de profeet, toen hij dit groote, heerlijke nieuws hoort. Hij is dus toch niet alleen en dit te weten maakt hem gelukkig. Ook mag Elia nog niet sterven. Als hij al het werk gedaan heeft, dat de Heere hem opdraagt, eerst dan mag hij van de aarde gaan en zal de Heere hem in den hemel opnemen. Neen, de Heere heeft nog werk voor hem, nieuw werk, dat hij weer moet doen. Zóó moet hij Achab een boodschap van den Heere brengen. Hij zegt dien goddeloozen koning, dat de Heere hem streng zal straffen. Hij zegt hem, dat zijn vrouw, die zeer goddelooze koningin Izébel, niet eens in een graf zal komen. Zij zal niet begraven worden, maar haar lichaam zullen de wilde honden verscheuren en opeten. Hij moet een man zalven tot koning over Israël, want Achabs huis of familie mag niet langer meer over het volk regeeren. Dat alles zal gebeuren, omdat hij zulk een goddeloos koning is, tot straf zijner zonden. Elia krijgt het nog druk. Moedig gaat hij weer aan den arbeid. Moedeloos Is hij niet meer. Zijn werk was niet vergeefsch: de Heere had hem vertroost en bemoedigd. Hij keert uit de woestijn terug en reist het heele land door. Nu eens is hij hier en dan weer daar. En de Heere is met zijn trouwen profeet, die weer vol ijver voor den Heere is en zijn volk Israël zoo hartelijk liefheeft. ELIA. VI. Elia doorreisde weer het land Kanaan. Maar hij was niet meer alleen. De Heere had tot hem gezegd: „Zalf ook Eliza tot profeet in uw 126 ELIA. plaats." Deze Eliza was op het land aan het werk. Men ploegde het land: er waren runderen voor den ploeg gespannen. Daar komt de profeet Elia aan, dien hij wel kende. De profeet stapt op hem toe, doet zijn mantel af en werpt dien Eliza over de schouders. Dat beteekende: volg mij. En wilde Eliza dat wel? Zeker wel, want hij had den Heere lief en wist, dat hij den profeet des Heeren, of eigenlijk den Heere zelf gehoorzaam moest zijn. Want de Heere riep hem tot het werk van den profeet. Daarom neemt hij afscheid van zijn ouders en ook van het volk, het werkvolk, waarvoor hij een maaltijd bereidt en waarmee hij voor de laatste maal eet. Na dit afscheidsmaal volgt hij den grooten profeet Elia en dient hem. Hij werd Elia's dienaar; meer nog, zijn metgezel en vriend. Want eenmaal, als Elia er niet. meer is, zal hij — Eliza — de profeet van den Heere zijn. Welk een groote eere voor Eliza, Gods profeet te mogen worden. Daarvoor verlaat hij gaarne zijn vader, zijn moeder, zijn werkvolk, het vee en het land. Zijn ouders verheugen zich zeker ook, dat hun lieve, vrome Eliza eerst mag zijn de dienaar en vriend en dan later de opvolger van den grooten Godsman Elia. Langen tijd trekt hij nu met Elia van de eene plaats naar de andere. Bethel, Jericho, overal ziet men de twee mannen en kennen ze hen. Vol eerbied is Eliza — de dienaar — tegenover zijn heer — Elia. Hij heeft den trouwen profeet des Heeren lief, evenals het volk des Heeren, Israël. Samen bezoeken ze de scholen, waar evenwel geen kinderen zijn om te leeren, maar jongelingen of jongemannen, die alleen den Heere, den God Israëls, willen dienen en liefhebben. Wat zijn die jonge menschen blij, als de profeet Elia weer eens bij hen komt en met hen spreekt 1 Hoe blij zijn ze, als Elia en Eliza samen komen en eenige dagen blijven; als ze bij hen uitrusten van de groote en lange reizen, die ze maken door het land, met hun reisstaf in de handl Elia wilde wel sterven, toen koning Achab en koningin Izébel Baai, den afgod, bleven dienen. Hij meende, dat zijn werk niets, neen niets gegeven, niets geholpen had. De Heere had hem getroost en verteld, dat er nog veel menschen in alle stilte den God van Israël liefhadden. Ook mocht hij niet sterven: er was nog werk voor hem. Dat moet eerst gedaan. En nu is dat werk af en nu mag Elia sterven. Neen, de profeet zal niet sterven, maar de Heere zal hem toch in den hemel brengen. De Heere zal hem van deze aarde, waarop de menschen leven, zoo maar naar den hemel laten gaan. Dèt heeft de Heere den profeet bekend gemaakt. Eliza, zijn dienaar weet het ook. De jongemannen van de scholen, die Elia zoo vaak bezoekt, weten het ook. Maar ze zijn niet blij. En Eliza vooral is niet blij, dat hij zijn lieven meester spoedig zal verliezen. Hij zou nog zoo gaarne den profeet willen dienen, heel lang nog. Dat zou echter niet gebeuren. Want Elia zegt hem, dat hij spoedig deze aarde verlaten zal. Precies wanneer, neen, dèt weet de ELIZA. 127 profeet ook niet en waar, dèt weet hij ook niet. Daarom wil de trouwe dienaar zijn heer niet meer verlaten, neen, nooit meer. Overal, waar de profeet gaat, daar gaat Eliza ook heen. Waar de profeet ook heentrekt, de trouwe dienaar vergezelt hem. Zoo komen ze eindelijk aan de rivier, de Jordaan. Er ligt geen brug over. Maar Elia slaat het water der rivier met zijn mantel en de Heere zijn God maakt voor hen beiden een pad door het water, waarlangs zij droogvoets den overkant bereiken. Nu weet Elia, dat het niet lang meer zal duren, dat de Heere hem zal wegnemen en in den hemel brengen. „Ik weet niet, of gij het met uw oogen zult zien, dat de Heere mij wegneemt," zegt de profeet tot zijn dienaar. Hij bedoelt, dat de Heere hem ook weieens onopgemerkt kon opnemen in den hemel, zonder dat Eliza er iets van ziet. „Ik wil zoo gaarne," „een goed profeet worden, al is het dan ook niet zoo groot als gij!" En zie, pas heeft Eliza dat gezegd, of er gebeurt iets wonderlijks. Er is een onweder: de bliksem flikkert en de donder rolt. Bedaard wandelen en praten die beide mannen en — opeens komt daar iets tusschen hen in en scheidt hen van elkaar, 't Lijkt vuur, maar 't is geen bliksemstraal, die uit de wolken naar beneden schiet. Eliza ziet eens goed: 't lijkt vuur, precies een wagen van vuur en paarden van vuur. Met dien vurigen wagen gaat de groote profeet naar boven, naar den hemel. Eliza ziet het en roept uit: „Mijn vader! mijn vader! wagen Israëls en zijn ruiters 1" De profeet is weg; Eliza ziet hem niet meer. Elia is ten hemel gevaren. Dat weet Eliza. Daar ziet Eliza iets liggen, 't Is de mantel van den profeet. Hij heeft hem hier op aarde gedragen, maar is in den hemel niet noodig. Eliza neemt dien mantel-mee, als een kostelijk aandenken aan den profeet Eindelijk verlaat hij ernstig en stil deze heilige plaats, maar niet treurig of eenzaam. Elia is heengegaan, maar de Heere niet; die blijft en zal ook met hém zijn. ELIZA. I. ELIZA keert terug langs denzelfden weg, dien hij met Elia gegaan was. Zoo komt hij al gauw aan de rivier, de Jordaan. Een brug is er niet en toch moet hij naar den anderen kant Wat nu? Hij neemt Elia's mantel en slaat ook daarmee de rivier, zooals immers ook Elia deed. Maar hij zegt er iets bij. Deze woorden: „Waar is de Heere, de God van Elia?' Hij bedoelt er mee, of de Heere hem nu ook helpen wil, zooals nog kortgeleden de Heere zijn meester Elia had geholpen. En deed de Heere het ook? Welzeker; daar scheidde het water van de rivier zich en — er kwam weer een pad door den Jordaan. Toen ging 128 ELIZA. Eliza door de rivier en kwam zoo aan de andere zijde. Dus de Heere was ook de God van Eliza. De Heere zou ook met hem zijn, zooals Hij met Elia was geweest. Eliza was nu de profeet des Heeren. Hetzelfde werk, dat zijn meester had gedaan, moest hij ook verrichten. Maar niemand wist, dat Eliza de opvolger van Elia was, nietwaar? Ja, er stonden jongemannen aan de rivier, om te zien, of de profeet Elia ook terugkwam met zijn dienaar. Misschien stonden ze ook te zien, of de Heere Elia wegnam. Maar zij hadden niets gezien; zij hadden niet gezien, wat Eliza zag. Lang wachtten ze niet eens, toen zij een man zagen aankomen. Die man was Eliza. Ze zagen ook, hoe Elia's dienaar met den mantel de rivier sloeg en dat er een pad kwam voor Eliza. Zóó ontdekten ze, dat Eliza nu Gods profeet was. Wat waren ze blij, want nu hadden ze toch een profeet, al was Elia er niet meer. Dadelijk bewezen ze hem de eer, die hem nu toekwam. Eerbiedig gingen ze hem tegemoet en bogen zich diep voor hem. Anders deden ze dit voor Elia, nu deden ze het voor Eliza. Zóó groeten ze hem als profeet des Heeren. Maar waar was Elia? Ze dachten, dat het lichaam van dien profeet weieens kon liggen op de bergen, die daar waren. Ze wilden er om zoeken en vraagden Eliza, of het wel mocht. Maar deze zei, dat het niet noodig was. Toch hielden ze niet op van vragen, zoodat Eliza eindelijk zijn toestemming gaf. Ze gingen en zochten, wel drie dagen lang. Natuurlijk was het zoeken vergeefsch. Eliza had het hun al gezegd, maar zij hadden net zoo lang gedwongen, dat ze het mochten doen. 't Was niet goed van die jongemannen; dat begrepen ze nu ook wel. En nu vertrok Eliza, om ook het heele land door te reizen, 't Gebeurde dat hij dicht bij een stadje kwam, dat Bethel heette, 't Was dezelfde plaats, waar Jakob geslapen had, toen hij voor Ezau vluchtte. Ge weet wel, hoe de Heere hem daar verscheen: hij zag die lange ladder, waarlangs de engelen op — en afklommen. Die ladder, aan wier boveneinde de Heere stond, die tot hem begon te spreken. In die stad woonden nu Israëlieten. Maar, helaas, die Israëlieten hadden den Heere verlaten en dienden den God van Israël niet. Ze hadden een kalf van goud gemaakt en er een altaar gebouwd, waarop ze offers aan dat gouden kalf brachten. Ze dienden dus een beeld, dat ze als hun god offerden. Hoe zwaar zondigden zij tegen den Heere 1 't Ging daar te Bethel dan ook heelemaal verkeerd. De kinderen van die Israëlieten eerden hun vader en moeder niet. Toch stond in Gods wet: „Eert uw vader en uw moeder!" Maar hun ouders leerden het hun kinderen niet, want zij zelf dienden immers een gouden kalf. Die kinderen van Bethel hadden ook geen eerbied voor vreemde menschen, die daar reisden bij of door hun stad. Zij groetten die vreemdelingen niet vriendelijk en beleefd. Neen, ze deden heel wat anders. Ze riepen zulke reizigers allerlei stechte woorden na, of scholden ze uit. De ouders waren goddeloos en de kinderen heel ondeugend en slecht. In één woord: Bethel ELIZA. 129 was een goddelooze stad, waar men God niet vreesde: ouden noch jongen. Toen Eliza er doorreisde, kwam er een menigte knapen uit de stad. Ze ontdekten den profeet al spoedig. Ja, ze kenden hem wel: 't is de dienaar van Elia. Vaak hadden ze hem gezien met dezen Godsman. Eerbied hebben ze niet voor hem. Wat kan hun de man Gods schelen 1 Kom, laten we hem eens plagen, denken ze. Ze bespotten hem en schelden hem uit. En daar lachen ze om I 't Is maar een dienaar van den Heere; wat kan hun de Heere schelen en zijn dienaar. Ja, juist omdat hij een dienaar van den Heere is, gaan ze voort hem heel erg te bespotten. Leelijke woorden roepen ze hem na. „Kaalkop, ga op I Kaalkop, ga op 1" schreeuwen ze hem na. Eliza zwijgt Nu ziet hij achterom. Hij zegent die kinderen niet; hij kan zulke goddelooze knapen niet zegenen. Neen, hij spreekt geen zegen, maar een vloek over hen uit in den Naam des Heeren. Die vloek beteekent dat de Heere die jongens maar moet straffen. En dat deed de Heere dan ook. Ze hadden Zijn profeet smaadheid aangedaan, gescholden en bespot Toen de profeet al lang weg was, kwamen er opeens twee beren uit het bosch, vielen onverwacht op de jongens aan en verscheurden velen van hen. De anderen vluchtten naar de stad en vertelden, wat er gebeurd was. Wat een schrik en droefheid in Bethel 1 't Kwam door eigen zonde en schuld. Maar zeker is de profeet Eliza er nooit neen, nooit meer gescholden. De vreeselijke straf, van den Heere ontvangen, heeft men te Bethel nimmer kunnen vergeten. ELIZA. II. Gelukkig waren er ook andere menschen; menschen, die grooten eerbied hadden voor den profeet des Heeren. Zoo was er een vrouw, die tot Eliza kwam. Zij zat in nood, in grooten nood. 't Was een weduwe. Haar man was ziek geworden; zeer zeker was hij langen tijd ziek geweest Beter werd hij niet. Eindelijk stierf hij en werd begraven. Zij bleef achter met de beide jongens, die nu weezen waren. Was ze nu maar rijk geweest, dan had zij geen gebrek hoeven te lijden. Maar ze was arm en zij had schuld. Eén man moest veel geld van haar hebben en zij kon het niet betalen. Hoe dat kwam? Ach, haar man had niets kunnen verdienen door zijn ziekte. En zóó zaten ze in groote armoede, zonder dat het haar eigen schuld was. Die man, aan wien zij geld schuldig was, was niet barmhartig: hij had geen medelijden met de arme vrouw en haar beide kinderen. „Ik wil mijn geld hebben 1" zd hij tot de weduwe. Doch zij kon het hem niet geven. Zij wilde wel graag betalen, maar zij bezat niets. Nu dreigde de onbarmhartige man, dat hij haar beide jongens tot slaaf zou maken. Die wreedaard I Vertelboek 130 ELIZA. Dan verloor de arme vrouw immers alles, wat zij op de wereld had. Haar kinderen kon zij niet missen: zij had ze zoo lief! O, dan zou ze van verdriet zelf ziek worden 1 En ze wist geen uitkomst Ja, toch, daar komt haar iets in de gedachten. Haar man, die overleden was, had den Heere lief. Hij behoorde eens tot de school van de jongemannen, waar Elia en Eliza dikwijls kwamen. Elia was er niet meer, maar Eliza was nu Oods profeet Haar man kende Eliza wel en Eliza kende hem ook zeer goed. Dadelijk gaat ze nu naar des Heeren profeet In haar angst en nood vertelt ze hem, hoe droevig en angstig ze is. Zeker, de profeet kent ook haar en heeft innig medelijden met de arme vrouw. Zij vertelt hem haar heele droeve geschiedenis. En Eliza luistert met alle aandacht naar de arme moeder, 't Is wel ongelukkig, dat Eliza niet een rijk man is. Anders zou hij haar schuld hebben betaald. Maar de profeten des Heeren waren geen rijke menschen. Eliza bezit geen geld en kan haar niets geven. Hij denkt even goed na en zwijgt. Angstig wacht de weduwe, wat Eliza zal zeggen. Eindelijk zegt hij: „Vertel mij eens, wat gij in huis hebt" Nederig zegt ze: „Uw dienstmaagd heeft niet met al in huis, dan een kruik met olie." Zij bedoelt de boomolie, die van den olijfboom komt en daarom ook olijfolie heet Dèt was niet veel. Maar de profeet begrijpt wel, dat de Heere deze vrouw naar hem zendt Hij, de Heere, zorgt immers voor weduwen en weezen. Heet Hij niet de „Vader der weezen?' Hij mag de vrouw dus niet ongetroost heenzenden. Helpen moet hij ze: dat is de wil van God, wiens profeet hij is. Ja, de profeet weet het al, wat hij haar zeggen zat „Ga naar huis," zegt hij, „en eisch van uw buren te leen vaten en potten en kruiken; niet weinige. Sluit dan uw deur en neem uw kruik met olie en giet al de geleende vaten vol." De weduwe gaat gauw naar huis en leent zooveel vaten, als ze kan krijgen. Toen sluit ze de deur en neemt haar eigen kruik met olie. Zie, dié vrouw is gehoorzaam aan den profeet en dus ook gehoorzaam aan God. En daarom gaat het zoo goed bij haar In huis. De jongens brengen moeder ledige vaten en moeder giet ze vol. Dan worden de volle vaten netjes en voorzichtig aan een kant gezet en weer een leeg vat gebracht „Breng me nog een vat!" zegt de moeder en haar kinderen zeggen: „Er is geen leeg vat meer !" Alle waren ze vol. Waar komt toch al die olie vandaan? Zij begrijpt er niets van. Maar wel weet ze, dat de Heere het doet. Hij zorgt, dat haar kruik met olie niet leeg raakt Er komt een stroom van olie uit: zoo machtig is de Heere, de God van Israël Ja, die vrouw en kinderen mogen wel verbaasd zijn. Ze weten wel, dat God machtig is; maar nu hebben hun eigen oogen het gezien, 't Is een wonder, dat God gedaan heeft door zijn profeet Er zijn geen leege vaten meer en nu staat de olie stil In de kruik. De ELIZA. 131 oliestroom houdt op te vloeien. Nu loopt ze gauw naar den profeet en vertelt hem alles. Eliza antwoordt haar: „Verkoop de olie en betaal met dat geld uw schuldheer, dat wil zeggen: de man, die geld van u moet hebben. Van 't overige moogt gij met uw kinderen leven." Vraag nu niet, of ze den profeet ook bedankte. Natuurlijk doet ze dat; en zeker dankt ze bovenal den Heere. De olie verkoopt ze en haar schuld betaalt ze aan dien schuldheer. De wreedaard is zeker verwonderd, dat de vrouw hem betaalt, maar hij hoeft niet te weten, hoe zij aan het geld komt. Ook blijft er nog over en dat mag ze houden. De Heere geeft altijd overvloedig, want Hij is vriendelijk en mild in het gevent ELIZA. III. Eliza reisde niet alleen: hij had een knecht of dienaar, die hem vergezelde en diende. Op zekeren keer kwamen ze door het stadje Sunem. Ook daar woonden menschen, die eerbied hadden voor hem. Een aanzienlijke, rijke vrouw noodigde den profeet vriendelijk uit bij haar in huis te komen en brood te eten. De profeet weigerde dat vriendelijk verzoek niet. Aan die vriendelijke uitnoodiging gaf hij gehoor: hij at daar aan huis. En dat was die rijke vrouw nog niet genoeg. Zij noodigde Eliza uit ieder keer bij haar aan huis te komen, als hij door het stadje reisde. Ook daaraan voldeed de profeet des Heeren. Als hij daar doorreisde, rustte hij uit in het huis van die vrouw. Dat gebeurde nogal eens. Toen zei die vrouw tot haar man: „Die man Gods is heilig. Laten wij een kleine opperkamer voor hem maken; dan kan hij daar rusten en eten." Zoo geschiedde het. De man en vrouw te Sunem lieten een bovenkamertje voor Eliza maken. Zij plaatsten er een bed om te slapen; een stoel om te zitten; een tafel om er aan te eten en een kandelaar. Die kandelaar was een lamp, die bij donker het kamertje kon verlichten. En toen de profeet eens weer door Sunem trok, zei de vrouw tot hem: „Dit kamertje hebben wij voor u gemaakt. Het is uw kamer, waar gij kunt heengaan en blijven, zoolang gij wilt." Eliza merkte dus, dat deze goede menschen hem zoo eerden, omdat hij Gods profeet was. Welk een verrassing had men hem hier bereid — een aangename verrassing t Hoe graag zou de profeet haar en haar man ook eens plezier willen noen. Hij vroeg zijn dienaar: die moest maar eens zien te weten te komen, of er ook iets was, dat zij gaarne wilde. Gehazi — zóó heette Eliza's knecht — praatte nu eens met de vrouw. Had ze misschien ook een verzoek aan den koning? Dan zou de profeet het wel voor haar aan den koning vragen. Of aan den generaal, die met het leger tegen de vijanden streed? Dan zou Eliza het zeker graag voor haar 132 ELIZA. vragen aan den generaal. Maar, neen hoor! die goede menschen hadden niets te verzoeken aan den koning of aan den generaal. Ze waren rijk en hadden alles, wat zij wenschten. Ach, neen, er was toch nog iets, dat zij niet hadden en heel graag zouden hebben. Die menschen hadden geen kinderen: natuurlijk zouden zij wat graag een kind hebben. Al was het dan ook maar één kind — een lief jongetje. Maar — dat zouden ze wel niet meer krijgen: ze begonnen al oud te worden. En oude menschen geeft God immers geen kindertjes! En zie, daar laat Eliza de vrouw roepen; ze staat in de deur. De profeet brengt haar een blijde tijding, een boodschap van den Heere: „Het volgende jaar zult gij een zoon omhelzen!" Zóó spreekt de profeet, ïn haar groote blijdschap kan ze het niet gelooven. Ontroerd zegt de vrouw: „Gij man Gods! lieg niet tegen uw dienstmaagd!" Eliza wordt om deze woorden niet boos op haar. Hij weet wel, dat ze van vreugd niet goed weet, wat ze zegt. Neen, Eliza liegt niet: het volgende jaar heeft ze al een zoon. Hoe blij waren die beide goede menschen. Het knaapje groeit voorspoedig op. Natuurlijk is hij aller lieveling, niet alleen van vader en moeder, maar ook van Eliza en Gehazi. Vader neemt hem al eens mee naar het land. Hij is zoo jong niet meer, dat hij weieens alleen naar het veld gaat. Op een keer is vader met de werklui op den akker bezig graan te maaien. De oogst is rijp. Ons knaapje wandelt weer naar vader en het werkvolk. Niet lang nog is hij daar, of hij krijgt hoofdpijn, 't Wordt erg, al erger; eindelijk jammert de kleine: O, mijn hoofd! mijn hoofd P Een knecht brengt den zieken knaap gauw naar huis. Zijn moeder neemt hem op haar schoot en doet wat ze kan voor haar lieveling. Weet ge, waar ze bang voor is? Dat ze den lieven jongen moet missen; dat hij gaat sterven. En inderdaad, tegen den middag sterft het kind. Hoe jammer, dat de profeet niet te Sunem was. Zóó denkt de moeder. Maar ze weet, waar Eliza is. Haar man geeft haar een knecht en een ezelin en snel rijdt de vrouw naar den profeet. Eliza ziet haar al van verre aankomen. Hij ziet, dat ze heel bedroefd is. Aan zijn voeten valt ze neer en zegt: „Heb ik een zoon van u begeerd; heb ik niet gezegd: „Lieg niet tegen uw dienstmaagd?' De profeet begrijpt het al, dat haar kind gestorven is. En hij wist het niet, want de Heere heeft er hem niets van verteld. Dadelijk gaat hij mee en vindt het doode kind op zijn eigen bed in zijn kamertje. De deur sluit hij, omdat hij alleen wil zijn. Eliza bidt; dan wandelt hij de kamer op en neer. Dan weer bidt hij. Waar bidt hij om; ja, waar smeekt hij om? We begrijpen het al: dat de Heere het kind weer levend maakt en 't blijken mag, dat Eliza waarlijk de profeet des Heeren is. En de Heere verhoort zijn bidden en smeeken. Daar komt opeens geluid van het bed: de knaap niest, tot zeven keer toe. 't Is net, of het kind geslapen heeft en nu wakker wordt Hij leeft en is gezond. De moeder wordt geroepen. Eliza zegt: „Neem uw zoon op!" ELIZA. 133 In een oogenblik ziet de vrouw, wat er gebeurd is: haar jongen leeft! Eliza is wel waarlijk Gods profeet: vol eerbied en dankbaarheid valt ze aan zijn voeten neer en dankt hem. Nogeens buigt ze zich diep ter aarde en eerst toen snelt ze op haar zoon toe. Ze neemt hem op, drukt hem aan haar borst en gaat heen naar haar eigen woonvertrek. Wat een blijdschap is er bij die goede menschen. Dat ze Eliza nog meer eeren en liefhebben, dat hoeven we niet eens te zeggen! ELIZA. IV. Eliza zoekt later, dicht bij de rivier de Jordaan, de school van de jonge mannen weer eens op. Ge weet wel, die jonge mannen wilden alleen den Heere dienen en Hem loven en danken. Zij deden al hun best om goed te leeren: om te leeren de wet en de geboden des Heeren. Wat God wilde, dat Israël zou weten en doen, dat leerden zij en deden zij. Maar juist nu de profeet hen bezoekt, zijn ze heel treurig. Het staat er in die streek waar zij wonen, niet best voor. De menschen hebben op 't land koren gezaaid, maar er is bijna niets gegroeid. Ook de boomen hebben wel gebloeid, maar er zijn niet veel vruchten aan gekomen. Dus de oogst was schraal: geen overvloed is er, maar gebrek aan voedsel. Er is hongersnood. Dat is wel ongelukkig, want dan is er honger in het land. De menschen kunnen nog wel wat eten krijgen, doch niet genoeg. Zij krijgen niet zoo veel, als ze wel lusten. Altijd hebben ze honger: 's morgens, als ze opstaan en 's avonds, als ze slapen gaan. Eliza merkt al gauw, dat al die jonge mannen honger hebben. De Heere heeft het zoo bestuurd, dat Zijn profeet hen juist in deze droevige dagen van honger bezoekt. Ze kunnen den profeet en zijn dienaar nu niet, zooals anders, een goeden maaltijd bereiden. Welnu, dan zal 's Heeren profeet hun een maaltijd laten bereiden. Eliza zegt tot zijn dienaar: „Zet den grooten pot aan en zied moes voor de zonen der profeten." Zonen der profeten: zoo worden de jonge mannen van deze school ook wel genoemd. Ja, zied moes, zei Eliza, maar ze hadden geen groente om ze in den pot te doen! En de profeet geeft hun ook niets om het te zieden of te koken. Dan moet er maar iemand op uit om op het veld te zoeken. Misschien vindt hij nog wel iets, dat gegeten kan worden. En gelukkig, de man vindt een wijnstok of druivenboom in 't veld en er zitten vruchten aan. Spoedig plukt hij zijn kleed vol en keert verblijd naar huis terug. Ze worden gauw gesneden in den moespot; men zet den pot op het vuur en de moes is spoedig gereed. Nu aan tafel: men zal van die moes eens heerlijk smullen, 't Is goede kost! Er wordt opgeschept en men eet van het moes. Pas een weinig is er van gegeten, of men houdt op. Waarom? Wel, dat is geen moes 134 ELIZA. van de vruchten van den wilden wijnstok. Het smaakt heel anders: zoo vreemd. O, verschrikkelijk, 't is moes van vruchten, die, ja, wel lijken op de vrucht van den wijnstok, 't Is een schadelijke vrucht, waarvan dat moes is bereid; 't is ongezond, vergiftig. „Man Gods I" zoo roepen ze tot den profeet, „de dood is in den pot!" Ze roepen Eliza' s hulp in om hen te redden. Misschien worden ze ziek van dat moes of sterven er van. Maar Eliza is niet verschrikt, zooals deze jonge mannen. Hij weet wel, wat hij doen zal. „Brengt mij dan meel!" zegt hij. Men brengt het hem en hij werpt het in den pot. „Schept voor het volk op, dat zij eten," gebiedt de profeet. Op zijn woord doen zij het: de smaak is nu goed en er is niets kwaads in den pot Zóó heeft de Heere door zijn profeet hen gevoed en verkwikt. Eliza had hun de groente niet gegeven: zelf had men in het veld gezocht en gevonden. Maar al spoedig daarna zet hij hun voedsel voor, dat zij zelf niet gevonden hebben. Hoe komt de profeet aan dat voedsel ? Er is een man gekomen, die een presentje heeft gebracht voor Eliza. Die man heeft gerst op zijn land gezaaid: het was gegroeid en rijp geworden. Nu haalt hij het van het land. Die man is daarvoor dankbaar aan God, die de gerst heeft doen groeien en rijp worden. Hij weet niet beter te doen, dan van die eerste vruchten van zijn land heerlijk brood te bakken. Van die gerstebrooden neemt hij een twintigtal: uit dankbaarheid aan den Heere geeft hij ze aan 's Heeren profeet ten geschenke. En die brooden komen juist van pas! Nu kan Eliza de jonge mannen — de zonen der profeten — onthalen, te gast hebben op zijn brood. Hij spreekt tot zijn dienaar Gehazi: „Geef aan het volk, dat zij eten!" Gehazi echter antwoordt: „Wat, zou ik dat aan honderd mannen voorzetten?' Hij bedoelt: Er is lang niet genoeg brood. Maar zijn dienaar vergeet, dat Eliza ook wel weet, dat twintig kleine brooden niet genoeg zijn voor zooveel menschen. En toch herhaalt de profeet: „Geef aan het volk, dat zij eten!" Nu voegt hij er bij, wat zijn dienaar wel had kunnen weten: „Zoo zegt de Heere: Men zal eten en overhouden!" De dienaar zet hen nu het brood voor en — er is meer dan genoeg. De Heere zorgt er wel voor, dat allen verzadigd worden en er ook nog overblijft. Zoo blijkt telkens, ieder keer opnieuw, dat Eliza Gods profeet is. Hij doet het eene wonder na het ander. De Heere doet het, maar Hij doet het door Zijn profeet. ELIZA. V. Eliza was gaan wonen in de stad Samaria. In dien tijd komt een voornaam man, uit een vreemd land, in zijn prachtigen wagen met schoone paarden bespannen, in de stad. Die rijke, voorname man was toch zeer ongelukkig. Hij had een ziekte gekregen, waaraan hij moest ELIZA. 135 sterven. Die ziekte was nog maar in het begin; en toch kon geen geneesheer of dokter hem iets geven ter genezing. Die ziekte heet melaatschheid. Nu had die ongelukkige man van een slavin gehoord, dat er een profeet in het land van Israël was, die hem zeker wel kon genezen. Hoe die slavin dat wist? Zij — de slavin — was een meisje uit het land van Israël en had veel gehoord van de wonderen van Eliza, 's Heeren profeet. Zóó kwam het, dat de slavin aan de vrouw van den melaatschen man zei, dat mijnheer Naaman — zóó heette de voorname melaatsche man — maar eens naar den profeet Eliza in haar land moest reizen. En daar is nu Naaman in de vreemde stad. Hij is ook al bij den koning geweest, maar die kan hem niet helpen. Die heeft ook niets te zeggen over of te gebieden aan den profeet Echter is hij niet zonder hoop, want de koning heeft hem laten zeggen, dat hij maar eens naar den profeet moet gaan. Daar staat zijn rijtuig al stil voor het huis van Eliza. O, denkt Naaman, nu komt zoo dadelijk de profeet uit zijn woning, staat bij den wagen, roept den Naam zijns Gods aan, strijkt met de hand over de plaats, waar de melaatschheid al duidelijk is te zien en en ik hoop genezen te zijn. Heel anders komt het uit. Ja, er komt iemand uit de woning — 't is echter de profeet zelf niet — en die brengt hem de boodschap: „Ga, wasch u zevenmaal in den Jordaan en gij zult genezen zijn." De boodschepper keert terug, de deur gaat toe en Naaman is weer alleen. Hij krijgt den profeet des Heeren niet eens te zien. Nu wordt Naaman boos. Hij verlaat de stad en rijdt den weg weer op naar huis terug. Toen hij den Jordaan nadert, waar de weg langs voert, is zijn boosheid al bedaard. En nu wagen zijn dienaars het hun goeden meester, dien ze liefhebben, een vraag te doen. „Indien de profeet een moeilijke zaak van u geëischt had, dan zoudt gij het zeker gedaan hebben. Zult ge het niet doen, nu hij u een gemakkelijke zaak bevolen heeft?" Zij bedoelen, dat het Immers zoo gemakkelijk is even van den wagen te gaan en zich zevenmaal te wasschen. De groote, rijke man moet zijn dienaars gelijk geven en is niet te trotsch naar hun woorden te hooren en — te doen. Hij klimt dus van zijn rijtuig, werpt zijn bovenkleeding af en gaat naar den Jordaan, de rivier, waar ze nu vlak bij zijn. O, neen, het water van de Jordaan is zoo helder en frisch niet als van de rivieren, die daar in zijn eigen land stroomen. Maar dat doet er niet toe: de profeet heeft hem den Jordaan genoemd. Naaman dompelt zich in de rivier, precies zooals de profeet gebood, zeven keer. En hoe is de uitkomst? Natuurlijk, zooals de profeet ook al gezegd heeft: hij is genezen. De melaatschheid — de booze zweren — zijn verdwenen. Vel en vleesch, zoo pas nog ziek, rood en wit en pijnlijk, zijn nu gezond en genezen. Er is niets meer van de ziekte te bespeuren. Wat zijn de dienaars van Naaman blij, dat ze hun goeden meester 136 ELIZA. hebben aangeraden zich te wasschen in de rivier. Maar het meest blij is de man zelf, die genezen is. Hij is dankbaar aan zijn dienaars en aan den profeet, dien hij in toorn verliet. Want Naaman is genezen, omdat hij gehoorzaam is geweest Was hij in zijn boosheid naar huis gereden, hij zou melaatsen zijn thuisgekomen. En dat zou zijn eigen schuld zijn geweest! Daarom beveelt hij zijn dienaars om weer terug te rijden naar het huis van Eliza. Hij wil hem zijn dankbaarheid toonen, niet alleen met woorden, ook met daden. Voor de tweede maal staat zijn wagen voor de woning van Eliza. Thans klimt hij er af, staat voor het aangezicht van den profeet en zegt: „Nu weet ik, dat er geen Qod is op de gansche aarde, dan in Israël. Neem nu toch een zegen van uw knecht" Hij wil zeggen, dat de God van Israël alleen God is: dat blijkt uit zijn genezing. En de zegen, dien hij Eliza aanbiedt is een geschenk: goud, zilver, mooie kleeding. Tot zijn verbazing wil de profeet niets hebben. Naaman dringt sterk aan: neem het toch; maar de profeet weigert het beslist Een profeet van een afgod, van BaMl bijvoorbeeld, zou alles aangenomen hebben. Die was het juist om rijke geschenken te doen. Maar de profeten des Heeren deden zoo niet: nooit om goud en zilver was het hun te doen. Zij zoeken de eere van God: de Heere moet verheerlijkt worden en Zijn groote Naam. Thans verzekert de dankbare Naaman aan Eliza, dat hij voortaan den Heere alleen wil dienen en Hem, geen afgod, met offers zal eeren. Blijde trekt de genezene naar huis. De profeet heeft bij het afscheid gezegd: „Ga in vrede!" En hij gaat in vrede. Welk een blijde thuiskomst was het voor hem! Zijn koning was verheugd, maar zijn vrouw nog veel meer. En de slavin, het dienstmeisje, hebben ze zeker liefgehad als een dochter. ELIZA. VI. Er was een vreemde koning, die telkens oorlog maakte met de Israëlieten, 't Was in den tijd, toen de profeet Eliza leefde. Telkens kwam die vreemde koning met zijn leger om onverwacht een stad in het land van Israël te krijgen. Maar ieder keer was het mis, want de koning van Israël had een, die hem hielp. Eliza, de profeet des Heeren, hielp den koning. Hij waarschuwde den koning der Israëlieten: „Pas op, de vreemde koning komt" Gij begrijpt, dat Israëls koning daar wat blij om was. Tot driemaal toe gebeurde dit Toen hoorde die vreemde koning eindelijk, dat de profeet Eliza Israëls koning hielp. Stilletjes zendt hij nu een leger en paarden en wagens naar de stad, waar Eliza is. Hij doet het in den nacht. Hij wil natuurlijk den profeet gevangen nemen. De dienaar van Eliza is al vroeg opgestaan en naar buiten ELIZA. 137 gegaan. En daar ontdekt hij tot zijn schrik de soldaten van dien vreemden koning. Zij omringen de stad van alle kanten. Niemand kan er nu meer uit Hij loopt gauw naar huis en zegt tot zijn meester: „De vijand is van nacht gekomen en omsingelt de stad. Wat zullen wij doen?" De dienaar is angstig, bang; maar de profeet niet Hij antwoordt hem daarom: „Die bij ons zijn, zijn meer dan die bij hen zijn!" De dienaar begrijpt heelemaal niet, wat de profeet bedoelt Hij denkt dat de profeet en hij, de dienaar, zijn er maar twee. En de soldaten zijn er velen: soldaten te voet en soldaten op paarden of ruiters. Neen, hij begrijpt den profeet niet Maar op het gebed van Eliza ziet de dienaar iets, dat hij eerst niet zag. De Heere laat het hem zien. Hij ziet vurige paarden en wagens, die rondom Eliza en zijn huis zijn. 't Zijn Gods engelen, die de Heere zendt om zijn profeet te beschermen. Eliza heeft ze dadelijk wel gezien en is dus niet bang. Hij durft wel alleen het leger van den vijand tegemoet gaan. Hij durft het wel, en hij doet het ook. „Sla hen met blindheid, Heere 1" bidt hij en de Heere hoort zijn gebed. Hij zegt tot den generaal van de vreemde soldaten: „Kom maar mee, en ik zal u brengen tot den man en naar de stad, waar gij zijn moet" Zij volgen hem en hij brengt ze in de stad, waar de koning van Israël is. Dan opent de Heere de oogen van al dat vreemde krijgsvolk en nu zien en hooren zij, dat ze in de koningsstad zijn. Ze zien den koning en ook den profeet Eliza. Zij moesten den profeet gevangen nemen en — het is juist andersom gegaan. De profeet heeft hen allemaal gevangen. Zij zijn gevangenen. Misschien worden ze wel in de gevangenissen opgesloten; misschien worden ze wel gedood, 't Staat er niet best voor met hen. „Zal ik ze maar slaan; zal ik ze maar slaan?" vraagt de koning aan Eliza. De koning bedoelt, of hij al die vreemde soldaten, die vijanden, maar zal dooden. Als Eliza maar één woordje zegt, het woordje „ja!", dan worden al de gevangenen gedood met scherpe zwaarden. Wat zullen die soldaten bang zijn geweest! Maar het loopt goed, neen best af. Eliza wil volstrekt niet hebben, dat de koning die vreemde mannen laat dooden. Hij staat niet eens toe, dat hun kwaad gedaan wordt De profeet zegt tot den koning: „Bereid die mannen een maaltijd I" Hij weet wel, dat ze niet alleen moe zijn van den langen tocht, maar dat ze ook honger en dorst hebben. Nu maakt men een flinken maaltijd klaar en die arme mannen eten en drinken naar hartelust. Dat hebben ze niet verwacht; en nog minder hebben ze verwacht, wat er nu nog volgt. Ze hoeven ook niet gevangenen te blijven. Want de profeet zegt tot den koning: „Laat ze nu wegtrekken en terugkeeren naar hun eigen koning, hun eigen land en volk." Ook dat gebeurt. Want de koning doet natuurlijk alles, wat de profeet wil. Hij weet wel, dat hij den profeet des Heeren, die hem zoo vaak hielp, moet gehoorzamen. 138 DANIËL. Dankbaar en blij gaat dat krijgsvolk heen. En als zij in hun eigen land zijn gekomen, vertellen ze alles, wat er met hen is geschied. Dat was een wonderlijke geschiedenis. Die vreemde koning begrijpt echter één ding heel goed: tegen dien profeet kan hij niets beginnen. Daarom begint hij geen oorlog meer tegen Israëls koning: hij blijft stilletjes thuis. Zóó heeft Eliza alleen den oorlog gewonnen. De profeet heeft lang geleefd en is heel oud geworden. En is hij eindelijk ook als Elia ten hemel gevaren met een vurigen wagen? Neen, dat is niet gebeurd. Eliza is ook ziek geworden en ook gestorven, precies als andere menschen. Toen hij ziek was, kreeg hjj nog bezoek van den koning, die van droefheid weende. Maar de profeet troostte hem en voorspelde hem nog, dat hij den vijand, die in zijn land kwam, zou overwinnen. Eerbiedig en bedroefd hebben de Israëlieten dezen Qodsman In hun midden begraven. DANIËL. I. HET volk van Israël en ook hun koningen waren vaak ongehoorzaam aan den Heere hun God. Dikwijls dienden zij dan den Heere niet, maar een afgod. Dan liet de Heere hen waarschuwen. Hij zond zijn boodschappers, de profeten. Luisterden zij niet naar den profeet, door den Heere gezonden, dan moest de Heere hen eindelijk wel straffen. Als er dan een vreemde koning kwam met zijn leger, dan hielp de Heere hen niet. De afgod kon hen natuurlijk niet helpen en redden. En zoo moesten de Israëlieten het dan wel verliezen in den oorlog en de vreemde koning het winnen, 't Gebeurde eens, dat er een machtige koning met een groot leger in 't land Kanaan kwam. Die koning kwam uit een ver land en heette Nebukadnezar. Hij kende den Heere niet, maar diende de afgoden. Hij was dus een afgodendienaar — een heiden, die niet beter wist. De Israëlieten dienden toen ook een afgod; maar zij kenden den Heere wel. Zij wisten dus wel beter. Daarom overwon Nebukadnezar het volk Israël en hun koning. Hij nam den koning en zijn heele familie gevangen: de prinsen en prinsessen. Hij kwam ook in Jeruzalem, de stad des konings en was er baas. Ook ging hij maar in den moolen tempel, dien Salomo vroeger gebouwd had. 't Blonk en schitterde er allemaal van goud. Nebukadnezar liet vele vaten en bekers van goud en zilver uit den tempel nemen. En toen hij eindelijk terugging naar zijn land nam hij den koning van Israël en de prinsen en prinsessen mee; ook nog andere voorname Israëlieten. Ze waren allemaal zijn gevangenen en moesten nu in dat verre, vreemde land wonen. Ze mochten DANIËL. 139 ook niet terugkeeren, maar moesten er blijven. De gouden en zilveren vaten uit den tempel nam hij ook mee; ter eere van zijn afgod zette hij ze in zijn schathuis. Dat kwam er van, dat Israël en zijn koning den Heere verlieten en naar Zijn profeten niet hoorden. Daar zaten ze nu in een vreemd land, ver van Kanaan, van Jeruzalem en van den tempel. Gelukkig waren er wel Israëlieten, die nu in het vreemde land den Heere gingen dienen. Zij wisten het, dat het hun eigen schuld was — eigen schuld, dat ze nu gehoorzaam moesten zijn aan dien koning Nebukadnezar. Die koning was zoo trotsch, zoo hoogmoedig, dat hij zoo rijk en machtig was. Zijn dienaars, die in zijn groot paleis hem dienen moesten, zorgden dan ook wel, dat zij hem gehoorzaam waren. Zij wisten het, dat de koning streng was. O, wee, wie hem niet dadelijk en vlug gehoorzaamde I Zoo iemand werd dadelijk gedood op een vreeselijke wijze, zonder genade. Nu gaf de trotsche Nebukadnezar bevel, dat vreemde prinsen dienaars van hem moesten worden: dienaars van hem in zijn paleis — hovelingen. Maar dat konden ze zoo maar ineens niet worden 1 O, neen, eerst moesten ze leeren, hard leeren — wel drie jaar lang. Een van 's konings allervoornaamste dienaren ging nu aan het zoeken onder de gevangenen. En zoo koos hij ook eenige jongelingen uit de familie van Israëls koning, 't Waren knappe jongelingen — jongemannen, die niet al te klein en ook niet al te groot waren, 't Waren jongelingen, die er gezond uitzagen en een goed verstand hadden. Want domooren en weetnieten mochten geen dienaars van den koning worden. Al die jonge mannen moesten nu eerst goed leeren de taal van het vreemde land — de taal, waarin Nebukadnezar en zijn volk sprak. Dan moesten ze ook leeren uit de boeken van dat vreemde volk. Die boeken moesten ze goed kunnen lezen, anders konden ze er niet uit leeren. Welnu, onder hen was er één, die Daniël heette en ook drie van zijn vrienden. Zij moesten aan een tafel van den koning eten. De koning had zelf gezegd, welk voedsel of eten ze moesten hebben; ook wat ze moesten drinken. Maar Daniël verzocht aan den man, die voor hen moest zorgen, of hij en zijn vrienden ander eten mochten. „Want, zeiden ze, de wet van den Heere onzen God verbiedt ons dat eten des konings." Daniël en zijn vrienden hadden den Heere lief en wilden den Heere niet ongehoorzaam zijn. Maar die dienaar des Konings, die overste over Daniël en zijn vrienden durfde hun geen vrijheid geven. Hij zei: „Als gij er dan niet goed en gezond uitziet, dan krijg ik vanzelf de schuld en dan zal de koning mij straffen." En,' dat was werkelijk ook waar. Maar dat begeerde Daniël niet. Hij zei alleen: „Neem eens een proef met ons. Geef ons te eten van 't gezaaide: brood van graan gebakken, erwtjes, boontjes en geef ons water te drinken." De overste over hen vond dit goed: tien dagen 140 DANIËL. zouden ze het probeeren. En toen die tien dagen om waren, zagen Daniël en zijn vrienden er best uit: beter nog dan de anderen, die van 's konings tafel aten. Zij wisten wel, dat de Heere het zoo bestuurde. Hij beschaamde die jongelingen niet, die op Hem vertrouwden. Voortaan kregen ze dus altijd dat voedsel. Ook leerden ze best, want God schonk hun verstand en wijsheid. Toen de drie jaar om waren, moesten ze bij den koning komen allemaal. Daniël en zijn vrienden waren de besten, de allerbesten. Ze zagen er naar het lichaam goed uit; in verstand en wijsheid waren zij beter dan al de anderen. Dat zei Nebukadnezar zelf; en die wist het wel, want hij was een geleerde koning. Zóó waren ze voortaan alle vier dienaren — hovelingen des konings. DANIËL. II. In zekeren nacht had de koning een droom. Hij was er ontroerd van en kon niet weer slapen. Ook wist hij niet, wat hij gedroomd had. Maar wonderlijk was die droom en hij kon zich er niets van herinneren. Gaarne wou hij die droom weten, want hij twijfelde er niet aan, dat die droom wat beteekende. Gelukkig waren er menschen in zijn land, die zeiden, dat zij konden zeggen, wat een droom beteekende. 't Waren geleerde mannen, die droomen uitlegden, de beteekenis er van verklaarden. Welnu, dan moesten die geleerden — wijzen heetten ze ook wel — maar geroepen worden. Ze werden geroepen en kwamen bij den koning. Nebukadnezar zei: „Ik heb een droom gehad en nu wil ik dien droom weten." Vreemd hoorden de wijzen op; daarom was hun antwoord: „De koning zegge ons den droom en dan zullen wij den droom uitleggen; wij zullen dan wel zeggen, wat de beteekenis er van is." Toen keek de koning niet vriendelijk, maar streng. Hij zei: „Ik ben den droom vergeten, maar als gij den droom en zijn uitlegging mij niet zegt, dan zal ik u allen in stukken laten houwen en uw huis tot een puinhoop maken. Zeg mij den droom en wat hij beteekent, dan zal ik u groote eer bewijzen en mooie geschenken geven." Nu wisten de wijzen, die arme mannen, wat de koning begeerde. Zij zagen wel, dat hij toornig werd. Maar zij konden niet doen, wat de koning begeerde. Daarom zeiden ze alweer: „De koning vertelle ons den droom en daarna zullen wij hem uitleggen." Nebukadnezar antwoordde hun: „Gij moet den droom zeggen; kunt ge dat niet, dan kunt ge hem evenmin uitleggen." Hij bedoelde dit: als gij den droom niet weet, dan weet gij de uitlegging ook niet. In hun angst spraken ze nog eenmaal: „Nog nooit heeft een koning zoo iets van ons begeerd, 't Is te moeilijk, wat gij ons vraagt. Wat gij gedroomd hebt, dat weten DANIËL. 141 de goden alleen 1" Zij bedoelen, dat geen mensch den koning kan vertellen, wat hij gedroomd heeft. Nebukadnezar is nu zoo boos, dat hij bevel geeft al de wijzen van het land te dooden. Daniël en zijn drie vrienden zouden dus ook gedood worden, want de koning beschouwde hen ook als wijzen. De vrome Daniël zei echter tot den overste of bevelhebber, die de wijzen moest dooden: „Wacht nu nog een poosje; dan zal ik zien, of ik den koning den droom en zijn uitlegging ook kan zeggen." De overste keurde dit goed. En nu gingen Daniël en zijn drie vrienden samen den Heere bidden; ze vraagden den Heere, of Hij hun den droom van Nebukadnezar en de beteekenis er van wilde bekend maken. De Heere verhoorde hun gebed. In den nacht liet de Heere Daniël zien, wat de koning had gedroomd; ook de beteekenis er van maakte de Heere hem bekend. Toen loofde en dankte Daniël den Heere, den God zijner vaderen. Schielijk verzocht hij den overste hem tot den koning te brengen. Natuurlijk moest hij dadelijk komen. „Kunt gij het doen?" vraagde de koning haastig. Rustig antwoordde Daniël:.„Wat de koning van de wijzen gevraagd heeft, kunnen zij niet te kennen geven, want het is een verborgenheid. Ik kon het ook niet, maar God in den hemel, de God van Israël, mijn God heeft het mij bekend gemaakt." En nu vertelde hij den koning, wat hij gezien had in den droom. Nebukadnezar zag in zijn slaap een groot beeld met een gouden hoofd, zilveren borst en armen, koperen buik en dijen, ijzeren schenkels en voeten van ijzer en leem. Er kwam een steen, die sloeg dat beeld stuk aan zijn voeten en vermaalde eindelijk het geheele beeld, zoodat er niets van overbleef. Maar de steen werd grooter, zoo groot als een berg, die de geheele aarde bedekte. Maar was dat nu wel waar; maakte Daniël den koning maar wat wijs? Neen, het was waar: dat wist de koning wat goed. Want toen Daniël hem den droom vertelde, kwam het den koning weer in de gedachten. Nu herinnerde hij het zich allemaal weer. Toen Daniël vertelde, zal Nebukadnezar wel met het hoofd geknikt hebben. En dat beteekende dan: Juist, zoo is het, als gij het vertelt. Nu geloofde de koning Daniël ook, toen deze de uitlegging, de beteekenis meedeelde. Nebukadnezar liet nu de wijzen niet ombrengen, niet dooden. Daniël had hen allen het leven gered; zij zullen blij en dankbaar geweest zijn. Maar Daniël was heel blij, toen hij den koning hoorde zeggen: „Het is waarheid, dat uw God groot en machtig is. Hij is een God der goden en een Heer der heeren, die verborgen dingen openbaar maakt." Zoo kreeg God de eere en werd Zijn Naam verheerlijkt. Daarover verheugde Daniël zich bovenal. Ontving hij nu zelf niets? Luistert maar. De koning gaf hem geschenken, groote geschenken; misschien wel een paleis om in te wonen, goud en zilver. Nog meer kreeg hij. De koning maakte hem tot hoofd van al de wijzen. Nog meer: de koning stelde hem aan tot regeerder 142 DANIËL. over een deel van zijn groot koninkrijk. Daniël wilde echter, dat zijn vrienden ook wat ontvingen. Op zijn verzoek werden zijn drie vrienden regeerders over het land. Daniël zelf bleef als dienaar in het paleis des konings. „Die Mij eeren, zal Ik eeren I" zegt de Heere. Dat hebben ervaren Daniël en zijn vrienden, want zij waren nu de voornaamste dienaren van den machtigen koning Nebukadnezar. DANIËL. III. Vele, vele jaren later regeerde er een andere koning. Ook die koning hield veel van Daniël, zoodat de vrome man behoorde tot de voornaamsten, ja, allervoornaamsten in het land. Er waren er velen, die daar niet blij om waren, dat Daniël de gunsteling en vriend des konings was. Zij zelf hadden veel zin om ook de vriend des konings te zijn; om ook zoo aanzienlijk en voornaam te worden. Nu, dan moesten ze maar goed oppassen en hun koning trouw dienen. Want dan deed Daniël ook. Maar, neen, wat anders begeerden zij te doen. Daniël moest weg; hij moest maar dood; dan was het uit met hem. Die mannen, die zoo dachten, waren booze menschen. Zij loerden op Daniël, om hem ongelukkig te maken. Natuurlijk in stilte, in 't geheim, zoodat Daniël er niets van wist Overal en altijd letten ze op hem en toen ontdekten zij, dat Daniël den koning trouw diende; dat hij niets verkeerds deed; dat hij een eerlijk, oprecht en vroom man was. Nu hadden die mannen zich moeten schamen; zóó schamen, dat ze den besten Daniël niets meer wilden doen. Maar ach, zij waren goddeloos, zóó goddeloos, dat zij toch besloten hem ongelukkig te maken. Zij besloten, dat Daniël zou sterven; onschuldig, ja, doch dat kon hun niets schelen. Zij hadden ontdekt, dat Daniël een vroom man was: hij diende den koning trouw en hij diende zijn God niet minder trouw. Zijn vroomheid zou hun dienen om Daniël te dooden. Hoe dan? Wel, Daniël woonde in een mooi huis: de bovenzaal had opene vensters. Zij wisten, dat de vrome man driemaal eiken dag bij zoo'n open venster neerknielde. Zij hadden het gezien, toen zij stilletjes om zijn huis slopen als dieven. Zij hadden hem hooren bidden om vergeving voor zijn volk, om vergeving van hun zonden; dat de Heere zijn volk weer in Kanaan en te Jeruzalem wou brengen. Zij hadden hem hooren bidden, want hij bad altijd hardop. Die booze mannen gingen naar den koning en zeiden, dat de koning een gebod moest bekendmaken in 't heele land. Dit gebod: „Niemand mag in dertig dagen iets vragen van een mensch of van zijn god; alleen mag men in die dertig dagen iets vragen van den koning alleen." Wie dat toch deed, zou gedood worden op een wreede manier. Wie het deed, zou men werpen in den leeuwenkuil. De koning bezat namelijk een grooten kuil met hongerige leeuwen er DANIËL. 143 in. Werd iemand tot straf in dien kuil geworpen, dan verscheurden die leeuwen hem en aten het lichaam op. Vreeselijk, nietwaar? Helaas, de koning maakte dat gebod bekend door het gansche land. Want die koning was een goed man, maar een afgodendienaar, een heiden, die het wel aardig vond, dat men hem en niemand anders in dertig dagen iets mocht vragen. Maar hij wist natuurlijk niet, dat die mannen niets anders bedoelden dan Daniël te dooden. Had hij dat geweten, nooit zou hij zulk een gebod hebben bekendgemaakt Daniël hoorde ook van dit gebod. Wat zou hij nu doen? Niet meer bidden tot zijn God? Neen, dat kon en dat mocht hij niet laten. Niet meer bidden in de opperzaal bij het open venster? Neen, dat ook wilde hij doen net als anders. Niet luide en hardop bidden? Neen, hij zou ook luide bidden precies als anders. Maar dan zouden die booze mannen bij zijn huis komen luisteren en hem hooren: ze zouden het dan aan den koning zeggen. Ja, dat kon dan weieens gebeuren, maar Daniël dacht: Ik moet God meer gehoorzaam zijn dan de menschen; meer gehoorzaam ook dan den koning. Dat wist Daniël zeer goed en daarom juist wilde hij niets veranderen, maar doen als altijd. En ja, men bespiedde, beluisterde Daniël; men zag hem en hoorde hem als altijd tot God bidden, hardop, driemaal daags. Toen snelden die booswichten naar den koning en beschuldigden Daniël, dat die het gebod des konings niet deed, maar overtrad. Ineens begreep de koning, waarom die mannen hem gevraagd hadden dat gebod te maken: Daniël wilden ze dooden en in den leeuwenkuil hebben. De koning deed het toch niet: zijn trouwe dienaar en vriend in den kuil werpen? Ach, kinderen, in dat land mocht zulk een gebod niet veranderd worden — de koning zelf mocht en kon zulks niet doen. De koning kon dus Daniël niet redden. Wel dacht hij er over na, of hij ook wat bedenken kon tot redding van den vromen Daniël, doch hij kon niets vinden. Nu gaf de koning treurig het bevel Daniël in den leeuwenkuil te werpen. „Moge uw God, dien gij eert, u redden I" zei hij nog tot hem. Hij bedoelde vanzelf: Ik kan het niet; ik hoop, dat uw God u kan verlossen. De arme Daniël werd in den kuil gelaten en een steen voor den mond of opening gedaan. Dan kon hij er niet uitkomen. Zoo hadden die goddelooze mannen hun doel bereikt Zij sliepen, maar de koning sliep niet Hij kon niet slapen, niet eten, noch drinken. Aan Daniël moest hij ieder keer denken. Eindelijk was de nacht om. Toen 't licht werd, ging de koning naar den kuil, liet den steen er afnemen en zei met een droeve stem: „O, Daniël, heeft uw God u kunnen verlossen!" En, o wonder, daar komt antwoord: „Mijn God heeft zijn engel gezonden en den muil der leeuwen toegesloten. Ik ben onschuldig, o koning!" Hoe vroolijk werd nu die koning. Daniël werd uit den kuil gehaald en — de leeuwen hadden hem niets gedaan, niet eens aangeroerd. Wat een machtige God, die God van Daniël. 144 DANIËL. De koning liet bekendmaken, dat alle menschen in 'zijn land dien God zouden eeren, want die God was de levende God, die Daniël ook had verlost. En hoe ging het met die booze mannen? De koning was zoo toornig, dat hij bevel gaf hen in den leeuwenkuil te werpen. En zij kregen hun straf, want God sloot den muil der leeuwen nu niet toe. De leeuwen vielen op hen aan en verslonden hen. Daniël was en bleef de trouwe dienaar en vriend des konings. HET NIEUWE TESTAMENT Vertelboek 10 DE ENGEL BIJ ZACHARIAS. OMDAT de Israëlieten telkens weer de afgoden dienden, had de Heere hen eindelijk streng gestraft. Een machtig koning was uit een ver land gekomen en was baas geworden in hun land. Het volk had hij meegenomen naar zijn land en Jeruzalem was verwoest. Ook de prachtige tempel, het huis des Heeren, dat Salomo had gebouwd, was een puinhoop geworden. Na vele, vele, vele jaren had de Heere het zoo bestuurd, dat Zijn volk weer naar Kanaan mocht terugkeeren en er opnieuw wonen. Toen hadden ze Jeruzalem, de heilige stad weer opgebouwd. Ook bouwden ze daar weer een tempel. Die tweede tempel was heel eenvoudig, niet zoo prachtig als de eerste, de tempel van Salomo. Maar de Israëlieten waren heel blij, dat ze weer in Kanaan woonden. Ook verheugden ze zich, dat de tempel te Jeruzalem er weer stond, al was die dan ook niet zoo mooi. Doch het gelukkigste was dit: de Israëlieten dienden nu nooit weer de afgoden. Dat hadden ze voorgoed afgeleerd. Als er feest gevierd werd, b.v. Paaschfeest, trokken alle Israëlieten naar de stad Jeruzalem, die ze zoo lief hadden. In den tempel dienden ze nu den Heere, den God van Israël. De priesters brachten hun offers op het altaar, niet voor een afgod, neen, maar voor den Heere. Om de beurt hadden de priesters het werk te doen, het offeren op het altaar des Heeren. Eens op zekeren middag ging een priester des Heeren, die Zacharias heette, in den tempel om op het altaar te offeren. Dat altaar was het reukaltaar, waarop reukwerk werd geofferd. Toen de priester naar het altaar trad om het heilige werk te doen, zag hij iemand staan aan de rechterzijde van dit altaar. Wat schrok de priester I Geen wonder: niemand was er ooit bij, als hij in den tempel het reukoffer bracht. Altijd was hij dan alleen, want de Israëlieten mochten daar niet komen en bleven daarom buiten den tempel staan. Ook zag Zacharias dadelijk, dat het geen mensch was, die daar bij het altaar stond, 't Was een engel des Heeren. De priester begreep dat ook wel, al had hij nog nimmer een engel gezien. Hij schrok eerst en toen werd hij bevreesd, bang. De engel bemerkte het ook wel, dat de priester angstig, bevreesd was. Daarom begon de engel gauw tegen hem te spreken om hem gerust te stellen. „Vrees niet, Zacharias!" zei des Heeren engel, zoo 148 DE ENQEL BIJ ZACHARIAS. zacht en zoo vriendelijk. Dus wist de engel wel, hoe de priester heette. Natuurlijk wist de engel den naam van den priester wel, want de Heere had den engel gezonden. En de Heere had tot den engel gezegd, dat hij naar den priester Zacharias in den tempel moest gaan om een boodschap aan hem te brengen. De Heere had den engel ook gezegd, wat hij aan Zacharias moest zeggen; welke blijde tijding hij hem mocht brengen. „Vrees niet!" sprak de engel zoo vriendelijk, dat Zacharias bedaard en gerust werd. Nu kon de priester naar den engel luisteren, toen deze zijn boodschap deed. De engel sprak nu: „Uw gebed is verhoord; uw vrouw Elizabet zal een zoon krijgen, dien gij Johannes moet noemen." Welk een blijde tijding was dit! Maar de engel zei nog meer. „Die Johannes zal een profeet zijn en veel lijken op den profeet Elia; hij zal den weg bereiden voor den Verlosser dien God aan Israël beloofd heeft." De engel bedoelde, dat Johannes aan Israël zou zeggen, dat de Verlosser, in 't Paradijs al beloofd, spoedig zou komen. Naar dien Verlosser van de zonde zagen de Israëlieten uit; daarop wachtten ze al zoo lang. Welnu, die zou spoedig komen — die Verlosser, dien de Israëlieten den Messias noemden. Was Zacharias niet heel, heel blij, toen hij de blijde tijding hoorde ? Ach, neen! Helaas, hij geloofde den engel niet! Hij twijfelde, of het wel waar was! En toch was Zacharias een priester, die God liefhad. Maar de vrome man dacht bij zichzelf: Mijn vrouw is niet jong meer en ik begin al oud en grijs te worden en dus kan het niet waar zijn, dat wij nu nog een zoon krijgen. Hij dacht het niet alleen, maar hij zei het ook tegen den engel. Hij bedoelde natuurlijk, dat God aan jonge menschen kinderen geeft en niet aan oude. Dat is wel zoo, maar Zacharias vergat, dat God zoo machtig is, dat Hij ook een enkelen keer aan oude menschen wel een zoon kan geven, 't Was zonde, dat hij den engel niet geloofde. Die engel was heilig en geen leugenaar, 't Was een boodschapper van den heiligen, machtigen God. Daarom zei de engel dan ook ernstig: „Ik ben de engel Gabriël, door God gezonden." De engel noemt zijn naam en zegt, dat hij een dienstknecht van God is. Wilde Zacharias gaarne een bewijs hebben, dat de engel de waarheid sprak, welnu hij zou een bewijs hebben. De engel zei verder: „Gij zult stom zijn en niet kunnen spreken, vóór Johannes, uw zoon geboren is!" Dat was de straf, die Zacharias ontving. De engel verdween en het volk stond buiten te wachten op den priester. Wat bleef Zacharias lang in den tempel, veel langer dan anders. Eindelijk komt hij buiten, want hij moet het volk nog zegenen. Hij moet den zegen uitspreken: „De Heere zegene u en behoede u!" en nog enkele woorden meer. Maar hij kan niet spreken en wenkte met de hand. Dat be- DE GEBOORTE VAN JOHANNES. 149 teekende, dat zij nu maar heen moesten gaan. De menschen waren verwonderd, maar wisten toch niet, wat er met den priester gebeurd was. Zacharias ging later ook naar huis. Zijn huis stond niet te Jeruzalem,' doch op een andere plaats, zoodat hij eerst nog een kleine reis moest doen om thuis te komen. DE GEBOORTE VAN JOHANNES. ^rACHARIAS kwam thuis. Wat zal zijn vrouw Elizabet verwonderd Z-f geweest zijn, dat hij haar niet groette; dat hij geen enkel woord zei. Misschien dacht ze wel, dat haar goede, vrome man een ongeluk was overkomen. Hij wees zeer zeker naar zijn mond en tong, waarmee hij nu geen één woordje kon spreken. Waarschijnlijk wenkte hij met de hand, zooals hij ook te Jeruzalem bij den tempel had gedaan. Maar dat hielp Elizabet niets, om te weten te komen, wat er toch met hem was gebeurd. Kon Zacharias niet schrijven ? Gelukkig ja. Op een schrijftafeltje — met was bestreken — kon hij met een ijzeren griffel schrijven. Dus op een soort lei, al was die lei dan ook heel anders dan onze zwarte lei. Zóó kwam Elizabet zeker de heele geschiedenis te wetende verschijning van den engel in den tempel; de boodschap des engels; ook de twijfel van Zacharias aan de waarheid van die boodschap en de straf van Zacharias, dat hij stom zou zijn. Zij zal wel bedroefd zijn geweest, dat haar vrome man niet kon spreken. Zacharias zelf was zeker ook bedroefd. Maar ook moest hij denken, ieder keer: 't Is om mijn zonde en dus door mijn eigen schuld. Zeker, de vrome priester heeft er spijt over gehad, dat hij de woorden van den engel Gabriël niet geloofde; 't was toch een boodschap van den Heere. Al kon hij niet luid spreken, hij kon toch den Heere wel zachtjes in zijn gedachten om vergeving bidden. Gewis heeft hij dat gedaan. En de Heere heeft hem zijn zonde ook vergeven, maar hii bleef stom. Gelukkkig zou hij niet zijn leven lang stom blijven. Eerst moest het kind, de zoon er zijn, dien God hun beloofd had. En werd die zoon ook geboren; kregen ze dat kind ook? Natuurlijk ja, want God doet altijd, wat hij beloofd heeft Maar Zacharias en Elizabet moesten wachten dagen, weken lang. Toen gebeurde, wat de engel Gabriël had gezegd: ze kregen een kleinen jongen. Wat waren die priester en zijn vrouw blij! Eindelijk had God hun gebed verhoord: ze hadden een zoon 1 Er waren er nog meer, die ook blij waren, 't Waren de menschen, die rondom hen woondende buurlui. Ook de familie was met hen verheugd, toen ze het groote 150 DE GEBOORTE VAN JOHANNES. nieuws hoorden: Zacharias en Elizabet hebben een kind, een zoon, gekresen! Toen het kind acht dagen oud was, kwamen ze bij Zacharias in huis op bezoek. Op dien achtsten dag moesten ze het kind een naam geven En nu zeiden ze allen: „De jongen moet Zacharias heeten; naar zijn vader moet hij heeten.» Maar Elizabet zei: „Neen, zoo niet; hij zal Johannes heeten!" „ Ze waren het dus niet eens over den naam van het kind. Ze spraken tot de moeder: „Johannes moet hij niet heeten, want er is in uw familie niemand, die zoo heet.» Nu, dat was waar. Maar dan zouden ze Zacharias maar eens vragen, hoe hij wilde dat men het kind zou noemen. Nn wenkten ze den priester. Kon Zacharias dan nog niet spreken? Ach, neen, nog niet. Daarom vraagde hij om een schrijftafeltje. Daarop schreef hij nu duidelijk deze woorden: Johannes is zijn naam.» Wat waren de buurlui verwonderd, dat ook de priester het kind Johannes noemde, evenals Elizabet! Zacharias was dus nu niet weer ongehoorzaam; immers de engel Gabriël had ook gezegd, dat het kind Johannes moest heeten. En nu, ja nu hoefde Zacharias niet langer stom te zijn. Opeens kon^ hi, weer spreken: hl, kreeg de spraak terug. Hoe het ging, wist hij zelf met. Maar hij voelde dat hij genezen was. Was het eerst, alsof zijn tong vastzat, nu raakte ze te en kon hij ze weer gebruiken om te spreken Of die priester ook blij was. ja, maar ook dankbaar aan God. Want het eerste, wat Mdoe ,!s met zijn tong God loven. Hij prijst den Heere die hem Snezen heeft; hij looft den Heere, die hun een zoon heeft gegeven; hT danttGod, die gedaan heeft, wat Gabriël, de engel, heeft geboodschapt. Daarover waren de buurlui en de familie nog meer TWwonderd dan over den naam Johannes, dien het kind had gekregen buurlui en de familie thuiskwamen, vertelden ze natuurlHk altes, wat ze gezien en gehoord hadden in het huis van den priester Ze praatten over den naam van het kind; ze praatten over.er,^nester die zoo lang niet had kunnen spreken; ze praatten over Zachanas, die oneens wel weer kon spreken en begonnen was God te loven. De nTenscherPraatten over dat alles en vonden het wonderijt Ze zeideij: Wat zal toch dit kindeken wezen?' Ze meenden dat dit kind, die kleine Johannes, weieens een profeet, een man Gods kon worden. En daarmhadden 'ze gelijk. Zijn vader en maar hebben het al die menschen zeker met verteld. Dat was ook met nTdig Hoe ging het met den kleinen Johannes? Heel best; zijn vader en moeder hadden hem heel lief. Maar de Heere had hen. ook liet wanT de Heere was met hem. Het kind groeide op en het ging hem g°Meer weten wij niet van hem: hij werd grooter en ouder. Hij was eerst een knaap; werd later een jongeling en eindelijk een man. Of ïjn vSêr en leder ook nog lang leefden, weten we met. Maar dit DE ENGEL BI] MARIA. 151 weten we wel, dat Johannes, evenals zijn ouders, den Heere liefhad en diende. Ook weten wij, dat Johannes woonde in woeste, stille streken, in de woestijn; zoolang was hij daar, tot de Heere hem zei, dat hij tot het volk Israël moest gaan om te prediken. DE ENGEL BIJ MARIA. IN het land Kanaan lag ook een kleine stad, die Nazaret heette. In dit stadje woonden niet alleen rijke menschen, maar ook wel arme. Tot die arme menschen behoorde ook Maria, die nog niet oud was. Maria behoorde tot een aanzienlijke, voorname familie en toch was ze arm. Weet ge nog wel, dat de Israëlieten een koning gehad hebben, die David heette? Zeker wel; hij heeft immers den reus Goliath overwonnen met een slinger en een steen. Koning Saul wilde hem immers dooden, omdat het volk David liefhad en hem weieens koning konden maken. Welnu, hij is koning geworden en een goede koning ook. Later werd zijn zoon Salomo koning. Die Salomo bouwde immers een prachtigen tempel te Jeruzalem. Nu, uit de familie van koning David en koning Salomo was Maria. Eigenlijk was Maria dus een prinses, maar daarop leek ze niets. Haar familie was arm, zeer arm geworden. En ze zou trouwen met een armen man ook. Die man heette Jozef en was timmerman. Die Jozef was ook uit dezelfde familie, de familie van koning David. Jozef was dus eigenlijk een prins; maar daarop leek hij ook niets. Alle dagen moest hij timmeren en metselen, om huizen te bouwen. Aan zijn handen kon men wel zien, dat hij een werkman en geen prins was. Maar al was Maria arm, ze was niet ongelukkig. Neen, ze was gelukkig, want ze had den Heere lief, den God van Israël. En Jozef ook; hij diende ook den Heere en werkte alle dagen met lust en ijver. De Heere ziet er niet naar, of we rijk of arm zijn. Maar de Heere ziet wel naar het hart van de menschen. Hij let er op, of er in het hart liefde woont voor Hem. Dus wist de Heere ook, dat Maria een vroom hart had; dat Jozef de timmerman Hem diende. Luistert nu eens goed. Op zekeren dag verschijnt aan Maria een engel des Heeren. 't Was Gabriël, dezelfde engel, die bij Zacharias in den tempel was gekomen. De engel groette haar vriendelijk. Hij zegt: „Wees gegroet, gij begenadigde; de Heere is met u; gij zijt gezegend onder de vrouwen 1" 't Gaat met Maria precies als met Zacharias in den tempel. Ze is verschrikt, ontroerd bij de verschijning van den engel. Geen wonder, 152 DE ENGEL BI] MARIA. dat ze ontroerd is; nooit nog heeft ze een engel gezien: een heilige engel. En de woorden van den engel begrijpt ze ook niet. Ze weet niet waarom zij „gezegend is onder de vrouwen". De engel ziet wel, dat Maria ontroerd is en zijn woorden niet begrijpt. Daarom stelt hij haar gerust en spreekt verder: „Gij zult een zoon krijgen en zijn naam Jezus heeten. Hij zal zijn volk zalig maken van hun zonden. Die Jezus is Gods Zoon: Hij zal in eeuwigheid koning zijn!" Ja, nu begrijpt zij er al iets, een weinig van. De zoon, dien ze zal krijgen, moet Jezus heeten, dat is Zaligmaker. Maar dat haar zoon de Zoon van God is en eeuwig, altijd koning zal zijn — dat kan ze onmogelijk begrijpen. Eerbiedig zegt zij daarom tot Gabriël: „Hoe zal dat zijn?" Ze bedoelt er mee, dat ze het wel een beetje begrijpt, maar alles niet Gabriël antwoordt haar daarop alleen: „God zal het doen, want geen ding is bij God onmogelijk!" Dat gelooft Maria: „Bij God is het mogelijk, al begrijpt zij het ook niet goed. Ze weet ook, dat de engel waarheid spreekt want de heilige engel komt uit den hemel. Ze weet het ook, dat deze engel door God is gezonden; gezonden tot haar met een boodschap. De engel heeft dus die boodschap zelf niet bedacht: God zendt hem om ze aan haar, aan Maria over te brengen. Ook heeft de engel haar verteld, dat Elizabet ook een zoon zal hebben. En die Elizabet was een nicht van haar. Zie, Maria twijfelt niet: ze gelooft Daarom is haar antwoord aan den engel: „Zie, de dienstmaagd des Heeren; mij geschiede naar uw woord." De engel begrijpt heel goed, dat de woorden van Maria beteekenen: De Heere doe met mij naar uw woord; ik wil gehoorzaam zijn en de moeder zijn van Jezus. Wat was die engel des Heeren blijl Want de engelen zijn blij, als de menschen God dienen en gehoorzaam zijn. Nu ging Gabriël weg. Later gaat Maria ook weg. Waarheen? Naar haar nicht Elizabet en daar blijft ze vele dagen. „Wat is dit, dat de moeder mijns Heeren tot mij komt!" roept Elizabet tot Maria, toen ze haar ziet Ze wist het dus al: de Heere had het haar gezegd. Ge begrijpt gemakkelijk, waar die twee veel over gepraat hebben. Elizabet vertelde natuurlijk, dat de engel bij haar man in den tempel was gekomen; en ook wat die engel had gesproken. Maria vertelde haar nicht dat de engel haar verschenen was te Nazaret en welke boodschap hij had gebracht Wat waren die twee gelukkig: God was met zijn volk Israël, want de Verlosser, de Zaligmaker, de Messias zeiden de Israëlieten, zou nu heel spoedig komen. DE GEBOORTE VAN JEZUS. 153 DE GEBOORTE VAN JEZUS. EEN langen tijd daarna gingen Jozef en Maria op reis. Zij vertrokken uit Nazaret en gingen naar een stad, die Bethlehem heette. Dat reisje hadden ze zelf niet bedacht: ze hadden veel liever thuis willen blijven. Maar dat kon niet en dat mocht niet. De Israëlieten moesten toen gehoorzaam zijn aan een machtig vorst, den keizer van het volk der Romeinen. Die keizer heette Augustus. Hij was baas bijna over de geheele wereld. De Israëlieten werden in dien tijd altijd de Joden genoemd. Welnu, de Joden gehoorzaamden keizer Augustus. En de keizer wilde weten, hoeveel menschen er woonden in Kanaan, het land der Joden. Hij wilde dus het volk tellen. Daarom had hij bevel gegeven, dat ieder gaan moest naar de plaats, waar zijn familie allereerst woonde. Jozef en Maria moesten dus gaan naar Bethlehem, want in die stad woonde allereerst de familie van koning David. Daarheen reisden zij en daar moesten hun namen opgeschreven worden. Zij waren het echter niet alleen, die naar Bethlehem gingen. O, neen, heel veel menschen reisden van alle kanten naar die stad, omdat hun familie daar vroeger ook had gewoond. Zóó kwam het, dat het kleine stadje Bethlehem toen vol menschen was, ja meer dan vol. De namen van die allen moesten opgeschreven worden. Dag na dag moesten velen daar blijven, om te wachten op hun beurt. Gelukkig waren zij, die er nog familie hadden: ze konden bij die familie zeker logeeren en 's nachts vooral onderdak vinden om te slapen. Gelukkig waren ook vele anderen, die er vrienden hadden, bij wie ze mochten blijven. Heel velen gingen in de herberg en vonden daar plaats, zoolang ze in de stad moesten zijn. Toen Jozef en Maria eindelijk te Bethlehem aankwamen, was de stad heel en al vol menschen. Waarschijnlijk hadden ze er geen familie en ook geen vrienden, waar ze heen konden gaan. Ze richtten hun schreden naar de herberg en hoopten er nog plaats te vinden. Helaas, daar was geen plaats meer, zelfs geen plaats voor deze twee menschen. Waar zouden ze nu heen, om er te blijven en uit te rusten? Op straat kon Jozef met Maria toch ook niet blijven. Op het laatst ontdekten ze een plekje, waar ze konden zijn. Maar het was geen aangename plaats; geen woning voor menschen. 't Was een stal, een stal voor vee bestemd — een beestenstal. Neen, 't was eigenlijk geen geschikte plaats voor menschen om er te wonen, te eten en te drinken, te slapen en uit te rusten. Of er ook nog schapen in dien stal waren, of geiten, of ezels op dat oogenblik — dat weten we niet. Maar wel was er de krib, waar het voedsel voor het vee in lag. En toch zullen ze blij geweest zijn — die twee menschen — dat ze een plekje hadden om uit te rusten van de reis. 154 DE HERDERS BIJ BETHLEHEM. Wel was het een onaangename verblijfplaats, maar toch hoeven ze nu niet op straat te zitten. En in dezen stal, in dezen beestenstal krijgt Maria het kind, den zoon, waarvan de engel Gabriël had gesproken. In dezen nederigen stal wordt geboren Jezus de Zaligmaker. De Messias — zooals de Joden hem noemden — is geboren in een stal. Jozef is arm, Maria is arm en de geboorteplaats van Jezus is een stal. Jezus is dus ook arm, heel arm. Ja, heel arm, want het kindje heeft geen eigenlijke kleertjes. Maria, zijn moeder windt hem in eenige doeken. Die doeken zijn zijn kleertjes. En een wieg om In te liggen is er ook niet. Zijn moeder legt haar kind in de krib. Die krib is zijn wiegje. Dat arm, klein kindje nu is de Verlosser, die God in het Paradijs had beloofd, aan Adam en Eva, toen ze ongehoorzaam waren geweest. Aan Abraham, Izak en Jakob had God beloofd, dat die Verlosser uit hun familie zou komen. En zij waren er blij om geweest. Maar hij was niet gekomen, toen zij stierven. Er waren profeten geweest, die over den Verlosser hadden gesproken; de vrome menschen hadden er naar verlangd, naar de geboorte van den Verlosser. Zij hadden gebeden, dat hij toch spoedig mocht komen. En nu was hij gekomen. O, wat had het lang geduurd, vóór hij werd geboren. Eindelijk was hij geboren; maar niet in een paleis. Rijk was hij niet, maar arm. En nu hij geboren is, weet niemand het. Niemand weet het, dan alleen Jozef en Maria. En niemand bekommert zich om hen, noch om hun kind. Maar de vrome Jozef is toch blij, dat het kind is geboren. Maria vooral is verheugd, dat haar zoon is geboren. Zij allebei weten het immers zeker, dat dit kind nu de Verlosser is. De engel Gabriël heeft het hun gezegd. En de engel was door God gezonden. God zelf heeft hun dus de blijde tijding gebracht Zij gelooven het beide. Dat zij blij zijn, kan men wel aan hun gezicht zien en aan hun oogen. 't Hindert niets, dat zij in een beestenstal zijn en het kind in de krib ligt. Op den achtsten dag krijgt het kind zijn naam. Hoe zullen ze het kind heeten ? Wel, Jezus noemen ze hem, want dat heeft de engel hun gezegd. En zij zijn gehoorzaam. Jezus heet hij, want dat beteekent Verlosser, Zaligmaker. Ieder, die hem liefheeft, zal hij verlossen van de zonde; zaligmaken, dat wil zeggen, gelukkig en blij maken; In den hemel brengenl DE HERDERS BIJ BETHLEHEM. I. NIEMAND weet, dat Jezus is geboren. Jozef en Maria alleen weten het Maar dat mag niet zóó blijven; dat moet bekend worden. De Heere wil niet, dat het stil blijft, onbekend, dat de beloofde Zaligmaker is geboren. Zegt de Heere nu aan Jozef en Maria, dat zij het OE HERDERS BIJ BETHLEHEM. 155 maar aan de menschen moeten vertellen? Neen, dat zegt de Heere niet: zij* hoeven het niet bekend te maken. Jozef en Maria behoeven het niet te doen. De menschen op aarde weten niet, dat Jezus is geboren, maar de engelen in den hemel weten het wel. En de engelen in den hemel zijn er zoo blij om, want die willen heel graag, dat de menschen ook gelukkig worden en in den hemel komen. De engelen in den hemel zijn blij, dat de menschen een Zaligmaker hebben gekregen. Nu zal de Heere zelf er voor zorgen, dat de menschen de blijde tijding hooren, dat Jezus de Zaligmaker is geboren. De Heere zendt een engel naar de aarde, om die tijding te brengen. Aan wie moet de engel de boodschap brengen ? Aan keizer Augustus, die zoo machtig is ? Neen! Dan misschien aan den hoogepriester en aan de priesters van de Joden? Neen, ook niet! Aan de rijken en voorname menschen te Jeruzalem? Neen, ook al niet! De Heere zendt den engel met de blijde tijding aan eenige herders, eenvoudige, arme menschen. Maar, of ze arm zijn, daar ziet de Heere niet naar. De Heere ziet naar het hart. Hij weet, dat die eenvoudige herders Hem liefhebben en met groot verlangen wachten op de geboorte van den Zaligmaker. De Heere let er niet op, dat ze arm zijn — dat hindert niets. Maar Hij let er op, of ze vroom zijn en Hem dienen. De herders zijn niet in de stad Bethlehem. Ze zijn in het land, in het veld dichtbij de stad. Wat ze daar doen ?' Natuurlijk zijn ze bij hun schaapjes. Daags passen zij er op, maar 's nachts ook. Dan houden ze de wacht, de nachtwacht bij hun kudde. De engel des Heeren weet wel, waar ze zijn en kan hen wel vinden. De sterretjes staan te flikkeren en te flonkeren aan den hemel, 't Is dus niet erg donker en duister. Maar opeens wordt het licht, heel licht. Nog lichter dan op den dag. 't Is echter de zon niet, die in het Oosten opkomt. Zóó laat is het nog niet: 't is nog nacht. Het is een schoon, heerlijk licht, dat plotseling de herders omringt van alle kanten. En te midden van dit licht zien ze een gestalte: neen, geen mensch, maar een hemelbewoner. Een engel daalt neer en het licht is hemelsch licht. Zulk schoon licht, zoo liefelijk en heerlijk, hebben de herders nog nooit, neen, nimmer gezien. Een engel zien ze nu ook voor het eerst. En ze vreezen, nu die heilige engel bij hen komt. Dat komt, omdat ze zelf niet heilig, dat is, zonder zonde zijn. Ze hebben den Heere wel lief, maar toch zijn ze zondaars en blijven ze zondaars, zoolang ze leven. De engel ziet wel, dat ze voor hem schrikken en bevreesd zijn. Maar die engel komt niet, om hen bang te maken. O, neen; daarom zegt hij gauw: „Vreest niet!" Zoo stelt hij de arme herders gerust. En nu zegt Gods engel dadelijk de boodschap, waarvoor de Heere hem gezonden heeft. Hij zegt: „Ziet, ik verkondig u groote blijdschap; heden is geboren de Zaligmaker in de stad Davids." Nu, dat begrepen de herders wel. Zij verstaan het goed, dat de Zalig- 156 DE HERDERS BIJ BETHLEHEM. maker heden is geboren in de stad Davids. Ja, ze weten het wel, dat de stad Davids het kleine Bethlehem is. Maar de engel zegt er' nog wat bij": „Gij zult het kindeke vinden in doeken gewonden en liggende in de kribbe." Ze hebben het goed gehoord, dat ze het moeten zoeken in den stal, want het ligt in de krib. En ze weten nu ook, dat het in doeken is gewonden. Dat is het teeken, waaraan ze kunnen weten, welk kind ze moeten zien. Gelukkig, dat de engel dat er heeft bijgezegd! Want anders had het kunnen gebeuren, dat ze het kind zochten in een huis, of in een mooi huis. En dan hadden ze het niet gevonden. Ze moeten in een beestenstal zijn: en dan in de krib. Daar moet het kind liggen, met doeken, waarin het is gerold. 't Is een nederige plaats, waar de Zaligmaker is. Maar in zulk een plaats durven zij best komen, want zij zijn herders. En bij herders hoort vee; en bij vee hoort een stal; en bij een stal hoort een krib. Ja, wel was het een blijde tijding, die hun een groote blijdschap gaf. Nu zijn ze niet bang meer, niet bevreesd meer, na het hooren van de hemelsche boodschap. Wat is de Heere goed, dat Hij aan hen, de arme, eenvoudige herders zulk een blijde tijding laat verkondigen! DE HERDERS BIJ BETHLEHEM. K De engel gaat heen. Maar al verlaat hij de herders, toch gaat hij niet dadelijk naar den hemel terug. De herders zien nu vele, vele engelen in de lucht — een groote menigte, 't Is een leger van engelen, maar niet een leger om te vechten en te strijden. Neen, dit heele leger engelen komt uit den hemel om te zingen, te juichen en te jubelen. Ze zijn allen zoo blij, dat de Zaligmaker is geboren. Ze weten het wel, dat die Zaligmaker is gekomen om ook de menschen gelukkig te maken; om hen van de zonde te verlossen, God te leeren liefhebben en heiï ook eindelijk in den hemel te brengen. Daarom zweven zij door het luchtruim en beginnen te zingen. De herders zien en hooren het. Natuurlijk doen ze niets anders, dan maar naar die engelen kijken. En dat mogen ze gerust doen. Wat is het licht — allemaal hemelsch licht, dat de engelen omgeeft. De herders moeten er telkens naar kijken: zé kunnen het niet laten. En als al die engelen beginnen te zingen, staan de herders onbeweeglijk stil te luisteren. Kinderen kunnen mooi zingen. Groote menschen kunnen ook schoon zingen. Ja, op aarde is het zingen vaak heerlijk. Maar het zingen in den hemel is nog veel mooier, nog schooner. De engelen zingen zoo schoon, als de menschen op aarde het niet kunnen. Ze zingen een hemelsch lied. De herders hooren duidelijk het engelenlied. Ze zingen: „Eere zij God in de hoogste hemelen, vrede op aarde, in de menschen een welbehagen!" Zóó luidt de engelenzang. Zij prijzen God, omdat Jezus is geboren, om de menschen zalig te DE HERDERS BIJ BETHLEHEM. 157 maken. Daar zijn ze dus blij om, zoo blij, dat zij den schoonen hemel een poosje verlaten, om samen dien lofzang te zingen. Dan gaan de engelen samen weer weg, naar hun woonplaats, den hemel. En de herders staan nog altijd stil van verbazing over al die engelen en hun schoon gezang. Maar de engelen zijn weggegaan en komen niet terug. De herders zeggen nu tot elkaar: „Kom, laten we nu naar Bethlehem gaan en laat ons zien, wat de engel ons heeft verkondigd." Haastig trekken ze weg, nadat ze eerst voor hun schaapjes hebben gezorgd. Ze zijn haastig; ze loopen vlug, want ze willen graag spoedig in de stad komen. Ze vragen niemand, want ze kunnen den stal wel vinden. Neen, ze dwalen niet rond om vergeefs te zoeken. Ze vinden den stal, en daar zien ze Jozef en Maria en het kind. 't Ligt in de krib, in doeken gewonden. Natuurlijk vertellen ze aan Maria en Jozef, waarom ze komen. Zij vertellen van den engel, die bij hen kwam in het veld. Ze verhalen, wat de engel sprak. Zij zeggen, dat ze een menigte engelen op het laatst hebben gezien, allen zwevend in de lucht Ze vertellen van het zingen, het schoone gezang der engelen. Zij zeggen, wat die engelen zongen en hoe licht het was in den nacht. Dan zien die herders weer naar het kind in de kribbe. Van hem kunnen ze hun oogen niet afwenden. Eerbiedig knielen ze voor dat kind in de kribbe. Want dat kind is de beloofde Verlosser, de Zaligmaker der menschen. Dat kind is ook hun Zaligmaker en Hem hebben ze daarom lief, met hun heele hart Maar ze mogen ook niet al te lang blijven: ze moeten weer terug naar hun schaapjes. Ze keeren dus terug. Doch onderweg vertellen ze aan allen, die ze ontmoeten, van den engel en zijn boodschap. Ze spreken van den lofzang der engelen en vooral vertellen ze van het kind in de kribbe. Ze hebben het gezien in den stal, in doeken gewonden. Van dat kind is hun hart vol en daarom moeten ze van hem spreken. Zeker hebben de herders alles verteld aan hun vrienden en familie, die ook den Heere dienden. Natuurlijk zijn de menschen heel verwonderd over hetgeen de herders vertelden. En wat zegt Maria, de moeder van Jezus? Maria luistert naar de herders, toen ze in den stal waren en zooveel te vertellen hadden. Ze zit maar stil en kijkt dan weer naar de herders en dan naar het kind. Ze luistert goed; ze wil niet graag één woord missen van alles, wat die vrome herders zeggen. Maar zelf zegt ze niet veel; misschien niet meer dan haar gevraagd wordt Is ze dan niet verheugd met alles, wat ze van die eenvoudige herders hoort? Ja zeker; ze is er erg blij om, maar Maria doet wat anders dan praten en vertellen. Ze luistert; ze luistert goed en dan bewaart ze al die woorden te zamen. Ze onthoudt ze goed, want ze wil ze niet graag vergeten. Ze denkt er over na; ze overlegt ze in haar hart. En zoo komt het dat zij ze haar leven lang heeft onthouden. Neen, nooit heeft zij ze weer vergeten! Met Jozef zal ze er weieens over gesproken hebben. Dèt was iets anders. 158 DE WIJZEN UIT HET OOSTEN. Die Jozef was haar man en allebei dienden ze den Heere. Allebei hadden ze het kind Jezus lief en ze wisten, dat dit kind de Zaligmaker der menschen was. Ook hun Verlosser en Zaligmaker. DE WIJZEN UIT HET OOSTEN. I. AL die menschen, wier namen te Bethlehem waren opgeschreven, keerden terug naar hun woonplaats. Alleen Jozef en Maria bleven in die stad. Zij keerden niet dadelijk terug naar Nazaret. Waarom zij er bleven, weten wij niet Maar zij bleven er. In den stal bleven ze echter niet. Ze gingen nu wonen in een huis. In dien tijd kwamen er eenige vreemde mannen te Jeruzalem, 't Waren wijzen of geleerden, die uit het Oosten kwamen. Zij woonden dus in een land, den Oostkant uit, waar de zon opkomt Voorname mannen waren het, die veel wisten van al de sterren, die aan den hemel staan en schitteren. Rijk waren ze ook; anders konden ze niet zulk een verre reis doen. Daarvoor hadden ze geld noodig. Nu, die mannen kwamen te Jeruzalem en bleven er een poos. Wat wilden zij; wat was hun doel; waarvoor deden ze die lange reis? O, dat wilden ze wel zeggen. Ze vraagden aan de menschen te Jeruzalem: „Waar is de geboren Koning der Joden? Wij hebben zijn ster gezien in het Oosten en zijn gekomen om hem te aanbidden I" Ze waren dus gekomen om den geboren Koning der Joden. Ze bedoelen niemand anders dan Jezus. En om Hem te aanbidden waren ze gekomen. Ze hadden een ster gezien aan den hemel en daaraan wisten ze, dat de Koning geboren was. Tot hun groote verwondering kon niemand hun zeggen, of de Koning geboren is en waar Hij is. Ze hadden zeker gemeend, dat de Joden wel zouden weten, dat hun Koning, die zij toch verwachtten, al geboren was. Die Koning was immers de Messias, zooals zij, de Joden, hem noemden. En kunnen die Joden het hun niet zeggen? Hoe veemd vinden de Wijzen dat? En nu praten de menschen te Jeruzalem er allemaal over. „Weet ge het al," vraagt de een den ander, weet ge al, dat hier eenige Wijzen zijn gekomen; dat ze vragen naar den geboren Koning der Joden? De heele stad is er vol van en ook koning Herodes hoort het Wie is die koning Herodes? Herodes is de man, die voor den keizer der Romeinen regeert over het land Kanaan en dus baas is over de Joden. Ja, die Herodes maakt zich ongerust over wat die Wijzen vragen. Als het waar is, dat de Koning der Joden is geboren, dan kon het weieens gebeuren, dat hijzelf niet altijd koning der Joden blijft; dan kan later zijn eigen zoon ook geen koning der Joden worden. DE WIJZEN UIT HET OOSTEN. 159 Daar moet hij meer van weten. Hij roept priesters van de Joden en andere voorname Joden bij zich en vraagt hun: „Waar zal die Koning geboren worden, die gij zegt, dat komen zal?" Nu, dat weten al die Joden wel. Ze zeggen tot Herodes: „In Bethlehem, want dat heeft één van de profeten des Heeren voorspeld." Hij, Herodes, laat nu de Wijzen roepen, om zelf eens met hen te spreken over den kleinen Koning. Eindelijk zegt hij tot hen: „Gaat nu naar Bethlehem en zoekt het kind; en hebt gij het gevonden, boodschapt het mij dan, want dan wil ik ook gaan en het kind aanbidden." Koning Herodes wou wel graag weten, of de Wijzen Jezus in Bethlehem hadden gevonden, maar het was niet waar, dat hij dan Jezus ook wilde aanbidden. Hij zei het wel, maar het was een leugen. Weet ge, wat hij dan wilde? Hij zou Jezus dooden, dan kon hij zelf koning over de Joden blijven en zijn zoon het later ook worden. Hoe wreed van dien Herodes, dat hij Jezus wilde dooden! Herodes was een goddeloos man, die er niets om gaf Jezus, die nog klein was, te vermoorden. De Wijzen wisten er niets van, dat die Herodes van plan was het kind Jezus te dooden. Zij beloofden dus, dat zij hem zouden komen vertellen, of zij den kleinen Koning hadden gevonden en waar hij woonde. De Wijzen reisden nu naar Bethlehem. Dit stadje lag niet heel ver van Jeruzalem. Toen ze buiten Jeruzalem kwamen, was de zon al onder. De sterren stonden al aan den hemel. En tot hun blijdschap zagen ze de ster ook weer; dezelfde ster, die ze ook in hun eigen land hadden gezien. Ze kwamen in Bethlehem en gingen in het huis, waarboven de ster flikkerde. De Heere had het zoo bestuurd, dat de ster hun de plaats aanwees, waar Jezus was. In dat huis waren Jozef, Maria en het kind. Vanzelf vertelden ze, wie ze waren; waar ze vandaan kwamen en wat ze graag wilden. En toen ze het kind gezien hadden, vielen ze voor hem neer en aanbaden hem. Ze hadden dus grooten eerbied voor Jezus, al waren ze geen Joden. Ook hadden ze presentjes, geschenken meegebracht: geen kleine geschenken; maar schoone, kostelijke, dure geschenken. Zij zullen wel eenigen tijd te Betlehem gebleven zijn. Dadelijk weer vertrekken kon niet, want ze hadden zulk een lange reis gemaakt. Ze waren verheugd, dat ze het kind hadden gevonden en gezien. Ze waren blij, dat de ouders de geschenken voor den kleinen Koning Jezus aannamen: het goud en andere dure dingen. En de Heere zorgde op die wijze, dat Jozef, Maria en Jezus geen gebrek hoeven te lijden. DE WIJZEN UIT HET OOSTEN. II. Eindelijk waren de Wijzen van plan te vertrekken en Bethlehem te verlaten. Nu zullen ze eerst teruggaan naar Jeruzalem. Zij hebben immers 160 DE WIJZEN UIT HET OOSTEN. koning Herodes beloofd 't hem te zeggen, als zij' het kind gevonden hadden. Welnu, dat willen ze doen. Ze weten immers, dat Herodes dan ook naar Bethlehem zal gaan om Jezus te zien en voor den kleinen Koning te knielen. Zelf heeft hij' het gezegd en zij' gelooven het. Zij weten natuurlijk niet, dat die koning zoo'n leugenaar is. Maar er is Een, die alles weet. En die wist ook, dat de koning een groote leugenaar was. 't Is de Heere, die ook wist, dat Herodes het kind Jezus wilde dooden. Maar de Heere kan Jezus wel bewaren en er voor zorgen, dat koning Herodes hem niets kan doen. Daarom zegt de Heere tot de Wijzen, dat zij niet naar Jeruzalem en niet naar Herodes terug moeten keeren. Zij kunnen wel een anderen weg gaan naar hun land. Dat doen zij nu ook: zij trekken uit Bethlehem een anderen weg langs naar hun eigen land. Zij komen dus niet terug bij Herodes, omdat de Heere het hun heeft verboden. Koning Herodes wacht op hen, dag na dag. Maar 't is vergeefsch: zij komen niet, zoodat hij begrijpt, dat ze alweer naar hun land zijn gereisd. Wat is hij toornig, boos! Doch dat helpt hem niets, want de Wijzen zijn weg en blijven weg. De Wijzen kan hij ook geen kwaad doen. De booze koning geeft zijn plan evenwel niet op: die jonge, kleine Koning der Joden zal sterven. Hij denkt eens goed na en — hij heeft al wat bedacht Hij denkt bij zichzelf, dat die geboren Koning der Joden niet ouder kan zijn dan twee jaar. Als hij dus alle kleine jongetjes van twee jaar en die nog jonger zijn, laat doodmaken, dan is de kleine koning er zeker ook bij. En nu zendt die wreede Herodes zijn soldaten of krijgslieden met hun scherpe zwaarden naar de kleine stad Bethlehem. Ze gaan onverwacht bij de menschen in huis en, als ze een klein jongetje zien, dan steken of slaan ze het kind ineens dood. Wat komt er een droefheid in vele huizen in de stad! In menig huis was één, in andere huizen twee kinderen vermoord. Hoe schreiden vaders en moeders, broeders en zusters om die lieve, kleine jongetjes, die zoo wreed vermoord waren! De kleine stad was een plaats van gejammer en geklag, van zuchten en geween geworden. De krijgsknechten keeren terug naar den koning en vertellen hem, dat zij gehoorzaam zijn bevel hebben uitgevoerd. Nu is de goddelooze Herodes gerust. Nu is de kleine Koning der Joden ook dood, meent hij. Is het werkelijk waar, dat die soldaten Jezus ook met hun scherp zwaard hebben omgebracht? Zijn de krijgsknechten ook onverwacht in het huis van Jozef en Maria gekomen? Hebben ze het kind aan zijn moeder ontrukt en het onbarmhartig doodgeslagen? Neen, gelukkig niet Wat dan? Wel, Jozef, Maria en het kind Jezus waren niet eens in de stad Bethlehem, toen de krijgslieden van Herodes er kwamen om te moorden. Zij waren weggegaan; ze hadden de stad verlaten. Want ze wisten, dat Herodes het kind wilde zoeken en dooden. Hoe wisten ze het? De Heere had het aan Jozef gezegd, toen de Wijzen DE TWAALFJARIGE JEZUS. 161 al vertrokken waren. De Heere had er bij gezegd, dat Jozef met Maria en het kind Jezus naar een land moest reizen, dat Egypte heette. In den nacht was Jozef opgestaan en Maria ook en toen waren ze met Jezus stilletjes op reis gegaan naar Egypte. Daar waren ze veilig. Herodes meent dus, dat het kind door zijn soldaten is gedood en 't is niet zoo, want Jozef met Maria en het kind wonen al in Egypte. Daar blijven ze zoo lang, tot die booze Herodes is gestorven. De Heere zegt toen tot Jozef, dat hij nu wel weer naar het land der Joden kon terugkeeren. Herodes was dood. Natuurlijk waren Jozef en Maria heel blij, dat ze het vreemde land weer mochten verlaten. Zij wilden gaarne terug naar hun eigen land en gehoorzaam keerden ze terug. Behouden kwamen ze in Kanaan aan. Maar ze gingen niet weer wonen in Bethlehem, want de zoon van Herodes was nu koning geworden. Neen, ze keerden terug naar Nazaret. Dat was een stil stadje, waar ze rustig konden wonen en leven. Jozef werd daar nu timmerman en werkte daar stil en tevreden voor Maria en voor het kind Jezus. Nazaret is dus de woonplaats van Jezus geweest. Daar, in dat stille, rustige stadje is Hij opgegroeid. Daar heeft Hij als kind gewoond en als jongeling en als man. De menschen van Nazaret werden naar hun woonplaats Nazareners genoemd. Nu begrijpt ge, waarom de Joden later Jezus noemden: Jezus de Nazarener! DE TWAALFJARIGE JEZUS. 1 DE Joden trokken elk jaar meer dan eens naar Jeruzalem op, om feest te vieren. Mannen en vrouwen gingen er heen en ook de kinderen mochten mee, als zij oud en groot genoeg waren. Jozef en Maria gingen ieder jaar ook naar de stad, waar de tempel stond. Alleen wie ziek was, bleef thuis. Men ging er graag heen, al moest men vaak een groote reis maken. Men hoefde niet alleen te reizen. Neen, liefst gingen er velen tegelijk op reis. Men rustte onderweg weieens; nam eten en drinken mee. De menschen waren vroolijk, praatten met elkaar of zongen psalmen en mooie liederen. Zulk een reis was prettig, niets vervelend, aangenaam en gezellig. Dat mocht wel, want de Heere wilde, dat men vroolijk feestvierde. Eens gingen Jozef en Maria weer op reis naar Jeruzalem. Met hen ging een groot gezelschap van Nazaret mee, familie en bekenden. Natuurlijk waren er ook groote kinderen bij. Jezus was er ook bij. Hij was nu een knaap van twaalf jaar en dus oud genoeg. Het feest, dat men samen te Jeruzalem zou vieren, was het Paaschfeest. Dat was al een Vertelboek 162 DE TWAALFJARIGE JEZUS. vroolijk feest De Joden dachten er dan aan, dat de Heere hen uit Egypte verlost had, uit de slavernij. Ze mochten het niet, neen, nooit vergeten, dat God Mozes en Aaron had gezonden om hen te verlossen van Farao en zijn volk. Mozes leidde het volk uit Egypte en de Heere maakte een pad door de Roode zee voor hen. Maar eerst in den nacht, toen zij uit Egypte weggingen, had God de oudste zoons der Egyptenaars gedood en Zijn machtige hand, die de Egyptenaars strafte, leidde en beschermde hen. 't Was een heerlijk feest, dat Paaschfeest. Jeruzalem was vol feestgangers, menschen, die overal vandaan kwamen. Men logeerde bij vrienden en bekenden. Ook wel bij familie, als die in de stad of er dichtbij op een dorp woonde. Ja, men logeerde weieens bij vreemde menschen, die in een groot huis woonden en aan vreemdelingen zoo maar een kamer gaven om er te wonen in de feestdagen. Er werd een lam geslacht, het vleesch gebraden en gegeten met bittere saus. Ook brood werd er bij gegeten. Zulk een lam — paaschlam geheeten — hadden de Israëlieten ook gegeten in dien nacht, toen ze uit Egypte trokken. Het bloed van dat lam was in Egypte aan de deurposten gestreken. De Heere had door Mozes aan het volk bekend laten maken, dat ze dat bloed aan de deurposten moesten doen. Dan zou in dien nacht de oudste zoon In hun huis niet sterven. Welnu, was het Paaschfeest dan at men in elk huisgezin van het paaschlam met bittere saus en brood. Zóó gebeurde dus ook in het gezin van Jozef en Maria. In den tempel diende het volk den Heere. Daar werden offers gebracht op het altaar. Daar stonden de priesters des Heeren om te offeren en het volk te zegenen. Meer dan eens op den dag: 's morgens, 's middags en 's avonds. Ja, de tempel des Heeren was het middelpunt van het feest het feestgebouw. In kamers, rondom den tempel, zaten de rabbi's, de leeraars van de Joden, die uit het wetboek des Heeren voorlazen, of uit de psalmen. En dan vertelden zij, wat het beteekende: ieder mocht komen luisteren. Wie iets niet goed begreep, mocht vragen en dan werd een antwoord gegeven door de leeraars. En de leeraars vraagden ook weieens wat en, wie het wist, mocht het gerust zeggen. Dan was het vragen en antwoorden om de beurt. Jezus hoefde niet meer aan de hand van zijn moeder te loopen, want hij was al oud genoeg om nu en dan alleen in de stad te zijn. Hij was nergens liever dan in den tempel des Heeren. Eiken dag was hij ook bij de leeraars, die het volk leerden en onderwijs gaven. Zóó gingen de feestdagen — zeven in getal — snel voorbij. Als men feestviert, dan valt de tijd niet lang, maar kort 't Is dan net, of een dag veel korter is dan anders. Dat komt omdat men dan blij is; omdat men dan pret of genot heeft. Men heeft het dan recht naar zijn zin. De menschen zijn allemaal vriendelijk en vroolijk en zelf is men ook verheugd. Is het feest om; zijn de feestdagen voorbij, dan zou men nog graag langer willen feestvieren. Maar dat kan niet Ook aan een feest komt een eind. Zoo DE TWAALFJARIGE JEZUS. 163 ging het ook in de groote stad Jeruzalem: de feestweek was voorbij en de menschen wisten, dat de tijd van heengaan was gekomen. Al hadden ze er geen zin nog in, men moest zich voor de terugreis gereedmaken. Dat moesten Jozef en Maria ook doen. Ze maakten zich klaar en gingen de stad verlaten. Maar Jezus was niet bij hen: zij waren alleen, met hun beiden. Zonder hem gingen ze uit Jeruzalem, op reis naar huis, naar Nazaret. DE TWAALFJARIGE JEZUS. II. De menschen van Nazaret gingen allen op denzelfden dag uit Jeruzalem op reis naar huis. Maar ze gingen niet tegelijk weg: de een ging wat vroeger en de ander wat later. Toch kwamen ze allemaal eindelijk weer bij elkaar. Waar dan? Wel op de rustplaats, want de weg was veel te lang en de reis te groot, om nu en dan niet eenige uren te rusten, te eten en te drinken. Die rustplaats kon elk wel vinden. Jozef en Maria kwamen ook op de rustplaats aan. Natuurlijk gingen ze allereerst zien, of hun kind Jezus er ook was. Ze zagen hem echter niet. Zij zagen hem nergens. Toen vraagden ze aan familie, die daar ook rustten, of zij Jezus ook hadden gezien. Neen, ze hadden hem niet bemerkt. Ook bekenden deden ze de vraag, of ze Jezus ook hier of daar hadden gezien. Maar neen, ook die hadden hun kind nergens gezien. Dus Jezus was niet bij 't gezelschap. Wat nu ? Vanzelf moesten ze terugkeeren naar Jeruzalem en hem zoeken in de stad. Wat waren ze ongerust. Wij weten niet, hoe het kwam, dat Jozef en Maria zonder Jezus de stad verlaten hadden. Zijn ouders hadden maar gedacht, dat Jezus met de anderen al vertrokken was. Ze wisten het evenwel niet zeker. Dus begrijpen we, dat er niet was afgesproken, wanneer men vertrekken zou. Dat was de schuld van Jozef en Maria. Maar ze hadden het nagelaten — bij ongeluk. Dwaalde Jezus nu alleen rond in de groote stad? Neen, waarlijk niet. Hij was in den tempel: dat was het huis des Heeren. 't Was het huls van den Heere en — die Heere was de Vader van Jezus, Zijn Vader in den hemel. Hij was bij het offeren en woonde den offerdienst eerbiedig bij. Hij was in de kamer waar de leeraars uit de Heilige Schriften — het wetboek, de psalmen of uit een boek der profeten — lazen en aan de menschen duidelijk maakten, wat het beteekende. Op hun vragen gaf Jezus ook weieens een antwoord. En de leeraars waren verwonderd over de goede antwoorden, die de knaap gaf. Ze waren verbaasd over hetgeen hij hun vraagde. Uit zijn vragen en antwoorden bleek duidelijk, dat dit kind Jezus een groot verstand en veel wijsheid bezat. 164 DE TWAALFJARIGE JEZUS. Zulk een kind hadden ze nog nooit aangetroffen. Ondertusschen zoeken Jozef en Maria overal in de stad om hun kind. Ze zijn ongerust, ja angstig, want nergens kunnen ze hem vinden. Eindelijk komen ze bij den tempel; en in de kamer vindt Maria hem bij de leeraars. Wat is zij blij en Jozef ook. Maria zegt nu: „Kind, waarom hebt gij ons zoo gedaan? Zie, uw vader en ik hebben u met angst gezocht." Ze bedoelde, dat ze zoo lang had moeten zoeken, zoeken met ongerustheid, vreeze en angst. En Jezus geeft eerbiedig antwoord. Dit antwoordt Hij: „Wat is het, dat gij Mij gezocht hebt; wist gij niet, dat Ik moet zijn in de dingen mijns Vaders?" Jezus bedoelt dit: „Moeder, gij hoefdet mij immers niet te zoeken; want ik kon nergens anders zijn dan in den tempel, het huis mijns Vaders. En bij de leeraars, om van hen te leeren!" Maar Jozef en Maria begrepen niet, wat Jezus bedoelde. Doch Maria heeft dit woord van Jezus onthouden, goed onthouden ook. Zij bewaarde het in haar hart Zij dacht er vaak over na. En later, ja, later heeft ze het wel begrepen. En vergeten heeft ze het nooit weer. Jezus stond dadelijk op, groette de leeraars met eerbied en al de andere menschen heel vriendelijk. Dan ging Hij met hen mee op reis. Behouden kwamen ze te Nazaret aan, maar veel later dan de anderen. Jezus was zijn ouders onderdanig. Dat wil zeggen, dat Hij deed, wat Hem geboden werd; dat Hij gehoorzaam was altijd. En was Hij niet een enkele maal ongehoorzaam? Kreeg hij nooit straf? Neen, geen enkele maal was Hij ongehoorzaam; geen enkelen keer kreeg Hij straf. Want dan zou Jezus zonde gedaan hebben. En Hij heeft nooit kwaad gedaan, niet één keer. En hoe ging het nu verder met Jezus? Daar wordt niets van verteld; daar weten wij niets van. Natuurlijk ging Hij ieder jaar voortaan mee naar Jeruzalem om feest te vieren. En dan was Hij liefst in den tempel, bij den offerdienst en bij de leeraars. Hij werd ouder en dus grooter. 't Ging Jezus dus als elk kind. Was Hij als twaalfjarige knaap reeds wijs, Hij nam nog steeds toe in wijsheid. De leeraars zullen nog weieens verwonderd, ja verbaasd hebben gestaan over Zijn verstand en wijsheid. Hij nam toe in genade bij God en ook bij de menschen. Dat wil zeggen, dat Hij God liefhad met Zijn gansche hart. En de menschen, te Nazaret in Zijn woonplaats, had Hij ook Hef. Die menschen hielden ook van Hem, al wisten zij het niet, dat deze Jezus, de zoon van Maria, de Verlosser was. Jezus is jaren aaneen te Nazaret blijven wonen. Hij was wel dertig jaar, toen Hij dit stadje verliet. Geen wonder was het dus, dat Hij door de Joden later genoemd werd: Jezus de Nazarener. JOHANNES DE DOOPER. 165 JOHANNES DE DOOPER. OP zekeren dag stond in het land bij de rivier de Jordaan een jonge man. Rondom hem verzamelt zich een menigte menschen. Hij spreekt tot al die menschen. Zij kunnen hem goed begrijpen. Hij zegt ook: „Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen." Zeker, de menschen begrijpen het wel, als hij zegt: „Bekeert u!" Die kwaad doet, moet het niet weer doen. Die zonde doet, moet het voortaan laten. Spijt, berouw moeten zij hebben over het kwaad. God zal hun dan vergeven, als zij hun zonde belijden en laten. Zóó zal men zeker in den hemel komen. Al die menschen gaan naar huis en vertellen, wat zij gehoord en gezien hebben. Zij vertellen van dien jongen man, van dien prediker. Zij zeggen, wat hij heeft gesproken; hoe ernstig hij kijkt en hoe ernstig hij predikt. De een vertelt het aan den ander en op die wijze hooren veel menschen van den prediker, die dicht bij de rivier dag aan dag staat te prediken. Ieder, die kan, gaat er heen, om zelf te zien en zelf te hooren. Eiken dag komen er meer hoorders luisteren naar dien jongen man. Wie is die jonge prediker? 't Is Johannes, de zoon van Zacharias en Elizabet Zijn vader was immers priester en de engel Gabriël kwam bij den priester, toen deze in den tempel was! Zacharias werd stom, tot zijn zoon geboren was. Toen kon hij weer spreken en loofde den Heere. Dat alles is al lang geleden. Het kleine kind, wiens naam Zacharias op een lei schreef: Johannes — de kleine Johannes is al een man, een groote man geworden. Nu heeft de Heere gezegd, dat hij moet gaan prediken. En Johannes is gehoorzaam en staat iederen dag aan de rivier tot de menschen te spreken. De menschen fluisteren elkaar toe: „De Heere heeft dien jongen man gezonden; 't is een profeet !" Zij hebben het niet mis: ze hebben goed geraden. Johannes is een profeet; dat wil zeggen: een boodschapper van den Heere. Hij spreekt, wat de Heere hem gebiedt. Hij spreekt de woorden Gods. De menschen — vele menschen ten minste — hooren naar den profeet des Heeren en bekeeren zich. En dan doopt Johannes hen. Hij doopt dus de kleine kinderen niet, maar groote menschen, die berouw hebben over al het kwaad, dat zij deden. Johannes doopt dus de menschen ook. Daarom heet hij Johannes de Dooper. Hij predikt altijd maar weer: „Bekeert u!" Maar hij zegt er ook nog heel wat bij. De Joden meenden weieens, dat zij zeker in den hemel kwamen, omdat zij Gods volk waren: nakomelingen of kinderen van Abraham, Izak en Jakob. Doch Johannes leert hun: „Bekeert u!" en dan moet men het kunnen zien, dat gij u hebt bekeerd. „Wie twee rokken heeft, geve hem er een, die er geen heeft," sprak hij. „Wie spijze heeft, geve aan hem, die niets heeft te eten," zei hij. „Doet gij 166 JOHANNES DE DOOPER. zulke dingen niet, dan toont gij niet, dat gij u hebt bekeerd," bedoelt hij. Johannes zelf is gekleed als een arm man: hij draagt een ruig kleed, een mantel van een beestenvel gemaakt. Een leeren gordel of riem heeft hij om zijn middel. Hij leeft van gering voedsel: sprinkhanen, die gedroogd gegeten werden en wilde honing, dien hij in het veld vond. De menschen zeiden, dat Johannes de Dooper wel wat, ja veel, geleek op den grooten profeet Elia. Die profeet droeg een ruigen mantel en een gordel ook om de middel. Elia durfde iedereen de waarheid zeggen, ook den koning. Johannes leek hierin ook op Elia, want hij was niets bang, voor niemand. Hij bestrafte ook den koning, die na Herodes den kindermoorder over de Romeinen regeerde. De menschen hadden het dus niet mis, als ze Johannes bij Elia vergeleken, 't Is voor de Joden groot nieuws, dat er een profeet is gekomen, 't Is in langen tijd niet gebeurd. Steeds meer menschen gaan naar den Jordaan om hem te hooren. Er komen ook tollenaars, die aan Johannes vragen: „Wat moeten wij doen?' Zij ontvangen het antwoord: „Neemt de menschen niet meer geld af, dan gij moogt doen!" En dat doen zij anders bijna altijd. De man Gods zegt hun, dat zij dit niet meer mogen doen. Ook krijgsknechten, soldaten gaan tot Johannes met de vraag: „Wat zullen wij doen?" Hij antwoordt: „Doet niemand last of verdriet aan!" En dat doen zij juist dikwijls, maar hij zegt hun, dat het niet mag. Johannes zegt er nog bij: „Ontneemt niemand het zijne," want hij weet wel, dat zij dat ook vaak doen. Hij vermaant hen, dat zij tevreden zullen zijn met het geld, dat zij eerlijk verdienen. Zóó zegt hij aan allen, wat zij moeten doen, als ze zich bekeeren. Dagen en weken aaneen predikt deze Johannes en doopt hij velen. Iedereen in het land kent den nieuwen profeet nu al en heeft hem niet alleen gezien, maar ook gehoord. Menigeen denkt er al aan, dat deze Johannes wel kon zijn de Verlosser — de Messias zeiden de Joden — dien God immers heeft beloofd. Maar als Johannes weet, dat ze dèt denken, zegt hij: „Neen, de Messias ben ik niet; Hij komt na mij, ja Hij is er al." Spoedig zullen ze Hem, den Verlosser, den Messias ook zien en hooren. Johannes maakt de menschen dus bekend met den Verlosser, die zal komen. Doch hij zegt: „Ik ben het niet; ik ben niet eens waard een riem van zijn schoenen los te maken." Zóó vertelt hij dus, dat de Messias veel meer is dan hij. Hij is niets, niets vergeleken bij den Messias. Hij mag alleen vertellen, dat de Messias komt. En hij bedoelt, dat de Heere hem daartoe gezonden heeft, 't Is zijn werk het volk bekend te maken: „Bekeert u", want de Messias komt spoedig zelf! JEZUS' EERSTE DISCIPELEN. 167 JEZUS' EERSTE DISCIPELEN. JOHANNES de Dooper predikte en doopte trouw. Een groote schare I of menigte menschen omringde hem meestal. Daar verheugde deze man Gods zich over. Maar als ze belijdenis van hun zonden deden en zich lieten doopen, was hij zeer blij. Maar op zekeren dag komt er Eén tot Johannes, die ook wil gedoopt worden. En daar is Johannes verbaasd over. Wie dat is? Niemand anders dan Jezus, de zoon van Jozef en Maria. Hij komt uit Nazaret Natuurlijk kent Johannes Hem wel. Jezus' moeder was een nicht van Johannes' moeder, Elisabet Vader en moeder hebben hun zoon Johannes wel gezegd, dat Jezus de Verlosser is. Want zijn ouders wisten het, hadden het gehoord van Maria. Geen wonder is het dus, dat Johannes verbaasd is. Jezus is immers meer dan hij! Jezus is de Messias en hij Johannes is de profeet, die den menschen moet bekend maken, dat de Messias komt Jezus is dus de Meester en hij zelf is maar de dienaar. En nu zou hij Jezus doopen; neen, dat kan niet dat mag niet. Hij weigert het en zegt: „Mij is noodig van U gedoopt te worden en komt Gij tot mij?' Johannes bedoelt, dat hij zelf wel een profeet is, maar toch ook soms kwaad doet, zonde en dus een zondaar is. Hij is Gods profeet, maar ook een zondaar. Daarom wil Johannes zelf ook gaarne belijdenis van zijn zonde doen; zijn zonde, waarover hij berouw heeft. En dan mag Jezus hem wel doopen. Nu, daarin heeft Johannes gelijk. Toch zegt Jezus tot hem opnieuw: „Gij moet mij doopen." Johannes zal het nu ook doen, maar hij wil liever niet Hij zal het doen, omdat hij weet, dat Jezus het wil. Maar begrijpen kan hij het nietl Moet Jezus nu eerst belijdenis van zijn zonde doen — zooals allen, die door Johannes worden gedoopt? Neen, dat kan niet, want Jezus heeft nog nooit iets verkeerds, iets kwaads gedaan. Hij is nu dertig jaar oud, maar heeft nog nimmer zonde gedaan — niet één keer. Jezus is geen zondaar: Hij is zonder zonde, heilig. Johannes doopt dus Jezus dadelijk. En toen gebeurt er iets, dat anders nooit gebeurt, als er iemand wordt gedoopt Er komt een stem, die zegt: „Deze is Mijn geliefde Zoon; in wien Ik Mijn welbehagen heb!" Wie zegt dit? Een stem uit den hemel; de stem van den Heere. Jezus hoort het zelf en Johannes hoort het ook. Dus Jezus is zeker de Verlosser, want de Heere zelf zegt het. 't Is dus geen wonder, dat Johannes later tot zijn discipelen, zijn leerlingen, spreekt: „Ziet het Lam Gods". En dan wijst hij op Jezus, die er wandelt Een dag later zegt Johannes het nogeens tot twee van zijn discipelen, die bij hem staan. Waarom doet hij dat? Hij wijst hen op Jezus en bedoelt, dat zij nu maar tot Hem moeten gaan. Nu moeten zij Hem maar volgen en Zijn 168 JEZUS' EERSTE DISCIPELEN. discipelen worden. Die twee mannen verlaten nu Johannes en wandelen Jezus achterna. Jezus keert zich om en vraagt: „Wien zoekt gij?' Toen wisten zij niet, wat ze zeggen zouden; daarom vragen zij: „Rabbi, waar woont gij?' Rabbi beteekent Meester; zoo noemden de Joden een leeraar. Heel vriendelijk antwoordt Jezus: „Komt en ziet!" Zij mogen dus met Hem gaan, want Hij noodigt zelf hen uit mee te komen naar Zijn huis. Dus gaan ze met Hem naar Nazaret, want daar woont Jezus immers? Neen, daar heeft Jezus wel gewoond, maar daar woont Hij nu niet meer. Jezus woont nu in een stad, die Kapernaüm heet. Daar wandelen zij nu samen heen. Ze komen in Zijn huis en blijven dien dag bij Hem. Jezus' moeder is er ook in huis en die zien ze ook. Maar het is hun te doen om Jezus. Wij weten niet, wat ze Hem gevraagd hebben. Wij weten ook niet, wat Hij met die twee heeft gesproken, 't Bevalt hun echter best bij Jezus; zoo best, dat ze voortaan Jezus' discipelen worden. Die twee mannen zijn Andreas en Johannes. Ze zijn allebei zoons van een visscherman. Andreas' vader heet Jonas en Johannes' vader heet Zebedeüs. Andreas komt bij zijn broer Simon en vertelt hem het groote nieuws, dat ze een middag bij Jezus te Kapernaüm zijn geweest. En nu brengt hij Simon bij Jezus, die tot Simon zegt: „Gij zijt Simon, de zoon van Jonas; gij zult Petrus genoemd worden." Zoo is ook Andreas' broer een discipel van Jezus geworden. Jezus zelf zegt tot iemand, dien Hij ontmoet: „Volg Mij". Deze man heet Filippus en blijft ook Jezus' discipel. Nooit heeft hij er spijt van gehad, dat hij een leerling, een discipel van Jezus is geworden. Hij is zoo blij en gelukkig, dat hij aan een vriend, Nathanaël vertelt: „Wij hebben dien gevonden, van wien Mozes en de profeten hebben geschreven, namelijk den Messias; het Is Jezus van Nazaret" Deze Nathanaël is eerlijk en oprecht; daarom zegt hij: „Kan uit Nazaret iets goeds zijn?' Hij wil zeggen, dat hij dit niet kan gelooven; dat de Messias niet uit Nazaret zal komen. Filippus antwoordt slechts met een paar woorden. Deze: „Kom en zie!" Hij gaat met Filippus mee. Als zij er aankomen, zegt Jezus: „Zie een Israëliet in wien geen bedrog is I" Nathanaël hoort het en is verbaasd. Hij meent, dat Jezus hem niet kent en daarom zegt hij: „Vanwaar kent Gij mij?' En Jezus antwoordt hem: „Eer u Filippus riep, daar gij onder den vijgeboom waart, zag Ik u!" Ja, onder den vijgeboom is hij geweest en daar heeft hij misschien wel gebeden, want hij was een vroom man. Niemand kon hem daar zien en toch heeft Jezus hem wel gezien. O, dan moet Jezus de Messias zijn, als Hij dat weet, dat gezien heeft. „Rabbi I" roept hij uit, „Gij zijt de Zone Gods; Gij zijt de Koning Israëls!" En deze Nathanaël wordt een discipel van Jezus, nu en altijd. Zoo kreeg Jezus Zijn eerste discipelen, nadat Johannes de Dooper Hem eerst heeft gedoopt. HET WONDER TE KANA. 169 HET WONDER TE KANA. DE engel Gabriël zei tot Maria, dat haar kind den naam Jezus moest dragen. De Verlosser heet dus Jezus. Hij was de Messias. Messias beteekent hetzelfde als Christus. Daarom heet de Verlosser ook wel Jezus Christus. Hij wordt ook de Heere Jezus genoemd. Bij Zijn doop kwam er een stem uit den hemel: 't was de stem des Heeren en die sprak: „Deze is Mijn geliefde Zoon. Daarom heet Jezus ook de Zone Gods. Jezus draagt dus meer dan één naam. Hij wordt ook wel de Heiland genoemd. Wij zullen Hem maar Jezus of de Heere Jezus noemen en een enkelen keer de Heiland zeggen. Onthoud dit nu maar goed. Jezus wandelde nu met zijn eerste discipelen niet ver van Kapernaüm, waar Hij was gaan wonen. Juist in die dagen krijgt Jezus een uitnoodiging van twee jonge menschen, die met elkaar zouden trouwen. Zij noodigen Hem uit met Zijn discipelen op hun feest te komen. Dat feest heet de bruiloft; de jongeman wordt bruidegom en de vrouw bruid genoemd. Ze wonen in een stadje, niet ver van Jezus' woonplaats af. Hoe de bruidegom eigenlijk heet, weten wij niet; ook kennen wij den naam van de bruid niet Maar Maria weet wel, hoe ze heeten; Jezus en Zijn discipelen weten het zeker ook wel. Misschien zijn ze familie van Maria of goede vrienden. Want Maria is er ook genoodigd en zij komt er ook. Maria is er dus heengegaan. En Jezus met Zijn discipelen, komen ze ook op de bruiloft? Ja, Jezus is er ook en daar zijn ze allen zeker blij om. Hij is er niet op tegen, dat dè menschen feestvieren. Daarom gaat Hij zelf ook op de bruiloft. Op een bruiloftsfeest is blijdschap, vreugd en vroolijkheid. Daar zit men niet stil bij elkaar; neen, men praat en vertelt, men lacht en zingt. En dat is geen zonde, dat is niet verkeerd. Men eet en drinkt; iedereen is blij met bruid en bruidegom, die hun trouwfeest vieren. Dat is geen kwaad, want de Heere in den hemel begeert niet, dat de menschen treurig kijken. De Heere wil, dat de menschen vroolijk zijn en Hem ook dan niet vergeten op het feest. Dat weet Maria wel en Jezus weet het ook heel goed. Daarom wil Hij ook wel komen op deze bruiloft te Kana. Op deze bruiloft zijn veel menschen gekomen. Nu, er is eten genoeg. Maar nu ontdekt de hofmeester, die voor wijn om te drinken zorgt, dat er niet genoeg wijn is. Maria, de moeder van Jezus, weet het ook. O, als de wijn eens op is, wat zou dat een schande zijn voor bruid en bruidegom! Wat zouden ze zich schamen, als ze den gasten geen wijn meer kunnen geven. En nu denkt Maria, dat Jezus wel helpen kan. Ze gaat naar Hem toe en zegt zacht: „Ze hebben geen wijn meer!" Maria denkt nu, dat Jezus wel machtig is om wijn te geven; 170 DE ZOON VAN DEN HOVELING. Hij is immers de Messias. Nu, daarin vergist zij zich niet. Jezus kan wel helpen en zal ook helpen. Doch niet dadelijk. Want Hij zegt tot Zijn moeder: „Mijn ure is nog niet gekomen." Jezus bedoelt, dat Hij goed weet, wanneer het tijd is, Zijn tijd om aan wijn te helpen. Een poos later zegt Jezus tot de dienaars, dat ze de watervaten, die er stonden, vol water zouden doen. Nu, water is gemakkelijk te krijgen en de vaten zijn al gauw vol. Als dit gebeurd is, zegt Hij tot hen: „Neemt er nu uit en brengt het naar den hofmeester 1" Ze doen het: ze scheppen water uit een der vaten en brengen het naar den hofmeester. Die man proeft het: hij drinkt er uit om het te keuren. Moeten de gasten dat water nu drinken ? Neen, want het is geen water meer. Jezus heeft al dat water in die vaten veranderd in wijn. Dat weet de hofmeester niet; maar de dienaars weten het wel en Maria ook en de discipelen ook. Hoe heeft Jezus dat gedaan? Dat weten zij niet en wij weten het evenmin. Hij is zoo machtig, dat Hij water in wijn verandert, 't Lijkt niet op wijn: het is echte, goede wijn. 't Is beste wijn, beter dan de wijn, die men heeft gebruikt De hofmeester proeft en keurt den wijn. En de man vindt het lekkeren, heerlijken, besten wijn. Hij weet het wel, want hij heeft er verstand van. Nu vraagt hij, of de bruidegom eens even bij hem wil komen. Hij vertelt den bruidegom: „Iedereen zet op een feest zijn gasten eerst goeden wijn voor; later wijn, die minder is. Maar gij hebt den besten wijn voor het laatst bewaard." Wij weten niet, of de bruidegom ook wat zegt Misschien glimlacht hij even. Want hij heeft het immers niet gedaan! Maria zal hem wel verteld hebben, dat Jezus voor wijn heeft gezorgd. Wat zal hij blij zijn geweest, dat Jezus op zijn feest was gekomen. Immers nu wordt hij op zijn bruiloft niet beschaamd. Er Is volop wijn en van de beste soort. Zeker heeft hij den Heere Jezus hartelijk bedankt 1 Ja, als Jezus wat geeft, dan is het wat goeds. Dan is het overvloedig. Hij geeft vriendelijk, mild en overvloedig uit liefde. De discipelen van Jezus gelooven, dat Hij de Messias is. Maar nu ze dit eerste wonder hebben gezien met hun eigen oogen — water In wijn veranderd — gelooven ze nog meer en beter In Hem. DE ZOON VAN DEN HOVELING. JEZUS trok nu door het land Kanaan. Nu eens was Hij hier, dan I weer was Hij daar. Op Sabbatdag — zóó noemden de Joden den rustdag, waarop zij niet werkten — op den Sabbat ging Hij in de synagoge — de kerk der Joden. Dan predikte Hij en leerde de menschen. Was er een zieke, die men DE ZOON VAN DEN HOVELING. 171 tot Hem bracht, die werd genezen. En overal werd spoedig gesproken over Jezus van Nazaret, den grooten profeet. De een had Hem hooren spreken op straat, de ander in de synagoge. Men vertelde, dat Hij anders, beter, mooier sprak dan de leeraars van Israël. Als men Hem hoorde, kon men niet laten naar Hem te luisteren. Maar nog meer sprak men over de wonderen, die de Heere Jezus deed. Men vertelde elkaar, dat Hij zoo maar zieken geneest: alleen door Zijn woord. Het gerucht van Zijn wonderen verspreidde zich overal; alom wist men er van te verhalen. Daar komt Jezus uit het Zuiden van Kanaan weer naar het Noorden, waar Hij woont Te Kapernaüm hebben de menschen ook al gehoord van Jezus' wonderen. Men weet, dat Hij zoo goed kan prediken en dat hij zieken geneest. Kranken en zieken zijn bijna óveral. Juist toen Jezus op reis is naar huis, is er iemand erg ziek te Kapernaüm. 't Is de zoon van een voornaam, aanzienlijk man. Die man is een hoveling en dus dienaar van den koning. Die hoveling is nu niet in het paleis, maar thuis. Want zijn zoon is ziek, heel ziek. Wat is de vader ongerust, terwijl hij zit aan het ziekbed van zijn zoon. 't Helpt allemaal niets, wat men ook doet. Vrees, angst komt in zijn hart. O, als zijn zoon eens sterft en hij hem moet missen I De dood maakt geen onderscheid tusschen jongen en ouden, armen en rijken: allen kunnen sterven. Daar hoort de droevige vader zeggen, dat Jezus van Nazaret op weg is naar de stad. Jezus woont immers ook te Kapernaüm. Ach, was Jezus maar in de stad I Men heeft den hoveling ook verteld, dat Jezus zieken geneest en gezond maakt, 't Kan echter nog lang duren, eer Jezus komt, want Hij is niet dichtbij, maar ver af. En zijn zoon is zoo heel ziek, dat hij wel spoedig kan sterven; eer Jezus er is. Jezus kan zijn zoon ook wel van den dood redden; hem even goed genezen als andere zieken. Ach, kwam Jezus maarl Een goede gedachte komt den vader in het hart. Hij staat van het ziekbed op en zegt zijn knechts, dat zij goed op zijn zoon moeten passen. De hoveling zal op reis gaan naar Jezus. Hij durft thuis niet meer op Jezus wachten, want zijn zoon heeft erg de koorts. Hij gaat; zoo snel mogelijk reist hij. En hij heeft het geluk Jezus te vinden. Nu smeekt hij Jezus mee te gaan om zijn kind te genezen. „Tenzij gij wonderen ziet, zoo zult gij niet gelooven!" antwoordt Jezus. Dat antwoord had de arme man misschien niet verwacht want het is niet zoo heel vriendelijk, 't Lijkt wel, dat Jezus niet goed tevreden is over dezen vader. Maar deze vader gaat niet heen, want een lange reis heeft hij gemaakt om bij Jezus te komen. Zoo gaarne wil hij zijn kind behouden, en Jezus kan dat kind immers genezen. Daarom houdt hij aan en blijft hij bij Jezus. Opnieuw zegt hij: „Ach, Heere, kom toch af, eer mijn kind sterft I" Vast gelooft deze vader, dat Jezus zijn zoon genezen kan. Maar dan moet Jezus gauw meekomen, eer het kind sterft. Dan zou het te laat 172 WONDERBARE VISCHVANGST. zijn. Hij gelooft dus stellig, dat Jezus helpen kan. Dat geloof was niet verkeerd, maar goed. Want Jezus kan het wel. Jezus heeft de macht er toe, om den kranke te genezen. Deze vader heeft geen kleine, maar groote gedachten van Jezus. En toch denkt hij nog niet groot genoeg van den Heere Jezus. Hij meent, dat Jezus moet meegaan, om zijn zoon te redden van den dood. Dat is mis van den hoveling. Hij kent Jezus nog niet genoeg. Maar de Heiland beschaamt hem niet. Al gaat Hij niet met den vader mee, toch krijgt hij een goed antwoord. „Ga heen !" zegt Jezus, „uw zoon leeft!" Dat laatste woordje begrijpt de vader goed; het beteekent: „uw zoon is genezen!" Nu is zijn vreeze, zijn angst ineens weg. Want hij gelooft het woord van Jezus. Hij snelt heen, hoewel het avond is. Om gauw thuis te zijn, reist hij bij nacht, 't Is niet donker: de sterren staan aan den hemel en warm is het ook niet. Morgen kan hij al thuis zijn! Den volgenden dag, nog niet thuis, komen zijn dienstknechten hem tegemoet. O, hij merkt het al aan hun haast en aan hun blijde gezichten, dat ze hem met goed nieuws zullen verrassen. „Het kind is genezen!" roepen ze hem toe. „Wanneer is het beter met hem geworden?" vraagt hij. En hun antwoord is: „Gisteravond te zeven uur verliet hem de koorts!" 't Was juist het uur, waarop Jezus gezegd had: „uw zoon leeft!" De Heere Jezus kan dus ook genezen, zonder mee te gaan. Hij geneest uit de verte. Jezus is dus nog grooter en machtiger dan de hoveling eerst meende. Ja, 't was goed, dat hij Jezus' woord heeft geloofd. Natuurlijk omhelst hij zijn zoon, die genezen is. Al zijn huisgenooten vertelt hij, hoe 't hem bij Jezus is gegaan. De hoveling met de zijnen gelooft nu vast en zeker, dat Jezus de Christus, de Messias is. En ze zijn samen gelukkig, dat ze Hem liefhebben nu en voor altijd. WONDERBARE VISCHVANGST. KAPERNAÜM, Jezus' woonplaats, lag aan een groot meer. Aan den oever van dat meer wandelde Jezus dikwijls, 't Kon daar heel druk wezen. Vooral wanneer de menschen wisten, dat Jezus er was. Dan was er soms een groote schare, gekomen om Jezus van Nazaret te hooren. Eens was dat weer zoo: een schare drong op Hem aan om Zijn onderwijs te ontvangen. Daar zag Jezus twee scheepjes liggen aan den oever van het meer, visschersvaartuigen. De visschers waren er niet, want ze spoelden de netten. Juist kwam één dier visschers terug, die de netten had gespoeld en schoongemaakt, 't Was Simon, de zoon van Jonas, één van Jezus' discipelen. Daarom gaat de Heere Jezus WONDERBARE VISCHVANGST. 173 in dit schip, dat Simon een weinig van den oever afstoot. Nu gaat de Heere Jezus op het scheepje zitten. Zoo kon Hij de schare goed zien en kunnen de menschen Hem zien en hooren. Nederzittende leert Hij de schare uit het schip. Eindelijk laat Hij de menschen heengaan. Dan zegt Hij tot Simon, dien Hij den naam Petrus had gegeven: „Steek af naar de diepte en werp uw netten uit om te vangen." Wat zal Simon Petrus Jezus verwonderd aangezien hebben! Bemoeit de Heere Jezus zich ook met ons werk, met het visschen? Heeft Hij daar ook verstand van? Is het nu tijd om visch te vangen? Zulke vragen komen op in het hart van dezen discipel. Daarom antwoordt hij: „Meester I wij hebben den geheelen nacht over gearbeid en niets gevangen; doch op Uw woord zal ik het net uitwerpen." Petrus — zóó zullen wij dezen discipel nu maar noemen — Petrus bedoelt, dat ze den geheelen nacht al gevischt hebben, 's Nachts is het immers voor visschers de geschikte tijd om te visschen en toch is er door hen niets gevangen. Maar hij wil Jezus den Meester gehoorzaam zijn en zal dus het net uitwerpen. 't Is heel goed van Petrus, dat hij gehoorzaam is. Zóó behoort het ook. Dus vaart hij met zijn scheepje van den oever, waar het niet diep is, naar de diepte. Daar werpt hij de netten in het water. Jezus is er ook bij. En nu ontdekt Petrus al spoedig, dat er visch in het net is. Zij trekken aan het net, want het moet uit het water opgehaald en in het scheepje gebracht worden. O, wat gaat dat moeilijk; wat is dat net zwaar! Wat zitten er een visschen in, want daarvan komt het, dat het net zoo zwaar is. Ze trekken uit alle macht, want het net moet aan boord gehaald. Ach, daar scheurt het net van het geweldig trekken en van het groote gewicht der visschen. 't Net stuk; nu zwemmen de visschen er zeker gauw uit en maken, dat ze wegkomen? Neen, gelukkig niet: het net scheurt alleen van boven. Maar zij moeten hulp hebben. Daarom wenken zij de mannen van het andere scheepje, Johannes en Jakobus, die ook discipelen van Jezus zijn. Die komen dadelijk en helpen mee. Voorzichtig brengen ze met hun vieren het net aan boord en dus ook de visschen. Beide scheepjes worden met de visch geladen en ze zijn vol. Wat zijn die vier discipelen verbaasd. Zij hebben den heelen nacht vergeefs gewerkt en Jezus gebiedt hun het net in 't water te Werpen en nu is het niet vergeefsch. Neen, het net is vol; niet half vol, maar heelemaal vol van mooie, groote visschen. Ze begrijpen alle vier wel, dat dit niet een geluk is, maar dat Jezus het heeft gedaan. Zij zien er de groote macht van Jezus in. Jezus kan zieken genezen, die tot Hem komen. Hij kan ook kranken genezen uit de verte. Ja, dat wisten ze wel. Doch dat Hij ook macht heeft over de visschen, wisten ze niet. Hij gebiedt ook de visschen: dat weten ze nu. Alle vier zijn ze verbaasd, maar geen van hen meer 174 EEN MELAATSCHE GEREINIGD. dan Petrus. Hij is Jezus gehoorzaam geweest; toch heeft hij zulk een vangst niet verwacht. Hij is geheel verbaasd en beschaamd door de wonderbare vischvangst. Aan de visschen denkt hij niet meer; ook niet aan het geld, dat ze er voor kunnen krijgen. Hij ziet naar en denkt alleen aan Jezus. Daar valt hij voor Jezus' voeten neer en roept uit: „Heere, ga van mij uit; want ik ben een zondig mensch!" En gaat Jezus nu ook weg? Gelukkig niet. Petrus wil en kan Hem niet missen. Hij wil maar zeggen, dat hij niet begrijpt, hoe Jezus bij hem kan zijn en blijven. Hij is immers een zondaar en Jezus niet. Die is heilig, zonder zonde, zoo machtig! En toch die Jezus is bij hem en blijft bij hem en — gaat ook nu niet heên. Petrus en de drie anderen krijgen een antwoord van den Heere Jezus. Hij zegt: „Vreest niet; van nu aan zult gij menschen vangen." Ineens begrijpen zij, wat Hij bedoelt. Ze moeten niet langer visschen. Ze moeten altijd bij Hem zijn en dan zullen zij ook prediken. Ze zullen dan aan de menschen zeggen, dat Jezus de Verlosser, de Messias is. Vele menschen zullen op hun prediking tot Jezus gaan en Zijn discipelen worden. Zóó zullen zij menschen vangen en voor Jezus arbeiden. Dat is nog beter dan visschen. Anderen zorgen nu voor de visschen, die zij op Jezus' woord gevangen hebben. En zij verlaten hun schip en hun net en volgen Jezus, om altijd bij Hem en met Hem te zijn. Alweer zijn ze gehoorzaam en daarvan hebben ze nooit spijt gehad. Gehoorzaamheid aan Jezus maakt nooit ongelukkig; neen,* maar juist gelukkig. EEN MELAATSCHE GEREINIGD. JEZUS was nu weer vertrokken. Hij bleef vaak maar kort in een stad of een dorp. Soms ging Hij er alleen maar door op Zijn reis. Jezus rustte niet veel, maar was altijd aan het werk. Was Hij alleen met Zijn discipelen, dan leerde en onderwees Hij hen. Zij vraagden Hem dikwijls wat en dan gaf de Heere Jezus hun antwoord. Meestal was Hij evenwel niet alleen, want vele menschen kwamen om Hem te hooren. Maar zij kwamen ook voor nog iets anders. Zij brachten kranken mee, opdat Jezus die zou genezen. Ach, er waren altijd wel zieken en die wilden zoo gaarne beter worden! Ze gingen natuurlijk wel naar een dokter, maar dan werden zij soms nog niet beter. Hoorden zij nu van Jezus van Nazaret, die kranken genas, dan wilde menigeen ook naar Jezus toe om geholpen te worden. Hadden ze daar geen gelijk in ? Iedereen wil gaarne gezond worden, als hij ziek is. Nu kwam Jezus op zijn reis in een stadje en daar was ook een zieke man. Die man was zoo ziek, dat geen dokter hem kon genezen. Hij ging niet eens EEN MELAATSCHE GEREINIGD. 175 naar een dokter toe. Want hij had een vreeselijke krankheid. Een krankheid, waarvoor geen mensch raad wist. Andere zieken werden weieens weer gezond. Maar de ziekte van dezen man kon niet genezen worden: ze was ongeneeslijk. Wat ziekte was dat; hoe heette die ziekte? O, dat wist iedereen wel in het land Kanaan. Groote menschen wisten het en kinderen wisten het ook wel. Iedereen was bang voor die ziekte: ze heette melaatschheid. Er kwamen zweren op het lichaam: eerst maar één b.v. op de hand, of aan het been of aan het hoofd. Langzamerhand kwamen er al meer en meer. De zieke ging dan naar een priester. Deze moest dan eens zien, of het werkelijk melaatschheid was. Want een priester had er wel verstand van. Was het die vreeselijke ziekte, dan werd de kranke alleen opgesloten in een huisje of in een kamer. Ook zond men de zieke soms weg naar buiten, naar het veld, want hij mocht niet in zijn eigen huis, stad of dorp blijven. Men bracht hem dan wat eten, maar hij mocht niet bij andere menschen komen. Die zouden ook melaatsch kunnen worden. En dat duurde zoo lang, tot de zieke stierf. Maar hij was toch meestal niet alleen. Hij zocht andere melaatschen op; die bleven samen wonen b.v. in een spelonk van een berg, hielpen' elkaar, praatten met elkaar en wandelden samen in het veld. Kwamen er reizigers aan, dan riepen ze luid: „Melaatsch, melaatsch I" Ook riepen ze weieens: „Onrein, onrein!" Natuurlijk trokken de reizigers haastig verder, want ze waren bevreesd voor die ongelukkigen. Zulk een ongelukkige was er in het stadje, toen Jezus kwam. Hij had gehoord van den profeet, dien Ood gezonden had. Hij wist, dat die profeet Jezus van Nazaret heette en allen, die tot Hem kwamen genas. Wat ziekte de kranken ook hadden, Jezus genas ze. Hij had het hooren vertellen van menschen, die soms uit de verte even met een melaatsche praatten. Toen had hij gedacht: Die Jezus kan mij ook wel genezen of reinigen van mijn ziekte. Want Hij is zoo machtig. Ik ben erg melaatsch; mijn lichaam zit vol van die zweren; maar Jezus is de Messias en kan mij wel genezen. Het hindert Hem niets, of ik een weinig melaatsch ben, of geheel en al. Daar hoort hij, dat Jezus er aankomt. Of hij dichtbij of in de stad niet mag komen, daaraan denkt hij niet. Aan één ding denkt hij maar, namelijk dat hij bij Jezus moet zijn. Snel ziet hij rond, wie Jezus is en ja, hij ontdekt Hem. En dan gaat hij regelrecht naar Hem toe en valt voor Hem op zijn aangezicht. Zoo toont hij den grooten eerbied, dien Hij voor den Heere Jezus heeft. Nu strekt hij smeekend zijn handen tot Jezus omhoog en zegt: „Zoo Gij wilt, Gij kunt mij reinigen!" Verschrikt wijken de menschen terug voor dezen vreeselijk melaatsche. Maar Jezus schrikt niet. Hij ziet de handen van den ongelukkige smeekend tot Hem opgeheven; Hij ziet die roode oogen, vol vertrouwen op Hem gericht en Hij hoort de bede van dien man, waaruit zijn geloof In 176 GENEZING VAN EEN GERAAKTE. de macht van Jezus gehoord wordt. Nooit nog is er iemand vergeefs tot Jezus gekomen; nooit nog heeft Hij iemand weggezonden, die om hulp tot Hem kwam. Neen, Jezus schrikt voor dezen melaatsche niet; Hij wijkt niet van hem, maar Zijn hand uitstrekkende, raakt Hij hem aan. Dan zegt Hij: „Ik wil, word gereinigd!" Terstond gaat de melaatschheid van hem en de kranke is gezond. Of de man Jezus ook gedankt heeft? Dat doet hij allereerst En nu gebiedt Jezus hem, dat hij het niemand zou zeggen. Niet omdat dit verkeerd is, maar hij moet wat anders doen. „Vertoon u zelf den priester!" zegt Jezus „en breng dan een offer voor uw reiniging". In den tempel natuurlijk. Zóó kwam de priester te weten, dat Jezus ook een melaatsche kon genezen en hoorden ook de priesters in den tempel van de macht van Jezus. De melaatsche, nu genezen, kan op die wijze getuigen, dat Jezus de Messias is. Zóó moet ook de melaatsche voor Jezus werken, opdat de priesters van de Joden ook Jezus leeren liefhebben en gelukkig worden. GENEZING VAN EEN GERAAKTE. DE Heere Jezus keert van zijn rondreis terug naar Kapernaüm. Maar Hij mag niet lang uitrusten, 't Werd gehoord, dat Hij in huis was. Een groote schare stroomde naar zijn huis. Allen konden er niet eens in. In huis waren alle plaatsen bezet en ook bij de deur staan de menschen. Konden ze Hem niet zien, als ze Hem dan maar mochten hooren. 't Waren evenwel allemaal geen hoorders, die Jezus wilden hooren om van Hem te leeren. Ze waren gekomen van alle kanten, ook uit Jeruzalem, waar de tempel des Heeren stond. Er waren ook rabbi's der Joden bij, leeraars, die zelf het volk moesten onderwijzen. En die waren gekomen om te hooren, of Jezus den menschen wel goed leerde; om te hooren, of Hij misschien ook iets zei, dat verkeerd was. Ze waren dus gekomen, niet omdat ze reeds geloofden in Jezus; neen, dat leek er niet op. Gelukkig waren er ook velen, die waarlijk kwamen om Jezus' woord te hooren. En Hij sprak tot allen het woord en — er werd geluisterd. Opeens houdt Jezus op van spreken en de menschen van hooren. Allen zien naar boven: er zijn mannen op het dak, die een gat er in hebben gemaakt, waardoor ze een bed laten zakken. Dat bed laten ze zakken aan de koorden, die ze aan de hoeken hebben vastgemaakt Op dat bed ligt een ongelukkige man, die vlak vóór Jezus' voeten komt te liggen. Wie is die man? 't Is een geraakte, een lamme, die niet loopen kan. Vier mannen dragen hem, misschien wel familie of vrienden. Ze GENEZING VAN EEN GERAAKTE. 177 brengen hem tot Jezus. Maar, helaas 1 ze kunnen niet bij Jezus komen om de volte. Ze geven het echter niet op; neen, ze gaan niet naar huis. Ze denken eens na en nu gaan ze bij een trap op boven naar het dak. Dat kan, want het dak is plat. Nu maken ze een opening in het dak en laten hun lammen vriend neer. Daar, vóór de voeten van Jezus, is de arme man op een goede, de rechte plaats. En de Heiland weet wel, wat die man gaarne wil. Genezen worden, nietwaar? Ja, maar toch eerst nog wat anders. De arme man weet, dat hij zooveel kwaad, zooveel zonde heeft gedaan. Daarover heeft hij van harte berouw: het spijt hem zoo, dat hij tegen den Heere zoo veel heeft gezondigd. Vergeving van die zonde wil hij liefst allereerst hebben. Dèt weet de Heiland, die zoo barmhartig is. Daarom zegt hij tot den ongelukkige, die smeekend Jezus aankijkt: „Wees welgemoed; uw zonden zijn u vergeven!" Nu zucht de lamme man niet meer, maar voelt zich gelukkig en dankbaar. Niet vergeefs heeft men hem tot Jezus gebracht. Ja, Jezus neemt een zondaar aan, die berouw heeft De lamme man is dus blij. Maar de leeraars der Joden, die hooren, dat Jezus hem de zonden vergeeft, zijn niet blij. Ze durven het niet zeggen, maar denken: „Die Jezus lastert God, want God kan alleen de zonden vergeven." Ze denken dus al heel slecht van Jezus. Ze houden Hem voor een groot zondaar, die zoo hoogmoedig is, dat Hij dezen man zijn zonden vergeeft En Jezus weet het, want Hij is immers Gods Zoon. Hij zegt het dien Joodschen leeraars, dat Hij hun gedachten ook kent. Zoo kunnen zij ook weten, dat Jezus niet een groot zondaar is, die God lastert Want Hij wil gaarne, dat die leeraars, die Hem niet liefhebben, ook gelooven, dat Hij de Messias is. Daarom spreekt de liefdevolle Jezus nu: „Ik zeg u, sta op, neem uw bed op en ga heen naar uw huis!" Natuurlijk spreekt Hij tot den man, die geraakt, die lam is en niet kan staan of gaan. En daar gebeurt iets, dat geen mensch kan begrijpen. De lamme man staat op van zijn bed voor aller oogen. Hij voelde, dat hij genezen is. De kracht om op te staan en te gaan krijgt hij van niemand anders dan Jezus. Of hij Jezus ook gedankt heeft? Ja, dat spreekt vanzelf. Dan neemt hij zijn bed op, waarop hij altijd heeft gelegen als een ongelukkige stumperd. Nu draagt het bed hem niet, maar hij neemt het en gaat naar huis. En hij prijst, looft en verheerlijkt God, die den Messias heeft gezonden. Zijn vier dragers gaan natuurlijk met hem mee en zijn wat blij, dat ze hem tot Jezus gebracht hebben, 't Is geen vergeefsche moeite geweest! Wat zeggen de menschen van dit groote wonder, dat ze hebben gezien? Ze zeggen: „We hebben heden ongelooflijke dingen gezien!" Nu, dèt is waar, volkomen waar. Ook zijn ze zeer verbaasd. Dèt is te begrijpen. Doch ze verheerlijken God en dat is ook goed. Dèt wil Vertelboek 12 178 DE HOOFDMAN TE KAPERNAÜM. de Heere Jezus ook. Misschien zijn er weer geweest, ook van die leeraars der Joden, die nu gelooven, dat Jezus waarlijk hun Messias is. Dat zal Jezus tot blijdschap zijn geweest en henzelf gelukkig hebben gemaakt. DE HOOFDMAN TE KAPERNAÜM. DE Heiland deed met Zijn discipelen opnieuw een reis door het land. Hij bleef meestal niet lang op dezelfde plaats. Nu was Hij hier en dan weer daar. Nu eens predikte Hij in een synagoge of kerk der Joden, dan weer op straat, waar de schare zich rond hem verzamelde. En waar Hij ook kwam, steeds weer werden zieken tot Hem gebracht. Hij genas allen zonder onderscheid: rijken en armen, ouden en jongen. Altijd was Hij met medelijden vervuld. Hij genas de lammen en reinigde de melaatschen. Eindelijk keerde Hij terug naar Zijn stad Kapernaüm. Maar Jezus was nog niet in de stad, of er was alweer iemand, die Hem noodig had. In de stad woonde een hoofdman, die baas was over krijgsknechten of soldaten. Die hoofdman had een knecht, van wien hij veel hield. Die knecht was krank en leed hevige pijnen. Doodziek was hij, zoodat hij op sterven lag. Men wist geen raad. Daar hoorde de hoofdman van Jezus, die op weg was naar de stad. Nu wilde hij Jezus vragen, of deze zijn knecht gezond wilde maken. Maar die hoofdman was geen Jood: hij behoorde tot een ander volk. Toch was deze hoofdman geen heiden, die een afgod diende. O, neen 1 Hij kwam altijd in de synagoge, hoorde er lezen uit de Heilige Schriften en diende den God van Israël. Ja, hij geloofde, dat Jezus van Nazaret de Messias was. Vroeger had hij voor de Joden een synagoge laten bouwen, want hij was rijk. Wat had die man de Joden lief, want hij wist, dat zij het volk des Heeren waren. De Joden hadden hem ook hartelijk lief, want hij was zoo vroom en zoo nederig. Al was hij rijk en al was hij een hoofdman, toch was hij niet hoogmoedig. Ge begrijpt wel, dat iedereen van dien hoofdman hield. Nu was die man erg bedroefd, daar hij vreesde, dat zijn goede knecht zou sterven. Men sprak over Jezus, dat die zijn knecht wel kon genezen. Maar de hoofdman durfde niet zelf naar Jezus te gaan, zoo nederig was hij. Hij dacht: Jezus, de Messias, is zoo groot en machtig — een profeet door God gezonden en ik ben maar een hoofdman en behoor niet eens tot het volk van God. Neen, ik ben niet waard tof Jezus te komen. Dèt kan niet I Toen zeiden de ouderlingen der Joden tot den hoofdman, dat zij Jezus wel zouden vragen voor hem. En ze deden het ook. Ze kwamen tot den Heere Jezus en vraagden Hem, of Hij den knecht van den hoofdman OPWEKKING VAN DEN JONGELING TE NAIN. 179 wilde genezen. Ze zeiden: „Hij is het waardig, dat Gij het doet, want hij heeft ons volk lief en heeft ons de synagoge gebouwd." Wat waren die Joden blij, toen ze Jezus' antwoord hoorden: Dit: „Ik zal komen en hem genezen." Jezus ging dadelijk mee. Zeker werd dit den hoofdman al bekendgemaakt door een, die gauw terugkeerde om het blijde nieuws aan hem te vertellen. Maar nu wachtte de hoofdman niet, tot Jezus in zijn huis kwam. Neen, toen Jezus niet verre van zijn huis was, zond de hoofdman nog eenige vrienden tot Jezus van Nazaret. En die brachten deze boodschap van den hoofdman over: „Heere, neem de moeite niet; want ik ben niet waardig, dat Gij onder mijn dak zoudt inkomen. Daarom heb ik mijzelf niet waardig geacht, om tot U te komen; maar zeg het met een woord en mijn knecht zal genezen worden." De hoofdman was dus zoo nederig, dat hij Jezus te heilig en te groot achtte om bij hem in huis te komen. En hij geloofde, dat Jezus zoo machtig was, dat het niet eens noodig was. Zooals zijn soldaten kwamen, als hij ze riep en heengingen, als hij maar een woord zei; zooals zijn knechts dadelijk deden, wat hij hun gebood, zóó kon Jezus met de ziekte doen. Als Jezus maar een enkel woord zei, dan moest de ziekte wijken; dan zou de knecht gezond zijn. Zóó machtig was Jezus, dacht de hoofdman en dèt moesten de vrienden, die hij zond, ook tot Jezus zeggen. Had de hoofdman het mis? Neen, hij had het niet mis. Jezus had een welgevallen in dezen hoofdman. Nog meer: Hij verwonderde zich over hem. Zulk een geloof in en vertrouwen op Hem had Jezus nog niet aangetroffen, zelfs bij geen van Zijn discipelen. Hij verblijdde er zich over, dat er ook menschen waren, die eigenlijk tot de heidenen behporden, in Hem geloofden. Ja, want de Messias was gekomen om de Joden zalig te maken, maar ook de heidenen. En ging Jezus nu toch in 't huis van den hoofdman? Neen, 't was immers niet noodig. Hij zeide tot de vrienden van den hoofdman: „Ga heen!" en zeg den hoofdman: „U geschiede, gelijk gij geloofd hebt!" Jezus kwam dus niet in zijn huis en genas toch den knecht door Zijn woord. Want toen de vrienden van den hoofdman dit antwoord van Jezus brachten, vonden zij den kranken knecht gezond. De hoofdman was niet beschaamd geworden: hij had gelijk, dat hij zoo groot geloof in Jezus had. OPWEKKING VAN DEN JONGELING TE NAIN. DEN volgenden dag had Jezus Kapernaüm alweer verlaten. Hij richtte nu zijn schreden naar de stad Naïn. Maar alleen was Hij niet. Velen van zijn discipelen gingen met Hem. Dan volgde nog een groote schare, die Zijn onderwijs wilde hooren. Er zullen er ook 180 OPWEKKING VAN DEN JONGELING TE NAIN. velen geweest zijn, die hem volgden om iets anders. Misschien wel om de wonderen, die Hij deed, te zien. Als ze zulk een wonder bijwoonden en met eigen oogen zagen, dan konden die nieuwsgierigen later ook wat vertellen. Die nieuwsgierigen volgden niet, omdat zij Jezus liefhadden en in Hem geloofden, maar om wat wonders te zien en wat nieuws te kunnen vertellen. Dat was niet goed van die menschen en toch verbood Jezus hun niet met Hem te gaan. Want ook deze menschen moesten leeren Hem lief te hebben. Als Jezus dicht bij de stad kwam, ziedaar, een doode werd uitgedragen. Een begrafenisstoet kwam Jezus tegemoet. Zulk een begrafenis heeft immers dikwijls plaats. Overal sterven menschen: in dorpen en in steden. De doode moet dan naar het graf gebracht worden. Nu, dat was te Naïn het geval, juist toen Jezus er aan kwam. Een begrafenis is een plechtig en ernstig, een droevig en treurig werk. Maar dezen keer vooral was het een heel droeve plechtigheid. Er was namelijk niet een oude man of vrouw gestorven, maar een jonge man, een jongeling, 't Was dus een, die nog lang had kunnen leven. En dan kwam er nog bij, dat hij een eenige zoon was. Zijn moeder had geen andere kinderen, geen zoons en geen dochters. Die arme vrouw verloor in dien zoon dus alles, wat zij bezat op aarde. Want een man had zij ook niet meer: die was ook gestorven. Zij was weduwe en nu had zij niets op de wereld. Ze was door den dood van haar zoon heelemaal alleen. Nu bezat zij geen gezelschap meer; nu kon zij met niemand in huis praten; nu was het eenzaam in huis. Zij had niet een, dien ze zoo lief kon hebben als haar zoon. Hij kon nu niet meer voor haar zorgen en haar oppassen, als zij ziek werd. 't Was dus wel een droevig geval, dat sterven van dien jongeling en zijn begrafenis. De menschen in de stad hadden innig medelijden met de vrouw. Zij beklaagden de weduwe. Zij zochten haar op en spraken goede woorden tot haar om ze te troosten. Dat was goed van die menschen, want zóó hoort het. Maar ze konden de arme moeder niet helpen, al deden ze, wat ze konden, Ja, nog iets deden ze: een groote schare uit de stad ging mee om dien doode te begraven. Daar komt Jezus aan met Zijn discipelen en de schare. Blijft Hij eerbiedig staan met allen om de begrafenisstoet voorbij te laten gaan? Dat doen wij menschen wel en dat is goed. Als wij zulk een begrafenis zien, worden wij stil en eerbiedig. Maar de Heere Jezus, die ook ernstig en eerbiedig is, doet nog wat anders. Hij wordt in Zijn hart met ontferming bewogen. Hij heeft innig medelijden met die arme moeder. Hij weet het wel, dat zij weduwe is en haar zoon, haar eenige, die ze zoo lief heeft, naar het graf brengt. Hij ziet haar weenen, schreien van groote droefheid. Hij is zoo vriendelijk, zoo goed, zoo barmhartig. Hij gaat naar de treurende moeder en spreekt haar toe. Zachtjes zegt Hij: „Ween niet!" Mocht zij dan niet schreien? Ja, dat bedoelde DE STORM OP ZEE GESTILD. 181 Jezus niet. Hij bedoelde: Ik zal maken, dat gij niet meer zult weenen. Natuurlijk heeft de droevige vrouw weieens van Jezus gehoord. Of zij Hem al eerder heeft gezien, wij weten het niet. Maar, zooals Hij haar aanziet met Zijn vriendelijke oogen, zóó had niemand haar aangezien. Zooals Hij haar toespreekt — met twee woordjes — zóó had geen mensch haar toegesproken in haar droefheid. Nu is zij zóó bedroefd niet meer. Doch Jezus zal meer doen: blij zal Hij haar maken. Jezus gaat naar de baar toe, waarop de doode ligt. Hij raakt de baar aan en zegt met een heldere, duidelijke stem, dat de menschen het kunnen hooren: „Jongeling, Ik zeg u, sta op!" Hoort ge? Jezus zegt: Jk zeg u W Dat beteekent: De Messias zegt het; de Zoon Gods zegt het! De jongeling, die daar dood neerligt, moet opstaan. Dat wil zeggen: Hij moet weer levend worden. Hij moet de oogen weer opendoen en niet langer blijven liggen. Maar hoort de jongeling het wel ? Ja, want Jezus maakt hem levend. Jezus is machtiger dan de dood: Hij gebiedt de ziekte en de zieke is gezond. Hij gebiedt den dood en de doode wordt levend. Dus opent de jongeling de oogen, en gaat overeind zitten. Ook begint hij te spreken. Nu geeft Jezus hem aan de moeder terug. En die moeder is zoo blij en omhelst haar zoon. Natuurlijk dankt zij den Heere Jezus. De menschen worden haast bevreesd, maar, neen, ze blijven niet bevreesd. Zij prijzen en verheerlijken God en zeggen: „Een groot profeet is onder ons opgestaan, en God heeft Zijn volk bezocht." De jongeling gaat van de baar af en gaat met zijn lieve moeder naar huis. Wat zullen ze Jezus liefgehad hebben! En wat zullen de menschen te Naïn het druk met elkaar hebben gehad over: de opwekking van den jongeling! DE STORM OP ZEE GESTILD. KAPERNAÜM, waar Jezus woonde, lag aan een meer. Dat meer was heel groot; zoo groot, dat de menschen het ook wel „de zee" noemden. Op zekeren dag ging de Heere Jezus in een schip. Zijn discipelen gingen er ook in. Het hoorde zeker een van hen toe en was dus een visschersscheepje. Jezus verzocht hun nu om over te varen naar de andere zijde der zee. Daar aan den anderen kant lag ook land; daar lagen ook steden en dorpen; daar woonden ook menschen. Die menschen vergat Jezus niet. O, neen, Hij wilde hen ook bezoeken. Ook hun zou Hij prediken. Ook zij moesten weten, dat de Messias was gekomen; dat Jezus de Messias was. Die menschen aan de overzijde van de zee moesten ook in Jezus gelooven en Hem liefhebben. Maar dan moesten zij Hem eerst zien en hooren. Zij moesten Hem kennen 182 DE STORM OP ZEE GESTILD. en daarom reisde Hij nu naar dat land met het scheepje. Nu kon Jezus ook eens rusten. Altijd had Hij het druk: reizen, spreken, genezen van den morgen tot den avond. Eiken dag, elke week, altijd weer opnieuw. Ja, de Heere Jezus was vaak moe en toch had Hij soms geen tijd om te rusten. In het scheepje, op zee, rustte Hij uit. Hij behoefde nu de menschen niet te leeren en ze kwamen ook met geen kranken tot Hem. 't Scheepje danste op de baren en ging op en neer. 't Was net een wieg, die heen en weer schommelt. Jezus werd er slaperig van en al spoedig viel Hij in slaap. Niemand stoorde of hinderde Hem in zijn slaap. Wij menschen moeten werken, rusten en slapen. Zóó ging het Jezus ook, want Hij was ook een mensch geworden. Zonde deed Hij niet, maar anders leek Hij op alle menschen; was Hij in alles ons menschen gelijk. De discipelen waren zeker ook blij, dat Hij nu eens wat kon rusten en slapen. Opeens is de hemel niet helder meer: er komen wolken aan de lucht Die wolken drijven niet langzaam, maar vliegen door het luchtruim. Er komt wind, veel wind. De baren worden groot, al grooter. De golven rollen geweldig. De zee schuimt en bruist, alsof ze erg boos, ja woedend is. Er staan bergen om de zee en tusschen die bergen door ploft de wind op het water en brengt het in beweging, in hevige beweging. De zee is in beroering en het water klotst, en golft, en schuimt De hooge golven tillen het scheepje op; dan weer zit het in de laagte tusschen de golven in. 't Wordt heen en weer geworpen en geslingerd. Soms slaan de golven er over en — er in, zoodat er veel water inkomt, 't Is storm; 't Is stormweer! De discipelen waren visschers en niet bang op zee. Nu echter is het zulk een stormweer, dat zij waarlijk bang zijn. Ze zijn in nood. Hun scheepje kan omslaan en allen moeten verdrinken. Ze zijn doodsbenauwd. En Jezus slaapt maar rustig voort te midden van het rumoer van wind en water, In hun angst gaan ze tot Jezus en wekken Hem. Zij roepen luide: „Meester, Meester! wij vergaan!" Ze bedoelen, dat ze zoo dadelijk verongelukken en omkomen in zee. De Heere Jezus wordt aanstonds wakker en ziet zijn bange discipelen. Is Hij ook bang, ook benauwd, dat ze allen zullen verdrinken? Neen! en nogeens neen! Jezus is niet bevreesd. Kalm, bedaard staat Hij op en kijkt naar de woedende golven, die op het scheepje aanrollen om het te vernielen. Maar de wind stort zich heftig op het water en doet het water koken, schuimen en bruisen. Toen bestraft Jezus de wind. De stormwind bestraft Hij. Die was de oorzaak, dat de zee in beroering was en het scheepje in gevaar verkeerde. Maar de storm hoort Jezus toch niet, is 't wel? Zeker, de storm ging liggen en hield op. Tot de zee spreekt Hij: „Zwijg; wees stil!" Ook de zee hoort Zijn stem, die haar gebiedt. En 'de zee houdt ook op en wordt kalm. En er is stilte op Zijn bevel. Jezus' discipelen zien Hem daar staan in het achterschip en hooren, OPWEKKING VAN JAIRUS' DOCHTERTJE. 183 hoe Hij de wind bestraft en de zee gebiedt. Ook aanschouwen zij", dat wind en zee Hem gehoorzaam zijn. Ze zijn geheel verbaasd. Doch nu keert Jezus zich ook tot hen en bestraft Zijn discipelen door twee vragen vriendelijk en zacht. Hij vraagt hun: „Wat zijt gij zoo vreesachtig? Hebt gij geen geloof?' De Heere Jezus bedoelt, dat zij, nu Hij in het scheepje is, niet mochten vreezen. Als Hij in 't scheepje is, kunnen zij niet omkomen. Zij antwoorden niets, maar zeggen tot elkaar: „Wie is toch deze, dat de wind en de zee Hem gehoorzaam zijn?' Ze weten wel, dat Jezus allerlei zieken kan genezen, ja een doode opwekken, maar ze hebben er niet aangedacht, dat zee en wind Zijn wil moeten doen, evengoed als ziekte en dood. Ze kenden Jezus dus nog niet goed. Nu kennen ze Hem al beter. Ze hebben opnieuw Zijn groote macht gezien. Hun geloof is grooter geworden in Hem en hun vertrouwen op Hem. Ze zullen Hem later nog beter leeren kennen; nog beter begrijpen, wie Jezus is, namelijk de Zone Gods, die slechts spreekt en het is er; die gebiedt en het staat er. OPWEKKING VAN JAIRUS' DOCHTERTJE. BEHOUDEN kwam het scheepje na den storm, dien Jezus gestild had, over de zee. Nadat Hij daar eenige dagen verkeerd had, keerde het scheepje terug. Nu was de overtocht voorspoedig, want er kwam niet weer een storm. Door een groote schare werd Jezus alweer opgewacht. Maar er kwam ook een, die Jezus noodig had. Misschien had hij even gewacht op het scheepje, dat kwam overvaren, 't Was een man, een overste van een synagoge. Zoodra hij bij Jezus kwam, viel hij aan Zijn voeten neer en smeekte, of Jezus in zijn huis wilde komen. Ook vertelde hij, waarom Jezus bij hem aan huis moest komen. Ach, die man — hij heette Jaïrus — had een dochtertje en dat kind was ziek, doodziek. Het kind lag op sterven. „Kom!" zegt hij tot Jezus, „leg de handen op haar en zij zal leven!" Hij wil dus, dat de Heere Jezus dadelijk meegaat, in zijn huis komt, zijn ziek meisje de handen oplegt ter genezing en — ze zal niet sterven, maar leven. Dat gelooft de man en daarom is hij naar Jezus gegaan. Dat is immers goed van Jaïrus. En wil Jezus wel meekomen ? Zeker, als er zóó iemand tot Hem komt om Zijn hulp te vragen, dan weigert Hij nooit; dan komt Hij mee. Jezus gaat met Jaïrus mee. Maar men komt niet snel vooruit; men kan niet hard loopen. Want het is allemaal menschen en die willen mee. De een dringt den ander; de een stoot tegen den ander. Er- zijn zooveel menschen, dat ze elkaar hinderen bij het voortgaan. Ach, wat spijt dat Jaïrus 1 't Gaat zoo langzaam en hij wil snel vooruit. Want 184 OPWEKKING VAN JAIRUS' DOCHTERTJE. zijn dochtertje is immers doodziek en kan wel sterven, als het zoo lang duurt De arme vader; wat zit hij in angst! Hij denkt ook aan zijn vrouw, de moeder van het zieke kind. Hoe angstig zal die moeder zijn! Ze weet, dat Jaïrus naar Jezus is gegaan. En nu blijft hij maar weg en komt niet met Jezus terug. Het kind, haar lief dochtertje, wordt al zieker en kan wel sterven, eer Jaïrus terugkomt! Ze weet niet, waarom haar man niet komt Wat zitten die arme vader en moeder in grooten angst! Jaïrus kan er niets aan doen, dat het niet vlugger gaat Hij ziet rond en ach, daar komen er eenige mannen tot hem, die van zijn huis komen. Ze brengen hem geen blijde tijding. Ze zeggen tot hem: „Uw dochtertje is gestorven; val den Meester maar niet moeilijk." Ze bedoelen, dat het nu niets meer geeft, dat Jezus komt, want zijn kind is al overleden. Zij is dood; 't is te laat! Wat kijkt Jaïrus treurig; wat is de man droevig! Te laat! Zóó denkt Jaïrus nu ook. Zóó denken die mannen ook, die hem het bericht brengen van het sterven van zijn dochtertje. Nu heeft Jaïrus geen kind meer, want het meisje is zijn eenig kind. Maar er is Een die niet denkt, dat het te laat is. 't Is Jezus. Hij hoort, wat die mannen tot Jaïrus zeggen. En dadelijk troost hij den armen man, die nu geen hoop meer heeft. Jezus zegt tot hem: „Vrees niet; geloof alleen en zij zal behouden worden." Jaïrus weet niet goed, wat de Heere Jezus bedoelt. Maar hij ziet, dat Jezus toch met hem meegaat Ze naderen zijn huis; ze zijn er al. Wat zal er nu gebeuren? Niemand weet het dan Jezus alleen. De schare wil ook wel graag mee in het huis, maar Jezus laat het hun niet toe. Drie mogen mee binnengaan. Drie van zijn discipelen: Petrus, Johannes en Jakobus. Wat was er een leven en drukte in het huis van Jaïrus! Er werd gezongen: 't waren klaagzangen. Er werd luide geweend en gehuild. Wie waren het, die dit deden? 't Waren mannen, die in elk huis, waar een gestorvene was, zóó deden, 't Waren rouwklagers. De Joden hadden de gewoonte, als er een doode was, zulke klagers in huis te nemen. Zóó doen wij hier niet, nietwaar? Bij de Joden was het nu eenmaal zoo de gewoonte. Jezus wist dit ook wel. Hij zegt tot die klagers: Wat maakt gij beroerte en wat weent gij? Het kind is niet gestorven, maar het slaapt" Nu lachen die rouwklagers Jezus uit want zij weten, dat het meisje wèl dood is. Jezus bedoelt, dat zij niet behoeven te huilen en te klagen. Hij zal het meisje levend maken; en dat kan Hij even gemakkelijk doen, als wij menschen een die slaapt, weer wakker maken Die klagers hebben geen eerbied voor Jezus en denken, dat Hij er niets van weet. Zij weten het beter dan Jezus, meenen zij. Daarom stuurt Jezus allen weg: ze moeten het huis uit. Nu gaat Hij met de ouders en Zijn drie discipelen naar het vertrek, waar het doode meisje ligt Hij vat haar bij de hand en zegt: „Dochtertje, Ik zeg u, sta op! Terstond komt er leven in het doode kind; ze staat op en wandelt JEZUS SPIJZIGT VIJF DUIZEND MENSCHEN. 185 Geen wonder is het, dat ze allen verbaasd, zeer verbaasd zijn. 't Kind leeft en is gezond. Nu begrijpt Jaïrus eerst de woorden, die Jezus op den weg tot hem heeft gesproken. Wat zullen die vader en moeder Jezus gedankt hebben, gedankt op hun knieën. Nu, dat mocht wel, maar Jezus gebiedt hun, dat ze het niemand vertellen. Ook zegt Hij, dat ze nu maar gauw voor hun kind moeten zorgen. Het meisje heeft honger en zij moeten haar te eten geven. Hoe vol liefde is Jezus, nietwaar? JEZUS SPIJZIGT VIJF DUIZEND MENSCHEN. JEZUS had uit Zijn discipelen er twaalf gekozen, die altijd met Hem zouden zijn. Die twaalf heetten de apostelen. De Heiland had hen uitgezonden om ook te prediken en ook de kranken te genezen. De macht om zieken gezond te maken, gaf Jezus aan hen. Toen dit twaalftal van hun reis terugkeerde, hadden zij Hem, hun meester, veel te vertellen. Maar dat konden zij niet doen, want de menschen liepen maar af en aan, zoodat zij zelfs geen tijd hadden om te eten. Daarom gingen zij in een scheepje en voeren naar een stille, woeste plaats, waar ze een weinig konden rusten, eten en Jezus vertellen van hun reis door de steden en dorpen. Nog niet eens heel lang waren ze in die woeste streek, of daar kwam alweer een stroom van menschen aan. Ze hadden het scheepje zien wegvaren en volgden te voet om de zee heen. En ze vonden Jezus met de zijnen. En was Jezus nu niet boos, dat zij Hem ook hier stoorden ? Boos ? Weineen, Hij was nooit boos, als er menschen tot Hem kwamen; al kwamen er nog meer telkens, dan was Hij steeds gereed. Ook nu ontving Hij de schare vriendelijk en sprak schoone, liefelijke woorden, waarnaar allen gaarne luisterden. Nog meer. Zij hadden zelfs zieken meegebracht naar deze streek en brachten ze tot Hem. En in hun verwachting werden ze niet teleurgesteld: de zieken werden door Hem genezen. Zóó was Hij met innerlijke ontferming bewogen over al die menschen. Ze waren als schapen, die geen herder hadden om ze te verzorgen en op te passen. Jezus is de goede Herder; en Hij wilde daarom zorgen voor al deze menschen en ze gelukkig maken voor altijd. Ondertusschen daalde de zon in het Westen al lager en lager, 't Was laat op den middag. Jezus' discipelen meenden, dat Jezus er niet aan dacht, dat het later werd. Zi} meenden, dat het tijd werd voor de schare om deze woeste streek te verlaten. Ze konden dan in de dorpen, die ze bereiken konden, eten koopen en 's nachts onderdak vinden. Ze zeiden daarom tot Jezus: „Laat nu de menschen gaan naar de omliggende dorpen om spijze te koopen". Tot hun verbazing antwoordde Jezus: 186 JEZUS SPIJZIGT VIJF DUIZEND MENSCHEN. ,,'t Is niet noodig, dat ze heengaan; geeft gij hun te eten!" Verbaasd zeiden zij Hem: „Al kochten wij voor veel geld brood, dan kon ieder nog maar een weinig spijze krijgen!" Nu, dat was waar. Jezus wilde slechts hooren, of zij er ook raad op wisten al die menschen eten te geven. Toen vraagde Hij hun: „Wat hebt gij?" De broeder van Petrus zei: „Hier is een jongsken, die vijf brooden heeft en twee vischjes!" En hij zei er nog even bij: „Maar wat beteekent dat voor zooveel menschen I" Zij, de discipelen, konden dus al die menschen geen eten geven. Welnu, dan zal de liefdevolle Heiland het zelf doen. „Laat de menschen maar zitten gaan, ordelijk: vijftig bij elkaar of honderd !" zei Jezus tot Zijn discipelen. Dezen verzochten de schare op den grond te gaan zitten, 't Kon best, want er groeide veel gras in die streek. Daar zaten de menschen ordelijk en netjes bij elkaar op 't gras. Ze wachtten al, wat er nu zou gebeuren. Jezus nam nu de vijf brooden, die het jongske droeg en de twee vischjes. Hij zag op naar den hemel, zegende het eten en begon nu het brood te breken. De discipelen legden de brokken en stukken in korven en deelden ze rond aan de menschen om te eten. Korven vol haalden ze bij Jezus weg. En Jezus brak de brooden. Die raakten niet op. Ze vermeerderden onder het breken voortdurend. Hoe kon dat? Dat weten wij niet, hoe Jezus het deed. Maar Hij deed het door Zijn macht. Met de vischjes ging het eveneens. Ieder at brood en visch zoo lang, tot hij genoeg had. Zij aten, tot zij verzadigd waren. Toen was alles juist op? O, neen! De Heiland had zoo mild, zoo overvloedig gegeven, dat er nog heel wat overbleef. Wat er overbleef, lieten ze zeker maar liggen, nietwaar? 't Was goed voor de vogeltjes, die het zeker wel mochten opeten! Neen, dat niet! De vogeltjes konden de kruimeltjes wel hebben: dat mocht wel. Maar het brood en de visch was heerlijk voedsel voor de menschen. Dat mochten de discipelen niet laten liggen. Zóó verachtelijk wilde Jezus niet, dat ze met het kostelijke eten handelden. „Verzamelt nu de overgeschoten brokken", zei Jezus tot hen. Toen zij zulks hadden gedaan, waren er precies twaalf korven. „Er mocht niets verloren gaan!" zei de Heiland. Wat moesten zij nu met die brokken? Wel, daar konden ze eerst zelf nogeens van eten en dan de rest geven aan arme menschen. Die zouden er heel blij mee zijn! Wat zeiden nu de menschen, die gegeten hadden? 't Waren er vijf duizend mannen, en dan nog vrouwen en kinderen ! Ze zeiden: „Jezus is waarlijk de Profeet, die in de wereld komen zou." Ze bedoelden: de Messias. En nu dachten ze er al over Hem maar koning te maken. Maar dat wist Jezus wel en dèt wilde Hij niet. Daarom liet Hij de schare van zich gaan en ging spoedig en stil weg. Hij ging naar een berg, alleen, om te bidden. De discipelen zochten hun scheepje ook weer op, om daarmee ook nog te vertrekken. JEZUS WANDELT OP DE ZEE. 187 JEZUS WANDELT OP DE ZEE. DE Heiland was alleen naar een stil plaatsje gegaan om te bidden. Hij had het zeker niet aan Zijn discipelen gezegd. Dan waren ze immers meegegaan. Dan zou de schare Hem ook gevolgd zijn om Hem koning te maken. Dat moest niet. De discipelen hadden hun scheepje opgezocht. Maar zij voeren niet weg: ze wachtten op hun Meester. Ze dachten, dat Hij nog wel zou komen. Maar Hij kwam niet en het was al duister. Nu begonnen ze te denken, dat Hij wel te voet om het meer heen naar Zijn huis zou reizen. Daarom besloten ze eindelijk maar zonder Hem weg te varen. Zóó gebeurde het dan ook. En het ging eerst heel goed. Toen ze al een heel eind hadden gevaren, begon de wind aan te wakkeren. De wind stak op: het begon harder te waaien. Gelukkig was het wel geen storm, maar toch een harde wind. Dan kon het scheepje zeker ook harder zeilen, door den wind voortgejaagd! Ja, dat kon, als ze vóór den wind hadden. Maar dat was het geval niet, helaas 1 Ze hadden niet vóór, maar in den wind. 't Ging tegen den wind in: ze hadden tegenwind. Zóó kwam het, dat ze den geheelen nacht op zee omdobberden. Met groote moeite kwam het scheepje een weinig vooruit. Van slapen kwam niets: ze hadden het druk met het zeil en met het roer. Allemaal of om de beurt moesten de discipelen aan het werk, om het scheepje vooruit te krijgen. Er was geen gevaar, dat ze zouden omkomen of verdrinken. Maar het was toch onaangenaam den heelen nacht op zee te zijn en met den harden tegenwind te kampen. 't Was niet duister meer: ten minste niet den geheelen nacht. Het maantje was zeker opgekomen, of de sterren stonden aan den hemel te schitteren en te flonkeren. Eindelijk kwam de morgen. Niet de lichte morgen, als de zon opkomt. Neen, het begin van den morgen, zoodat de sterretjes verbleeken en het in het Oosten al lichter begint te worden. De Joden noemden dat de vierde nachtwake: de morgen En nog waaide het maar steeds hard: de wind ging maar niet liggen, 't Wou maar niet wat stiller worden I Altijd pijnigden zich de discipelen, om hun scheepje vooruit te krijgen. Ze waren nu zoo ongeveer midden op zee. Waar was Jezus? Wist Jezus niet, dat Zijn discipelen midden op zee waren? Dacht Hij niet aan hen in dien nacht? Zeker, Jezus wist wel, waar zij waren en Hij dacht ook wel aan hen. Hij kwam hun reeds te hulp. Was Hij dan in een ander scheepje? Neen, Hij kwam naar hen toe over het water. Hij wandelde op het water, naar het midden der zee. Het water kon Hem wel dragen: het was voor Hem een weg, waarop Hij kon gaan. Zoo groot is Zijn macht Wij begrijpen er niets van, dat Jezus op zee wandelde. En toch was het zoo. Spoedig was de Heiland dicht bij hen en wilde hen voorbijkomen. Opeens zien de discipelen een gestalte op zee: het lijkt wel een mensch. Maar dat 188 GENEZING VAN EEN BLINDGEBORENE. kan niet, meenen zij. 't Kan geen mensch zijn, want die kan immers niet op het water loopen. Maar dan is het wat anders: dan is het een spooksel, een geest! En daar zijn ze bang voor. Nu beginnen die groote menschen van angst te schreeuwen. Ze gillen van vrees en benauwdheid. Ze denken er niet eens aan, dat het Jezus wel kan zijn. Daar begint de gestalte — het spooksel — te spreken: „Zijt goedsmoeds, Ik ben het, vreest niet!" O, 't is de stem van hun Meester, 't Is Jezus: ze hooren het duidelijk, dat Hij spreekt. En Petrus, altijd de eerste, zegt dadelijk: „Als Gij het zijt, gebied mij dan tot U te komen." Jezus antwoordt met één woordje: „Kom!" Vol verbazing zien de anderen, dat Petrus buiten boord gaat en op het water staat. Hij loopt Jezus tegemoet en kijkt maar naar zijn Meester. Ook hij wandelt op zee, want hij ziet op Jezus. Helaas! nu slaat hij het oog op wind en water — wordt bevreesd — en begint te zinken. „Behoud mij!" roept hij tot Jezus. En Jezus grijpt hem bij de hand en Petrus houdt die hand stevig vast. Nu kan het water hem wel dragen, want Jezus houdt hem vast. Zóó gaan ze naar het scheepje en klimmen er in. Tot Petrus zegt Jezus: „Waarom hebt gij gewankeld?' Hij bedoelt, dat het eerst zoo goed met Petrus ging; maar dat het verkeerd ging, toen hij vreesde. De discipelen zijn heel stil: ze schamen zich, dat ze Jezus voor een spook hielden. En zij mochten zich ook wel schamen. Jezus heeft alle kranken genezen, dooden levend gemaakt en met vijf brooden en twee vischjes vele, vele menschen gespijzigd. Als Hij dat kon doen, dan kon Hij immers ook wel op zee wandelen. Dat was Hem ook niet te moeilijk. Ze hebben op dat alles niet goed gelet. Gelukkig, dat ze zich schamen! Nu kennen ze Jezus weer beter. Nu knielen ze in aanbidding en bewondering voor Hem neer. En ze zeggen: „Waarlijk, Gij zijt de Zone Gods!" Als ze nu het maar goed onthouden: Jezus heeft macht om te doen alles, wat Hij in Zijn groote liefde wil doen. GENEZING VAN EEN BLINDGEBORENE. I. JEZUS kwam overal in het land Kanaan. In steden en dorpen. Dus I ook te Jeruzalem, de groote stad, de hoofdstad des lands. Daar stond immers de groote, mooie tempel, het huis des Heeren. Als er feest werd gevierd, trok ieder die gezond was, op reis naar Jeruzalem. Ook Jezus kwam altijd, als er feest was, met Zijn discipelen. Ook kwam Hij wel in die stad, al was er geen feest. Dan bezocht Hij ook trouw den tempel. Die tempel was het huis Zijns Vaders. En dan kwamen de menschen in den tempel tot Hem en leerde Hij hen. GENEZING VAN EEN BLINDGEBORENE. 189 Brachten ze zieken tot Hem, dan genas Hij deze. Niemand, die tot Hem kwam, werd weggezonden zonder genezen te zijn. Maar er waren er ook, die niet van Jezus hielden en niet geloofden, dat Hij de Messias was. Zulke Joden waren vijanden van Jezus. Maar dèt kon de Heiland niet helpen. Hij had hen lief en wilde ze ook gelukkig maken. Eens op een keer is Jezus weer te Jeruzalem. En voorbijgaande, ziet Hij een mensch, blind van de geboorte af. Die man heeft nooit kunnen zien: hij heeft wel oogen, maar kan er niets mee zien. Ongelukkig, nietwaar? Als kind had hij niet kunnen spelen als andere kinderen. Zijn vader en moeder heeft hij nimmer gezien; en de zon niet; en de maan niet; ook de sterren niet. Boomen, planten, gras, water — hij heeft het nimmer gezien, 't Is altijd nacht voor hem geweest: duister en donker. Werken kan hij ook niet; daarom zit hij op een plaats ergens en bedelt. Hij hoort de menschen voorbijgaan en vraagt om een aalmoes. En de menschen geven hem iets uit medelijden. Ach, waarom gaan zijn ouders — want zij leven nog — niet met hun zoon tot Jezus. Wij weten het niet. Misschien, omdat het nog nooit was gebeurd, dat een blindgeborene genezen werd. Jezus en Zijn discipelen zien naar den armen man. De discipelen vragen Hem: „Rabbi, wie heeft er nu kwaad gedaan, hij zelf of zijn ouders, dat hij blind geboren werd?" Jezus antwoordt: „Noch deze heeft gezondigd, noch zijn ouders, maar dit is geschied, opdat Ood verheerlijkt wordt." Nu, dèt begrijpen de discipelen niet, dat God verheerlijkt zou worden door de blindheid van dien armen stakkerd. Maar zij zullen het heel spoedig begrijpen. Jezus stapt naar den blinde, spuwt op den grond, maakt slijk uit dat speeksel en strijkt het op de blinde oogen. Tot den blinde zegt Hij dan: „Ga heen, wasch u in het badwater Siloam — een vijver buiten Jeruzalem. Gelukkig, de blinde man gehoorzaamt Hij gaat, wascht zich in het badwater en keert terug ziende! Maar Jezus is er niet meer: Hij is met Zijn discipelen voortgegaan, misschien wel naar den tempel. Wat was die arme man blij! Wat zal hij verwonderd rondom zich gezien hebben! Naar den blauwen hemel, de liefelijke zon; naar de aarde met haar gras en boomen; naar de stad en den tempel; naar de menschen, mannen, vrouwen en kinderen; naar hem zelf, zijn armen, handen, vingers, beenen en voeten. O, er was zoo veel te zien, wat hij immers nooit nog had gezien. Natuurlijk gaat hij gauw naar huis, om zijn ouders het groote nieuws te vertellen. „Kijk!" zeggen de buren, „is dat niet de blinde, die zat en bedelde?' Anderen zeggen: „Ja, hij is het!" Weer anderen zeggen: „Hij lijkt op den blinde!" De gelukkige man hoort de buurlui zoo spreken en zegt: „Ik ben het!" Nu, hij weet het zelf het best, maar nu omringen ze hem van alle kanten. Ze willen gaarne weten, hoe het komt, dat hij nu zien kan. „Hoe zijn uw oogen geopend?' vragen ze hem. En hij vertelt het hun. Hij 190 GENEZING VAN EEN BLINDGEBORENE. zegt: „De mensch genaamd Jezus maakte slijk en bestreek mijn oogen. Toen zond Hij mij naar het badwater Silóam, om mij te wasschen. Ik ging, wiesch mij en werd ziende." 't Is een wonderlijke geschiedenis, die deze man hun vertelt. Immers slijk op de oogen strijken, kon de oogen niet genezen. Als een mensch, die wèl zien kan, slijk in de oogen krijgt, dan kan hij bijna niet zien en is haast blind. Die vreemde zalf van slijk kan waarlijk de oogen van een blindgeborene niet beter maken. Dan naar het badwater gaan om zich te wasschen, ja, dan gaat dat slijk wel van de oogen, maar dat water kan de oogen niet beter maken. Neen, de buren begrijpen er niets van. De blinde man zelf begrijpt het ook niet, maar toch is het waar. Hij was blind en nu ziet hij. Maar zeggen de buurlui: „Waar is de mensch Jezus, die u genezen heeft?" „Ik weet het niet!" antwoordt de gelukkige man. Wist hij het maar, dan zou hij naar Jezus toegaan en Hem danken. Hij zou eerbiedig voor Hem neervallen en Hem danken voor zijn genezing. Maar hij weet niet waar Jezus is en dus kan hij Hem ook niet danken. GENEZING VAN EEN BLINDGEBORENE. II. „Kom eens meel" zeggen de buren tot den blinden man, die nu geen blinde meer is. 't Kan-zijn, dat hij meende, dat zij met hem om Jezus zouden zoeken. Hij gaat mee, want ze hebben allen den tijd wel. 't Is immers Sabbat, de dag des Heeren, waarop de menschen toch niet werken. En nu brengen ze hem bij de Farizeërs. Zóó heeten de Joden, die vijanden van Jezus waren; die niet geloofden, dat Hij de Messias was. Waarom brengen ze den genezen blinde juist bij deze Farizeërs? Wel, die Farizeërs zijn mannen, die veel weten. De buren willen gaarne hooren, wat die geleerde Farizeërs van het geval denken. Al spoedig weten de Farizeërs, wat er met den blindgeborene is gebeurd. Nu vragen ze hem natuurlijk eerst, hoe hij ziende is geworden. Eenvoudig en kort vertelt de blindgeborene, hoe het is gegaan. Hoor maar: „Hij lei slijk op mijn oogen, ik wiesch mij en ik zie." En nu zeggen sommige van die Farizeërs kwaad van Jezus. Ze spreken: „Deze mensch — ze bedoelen Jezus — is van God niet, want Hij houdt den Sabbat niet." Ze zeggen dus, dat Jezus de wet, het gebod van God niet houdt, maar ongehoorzaam is, omdat Hij op Sabbat dezen blindgeborene heeft genezen. Hij — bedoelen ze — is niet door God gezonden, maar een Sabbatschender, want Hij heeft dezen man op Sabbat genezen. Die Farizeërs zijn wel booze mannen; ze nemen het kwalijk, dat Jezus een ongelukkige pp Sabbat geneest. Zoo durven ze allemaal niet spreken. Er zijn onder hen ook mannen, die wat anders zeggen. Dit: „Hoe kan GENEZING VAN EEN BLINDGEBORENE. 191 een mensch, die zoo slecht en ongehoorzaam aan God is, zulke wonderen doen?" Nu, daarin hebben ze gelijk, 't Is goddeloos, wat ze van Jezus zeggen. Ze vragen den blindgeborene ook, wat hij van Jezus denkt. Hij zegt tot die vijanden van Jezus: „Jezus is een profeet!" Dat antwoord staat hun niet aan en nu laten ze de ouders van den blindgeborene roepen. Die ouders komen nu ook in de synagoge, waar allen zich bevinden. Men vraagt hun: „Is deze blindgeborene uw zoon; hoe komt het dan, dat hij nu ziet?' En welk antwoord geven de ouders op die vraag? „Ja!" antwoorden ze, „hij is onze zoon en blindgeboren. Maar hoe het komt, dat hij nu zien kan, weten we niet. Wij waren er niet bij, toen dit gebeurde. Maar hij is oud genoeg, vraag het hem zelf." Voor de tweede maal roepen ze nu den blindgeborene en zeggen: „Geef Gode de eere, want wij weten, dat deze mensch een zondaar is!" Jezus noemen ze een zondaar en daarmee bedoelen ze, dat Jezus een groote zondaar is. „Of Hij een zondaar is, weet ik niet," zegt de blindgeborene, „maar één ding weet ik wel, dat ik blind was en nu zie!" En alweer zeggen die Farizeërs tot hem: „Wat heeft Hij u gedaan; hoe heeft Hij uw oogen geopend?' Nu begrijpt de blindgeborene, dat die Farizeërs vijanden van Jezus zijn, die graag kwaad van Hem willen zeggen. Daarom geeft hij hun dit antwoord: „Ik heb het u al gezegd. Wilt gij het nogeens hooren; wilt gij ook Zijn discipelen worden?' Wat worden ze boos om dit antwoord! Ze doen precies als ondeugende jongens: ze schelden den blindgeborene! En als ze genoeg hebben gescholden, zeggen ze in hun boosheid: „Gij zijt Zijn discipel; wij niet. Mozes was een man, door God gezonden, maar deze niet!" Deze — ze bedoelen Jezus, maar willen Zijn naam niet noemen in hun woede. Wat doet nu de blindgeborene? Ook schelden? Zwijgen? Neen, hij scheldt niet en zwijgt ook niet. Hij spreekt opnieuw en zegt nu duidelijk, dat hij van Jezus houdt. „God hoort en helpt groote zondaars niet!" zegt de blindgeborene; „Jezus heeft mijn oogen geopend, mij, een blindgeborene het gezicht gegeven. Dus hoort God Hem en is Hij door God gezonden." Daarop kunnen die vijanden van Jezus niets antwoorden en toch willen ze wat zeggen. In hun hoogmoed schreeuwen ze den blindgeborene toe: „Wilt gij wijzer zijn dan wij en ons leeren? Gij zijt ook een groote zondaar! Nog zijn ze niet tevreden. Die man willen ze niet meer in hun kerk hebben. Hij zal er uit: ze pakken hem beet, zooals jongens, die vechten ook doen en — onzacht werpen ze hem uit de synagoge. Hij mag er ook niet meer komen. Gelukkig kan niemand hem uit den tempel werpen — daar kan hij dus wel komen. Jezus weet het wel, wat die goddelooze Farizeërs met den blindgeborene hebben gedaan. Hij gaat naar hem toe en zegt: „Gelooft gij in den Zone Gods?' Nu vraagt de blindgeborene: „Wie is het, Heer, opdat ik in Hem moge gelooven?' 192 GENEZING VAN EEN DOOFSTOMME. Jezus antwoordt: „En gij hebt Hem gezien; en die met u spreekt, deze is het." Wat de blindgeborene al gedacht had, komt uit: 't Is Jezus, die hem de oogen heeft geopend en dien hij nu ziet. Jezus is dus meer dan een profeet; meer dan Mozes, Elia, Eliza of Samuel. Met zijn gansche hart is zijn antwoord: „Ik geloof, Heer!" Wat is die blindgeborene een gelukkig man! Vooreerst is hij geen arme blinde meer, maar iemand met een paar goede oogen, waarmee hij het liefelijk licht aanschouwt. En dan weet hij, wie Jezus is: Gods Zoon en zijn Heiland, dien hij met zijn heele hart liefheeft, 's Morgens nog een arme blinde en nu — gelukkig en rijk als Jezus' discipel met twee goede oogen! GENEZING VAN EEN DOOFSTOMME. EENS bevond Jezus zich weer aan de zee; de zee, waaraan ook Kapernaüm lag. Daar brachten eenige mannen een ongelukkige tot Hem. 't Was een doofstomme. Die stakkerd had wel een paar ooren, maar hij kon er niet mee hooren. Hij kon het niet hooren, als men aan hem riep; ook niet, als men tot hem sprak. Was dat niet treurig? Hij kon niet hooren het zingen der vogels, het gezang der menschen. Dat genot moest hij ook missen. Was het niet treurig. Niemand en niets kon hij hooren. Omdat de man niet hooren kon, kon hij ook moeilijk spreken. Hij sprak bezwaarlijk, was niet goed te verstaan. Er kwamen vreemde, wonderlijke geluiden uit zijn keel. 't Was geen spreken, zooals bij andere menschen. 't Leek wel, of zijn tong vastzat door een band. De man was doof en stom. De menschen deden er goed aan dezen stumperd tot Jezus te brengen. Als er één was, die kon helpen, dan was het zeker de groote profeet Jezus van Nazaret. Dat dachten de vrienden van den doofstomme en daarom brachten ze hem tot Jezus. Ze hadden gelijk, want Jezus was vol ontferming en medelijden. Hij heette immers ook de Heiland. En wat doen nu de vrienden van den doofstomme? Zij brengen hem tot Jezus en bidden Jezus, of Hij de hand op den ongelukkige wil leggen. En daarmee bedoelen ze natuurlijk, of Jezus de hand op hem wil leggen — ter genezing. Ze hoeven Jezus niet tweemaal te vragen, want Hij is dadelijk gereed ook dezen doofstomme te helpen. Maar Jezus laat den man en zijn vrienden alleen brengen — niet bij de schare. Mag de schare niet zien, wat Jezus doet? Neen, misschien waren er wel veel nieuwsgierigen, die alleen Jezus volgen om wat nieuws te hooren en te zien. Als Jezus met den doofstomme en zijn vrienden alleen is, doet Hij, wat Hem is gevraagd. Hij raakt den doofstomme aan, want Hij steekt hem de vingers in de ooren. Hij GENEZING VAN EEN DOOFSTOMME. 193 raakt dus de ooren aan, die niet hooren kunnen. Ook raakt Hij de tong, waarmee de man niet goed spreken kan. Dan ziet de Heiland opwaarts naar den hemel en zucht. Hij ziet op naar den hemel, waar Zijn Vader is en zucht, bidt tot dien Vader. Hij ziet op en bidt tot Zijn Vader, dat is tot God, die Hem gezonden heeft En werd de doofstomme ook beter? Ja, zeker. Jezus zegt maar één woord: „Effatha!" In onze taal, die wij spreken, beteekent dat wonderlijke woord: „Word geopend!" En dan gebeurt het groote wonder aan dien man: zijn ooren gaan open; hij kan hooren! Hij hoort de menschen en de vogels en ook hem zelf. Want met zijn tong kan hij nu ook spreken, 't Is precies, of er nu geen band meer aan die kleine tong zit, die hem hindert in 't spreken. Hij spreekt nu en hij spreekt niet moeilijk meer. Gemakkelijk kan hij spreken en goed ook; even goed als andere menschen. En wat spreekt hij nu eerst? Wij weten het niet maar kunnen het gemakkelijk raden. Hij valt voor Jezus neer en dankt Hem voor de genezing. Nietwaar, uit dankbaarheid aan Jezus doet hij dit en zoo hooren allen, dat hij volkomen genezen is. Nu wil de doofstomme met zijn vrienden gaarne naar huis, om te vertellen, dat Jezus ook hem beter heeft- gemaakt. Die doofstomme is nu geen stumperd, geen stakkerd meer. Hij was een dof stomme en is het nu niet meer! Eer zij weggaan, zegt Jezus, dat zij het niemand zeggen zouden. Natuurlijk bedoelt Jezus niet, dat zij het thuis niet mogen vertellen. Neen, onderweg mogen zij het niemand zeggen, dien zij tegenkomen. Waarom niet? Misschien, omdat de menschen Jezus dan weer koning willen maken. Maar zij moeten Jezus gehoorzaam zijn; en het niemand zeggen, omdat Hij het hun verbiedt Gehoorzaamheid aan Jezus is ook dankbaarheid aan Hem. Helaas, zij zijn niet gehoorzaam: de man, die doofstom was geweest, met zijn vrienden! Zij zeggen het hier, en daar en overal, waar zij komen: Jezus heeft dezen man, die doof en stom was, genezen. En de man zelf verhaalt dan, hoe Jezus het gedaan heeft En dan zeggen ze weer: „Hij heeft alles wèl gedaan, en maakt, dat de dooven hooren en de stommen spreken." Nu, het is waar, alles waar, wat zij vertellen van Jezus. Zij meenen het ook goed. Maar zij zijn ongehoorzaam aan Jezus; zij doen, wat Hij hun heeft verboden. Dat 'is niet goed van die menschen; dèt is heel verkeerd. Gehoorzaamheid was hun plicht. Ongehoorzaamheid is niet goed, is verkeerd, is kwaad. Dat moeten ook wij altijd onthouden en goed onthouden ook 1 Vertelboek 13 194 GENEZING VAN EEN BLINDE. GENEZING VAN EEN BLINDE. NIET ver van Kapernaüm en ook niet ver van de zee af, lag de stad Bethsaïda. Daar kwam de Heere Jezus met Zijn discipelen. Hier brachten ze ook een ongelukkige tot Hem. Niet een doofstomme. Neen, deze man kon wel hooren en ook wel spreken, 't Was een blinde; dus wel iemand, met wien men medelijden mocht hebben. Nergens kon hij heengaan, of er moest iemand mee om den weg te wijzen. Een geleider moest altijd mee, die hem bij de hand leidde. Al tastende aan den muur, kon hij misschien de deur van zijn eigen huis vinden. En anders moest hij In huis zitten, stil en eenzaam. Altijd was het duister om hem heen, bij dag en bij nacht. Waarschijnlijk zat hij ook vaak aan den weg om een aalmoes te vragen van de menschen, die voorbij gingen. Was hij rijk, dan was het niet noodig, dat hij aan den weg zat te bedelen. Maar of hij arm was dan wel rijk, de man was en bleef een arme blinde. Zijn vrienden deden goed, dat zij hem tot Jezus brachten. Jezus alleen kon den man helpen. Misschien hadden ze ook gehoord van den doofstomme, die tot Jezus gebracht was. Zij deden precies hetzelfde. Zij brachten den blinde tot Jezus en toen smeekten zij den Heiland, of Hij hem wil aanraken. Zij bedoelen natuurlijk hem aanraken, opdat hij het gezicht ontvange. En het gaat den vrienden van den blinde als die van den doofstomme. Jezus wijst hun bede met af; Hij weigert hun dringend verzoek niet. Hij wees nog nimmer een ongelukkige af, die tot Hem kwam. De Heiland handelt ook hier precies als met den doofstomme. Hij neemt den blinde bij de hand en leidt hem buiten Bethsaïda. Weer mogen de menschen er niet bij zijn. De vrienden van den blinde natuurlijk wel, maar de schare niet. Als ze zich buiten bevonden, spoog Jezus in de oogen van den blinde. Dat vonden de Joden niet vreemd, want het speeksel was bij hen een geneesmiddel. Maar ook lei Hij de handen op hem. Hij raakte den blinde dus aan, wat men Hem immers had gevraagd. Nu vraagde Jezus den man, of hij iets zag. Hoor, wat het antwoord van den blinde wasl En de man opziende zei: „Ja, ik zie de menschen, want ik zie hen, als boomen, wandelen." Dus was hij nog maar half genezen, niet heelemaal. Want hij zag de menschen wel, maar niet goed. Ze waren veel te groot. Ze waren zoo groot als boomen. En zoo groot zijn de menschen waarlijk niet. Goliath, de reus, door David overwonnen, was niet eens zoo groot als een boom. Jezus had den man wel een weinig genezen, doch nog niet geheel. Maar dat wist de Heiland wel, want Hij vraagde den man immers, of hij iets zag. Den man te genezen, was niet te moeilijk voor Jezus. Den blindgeborene had Hij ineens genezen, dezen blinde wilde Hij in twee keer genezen. O, de blinde zal al blij geweest zijn, dat hij het liefelijk GELIJKENIS VAN HET VERLOREN SCHAAP. 195 licht mocht aanschouwen. Nu kon hij hopen, dat Jezus, die hem al een weinig het licht der oogen had gegeven, hem ook het volle licht wel zou schenken. De Heiland zond hem dan ook zóó niet weg. O, neen, de Heiland toonde den blinde en zijn vrienden, dat Hij machtig genoeg was den ongelukkige geheel en al te genezen. Jezus lei nogeens Zijn handen op den blinde en zei hem, dat hij andermaal moest opzien. Nu vraagde Jezus hem niets, maar de blinde zei: „Nu zie ik de menschen allemaal daar ginds in de verte en duidelijk." Hij kon zien als de beste: zijn oogen waren volkomen hersteld. Hij kon er mee zien ver en klaar. Als Jezus geneest, dan doet Hij het goed. Als Hij helpt, dan doet Hij het volkomen. Nu was de man geen arme blinde meer, dien men beklagen moest, 't Was, alsof het dezelfde man niet meer was. De blijdschap lag op zijn gelaat, de vreugde straalde uit zijn oogen. Die oogen tintelden van genot, dat ze weer zien konden. Hoe zal hij met bewondering en verrukking gezien hebben naar Jezus, zijn Weldoener en Geneesmeester! Met wat groote dankbaarheid zal hij gezien hebben naar het liefelijk gelaat en de vriendelijke oogen van Jezus van Nazaret. Zeker is hij aanbiddend voor Hem neergevallen om te danken voor de groote weldaad, hem bewezen! Dat mocht ook wel, nietwaar? Maar nu kon hij zijn dankbaarheid ook toonen. Met woorden had hij Jezus reeds dank gebracht en dat was heel goed. Jezus zond hem naar zijn woning. Als hij nu dadelijk naar huis ging, toonde hij zijn dankbaarheid met daden. Jezus voegde er bij: „Ga niet in het vlek" — de stad Bethsaïda namelijk , — „en zeg het niemand in het vlek". Hij mocht dus in die plaats niet gaan, om het aan ieder, die naar hem luisteren wilde, te vertellen, dat Jezus hem had genezen. Jezus verbood hem te vertellen, het rond te vertellen, dat Jezus van hem, de arme blinde, een ziende had gemaakt. En hij was gehoorzaam en zóó toonde hij de ware dankbaarheid aan Jezus. Natuurlijk mocht hij het zijn huisgenooten, familie en vrienden wel zeggen. Die mochten wel blij met hem zijn. Dèt had de Heere Jezus hem niet verboden. De herstelde blinde had Jezus goed begrepen; zijn gehoorzaamheid maakte hem nog gelukkiger. GELIJKENIS VAN HET VERLOREN SCHAAP. JEZUS predikte. Hij leerde de schare. Hoort eens, hoe Hij leerde. Hij vertelt hun een geschiedenis, die weieens gebeurde bij de Joden. Een herder had honderd schapen, 't Was een kudde, waarmee hij naar grasvelden gaat. Die grasvelden liggen in woeste streken, waar ook vaak kleine en groote bergen zijn. De herder past goed op zijn schaapjes. 196 GELIJKENIS VAN HET VERLOREN SCHAAP. Zijn beestjes mogen geen gebrek hebben. Die schaapjes moeten ook bij elkaar blijven. En toch dwaalt er weieens een van de kudde af. Daarom telt de herder, of ze er allemaal nog zijn. Eens op een keer telt hij zijn schapen weer en, ach, er mist er één! Eén schaapje is van de kudde afgedwaald. Wat doet de herder nu? Hij laat het arme schaapje niet aan zijn lot over. Hij denkt niet, dat hij er niets aan kan doen. Neen, hij wacht niet lang. Dat kan niet en dat mag niet. Want dan kan zijn arm schaapje verongelukken. Hij laat de kudde, die rustig graast, alleen. Die kudde is op dit oogenblik veilig Maar dat ééne schaap is niet veilig. Daarom gaat hij op weg om het verloren schaap te zoeken. Eer het door een roofdier — een leeuw of beer — verscheurd wordt. Eer het in een afgrond — een groote diepte — stort. Eer het van honger en dorst omkomt en sterft De herder gaat zoeken op de bergen. Hij zoekt tusschen de bergen en rotsen Hij zoekt bij en tusschen de doornstruiken en heggen. En ja eindelijk, na lang zoeken, hoort hij het klagend blaten van zijn schaapje. Op het geluid gaat hij af en vindt het dier op een gevaarlijk plekje. Maar nu is er geen gevaar meer voor het arme beest Want de herder heeft het gevonden en nu is het veilig. Het schaapje is zoo vermoeid, dat het niet eens loopen kan. Maar dat is niets. De herder is blij dat hij zijn verloren schaapje gevonden heeft Hij is vol liefde voor het afgedwaalde dier. Hij is sterk en draagt het in zijn armen en legt het op zijn schouders. En zoo komt hij na een moeilijken tocht terug bij de kudde, 't Verloren schaapje is weer terecht. En nu is de zaak in orde en de geschiedenis uit, nietwaar? Neen, de zaak is wel in orde, maar de herder is zoo blij, dat hij zijn vrienden en buren samenroept Ze moeten feestdag met hem houden. Want zegt hij tot hen, „weest blij met mij, want ik heb mijn schaap gevonden, dat verloren was!" .... li. Zóó lief heeft de herder al zijn schaapjes 1 Hij zoekt, als er één verloren is. En als hij het gevonden heeft, brengt hij het weer bij de kudde. Dan viert hij feest met vrienden en buren. Zulk een herder is waarlijk een goede herder. Nu is de geschiedenis uit, die Jezus aan de menschen vertelt. Die geschiedenis kunnen de menschen wel onthouden. Maar begrijpen ze wat Jezus bedoelt? De Heere Jezus zegt het zelf, wat hij er mee bedoelt. Het schaapje, dat verloren is, daarmee bedoelt hij een mensch. Een mensch, die Ood niet liefheeft en die ongelukkig is. Een mensch, die de zonde doet: een zondaar. Wanneer zulk een zondaar Jezus ziet en hoort prediken, dan moet hij berouw hebben over het kwaad, dat hij doet Berouw over de zonde, die hij gedaan heeft. Dan vergeeft God hem al die zonde en hij krijgt God lief. Dan is hij gelukkig, precies als het schaap, dat gevonden was. De vrienden en buren waren blij met den herder om zijn schaapje, dat hij gevonden had. En de Heere GELIJKENIS VAN DEN BARMHARTIOEN SAMARITAAN. 197 Jezus zegt, dat er in den hemel blijdschap is over één zondaar, die God gaat dienen. De engelen in den hemel zijn blij, dat die zondaar God liefheeft. Ze denken: Alweer een zondaar, die gelukkig is; alweer één meer, die God dient op aarde; alweer een, die, als hij sterft, in den hemel komt en met ons God in den hemel nog beter zal dienen dan op aarde. Zóó zien de engelen telkens, of er ook weer een zondaar is, -die berouw heeft over zijn zonde en God wil liefhebben. En wie is nu de herder, die zoekt om een zondaar? Om een zondaar gelukkig te maken? Wie is die goede herder? Die goede Herder is niemand anders dan Jezus. Dat begrepen de menschen wel. Laten ook wij het onthouden en nooit vergeten: Jezus is de goede Herder, die het verloren schaap zoekt! GELIJKENIS VAN DEN BARMHARTIGEN SAMARITAAN. I. ER kwam eens een man tot Jezus, die Hem vroeg, wat hij moest doen om het eeuwige leven te krijgen. Die man bedoelde, wat hij moest doen om in den hemel te komen. Dat wist die man zelf wel, maar hij wilde hooren, wat Jezus hem zou antwoorden. Maar Jezus antwoordde hem niet; Hij deed hem een vraag. Deze vraag: „Wat is geschreven in de wet, die God gegeven heeft door Mozes?' En de man wist het zeer goed. Hij zei: „Men moet God liefhebben boven alles en den naaste als zichzelf." „Doe dat dan!" antwoordde Jezus nu. „Maar," zei de man, „wie is dat eigenlijk „mijn naaste", die ik even lief moet hebben als mij zelf? Toen vertelde Jezus weer een geschiedenis, om te leeren, wie „de naaste" is. Luistert goed naar die mooie geschiedenis. Een mensch kwam af van Jeruzalem en reisde naar Jericho. 't Was een Israëliet, die zeker den tempel bezocht en daar een offer gebracht had. Toen de weg door een woeste, eenzame streek liep, kwamen opeens roovers op hem toe. Die booze mannen woonden soms in een spelonk en loerden op reizigers om ze uit te plunderen. Dat deden zij ook met dezen Jood, die van Jeruzalem kwam. Die goddelooze roovers ontnamen den man alles, wat hij bezat. Ja, zelfs ontnamen zij hem zijn kleeren, ook zijn mantel. Zeker deed de man zijn best om weg te komen, maar zij hielden hem stevig vast. Ook sloegen zij hem op het hoofd, tegen zijn armen en beenen. Want die booswichten gaven er niets om, al sloegen zij hem dood. Daar lag nu de arme man op den grond, van alles beroofd, van zijn geld en kleeding en met wonden bedekt. Hij wist van de wereld niet af, want de roovers lieten hem half dood liggen. Hij steunde en kreunde van de pijn, toen hij tot zichzelf kwam. Zoo pijnlijk waren de wonden. 198 GELIJKENIS VAN DEN BARMHARTIGEN SAMARITAAN. De roovers bekommerden zich niet meer om hem, maar maakten, dat zij wegkwamen. Ze wisten wel een plaatsje, waar zij veilig waren. Hoe lang de arme man daar op den grond lag, wist hij zelf niet. Als er niet iemand kwam om te helpen, zou hij daar moeten sterven. Veel hoop was er echter ook niet, dat er een mensch langs kwam. Want de weg was eenzaam. Maar gelukkig, daar kwam toch iemand aan, ook van den kant van Jeruzalem. Of de arme man den reiziger ook zag, misschien wel. Om hulp roepen kon hij evenwel niet. Helaas, deze reiziger kwam niet naar hem toe, want hij zag hem zich snel verwijderen. Zag die reiziger dan niet, dat er iemand, bijna zonder kleeren, op den grond lag? Ja, hij zag den ongelukkige wel liggen en daarom juist bleef hij zoo ver mogelijk af en maakte, dat hij wegkwam. Want die reiziger dacht bij zichzelf: Die daar ligt, is zeker dood — doodgeslagen door roovers en moordenaars; laat ik maar gauw weggaan, want het is hier gevaarlijk! Omdat hij dus bang was voor zijn eigen leven, keek hij niet eens naar den ongelukkige. Hij wist niet, of die stumperd nog leefde; hij wist dus ook niet, of hij hem misschien helpen en redden kon. Hij dacht maar alleen aan zichzelf, die reiziger en bekommerde zich heelemaal niet om dezen mensch, die daar jammerlijk en hulpeloos neerlag. Dat was niet goed, neen, het was slecht van dien reiziger, die stil en vlug voorbijging. Wie was die reiziger, die maar alleen aan zichzelf dacht? 't Was een priester. Een priester, die bij het altaar des Heeren in den tempel stond en — daar offerde aan den Heere. 't Was een priester des Heeren. Een priester, die als het offer in den tempel was gebracht, naar buiten kwam om het volk te zegenen. Dan hief hij zijn handen zegenend omhoog en sprak: „De Heere zegene u en behoede u!" 'tWas dus geen domme man, die niet beter wist, maar een geleerde man, die de Wet des Heeren goed kende. Hoe slecht, hoe schandelijk handelde deze priester. Hij juist moest de menschen toonen, zien laten, hoe de Heere wilde, wat men doen moet. Hij moest een voorbeeld zijn, dat wil zeggen, dat iedereen maar naar hem moest kijken en doen, wat hij deed. Die priester des Heeren deed dus geheel verkeerd, niet naar de Wet, tegen Gods wil. En waarlijk het duurde niet lang, of er kwam nog een man aan. Die kwam ook voorbij de plaats, waar de ongelukkige lag. Die zag den stumperd ook liggen maar maakte ook, dat hij er voorbijkwam. Die handelde dus precies als de priester, 't Was een leviet. Ook al een man, die bij het altaar des Heeren en in den tempel zijn werk had. De leviet was de helper van den priester, ook een dienaar des Heeren. Hij moest als de priester een goed voorbeeld geven aan de menschen. Maar ook hij gaf een verkeerd en slecht voorbeeld en deed niet naar Gods wil en wet. En zoo bleef de ongelukkige man daar hulpeloos liggen door de schuld van priester en leviet allebei. GELIJKENIS VAN DEN BARMHARTIGEN SAMARITAAN. 199 GELIJKENIS VAN DEN BARMHARTIGEN SAMARITAAN. II. Zóó zou dan de arme man, dien de roovers half dood sloegen, van honger en dorst moeten sterven. Gelukkig evenwel voor hem komt er eindelijk na uren lang wachten voor de derde maal een reiziger den weg af. Ach, als die nu ook maar niet doet zooals priester en leviet 1 't Is een reiziger, die niet te voet gaat, maar op een ezel rijdt. Hij heeft een vlug rijdier en, als hij wil, dan kan hij de gevaarlijke plaats snel voorbijkomen. Hij laat dan zijn ezel maar draven en is gauw uit het gezicht verdwenen. Maar dat gebeurt niet. Toen deze reiziger even opkijkt, ziet hij ook den gewonde, den ongelukkige liggen. Misschien hoort hij hem kreunen en steunen en kermen. Dadelijk begrijpt hij, wat hier gebeurd is: roovers en moordenaars zijn aan het werk geweest. Als hij nu alleen aan zichzelf denkt, dan maakt hij gauw, dat hij hier, van deze gevaarlijke plaats, wegkomt Maar neen, deze reiziger denkt allereerst aan den armen gewonde. Dat de roovers hier misschien nog zijn en hem ook wel kwaad kunnen doen — daaraan denkt hij niet. Hij wordt innerlijk met ontferming bewogen, als hij den gewonde ziet. Hij springt van zijn ezel en gaat naar den armen gewonde zien. Daar ontdekt hij, dat deze ongelukkige een Jood is. Is deze reiziger dan, die medelijden heeft, geen Jood? Neen, deze reiziger behoort niet tot de Joden, maar tot een ander volk; tot het volk der Samaritanen. Hij is dus een Samaritaan. En de Joden houden niet van die Samaritanen: ze haten ze. En de Samaritanen hebben de Joden ook niet lief: ze noemen elkaar vijanden. Schrikt deze reiziger niet, nu hij ziet, dat de gewonde man een Jood is? Denkt hij niet: hij is een vijand en daarom help ik hem niet en ga maar dadelijk heen ? Waarlijk niet I Hij denkt: als ik daar lag, dan zou ik ook graag hulp hebben. En met een hart vol medelijden helpt hij. Hij onderzoekt eerst de wonden. Die wonden zal hij verzachten, dat ze niet zoo veel pijn doen. Hij heeft wel een geneesmiddel bij zich — olie en wijn. Voorzichtig giet hij wat olijfolie en wat wijn in die wonden en windt er doeken om. Hij helpt nu den stumperd verder om overeind te komen, om op zijn beenen te staan. Hij steunt hem, want anders kan de ongelukkige niet staan. Maar de arme man kan niet loopen. Nu, daarvoor weet de bermhartige Samaritaan ook wel raad. Ik kan wel loopen en dan moet de ongelukkige maar rijden! Hij beurt hem een weinig van den grond op en zet hem op zijn eigen rijdier. Zie, nu neemt hij met de eene hand den teugel en met de andere houdt hij den gewonde vast. De ezel stapt langzaam en voorzichtig voort. En ja, zóó kan het: zoo komen ze samen weg van deze plaats. Voetje voor voetje eerst en al spoedig wat vlugger gaan ze voort met hun beiden. Eindelijk bereiken ze gelukkig de herberg — het doel der reis voor- 200 jezus zegent de kinderen. loopig. De baas van de herberg — de waard — kent den Samaritaan wel. Hij ontvangt beiden vriendelijk en helpt hem den gewonde voorzichtig in huis brengen. Natuurlijk krijgt de gewonde een bed om op te liggen en een stil plaatsje om uit te rusten. Nu gaat de goede Samaritaan niet heen; neen, hij zelf draagt zorg, dat het den gewonde aan niets ontbreekt. Weer verbindt hij de wonden. De waard moet eten en drinken brengen, want de arme man zal wel honger en dorst hebben. De Samaritaan blijft dien nacht over in de herberg en blijft tot den volgenden dag bij zijn gewonden vriend. En wat zal deze dankbaar geweest zijn en ook blij, want hij gevoelt zich verkwikt en versterkt. Beter is hij nog niet; dat gaat maar niet zoo ineens. Maar toch, hij wordt beter, hij herstelt al. Gevaar voor zijn leven is er niet meer. De Samaritaan moet nu zijn reis voortzetten en kan gerust heengaan. Maar wie zal den waard betalen? Wel, daarvoor zorgt onze reiziger. De Samaritaan betaalt den waard en geeft ook nog geld voor de dagen, die komen. Hij zegt den waard: „Draag goed zorg voor den gewonde; laat het hem aan niets ontbreken. Kost de verzorging nog meer geld dan ik heb gegeven, dan zal ik dat u wel betalen, als ik wederkom 1" De waard vindt het goed, want hij kent den Samaritaan als een goed en eerlijk man. Nadat zoo alles in orde is gebracht, neemt onze goede reiziger afscheid van zijn gewonden vriend. — De geschiedenis is uit en Jezus vraagt: „Wie heeft van deze drie het best gehandeld: de priester, de leviet of de Samaritaan?" De laatste immers! Nu zegt Jezus tot den man, die Hem heeft gevraagd, wie zijn naaste eigenlijk is: „Heb God lief boven alles en uw naaste — dat is alle menschen, ook uw vijand — lief als uzelf. Dat leert ons de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan. JEZUS ZEGENT DE KINDEREN. OP zekeren dag had Jezus het weer erg druk gehad. Hij had de menschen geleerd, die tot hem kwamen. Hij had de zieken genezen, die ze tot Hem brachten. Er waren ook Joden gekomen, die Hem moeilijke vragen deden. Die booze mannen hoopten, dat Jezus hun vraag met goed kon beantwoorden. Ja, zij hoopten zelfs, dat Jezus een verkeerd antwoord gaf. Dan zouden zij kwaad van Hem spreken en vertellen, dat die Jezus een groot zondaar was. Maar die booze mannen, die vijanden van Jezus, gingen stil weg, want de Heere Jezus gaf een wijs antwoord. ... Terwijl dit gebeurt, komen er eenige vrouwen aan, die kinderen dij de hand hebben of op den arm dragen. Wat willen die vrouwen? 't Zijn JEZUS ZEGENT DE KINDEREN. 201 moeders, die haar kinderen tot Jezus willen brengen. Zij willen gaarne, dat Hij de handen op haar kinderen legt en die kleinen zegent. Maar dèt lukt niet. 't Is mis, hoor! De discipelen willen die vrouwen met haar kinderen niet doorlaten. Zij zeggen tot die moeders, dat zij met haar kinderen maar naar huis moeten gaan. Die kindertjes, meenen de discipelen, moeten stilletjes in of bij huis blijven. Wat denken die vrouwen wel, dat Jezus zich met die kleinen ook nog bemoeien zal! Hun Meester heeft het al zoo druk met de groote menschen, dat Hij geen tijd heeft zich ook nog met de kleine bezig te houden. Ook denken de discipelen, dat Jezus veel te groot, te voornaam is, om zich in te laten met kindertjes. Maar die vrouwen, die moeders laten zich met haar kinderen niet wegsturen. Ze willen niet weggaan, nu zij een reis gedaan hebben om haar jongens en meisjes te brengen bij den grooten Rabbi van Nazaret. Nu begrijpt ge wel, dat die discipelen en die vrouwen niet zachtjes praten, maar op 't laatst luid, al luider beginnen. Jezus hoort het en Hij bemerkt, wat er gebeurt. En geeft Hij den discipelen gelijk en vindt Hij het goed, dat zij de vrouwen terug willen zenden? Neen, het lijkt er niet op! Hij helpt die vrouwen en keurt het goed, dat zij haar kindertjes tot Hem brengen. En Hij neemt het Zijn discipelen kwalijk, dat zij kinderen niet willen toelaten tot Hem te komen, 't Bedroeft Jezus, dat Zijn discipelen Hem niet beter kennen; dat zij niet begrijpen, dat Hij allen tot zich roept, grooten en — kleinen I Natuurlijk zijn de moeders wat blij: Jezus roept de kinderen tot zich. Ze mogen met haar kleinen tot Hem komen; of ze reeds kunnen gaan of nog gedragen worden, die kleinen, dat doet er niets toe. Tot Zijn discipelen zegt Jezus: „Laat de kinderen tot Mij komen en verhindert ze niet!" En Hij voegt er bij: „want derzulken is het koninkrijk Gods." Ze zijn dus niet te klein om tot Jezus te komen; niet te klein om Hem lief te hebben; niet te klein om ook in den hemel te komen. Nu zijn de discipelen heel stil: ze zwijgen en schamen zich. En dat is goed ook, want zij hebben verkeerd gehandeld. Welk een liefelijk tooneel aanschouwen nu allen. Daar staat Jezus eerst te midden van moeders met haar kleinen. Hij kijkt die moeders vriendelijk aan en spreekt ze hartelijk toe. En Hij ziet al die kindertjes liefdevol aan; Zijn vriendelijke oogen trekken de kleinen aan; en die kleinen zijn niet bang voor Hem. Zij, die kleinen merken het al gauw, dat die man van hen houdt. Dat merken ze aan alles, dat Hij een Kindervriend is. En daarom komen de grootste kinderen al dicht bij Hem staan; aan Zijn knieën en Hij geeft ze een plaatsje dicht bij Hem. Spoedig zit de Heiland te midden der kleinen. Hij heeft den tijd wel zich met hen te bemoeien. Nu eens legt Hij Zijn heilige handen op een kinderhoofdje en spreekt een zegen uit. Dan weer slaat Hij Zijn armen om hen heen, en bewijst de kleinen Zijn groote liefde. Wat zijn die vrouwen blij, met hetgeen ze zien en hooren. Wat zijn de moeders er 202 GENEZING VAN BARTIMEUS. mee ingenomen, dat de Heiland haar lievelingen met zijn armen omvangt en Zijn zegen over hen uitspreekt. Eindelijk als alle kinderen gezegend zijn en genoten hebben van de liefde van Jezus, gaan de moeders dankbaar heen met haar kleinen. Nu willen ze wel naar huis. Natuurlijk moeten alle huisgenooten het weten, dat Jezus van Nazaret de kindertjes heeft gezegend. Nooit hebben ze het vergeten. En de kindertjes hebben het ook onthouden; en anders, als zij nog te klein waren, heeft de moeder wel gezorgd, dat haar kinderen het "weten, dat de Heiland zelf ze gezegend heeft. Maar Zijn discipelen zegt Jezus nog een ernstig woord. Dit: „Als gij niet wordt als de kinderen, kunt gij het Koninkrijk Gods niet ingaan." Ook die groote mannen en vrouwen moeten met hun heele hart Jezus liefhebben. Dan worden ze kinderen van God en God in den hemel is hun Vader dan — hun hemelsche Vader. GENEZING VAN BARTIMEUS. VOOR de laatste maal maakte Jezus de reis naar Jeruzalem. De discipelen wisten het niet, dat het de laatste keer was, dat zij met hun Meester opgingen tot het feest Het groote feest in Israël, het Paaschfeest naderde en zou spoedig aanbreken. Jezus wist dat Hij voor 't laatst naar Jeruzalem reisde. Hij wist zeker, wat met Hem zou gebeuren en zei dat ook tot Zijn discipelen. Doch zij begrepen Hem niet. Hij sprak er van, dat Hij lijden en sterven zou; ook, dat Hij weer zou opstaan. Zij hoorden het wel, maar begrepen het niet. Hadden zij Hem nu maar gevraagd, maar zij deden zulks niet. Zóó kwam het, dat zij eenige dagen later radeloos van droefheid waren. Nu trekken zij mee op naar het feest en denken aan geen kwaad. De weg voert door Jericho. Buiten deze stad begint de weg, die naar Jeruzalem opgaat. Jezus is ook op deze laatste reis niet alleen met Zijn discipelen. Alweer vergezelt Hem een groote schare, die zeker ook het Paaschfeest te Jeruzalem wil vieren. Daar buiten Jericho zit aan den weg een bedelaar. Dat is geen wonder, want een bedelaar zit vaak aan den weg om een aalmoes te vragen van de voorbijgangers. Deze bedelaar is niet alleen arm, maar ook ongelukkig. Hij is namelijk blind. Hij kan niet werken, maar alleen bedelen, zal hij niet van gebrek omkomen. Iedereen te Jericho kent den armen blinde wel. Zijn vader heette Timeüs en daarom noemt men hem den zoon van Timeüs. In hun taal heet men hem Bartimeüs, wat hetzelfde beteekent. Welnu, Bartimeüs de blinde zit daar juist aan den weg, toen Jezus met de schare voorbijgaat. Dat is een drukte, een gepraat, een beweging op den weg, waarvan de blinde niets begrijpt. Hij weet niet, wat er GENEZING VAN BARTIMEUS. 203 gebeurt; waarom er zooveel menschen zijn, want hij kan het immers niet zien. Maar Bartimeüs is nieuwsgierig en wil weten, wat er te doen is. Nu, dat is niet moeilijk om het te weten te komen. Hij vraagt even aan menschen, die langs hem voorbijgingen, wat er geschiedt. Hoe haastig de lieden ook zijn, toch antwoorden zij den armen blindeman. Zij zeggen: „Jezus de Nazarener gaat voorbij!" Pas heeft Bartimeüs het nieuws gehoord, of hij begint te roepen. Hij roept luide: „Jezus, gij Zone Davids, ontferm U mijner!" Zeker heeft de blinde gehoord van de macht van Jezus, die allerlei ziekte en kwaal geneest. Misschien weet hij ook, dat er blinden genezen zijn. Nu is er een goede gelegenheid, dat hij ook ziende wordt. Zeker is er wel een van de voorbijgangers, die hem tot Jezus brengt, nietwaar? Dat zou men wel denken en toch is het zoo niet. Niemand is er, die den blinde bij de hand neemt en tot Jezus leidt. Dat is niet goed, of liever, het is heel verkeerd en slecht van al die menschen. Niet een heeft zooveel medelijden met den blindeman, dat ze hem naar Jezus van Nazaret brengen. Weten ze misschien niet, wat Bartimeüs wil? Ach, ze kunnen het gemakkelijk raden. Waarschijnlijk echter denkt ieder maar aan zichzelf en wil ieder bij de schare blijven, die bij Jezus is en opgaat naar Jeruzalem. Ze vreezen misschien, dat ze toch niet, door de schare heendringen en bij Jezus kunnen komen. Maar in ieder geval zijn die menschen, die vlak bij den blinde langs loopen, zonder medelijden. Ze zijn wreed tegen hem, want zij bestraffen den man. Ze zeggen, dat hij zwijgen moet. Wat ze precies zeggen, weten wij niet, maar het zijn geen vriendelijke woorden, die Bartimeüs van de voorbijgangers hoort. Ze zeggen misschien: „Hou den mond; schreeuw zóó niet, man; wees stil!" En moedeloos geworden, houdt de blinde zich stil, denkt ge ? 't Mocht watl Willen zij hem niet helpen, dan wil Bartimeüs ook niets met hen te doen hebben! Hij stoort zich eenvoudig niet aan hun bestraffing en zwijgt heelemaal niet. Hij heeft nu de gelegenheid bij den grooten profeet te komen; is nu niet ver van Hem af. En dus, in plaats van te zwijgen, begint Bartimeüs nog harder te roepen, nog luider. Want Jezus moet hem hooren. Hij schreeuwt luide: „Jezus, gij Zone Davids, ontferm U mijner!" 't Klinkt over de hoofden der menschen heen. De Heiland hoort hem roepen. En Hij heeft wel medelijden; is altijd met innerlijke ontferming bewogen over eiken ongelukkige. Jezus staat stil en de schare houdt nu ook stil. Om Bartimeüs houdt de Heiland stil, want Hij gebiedt den man, die zoo luide aan Hem roept, tot Hem te brengen. En ja, nu willen de menschen den blinde wel even helpen en tot Jezus brengen. Ze zullen zich geschaamd hebben, dat ze het niet eerder deden. Ze gaan naar den blinde en zeggen: „Heb goeden moed, sta op, Hij roept u 1" Dat hoeven ze den armen man geen tweemaal te zeggen. Vlug springt hij overeind en werpt zijn mantel af, want die 204 JEZUS' INTOCHT IN JERUZALEM. zou hem bij 't loopen maar hinderen. Vol hoop en verwachting stapt hij door de schare, die nu gewillig ruimte maakt, zoodat de blinde tot den medelijdenden Heiland kan komen. Daar is hij al bij Jezus, want men staat stil. Allen zijn in gespannen verwachting, wat nu gebeuren zal. De blinde heeft tot Jezus geroepen; dus wil hij wat. Daarom vraagt Jezus hem zoo vriendelijk: „Wat wilt gij, dat Ik u doen zal?' Smeekend de handen opheffend en de blinde oogen tot Jezus opslaande, doet Bartimeüs deze bede: „Rabbouni, dat ik ziende mag worden!" En dadelijk klinkt Jezus' antwoord: „Word ziende; uw geloof heeft u behouden!" En daar gaan zijn oogen open en is Jezus, de vriendelijke, machtige Heiland de eerste, dien hij ziet Natuurlijk heeft hij Hem luide gedankt En toen gaat de reis verder. Wie is er ook bij? Bartimeüs, die Godverheerlijkend mee opgaat naar Jeruzalem. Ook de schare prijst, looft en verheerlijkt God, nu ze opnieuw ziet, welk een groot profeet God gezonden heeft aan Zijn volk. Velen gelooven in Jezus, als Israëls Messias. JEZUS* INTOCHT IN JERUZALEM. L DE tocht naar Jeruzalem werd voortgezet Eindelijk was men niet ver meer van de stad. Daar lag een plaats, die Bethphage heette. Nu gaf Jezus twee van Zijn discipelen last naar dit plaatsje te gaan. Hij zei hun, dat ze aan den weg, vlak bij de huizen, een ezelin met haar veulen zouden zien. Die dieren liepen daar niet vrij rond, maar waren vastgebonden. De twee discipelen moesten de beide dieren losmaken en tot Jezus brengen. Als iemand er naar vraagde, moesten zij maar zeggen, dat hun Meester ze noodig had. De discipelen, door Jezus gezonden, deden, wat hun gezegd was. Ze vonden de ezelin en haar veulen, gebonden niet ver van de deur bij den weg. Toen zij ze losmaakten werd hun gevraagd: „Wat doet gij?' Eenvoudig luidde hun antwoord: „De Meester heeft ze noodig." Die menschen, de eigenaars der beide dieren, vonden het nu goed. Ze waren zeker vrienden van Jezus, die Hem de beide dieren wel wilden afstaan. Zoo werden ze dan tot Jezus gebracht De discipelen begrepen wel, dat Jezus er op wilde zitten. Daarom namen ze hun kleederen — mantels — en leiden ze op een der ezels, zoodat hun Meester daarop als op een zadel zacht kon rijden. En nu ging het verder den weg op, die naar de stad leidde. De schare kwam in een blijde, vroolijke stemming. Men dacht aan alles, wat men gehoord en gezien had. Men dacht^aan de genezing van zieken, aan reiniging van melaatschen; aan dooven, die weer hooren, aan blinden, die weer zien konden; aan kreupelen en lammen, die weer gaan konden JEZUS' INTOCHT IN JERUZALEM. 205 en aan dooden, die weer levend waren geworden. Dat had deze Jezus gedaan, de profeet van Nazaret, die nu in hun midden reed op een ezel. Men werd vroolijk en blij. Velen namen hun kleeren en spreidden die over den weg. Jezus mocht daar over rijden: het was een bewijs van hulde en eer. Anderen hieuwen takken van de boomen, die daar stonden en leiden ze op den weg. Zoo bewezen ook deze laatsten eere aan den profeet, den grooten profeet van Nazaret. Jezus was het waard, dat men Hem eere gaf. Zóó dachten velen, zeer velen. Daarom bewezen ze Jezus van Nazaret groote eer, eere als een koning. Als een koning, maar dan als een arme koning, die zonder pracht zijn intocht hield in de groote stad Jeruzalem! De schare was vroolijk en blij, maar ze werd nog vroolijker. De weg liep bij een berg op. Die berg heette de Olijfberg. Eindelijk bereikte de schare den top van den berg en ging het bij den berg neer, langzaam den berg af naar de stad. Nu kon men de stad zien, de schoone stad Jeruzalem. Daar barst de schare los in groot gejuich. Daar jubelen de menschen: „Hosanna! gezegend is Hij, die komt in den Naam des Heeren! Hosanna, de Koning Israëls!" Dat riepen eerst zij, die vooraan loopen; dan riepen zij, die achteraan komen. Wat een groot gejuich! Wat een geroep, een gejubel! Roepen ze allen? Neen, niet allen. Er zijn bij de schare ook menschen, die niet van Jezus houden; Hem niet liefhebben en daarom niet meedoen aan het jubelen en juichen, 't Zijn menschen, die vijanden van Jezus zijn. Daarom zijn ze niet vroolijk en blij, maar nijdig. Ze wilden al die menschen wel graag verbieden om te roepen en te juichen. Maar dat zou toch niets geven: men zou het niet laten om hen. Als Jezus het den menschen verbiedt, dan zullen ze het laten. Inderdaad, die vijanden van Jezus gaan tot Jezus en zeggen: „Meester, bestraf Uw discipelen!" En doet de Heiland het ? Neen, als Jezus het niet goedgevonden had, dat gejubel Zijner discipelen, dan had Hij het hun alreeds verboden. Verboden, eer die vijanden het Hem vraagden. Maar nu verbiedt Jezus het niet en bestraffen zal Hij ze heelemaal niet. Jezus laat de menschen stil begaan; ze mochten dezen keer roepen naar hartelust. Want Hij, de Heiland, weet, dat nu gebeurt, wat een profeet des Heeren, lang geleden al voorspeld heeft. Die profeet heette Zacharias en voorspelde, dat de Messias, rijdende op een ezel, Zijn intocht in Sion, dat is Jeruzalem, zou houden. Die profeet noemde Hem: „Israëls Koning, een Heiland en arm!" Welnu, Jezus weet wel, dat een profetie vervuld wordt, maar Zijn discipelen weten het nu niet; later wel. Daarom zegt Hij tot die vijanden: „Indien ze nu zwijgen, dan zouden de steenen beginnen te roepen!" Jezus bedoelt, dat de menschen nu onmogelijk kunnen zwijgen, maar moeten roepen en juichen en jubelen. En het gejuich houdt aan, terwijl men al meer en meer de stad nadert 206 JEZUS' INTOCHT IN JERUZALEM. JEZUS' INTOCHT IN JERUZALEM. II. 't Groote gejuich, de blijde jubel hield aan. Men kwam al nader bij de stad. En ziet Jezus niet blij in 't rond, nu allen rond hem zoo juichen ? Neen, de Heiland ziet heel ernstig. Eindelijk springen de tranen Hem uit de oogen en loopen langs de wangen af. Jezus weent. Maar waar weent Hij dan toch om? Hij weent om de stad Jeruzalem; om de menschen, die daar wonen; om den hoogepriester, de priesters, de rabbi's, die Hem vijandig zijn. Want zij maken zichzelf ongelukkig. Zij, die nabij Jezus zijn, hooren Hem zeggen: „Jeruzalem, och of gij op dezen dag nog erkendet, wat tot uw vrede dient." Hij bedoelt, dat Hij zoo gaarne wilde, dat Jeruzalem Hem erkende als den Messias, die door God was gezonden. Maar Hij weet, dat het niet zou gebeuren. Over een paar dagen zouden ze Hem dooden. God echter zou de stad straffen: de vijanden van de Joden zouden de stad en den tempel verwoesten. Daaraan denkt de Heiland en daarom weent Hij. Zóó lief heeft de Heiland Jeruzalem en de Joden. Eindelijk komt de groote schare al juichend en al jubelend de stad binnen. Zóó iets is nooit gebeurd. De menschen, die thuis zijn, hooren in huis het geroep van „Hosanna! de Zone Davids! gezegend is Hij, die komt in den Naam des Heeren!" Iedereen snelt naar buiten en op straat om te zien, wat het is. Geheel Jeruzalem is ontroerd en de een na den ander vraagt: „Wie is deze!" Ze bedoelen, wie het is, die daar te midden der groote, juichende menigte rijdt. En het antwoord luidt: „Deze is Jezus, de profeet van Nazaret." Hoe kunnen de menschen het nog vragen: Niemand anders kan het zijn dan Jezus de Nazarener! Waarheen gaat de schare; waarheen gaat de jubelende menigte? Wel, waarheen anders dan naar den tempel, het huis des Heeren! Die tempel, zegt Jezus, is het huis Mijns Vaders. Daar in Zijn vaders huis — het huis waar men God dient en alleen moet dienen — ziet de Heiland kooplui en tafeltjes en duiven. Daar drijven die kooplui handel in duiven: ze verkoopen die diertjes aan menschen, die willen offeren. Daar betalen de koopers den prijs en wordt geld gegeven en gewisseld. En dat gebeurt in den tempel. Is 't geen groote zonde? Zeker, en de Heiland drijft al die kooplui met hun duiven en geld uit Zijn Vaders huis. „Er is geschreven", zegt Hij, „Mijn huis zal een huis des gebeds genaamd worden." Buiten den tempel behooren zij te gaan met hun duiven en geld en tafeltjes! Hier in den tempel behooren zij niet. De tempel is de plaats niet om handel te drijven en geld te wisselen. En die lieden maken haastig, dat zij wegkomen. Maar daar komen anderen in den tempel en die drijft Hij er niet uit. 't Zijn blinden en kreupelen, die komen en die mogen blijven. Ja, die mogen wel tot Hem komen, zooals zij doen. Op hen is de Heiland niet toornig, zooals op de kooplui met hun handel. Die ongelukkigen komen tot Hem om geholpen en genezen HET VERRAAD VAN JUDAS. 207 te worden. Hij ontvangt hen vriendelijk; als altijd; Hij is vol ontferming en medelijden. Op hun bede om genezing doet Jezus de blinden zien en de kreupelen wandelen. Wat een blijdschap en dankbaarheid toonen die ongelukkigen, die nu gelukkig zijn. Ze stemmen in en doen mee met het geroep, dat ook in den tempel luide weerklinkt: „Hosanna den Zone Davids !" Ook zijn er vele kinderen in den tempel. Als zij de groote menschen hooren juichen, doen zij natuurlijk ook mee. Maar de Joden, die niet van Jezus houden en niet in Hem gelooven, jubelen niet mee. Zij worden weer erg nijdig te hooren, dat de menschen niet moe worden om „Hosanna!" te roepen. Ze worden nog boozer, dat de kinderen ook al meedoen. Ja, zij nemen het kwalijk, maar daaraan storen die kinderen zich niet. Die juichen en jubelen maar voort Eindelijk kunnen die vijanden zich niet meer stilhouden. Nijdig zeggen ze tot Jezus: „Hoort Gij wel, wat deze zeggen ?' En de Heiland is zoo vriendelijk die nijdige menschen een antwoord te geven. „Ja!" antwoordt Hij, „uit den mond van jonge kinderen wordt God lof bereid." Hij verbiedt dus de kinderen niet 't Is geen kwaad, wat zij doen. Jezus is de Kindervriend en de kinderen mogen voortgaan met hun „Hosanna 1" Toch verlaat Jezus die booze mannen. Als de avond daalt, verlaat Hij de stad en gaat naar Bethanië, een plaats, waar discipelen wonen. Bij hen brengt Hij den nacht door en vindt rust na al de vermoeienissen van den dag van den intocht. HET VERRAAD VAN JUDAS. I. JEZUS had vele discipelen. Uit hen had Hij er twaalf gekozen, die altijd bij Hem en met Hem waren. Ge weet nog wel, dat die twaalf mannen Apostelen heetten, nietwaar? Simon Petrus was een apostel en zijn broer Andreas ook. Johannes, die naast Jezus aan tafel zat, was ook een apostel evenals zijn broer Jakobus. Al drie jaar hadden ze met Jezus omgegaan — het land doorgegaan. Zij hadden de wonderen gezien, die Hij deed. Zij hadden gehoord, hoe Hij tot de scharen sprak. Hen had Hij veel meer onderwezen dan het volk, dat tot Hem kwam. Natuurlijk hadden ze Hem lief, heel lief. Zij noemden Hem hun Meester en Hij was zoo goed en vriendelijk voor hen. Eens gebeurde het, dat vele menschen Jezus verlieten, omdat zij boos op den lieven Heiland werden. Maar toen Jezus tot Zijn apostelen zei: „Wilt gij ook niet weggaan?' antwoordde Petrus: „Neen, wij niet; want tot wien zouden wij dan moeten gaan! Gij hebt de woorden des eeuwigen levens." Zij blijven allen bij Hem. En toch, toch was er één van de twaalf, die Jezus niet liefhad. Die eene was Judas Iskarlot Maar dat hij Jezus niet 208 HET VERRAAD VAN JUDAS. liefhad, vertelde hij aan niemand. De andere apostelen wisten het niet. Jezus wist het wel, want Hij kende Zijn apostelen. Die Judas bleef dus bij de apostelen en Jezus zond hem ook niet weg. Judas droeg de beurs, waarin het geld was. Voor dat geld moest hij koopen, wat Jezus en Zijn apostelen noodig hadden. Ook moest hij van dat geld weieens wat geven aan arme menschen. Dat wilde Judas liever niet doen, maar Jezus gebood het hem en daarom moest hij het wel doen. Waarom wilde Judas den armen niet gaarne geld geven uit de beurs? 't Geld hoorde hem immers niet toe? Vrienden van Jezus hadden het den Meester gegeven en Judas moest het bewaren, alleen bewarenI Ja, zóó was het! Maar Judas had het geld lief: zijn hart beminde den Heiland niet; het geld had hij liever dan Jezus. Hij was gierig; nog erger, hij was een dief. Arme menschen wat geld geven wilde hij liever niet; zelf wat geld stilletjes uit de beurs wegnemen deed hij wel. De andere apostelen wisten dit in het eerst niet, maar later begrepen zij dat heel goed. Eens zat Jezus met Zijn apostelen bij een vriend aan het avondmaal, aan tafel. Toen kwam er een vrouw, die een flesch met dure olie in de hand had. Zij goot die olie op het hoofd van Jezus; die olie liep ook op Jezus' kleed en op Zijn voeten. Dat deed ze uit liefde tot Jezus, want zij hield zooveel van Hem. Dat noemden de Joden zalven en daarom heette die olie dan ook zalfolie. Die vrouw zalfde Jezus dus en toonde daardoor, dat zij veel voor Hem over had. Zij bewees Jezus door Hem te zalven haar eerbied en liefde. De apostelen moesten er blij om wezen, dat die vrouw hun Meester zalfde. Maar Judas was er niet blij om. „Wat een verlies!" zei hij. „Die olie had duur kunnen verkocht worden en het geld den armen gegeven," voegde hij er nog bij. Dèt meende hij niet — om het geld aan de armen te geven. O, neen! de armen konden hem niets schelen. Als de zalfolie was verkocht en het geld in de beurs gedaan, dan dan had Judas er stilletjes veel van kunnen wegnemen. Hij zou er van gestolen hebben I En nu deed hij net, alsof hij den armen er graag wat van gaf. Hij huichelde, want hij meende er niets van om het geld aan arme menschen te geven. Die Judas was dus Ook een huichelaar. Maar de Heere Jezus vond het goed, wat die vrouw deed, want Hij wist, dat zij met haar hart Hem liefhad. Die Judas werd nu nog nijdiger, ook op Jezus. Nu besloot hij er toe, waaraan hij al lang gedacht had. 't Was iets vreeselijks; wat verschrikkelijks! Luistert maar eens! De vijanden van Jezus in Jeruzalem haatten Jezus en geloofden niet in Hem. Zij wilden wel graag, dat zij Hem gevangen konden nemen. Dan zouden ze Hem zeker ter dood brengen. Dèt wist Judas. En nu dacht hij: Ik kan Jezus wel laten gevangennemen en Hem aan Zijn vijanden overgeven; dèt wil ik ook wel doen, als zij er mij geld voor willen geven. In alle stilte gaat hij naar Jezus' vijanden en vraagt HET VERRAAD VAN JUDAS. 209 hun: „Wat wilt gij' mij geven en ik zal Hem aan u overleveren?" Wat waren die vijanden blij, toen zij dit hoorden. Zij gaven Judas geld, veel geld. En hij neemt dat geld aan, waarvoor hij zijn Meester verraden zal. Voor een handvol geld verkocht die Judas zijn Meester, die hem altijd goed en nooit, niet één keer kwaad gedaan had, aan de booze, goddelooze Joden, die Jezus willen dooden. Zóó lief had Judas het geld, dat hij er Jezus om verkocht, verraadde. En heeft hij 't werkelijk ook gedaan? Zeker, hij heeft Jezus, Zijn goeden Meester, mee helpen vangen. En het geld er voor heeft hij gekregen, maar de man is er ongelukkig door geworden. Wie het geld liever heeft dan Jezus, wordt rampzalig. Zoo is Judas dan ook diep ongelukkig, rampzalig geworden. HET VERRAAD VAN JUDAS. II. 't Is op een Donderdagavond. Jezus is met Zijn apostelen te Jeruzalem. Hij houdt met hen 't laatste Paaschmaal. Weet ge, wie ook mee aan tafel zit? Judas Iskariot. Niemand weet, dat hij Jezus in de handen van Zijn vijanden zal overgeven. Neen, niemand van de apostelen weet het, maar Jezus weet het wel I Nu zegt Jezus: „Een van u zal mij verraden I" De apostel Johannes, die naast Jezus zit, vraagt Hem: „Wie is het Heere?" De Heere Jezus antwoordt: „Hij, wien ik het brood geef, is het" Dan neemt Jezus een stukje brood, doopt het in den schotel en geeft het Judas. „Ben ik het, Heere?' vraagt de verrader ook nog. „Ja", antwoordt Jezus hem en voegt er bij: „Wat gij doet, doe dat haastig!" Nu verlaat Judas de zaal; hij verlaat Jezus en de apostelen en gaat naar de vijanden, die Jezus gevangen willen nemen. Zóó is de verrader ontdekt en heengegaan. Ongestoord kan de Heiland nu nog wat spreken met Zijn andere elf apostelen. Eindelijk verlaat Hij met hen de zaal; allen gaan over de beek Kedron naar den Olijfberg. Daar is een hpf, waar groote boomen staan en die Gethsémané heet. Bij den ingang zegt Jezus, dat zij hier maar moeten blijven, want dat Hij wil heengaan en bidden. Maar Petrus, Johannes en Jakobus neemt Hij mee in den hof. „Ik ben zoo bedroefd," zegt Jezus tot deze drie apostelen, „Ik ben bedroefd tot den dood toe". Zóó hebben zij hun Meester nog nooit gezien; zij weten niet, wat ze zeggen zullen. Jezus wordt nog meer bedroefd en angstig. Hij gaat nog een stap of wat verder, knielt neer en bidt. Ze hooren Hem bidden: „Vader, laat deze drinkbeker — het lijden en sterven bedoelt Jezus — van Mij voorbijgaan; maar niet Mijn wil, Uw wil geschiede 1" Dan keert Hij weer tot Zijn apostelen, maar die kunnen Hem niet troosten. Ook Petrus niet. Tot driemaal toe bidt Jezus en komt telkens weer bij het drietal. En die drie mannen weten niet, wat ze zeggen zullen tot Hem; ook zij zijn bedroefd. Jezus is op Vertelboek 14 210 HET VERRAAD VAN JUDAS. 't laatst niet bedroefd en angstig meer. Hij is weer rustig en kalm. Hij zal zich straks laten gevangennemen en dan zullen ze Hem smart, pijn en lijden aandoen en eindelijk zullen ze Hem dooden. Maar dat moet gebeuren om zondaren zalig te maken. En daarom zal Jezus Zijn vijanden niet dooden, als ze komen om Hem gevangen te nemen. Ook zal Hij niet weggaan en vluchten, zoodat ze Hem niet in hun handen krijgen kunnen. Daar hoort Jezus menschen aankomen: het zijn de mannen, die Jezus zullen vangen. „Staat op!" zegt Jezus tot de Zijnen, „laat ons van hier gaan!" en Hij gaat Zijn vijanden tegemoet, 't Is een bende soldaten en dienaars van den Hoogepriester en andere booze Joden. Ze zijn gewapend: ze hebben zwaarden en stokken in de hand. Ze hebben ook licht bij zich: lantarens en fakkels. En Judas is er ook bij: hij loopt vooraan en wijst de bende den weg. De verrader weet wel, dat Jezus in Gethsemané is. Jezus is daar wel meer geweest en dan was Judas er ook immers, 't Is daar wat donker onder de boomen, maar dat is niets. Judas zal hun Jezus wijzen: hij zal zijn Meester een kus geven. Dat zal voor de soldaten en dienaars het teeken zijn, waaraan ze weten, wie Jezus de Nazarener is. Jezus treedt de bende tegemoet en zegt: „Wien zoekt gij?' En zij zeggen: „Jezus den Nazarener!" Jezus zegt hun: „Ik ben het!" En als Hij dat zegt, gaan zij achterwaarts en vallen op den grond. Hoe komt dat? Dat weten de mannen niet, maar Jezus doet dat: Hij toont Zijn groote macht. Als Hij niet wil, kunnen zij Hem niet eens vangen. De Heere Jezus kan nu wel heengaan, maar Hij blijft stil en rustig staan. Nu geeft Judas zijn Meester een kus en zegt: „Wees gegroet, Rabbi!" Is Jezus niet boos op den verrader? Neen, maar wel bedroefd, want ernstig spreekt Hij: „Vriend, waartoe zijt gij hier; verraadt gij den Zoon des menschen met een kus?" De liefderijke Heiland noemt hem „Vriend!" en doet hem zoo ernstig die twee vragen! De mannen, die gevallen zijn, staan op en opnieuw vraagt Jezus hun, wien zij zoeken. En als zij zeggen: „Jezus den Nazarener!" verzekert Jezus opnieuw, dat Hij die is. „Maar laat dezen gaan!" spreekt Hij ook en bedoelt, dat ze Zijn apostelen vrij moeten laten heengaan. En nu slaan ze de handen aan Jezus en grijpen Hem. Als Petrus dat ziet, neemt hij het zwaard en slaat er mee. En het is raak ook, want een van de dienaars des Hoogepriesters is het oor afgeslagen. Petrus meent het goed, maar hij doet toch verkeerd. Want Jezus gebiedt hem het zwaard weg te doen en geneest het oor van des Hoogepriesters dienaar. Gewillig laat Jezus zich binden en nu vluchten de apostelen, als zij dat zien. De bende gaat met Jezus als hun gevangene naar de stad, naar het huis van den Hoogepriester. Zóó hebben ze dan Hem in hun macht. Wat zijn ze blij, die booze Joden! En ze hebben geen plan om Jezus den Nazarener weer los te laten! JEZUS VOOR DEN JOODSCHEN RAAD. 211 J JEZUS VOOR DEN JOODSCHEN RAAD. HET was al in den nacht, toen de bende met Jezus in de zaal van des Hoogepriesters huis kwam. Kajafas, zoo heette de Hoogepriester, liet gauw de voornaamste Joden bijeenkomen, 't Waren allemaal mannen, die niet van Jezus hielden, ja Hem haatten. Samen heetten die mannen den Joodschen Raad. Zij zouden nu rechters over Jezus zijn. En Hij, de lieve Heiland, stond gebonden voor die mannen. Als een booswicht, als een misdadiger stond Hij daar. En toch nooit had Hij iets verkeerds, iets kwaads gedaan. Ook die mannen, die Hem wilden dooden, had Hij nimmer kwaad gedaan. De Hoogepriester spreekt nu tot Jezus en zegt: „Vertel eens, wat Gij aan de menschen geleerd hebt." Daarop geeft Jezus dit antwoord: „Ik heb altijd in 't openbaar — zoodat ieder het hooren kon — overal de menschen geleerd. Vraag Mij niet, maar den Joden, die Mij gehoord hebben, want die kunnen het u wel zeggen." En dat was de waarheid. De Hoogepriester en al die booze mannen moeten wel denken, dat Jezus gelijk heeft. Maar nu weet die booze Hoogepriester niet, wat hij zeggen zal, want hij zit in verlegenheid. Dat merkt een dienaar van den Hoogepriester heel goed, die daar vlak bij Jezus staat. Daarom slaat hij den Heiland in 't gelaat en zegt: „Antwoordt Gij zóó den Hoogepriester?" En wordt de Hoogepriester niet boos op zijn dienaar, omdat deze Jezus een slag geeft? Neen, de dienaar weet het wel, dat Kajafas Jezus den Nazarener haat. Daarom durft hij Jezus wel een slag in 't gelaat geven. De Heiland echter spreekt wel tot dien boozen knecht. Hij voegt hem toe: „Als Ik kwalijk — verkeerd — gesproken heb, getuig van het kwade; en indien Ik wel gesproken heb, waarom slaat gij Mij 7" Kajafas wilde wel, dat er iemand was, die wat van Jezus wist — wat verkeerds, iets kwaads. Menschen, die wat goeds van Jezus wisten, waren er overal wel in 't heele land. Die waren overal te vinden, waar Jezus Zijn voetstappen had gezet. Maar de Hoogepriester moest menschen hebben, die iets konden getuigen, zeggen van Jezus, dat slecht, verkeerd, kwaad was. Zulke menschen waren er evenwel niet, want de Heiland had nooit Iets gedaan, dat niet goed was; nooit iets gesproken, dat kwaad was. En toch daar waren er, die wisten wat van den Heiland te zeggen — wat kwaads natuurlijk. Maar de een sprak den ander tegen; het stemde niet met elkaar overeen. Ook waren er nog twee van die mannen, welke beweerden, dat Jezus gezegd had: „Ik zal den Tempel afbreken en in drie dagen een anderen, zonder handen gemaakt, bouwen." Ook deze twee spraken elkaar tegen in hun getuigenis. Dat kwam, omdat ze iets bedachten; omdat ze de waarheid niet spraken; omdat ze leugens vertelden. En Jezus zweeg stii, zei niets! De Hoogepriester riep Hem toe: „Hoort Gij niet, wat dezen tegen U getuigen; waarvan ze U beschut- 212 VERLOOCHENING VAN PETRUS. digen?" Maar Jezus bleef zwijgen, want het was niet noodig, dat Hij een antwoord gaf. Immers ieder kon wel begrijpen, dat het leugens waren, wat men kwaads van Hem zei. Zelfs de vijanden van Jezus wisten het ook wel en de Hoogepriester praatte er ook niet meer over. Doch ze lieten Jezus ook niet los. Neen, dat niet; dat nooit. Kajafas, de Hoogepriester, denkt nogeens na en ja, daar heeft hij iets bedacht. Hij vraagt Jezus: „Zeg ons, of Gij de Christus zijt, de Zone Gods!" Nu zwijgt de Heiland niet, maar Hij spreekt: „Ik ben het!" Dan doet de Hoogepriester net, alsof hij bedroefd is, want hij scheurt zijn kleeren. Hij roept uit: „God heeft Hij gelasterd — gij allen hebt het gehoord — wat dunkt U ?' En al de vijanden van Jezus antwoorden op die vraag: „Hij is des doods schuldig!" Ze bedoelen, dat Jezus als Godslasteraar moet sterven. Maar de Heere Jezus heeft immers de waarheid gezegd: „Hij is de Christus en Hij is de Zone Gods. Ja, maar dat willen die vijanden, die goddelooze mannen niet gelooven. Ze zijn blij, want nu zal die gehate Jezus de Nazarener sterven. Nu staan de mannen, die leden van den Joodschen Raad zijn op en keeren naar huis terug. En Jezus gaan ze voorbij en spuwen Hem in het aangezicht. Zóó doen ze, om te toonen, hoe ze Hem verachten. Nu gaan die goddelooze mannen slapen tot aan den morgen. Dan moeten ze nog even vergadering houden, om nogeens het doodvonnis te bekrachtigen. Maar Jezus, die onschuldig ter dood veroordeeld is, kan en mag dien geheelen nacht niet rusten en niet slapen. Neen, de booze dienaars omringen den Heiland, spuwen Hem ook in 't gelaat en slaan Hem met vuisten in 't aangezicht. Ze werpen Hem een doek over het hoofd, slaan Hem en spottend zeggen ze dan: „Zeg eens, Christus, wie U geslagen heeft!" En wat doet Jezus? Hij duldt het; Hij verdraagt het; Hij zwijgt! Als een lam, dat ter slachtbank gaat, doet Hij Zijn mond niet open! VERLOOCHENING VAN PETRUS. TOEN de bende Jezus gevangen nam in den hof, waren Zijn discipelen — de Apostelen — angstig gevlucht Eén van hen volgde de bende en kwam al dichterbij. En als de bende met Jezus het huis van den Hoogepriester binnengaat, ging hij ook mee naar binnen, 't Was Johannes, die altijd naast Jezus aan tafel zat En dan was er nog een, die ook volgde, maar niet dichtbij; van verre volgde deze. Toen hij aan het huis van den Hoogepriester kwam, kon hij er niet meer in. De poort was al gesloten, 't Was jammer, want ook hij wilde zoo gaarne naar binnen. Hij wilde zoo gaarne zien, hoe het met zijn Meester ging. VERLOOCHENING VAN PETRUS. 213 Maar zelf kon hij de deur in de poort niet^pendoen. De deur was van binnen gesloten, en die moest en kon ook alleen van binnen geopend worden. De man, die voor de gesloten deur staat, is niemand anders dan Petrus. Nu kan Johannes hem wel even stilletjes -inlaten, nietwaar? Neen, dat kan niet, want er is iemand, die alleen de deur sluit en opent, 't Is een vrouw: dus een deurwaarster. Omdat Johannes weet, dat Petrus voor de gesloten deur is en er toch ook gaarne in wil komen, spreekt hij even met de deurwaarster. En ja, op vriendelijk verzoek van Johannes opent zij de deur en zoo komt Petrus ook nog binnen Hij kiest een plaatsje, waar hij goed kan zien en hooren. H« hoort den Hoogepriester spreken en hoort het antwoord van Jezus Hij ziet, dat een dienaar zijn lieven Meester een slag in 't gezicht geeft en — dat Jezus dien boozen knecht met zachtmoedigheid toespreekt Hij hoort ook de leugens, die goddelooze mannen van Jezus vertellen en — Jezus zwijgt maar 1 Dat alles maakt de arme Petrus geheel in de war. Dat zoo iets met zijn Meester zou kunnen gebeuren, had hij nooit gedacht en nooit verwacht. En dat Jezus dat alles maar stil verdraagt, dèt had hij waarlijk met verwacht 't Ergert hem; 't stelt hem te leur. Jezus is toch de Christus en de Zone Gods; immers machtiger dan al die booze Joden samen! Hij begrijpt het niet en wordt bang. Hij wordt onrustig en loopt naar het vuur. t Is koud; daarom is in de zaal - het benedeneind — een vuur aangelegd, waar de dienaars zich warmen. Petrus is ook koud en warmt zich bij het vuur. Een dienstmaagd van den Hoogepriester ziet r?r,0j^ü8,8trak aan en zegt eindeI«k: »Gij waart ook met Jezus den Uallileer! Zoo onverwacht komt hem dat over, dat hij erg schrikt Hij loochent het; zegt dus, dat het niet waar is. Hoort zijn antwoord-' Ik weet niet, wat gij zegt!» Maar hij weet heel goed, wat de dienstbode zegt In zijn angst gaat hij bij 't vuur weg en begeeft zich naar den kant der deur. Even later kraait de haan, maar Petrus slaat er geen acht op. Want hij is bevreesd en weet niet goed, waar hij zal staan ÏJfT, li ZC6r onru8ti8- Zo° komt het, dat men juist naar hem kijkt. Ook een dienstmaagd let op hem. Zij wijst met den vinger naar hem en zegt tot allen in de nabijheid: „Deze was ook met Jezus den Nazarener!" Opnieuw schrikt hij en wordt nog banger. Met een eed zegt hij- Ik ken den mensch niet!" Zoo loochent hij weer, dat hij Jezus kent. Zóó liegt hij opnieuw en zoTliei1!» ZegSen: "Ja' ^ di8Cipel Va" JezUS en heb Hem Misschien is er nu een uurtje, dat ze hem met rust laten. Toch is ?«J" b,"nen8te van PetrU8 «iet rustig en kalm. Jezus staat nog altijd voor zijn vijanden, die Zijn dood zoeken, 't Gaat er luide toe in de rechtzaal, 't Maakt, dat Petrus' angst nog grooter wordt. Daar komt 214 JEZUS VOOR PILATUS. een dienaar van den Hoogepriester op hem af en vraagt: „Heb ik u niet met Hem in den hof gezien?" Wat krijgt Petrus het benauwd. Hij begint te spreken, doch een ander zegt tot hem: „Waarlijk, gij zijt ook een van die; men kan wel aan uw spraak — uw taal — hooren, dat gij een Gallileër zijt." In zijn benauwdheid en angst vervloekt hij zichzelf en zweert opnieuw, dat „hij dien mensch niet kent". Nauwelijks heeft Petrus die goddelooze woorden over zijn lippen, of daar kraait de haan voor de tweede maal. Of Petrus het hanengekraai hoort? Maar er gebeurt wat anders: Jezus keert zich om en ziet Petrus aan. En Petrus ziet den blik van Jezus op zich gericht — vol liefde en mededoogen, vol ontferming en goedheid en — droefheid. Dan komt hem in de gedachten, wat zijn Meester hem gezegd heeft, nog maar een paar uur geleden. Dit woord: „Eer de haan tweemaal gekraaid heeft, zult gij Mij driemaal verloochend hebben." Hij meende toen, dat Jezus zich vergiste; dat het hem onmogelijk was Jezus te verloochenen. En nu is 't al gebeurd: driemaal heeft hij zijn Meester verloochend. Hij ook heeft Jezus smart aangedaan — en pijn _ en leed. O, wat spijt het hem; wat berouwt het hem, diep in zijn hart. Hij moet hier weg — snelt naar buiten. Daar is hij alleen en hij weent als een kind. Hij schreit om die zonde, die groote zonde en weent lang en bitterlijk I JEZUS VOOR PILATUS. I. DE Joden konden wel een man veroordeelen om gedood te worden, maar zij mochten zulk een man zelf niet ter dood brengen. Eerst moesten zij den stadhouder der Romeinen vragen, of die het ook goedvond. De Romeinen waren baas in 't land der Joden en hadden er een stadhouder om over hen te regeeren. Die stadhouder heette Pilatus en was nu in Jeruzalem. Hem zouden de booze Joden vragen, of hij Jezus ook tot den dood wilde veroordeelen. Op Vrijdagmorgen heel vroeg — 't was ongeveer zes uur en de zon was nog maar even opgegaan — gaan de vijanden van Jezus samen naar Pilatus. Jezus is er ook bij. Hij staat op de trappen van 't rechthuis, 't huis van Pilatus. De Joden willen niet in 't rechthuis gaan en daarom komt Pilatus uit en vraagt hun: „Wat heeft Hij gedaan?" De stadhouder bedoelt Jezus, dien ze als gevangene en gebonden tot hem brachten. Zij antwoorden Pilatus: „Hij noemt zich Christus, de koning der Joden". Dus zeggen ze den stadhouder, dat deze Jezus er één is, die ongehoorzaam is aan de Romeinen en die zelf baas wil zijn over de Joden. Waarom vertellen ze den stadhouder Pilatus niet, dat zij Jezus als JEZUS VOOR PILATUS. 215 een Godslasteraar in hun Raad tot den dood hébben veroordeeld? Wel als ze Pilatus dit vertellen, dan zou deze zeggen, dat hij Jezus daarom niet wil dooden. Dat weten die booze Joden wel en daarom zeggen ze tot Pilatus, dat Jezus zichzelf koning wil maken over de Joden Pilatus moet nu eens zien, of het ook waar is, wat ze van Jezus zeggen. Daarom m™ï ieZU' biJ hem in * achthuis komen en vraagt Pilatus aan Jezus"ril i deIkon,n8 der J°den?" Zóó staat de Heiland nu voor den stadhouder. Jezus is de beschuldigde en Pilatus is de rechter. De rechter zal onderzoeken, of de beschuldigde kwaad heeft gedaan. Jezus geeft den rechter antwoord. Hij zegt: „Mijn koninkrijk is niet van deze wereld » Hij bedoelt, dat Hij geen koning is, die over een volk regeert en in een paleis woont. Verder zegt Jezus: „Dan zouden Mijn dienaars ge- Fnei!" r^gf0<; te" ~ hebben' dat de Joden M« niet «evangen hadden.» w 3f'„ atUS. ka" Wel zien' dat deze Jezus z«>k een koning niet is Want Hij is met als zulk een koning prachtig gekleed; Hij heeft geen mooi paleis om in te wonen en geen dienaars - soldaten, die voor Hem als hun koning vechten. Pilatus begrijpt Jezus nog niet goed en vraagt Hem verder: „Maar zijt Gij dan toch een koning?» Ja f» antwoordt de Heiland: „Ik ben een koning; de koning der Waarheid.» ^ t u 8 £iCt! denkt Pilatus- Jezus noemt zi<* d«s de koning der Waarheid; en Pilatus ziet met medelijden op Jezus neer ! Pilatus meent, dat er geen mensch is, die weet, wat de Waarheid is. Nu als Jezus de menschen predikt en leert, wat Waarheid is, dan doet Hii daaraan geen kwaad en verdient Hij daarvoor ook geen straf. Daarom kom PUatus uit het rechthuis en zegt tot de Joden: „Ik vind geen schuld in Hem I» Nu worden de vijanden van Jezus al bang, dat Pilatus Jezus vnjzal laten gaan. Dat kan de stadhouder wel doen, want hi is de rechter; en als de rechter geen schuld in Jezus vindt dan kan hij de touwen laten losmaken en Hem laten heengaan. En dat willen die booze Joden niet en daarom roepen ze Pilatus toe: „Maar Hij maakt overal oproer onder het volk, door hetgeen Hij hen leert!» Doch dat is niet waar. Nergens was oproer geweest, waar de Heere Jezus gepredikt had. Pilatus wist dit heel goed. Overal waar Jezus kwam, genas hij zieken; opende hij de oogen der blinden, de ooren van tTlfTn! Tlaa:SChen e" VCrtelde H* de mensc»<« de Waarheid dat God in den hemel hen liefhad als een Vader. Daardoor kwam SsTeen SS? ? ^ - * ^ er gr°°te Scharen tot « önnl T'S h ^ n°0it iCtS geh00rd of «emerkt v^n een oproer - door de schuld van Jezus. En laat hij nu Jezus vrij; laat hij Hem los- onschuldig is! En dat kon h.j ook wel doen, omdat hij de stadhouder der Romeinen was en dus er de macht toe bezat! dano"aer Maar hij doet het niet. Jezus, die onschuldig is, dooden en den boozen Joden hun zin geven, 216 JEZUS VOOR PILATUS. dèt wil hij ook niet. Doch daar valt hem iets in: hij zal Jezus naar koning Herodes zenden. Die koning Herodes regeert over een deel van 't Joodsche land, evenals Pilatus en is ook in Jeruzalem. Pilatus hoopt, dat hij dan van de zaak af is. Zóó komt Jezus voor een anderen rechter en de goddelooze Joden gaan allen mee. Maar het helpt Pilatus niets, want misschien een half uur later zendt Herodes Jezus al terug naar het rechthuis van den stadhouder. Herodes heeft Jezus bespot en veracht met zijn vrienden. Jezus heeft gezwegen, niets gezegd; en daarom was Herodes boos geworden. Doch Herodes vond In Jezus geen schuld. Ook deze rechter meent dus, dat Jezus geen straf verdient. Laat Pilatus Jezus nu toch maar los? Neen, hij bedenkt weer wat anders! JEZUS VOOR PILATUS. II. Pilatus bedenkt weer wat anders. Want die Joden hun zin geven — Jezus ter dood laten brengen — wil hij niet. Jezus is immers onschuldig: zelf heeft Pilatus het gezegd en Herodes ook. 't Paaschfeest zal gevierd worden; het feest der verlossing van Israël uit Egypte; het feest der verlossing van den dood. De Engel des Heeren was in Egypte de huizen van de Egyptenaars binnengetreden en had den oudsten zoon van eiken Egyptenaar gedood. Maar de huizen der Israëlieten was hij voorbijgegaan, want het bloed van het Paaschlam was gestreken aan de posten hunner deuren. Zóó werden de Israëlieten in 't leven gespaard, ja, verlost van den dood. Daaraan dachten de Israëlieten — de Joden — op hun Paaschfeest. Nu is Pilatus gewoon op dit feest een gevangene, die ter dood veroordeeld is, uit de gevangenis vrij heen te laten gaan. Dat heeft hij al jaren aaneen gedaan. Daaraan denkt Pilatus. En 't kan nu mooi. Want er zitten drie Joden in de gevangenis — alle drie reeds ter dood veroordeeld. De ergste van deze drie booswichten is een oproermaker en doodslager. Een moordenaar dus die Bar-abbas heette. Welnu, de stadhouder denkt: Als ik die moordenaar uit de gevangenis laat halen en hem naast Jezus zet; als ik dan het volk zelf laat kiezen, wie van die twee ik vrij moet laten heengaan, dan kiezen ze natuurlijk Bar-abbas niet, maar Jezus. Zoo hoopt Pilatus door slimheid het te winnen en Jezus los te laten. Dan krijgen de Joden hun zin niet! De stadhouder laat nu in alle stilte den moordenaar uit de gevangenis halen en hem plaatsen naast Jezus. Dan vraagt hij aan de groote menigte, die daar voor het rechthuis staat: „Wie wilt gij, dat ik loslaat, Jezus of Bar-abbas?" " Nu moet het volk kiezen tusschen die twee: Jezus, die het land doorging, goeddoende aan allen en — een moordenaar. Ze kunnen Pilatus echter dadelijk geen antwoord geven. Want er komt iemand tot Pilatus, JEZUS VOOR PILATUS. 217 die hem een boodschap brengt. Deze boodschapper is gezonden door de vrouw van Pilatus. Deze vrouw laat haar man een waarschuwing brengen. De boodschapper zegt: „Heb toch niet te doen met dezen rechtvaardige I" Of de vrouw van Pilatus Jezus kent; of ze iets of veel van Hem gehoord heeft; we weten het niet. Maar ze noemt Jezus een rechtvaardige een goede man, die geen kwaad doet of gedaan heeft. Die vrouw ziet de menigte wel voor het rechthuis staan en hoort wel, wat ze van haar man begeeren: Jezus ter dood brengen. Daarom waarschuwt ze Pilatus: „Pas op, wat ge doet, want deze Jezus is een rechtvaardige." Wij weten niet, wat de stadhouder zijn vrouw heeft laten antwoorden. Misschien laat hij haar zeggen: „Wees maar niet bezorgd; 't zal wel goed komen." Immers Bar-abbas staat nog naast Jezus en de menigte zal Jezus zeker kiezen om losgelaten te worden. Maar de vijanden van Jezus zijn wat blij, dat er juist iemand tot Pilatus komt om met hem te spreken. Zoo gauw ze kunnen, gaan ze tusschen de menigte menschen in en gaan van den een tot den ander. Waarom? Wel, ze zeggen tot de menschen, dat ze straks, als Pilatus nogeens de vraag doet, wie hij moet loslaten — dat ze dan moeten antwoorden: Bar-abbas! Ze zeggen tot het volk, dat ze niet moeten roepen: „Laat Jezus los!" Neen, want die Jezus is een bedrieger en de Christus is Hij niet. Op die wijze spreken die vijanden tot de verzamelde menschen en, helaas! velen van die menschen luisteren naar Jezus' vijanden en zullen wel doen, wat hun wordt gezegd. Daar komt Pilatus terug en doet zijn vraag nogeens: „Wien kiest gij?' En van alle zijden klinkt het: „Laat ons Bar-abbas los!" Wat is de stadhouder verwonderd, ja verbaasd! Dat heeft hij waarlijk niet verwacht: hij is geheel teleurgesteld. Eerst weet hij niet, wat hij zeggen zal. Eindelijk vraagt hij: „Maar wat zal ik dan doen met Jezus, die de Christus genaamd wordt?' 't Kan zijn, dat hij hoopt, dat zij zeggen zullen: „Laat die ook maar los!" Maar als hij dat hoopt, dan komt hij alweer bedrogen uit. Want de menigte schreeuwt luide: „Laat Hem gekruisigd worden!" Dat wil zeggen: „Laat Hem aan een kruis met spijkers door handen en voeten slaan en zoo den vreeselijken dood aan het kruis sterven." Neen, dat wil Pilatus nog niet doen. Het volk kiest Bar-abbas, maar daarom wil Pilatus Jezus toch nog niet laten kruisigen. Hij zwijgt weer en bedenkt zich nogeens. Dan spreekt hij opnieuw: „Wat kwaads heeft Hij dan gedaan?' De stadhouder wil zeggen, dat hij Jezus, die niets kwaads gedaan heeft, toch maar niet aan het kruis kan laten slaan. Hij voegt er nog aan toe: „Ik heb niets in Hem ontdekt, dat des doods waardig is." Alweer geeft hij de verzekering, dat Jezus onschuldig is. En toch zegt hij ten laatste: „Zoo zal ik Hem dan kastijden en loslaten." Welnu, de stadhouder wil die Joden, die den dood van Jezus begeeren, hun zin niet geven. Maar omdat hij bemerkt, dat zij dien Jezus erg haten, wil hij hun toch een genoegen doen. Hij zal Jezus „kastijden", dat is Hem laten geeselen. Dat moet hun dan genoeg 218 JEZUS VOOR PILATUS. zijn, want als dit gebeurd is, zal hij Jezus loslaten. Zóó hoopt hij de booze Joden tevreden te stellen en Jezus van den dood te redden en los te laten. JEZUS VOOR PILATUS. III. De krijgsknechten — soldaten — leiden Jezus in het rechthuis. Misschien gaan ze wel naar een binnenplaats. Daar komen alle soldaten bijeen. Ze doen Hem de bovenkleederen uit, zoodat de rug bloot komt. Nu binden ze Zijn handen vast hoog aan een paal — die handen, waarmee Hij nooit eenig kwaad heeft gedaan. En nu neemt een hunner een paar riemen in de hand — leeren riemen, waaraan scherpe ijzertjes zitten. Daarmee slaan ze den lieven Heiland hevig op rug en schouders, zoodat er bloedige striemen komen. Het bloed vloeit uit vele wondjes, want rug en schouders gaan open van de felle geeselslagen. Het doet felle pijn, maar de Heiland verdraagt en zwijgt stil onder die geeseling. En dat doet Pilatus den Heere Jezus aan, alsof Hij een schuldige was. Maar Hij is onschuldig en heeft het waarlijk niet verdiend. Toen dat gebeurd is, was het nog niet genoeg. Neen, die soldaten van Pilatus zijn wreed, onbarmhartig; ze hebben geen medelijden. Ze besluiten na de geeseling, die al erg genoeg is, Jezus te bespotten en Hem nog meer pijn aan te doen. Zijn eigen kleeren doen ze Hem nog niet aan. Ze zullen Hem eerst aankleeden als een koning. Geen nieuwe, maar oude kleeren trekken ze Hem aan. Er ligt daar een oude mantel, rood van kleur. Die hangen ze Hem over de bloedige schouders en rug. Nu moet Hij ook een kroon op 't hoofd hebben. Maar er is geen kroon. Welnu, er groeit daar een plant met dunne, lange takken, waaraan scherpe dorens zitten. Die takken nemen ze en daarvan vlechten ze gauw een ding, dat ze den Heiland op 't hoofd zetten. Dat lijkt wel een kroon — die doornenkroon; maar de dorens steken Hem in 't hoofd. Daar geven ze niets om, die wreede soldaten. Dat is hun juist naar den zin. Nu moeten ze voor Jezus nog een schepter hebben, zooals een koning er ook een heeft. Daarvoor kunnen ze een rieten stok gebruiken, die ze Hem in de hand geven. Ziezoo, nu hebben ze Jezus al uitgedost als een koning, maar om Hem te bespotten, 't Is een spotkoning, die Jezus van Nazaret, de koning der Joden! De ruwe soldaten vinden het mooi, wat ze gedaan hebben. Nog erger maken zij het. Voor een koning moet men knielen: zij buigen hun knieën ook voor Jezus om Hem te bespotten. Ze groeten Hem met spotwoorden. Ze zeggen: „Wees gegroet, gij koning der Joden!" Dat knielen begint hun al spoedig te vervelen en nu is er een, die Jezus den rietstok uit de hand rukt. Hij slaat er Jezus mee op 't hoofd, op de doornenkroon, zoodat de dorens in Zijn hoofd dringen, want ze zijn JEZUS NAAR GOLQOTHA. 219 scherp. Nu de een dan de ander doet dit gruwelijk werk. 't Doet den Heiland erge pijn, want de dorens maken diepe wonden, 't Bloed vloeit langs de slapen, langs Zijn bleek gelaat. Zwijgend ondergaat Jezus ook deze marteling. Maar 't roert de booze krijgsknechten niet. Neen, nog erger maken ze het: ze spuwen Hem in 't aangezicht en slaan Hem met vuisten. En Jezus duldt het, verdraagt het en zwijgt, terwijl de boosheid Hem van alle kanten aanvalt. Eindelijk komt Pilatus en houdt de mishandeling op. Nogeens treedt Pilatus uit het rechthuis en brengt Jezus uit tot de Joden. Hij hoopt, dat de Joden, die daar nog staan voor het huis, medelijden zullen hebben met Jezus den Nazarener. Hij hoopt, dat ze nu tevreden zullen zijn, als ze zien, in welk een jammerlijken toestand Jezus is. Dan roept Pilatus, terwijl Jezus daar staat: „Zie, de mensch!" Zijn de Joden nu vol medelijden, nu ze Jezus zien, bleek en bebloed? Ach, neen! Ze schreeuwen woedend: „Neem weg; neem weg; kruis Hem; kruis Hem!" Dus ook dit helpt Pilatus niet: de Joden willen niets weten van medelijden en barmhartigheid. „Zal ik dan uw koning kruisigen?" vraagt de stadhouder nogmaals. Maar de Joden antwoorden: „Wij hebben geen koning dan den Keizer!" Zij bedoelen, dat deze Jezus hun koning niet is; dat ze Hem niet als koning begeeren. Zelfs beginnen ze nu Pilatus te dreigen, bang te maken. Ze roepen: „Als gij dezen loslaat, zijt gij 'sKeizers vriend niet!" Pilatus begrijpt zeer wel, wat ze bedoelen: Ze zullen Pilatus aanklagen bij den Keizer, als hij hun zin niet doet. De stadhouder wordt bang, want hij wil graag goede vrienden met den Keizer zijn en blijven. Barabbas laat hij in vrijheid; laat hij los. Jezus geeft hij over om gekruisigd te worden. Wat? Den onschuldigen Jezus zal hij aan 't kruis laten slaan? Ja! Jezus zal aan 't kruis sterven en heeft toch niets kwaads gedaan. De Joden willen het: zij zijn zoo goddeloos. Pilatus geeft hun hun zin: hij is ook zoo goddeloos! En Jezus gaat weer in 't rechthuis, 't Spotkleed trekt men Hem uit en de doornenkroon neemt men Hem af. Zijn eigen kleeding wordt Hem weer aangetrokken. En nu moet Hij sterven — sterven aan 't kruis — sterven niet morgen, maar dadelijk op dezen dag! JEZUS NAAR GOLGOTHA. DE krijgsknechten namen twee balken, een langen en een korten. De korte balk werd zoo op den langen gelegd, dat ze samen een kruis vormden. Zulk een kruis maakten ze voor Jezus. Toen werd er nog een kruis gemaakt en nog één. Die laatste twee kruisen waren voor 220 JEZUS NAAR GOLQOTHA. twee moordenaars, die nog in de gevangenis zaten. Barabbas was er niet bij'; die was immers losgelaten. De beide moordenaars zouden nu ook tegelijk hun straf ontvangen, den dood aan het kruis. Wie gekruisigd werd, moest het kruis zelf dragen. Jezus droeg dus zelf ook het kruis: het werd Hem op de schouders gelegd. Hij kon het bijna niet dragen, want het was heel zwaar. En daar niet alleen om, maar de Heiland had den geheelen nacht geen rust gehad; hij had zware pijn geleden en was erg vermoeid. Toch werd het kruis Hem zonder medelijden opgelegd, al kon Hij het haast niet torsen. Zelfs de ruwe krijgsknechten zagen het wel, dat de Heiland Zijn kruis bijna niet kon dragen. Daar kwam evenwel een man aan — Simon geheeten — en dezen dwongen ze het kruis achter Jezus te dragen. Zij dwongen hem, want hij wilde niet, maar moest wel. Zóó kreeg de Heere Jezus verlichting, nu deze Simon het zware kruis droeg. Later werd die Simon een discipel van Jezus. Wat zal hij er toen blij om geweest zijn, dat de soldaten hem gedwongen hadden. Wat eerst een schande was — het kruis, dat vloekhout te dragen voor Jezus, het was later een eere voor hem. Hij had het voor Jezus immers gedaan! De weg, dien Jezus moest gaan, begon bij het huis van Pilatus, de straat der stad langs, door de poort der stad en buiten de stad naar den heuvel Golgotha. Daar eindigde de weg; daar was de strafplaats, waar de kruisiging moest geschieden. Soldaten liepen op dien weg vooraan. Dan kwamen de drie mannen, die gekruisigd zouden worden. De een was Jezus, de andere twee waren de beide moordenaars. Vreeselijk, nietwaar, de onschuldige, heilige Jezus bij twee booswichten. Jezus, die nooit iets kwaads gedaan heeft en twee kwaaddoeners bij hem, die moordenaars waren. Dan kwamen er weer soldaten. En eindelijk volgde een groote menigte menschen, waarbij ook vrouwen van Jeruzalem. Die menschen waren allemaal geen vijanden van Jezus. Die vrouwen ten minste niet. Die keken vol medelijden naar den Heiland. Ze zagen wel, dat Hij al zooveel geleden had. Ze zagen wel, dat hij bleek en zijn gelaat bebloed was. Ze zagen wel, dat Hij Zijn kruis niet meer dragen kon en dat Simon het voor Hem droeg. De tranen kwamen haar in de oogen: ze weenden. Ze snikten soms luide. O, wat beklaagden ze Hem! Jezus zelfs zag en hoorde de tranen en woorden van die vrouwen. Toen ze dicht genoeg bij Hem waren, begint Hij tot haar te spreken. „Dochters van Jeruzalem !" noemt Hij ze en zegt haar: „Weent niet over Mij, maar weent over u zelf en over uw kinderen." Waarom mogen ze niet om Jezus weenen ? Ach, Jezus denkt nog aan Jeruzalem en Hij weet, wat er met die stad zal gebeuren. De vijanden der Joden zullen komen en de stad verwoesten, vernielen en de menschen zullen zoo bang en benauwd zijn, dat ze niet weten, waar ze zich verbergen zullen. God zal Jeruzalem dan niet helpen en verlossen, want het zal een straf zijn voor de Joden, die Jezus den Zone Gods hebben gehaat. Daaraan denkt de liefdevolle Heiland OP GOLGOTHA. 221 nog, terwijl Hij op weg is naar Golgotha om er te sterven, 't Spijt Hem zoo om Jeruzalem en om de Joden, die diep ongelukkig worden, nu ze Hem haten. Eindelijk bereiken de Romeinsche soldaten met de kruisdragers en de groote menigte menschen den heuvel Golgotha. Die heuvel was de plaats, waar booswichten, doodslagers, misdadigers, moordenaars hun straf ondergingen. Golgotha was de strafplaats, waar zij, die den dood verdiend hadden, die ter dood veroordeeld waren, sterven moesten. Wanneer ze aan het kruis gehangen waren, werden ze door soldaten bewaakt. Als ze op het laatst stierven, dan werden de doode lichamen van 't kruis afgenomen. Een diepe kuil — een graf — werd op den heuvel gegraven en daarin werden de dooden neergelegd. De grafkuil werd weer met aarde gevuld en de soldaten gingen naar huis. Zie, dat gebeurde telkens op dezen heuvel — dat wisten de menschen in Jeruzalem allemaal wel. Golgotha was de gewone strafplaats der misdadigers. OP GOLGOTHA. I. HOORT nu, wat er op Golgotha gebeurt. Eerst ontdoet men den Heiland van Zijn kleeding; van bijna al Zijn kleeren, zoodat Hij bijna naakt is. Het kruis ligt op den grond; op den rug wordt Hij op het kruis gelegd. De handen uitgestrekt op den kortsten balk. Dan drijft men een nagel of langen spijker met hamerslagen eerst door de eene en daarna door de andere hand. Dat doet men eveneens met de beide voeten, die aan den langsten balk worden genageld. Zou het erge pijn doen? Ja, vreeselijk pijn doet het. Wie zoo aan een kruis gespijkerd werd, schreeuwde, vloekte, ja schold op de beulen, die het werk deden. Misschien hebben de beide moordenaars ook geschreeuwd, gevloekt en gescholden. Maar Jezus dan? Ook Hij, als men Hem die schrikkelijke pijn aandoet, doet Zijn mond open om te spreken. Niet om te schreeuwen, te vloeken of om te schelden. Hij opent Zijn lippen om te bidden. Hij bidt tot God Zijn Vader. Hij bidt voor Zijn vijanden. „Vader, vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen!" bidt Hij. Als de kruisiging heeft plaats gehad, wordt het kruis overeind gezet. In den grond staat de lange balk stevig vast. De kruiseling hangt tusschen hemel en aarde. Jezus' kruis wordt in het midden geplaatst Tusschen de kruisen der beide moordenaars. Jezus, alsof Hij de grootste boosdoener is, hangt aan het kruis, met een moordenaar aan Zijn linkeren rechterzij. Boven het kruis des Heilands is een bord aangebracht waarop Zijn naam staat en wat Hij gedaan heeft 't Is een opschrift Het luidt: „Jezus de Nazarener, de koning der Joden!" 222 OP GOLGOTHA. Een wacht van soldaten blijft op Golgotha, om op te passen, dat niemand bij het kruis komt; dat niemand de gekruisigden helpt of verlost van het kruis. Die soldaten mogen de kleeren van Jezus houden: ze verdeelen die, zoodat ieder wat ontvangt. Maar de rok, dien de Heere Jezus onder den mantel droeg, kunnen ze niet verdeelen. Dan zouden ze hem moeten scheuren. Dat willen ze niet doen, want die rok is zulk een mooi kleed. Daarom loten zij er om, wie hem zal hebben. Lang, heel lang geleden was er al een profeet geweest, die voorspeld had, dat ze de kleeding van Jezus verdeelen en om Zijn rok loten zouden. Zonder dat die soldaten het wisten, doen zij, wat Gods profeet voor lange jaren al voorzegd, voorspeld had. Eveneens had een profeet des Heeren voorspeld, dat Jezus de Messias voor Zijn vijanden zou bidden. Die profeten hadden dat zelf niet bedacht, neen, dat konden zij onmogelijk. God had het hun geopenbaard, gezegd; en zóó kwam het, dat zij het wisten en opschreven in een boek. Daarom kwam het ook altijd uit, wat zij profeteerden. En weet ge, wie daar niet ver van het kruis af stond? Daar staat een vrouw, die zoo nu en dan een oog slaat naar dat middelste kruis. De droefheid, diepe droefheid staat op haar gelaat te lezen, 't Is duidelijk te zien, dat zij groote smart heeft, 't Is Maria, de moeder van Jezus. Ze kan van smart bijna niet meer denken. Want daar hangt nu aan het kruis haar zoon; haar lieve Jezus. Hij is immers de Messias, Gods Zoon. De engel heeft het haar zelf gezegd. En nu moet Hij daar aan het kruis sterven. Ze begrijpt het niet 1 Weer ziet ze naar het kruis, vol droefheid. En daar keert Jezus het hoofd naar haar, ziet haar met Zijn vriendelijke oogen aan en zegt: „Vrouw, zie uw zoon!" Jezus bedoelt zichzelf niet, neen, hij bedoelt Johannes, Zijn apostel, die bij Zijn moeder staat. En nu Johannes Hem aankijkt, zegt Hij tot hem: „Zie uw moeder I" O, beiden begrijpen heel goed, wat Jezus bedoelt. Hij wil, dat Johannes voortaan voor Zijn moeder zal zorgen en haar zoon zal wezen. Hij — haar zoon; zij — zijn moeder ! Zóó denkt de lieve Heiland niet aan zichzelf, maar aan hen, die Hij liefheeft. Ook aan het kruis. Sedert neemt de apostel Johannes Maria bij zich aan huis. Hij zorgt voor haar, en te midden ook van zijn droefheid, is hij blij, dat Jezus hem heeft opgedragen de zorg voor Zijn moeder. Lijdt Jezus nu aan 't kruis nog pijn, erge pijn? Ja, Hij lijdt ook pijn aan 't kruis, want de zon schijnt onophoudelijk. De wonden in de handen en voeten, waar de spijkers In zitten, doen zoo zeer. De rug en schouders zijn gewond en pijnigen van de felle geeseling. En de wonden op het hoofd, van de dorens van den doornenkroon, smarten hevig. De tong kleeft vast in den mond van dorst. Maar de vijanden laten Hem nu zeker met rust. Ze hebben hun zin: de Nazarener hangt immers aan 't kruis. Ach, neen! Ook aan 't kruis kunnen zij Hem nog niet met rust laten. OP GOLGOTHA. 223 Zóó haten ze Hem! Zij loopen spottend langs den kruisheuvel. De een zegt: „Ha, Gij, die den tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt, behoud nu u zelf en kom af van 't kruis!" Een ander voegt er bij: „Hij heeft anderen verlost, zichzelf kan Hij niet verlossen. De Christus kome af van het kruis, dat wij het zien en gelooven mogen." Weer een ander spot: „Hij heeft op God betrouwd; dat God Hem nu verlosse, want Hij is immers Gods Zoon!" Op die wijze spotten vooral voorname Joden: priesters, schriftgeleerden en Farizeërs. Zóó tergen deze booze menschen den heiligen Jezus nog aan 't kruis. En Jezus zwijgt. Hij verdraagt en duldt dit spotten en tergen en tegenspreken dier goddeloozen. Gewis, Jezus was machtig om van 't kruis te komen. Maar Hij wilde niet uit liefde tot de menschen. Gehoorzaam aan Zijn Vader blijft Hij aan 't kruishout en zal Zijn leven geven. Dan wordt Hij de Zaligmaker der menschen, die de grootste zondaars gelukkig, zalig kan maken, als ze maar in Hem gelooven. Dan zal Hij ook die vijanden zalig maken, als ze bedroefd zijn ovér hun goddeloosheid en Hem, die de Liefde is, liefhebben. OP GOLGOTHA. II. Van de twee moordenaars was er ten minste één, die ook meespotte. Maar één spotte niet mee. Hij bestrafte zelfs den spotter aan 't kruis. Want hij zei: „Wij ontvangen straf, waardig hetgeen we gedaan hebben, maar deze — Jezus bedoelt hij — heeft niets onbehoorlijks gedaan." Deze laatste had berouw en zei, dat het rechtvaardig was, dat zij aan 't kruis waren gehangen. Zij hadden het verdiend. Maar Jezus heeft niets onbehoorlijks gedaan. Misschien kende deze moordenaar Jezus van vroeger, 't Kan zijn, dat hij den Heiland weieens had gezien en gehoord. Maar in ieder geval, hij had wel bemerkt, dat Jezus bad voor Zijn vijanden. Dat Hij op hun spot eenvoudig zweeg, merkte hij ook op. Deze moordenaar had berouw over zijn zonden en gelooft, dat Jezus de Messias is — de Zone Gods. Dat gelooft hij zeker en vast, al hangt die Messias ook naast hem aan een kruis. Jezus kan hem alleen zalig maken. Daarom wendt hij zijn hoofd om tot Jezus en bidt Hem: „Heere, gedenk aan mij, als Gij in Uw koninkrijk zult gekomen zijn!" En, o, wonder, Jezus is barmhartig en genadig. Hoor Zijn antwoord: „Heden zult gij met Mij in het Paradijs — dat is den hemel — zijn." Is dat geen groot wonder, dat zelfs een moordenaar naar den hemel mocht gaan! Ja zeker, maar hij had berouw, zocht en vond bij Jezus vergeving en door het geloof in den Heiland alleen zou hij den hemel binnengaan. Met Jezus zal hij heden — op dezen Vrijdag — in den hemel zijn. Nu kon ook die arme man aan het kruis sterven — zonder 224 OP GOLGOTHA. angst en zonder vrees. Want hij geloofde het woord van Jezus; hij geloofde, dat Jezus de waarheid sprak. Daar had hij immers gelijk in! De Heere Jezus sprak nooit, neen nimmer iets, dat niet waar was. Een leugen is nooit over Zijn lippen gekomen. Reeds drie uren hing de Heiland aan 't kruis. Te negen ure had men Hem gekruisigd en 't was nu twaalf uur. Toen had er iets wonderbaars plaats. Anders geeft de zon 's middags het volle licht, nietwaar? Nu opeens begint de zon te verduisteren, 't Is alsof de zon uitgaat. Zij geeft al minder en minder licht, 't Wordt schemering; 't wordt donker. De duisternis komt op aarde, alsof het nacht is. En 't is toch pas twaalf uur op den middag! Nu is het lijden van Jezus zeker dan ook gedaan? Ach, neen, nog neemt het lijden toe. Want te midden der duisternis klinken van Jezus' lippen de woorden: „Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?" En zie, er staat iemand, die nog spot, bij 't kruis. Die spotter zegt: Hij roept Elia!" Anderen stemmen er mee in. Wie dat zeggen, weten wij niet. Maar het zijn goddelooze mannen, die zóó nog durven spreken; die zóó durven spotten. Om de duisternis geven zij niet; ze schrikken er niet van. Om de ernstige woorden, die Jezus spreekt, geven zij ook niet Opnieuw spreekt Jezus. Slechts twee woorden zegt Hij: „Mij dorst!" Een soldaat heeft medelijden, als hij dien uitroep hoort. Gauw neemt hij een spons, steekt ze op een stok en dompelt ze in zuren wijn. Nu houdt hij ze Jezus aan den mond. Jezus neemt die drank, zoodat mond en lippen vochtig worden. Maar die goddelooze mannen, die er nog altijd staan, roepen den soldaat toe: „Houd op; laat ons zien, of Elia ook komt om Hem te verlossen!" Die spotters; nog kunnen ze den Heiland dus niet met rust laten. Eenige oogenblikken later roept Jezus met een groote stem: „Het is volbracht!" Luide roept de Heere Jezus deze woorden, zoodat allen, die daar zijn, het kunnen hooren en verstaan. Het werk, waarvoor de Heiland op aarde kwam, was verricht Ook het lijden: het is volbracht! Dus is het niet noodig, dat de lieve Heiland langer aan het kruis pijn lijdt. Voor de laatste maal spreekt Hij aan 't kruis, 't Is een gebed tot God: „Vader, In Uw handen beveel Ik Mijn geest!" Dan buigt Hij het hoofd; het hoofd zinkt op de borst: Jezus sterft. Zóó machtig is de Heere Jezus, dat Hij het leven aflegt, zooals een mensch een kleed aflegt. Hij ging den dood in. Wij weten niet precies, hoe laat het toen was. 't Zal misschien drie uur 's middags geweest zijn. De duisternis, die ongeveer een uur of drie duurde, wijkt langzamerhand, om plaats te maken voor het licht der zon. De zon staat opnieuw aan den hemel en beschijnt ook den heuvel Golgotha, waar de Messias der Joden, Jezus van Nazaret, aan het kruishout hangt, gestorven voor de zondaren. OP GOLGOTHA. 225 OP GOLGOTHA. III. Bij Jezus' sterven gebeurde er wat anders, dan wanneer een zondaar een gewoon mensch, sterft. Wanneer iemand ziek is en eindelijk sterft dan wordt het stil in huis. Er wordt zachtjes gesproken, ook soms fluisterend. Want er heerscht droefheid in 't sterfhuis. De gestorvene krijgt het doodskleed aan en wordt in de kist gelegd. Na een dag of drie wordt het lijk ernstig, stil en eerbiedig naar het kerkhof gebracht en daar begraven. Maar als Jezus, de heilige Jezus, aan het kruishout sterft, dan geschieden er wonderlijke dingen, ja, ook ontzettende dingen Eerst gebeurde er wat wonderlijks in den tempel te Jeruzalem. De priester gaat namelijk in 't Heilige — zoo heette het eerste vertrek des tempels — om te offeren. Niet een dier, maar wierook. Als hij daarmee bezig Is, hoort hij iets, precies, alsof er een kleed gescheurd wordt Hij kijkt dadelijk naar een groot kleed. Dat groote kleed hangt tusschen het eerste en tweede vertrek van den tempel 't Hangt voor het tweede vertrek en heet daarom ook 't Voorhangsel, 't Is zeer dik en lang want het reikt van de zoldering tot den vloer. Dat Voorhangsel nu scheurt in tweeën, van boven tot beneden, 't Tweede vertrek — 't heette het Heilige der heiligen — ligt nu open. Wie dat Voorhangsel scheurde? De priester natuurlijk niet; God Iaat door Zijn macht dat kleed scheuren. Later begrijpen de apostelen van Jezus wel, waarom de Heere God t Voorhangsel Iaat scheuren op *t oogenblik, dat Jezus sterft Maar de priesters In den tempel begrijpen er niets van; alleen ze vinden het heel wonderlijk. En dat is het ook. Maar er gebeurt ook iets ontzettends, als Jezus sterft *t Gebeurt bij Golgotha en om dien heuvel heen, in de bergen en steenrotsen vlak bij Jeruzalem. Dadelijk na Jezus' sterven begint de aarde - de grond _ te trillen, te schudden en te beven. Dat heet een aardbeving. De grond onder de voeten der menschen begint op en neer te gaan, precies als het water, als de wind hard waait De muren van de stad en de huizen schudden heen en weer: ze waggelen als een mensch, die zal vallen, 't Gebeurt dan ook wel, dat de muren scheuren en soms omvallen, 't Heele huls ligt dan als een puinhoop in elkaar. Maar ook de grond scheurt hier en daar open. De bergen en de steenrotsen scheuren ook, al zijn ze nog zoo hard en sterk. Zoo geschiedt het ook bij en om Golgotha, zoodat de menschen van schrik stilstaan of van angst vluchten. Toch weten ze niet, waar ze zich zullen verbergen. Want als de aardbeving er is, is het nergens meer veilig. Bovendien die aardbeving komt zoo plotseling, zoo onverwacht, dat de menschen niet meer kunnen vluchten. Ook duurt ze heel kort: vaak vier of vijf tellen. En dat is maar gelukkig, want anders zou alles verwoest worden, zouden allen omkomen. Deze aardbeving maakte de graven, vlak bij en om de stad Jeruzalem open; en de doode lichamen werden levend. Maar alle dooden dié Vertelboek ' 15 226 BEGRAFENIS VAN JEZUS. er in de graven lagen, worden niet opgewekt! Neen, alleen vele vromen, die in hun leven God liefhadden, werden levend en gingen uit hun graf. Nu begrijpt ge wel, wie de aardbeving liet komen en vele vromen liet opstaan uit het graf. God laat de aardbeving komen; God laat vele vromen levend worden! Hij doet het door Zijn groote macht, want de menschen moeten het weten, dat Jezus' dood op Golgotha wat anders is dan die van een gewoon mensch. Jezus immers is de Zone Gods. Hij is heilig, zonder zonde, en heeft nooit, niet één keer iets gedaan, dat kwaad was in het oog van God. Eindelijk is de mond van de spotters verstomd: ze durven niet meer te spotten. Zelfs de soldaten en hun hoofdman, vaak ruw en woest, worden nu ernstig. Ze zeggen: „Waarlijk, deze mensch was rechtvaardig en Gods Zoon!" Die soldaten zijn niet gauw bang en durven heel wat doen en zeggen. Maar bij dit kruis gebeurt zooveel wonderlijks, en zooveel ontzettends — nog nooit door hen gehoord en gezien. Die soldaten blijven bij den kruisheuvel; zij mogen er niet weggaan. Dan zouden ze straf, strenge straf krijgen, als ze het toch doen. De menschen evenwel, die daar al uren geweest zijn, mogen en kunnen wel heengaan. En ze doen het ook. De menigte gaat heen, maar niet spottend. Ze heeft een schrikkelijken dag beleefd daar op Golgotha. De menschen zijn ontroerd, ongerust in hun hart. Ze zijn ernstig en onrustig. Ze slaan op de borst. Dat doen de Joden altijd, als ze onrustig en ontroerd zijn. Bezorgd keeren ze terug van Golgotha en komen terug in de stad, in Jeruzalem. Er wordt gesproken over alles, wat er geschied is met Jezus den Nazarener; over de duisternis, die er heerschte; over de aardbeving, die de rotsen scheurde. En de volgende dagen hebben de menschen het niet weer vergeten, o, neen, ze hebben het onthouden altijd, wat ze gehoord en gezien hebben. BEGRAFENIS VAN JEZUS. JEZUS was den kruisdood gestorven. Maar de beide moordenaars leefden nog: ze konden den volgenden dag nog wel leven. De voornaamste Joden waren tot Pilatus gekomen met een verzoek. Zij wilden gaarne, dat den gekruisigden de beenderen zouden gebroken worden. Dan zouden ze spoediger sterven. Toen ze aan Pilatus dit verzoek deden, leefde Jezus ook nog. Hij was toen nog niet gestorven. Waarom vraagden ze dit aan Pilatus? Wel, het zou morgen Sabbat zijn en dan was het hun Paaschfeest. Die Sabbat begon Vrijdagavond, zoo ongeveer een uur of zes, als de zon onderging. Werden nu de BEGRAFENIS VAN JEZUS. 227 beenderen der gekruisigden gebroken, waardoor ze stierven, dan konden de kruisen weggenomen en alles opgeruimd worden. Ze hadden niet gaarne, dat op het vroolijke feest van Paschen de drie kruisen op Golgotha nog opgericht stonden. Ze wilden liever, dat alles op Golgotha dan verdwenen was. Én Pilatus vond het goed, wat ze hem verzochten: hij willigde dus het verzoek der Joden in. AI spoedig zond Pilatus nu krijgsknechten naar Golgotha. Ze kregen bevel de beenderen der gekruisigden te breken en de kruisen op te ruimen. Ze komen op Golgotha en daar vertelt de wacht — dat zijn de soldaten, die op de kruisen passen — hun, dat Jezus van Nazaret al gestorven is. Ja, Zijn hoofd ligt voorover op de borst. Nu, dan zullen ze eerst de beenderen van de moordenaars maar breken. Met een dikken knuppel of een dik ijzer slaan ze den eenen moordenaar de armen stuk. Toen de beenen. Armen en beenen worden vermorzeld. Daarna slaan ze met hun geweldig wapen de ribben, dat is de borstkas stuk. Zie, nu is deze gekruisigde dood. Dan doen ze hetzelfde met den anderen moordenaar. Ook die geeft geen teekenen van leven meer. Ach, wat is dat zwaar en moeilijk werk. En het is vreeselijk ook, om op die wijze het lichaam van een mensch te vermorzelen! Nu komen ze tot Jezus, maar ze gelooven, dat Hij al gestorven is. Echter ze moeten het zeker weten. Daarom neemt een der soldaten een speer — een lang wapen met een scherpe ijzeren punt — en doorsteekt de zijde van Jezus. Zoo komt er een groote wonde. Uit die wonde moet bloed komen, als de Heiland nog leeft Maar er vloeit geen bloed uit, wel eenig bloed en geelachtig water. Daaraan weet de soldaat dat Jezus waarlijk gestorven is. 't Is dus onnoodig Zijn beenderen te breken en daarom doen ze het dan ook niet De krijgsknechten wisten het niet; maar in een boek van een profeet des Heeren stond het al: „Geen been zal van Hem gebroken worden!" De soldaat, die met zijn speer Jezus' zijde doorstak, wist het ook niet; maar een profeet Gods had voorspeld: „Zij zullen zien, In wien zij gestoken hebben!" Zoo wordt vervuld, zoo geschiedt wat de profeten al heel lang geleden profeteerden. Soldaten vervullen, doen het en — ze weten het niet eens. Want God bestuurt dit alles op deze wijze. Wat God wil, dat gebeurt! Nog is alles niet afgeloopen op Golgotha. Er is een groote kuil gegraven. Daarin worden de lichamen van de beide moordenaars begraven. Jezus' vijanden meenen, dat daarin ook het lichaam.van den Heiland zai komen. En toch, dèt gebeurt niet! Twee voorname Joden, die behooren tot den Joodschen Raad, zijn naar Pilatus gegaan. Hem vragen ze, of zij het lichaam van Jezus den Nazarener mogen hebben. De stadhouder laat eerst den hoofdman, die de wacht bij het kruis heeft, roepen en verneemt, dat Jezus al gestorven is. Welnu, dan kunnen die twee mannen het lichaam van Jezus wel nemen: Pilatus vindt het goed. Ze snellen naar Golgotha en nemen eerbiedig het lichaam van hun lieven Meester 228 OPSTANDING VAN JEZUS. van het kruishout. En nu komt het niet in den kuil op Golgotha, waarin de lichamen der moordenaars liggen. Waar dan? Eén van die twee voorname Joden — Jozef geheeten — bezit daar dicht bij een hof. In dien hof is een nieuw graf, waarin nog nooit iemand gelegen heeft. Het graf is in een steenrots uitgehouwen en er is een deur voor. 't Is dus een kleine spelonk, geschikt voor begraafplaats. Daarin leggen de mannen het lichaam van Jezus. Maar eerst hebben ze het in fijn linnen doeken gewikkeld en haastig wat specerijen er bijgevoegd. Ze doen het haastig; spoedig gaat de zon onder en dan begint de Sabbat. De begrafenis moet dan heelemaal afgeloopen zijn. Eenige vrouwen zitten tegenover het graf om te zien, hoe het lichaam gelegd werd. Eén dier vrouwen heet Maria Magdalena en is misschien de treurigste van allen. Zijn allen treurig, toch zijn ze tevreden en dankbaar, dat Zijn lichaam in 't nieuwe graf van Jozefs hof rust. Gauw wordt nog een zware steen voor de deur van het graf gewenteld. Nu is het lichaam veilig in 't graf. Nu gaan allen heen en rusten naar het gebod. Alweer was er een profeet des Heeren geweest, die dit alles voorspeld had. Jozef en zijn vriend en de vrouwen wisten het niet; maar dit woord van Gods profeet werd vervuld: „Men heeft Zijn graf bij de goddeloozen gesteld; maar Hij is bij de rijken in Zijn dood geweest." Niet in het graf der goddeloozen op Golgotha kwam het lichaam des Heeren Jezus, maar wel in het nieuwe graf van den hof van den rijken Jozef. OPSTANDING VAN JEZUS. I. PAS zijn de vrienden van Jezus uit Jozefs hof vertrokken, of men hoort en ziet er de soldaten. Ze staan op wacht bij 't graf. Dat is alweer het werk van de booze Joden. Op hun verzoek heeft Pilatus toestemming gegeven, om soldaten naar den hof te zenden en Jezus' graf te bewaken. Ze zijn misschien bang, dat Jezus' discipelen het lichaam van hun Meester zullen weghalen. Nu zijn ze gerust. Nu kan het niet gebeuren. De soldaten passen op 't graf. Op Zaterdag — dat is de Joodsche Sabbat, de rustdag — blijven de soldaten natuurlijk ook In den hof. Ze zijn er ook in den nacht; ook dan moeten ze wacht houden. Ze mogen zelfs niet slapen 1 Welnu, de krijgslieden slapen den geheelen nacht niet en ze zullen wel blij zijn geweest, toen het licht In 't Oosten begon te worden. De dag breekt aan. Zoo dadelijk komt de gouden zon op en overgiet alles met haar liefelijk, heerlijk licht Maar wat is dat? Eensklaps voelen zij den grond onder hun voeten OPSTANDING VAN JEZUS. 229 beven. En daar zien ze een bliksemstraal, die daar vlak bij hen neerdaalt. Die arme soldaten zijn doodelijk verschrikt. Want ze weten niet, wat het is: het lijkt een bliksem en die bliksem blijft vlak bij 't graf en beweegt zich. Ze slaan op de vlucht en maken, dat ze wegkomen. Die bliksem draagt een sneewwit kleed: 't is een engel uit den hemel Die engel is sterk; hij wentelt den zwaren steen van de deur des grafs en gaat er op zitten. Geen wonder, dat die soldaten wegvluchten, als ze dit zien. En toen ging de zon op en Jezus van Nazaret komt uit het graf. Aan 't kruis heeft Hij het leven afgelegd — als een kleed. Nu neemt Hij het leven weer terug. Den dood overwint Hij; het graf kan Hem niet houden. Hij is de Zone Gods, die opstaat uit den dood, verrijst uit het graf! Toen Jezus werd geboren, kwamen de engelen uit den hemel om van blijdschap te zingen. Nu Jezus als overwinnaar opstaat uit het graf, komen er weer engelen uit den hemel om Hem te dienen. Er waren meer engelen dan de eene, dien de soldaten als een bliksem zien nederdalen en den steen van 't graf afwentelen. Gods engelen zijn er alleen bij, als Jezus de Nazarener uit de grafspelonk treedt. Geen mensch heeft de opstanding gezien: de discipelen niet en de vrouwen ook niet. Dat is niet noodig; maar Hem zullen ze wel zien. Dat is wel noodig. Om hun droefheid weg te nemen. Om hen weer blij te maken. Om het vast en zeker te weten, dat Jezus leeft; dat Jezus waarlijk is opgestaan. Want later moeten de apostelen het overal aan de menschen prediken: Jezus sterft aan 't kruis en staat op uit den dood. Zelf moeten ze het dus heel goed weten. Toen de zon opging, waren er eenige vrouwen onderweg naar Jozefs hof. Ze praten niet druk, daarvoor zijn ze al te bedroefd. Ze hebben nog wat specerijen gekocht en willen die bij het lichaam van Jezus voegen. De Joden deden dat altijd zóó bij 't begraven van een doode. Zullen ze dat kunnen doen, dan moet de deur van het graf open. Maar dan moet eerst ook de steen weggenomen. En nu hebben die vrouwen het daarover, hoe ze dien steen zullen afwentelen. „Wie zal ons dien steen afwentelen?' vragen ze elkaar. Want die steen is zoo zwaar f Zij vreezen, dat ze het samen niet eens kunnen. Daarover waren ze bezorgd. En de soldaten dan? Och, dat wisten ze niet, dat er een wacht bij 't graf was. Hadden ze dit geweten, dan zouden ze zeker niet naar Jozefs hof zijn gegaan. Die wachters mochten haar ook niet toestaan het graf te openen. Zij — de wachters — moeten er voor zorgen, dat niemand aan het graf komt. Daar komen de vrouwen in den hof: de soldaten zijn al gevlucht. Doch daar weten zij natuurlijk niets van. Maar de steen is, tot haar verbazing, al van de deur weg; de deur staat open en — het graf Is ledig. Dadelijk gaat één der vrouwen terug naar de stad en vertelt 230 OPSTANDING VAN JEZUS. aan Petrus en Johannes, wat zij gezien en ontdekt heeft in den hof. Die vrouw heette Maria Magdalena. Maar de andere vrouwen blijven, diep verslagen en treurig bij 't graf. Ze weten niet, wat ze denken moeten; ook niet, wat zij doen zullen. Ze kijken eens in het graf en eindelijk gaan ze er in. Ja, daar heeft het lichaam van Jezus gelegen. Plotseling doen ze een ontdekking: zij zijn niet alleen! In het graf, aan de rechterzijde, zit een jongeling, in het wit gekleed. Natuurlijk schrikken de vrouwen. Doch de engel — want het is een engel uit den hemel — stelt haar gauw gerust Hij heeft een boodschap voor haar — een blijde boodschap. Hij zegt: „Zijt niet bevreesd; gij zoekt Jezus den Nazarener, die gekruisigd was; Hij is opgestaan; Hij is hier niet Ziet de plaats, waar zij Hem gelegd hadden. Doch gaat heen, zegt Zijn discipelen en Petrus, dat Hij u voorgaat naar Galilea. Aldaar zult gij Hem zien, gelijk Hij u gezegd heeft!" Wat een blijde tijding verkondigt Gods engel. En die tijding moeten zij Jezus' discipelen brengen. In haast verlaten zij het graf, vol beving en ontzetting over den engel en over het heerlijke nieuws, dat ze zoo onverwachts hooren. Onderweg zeggen ze niemand iets en tegen elkaar spreken ze zeker ook niet. Ieder van haar denkt maar stil bij zichzelf en — ze loopen haastig! OPSTANDING VAN JEZUS. !L Maria Magdalena had de andere vrouwen verlaten; ze was naar de stad gegaan. Ze kwam bij Petrus en vond daar ook Johannes. Aan die twee vertelt ze, dat de steen van de deur van 't graf is afgewenteld. Ook verhaalt ze, dat het graf ledig is. Ze zegt hun: „Ze hebben den Heer weggenomen en wij weten niet, waar ze Hem gelegd hebben." Nu zien Petrus en Johannes beide wel, dat die Maria Magdalena erg bedroefd is. Maar al is ze heel bedroefd, toch weet ze wel, wat ze zegt. Geen wonder is het, dat die twee mannen vreemd opzien van het nieuws, dat Maria Magdalena vertelt. De steen afgewenteld — de deur open — het lichaam van Jezus verdwenen! 't Lijkt wonderlijk. En toch, Maria Magdalena is in Jozefs hof geweest en heeft zelf dat alles gezien. Petrus en Johannes besluiten eens te gaan kijken. Ze zijn al spoedig in den hof. En ja, ze zien, dat Maria Magdalena waarheid heeft gesproken. De steen is afgewenteld, de deur van 't graf is open. Petrus, anders altijd de eerste, is ditmaal niet de voorste. Misschien denkt hij aan zijn verloochening van Jezus in de zaal van den Hoogepriester. Zoo komt Johannes het eerst aan het graf en kijkt er in. 't Is natuurlijk niet zoo licht in 't graf. Om beter te kunnen zien, bukt Johannes zich en ziet de doeken liggen. Welke doeken? Wel, de linnen doeken, waarin op Vrijdag het lichaam van Jezus is gewikkeld na de OPSTANDING VAN JEZUS. 231 afneming van 't kruis. Dit deelt hij aan Petrus mee, die nu ook eens goed moet kijken. Maar nu kan Petrus zich niet meer bedwingen. Terwijl Johannes al bukkende voor de grafopening staat, gaat Petrus in het graf. Hij wil de doeken eens wat naderbij bezien. Daartoe heeft hij nu in het graf een goede gelegenheid. En nu ontdekt Petrus, dat al die doeken daar netjes en ordelijk liggen. Nu wenkt hij zijn vriend Johannes en ook deze gaat naar binnen. Daar vinden ze den doek, die om het hoofd van Jezus geweest was, afzonderlijk samengerold. De twee mannen zijn allebei verwonderd. En weet ge, wat ze denken en tegen elkaar zeggen? 't Lichaam van Jezus is niet weggenomen en op een andere plaats begraven, zooals Maria Magdalena meent. Dan immers had men het lichaam in de linnen doeken laten blijven! Neen; ze herinneren zich, wat hun Meester had gezegd van Zijn sterven en opstaan. Dat hadden ze niet begrepen, toen Jezus die woorden tot hen sprak. Nu ineens begrijpen ze die woorden. Hun Meester is opgestaan en heeft zelf die doeken ordelijk daar neergelegd en den hoofddoek — zweetdoek bij de Joden — afzonderlijk. Een engel om hun te zeggen, dat Jezus leeft, is er niet. 't Is niet noodig ook. Want de doeken, door den Heiland met opzet ordelijk neergelegd, zijn voldoende. Ze gelooven, dat hun Jezus niet meer dood is, maar opgestaan uit den dood. Ze keeren naar de stad terug, niet droevig meer. En toch hebben zij Hem niet gezien. Wat zullen ze verlangen hun lieven Heiland weer te zien! Maar waar is Maria Magdalena toch? We weten het niet, maar 't schijnt, dat ze na Petrus en Johannes alweer spoedig naar Jozefs hof terugkeerde. Zelf weet ze niet, waarom ze er heengaat, 't Graf is immers toch ledig en 't lichaam des Heilands is er ook niet! Toch dwaalt ze om en bij het graf rond. Dan staat die arme vrouw weer stil om nogeens in de grafspelonk te zien. Ze schreit; ze weent telkens van groote droefheid. Ze mist Jezus, dien ze zoo liefheeft! Weer bukt ze zich om nogeens de plek te zien, waar Zijn lichaam heeft gelegen. Daar ziet ze op die plek twee engelen in witte kleeding: een aan het hoofdeinde en een aan het voeteneinde. Ze schrikt heelemaal niet, als ze de twee engelen ziet zitten. Ze denkt er niet eens aan, dat het engelen Gods zijn. Ook niet, dat het wonderlijk is, dat die in de grafspelonk zijn. Dat komt van haar groote droefheid; dat ze aan niets anders denkt dan aan het ledige graf en aan het verdwenen lichaam haars Heilands. Ze schrikt ook niet, toen de eene engel haar vraagt: „Vrouw, wat weent gij'" Dadelijk antwoordt ze: „Omdat ze mijn Heer weggenomen hebben en ik weet niet, waar zij Hem gelegd hebben." Pas heeft ze dit gezegd, of ze hoort Iemand achter haar rug aankomen. Zij keert zich om en er staat een man. Die man vraagt haar ook: „Vrouw, wat weent gij; wien zoekt gij?" Haar oogen, door tranen verduisterd, zien niet, wie het is. Maar zij denkt, dat het de man is, 232 OPSTANDING VAN JEZUS. die op Jozefs hof past: de hovenier. Snel zegt ze: „Indien gij' Hem weggedragen hebt, zeg mij', waar gij' Hem gelegd hebt en ik zal Hem wegnemen." 't Kon eens zijn, meent ze, dat de hovenier het lichaam ergens anders heeft gelegd. Daar klinkt het haar in de ooren: „Maria I" O, dat is de stem van haar Meester, van Jezus, 't Is de hovenier niet; 't is Jezus. Ze vergist zich niet; zóó kan Hij alleen haar bij haar naam „Maria 1" noemen. De liefdevolle Heiland verlost Maria van haar akelige droefheid en maakt haar eindeloos blij, ja zalig. Met den kreet: „Rabbouni!" (Meester) valt ze voor Hem neer. Ze heeft Jezus gevonden, om wien ze zoekt. En nu zegt Jezus tot haar: „Ca nu heen tot Mijn broeders — zoo noemt Jezus Zijn discipelen — en zeg tot hen, dat Ik opvaar tot Mijn Vader en hun Vader, tot Mijn God en hun God!" Zij is nu niet bedroefd meer, maar de discipelen wel. Daarom moet ze gaan, om hun deze blijde boodschap te brengen. Maria Magdalena gaat en boodschapt den discipelen, dat ze Jezus gezien en dat Hij haar dit gezegd heeft Zoo lief heeft ze den Heiland, dat ze zonder tegenspreken gehoorzaamt, hoe graag ze nog langer in den hof bij Jezus was gebleven. OPSTANDING VAN JEZUS. III. De andere vrouwen, die in Jozefs hof waren geweest, hadden een jongeling in een wit kleed gezien. Hij zat in het graf, toen zij er heel voorzichtig ingingen om eens goed te kijken. Die jongeling was een engel en had haar verteld, dat Jezus was opgestaan. Daarna had de engel des Heeren haar een boodschap opgedragen: „Zeg Zijn discipelen, dat Jezus hun voorgaat naar Galilea en daar zullen ze Hem zien." Dit alles weten we reeds; ook, dat de vrouwen haastig den hof verlaten, nietwaar? Welnu, die vrouwen zijn onderweg naar Jeruzalem en loopen haastig naar de stad. 't Is nog vroeg in den morgen, zoodat maar weinig menschen al opgestaan zijn van het bed, waar zij slapen. Ze zien dan ook niemand nog op den weg. Of ja, eer ze het weten, komt er een aan, die van de stad komt. Een man komt haar tegemoet. En toen Hij nog niet eens bij haar is, groet Hij haar vriendelijk. Zijn stem klinkt haar in de ooren: „Weest gegroet!" Hoe bekend klinkt die stem; ze zien Hem aan en vol verbazing staren ze op Zijn vriendelijk gelaat en in Zijn trouwe oogen. Ze herkennen Hem: 't is hun lieve Meester zelf! 't Is Jezus en — Hij leeft, zooals de engel haar gezegd heeft. Ze zijn een en al verwondering, ja, verbazing. Ze vallen voor Zijn voeten neer en aanbidden Hem. Wel zijn ze heel blij en toch — de vrees is nog niet weg. 't Is alles zoo wonderlijk: een engel in de grafspelonk en nu Jezus zelf. Diezelfde Jezus, dien ze Vrijdag op Golgotha aan 't kruis zagen hangen; die gestorven en begraven was; diezelfde Jezus OPSTANDING VAN JEZUS. 233 staat hier voor haar en groet haar zoo vriendelijk. Dat is nog het wonderlijkste, 't Is voor de vrouwen onbegrijpelijk en dat is geen wonder immers! Jezus ziet wel, dat de arme vrouwen nog vreezen. Daarom zegt Hij nu zacht en vriendelijk, om haar gerust te stellen: „Vreest niet l" En Hij voegt er bij: „Gaat heen, boodschapt Mijn broeders, dat ze heengaan naar Galilea; daar zullen ze Mij zien !" Zoo gaat haar vrees weg. Die boodschap heeft de engel haar ook al gegeven. De Heiland geeft dus nogeens dezelfde boodschap. Toen de Heiland deze vrouwen op deze wijze verblijd had, gaan ze met haar boodschap naar Jeruzalem. Daar zijn nog zoo velen, die weenen en treuren en — die moeten ze blij maken met de tijding: Jezus leeft. En Jezus verdwijnt uit haar oogen. De liefderijke Heiland moet op dezen eersten dag der week, waarop Hij uit het graf verrees, ook aan nog anderen zich laten zien. Weet ge nog wel een discipel, ja een apostel te noemèn, die iets verkeerds — een groot kwaad — had gedaan, toen Jezus voor den Joodschen Raad stond? Een discipel, die zijn Meester verloochende tot driemaal toe; en Jezus zag hem aan op dat oogenblik? Petrus, nietwaar? Hij verliet de zaal van den Hoogepriester en is bedroefd over zijn zonde. Groot is zijn berouw, zoodat hij alleen wil zijn en bitter weent Aan hem denkt de Heiland, ook na Zijn opstanding. Wat zegt de engel aan de vrouwen? Dit: „Zegt Zijn discipelen — en Petrus — dat Hij u voorgaat naar Galilea; daar zult gij Hem zien!" Petrus wordt afzonderlijk genoemd. Hem moesten ze vooral niet vergeten. En wie, meent ge, heeft den engel gezegd, dat hij aan deze vrouwen die boodschap moest opdragen? Jezus zelf. De engel heeft dat zelf niet opgedacht Neen; die engel was immers zelf maar een boodschapper; gezonden tot dienst van Jezus' discipelen. Petrus krijgt dus afzonderlijk de tijding van de vrouwen; en die zullen hem zeker wel hebben verteld, dat de engel zijn naam alleen heeft genoemd. Wat zal dat een troost voor Petrus zijn geweest I r Hij is en blijft bedroefd, maar nu weet hij, dat de Heiland in liefde aan hem denkt Wat zal hij er naar verlangd hebben bij Jezus te zijn; Hem te zien, dien hij verloochend heeft en toch innig liefheeft Misschien is Petrus wel alleen nogeens naar Jozefs hof gegaan. Nogeens misschien wil hij bij 't ledige graf zien; er kan — best-mogelijk — een engel komen, die hem ook toespreekt Waarschijnlijk staat hij te denken bij de grafspelonk; maar er is geen engel om hem een boodschap te brengen. Hij ziet geen jongeling in een sneeuwwit kleed, zooals de vrouwen. Maar een geluk, oneindig grooter, valt hem ten deel. Opeens ziet hij — ja wie? De Heiland zelf staat voor hem en ziet hem aan met oogen en een blik, zooals In de zaal van den Hoogepriester. En eer Petrus het weet, daar valt hij voor Hem neer. En dan weent en schreit Petrus opnieuw. En daar belijdt hij zijn zonde en schuld aan zijn Heiland. En Jezus weet het, dat die tranen van Zijn apostel oprecht zijn; dat 234 OPSTANDING VAN JEZUS. hij zijn zonde diep gevoelt en betreurt; dat hij waarlijk berouw heeft. De Heiland heeft hem vergeven; en met Zijn berouwhebbenden apostel ernstig gesproken en hem zijn groote zonde vergeven. Zóó kan het wel gebeurd zijn in den hof van Jozef. Maar wij weten het niet: het staat niet beschreven, waar Jezus zich aan Petrus liet zien. Ook niet, wat Petrus zei en Jezus hem antwoordde en tot hem sprak. Maar één ding weten we zeker: de Heiland is bij hem geweest en hem verschenen. Innig verheugd gaat Petrus nu gauw naar Johannes en de andere apostelen om het groote nieuws te vertellen: „De Heere is waarlijk opgestaan; ik heb Hem gezien; Hij is mij verschenen I" Ja, de vrouwen vertellen ook, dat ze een engel of engelen gezien hebben en komen met de boodschap, dat Jezus leeft — maar dat gelooven ze niet. Want Hem hebben ze niet gezien I Maar nu Petrus — Simon noemen ze hem nog altijd — maar nu Simon Petrus hun zegt, dat hij Jezus gezien heeft; dat Jezus bij hem geweest en hem verschenen is — nu gelooven zij het, dat de Heere waarlijk opgestaan is. Nu zijn de discipelen blij en hopen, dat zij Hem ook nogeens zullen zien. Vrijdag was een schrikkelijke dag: Jezus' sterfdag aan 't kruis. Maar deze eerste dag der week — Zondag noemen wij dien dag — was een heerlijke dag: Jezus' opstandingsdag en verrijzenis uit het graf! OPSTANDING VAN JEZUS. IV. 't Was de eerste dag van de week: Jezus' opstandingsdag. Wij zouden zeggen: 't was Zondag. Jezus' discipelen hebben ook Paaschfeest gevierd. Maar vroolijk kunnen zij het niet doen, want immers hun lieve Meester is aan het kruis gestorven. En nu juist op hun Paaschfeest ligt Hij in Jozefs hof in het graf. En nu is het uit met Hem. Zij meenden, dat Hij de Messias was, maar nu is het gedaan met Hem. Hoe zouden zij dan vroolijk feestvieren! Toen kwam de eerste dag van de week, waarop vrouwen vertellen: het graf is leeg; er zijn engelen en die zeggen, dat Jezus leeft. Die vrouwen hebben Jezus' discipelen ontsteld, ontroerd met hetgeen ze vertellen. Ongeveer vier uur op den eersten dag der week verlaten twee mannen de stad Jeruzalem. Ze gaan naar huis, want ze wonen niet in de stad. Ze wonen in een vlek of dorp. Emmaus. 't Is een lange wandeling er heen, want hun woonplaats ligt ruim twee uur van Jeruzalem. Een van die twee mannen heet Kléopas. Ze praten druk met elkaar. Over Jezus. Over Zijn kruisdood. En vooral over hetgeen de vrouwen verteld hebben. Ach, was het toch waar, wat die vrouwen zeggen! Ja, 't graf is ledig; dat Is waar. De steen is van de deur af natuurlijk. Maar engelen niemand heeft engelen gezien dan de vrouwen. Er zijn ook discipelen van Jezus in den hof geweest en die hebben geen engelen gezien, maar wel het ledige graf. Maar Hem OPSTANDING VAN JEZUS. 235 hebben ze niet gezien, nergens gezien! En daarom gelooven ze die vrouwen niet; ze kunnen ze niet gelooven. Daarom zijn Kléopas en zijn metgezel zoo treurig. De droefheid staat op hun gelaat te lezen. Men kan wel zien, dat die twee mannen groot verdriet, ja, smart hebben. Al druk pratend, merken ze, dat er vlak achter hen nog een wandelaar aankomt. Ineens staken ze hun gesprek; ze houden zich stil. Want ze weten immers niet, wie deze derde man is. 't Kan wel een vijand van Jezus zijn en daarom doen ze niet anders dan den vreemdeling groeten, als deze hen groet. Maar die derde man heeft hen eerst druk hooren praten en nu zeggen ze niets meer. Nu vraagt Hij, waar zij het zoo pas zoo druk over hadden; en waarom zij toch zoo droevig zien. Beide mannen zijn erg verwonderd. Kléopas zegt: „Zijt Gij dan alleen een vreemdeling in Jeruzalem en weet niet de dingen, die daar geschied zijn?" Hij meent, dat ieder wel begrijpen kan, waar zij samen over gepraat hebben. Of 't moest een vreemde zijn, die pas te Jeruzalem is gekomen en dadelijk weer vertrokken. En het schijnt wel, dat het zulk een vreemdeling is, want Hij vraagt hun: „Welke dingen?" Hij schijnt het dus niet te weten en begeert ze wel te hooren. Anders zou Hij niet vragen. Nu begint Kléopas alles te vertellen van Jezus van Nazaret, die zulk een groot profeet was; van de voornaamste mannen van de Joden, die niet gerust hadden, eer zij Hem aan 't kruis hadden gebracht — drie dagen geleden. Zij vertellen van de vrouwen, die zeggen, dat ze engelen gezien hebben; engelen, die zeggen, dat Jezus leeft. Maar, voegt Kléopas er nog bij: „Wij hoopten zoo, dat Jezus de Messias was." Op deze wijze vertelt hij alles aan den vreemdeling, die maar stil luistert naar het verhaal van Kléopas. Wist de vreemde man die geschiedenis van Jezus dan waarlijk niet? Ja, Hij wist ze wel, maar wil alleen, dat ze Hem alles vertellen. Als Kléopas zwijgt, dan begint de vreemdeling te spreken. Eerst bestraft Hij Kléopas en zijn metgezel, dat ze zoo ongeloovig zijn. Hij zegt: „Het staat alles immers in de Heilige Schriften, d. i. de boeken van Mozes en de profeten, dat de Christus — de Messias — lijden moest." Dan maakt Hij het hun duidelijk. Wat was dat heerlijk onderwijs, dat die vreemdeling geeft 1 Wat luisteren die twee mannen: geen enkel woord ontgaat hun. Maar dan is Jezus de Messias toch en kan het immers ook waar zijn, wat de vrouwen vertellen I Eer zij er om denken zijn ze te Emmaus, waar zij wonen. Daar staat hun huis en nu kunnen ze hun woning binnengaan. De vreemdeling wil echter verder gaan: zóó houdt Hij zich ten minste. Kléopas en zijn metgezel willen Hem evenwel niet laten gaan; ze verzoeken Hem met hen in huis te gaan. Ze zeggen: ,,'t Is bij den avond en de dag is gedaald 1" Gelukkig, Hij gaat mee in huis. De maaltijd staat al gereed en allen zitten aan den disch. Op hun verzoek neemt de vreemdeling het brood. Eerst dankt 236 OPSTANDING VAN JEZUS. Hij, dan breekt Hij het en geeft het hun. En daar herkennen zij Hem: 't is geen vreemdeling, maar Jezus zelf. Hoe is 't mogelijk, dat ze Hem niet eerder herkend hebben! Hoe is 't mogelijk, dat ze onderweg niet hebben gezien, dat die vreemde niemand anders was dan de Heere Jezus I Zij begrijpen het zelf niet. Maar waar is Hij nu? Jezus is verdwenen, zoodra ze Hem kennen. Dèt is niets: hun droefheid is weg. Ze zijn nu blij. Gauw wat brood eten en dadelijk keeren ze weer naar de stad terug. Moe zijn ze niet De andere discipelen te Jeruzalem moeten ze vertellen, dat Jezus bij hen is geweest Hun droefheid zal dan ook in blijdschap veranderen. OPSTANDING VAN JEZUS. V. De twee mannen, die naar Emmaus wandelden, noemen we de Emmaüsgangers. Ze hebben Jezus gezien en met Hem aan den disch gezeten, nietwaar ? Ze hebben besloten weer naar Jeruzalem te wandelen, immers! Daar komen ze al in de stad. 't Is zeker wel negen uur en dus al laat. Maar ze kennen den weg zeer goed, zoodat ze niet verdwalen. Ook weten ze wel, waar ze zijn moeten. In de stad is een huis, waar Jezus' vrienden veilig samen kunnen komen. Misschien hetzelfde huis, waar Jezus de vorige week met Zijn apostelen het Paaschfeest heeft gevierd. Welnu, in dat huis zijn vele discipelen des Heilands bijeengekomen — om te praten over alles, wat er in de laatste drie dagen is gebeurd. Maar ze moeten en willen praten vooral over wat er vandaag is gebeurd, 't Is de eerste dag der week immers en — de vrouwen hebben het graf ledig gevonden; engelen gezien, die zeggen, dat Jezus leeft; enkele vrouwen hebben den Heiland zelf ontmoet Zóó vertellen die vrouwen. Maar de mannen, neen, die hebben geen engelen gezien en Hem, hun Heiland ook evenmin, 't Is alles zoo wonderlijk! Daarom in alle stilte komen ze nu weer eens bij elkaar. Uit vrees voor de booze Joden hebben ze de deuren goed gesloten. Niemand kan bij hen komen, of zij moeten de deur eerst opendoen. Om een uur of negen kloppen de Emmaüsgangers aan de deur. Die mogen wel binnenkomen: ze laten hen er in. Met vroolijke gezichten komen ze in de zaal bij de anderen, want zij hebben heerlijk nieuws te vertellen. Nog maar pas zijn ze binnen, of daar wordt hun van alle kanten goed nieuws toegeroepen. Men zegt aan de Emmaüsgangers: „De Heere is waarlijk opgestaan en is van Simon gezien!" Simon, dat is Petrus. En daar vernemen ze dus, dat Jezus aan Petrus is verschenen. Misschien is Petrus er zelf ook, zoodat hij het hun vertelt met innige blijdschap. En nu eerst komen de Emmaüsgangers aan de beurt om te vertellen, OPSTANDING VAN JEZUS. 237 waarom zij zoo laat nog weer naar de stad zijn teruggekeerd, 't Zal Kléopas wel zijn, die hier alles vertelt van hun ontmoeting met Jezus. Welk een blijdschap is er nu onder Zijn discipelen hier, want nu weten ze zeker, dat Jezus leeft. Hun Meester is opgestaan uit het graf. Niet alleen vrouwen hebben Hem gezien, ook drie mannen hebben den Meester gezien en gesproken. Die vrouwen hebben dan toch gelijk gehad, al geloofde men haar niet heelemaal. Wat spreken ze nu druk met elkaar; de droefheid is verdwenen en de blijdschap staat op aller gelaat duidelijk te lezen. Wat zijn Jezus' vrienden veranderd in één dag: 's morgens geween, 's avonds gejuich I Maar wat is dat; wie is dat? Opeens staat er iemand in hun midden, dien zij waarlijk niet verwacht hadden. „Vrede zij ulieden 1" zoo groet Hij hen en ineens zijii allen stil en kijken verbaasd naar Hem. Wie is dat toch? 't Lijkt precies op Jezus en 't is ook Zijn stem. Maar de deur is immers goed gesloten en niemand heeft Hem ingelaten. Hij heeft ook niet geklopt aan de deur. Plotseling staat hij daar in hun midden, vriendelijk groetend. Zij begrijpen er niets van, ja, ze zijn verschrikt. Want ze denken, dat ze een geest zien: de geest van Jezus misschien, zonder lichaam. Dat verschrikt hen, maakt hen bang, ja angstig. Voor Jezus zijn ze niet bevreesd, maar voor een geest wel. Daarom kijken ze zoo verschrikt naar Hem, durven niet dicht bij komen, maar blijven van verre staan. Daarom zeggen ze ook geen enkel woord. Pas nog was het druk en levendig in de zaal, nu opeens is het er doodstil. Alle gepraat is ineens opgehouden en ieders aangezicht staat even ernstig. Niet bedroefd, en ook niet blij. Ze zijn allen in twijfel over wat ze zien. Is het Jezus wel, of is Hij het niet, maar een geest? Zeker, 't is Jezus, hun eigen Meester wel. Maar geen deur, die stevig gesloten is, kan Hem buiten de zaal houden. Dat weten Zijn discipelen nog niet goed. Dat Hij zóó machtig is, weten ze na nog niet eens, maar later wel. Maar Jezus ziet en weet, dat ze ontroerd zijn; ook wel, dat ze Hem voor een geest houden. Doch daar is Hij niet boos om op hen. Hij zal hen met geduld en liefde onderwijzen. „Wat zijt gij ontroerd?" vraagt Hij, „en waarom klimmen zulke overleggingen — zulke gedachten — op in uwe harten?' „Ziet Mijn handen en Mijn voeten," voegt Hij er nog bij, „want Ik ben het zelf." Ten slotte zegt Hij nog: „Tast Mij aan en ziet, want een geest heeft geen vleesch en beenen, gelijk gij ziet, dat Ik heb." Die vriendelijke Heiland 1 wat heeft Hij een geduld met Zijn discipelen. Wat een liefde betoont Hij hen. Want nu laat Hij hun Zijn handen zien en Zijn voeten ook. Al wie goed durfde zien, ontdekte in die handen en voeten de teekens der nagelen van 't kruis. En nu worden allen verblijd. Maar Jezus weet het wel, dat ze het van blijdschap nog niet goed geloofden. Nog niet goed geloofden, dat Hij waarlijk zelf in hun midden is en met hen spreekt. Jezus ziet, dat ze nog verbaasd zijn. 238 OPSTANDING VAN JEZUS. En zij moeten het toch zeker gelooven en weten, dat Hij zelf het is. Daarom vraagt de Heere Jezus hun: „Hebt gij hier niet eenige spijze?' Ze geven Hem een stuk van een gebraden visch en wat honing. De Heiland eet het voor hun oogen, zoodat zij het allen zien. Nu is alle twijfel uit hun hart: 't Is geen geest, maar Jezus zelf. Eerst nu kan Jezus rustig met hen spreken; hen onderwijzen; hen leeren; hen zeggen, dat Hij lijden en sterven en uit het graf opstaan moest, omdat Hij de Christus, dit is, de Messias is. Dan verlaat Hij hen weer even onverwacht en wonderlijk, als Hij tot hen is gekomen. Wat waren de Emmaüsgangers blij, dat ze naar de stad teruggekeerd waren I Want nu hebben ze hun dierbaren Heiland nogeens gehoord en gezien. Ze zullen nu dien nacht wel te Jeruzalem zijn gebleven, om den volgenden morgen eerst naar huis, naar Emmaus, te wandelen. OPSTANDING VAN JEZUS. VI. Zondagavond laat, toen de Emmaüsgangers bij de andere discipelen waren in Jeruzalem, kwam Jezus in hun midden. Weet ge, wie er toen niet bij was? Thomas; en hij hoorde toch bij de twaalf apostelen. Maar denk nu niet, dat Thomas den Heiland zoo lief niet had als de anderen. Want hij had Jezus, zijn Meester lief met zijn heele hart. Hij was ook niet uit de vergadering der discipelen weggebleven, omdat hij onverschillig was en het hem weinig kon schelen. Neen, waarlijk niet. Maar de droefheid vervulde zoo geheel zijn hart, dat hij hopeloos en moedeloos thuis bleef zitten. En die droefheid was zoo groot, omdat het met zijn Meester zoo slecht afgeloopen was. Jezus was aan een kruis gestorven en — begraven. Nu was het uit met Jezus en Hij was de Messias niet. Zóó dacht Thomas. Hij was als Maria Magdalena — "radeloos van droefheid. En toch was hij ook weer anders dan deze vrouw: zij bleef niet thuis en hij wel. Thomas bleef alleen met zijn smart. De anderen waren al verlost uit hun droefheid; hij niet Ziet er dan niemand naar hem om? Neen, zij laten hem niet aan zijn lot over. De andere discipelen, die Jezus al gezien en gehoord hebben, gaan wel naar hem toe. Zij zoeken hem op, want hij hoort bij hen; en ze weten, dat hij ook den Meester liefheeft. Zij zeggen tot hem, nu de een en dan de ander: „Wij hebben den Heere gezien I" Hun blijde gezichten toonen het, dat het waar is. De droefheid is verdwenen bij hen. Maar Thomas gelooft hen niet Hij meent, dat ze zich vergist hebben. Het helpt niet, wat zij hem ook zeggen en vertellen. Eindelijk kijkt hij hen mistroostig, droevig aan en zegt: „Indien ik in Zijn handen niet zie het teeken der nagelen en steke mijn vinger in dat teeken; en legge mijn hand in Zijn zijde, zoo zal ik niet gelooven." O, die ongeloovige Thomas! Hij wil zien en tasten met zijn vinger OPSTANDING VAN JEZUS. 239 en hand; hij wil tasten het teeken van de nagelen van het kruis en het teeken van de speer in Jezus' zijde en — als hij voelt en tast die teekens, dan zal hij gelooven. Eerder niet! Zoo ongeloovig is hij; en dat ongeloof van Thomas is verkeerd, is zonde. Zóó spreekt hij; zóó-mag hij niet spreken, 't Is zijn eigen schuld, dat hij nog bedroefd is; dat hij met zijn smart alleen blijft. Om hem heen roepen de discipelen het elkaar toe met blijde gezichten: „De Heere is waarlijk opgestaan!" Maar Thomas is bedroefd en blijft bedroefd, 't Is zijn eigen schuld. Een heele week duurt dat zoo voort; doch de discipelen houden aan en komen telkens weer bij hem. Eindelijk krijgen ze hem zoo ver, dat hij hun samenkomsten bijwoont. Acht dagen na Jezus' opstanding zijn de discipelen weer samengekomen in een huis te Jeruzalem. Uit vrees voor de vijanden van Jezus — de hoogepriester en zijn vrienden — hebben ze de deuren goed gesloten. Evenals een week geleden zijn de deuren dicht en laten ze er niemand in, die ze niet kennen. Ze zijn dus nog wel bang voor die vijanden, die zoo machtig zijn. Gelukkig is nu Thomas ook in de samenkomst en allen doen hun best om hem duidelijk te maken, dat Jezus zeker en gewis is opgestaan. En daar opeens staat iemand in hun midden en die zegt: „Vrede zij ulieden!" 't Is Jezus' stem. Allen zien naar Hem en allen zwijgen ineens. Allen kennen Hem en herkennen Hem: 't Is Jezus. Ze zien het duidelijk, dat Hij het is, die voor acht dagen ook op dezelfde wijze tot hen kwam. De gesloten deuren hinderen Hem niet. Hij is zoo machtig, dat Hij zoo ineens in hun midden staat. Allen zien naar Hem, maar Thomas kijkt aandachtig naar Hem. En zijn hart springt op van vreugd, want hij moet zeggen, dat het niemand anders kan zijn dan Jezus zelf. Thomas kan niet anders dan maar naar Hem kijken — altijd maar zien. Jezus ziet den kring Zijner discipelen rond en daar ziet Hij Thomas aan. Zij oogen ontmoeten die van dezen apostel. En dan spreekt Hij Thomas aan. Hij richt het woord tot Thomas alleen en zegt: „Breng uw vinger hier en zie Mijn handen; en breng uw hand en steek ze in Mijn zijde; en wees niet ongeloovig, maar geloovig." Jezus gebruikt dezelfde woorden, die Thomas gezegd heeft. Dat merkt Thomas heel wel. De Meester weet dus, wat hij gezegd heeft — zoo ongeloovig. Thomas staat op en gaat naar Jezus toe. Zal hij nu met zijn vinger tasten in Jezus' handen en met zijn hand in Jezus' zijde? Neen, en nogeens neen! Wat schaamt hij zich over die woorden; wat heeft hij berouw over zijn zonde, zijn ongeloovigheid I Hij komt niet tot Jezus om de teekens der nagels en der speer te voelen en te betasten, maar om vol berouw voor zijns Meesters voeten te knielen. Nu ziet en — gelooft hij. Hij roept uit: „Mijn Heere en mijn God!" Dat Is zijn schoone, heerlijke belijdenis. Die goede Meester heeft hem om zijn ongeloof zoo zacht bestraft met de woorden: „Wees niet ongeloovig, maar geloovig." 240 OPSTANDING VAN JEZUS. De Heiland keurt Thomas' belijdenis goed. Toch zegt Hij ernstig tot hem: „Omdat gij gezien hebt, Thomas, zoo hebt gij geloofd; zalig zijn zij, die niet zullen gezien en nochtans zullen geloofd hebben." Jezus bedoelt, dat het goed was, dat Thomas gelooft, maar het was nog beter geweest, dat hij al geloofd had, vóór hij Hem zag. En nu is Thomas ook heelemaal veranderd: de droefheid is verdwenen en ook op zijn gelaat staat de blijdschap te lezen. Want in zijn hart is hij zeker: „De Heere is waarlijk opgestaan!" OPSTANDING VAN JEZUS. VII. Er verliep zeker nogal een lange tijd, dat de apostelen niets van Jezus zagen of hoorden. Ze hadden Jeruzalem verlaten en waren naar huis teruggekeerd. Waarom kwam Jezus niet meer tot hen; waar was Hij; wat zouden zij doen? Al die vragen konden ze niet beantwoorden; zij konden er geen antwoord op geven. Wij hebben weieens gehoord van de Galileesche zee, ook wel de zee van Tiberias geheeten, nietwaar? Op die zee vischten de apostelen vroeger veel, want zij waren eenvoudige visscherlui. Hun schepen en netten hadden ze verlaten, om Jezus te volgen. Nu was hun Meester wel opgestaan, maar zij volgden Hem niet, want zij wisten niet eens, waar Hij was. Misschien hebben zij al dagen lang op Hem gewacht, maar Hij bleef weg. Zoo kwam het, dat Simon Petrus op zekeren dag zei: „Ik ga visschen P Hij bedoelde zeker, dat het maar het beste was, om hetzelfde werk van vroeger weer te beginnen. Dus weer visscherman worden. Petrus zei dit tegen zes andere apostelen. Thomas, die zoo ongeloovig geweest was, was er ook bij; Johannes, die altijd naast Jezus zat, ook; zijn broer Jakobus was ook een van de zes tot wie Petrus sprak. En wat antwoorden die zes mannen aan Petrus? Ze zeggen: „Wij gaan ook met u." De netten worden in het scheepje gebracht en ze steken met hun zevenen van wal. Ze gaan in één scheepje, 't Is avond, want in den nacht wil het immers het best vangen. Maar lang niet altijd vangen de visschers. 't Is soms net, of er geen visschen zijn. De visschers kunnen ze ten minste niet vinden. Nu eens visschen ze hier en dan weer daar; nu eens gaan ze ver van den wal en dan weer dicht bij den wal. Doch het geeft soms niets, wat ze ook doen. Zóó gaat het ook Petrus en zijn vrienden. Ze werpen de netten in zee en halen ze op, maar er zit geen visch in. Ze varen ver van den oever en probeeren het dan alweer: ze vangen niets. Ze zeilen weer dichter naar den oever, werpen de netten in zee en er komt geen vischje in. 't Lijkt wel, of de visschen in dien nacht slapen, 't Schijnt wel, of de visschen wegzwemmen van het scheepje met zijn netten. Den heelen nacht gaat het zóó en niet anders. O, 't is een vervelend werk; OPSTANDING VAN JEZUS. 241 om moedeloos te worden. Eindelijk is de nacht om: het wordt licht in het Oosten en de morgenstond breekt aan van een nieuwen dag. De apostelen hebben niets gevangen, 't Zal nu ook wel niets meer geven: ze zijn al dicht bij den oever. Als zij de netten nogeens — voor het laatst — uitwerpen, stond daar een man op den oever naar hen te zien. Hoort, Hij spreekt tot hen: „Kinderkens, hebt gij ook eenige toespijs?' Dat wil zeggen, of zij ook wat vischjes hadden. En zij antwoorden kortaf: „Neen!" Want ze weten niet, wie daar tot hen spreekt Ze hadden het anders wel kunnen begrijpen, wie het was, want Hij noemde hen: „Kinderkens!" 't Moest immers Jezus zijn en niemand anders, die hen met zulk een naam aansprak. Zeker denken ze er niet zoo gauw aan, omdat het zoo onverwacht gebeurt. Nu zegt de man: „Werpt het net aan de rechterzijde van het schip en gij zult vinden." Misschien denken ze wel, dat het Jezus is. Zij zeggen niets, maar gehoorzaam doen ze, wat hun geboden wordt. En die gehoorzaamheid wordt heerlijk beloond. Ze merken, dat het net in een oogenblik vol visch geraakt En nu fluistert Johannes aan Petrus in het oor: „Het is de Heere!" Hij bedoelt natuurlijk, dat het Jezus is, die aan den oever staat en gezegd heeft het net nogeens in zee te werpen. Als Petrus dit hoort, — hij denkt het zelf ook — springt hij in zee en zwemt naar den oever, om maar eerst bij Jezus te komen. Schip en net en visschen laat hij in den steek: Jezus gaat hem boven alles. De anderen zijn kalmer: ze varen met het scheepje slepende het net en de visschen. Als ze aan land komen, zien ze een kolenvuur liggen, en visch daarop liggen en — brood. Dan zegt Jezus: „Brengt van de visschen, die gij nu gevangen hebt" Dadelijk is Petrus gereed en trekt het net op het land. Wat een visschen! En wat groote; er zijn er meer dan honderd! Jezus beveelt nu: „Komt hier; houdt het maal!" Stilletjes zitten ze neer, als Jezus het brood neemt, breekt en hun geeft. Ook geeft Hij hun de visch eveneens. Er wordt gegeten en niet gesproken. Zoo nu en dan zien ze even naar Jezus, maar niemand vraagt Hem, wie Hij is. O, het hoeft ook niet! Ze weten het ook duidelijk genoeg aan de wonderbare vischvangst en aan het zitten aan den maaltijd, waar Hij als vroeger, 't brood breekt en uitdeelt Maar na den maaltijd begint Jezus te spreken. Vooral tot Petrus. Hem vraagt Hij: „Simon, Jona's zoon, hebt gij Mij lief?' Dat vraagt Hij hem driemaal, zoodat Petrus bedroefd wordt, 't Is, of de Heere hem niet gelooven wil! Ja, de Heiland gelooft hem wel en weet wel, dat ook Petrus Hem liefheeft Daarom zegt Hij tot hem: „Weid Mijn lammeren; hoed en weid Mijn schapen." Petrus mag Jezus' apostel blijven. Al heeft hij Jezus driemaal verloochend, toch weet de Heiland, dat de apostel Hem liefheeft boven alles. De Heere heeft hem vergeven en neemt hem weer aan als apostel, terwijl de anderen Vertelboek lg 242 JEZUS' HEMELVAART. er bij zijn. Zóó weten de andere apostelen het ook, dat Petrus voortaan, evenals vroeger, bij hen hoort en blijft Nooit hebben zij het vergeten en Petrus vooral niet. Wat was de Meester goed en vriendelijk voor hem bovenal I JEZUS' HEMELVAART. DE Heiland was voor de laatste maal met de Zijnen vergaderd, 't Was nu al veertig dagen geleden, dat Hij uit het graf was opgestaan. Zijn discipelen hadden Hem allen gezien en gehoord. Zij wisten nu allen, dat Hij opgestaan was; ook dat Hij waarlijk de Messias — de Christus — was. Thans was Hij met hen samen voor de laatste maal. Zij weten het niet, maar zullen het spoedig weten. Hij zegt hun, dat ze te Jeruzalem moesten blijven, totdat zij den Heiligen Geest zouden ontvangen hebben. Die zou Hij hun geven in Zijn plaats. Hij zou hier niet meer op aarde blijven, maar toch hen niet verlaten. Hij zou met hen zijn, want Hem is gegeven alle macht in hemel en op aarde. En dan, als zij den Heiligen Geest ontvingen, zouden ze niet bevreesd, niet bang meer zijn voor de vijanden. „Gij zult Mijn getuigen zijn," zegt Jezus. Zij moeten dan getuigen, dat wil zeggen, prediken in Jeruzalem, in 't heele land der Joden en ook in de landen der heidenen. Prediken moeten ze dan, dat Jezus in de wereld gekomen is om de menschen zalig, dat is gelukkig, te maken en in den hemel te brengen. Zóó spreekt Jezus met hen voor de laatste maal. Nu staan ze samen met Hem op den Olijfberg. Die berg ligt buiten Jeruzalem. Vaak waren ze samen over dezen berg gegaan; ook toen Jezus, op een ezel gezeten, Zijn intocht in de stad hield. De Heiland heft Zijn handen op en zegent de Zijnen, terwijl Zijn oogen met oneindige liefde op hen gericht zijn. En terwijl Hij hen zegent staan Zijn voeten niet meer op de aarde. Zijn lichaam gaat omhoog. Jezus stijgt op. Hij stijgt de lucht in, zóó machtig is Hij. Langzaam, heel langzaam rijst hun Heiland omhoog. Verbaasd zien de Zijnen, wat er gebeurt met hun Jezus. Al hooger en hooger stijgt Hij; wel langzaam, maar voortdurend hooger. Zij moeten en kunnen het goed zien, dat Jezus wordt opgenomen, dat Hij de aarde verlaat. Ze zien Hem na, zoolang ze kunnen. Hij wordt al kleiner en kleiner voor hun oog, want Hij stijgt almaar hooger. Daar komt een wolk en neemt Hem weg van voor hun oogen. Wel blijven ze staren naar de plek, waar ze Hem het laatst zagen, doch ze zien Hem niet weer. Waar is de Heiland heengegaan? O, zij weten het wel: Hij is naar den hemel gevaren. Dat beteekent: JEZUS' HEMELVAART. 243 naar den hemel gegaan; met hun oogen hebben ze het allen gezien, zelf gezien. Naar den hemel is Hij gegaan, want daar hoort Hij. Dat is Zijn huis, Zijn thuis, Zijn vaderland. Daar is Jezus heengegaan, niet om te lijden, zooals op aarde, maar om in den heerlijken, heiligen hemel te wonen in heerlijkheid. Daar zijn ook de heilige engelen Gods, die Hem als den Zone Gods dienen en eeren. Moe van het zien naar boven, slaan Jezus' discipelen hun oogen naar beneden. En daar ontdekken ze, dat er twee bij hen staan, die ze niet eerder hebben gezien, 't Lijken wel jongelingen en ze zijn bekleed met lange, witte kleederen. Dadelijk bemerken ze, dat het geen menschen zijn zooals zij zelf. Het zijn engelen Gods, maar ze komen niet om hen te verschrikken. Vriendelijk kijken de engelen naar hen en vriendelijk begint er een tot hen te spreken. „Gij, Galileesche mannen!" zeggen ze, „wat staat gij en ziet op naar den hemel! Deze Jezus, die van u opgenomen is in den hemel, zal alzoo komen, gelijkerwijs gij Hem naar den hemel hebt zien henenvaren." Liefelijk klinken hun die woorden der engelen in de ooren I Ja, Jezus is opgevaren naar den hemel, gelijk de engelen zeggen. Zelf hebben ze Zijn hemelvaart gezien. Ze weten het wel, dat hun Heiland nu in den hemel is en toch hooren ze het ook gaarne uit engelenmond. Die engelen zijn gezonden om het hun nogeens te zeggen. Toen Jezus in Bethlehem werd geboren, kwamen de engelen het vertellen aan de herders, die de wacht bij hun vee hielden. Ze zongen daarna hun schoonen engelenzang: „Eere zij God in de hoogste hemelen, vrede op aarde, in de menschen een welbehagen 1" Toen Jezus uit het graf verrees, kwam een engel uit den hemel en wentelde den steen van het graf. Engelen zaten in de grafspelonk en spraken tot de vrouwen en brachten haar een boodschap van Jezus, om ze weer aan Zijn discipelen te brengen. En nu Jezus ten hemel' vaart, komen er weer engelen uit den hemel om een liefelijke boodschap te brengen aan Jezus' vrienden op den Olijfberg. Die engelen zijn geen menschen, maar bewoners des hemels, 't Zijn geen menschen, maar geesten, die God dienen en de menschen liefhebben, die ook God dienen. De engelen verdwijnen weer van den Olijfberg. Ze gaan terug naar den hemel, waar zij wonen. En nu gaan de discipelen ook van den Olijfberg naar de stad. Maar ze zijn niet bedroefd, maar verblijd. Ze weten nu, waar hun Heiland is. Hij is heengegaan en zal met hen zijn en blijven, omdat Hij zoo machtig is. Nu weten ze wat ze doen moeten. Ze moeten in Jeruzalem blijven, de stad niet verlaten, voor Jezus hun den Heiligen Geest heeft gezonden. Dat is een belofte, die Hij vervullen zal, waarop zij rekenen mogen, want Hij heeft ze hun beloofd. En Hij, hun Meester, is de Messias, de Christus, de Zone Gods. 244 HET PINKSTERFEEST. HET PINKSTERFEEST, I. JEZUS' discipelen waren naar de stad teruggekeerd. Gehoorzaam aan het bevel van hun Meester, verlaten ze Jeruzalem niet. Wachten zij nu maar geduldig en stil er op, dat zij den Heiligen Geest ontvangen? Ja, en dat is goed, want de Heiland heeft het hun beloofd. Maar zij doen nog wat anders. Zij komen eiken dag samen: ieder die kan, gaat naar de vergadering. En ge begrijpt, waarover zij praten. Over hun Meester, dien ze allen zoo lief hebben. Ze vertellen elkaar van Zijn lijden en sterven op Golgotha. Ze spreken over de kruiswoorden: wat Hij sprak aan het kruis hangende. Ze hebben 't over Zijn begrafenis in Jozefs hof en Zijn opstanding. Zij spreken er over, hoe vaak ze Hem na Zijn opstanding gezien en gehoord hebben. Eindelijk vertellen ze van Zijn hemelvaart en van de engelen, die bij hen stonden op den Olijfberg. Nooit moe worden ze er van, om van Hem te spreken en te hooren. Omdat ze Hem zoo liefhebben. Maar zij doen nog wat anders ook. Eiken dag bidden ze tot Hem, die nu in den hemel is, of Hij spoedig den Heiligen Geest wil zenden. Zij willen gaarne dien Geest ontvangen, want dan zijn ze heelemaal niet meer bang. En dan mogen ze ook aan de menschen prediken en vertellen van Jezus. Dag op dag komen ze bij elkaar om samen te spreken en samen te bidden. Wat zijn ze eendrachtig! Dat beteekent, dat ze elkaar liefhebben als broeders en zusters. Dat ze niet twisten met elkaar, maar allen één zijn in alles, waf zij doen. Zoo hoort het immers ook onder de kleinen, en ook onder de groote menschen. Hun Meester wil het ook, dat zij elkaar beminnen. Hoeveel menschen komen er op die samenkomsten? Niet weinig, veel meer dan honderd. Dus zijn de apostelen er niet alleen, maar ook vele anderen. Niet alleen mannen, maar ook vrouwen. De vrouwen, die bij 't kruis gestaan hadden en naar het graf gegaan waren, zijn er ook. Gij kunt gemakkelijk raden, wie er nooit ontbreekt. Maria, de moeder van Jezus. Zij heeft bij het kruis gestaan en ach, toen was zij zoo diep bedroefd. Maar zij was ook weer blij geworden, toen zij hoorde van de opstanding van Jezus. Natuurlijk heeft ze Hem ook weer gezien en gehoord en met Hem gesproken. Er was zeker geen een, die Hem liever had dan zij. Wat zal zij geluisterd hebben, als er over Hem gesproken en van Hem verteld wordt! 't Verveelde haar nooit van Hem te hooren. Ook zoons van Maria zijn er: dus broeders van Jezus. En die allen komen tien dagen aaneen samen om in liefde en eendracht van hun Heiland te spreken en Hem te bidden om den Heiligen Geest. En toen brak een feest der Joden aan. Een groot feest: het Pinksterfeest 't Kwam zeven weken na het vroolijke Paaschfeest. Het Pinksterfeest was ook zulk een vroolijk feest Van alle kanten stroomden de HET PINKSTERFEEST. 245 scharen feestgangers dan naar de heilige stad Jeruzalem, waar de tempel des Heeren immers stond. De feestgangers kwamen uit het Noorden en Zuiden, uit het Oosten en Westen des lands. Wie niet ziek was, moest gaan en wilde ook heel gaarne. Groote kinderen mochten ook meekomen en meetrekken naar Jeruzalem. Behalve uit Kanaan, kwamen er ook Joden, die in andere landen woonden. Joden, die een andere taal hadden dan de Joden in Kanaan — de taal van het land, waar zij met hun familie woonden, 't Is gemakkehjk te begrijpen, dat er op zulk een feest veel meer menschen in de stad waren dan anders. Honderden, duizenden menschen meer dan anders. Wat was het dan vol in de stad! 't Krioelde op straat van menschen, die gingen wandelen; die naar den tempel gingen; die elkaar een bezoek brachten. Vooral 's morgens en 's avonds. De huizen waren vol menschen, want ze bleven dagen aaneen in de stad. Niet alleen op het feest, maar ook na het feest Familie van buiten en vrienden logeerden bij hun familie en vrienden in de stad. Wie een groot huis had, stond wel een kamer of een opperzaal af aan anderen, al waren het ook vreemden. De herbergen en logementen waren natuurlijk ook vol. JEn waarom de Joden hun Pinksterfeest vierden, weet ge immers wel ? 't Was het feest van den oogst: het oogstfeest. De Heere hun God had regen en zonneschijn gegeven en zoo groeiden op de akkers de vruchten des velds. Het koren — het graan hadden ze pas geoogst en nu brachten ze uit dankbaarheid aan God de eerste vruchten — de eerstelingen — als een offer op Gods altaren in den tempel. Daarom vierden ze hun feest Maar ook nog om wat anders. Ze dachten er aan, dat de Heere aan Israël op Horeb of Sinaï — in de woestijn — Zijn Wet had gegeven. De Heere was gekomen op den berg en Zijn stem hoorde het volk, toen Hij de tien geboden sprak. Mozes klom op den berg en de Wet stond op twee steenen tafelen. Aan die wetgeving dachten ze op het Pinksterfeest, dat elk jaar gevierd werd. 't Was dus een der groote feesten, evenals het Paaschfeest. HET PINKSTERFEEST. II. 't Pinksterfeest der Joden is dan aangebroken. O, wat kunnen Jezus' apostelen en al Zijn discipelen het feest nu vroolijk meevieren, 't Is nu al zeven weken geleden. Toen werd het Paaschfeest gevierd en had de verschrikkelijke gebeurtenis op Golgotha pas plaats gehad. Toen zaten ze in groote droefheid neer. Nu weten ze, dat Jezus leeft: Hijis opgestaan. Nu weten ze, dat Hij ten hemel is opgevaren: hun eigen oogen hebben het gezien op den Olijfberg. Nu zijn hun harten vroolijk want Jezus is de Messias — de Christus. Hij is de Heiland, de Zaligmaker: niet alleen van Zijn discipelen, maar van alle menschen in de 246 HET PINKSTERFEEST. heele wereld. Allen, die Hem liefhebben, maakt Hij zalig, gelukkig en brengt Hij eens in den schoonen hemel, waar Hij zelf nu woont en waar de engelen zijn, die God dienen Ze wachten nu nog op den Heiligen Geest, dien Jezus hun heeft beloofd. Al tien dagen hebben ze er samen om gebeden, dat Hij spoedig Zijn belofte wil vervullen. . 't Is nu Zondag — de eerste dag der week. De apostelen zijn alweer bij elkaar, al is het nog vroeg in den morgen. Waar ze zijn? Misschien wel in het huis, hetzelfde huis, waar de Heiland tot tweemaal toe bij hen gekomen is. Wat ze doen? Zeker nogeens bidden, of de Heere spoedig den Heiligen Geest wil zenden. En daar opeens gebeurt iets vreemds, iets wonderlijks. Er komt van Boven, uit den hemel haastig een geluid, precies als van een geweldigen gedreven wind. Maar het is geen wind: alleen het geluid lijkt op een wind. Dat geluid vervult het geheele huis, waar de apostelen van Jezus Z&Dkt niet alleen. Op een ieder van hen ziet men verdeelde tongetjes, precies of het vuurvlammetjes waren. En Jezus' discipelen worden vervuld met den Heiligen Geest De Heiland heeft gedaan, wat Hij beloofd heeft: de Heilige Geest is gezonden. >J>< Nu moeten we niet meenen, dat het geluid van den wind, die werd gehoord, de Heilige Geest zou zijn. Ook moeten we niet denken, dat die vurige tongetjes, die werden gezien, de Heilige Geest zou zijn. Neen, dat geluid en die vuurvlammetjes zijn alleen maar de teekenen, waaraan men het bemerken kon. Men kon daaraan bemerken, dat de Heilige Geest was gekomen. Want die Geest kan men niet zien. Aan nog heel wat anders bemerken Jezus' vrienden het ook, dat de Heiland Zijn belofte heeft vervuld. Ze beginnen God te prijzen en te loven. En dat doen ze in allerlei vreemde talen, die ze nooit hebben geleerd. Ze voelen in hun hart een groote blijdschap, zoodat ze niet anders kunnen dan spreken tot Gods eer. Dat komt van den Heiligen Geest, dien ze hebben ontvangen. Ze zijn nu heelemaal niet meer bevreesd en bang. Ze sluiten de deuren nu niet meer uit vrees voor den Hoogepriester en de andere vijanden. Nu zijn die apostelen van Jezus heel en al veranderd: ze zijn blij; ze zijn onbevreesd; ze durven overal heengaan; ze durven overal spréken en vertellen van hun Meester! Ze weten en voelen het, dat jezus met hen is en blijft, al is Hij in den hemel. Ze weten en voelen net dat Hij met hen zijn zal, omdat Hij zoo machtig is. Ook Petrus, die eens zoo bang was voor een dienstknecht of dienstmaagd van den Hoogepriester, is nu niet bevreesd voor alle vijanden samen 't Wordt al gauw bekend in de stad, dat er iets wonderlijks gebeurt. En natuurlijk willen de menschen weten, wat dat is. Een groote schare verzamelt zich om Jezus' vrienden. Ook Joden uit andere anden En die hooren, hoe God wordt geloofd en verheerlijkt in hun taal. Dat doen HET PINKSTERFEEST. 247 eenvoudige menschen — visschers uit Galilea; eenvoudige, ongeleerde lieden. Ze begrijpen er niets van. 't Is wonderlijk in hun oogen en ze vragen: „Wat wil toch dit zijn?' Zij bedoelen natuurlijk, wat dit beteekent Ernstig vragen ze dit. Maar er zijn ook Joden bij, die beginnen te spotten. Ze zeggen, dat zij die vraag wel kunnen beantwoorden. Luide spreken die spotters het uit: „Ze zijn vol zoeten wijnsl" Dat beteekent, dat ze Jezus' discipelen voor dronkaards houden; voor lieden, die te veel, ja, veel te veel wijn hebben gedronken. Is 't niet vreeselijk,' zulk een spottaal I Nu staat er een der apostelen op en vertelt de schare, dat ze waarlijk niet dronken zijn. En wie denkt ge, dat het is, die tot de menschen spreekt? 't Is Petrus; nu niet meer de vreesachtige, maar de moedige Petrus. Hij ziet de schare, zonder angst of vrees, aan; hij slaat de oogen niet bang neer. Neen, o neen I Hij zegt den spotters en allen, die hooren willen: „Dezen zijn niet dronken. Dat kunt gij zelf ook wel weten, want het is pas de derde ure van den dag." 't Is dus tusschen acht en negen uur en op dat vroege uur zou een Jood geen wijn drinken op zulk een groot en heerlijk feest. Iedereen weet, dat het waar is, wat Petrus zegt. Bovendien kan iedereen ook wel zien, dat Petrus en zijn vrienden niet te veel wijn hebben gedronken. Wat is het dan, dat hier gebeurt? Petrus zal het de schare duidelijk zeggen. HET PINKSTERFEEST. III. Wat is het dan, dat hier gebeurt? Petrus zal het aan de menschen eens heel duidelijk zeggen. Petrus zegt: „Heden is een belofte — wat de Heere beloofd heeft — vervuld. Lang geleden had de Heere een profeet gezonden tot Zijn volk. Die profeet heette Joël. Deze profeet Joel heeft voorspeld, dat de Heere in de laatste dagen Zijn Heiligen Geest zou uitstorten over Zijn dienstknechten en dienstmaagden, namelijk mannen en vrouwen, die God liefhadden en dienden. Men zou het zien hieraan, dat ze God loofden, prezen en verheerlijkten met hun hart en met hun mond." Nu, dat weten de priesters van Israël, en ook hun schrifgeleerden, wel, dat dit waar Is. Ze hebben het boek, waarin geschreven is, wat Joel, de profeet des Heeren, heeft gesproken. Dus weten ze ook, dat het waarheid is, wat de apostel Petrus tot hen spreekt Maar de apostel zegt er nog wat bij over Jezus, dien zij allen wel gezien, gehoord en gekend hebben. Hij spreekt hun van Jezus. Petrus zegt: „Jezus de Nazarener, dien gij aan het kruis gedood hebt, is weer uit den dood opgewekt Hij is opgestaan. Toen is Hij opgevaren ten hemel, waar Hij nu woont. Hij heeft nu aan ons, Zijn dienstknechten en dienstmaagden, Zijrt discipelen, den Heiligen Geest gezonden. Zoo kan nu 248 HET PINKSTERFEEST. het heele volk der Joden weten, dat deze Jezus de Nazarener de Messias — de Christus — is. Die Jezus, dien gij op Golgotha aan het kruis gedood hebt." Onder groote stilte en aandachtig hebben de menschen geluisterd naar de woorden van den apostel. Ze kijken ernstig en ook de spotters zijn stil geworden. Ja, zij mochten ook wel stil en ernstig zijn. Want nu eerst begrijpen ze goed, wat groote zonde zij gedaan hebben. Dit groote kwaad hebben zij gedaan, dat ze hun Messias niet geloofd, maar verworpen, ja, aan het kruis gebracht hadden. Bevend staan ze daar, ontroerd in hun hart, met groote vreeze. Ze voelen het, dat ze gedaan hebben een groote, verschrikkelijke zonde. Zou God aan hen wel vergeving willen schenken? Daarom vragen ze met een treurig hart: „Wat zullen wij doen?' Ze bedoelen, dat ze niet weten, wat ze nu moeten. Angstig zien ze naar Jezus' apostel op om te hooren, wat deze zal antwoorden op hun vraag. Ze zijn al bang, dat Petrus zal zeggen, dat God hen streng, geducht zal straffen voor al het kwaad, dat ze Jezus den Messias hebben gedaan. Ze vreezen te zullen hooren, dat ze geen vergeving kunnen krijgen, maar dat Jezus, die nu in den hemel woont, in Zijn toorn hen zal dooden. Want dèt hebben ze verdiend; ze stemmen dat toe in hun hart. Maar, o wonder I Petrus zegt heel wat anders. Dit: „Bekeert u en een ieder van u worde gedoopt in den Naam des Heeren Jezus tot vergeving der zonden 1" Hij spreekt niet eens over den toorn van Jezus, en ook niet over straf. Zij moeten zich bekeeren, dat wil zeggen, anders worden; Jezus niet haten, maar liefhebben. Zij moeten zich laten doopen en dan krijgen ze vergeving van hun zonden. Hoe barmhartig is God en hoe goed is Jezus de Messias voor hen. Geen straf, maar vergeving zullen ze ontvangen, als ze ook discipelen van Jezus worden en zich laten doopen. Laten ze zich doopen? Ja, heel gaarne. Met belijdenis van hun zonden en met blijdschap in hun hart wórden ze gedoopt in den Naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes. Ze worden zeker bijna allemaal gedoopt: eenige duizenden. Wat zullen de apostelen blij geweest zijn! Petrus wel het meest Wat waren er nu een discipelen van Jezus in Jeruzalem. Alle discipelen samen vormen de gemeente: de gemeente des Heeren. Later krijgen de discipelen ook nog den naam van Christenen. Ge begrijpt wel, dat ze zoo genoemd zijn naar Jezus, die ook Christus heette. Deze discipelen vormen dus samen de eerste Christengemeente. De apostelen staan aan het hoofd der gemeente. Zij prediken en leeren de menschen. Zij genezen zieken en doen hetzelfde werk, dat hun Meester anders deed. Jezus hun Meester is in den hemel, maar Hij ziet hen wel en hoort hen wel, als zij samen bidden. Hij is met hen en helpt hen, zoodat ze prediken kunnen en wonderen kunnen doen in Zijn Naam. Wat hebben die discipelen — Christenen heeten ze nu — elkaar lief. Er zijn armen en rijken bij. De rijken, die wel wat missen kunnen, EEN KREUPELE GENEZEN. 249 geven dat aan de armen. Zoo komt het, dat allen kleeren en eten krijgen en niemand gebrek lijdt. Wij zijn broeders en zusters, zeggen ze, want wij hebben één Meester Jezus, dien wij allen liefhebben en één Vader, God, dien wij allen dienen. Joden en heidenen staan er verbaasd van, want zoo iets hebben ze nooit of nergens gezien, 't Is een wonder in hun oogen. En het is ook een wonder. Steeds meer mannen en vrouwen krijgen Jezus lief en gaan bij de gemeente. Die gemeente wordt grooter, al grooter. Zelfs zij, die vroeger vijanden van Jezus den Nazarener waren, bekeeren zich en worden Zijn vrienden. Wat is dat een heerlijk Pinksterfeest geweest, toen de Heilige Geest kwam en de eerste Christengemeente. EEN KREUPELE GENEZEN. I. OP zekeren dag gingen de beide apostelen Petrus en Johannes naar den tempel. Dat was iets heel gewoons: er wandelden op dat oogenblik nog meer menschen naar het huis des Heeren. 't Was namelijk de ure des gebeds: ongeveer 's middags om drie uur. Op dit uur ging een priester in den tempel — het Heilige, waar een klein altaar stond. Dan offerde hij — niet een dier — maar wierook op het kleine altaar. Buiten stond de schare eerbiedig te bidden. En dan wachtte ze, tot de priester naar buiten kwam, om te zegenen. Die priester breidde zijn handen uit en sprak: „De Heere zegene u en behoede u 1" en nog enkele woorden meer. 't Was dezelfde zegen des Heeren en dezelfde woorden, die door de priesters des Heeren altijd werden uitgesproken. Ze kwamen voor de poort of deur des tempels, die den naam droeg van de Schoone. Aan die deur nu zat een arme en ongelukkige man te bedelen. Dat was een mooie plaats voor dien bedelaar om te zitten, want de man moest van aalmoezen — dat zijn giften en gaven — leven. Werken kon hij niet, omdat hij kreupel was. Door deze deur des tempels kwamen vele tempelgangers, die hij om een gave kon vragen. Allen behoefden hem niet wat te geven: Als hij nu en dan maar een aalmoes kreeg, had hij genoeg om van te leven. Hij liep zeker met een stok er heen? Ach, neen! de arme man kon heelemaal niet loopen. Men droeg hen hier alle dagen heen en moest hem er ook weer weghalen. Altijd was hij kreupel geweest, van zijn geboorte af. 't Was dus een kreupelgeborene, iemand, die wel ongelukkig was en dat zonder eigen schuld. Als kind had hij niet kunnen spelen op straat of in huis met andere kinderen. Hij kon niet wandelen en loopen, dansen en springen als andere kinderen. Hij moest blijven, waar hij was. Nu was hij geen ldnd meer, maar al groot, een man geworden. Vele menschen gaven 250 EEN KREUPELE GENEZEN. hem een aalmoes, omdat ze medelijden voelden. Daar ziet de bedelaar Petrus en Johannes aankomen. Hij strekt zijn hand uit en smeekt hen om een aalmoes. En hij hoopt al, dat hij niet vergeefs vraagt, want de beide mannen loopen hem niet voorbij, maar blijven staan. Petrus ziet hem aan, onophoudelijk, met Johannes. Dan zegt hij: „Zie op ons!" Dadelijk slaat de arme stumperd zijn oogen op en hield de oogen op hen. Hij verwacht, dat hij wel wat, ja, heel wat, zal ontvangen. En dat komt ook uit, maar hij krijgt niet, wat hij meent te zullen ontvangen. Misschien meent hij een zilveren of gouden geldstuk te zullen ontvangen. Maar dat is mis! De apostel Petrus zegt immers tot hem: „Zilver of goud heb ik niet!" en dat kan hij niet geven. Hij voegt er evenwel bij: „Maar hetgeen ik heb, dat geef ik u!" Dus toch zou de stakkerd wat 'hebben. Wat zou het zijn? Petrüs zegt ten laatste: „In den Naam van Jezus Christus den Nazarener, sta op en wandel!" Ja, dat kan Petrus wel zeggen, maar hij kan niet opstaan en wandelen. Neen, dèt is zoo, maar het wordt hem gezegd in den Naam van Jezus Christus den Nazarener, die in den hemel is. En die Jezus Christus is met zijn apostelen en heeft de macht wel om kreupelen en lammen te doen wandelen. Petrus wacht ook niet, tot de kreupele opstaat Zelf grijpt hij hem bij de rechterhand en helpt hem opstaan. En hij valt niet weer neer, maar o wonder! hij voelt, dat zijn voeten hem dragen, dat zijn slappe enkels stevig en vast worden. Dat doet Petrus niet, maar Jezus, die met Zijn apostelen is en blijft. Door de macht van Jezus gebeurt dit worder. De kreupele voelt de kracht in voeten en enkels en springt op en recht. Daar staat hij op zijn voeten en loopt bedaard. Hij wandelt met de beide apostelen in den tempel. Maar het is hem onmogelijk zoo bedaard en kalmpjes langer te wandelen. Zonder dat hij er iets aan doen kan, begint hij te springen als een vroolijke jongen. Wat is het een genot een paar sterke beenen en voeten te hebben! Dat ontdekt hij nu en opnieuw begint hij te springen, te huppelen en te dansen. Al is hij een man, hij schaamt zich niet Waarom zou hij zich schamen; 't is toch geen zonde? Weineen, de menschen zullen er wel verbaasd naar gezien hebben, dat die man nu eens wandelt dan weer springt en huppelt Maar dat is niets, want zij weten niet, hoe gelukkig en blij de man is. Blij, ja, en dankbaar aan God ook. Want hij kan zich ook met meer stil houden. Zijn mond gaat open en luide dankt hij God en prijst en looft hij God voor zijn genezing. Al het volk ziet dien man wandelen, springen, God loven en men ziet het met verbazing aan. En al gauw bemerken ze, dat het de bedelaar is, die eiken dag aan de poort des tempels zit Het volk begrijpt wel, dat er met hem iets wonderlijks is geschied. Die man is uitgelaten van vreugd en jubelt zijn dank uit aan God. Er heeft een wonder plaats gehad; dat is zeker. Doch men ziet ook, dat de man EEN KREUPELE GENEZEN. 251 telkens weer naar Petrus en Johannes wandelt, loopt, springt en danst. Daarom begrijpt het volk, dat de apostelen er wel wat meer van zullen weten, van dit wondere geval. Ze gaan met de genezen kreupele mee en omringen de apostelen des Heeren en kijken met verbaasdheid naar hen. Toch zeggen ze niets en vragen ook niets. En gedurig komen er meer menschen om te zien, wat er te doen is. 't Is een groote schare, die de apostelen omringt en Petrus begrijpt wel, waarom ze komt en wat ze wil. Hij maakt zich gereed te spreken en de menschen zullen hooren, wat er is gebeurd. EEN KREUPELE GENEZEN. II. Als de schare ziet, dat Petrus spreken wil, zijn ze heel stil. De apostel behoeft niet eens stilte te gebieden. Hij begint: „Gij Israëlietische mannen! wat verwondert gij u hierover?" Petrus wijst zeker even naar den kreupele, die nu genezen is. Hij gaat voort te zeggen: „Wat ziet gij zoo sterk op ons, alsof wij door onze eigen kracht of godzaligheid dezen hadden doen wandelen?" Hij zegt hun duidelijk, dat zij — Petrus en Johannes — dien kreupele niet hebben genezen, omdat zij zoo machtig of vroom zijn. Neen, de apostelen zijn bang, dat de menschen misschien meenen: Petrus en Johannes zijn wonderdoeners, omdat zij zoo vroom zijn; ze kunnen een kreupele genezen door hun eigen kracht en eigen macht. Dat mogen en moeten de menschen niet meenen, want zij hebben de macht ter genezing van den kreupele van hun Meester — van Jezus — ontvangen. De apostelen willen en moeten de eer niet ontvangen, maar Jezus alleen. Daarom zegt Petrus nu: „De God van Israël heeft Jezus tot u gezonden, maar gij hebt Hem niet willen loslaten, toen Pilatus Hem wilde vrijlaten. Gij hebt begeerd, dat de moordenaar Barabbas werd losgelaten en dat Jezus gekruisigd werd. Maar Israëls God heeft Jezus opgewekt: Hij is opgestaan uit het graf en ten hemel gevaren. En daarvan getuigen en spreken wij — Zijn apostelen. Bekeert u dan, betert u, opdat uw zonden vergeven mogen worden. Deze Jezus heeft den kreupele genezen. Door het geloof in Hem is deze man volkomen gezond geworden; deze man, dien gij hier ziet en dien gij allen kent, want hij zat aan de deur des tempels." Nog veel meer spreekt Petrus tot het volk. Bang is hij in 't geheel niet meer. En hij kan spreken als de beste. Dat hij zoo prediken kan en zoo onbevreesd is, het komt, omdat hij den Heiligen Geest heeft ontvangen, 't Is niet noodig, dat hij eerst goed denkt, wat hij zeggen zal. 't Komt hem alles zoo maar in de gedachten, zoodat de woorden hem van de lippen stroomen. Als hij van Jezus kan en mag spreken, dan schitteren zijn oogen, dan strekt hij zijn handen uit en iedereen kan zien, dat Petrus het van harte meent. Hij is 252 EEN KREUPELE GENEZEN. gelukkig, omdat hij Jezus liefheeft en wil zoo gaarne, dat vele Israëlieten, ja, allen Hem, den Heiland liefkrijgen. Dan worden ze ook zoo gelukkig en blij, als hij zelf is. Hij predikt dan ook niet vergeefs: velen gelooven door Petrus' woord in Jezus. Wat zijn Petrus en Johannes daar blij om? Nu heeft hun Meester alweer meer discipelen; nu is de eerste Christengemeente te Jeruzalem alweer grooter! Maar iedereen in de stad is er niet blij om. Luistert maar goed! Terwijl de apostel spreekt, komen er nog meer menschen om hen heen staan, 't Zijn priesters, die Jezus nog niet liefhebben. De hoofdman des tempels is er ook bij. Dat is ook een voornaam man bij de Joden en die hoort niet tot de vrienden van Jezus. Die priesters en die hoofdman zijn heel ontevreden. Ze kijken niet vriendelijk, maar boos. Ze zijn ontevreden op die twee apostelen. Maar die twee doen toch geen kwaad, immers? Ze hebben een ongelukkigen man genezen en dat is toch geen kwaad! Dat is ook het ergste niet, maar die vijanden van Jezus zijn ontevreden en boos, omdat die apostelen het volk leeren en spreken van Jezus, 't Ergste vinden die vijanden, dat Petrus en Johannes het volk prediken, dat Jezus opgestaan is uit het graf en nu leeft. Daar gelooven zij niets van! En het is toch waar; dan moeten zij maar eens vragen aan allen, die Jezus gezien hebben en Hem gehoord hebben; die de teekens der nagels van het kruis hebben gezien in Zijn handen en voeten. Maar dat doen zij niet; dat willen ze niet. Ze zeggen tot Petrus en Johannes, dat ze allebei eens moeten meekomen. Nu, dat willen de apostelen wel doen, want ze zijn immers niet bang. Waarom zouden ze ook bang zijn? Ze hebben niets verkeerds gedaan; en die geen kwaad gedaan heeft, loopt niet weg. Gerust en moedig gaan ze mee, hoewel ze er niets van weten, waar ze heengaan. Ze weten ook niet, wat ze eigenlijk willen. Misschien denken ze, dat die vijanden weieens willen weten, precies weten, hoe zij dien kreupele hebben genezen. Doch dèt kwam anders uit Ge raadt nooit, waar ze de beide apostelen heenbrengen. Ze brengen die mannen naar de gevangenis! Hoe is 't mogelijk, nietwaar, dat ze die twee beste, vrome mannen zetten in de gevangenis. Ze komen in het huis, waar misdadigers, dieven en doodslagers zijn opgesloten. Ze komen achter slot en grendel — de gevangenis, waar wachters voor de deuren staan, om op te passen, dat geen een er stil uitgaat, 't Is avond. Ze moeten daar slapen en den nacht doorbrengen. Misschien wel zonder eten en drinken. Maar ook in de gevangenis zijn de apostelen niets bang. Want ze zitten onschuldig in de gevangenis en weten, dat de Heere in den hemel hen ziet, hen hoort en ook daar met hen is en blijft. Hij zal hen niet verlaten, zooals Hij hen zeker en stellig heeft beloofd. EEN KREUPELE GENEZEN. 253 EEN KREUPELE GENEZEN. III. Dus brachten Petrus en Johannes den nacht door in de gevangenis. De nacht is spoedig voorbij, want zij hebben er gerust geslapen. Ondertusschen hebben de oudsten en oversten van Israël, de priesters en de Hoogepriester met zijn heele familie een vergadering saamgeroepen. Dat zijn nu de rechters, voor wie de apostelen moeten verschijnen, 't Zijn dezelfde rechters, die Jezus ter dood hebben veroordeeld, 't Zijn groote en machtige vijanden van Jezus den Nazarener en dus ook van Zijn apostelen. De vergadering is te Jeruzalem saamgekomen. Nu worden de beide apostelen uit de gevangenis gehaald en naar de vergaderzaal geleid. Ze worden in het midden geplaatst, dat ieder hen goed kan zien. En de kreupele man, die bedelde aan de deur des tempels, staat bij hen. Maar hij is nu geen arme kreupele meer, want hij is genezen en kan loopen als de beste. 't Is stil in de vergadering. Nu staat de Hoogepriester op en vraagt de beide apostelen: „Door wat kracht, of door wat naam hebt gijlieden dit gedaan ?" Dit? De Hoogepriester bedoelt: het genezen van den kreupele, maar zóó predes wil hij het niet zeggen. Maar 't is ook niet noodig, want ze weten allen wel, dat de genezing van den kreupelen man wordt bedoeld. Noch Petrus, noch Johannes kijkt verlegen, maar ze zien de leden van den Joodschen Raad moedig in de oogen. Ze behoeven de oogen ook niet neer te slaan of naar den grond te kijken, want ze hebben geen kwaad gedaan. Dadelijk geeft Petrus het antwoord: „Gij oversten en ouderlingen van Israël; wij worden heden door u, als rechters, onderzocht over de weldaad, aan een krank mensch geschied, waardoor hij gezond geworden is I" Zoo begint de apostel te spreken. Hij wil zeggen met deze woorden, dat het hier wel vreemd toegaat. Daar zitten de rechters, heel ernstig en deftig; en in hun midden staan de twee apostelen, die geen misdadigers zijn, want zij deden geen misdaad — slechte daad — maar een weldaad — goede daad. Bij hen staat een man, die hen dankbaar ën met liefde aanziet en dat is te begrijpen, want zij hebben hem in Jezus' Naam genezen. Die rechters mochten zich wel schamen, want 't is waar, wat Petrus zegt, zooals zij zelf ook zeer goed weten. De apostel laat op die woorden nog wat volgen: „Door den Naam van Jezus Christus den Nazarener, dien gij gekruisigd hebt; welken God van de dooden heeft opgewekt, staat deze man hier gezond voor u. Er is ook onder den hemel geen anderen Naam, die onder de menschen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden." Dat verkondigt Petrus aan het volk en hier aan den Hoogepriester en de zijnen. En wat zeggen de Hoogepriester en de zijnen? Ze zijn stom en zeggen niets. Ze zien de vrijmoedigheid van die twee mannen; en vooral dien 254 EEN KREUPELE QENEZEN. eene, die gesproken heeft. Ze begrijpen er niets van, nu zij weten, dat die twee mannen eenvoudige, ongeleerde menschen zijn. Visschers, die heel eenvoudig zijn en niet op een school zijn geweest, waar men veel leert. Ze begrijpen er niets van en verwonderen zich. Ach, als ze aan Petrus en Johannes eens hadden gevraagd. Die zouden hun verteld hebben, dat de Heilige Geest hen alles leerde, ook hoe zij spreken moesten. Maar neen, dat doen zij niet; zij doen wat anders. De beide apostelen en de genezen kreupele moeten maar eens even uit de zaal gaan. En nu vragen ze elkaar: „Wat zullen wij die menschen doen? Dat ze den kreupele genezen hebben, is waar en wij kunnen het niet loochenen. Wij moeten hen dus maar eens scherp dreigen; misschien helpt het" Opnieuw komen de apostelen in de vergaderzaal. Daar wordt hun gezegd: „Wij verbieden u om tot eenig mensch weer te spreken in den Naam van Jezus." Ze zeggen het niet vriendelijk, maar streng en met booze stem. Doch de twee eenvoudige mannen schrikken niet en houden zich ook niet stil. Alweer is het Petrus, die antwoordt: „God heeft ons geboden om te getuigen en te spreken. Gij verbiedt het ons. Maar zelf begrijpt ge wel, dat wij God meer gehoorzaam moeten zijn dan u. Wij kunnen niet laten om te spreken, wat wij gezien en gehoord hebben." De apostelen weigeren dus: ze zullen voortgaan met hun werk, omdat God het wil. Nu dreigt de Hoogepriester hen nog meer en laten hen vrij heengaan. Ze kunnen die beide mannen toch niet straffen immers, omdat ze door een wonder een kreupele hebben genezen! Ze durven ook niet om de menschen, want het volk kent den bedelaar, die genezen is en men verheerlijkt God er om. Zoo keeren de beide apostelen terug en vertellen aan de anderen, wat hun is overkomen. Ook spreken ze van het verbod om in Jezus' Naam te prediken. Weet ge, wat ze samen doen ? Bidden. En ze vragen den Heere om vrijmoedigheid om te prediken. En ze vragen den Heere, dat Hij met hen zij, zoodat ze kranken genezen en wonderen doen kunnen in den Naam van Jezus. De Heere hoorde en verhoorde hun gebed. Er komt antwoord: de plaats, waar ze zijn, wordt bewogen. Dat doet hun Heere en Heiland. De Heilige Geest maakt hen moedig en blij. Ze spreken het Woord Gods; ze verkondigen het Evangelie, dat Jezus in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken. Ze doen het zonder vreeze en angst; ze doen het met alle vrijmoedigheid. Hun Meester doet dit, want Hij maakt hen tot Zijn getuigen. ANANIAS EN ZIJN VROUW. 255 ANANIAS EN ZIJN VROUW. DE arme menschen, die tot de eerste Christengemeente behoorden, hadden aan niets gebrek. De rijke Christenen zorgden daarvoor. Die verkochten een huis of een akker, waaraan zij geen behoefte hadden, 't Geld, dat ze er voor ontvingen, gaven ze aan de apostelen. En Jezus' apostelen hadden op die manier altijd geld voor de armen of om de armen er kleeren en eten voor te koopen. Zeker, die rijken wisten het wel, dat Jezus had gezegd: „De armen heb Ik in Mijn plaats achtergelaten." Zóó deden zij dus den wil van hun Meester, en rijken en armen, die Jezus allen liefhadden, waren op die wijze broeders en zusters. Ze hadden immers eikaar lief, hartelijk lief. Zóó hoorde het ook. De Meester had ook gezegd, dat de menschen aan die liefde zouden weten, dat ze allen discipelen van Hem waren. En de menschen zagen het wel, hoe lief Jezus' discipelen elkaar hadden en — ze verwonderden er zich over. Nu was er een man, die Ananias heette. Hij bezat ook een stuk land, dat hij wel kon missen. Daarom verkocht hij het. Het geld zou hij nu naar de apostelen brengen. Maar al het geld, voor het land ontvangen, wilde hij er niet heenbrengen. Hij sprak met zijn vrouw af, dat ze een deel van de geldsom zelf zouden houden en het andere voor de armen geven. Dèt mocht wel: ze mochten geven zooveel, als ze wilden. Kwaad was dat heelemaal niet. Maar wat wel kwaad was? Ze zouden aan de apostelen zeggen: hier is het geld allemaal, dat we voor een verkocht stuk land kregen. Dèt was immers niet waar; dèt was een leugen. Ananias en zijn vrouw gingen dus aan het liegen en bedriegen. Ze dachten natuurlijk, dat de apostelen er toch niets van wisten. En dat was waar: de apostelen wisten niets van hun liegen. Maar Eén was er, die het wel wist. De Heere in den hemel immers weet alles, en aan Hem hadden ze niet gedacht De Heere maakte aan de apostelen bekend, dat Ananias een leugenaar was. Daar komt Ananias binnen. Hij telt het geld op tafel neer en zegt, dat het de verkoopsom van zijn land is. Misschien denkt hij, dat Petrus en de andere apostelen hem vriendelijk zullen aankijken en nog vriendelijker bedanken, 't Komt echter heel anders uit Ze zien hem ernstig aan en Petrus zegt: „Ananias, waarom heeft de Satan uw hart vervuld, dat gij den Heiligen Geest liegen zoudt en onttrekken van den prijs des lands? Gij hebt den menschen niet gelogen, maar Gode!" De man merkt dus, dat zijn liegen ontdekt is. Daar staat hij beschaamd: als een groote leugenaar. Hij had de apostelen voorgelogen. Dat is het ergste niet Het allerergste is, dat hij den Heere heeft voorgelogen. Hij schrikt erg. Hij zakt in elkaar, valt neer en sterft voor de voeten der apostelen. Eenige jongemannen staan op en dragen het doode lichaam weg. Ze dragen het naar het graf, waar 256 STEFANUS. zij het begraven. Dat was een treurige plechtigheid! Maar de droeve geschiedenis is nog niet uit. De vrouw wacht op haar man, want hij komt niet terug. Ze wacht één, twee, drie uren en nog is Ananias er niet. Ze wordt ongerust. Eindelijk kan zij het niet meer uithouden: ze gaat de straat op en komt in het huis bij de apostelen. Op haar vraag antwoordt Petrus: „Zeg mij, hebt gijlieden het land voor zooveel verkocht?" En hij wijst haar het geld, dat daar nog steeds ligt. Ze ziet het geld even en zegt: „Ja, voor zooveel!" Toen klinkt haar in de ooren iets vreeselijks. Petrus zegt zoo ernstig: „Wat is het, dat gij samen overeengestemd hebt den Geest des Heeren te liegen. Zij, die uw man begraven hebben, zijn voor de deur en zullen ook u uitdragen!" Pas heeft ze die woorden gehoord, of ze valt voor Petrus' voeten neer en sterft. De jongelingen vinden haar dood, dragen haar uit en begraven haar bij haar man. Wat is die Petrus streng, nietwaar; wat straft hij streng. Weineen; Petrus doet dit niet; hij laat die beide leugenaars niet sterven! De Heere in den hemel doet het; Hij straft deze leugenaars met den dood. God straft de zonde, want Hij is heilig. Hij is de God der Waarheid. Wie liegt, zondigt en doet kwaad in de oogen des Heeren. De Heere wiL dat de menschen de waarheid spreken, eerlijk en oprecht zijn. Hij wil niet, dat ze liegen. De groote menschen mogen niet liegen en de kleine menschen evenmin. Dus de kinderen moeten oprecht en eerlijk zijn; altijd waarheid spreken. Groote menschen niet alleen, maar ook kinderen, 't Is gemakkelijk te begrijpen, dat er nu groote vrees kwam over de gemeente — over allen, die Christenen waren. Ook kwam er vrees over allen, die deze geschiedenis van Ananias en zijn vrouw hoorden. Vrees kwam er; vrees voor leugens en bedrog; vrees voor oneerlijkheid en onoprechtheid; vrees voor liegen en bedriegen. En dat was goed. Vrees voor de zonde en vrees voor kwaaddoen is altijd goed. Kinderen, onthoudt goed, wat we nu gehoord hebben, nu niet alleen, maar altijd, zoolang gij leeft. STEFANUS. DE gemeente der Christenen werd al grooter en grooter. Er voegden zich telkens bij menschen, die door de prediking der apostelen geloofden in den Heere Jezus. En wat hadden die apostelen het druk! Niet alleen moesten zij prediken; zij moesten ook doopen. Doopen de kleine kinderen, maar ook de groote menschen, die zich voegden bij de gemeente en dus Christenen werden. En dan moesten zij geld, veel geld ontvangen, dat gegeven werd voor weduwen en weezen en armen. Maar STEFANUS. 257 het moeilijkste was dat geld te verdeelen; goed te verdeelen, zoodat ieder kreeg, wat hij noodig had. Zoodat elk het ook geregeld op tijd ontving, 't Liep nu en dan wel wat in de war en dan kwamen er klachten. Dat kwam eenvoudig hiervan, dat de apostelen het al te druk hadden. Zij konden al het werk alleen niet meer doen. De gemeente was ook zoo groot! Maar Jezus' apostelen wisten wel raad. Ze waren niet verlegen, want God schonk hun verstand en wijsheid. Ze roepen de discipelen bijeen tot een vergadering. Nu zeggen ze: „Kiest gij zeven mannen, die zorgen moeten voor de weduwen en de armen. Dan kunnen wij prediken en doopen, want dat is ons werk, door den Heere ons geboden." En dit vinden allen goed. Er werden zeven goede, beste, vrome mannen gekozen. Aan deze mannen moet ieder voortaan alle giften en gaven brengen. Dan zorgen die zeven mannen er wel voor, dat armen en weduwen en weezen het noodige ontvangen. Dat zij genoeg ontvangen, zoodat ze geen armoe en gebrek hebben en dat zij het geregeld op tijd ontvangen. Die zeven mannen zijn nu de diakenen der eerste Christengemeente. Een van de zeven is heel bekend en heet Stefanus. Die Stefanus heeft den Heere Jezus heel lief. Hij ontvangt geld voor de armen en deelt het weer onder hen uit Daarbij spreekt hij dan vaak een goed woordje, om de armen op te wekken tot dankbaarheid aan en liefde tot God. Iedereen kent dezen Stefanus al spoedig in de stad; niet alleen de discipelen, maar ook de vijanden van Jezus. Want, helaas! er zijn ook nog altijd menschen te Jeruzalem, die niet gelooven In Jezus als de Messias der Joden. Menschen, die daarom ook niet de gemeente liefhebben. Ze twisten soms met Stefanus. Maar zij moeten het verliezen tegen dien vromen diaken. Want de Heere schenkt Stefanus zooveel wijsheid en verstand om te spreken tot het volk, dat elk, die hem hoort, het met hem houdt. Behalve die vijanden; die haten hem en alle Christenen haten ze. En dat komt, omdat ze Jezus niet willen liefhebben, maar Jezus nu nog haten en tegenstaan. Evenals de apostelen, doet Stefanus ook wonderen. Misschien geneest hij ook kreupelen en blinden en dooven en kranken. Ja, die Stefanus is een goed discipel van zijn Meester en toont dat In zijn woorden en werken. O, wat haten de vijanden hem. Ze maken een plan om hem te dooden. Eens, als hij op straat is en tot het volk spreekt, omr singelen ze hem van alle kanten. Ze vallen op hem aan, grijpen hem en brengen hem voor den Raad. Die Joodsche Raad — dat zijn de Hoogepriester, de familie en de vrienden van dien Hoogepriester. Ook zijn er mannen In den Raad, die nu zijn gekomen, om kwaad van Stefanus te zeggen. Die mannen zeggen: „Deze mensch" — en ze wijzen naar Stefanus — „deze mensch houdt maar niet op lasterlijke woorden te spreken tegen onze heilige stad en tempel en tegen de Wet, die God door Mozes aan het volk van Israël heeft gegeven". Vertelboek ,- 258 FILIPPUS. Die mannen zeggen dus, dat Stefanus „lasterlijke woorden", d. w. z. goddelooze woorden spreekt tegen Jeruzalem en Gods tempel en de Wet van Mozes. Hoe is 't mogelijk; hoe durven ze zóó spreken! Maar ze liegen — ze bedenken dat zelf! Want Stefanus heeft de stad en den tempel des Heeren en de Wet van Mozes lief, omdat hij God liefheeft Werd Stefanus niet boos op die goddelooze mannen? Neen, wèl heeft hij medelijden met hen. Maar het hindert hem niet, want hij gevoelt zich zoo blij en gelukkig binnen in zijn hart Hij voelt en weet, dat de Heere bij en met hem is. Zelfs die Joodsche Raad ziet wat buitengewoons aan Stefanus. Het gelaat van Stefanus ziet er uit als dat van een engel, zóó blij, zoo verheugd, zoo zalig gevoelt hij zich. En laten ze hem nu maar gauw heengaan, omdat ze dien vromen man geen kwaad kunnen en willen en durven doen? I Ach neen! De Hoogepriester vraagt Stefanus: „Zijn deze dingen zoor'Alsdan geeft Stefanus een heel lang antwoord, dat hiermee eindigt: Uw vaders hebben de profeten gedood, maar gij hebt den Messias 'cedood!" Uit boosheid bijten en knarsen ze op hun tanden. Maar Stefanus slaat zijn oogen naar boven, want de Heere laat hem wat zien. Ziel" zegt hij, „ik zie de hemelen geopend en den Zoon des menschen — hij bedoelt Jezus — staande aan de rechterhand van God!" Maar die vijanden willen het niet hooren: ze stoppen hun ooren dicht, grijpen Stefanus vast en werpen hem uit de zaal en buiten de stad. En toen ? Ze nemen steenen en werpen die op den vromen Stefanus om hem als een hond dood te gooien. Is 't niet vreeselijk! En Stefanus bidt, want hij is niet bang om te sterven. Hij valt op de knieën, want hij kan niet staan blijven, omdat de steenen zoo treffen. Voor zijn vijanden bidt de vrome man nog: „Heere, reken hun deze zonde niet toe! En als hij dit gebeden heeft, ontsliep hij. Hij ligt op den grond en is dood. Zijn ziel is in den hemel; bij Jezus. Nu kunnen ze hem geen kwaad meer doen. 't Is een groote zonde, die deze vijanden deden: ze hebben Stefanus doodgemaakt — gemarteld! Hij, deze Stefanus is de eerste martelaar, die stierf, omdat hij Jezus liefhad. FILIPPUS. I. DE booze Joden lieten het doode lichaam van Stefanus liggen. Maar er kwamen eenige vrome mannen en droegen het in stilte naar een graf Zij begroeven het en bedreven grooten rouw over hem. Ja, de gemeente te Jeruzalem was bedroefd, dat ze dien vromen Stefanus moest missen. Maar de booze, vijandige Joden waren nog lang niet 266 SAULUS VAN TARSEN. zal ontvangen. Dan weer hoopt hij, dat hij toch vergeving zal ontvangen, want God is barmhartig en genadig. En de Heere Jezus is ook zoo vol liefde, anders zou Hij op den weg hem niet verschenen zijn en zoo ernstig tot hem gezegd hebben: „Saul! Saul! wat vervolgt gij mij?" En zoo gaan er drie dagen voorbij; voor Saulus drie lange dagen, waarin hij niet eet, niet drinkt, niet ziet, maar alleen bidt! SAULUS VAN TARSEN. III. Na drie dagen gebeurt er iets. Iets, waarover Saulus verblijd is en de discipelen van Jezus nog meer. Ja, hoe was het met de discipelen te Damaskus? Dat kunnen we best begrijpen. Die discipelen zijn treurig, want die vreeselijke Saulus van Tarsen zal in hun stad komen. Of hij er al is, weten ze niet Wanneer hij komen zal, ze weten het ook niet Maar dat de Heere Jezus bij dien Saulus op den weg is gekomen; en dat die Saulus nu bidt, dèt weten ze ook al niet! Daarvan weten ze heelemaal niets! Er is te Damaskus een discipel, die Ananias heet De Heere zegt tot dezen Ananias: „Ga in de straat, die de Rechte heet; ga daar naar het huis van Judas en vraag naar Saul van Tarsen, want zie, hij bidt." Ananias is zeer verwonderd. Niet omdat de Heere den naam van die straat weet en het huis van Judas. Want de Heere weet heel goed, waar de menschen wonen, al is het ook in een groote stad. Neen, Ananias is ook niet verwonderd, dat de Heere weet dat Saulus van Tarsen dèèr is. Want de Heere weet ook, dat we op reis zijn naar een andere plaats en in welk huis wij dan logeeren. Daar ziet Hij ons ook wel. Maar dat Saulus van Tarsen bidt — daarover is Ananias verbaasd. Ananias denkt, dat hij het zeker niet goed heeft verstaan, wat de Heere zegt Daarom antwoordt hij eerbiedig: „Heere, ik heb van velen gehoord, hoeveel kwaad die man uw discipelen te Jeruzalem heeft gedaan. En hij heeft ook macht en vrijheid om hier te Damaskus Uw discipelen te vangen en te binden." En nu hoort Ananias, dat hij zich niet vergist heeft „Ga heenr" zegt de Heere hem nogeens, „want die Saulus heb Ik uitverkoren om het Evangelie te verkondigen aan Israëlieten en Heidenen. En voor Mij zal hij ook veel moeten lijden!" Wat is die Ananias nu blij! De Heere is zoo machtig, dat Hij die vreeselijke Saulus van Tarsen veranderd heeft in een discipel van Hem. En Saulus weet ook al, dat de Heere zijn bidden heeft gehoord. De Heere heeft hem bekend gemaakt, dat er een, die Ananias heet, zal komen om hem weer ziende te maken. Wat is Saulus blij, want de Heere heeft hem al zijn zonden en al zijn kwaad vergeven en hij mag ook weer ziende worden. Ananias stapt vol moed naar de straat, die de Rechte heet en klopt aan bij Judas en DE SIJSJESLIJMER. ÏN de stad woonde een weduwe. Haar huisje stond in een nauwe, lange straat. Die straat was een steeg. Alle huizen van de steeg waren klein en oud. Ook het huisje, waarin de weduwe woonde, was maar klein en heel oud. Rijke menschen woonden niet in de steeg. De weduwe was dan ook niet rijk, maar arm. Dus had ze niet veel geld. In een doosje van haar kastje had ze een paar rijksdaalders en eenige guldens. In haar geldbeursje, dat ze in den zak had, zaten een paar kwartjes, drie dubbeltjes en wat centen, 't Was al het geld, dat zij bezat Meer geld had ze niet Toch zei de weduwe, dat ze rijk was, heel rijk ook. Had ze misschien nog een groote doos met veel geld in een donker hoekje achter in haar kastje staan? Neen, dèt nietl Maar ze had drie lieve kinderen. Die kinderen had ze liever dan al het geld in het doosje en het beursje samen. Omdat ze drie kindertjes bezat, zei de weduwe, dat ze rijk was. Want ze had die kindertjes zoo lief. Voor een zak vol rijksdaalders en vol guldens zou ze niet een van haar lievelingen willen missen. Haar jongen heette Klaas; haar meisjes Hanna en Rika. Wat hadden ze alle drie de weduwe lief! Dat was immers geen wonder, want ze was hun moeder. Moeder had het altijd druk. Vader was dood en nu moest moeder werken. Zij ging werken bij andere menschen. Daar kreeg ze geld voor. En voor dat geld kocht ze kleeren en eten. Voor dat geld kocht ze schoenen en klompen, turf en steenkool. En dat alles kostte veel geld. Het doosje in haar kastje was haar spaarpot. Met de rijksdaalders en guldens uit dien spaarpot betaalde ze de huur van haar huisje. Haar huisje was eigenlijk haar huisje niet. 't Was van een man In de stad. Maar de weduwe met haar drie kinderen mochten in het huisje wonen. Daarvoor moest zij dan geld geven. Dat geld was de huur voor haar huisje. Alle drie kinderen verdienden ook soms wat geld. Rika en Hanna deden weieens een boodschap voor een juffrouw. Daarvoor kregen ze soms een stuiver of ook wel een dubbeltje. Dan gingen die meisjes niet naar een snoepwinkeltje om wat lekkers te koopen. Neen, ze brachten de stuiver of het dubbeltje trouw bij moeder. Zoo hielpen ze moeder al een beetje mee om wat te verdienen. Klaas deed net zoo. Vertelboek ]8 274 DE SIJSJESLIJMER. Hij was heel blij, als hij moeder nu en dan ook één dubbeltje kon brengen, dat hij eerlijk had verdiend, 't Speet Klaas erg, dat hij moeder niet meer geld kon brengen. Eens was het winter en heel koud. Er lag ook al wat sneeuw. Klaas had nu een plannetje bedacht. Maar hij hield het stil, zijn zusjes zei hij er niets van. Ook moeder mocht het niet weten, 't Is Woensdagmiddag. Dan is er geen school immers! Klaas neemt den langsten hengelstok, dien hij heeft Hij draagt dien in zijn eene hand. En in de andere houdt hij ja, het lijkt wel een kistje. Een doek hangt er over, zoodat het niet is te zien, wat er eigenlijk onder verborgen zit. De jongen gaat zeker uit visschen! Neen, dat kan niet: slooten en vaarten liggen dicht, 't Ijs bedekt het water. En 't is nu, in den winter, zeker geen tijd om vischjes te vangen. Klaas gaat de stad uit en den straatweg op. Aan dien weg staan groote boomen, maar ook veel struiken en kleine boompjes. Hij loopt bedaard en kijkt telkens naar de hooge boomen en dan weer naar de kleine boompjes. Zóó loopt hij wel een kwartiertje en staat eindelijk stil. Dan neemt hij een klein fleschje uit zijn zak en trekt de stop er af, waaraan een penseeltje zit. 't Is een lijmfleschje. Met het penseeltje strijkt hij lijm aan het boveneind, het dunne stuk van den hengelstok, 't Fleschje gaat weer in den zak en het kistje met den doek er over wordt neergezet Stil en voorzichtig, voetje voor voetje, nadert Klaas met zijn hengelstok in de hand de boompjes. Hij steekt zijn. stok tusschen de takjes, schuift hem nog wat verder en tikt een kleinen vogel met het uiteinde aan. Het vogeltje zit vast aan de lijm, want dat goedje kleeft heel erg. Het beestje is gevangen. Klaas licht de doek even op en er onder zit geen kistje, maar een vogelkooitje. Hij opent het deurtje en doet het vogeltje in de kool. Dan komt de doek er opnieuw over en de jongen gaat weer langzaam voort. Even later vangt hij weer een vogeltje, 't Zit niet aan den lijmstok, doch zijn veertjes kleven zoo, dat het niet kan vliegen. Klaas neemt het en het gaat weer in het kooitje. Soms zijn de vogels hem te slim. Ze zien hem en vliegen weg. Dan is 't mis en moet hij op een andere plaats weer den hengelstok uitsteken. 't Schemert al, toen Klaas terugkwam in de stad. Hij gaat niet naar huis, maar eerst naar den vogelkoopman. Deze kent den jongen en zijn moeder ook wel. Daarom betaalt hij hem veel voor de vogeltjes. Het zijn vijf sijsjes en één vinkje. Klaas komt thuis, neemt zijn oud geldbeursje uit den zak en legt één gulden en twee dubbeltjes op tafel. „Dat is voor moeder!" zegt hij, „van mij!" Moeder kijkt heel verwonderd en vraagt: „Hoe kom jij aan al dat geld?" Klaas ziet moeder recht in de oogen en antwoordt: „Eerlijk verdiend, moeder!" En nu vertelt hij alles aan moeder en beide zusjes. „Je bent een ferme jongen I" zegt moeder en tranen, van vreugde, staan In haar oogen. „Den heelen middag heb je voor moe gewerkt en heel wat verdiend," zegt de weduwe DE VOOELKOOPMAN. 275 en de oogen van Klaas schitteren van plezier, ,,'k Wou, dat ik alle dagen voor moe mocht werken 1" antwoordt de jongen en hij meent het zoo van harte. De weduwe heeft toch ook medelijden met de gevangen vogeltjes. Klaas meent evenwel, dat ze het nu beter hebben dan buiten: ze hebben het warm en volop eten. „Dat is zoo, mij jongen! maar ze missen de vrijheid en zitten in de kooi eigenlijk in de gevangenis!" Zóó zegt de weduwe en daaraan had Klaas niet eens gedacht. „Maar jij bent mijn beste Klaas!" zegt moeder nu en ze zoent hem recht hartelijk. Wat heeft de jongen toch een wijze, lieve moeder! Hij kan ze nooit genoeg liefhebben. DE VOGELKOOPMAN. HET was markt in de stad. Dat kon men aan alles merken, 't Was druk op den straatweg. Van meer dan een dorp reed een omnibus naar de stad. En zoo'n omnibus, met twee paarden er voor, zat vol menschen. Meestal mannen, maar toch ook enkele vrouwen en kinderen. Vrachtwagens en vrachtkarren reden ook al den weg op naar de stad. Maar ook de fietsen ontbraken niet, want het pad naast den straatweg was netjes in orde. En schepen en stoombooten zeilden en stoomden allemaal eveneens naar de stad. Ja, 't was druk buiten de stad. Maar in de stad was het zeker nog drukker. Wat een gerij, wat een gedraaf in 't midden der straat van de stad. Wat een geloop van menschen op de kleine steentjes langs de huizen. Allemaal mannen en vrouwen en kinderen, heeren en dames, die in de stad waren om wat te koopen en te verkoopen. A) die menschen hadden boodschappen te doen en de een had al meer haast dan de ander. De winkels stonden open en allerlei moois lag voor de ramen. Men kon er van alles koopen, als men maar geld in zijn beurs had. Er waren kramen en kraampjes, vol met speelgoed voor de kinderen. Er waren tenten en tentjes, waarin heel wat lag en hing, dat de menschen weieens noodig hadden. Koeien en schapen, paarden en varkens waren te koop op de veemarkt; bloemen op de bloemenmarkt, elers op de eiermarkt en visch op de vischmarkt. En de stadsmenschen waren wat in hun schik, dat er heel veel menschen in de stad kwamen om te zien, om te koopen en te verkoopen. Op een groot plein staat één kleine tent, waar vooral vrouwen en kinderen even een kijkje nemen. Wat er te zien is? Groote kooien vol vogels en kleine kooitjes met maar één vogeltje. Er staan manden met duifjes: duifjes van allerlei soort en van allerlei kleur. Er zijn leeuweriken te zien met een mooien HET KONIJNTJE. 277 betaalt vier gulden. Vriendelijk groetend gaat de heer weg. „Een vreemde man!" laat de koopman zich ontvallen. „Neen!" zegt een vrouwtje, die alles gezien en gehoord heeft, „die meneer heeft de vogels lief en dat toont hij op deze manier." Zóó is het. De vogeltjes zaten alweer in de boomen en sprongen van tak op tak. En al wisten ze het niet, ze zongen ter eere van God hun liedje. Ze waren vrij en ze waren blij! HET KONIJNTJE. TAN was een aardig ventje. Hij was een krullebol met vriendelijk blauwe ) oogen. Heel groot was hij nog niet, maar heel klein was hij ook niet meer. Hij was pas acht jaar oud. Vader en moeder hadden hem lief. Natuurlijk, want ze waren zijn lieve ouders. Buurvrouw hield ook veel van hem. Zelf had ze geen kindertjes en daarom mocht Jan dikwijls bij haar aan huis komen. Nu eens kwam 'hij thuis met een teekenpotlood, dan weer met een paar mooie griffels. Altijd had ze wat voor hem en dat vond onze Jan wat prettig. Kreeg hij dan niets van zijn vader en moeder ? O, zeker! Hij had een paardje, heel mooi opgetuigd. Hij bezat een spoorwagen met een locomotief er voor. Hij had een vlieger, dien hij in 't weiland liet opgaan en als een vogel de lucht inging. Hij bezat prentenboeken, teekendoos, teekenlei en dergelijke dingen. Een heele verzameling speelgoed bezat de jongen: te veel om alles op te noemen. En dat alles was van Jan alleen, 't Was van hem, van hem alleen. Want weet ge, wat Jan niet had? Hij had niet een broertje en ook niet een zusje. Dat vond Jan erg verdrietig. Maar dat was niet anders. Nu moest hij zich altijd alleen vermaken. Moeder speelde evenwel ook weieens met hem. En vader ook, als die zijn werk gedaan had. Jan vond het leuk, als vader zijn paardje was. Dan was Jan de ruiter en zat deftig op vaders rug! Ook kwam een schoolmakkertje nu en dan eens met hem spelen in huis of in den tuin. Eens kwam Jan thuis en had veel te vertellen. Een van zijn schoolkameraadjes had een konijntje en dat had Jan even mogen zien. En nu fluisterde hij zijn moeder in 't oor: „Moe, wat zou ik toch graag ook een konijntje hebben!" „Wel jongen! we hebben beesten genoeg." Dat was waar ook. In de woonkamer hing een lief kooitje en daar zat een vogeltje in, zoo geel als goud. Piet heette het gele vogeltje: 't was een kanarie. „Wij hebben samen onze kleine Piet," zegt moeder. In de gang hing een groote kooi; daarin woonden een paar duifjes. 278 HET KONIJNTJE. „Vader en Jan hebben samen een paar lieve duifjes!" zegt moeder ook nog. Maar Jan herhaalt nogeens: ,,'k Zou zoo graag zelf een konijntje hebben; dat zou van mij alleen zijn, Moe!" Hoofdschuddend antwoordt moeder hem: „Denk eens aan den bromtol, dien je van vader kreeg; met drie dagen was de aardigheid er af. Nou ligt die ongebruikt, want je ziet er nooit meer naar om. Zóó zal het ook gaan met het konijntje!" Jan verzekert echter: „Heusch waar, ik zal goed op mijn konijntje passen, alle dagen, ja, alle dagen, Moe!" Moeder belooft, dat ze er eens met vader over zal spreken. En daarmee is het gesprek uit. Een week later komt Jan uit school. Vader is thuis en brengt zijn jongen achter, in het schuurtje. Hij — Jan — moet eens even komen zien. En wat moet de jongen zien? „O!" roept Jan uit, „wat leuk, wat leuk!" Daar staat een nieuw hok en in dat hok een konijntje. „Da's nou jou beestje, van jou alleen!" zegt zijn vader. En de jongen is een en al bewondering: voor het nieuwe hok en voor het konijn, 't Hok heeft ijzeren tralies met een kribje er voor. Vader doet het deurtje open en haalt het diertje er even uit Zijn jongen moet het toch ook van alle kanten bekijken, 't Konijntje is nog jong, maar oud genoeg om alleen in het hok te leven, als Jan goed voor voedsel zorgt, 't Is heelemaal wit; 't heeft lange oortjes, een klein wipstaartje en een paar roode, ja roode oogjes! Natuurlijk leert vader hem, hoe hij voor het diertje moet zorgen, zal het gezond blijven en grooter worden. Hartelijk bedankt Jan zijn vader en zijn moeder zoent hij meer dan eens. Want hij weet wel, wie net zoo lang met vader heeft gesproken, dat er een hok en een konijntje is gekocht. En nu is het de beurt van Jan om zijn ouders plezier te doen. Zeker, hij zal goed, ja best op zijn konijntje passen en er uitstekend voor zorgen. Vader en moeder zullen tevreden over hem zijn! Zóó denkt onze Jan en hij meent het ook. Waarlijk, het gaat goed, heel goed. 't Konijntje heeft geen gebrek: het kribje is altijd vol gras en klaver. Een enkele maal. smult het aan een koolblad of ander lekkers. Bijna dag aan dag laat de jongen het beestje buiten het hokje wat rondspringen. Dan past hij goed op het konijn, want Immers kan er onverwacht een kat komen. Zoo'n katje kan je toch nooit vertrouwen. Een week of drie, vier gaat het met Jan en zijn konijntje heel best. Maar nu is het nieuws er af. De jongen is er al aan gewoon, dat hij een konijntje heeft, evenals zoo menige jongen. Moeder heeft het kribje aleens leeg gevonden. Ze heeft reeds een paar keer moeten zeggen: „Jan, denk om je diertje; vergeet het niet!" Dan zorgt hij er weer goed voor, twee, drie dagen. Maar nu is zijn grootmoeder ziek geworden. Zijn moeder is er heengegaan en blijft er een dag of vier. Vader is vaak een heelen dag van huis en de meid heeft het druk. Toen gebeurde het: Jan vergeet zijn konijntje. Hij heeft allerlei andere dingen, waaraan hij denkt. Eens op een TWEE KIEKENS. 279 avond komt hij in 't schuurtje en het konijntje ligt dood. 't Is verhongerd ! Den volgenden dag weet moeder — ze is weer thuis — het geval ook al. Ze neemt Jan bij de hand, brengt hem in 't schuurtje en zegt zoo droevig: „Mijn Jan kan geen beesten hebben i" Moeder heeft tranen in haar oogen. Jan snikt: „O, moeder, het is geen opzet van me; ik vergat!" „Ach, jongen I" zegt ze zacht, „als je vader en moeder jou ook eens gingen vergeten; en als de Heere in den hemel ons allen ook eens vergat! Dan zouden wij allemaal ook verhongeren I" Jan schreit en snikt maar; hij weet niet, wat hij zeggen zal. „Vraag den Heere om vergeving," zegt zijn moeder, „want het is een van Zijn beestjes, die je liet verhongeren." Een dag later gaat Jan met zijn vader naar 't schuurtje. Vader heeft een diep gat in den tuin gegraven en daarin moet de jongen zelf 't doode konijntje leggen. Vader doet er met den schop zand over. Die goede vader kijkt ook zoo treurig, maar hij zegt geen enkel woord, goed noch kwaad. Stil verlaat hij den tuin weer. Hij laat Jan alleen achter. Nooit heeft de jongen deze droeve geschiedenis vergeten. Hij werd nu een andere jongen. Hij speelde voortaan stil met zijn speelgoed, nu eens met het eene en dan weer met het andere. Om iets vragen durfde hij niet meer. Vader en moeder merkten het wel, dat Jan waarlijk berouw had. Ze merkten het ook wel, dat hij nu anders en beter deed met al zijn speelgoed. Toen — wel een jaar later — vond hij weer een wit konijntje met roode oogen in 't hok. Voor dit diertje zorgde hij opperbest: hij heeft 't niet weer vergeten, en niet weer laten verhongeren I TWEE KIEKENS. EEN oude hen had twee kiekens. Zij was wat blij met de belde kindertjes. Zij was dan ook moeder. En een moeder heeft haar kindertjes lief, al is het ook een moeder van kiekens. De beide kiekens waren uit het ei gekomen. Eerst keken ze wat rond met hun kleine oogjes. Dan piepten ze eens met de kleine bekjes. Ze woonden in een klein hokje met tralies er voor. Daarom konden ze er niet uitkomen. Hun moeder ook niet. Ze stonden alle drie voor de tralies te kijken: de moeder met haar kindertjes. En daar was heel wat te zien. Er liepen wel zes hennen buiten te wandelen, in den grond te krabben en om voedsel te zoeken. Ze woelden den grond om met haar nagels en vonden veel lekkers: zaadjes, wormpjes en slakjes. Dat vinden de kippen heerlijk: ze lusten het wat graag, 't Waren allemaal tantes van de kiekens. Dan 280 TWEE KIEKENS. kwamen er telkens ook muschjes. Die loerden ook weieens door de tralies, naar de oude hen met haar kiekens. Maar de muschjes konden niet in het traliehok komen. Ze zagen de menschen ook: groote en kleine, die vaak voor het traliehok naar de oude hen en de kiekens keken. En dan de blauwe lucht merkten ze, waar de lieve zon aan stond te schijnen; en die maakte alles zoo licht en zoo warm. Ja, ze koesterden zich in het warme zonnetje: zoo lekker I Ging het zonnetje schuil achter de wolken, of ging het onder, dan zochten de kiekens een warm plaatsje op. Hun moeder spreidde de vleugels uit en zij kropen er onder. Voedsel hoefden ze niet te zoeken. De goede menschen strooiden het in de traliewoning: kleine witte korreltjes voor de kiekens. De oude hen krabde even in den grond; dan klokte ze eens goed. Dat beteekende: kindertjes eten; eet smakelijk! Ook stond er een bakje met water: dat was voor den dorst. Ja, er werd goed voor de klokhen en haar kiekens gezorgd. Ze hadden het best; en de kleine kiekens groeiden al. Ze werden al grooter. Maar het eene kieken was toch grooter en sterker dan het andere. De eene dag na de andere ging zoo voorbij. En de moeder met haar beide kindertjes was gelukkig. Maar er was één ding, waarnaar de oude hen eindelijk verlangde: uit het traliehok te mogen gaan, om vrij rond te wandelen. Op zekeren dag was er groot nieuws. Er kwam een goed mensch en die maakte het traliehok open. De oude hen zag het dadelijk en ze klokte een keer of wat. Dat beteekende: „Kom, kindertjes, we gaan er eens uit; volg moeder maar!" De kiekens volgden hun moeder en daar begon de wandeling, 't Was eerst wel vreemd: de wereld was ook zoo groot en ruim. Zij bleven dicht bij moeder. En dat was goed ook, want buiten het traliehok was 't niet zoo veilig als er binnen. Daar komt opeens een groote vogel, veel grooter dan een musch. Hij heeft een bont pakje veeren aan en bezit een langen staart. Hij hipt en wipt met groote sprongen, zoodat de kleine hennetjes er bang van worden. Moeder hen klokt luid en wonderlijk. Dat wil zeggen: „Kom gauw hier, kleintjes! onder moeders vlerken. Daar ben je veilig, 't Is de kiekendief, die je ongelukkig wil maken. Hij wil je kwaaddoen, ja, verscheuren, die rooverl" De oude hen zet haar veeren overeind, zoo boos is ze en de vogel durft haar niets te doen. Zóó beschermt deze moeder haar kleinen tegen den kiekendief, 't Is een ekster en die vliegt nu weg. Alle dagen gaat de klokhen uit de traliewoning en wandelt met de kiekens rond. Maar zij let altijd goed op, of er ook een kiekendief in de nabijheid is. De ekster komt gelukkig niet terug. Toch mogen de kiekens niet ver van moeder weg gaan. Het groote, sterke kieken Is soms verder van moeder dan het kleine. Dan klokt de oude hen heel luid en het kieken weet wel, wat dat zeggen wil: Kom hier, kind!" En dan komt het ook, maar 282 TWEE MUGGEN EN TWEE VLIEGEN. TWEE MUGGEN EN TWEE VLIEGEN. EEN paar muggen leefden gezellig in een huiskamer. De een was even oud als de ander. En het eene mugje was ook even groot als het andere. Nu eens vlogen ze samen de kamer rond. Dan weer zaten ze bij elkaar op het behangsel of op het gordijn. Soms gingen ze stil op je voorhoofd zitten en dan kreeg je opeens een prik. Want ze kunnen niet bijten, maar wel steken. Dan vlogen ze gauw weg en zongen een deuntje. Ze zongen misschien, omdat ze zoo'n plezier hadden. Gingen ze zitten rusten, dan was het liedje ook uit. Den heelen dag duurde dit lieve leventje. Maar toen het donker begon te worden, kon je de mugjes niet zien, maar wel hooren. Met de lange pootjes en vleugeltjes zweefden ze nu en dan de kamer nogeens rond. Maar het rechte plezier hadden ze niet meer; 't was te donker. Doch 't bleef niet lang donker. Er hing een lamp in de kamer. Toen de zon was verdwenen, werd de lamp al spoedig aangestoken. Het lamplicht vonden de beide diertjes prachtig. Het schitterde zoo mooi en maakte de heele kamer licht. Ja, ze werden door het licht aangetrokken. Ze werden er vroolijk van. Ze zwierden de kamer rond op en neer. 't Was net, of ze dansten. Ze vlogen om de lamp heen. In wijde kringen. Neen, ze zouden niet dicht bij de lamp komen. Want dat was gevaarlijk. En ze zouden heel voorzichtig zijn. Want dicht bij de lamp was het warm. Nog dichter er bij was het heet Daar kon een ongeluk gebeuren: pooten en vleugels konden schroeien en branden. En dan zouden de mugjes doodgaan. Maar om de lamp vliegen, kon geen kwaad. Zoo vlogen ze dan om de lamp en zongen samen een vroolijk deuntje. Ze vlogen achter elkaar, de een al sneller dan de ander. Ja, ze speelden krijgertje op 't laatst Die vóór was, wou vóór blijven. En die achter was, moest den ander inhalen. Wat een plezier hadden zei Maar te midden van al dat vermaak, werden ze niet voorzichtiger. Gevaarlijk dicht kwamen ze soms bij de lamp. De wijde kringen waren al kleiner geworden. Daar vliegt de eene mug boven het glas van de lamp. Daar is het heet, zoodat pootjes en vleugeltjes branden. Het ongelukkige diertje valt uit de lucht dood neer. En de andere mug, die volgde, ziet te laat, wat er gebeurde. Ook deze vond op dezelfde wijze den dood. Beide kwamen om. Door eigen onvoorzichtigheid stierven ze een akeligen dood. Een paar vliegen woonden in dezelfde kamer. Ze hadden alles gezien. O, wat vonden ze die mugjes dom I Zij waren wijzer dan de mugjes. Dat meenden ze ten minste. Ze waren verstandiger dan de muggen. Dat dachten ze zelf. Waarlijk, ze zouden niet zoo dom zijn, dat ze krijgertje speelden om de lamp. 't Was immers veel te gevaarlijk. Zeker, ze vonden het prettig, want men kon alles veel beter zien. Weet ge, JAN-OOM. 283 wat de vliegjes wel deden? In de kamer rondzweven. Op de gordijnen zitten. Allerlei kunststukjes uitvoeren. Niet alleen liepen ze zoo maar tegen den muur op, maar ook op den gladden spiegel. En toch gleden ze niet naar beneden. En vlug, dat ze dit deden 1 Want ze hadden zes pootjes, niet al te lang en ook niet te kort. Ook kwamen ze wel op het voorhoofd of de hand van de menschen in de kamer, maar ze gaven je geen prik. Want ze staken niemand: dat kunnen ze niet eensl Een nichtje van deze vliegen, die kan fel steken. Maar dit paar zwarte vliegen stak geen een; neen, nooit! Wel kwamen ze op tafel, om te zien, of er ook wat was te eten. Een broodkruimeltje, dit aten ze stil en heel langzaam op. En vonden ze een klein, heel klein korreltje suiker, dan was een lekkernij gevonden. Het lange snuitje, van binnen hol, staken ze uit en dan gingen ze om de beurt zuigen aan de zoetigheid. Eindelijk nam de een het tusschen de pootjes en vloog er mee heen. Op een stil plaatsje werd het heelemaal opgepeuzeld. De andere vlieg loopt rond en zoekt om wat anders te vinden. En ja, daar ziet ze de melkkan staan. O, ze weet wel, wat ef in is. Lekker wit vocht. Melk, die ze wat graag lusten. Spoedig komt de vlieg, die de suiker opzoog, terug en ontdekt ook de kan. De melkkan trekt beide wonderlijk aan. Ze hebben zin in de melkdruppeltjes. Evenwel zullen ze heel voorzichtig zijn 1 Ze proeven alleen van de kleine druppeltjes aan den rand. Die waren heel lekker: lekkerder dan ze gedacht hadden. Eens aan het proeven, gaan ze van het eene druppeltje naar het andere. Ze denken er niet meer aan, dat ze voorzichtig moeten zijn. Ze denken er niet eens meer aan, waar ze zijn. Zonder erg zijn ze al dieper en dieper in de kan gekropen. De een al dieper dan de ander. Of ze ook smullen! O, wat Is die melk lekker I Maar een oogenblik later liggen de beide diertjes in de melk te spartelen. Ze kunnen er niet weer uitkomen. Zij waren met de melk al even onvoorzichtig als de mugjes met de lamp. Ze spartelen nog een poos rond en ten slotte liggen ze stil. Ze zijn omgekomen, dood. Ook zij verloren het leven door eigen onvoorzichtigheid. JAN-OOM. IN het laatste huis van het dorp, vlak aan den weg, daar woont Jan-Oom. 't Is eigenlijk geen huis, maar een huisje. Want het is klein, heel klein. Ga door het hekje, dan ziet ge de deur. Opent ge de deur, dan komt ge in een portaaltje. Doe de deur van 't portaaltje open en ge kunt de woonkamer binnengaan. Die kamer is ook al klein en er staan dan ook niet veel meubels in. 288 TWEE TROUWE KAMERADEN. Twee dagen heeft Klein-Klaasje rust Maar op den derden dag probeeren de kwelgeesten het nogeens. Ze werpen den hond met steenen, maar deze ontwijkt ze heel vlug. En toen ze weer op den loop gaan, valt Stabij nog krachtiger aan en bijt den achtersten jongen in 't been, dat het bloed door de kous komt „Die niet hooren wil, moet voelen !" zegt Klein-Klaasje. En hij lacht dat hij schudt. De heele week heeft hij rust en de volgende week laat hij den hond thuis blijven. Hij heeft Stabij niet meer noodig. „Ja!" zeggen ze tot Klein-Klaasje, „die hond van jou is een leelijkerd I" En de jongen met den hap in 't been voegt er bij: 't Is een valsche rakker!" Maar Klein-Klaasje verdedigt den hond en zegt daarom: ,,'t Is jullie eigen schuld I" Ik heb Stabij niet aangehitst, want dan zou er wat anders gebeurd zijn!" Maar Klein-Klaasje werd nu goede vrienden met zijn kwelgeesten. De vrede was hersteld, 't Lesje hadden die jongens geleerd: „Die niet hooren wil, moet voelen!" TWEE TROUWE KAMERADEN. LANG geleden voer een schip — uit ons land — over zee naar een ver land. In dat verre land was het alle dagen heel warm. En de menschen, die er woonden, hadden een kleur zoo zwart als roet Zulke zwarten heeten Negers. In dat land van de Negers gebeurden vreemde dingen. Een man, een vrouw of een kind werden bij nacht weieens gestolen door booze mannen. De handen werden op den rug gebonden en een ketting aan de voeten gedaan. Dan konden ze niet weer vluchten en wegloopen. Men bracht hen naar een plaats en daar werden ze dan verkocht evenals een koe of een paard. Toen dat schip uit ons land in het land der Negers was, werd daar ook een arme Negerknaap verkocht. De schipper van ons schip kocht hem uit medelijden. Hij nam hem mee op zijn schip, toen zij wegvoeren. Alle mannen op het schip hadden den zwarten knaap lief, gaven hem kleeren en eten in overvloed. Zij noemden hem Jan of Janneman. De zwarte jongen was heel vroolijk. Want niemand deed hem kwaad en hij hoefde maar heel makkelijk werk te doen. Hij poetste de laarzen van den schipper; lei kussens en dekens netjes; maakte kopjes en schoteltjes schoon en borstelde jas, broek en vest van den schipper. Hij praatte met de mannen op het schip, maakte allerlei grappen en kluchtige sprongen en zong eens een liedje, als 't werk af was. Zoo kwam Janneman in ons land. 't Schip lag aan den wal en de zwarte knaap ging eens wandelen. Wat keek hij verwonderd, dat alle TWEE TROUWE KAMERADEN. 289 menschen hier niet zwart van kleur, maar blank waren, 't Duurde niet lang, of de jongens omringden Janneman: ze bekeken hem van alle kanten. Al spoedig speelden ze met hem. Want al was hij zwart, toch hield hij veel van een spelletje. Hoepelen en knikkeren en krijgertje spelen — hij deed het heel graag en de schipper vond het ook goed. Maar op een dag stonden er een troepje jongens aan den wal, die niet met Janneman wilden spelen. Dat wist de zwarte jongen evenwel niet. Ze lokten hem eerst de straat mee op en toen begonnen ze hem te plagen. „Zwarte aap", zei er een tot hem. „Ze moesten je eens goed afboenen met zeep I" zei een ander. „Wat doe je hier, zwartkop!" zei een derde; „ga weg naar 't land van de zwartkoppen I" Wat keek de arme jongen verlegen en bangl Waarom plaagden ze hem toch; hij had immers niemand kwaad gedaan? Hij begreep er niets van. Maar die booze jongens maakten het nog erger. Een trok hem aan het oor en zei: „Zal ik die zwarte oorlap eens van je zwarten kop scheuren?" Weer een ander trok hem aan zijn gekrulde zwarte haar en zei: „Zal ik eens een bos haar van je kroeskop halen ?" En toen stootte de een hem voor de borst, sloeg de ander hem tegen het hoofd en schopte de derde hem tegen de beenen. De arme zwarte knaap keek verschrikt de booze jongens aan en schreide. Ja, hij snikte luid. Maar zijn plaaggeesten hielden niet op. Ze scheidden niet uit den Negerknaap te schelden, te slaan en te schoppen. Gelukkig kwam er opeens uitkomst voor den knaap. Er kwam hulp opdagen voor Janneman. Was 't de schipper of een der mannen van 't schip? Neen, die wisten er niets van, dat Janneman zoo in den nood zat. Er kwam een groote jongen den hoek van de straat om. Die kwam eens even kijken en zei: „Wat gebeurt hier; wil jullie wel eens gauw ophouden ons zwartje te mishandelen?' „Nou!" zeiden de booze jongens, „wat doen we hier met dien zwartkop, dien kroeskop, dien zwarten aap!" Maar de groote jongen antwoordde: „Lafaards ben jullie om samen den Neger te schelden en te slaan! Wil je, durf je, kom dan maar op, begin maar samen tegen mij!" En Michieltje — zoo heette die groote jongen — knoopte zijn buis vast en balde de vuisten. Zó6 stond hij naast Janneman en koos zijn partij. Maar de jongens dorsten niet tegen Michieltje, want zij hadden weieens kennis gemaakt met zijn vuisten. Ze bromden nog wat en gingen stil heen. „Ziezoo, zwartje!" zei Michieltje, „nu zal ik je wel naar je schip brengen en ze zullen je voortaan niet meer plagen." En werkelijk lieten ze Janneman verder met rust, omdat Michieltje het met hem hield. Michieltje was een beste jongen, nietwaar? Ach, neen, hij was ook vaak heel ondeugend! Op school deed hij zijn meester veel verdriet, want hij deed zijn werk niet netjes en was meestal lui. Hij leerde slecht en moest meest alle dagen schoolblijven. Dat was niet mooi van Michieltje Vertelboek ig 290 TWEE TROUWE KAMERADEN. en daardoor deed hij zijn vader en moeder ook verdriet aan. Eindelijk jaagde meester hem uit school en hij mocht niet weerkomen. Dat was dus lang niet mooi van Michieltje, maar één ding was wel mooi van hem. Hij kon niet zien, dat alle jongens tegen één jongen begonnen. „Dat was niet rechtvaardig; dat was gemeen I" zei hij altijd. En dan hield Michieltje het altijd met dien éénen jongen. Dat was immers de zwakste en daarom had hij Janneman ook geholpen tegen alle jongens. Geen wonder, dat Janneman veel van Michieltje hield en dat men die twee al vaak bij elkaar zag. Lag het schip een poos aan wal, dan zochten ze mekaar spoedig op. Ze speelden met andere jongens, ook wel samen. Eens zaten ze bedaard bij mekaar te praten, net als groote menschen. „Waar ben je geboren, Janneman?' vraagt Michieltje. „Ik weet het niet!" antwoordt Janneman. „Dat is een gek geval," zegt Michieltje weer. „Maar wie waren je ouders?' vraagt hij opnieuw. „Ik weet het niet!" antwoordt het zwartje weer; „ik heb ze niet gekend!" „Dat is nog gekker, jongen!" zegt Michieltje nu. „Ze hebben mij al gestolen, toen ik nog heel klein was," zegt Janneman droevig. „Maar de goede schipper heeft mij gekocht en heeft mij lief, alsof ik zijn eigen kind ben!" voegt hij met een vroolijk gezicht er bij. „Gelukkig voor je, Janneman!" herneemt Michieltje. „Bidden de zwarte menschen tot een afgod, zoo'n houten of steenen pop?' vraagt Michieltje en kijkt nu zijn vriendje vlak in de oogen. „Ach, ja!" antwoordt Janneman; „maar ik doe het niet meer, hoor! Ik bid tot God, die in den hemel woont en tot den Heere Jezus, die mij zwarte Janneman ook liefheeft." „Dat heeft de goede schipper je zeker geleerd, is 't niet?' vraagt Michieltje. En met schitterende oogen antwoordt het Negertje: „Ja; en ik ben nu een Christen en dat wil ik blijven, zoolang ik leef." Het schip deed later weer een groote reis en bleef lang weg. Maar het kwam toch behouden terug. Toen ze samen eens prettig wandelden, zei Michieltje opeens: „Je bent nog zwarter geworden dan je was voor de reis: je glimt inderdaad." „Dat kan wel waar zijn!" zegt Janneman; „ik kan het zelf niet zien!" Natuurlijk kon de jongen dat zelf niet best zien. „Zou je van binnen ook zwart wezen?' vraagt Michieltje. „Ik weet het niet!" lacht Janneman. Zijn vriendje wil hem in den mond zien en Janneman gaapt zoo wijd hij kan. „Je mond heeft dezelfde kleur als de mijne," zegt Michieltje; „dan ben je van binnen ook niet zwart!" Michieltje meent toch, dat Janneman misschien wel zwart bloed heeft. Maar het zwartje verzekert, dat hij geen zwart, wel echt rood bloed heeft „Toen ik me laatst in den vinger snee," vertelt Janneman, „stroomde het bloed er uit en dat was wel rood!" En de jongens lachen allebei. Michieltje vertelde zijn vriendje: „Jij hebt prachtig witte tanden en een aardig wipneusje." Alweer lachten ze allebei. Ze zijn altijd vrienden gebleven, maar bleven niet altijd bij mekaar. EEN KLEINE SNAPSTER. 291 Michieltje bleef in ons land en Janneman ging later weer wonen in 't land der Negers. Maar toen was hij al groot. Zij dienden allebei den Heere en hadden God in den hemel lief met hun gansche hart. En het is met hen verder best gegaan. EEN KLEINE SNAPSTER. NU zullen we eens wat vertellen van Marietje. Marietje was een lief meisje. Ze had een kopje met krullende haren, een klein neusje en een paar heldere blauwe oogjes. En haar klein mondje stond nooit stil. Altijd had ze wat te vertellen en te vragen. Want de kleine oogjes hield ze goed open, om alles te zien. En haar oortjes zette ze goed open, om alles te hooren. En dan begon het kleine ding weer te snappen en te babbelen en te vragen. „Jij kleine snapster i" zeiden haar vader en moeder dan. „Dat tongetje ratelt maar en die lipjes gaan maar op en neer en die oogjes zien en die oortjes hooren alles!" Zóó was het en de menschen vonden het aardig en lief. Daarom noemden ze kleine Marietje meestal de f,kleine snapster". Eens mocht Marietje met haar moeder mee naar de kerk. Maar ze moest beloven haar mondje daar te houden. Toen ze de kerk ingingen, zei haar moeder nogeens: „Mondje dicht, Marietje!" Gelukkig was de kerk al uit na een goed uur. Marietje evenwel had het al lang genoeg geduurd. Pas buiten de kerkdeur zei ze: „O, Moesje, ik kon 't bijna niet meer uithouden in de kerk!" „Was er dan niet genoeg te zien en te hooren voor je?" vraagde de moeder. „Jawel, Moesje!" zei Marietje, „maar ik kon den mond soms niet langer dichthouden. Mijn lipjes deden me pijn, zoo stijf heb ik ze op mekaar gedrukt!" Moeder lachte even. „Kind!" zei ze, „dat heb ik ook niet tegen je gezegd!" Marietje zei echter, dat Moesje het heusch had gezegd, even vóór de kerkdeur. „Dat is waar!" antwoordde haar moeder, „maar ik bedoelde, kleine snapster! dat je niet mocht snappen en babbelen in de kerk." „O!" zei Marietje. „Arm kindje! wat spijt me dat!" plaagde de moeder haar meisje en ze glimlachte om het geval. Nu mocht Marietje haar hartje ophalen en vertellen, wat ze gehoord of gezien had. Vooreerst vraagde ze: „Waarom stond die man in die groote tafelstoel zoo druk te praten?' Opeens barstte haar vader in lachen uit, zoodat Marietje hem verbaasd aankeek. „Wel, kind," antwoordde haar moeder, „dat is de preekstoel en daar stond de dominee in!" Daar had Marietje niets van begrepen. Want ze zei nu: „Die man had een fietsmantel om en een slabbetje voor!" En opnieuw begon haar vader hardop te lachen en moeder lachte ook al even. „En dat was de 294 DE GOEDE BUURMAN. dat zij noodig had. Ze kocht daarvoor aardappels en vet, brood en boter, thee en koffie, suiker en stroop. Dat ging eiken dag opnieuw. Ook kocht zij turf en hout en cokes, want de kachel moest goed gestookt worden. En de winter bleef en wou maar niet weggaan. Sneeuw en ijs was er eiken dag te zien. De grond was hard als ijzer, zoodat niemand op het land of in den grond kon werken. Een heel enkelen keer verdiende Dijkman nogeens een kwartje als melkknecht of voor een boodschap. En anders viel er voor den armen werkman heelemaal niets te verdienen. Moeders spaarpot raakte niet voller, maar werd alle dagen leeger. Op het laatst kon men den bodem zien en toen gingen de laatste dubbeltjes en centen er uit. De arme werkman zocht om werk, maar kon het niet vinden. Dat stond er waarlijk niet best voor. Neen, het stond er slecht voor. De brandstof was bijna op en er was geen geld om nieuwe te koopen. De aardappeltjes en het vet en het brood waren ook bijna op. De kinderen kregen nog één sneetje brood en gingen daarmee naar bed. Maar vader en moeder gingen zonder eten naar bed. Ze spaarden nog een weinig voor morgen en dan was alles op en weg. Ze baden tot den Heere, want die is machtig om alles te geven. Hij, de Heere is ook rijk en kan dus wel alles schenken. Zij hadden al zoo vaak gebeden, maar er kwam geen verandering. Zij waren arm en leden gebrek; en de koude winter bleef en ging niet weg. Heel treurig was de volgende dag. De laatste turven gingen in de kachel en het weinige brood, dat nog over was, werd opgegeten, 's Avonds bracht de moeder haar kindertjes maar vroeg naar bed, want daar lagen ze warmpjes onder de dekens. In de kamer was het koud en ongezellig. Noch de kinderen, noch de ouders kregen 's avonds een boterham. Groot was de nood. Daarom bogen de ouders samen hun knieën en baden den Heere om brood. Om alles, wat ze noodig hebben. En nu maar naar bed met een leege maag. Vader gaat nog even naaf buiten, voor hij de achterdeur sluit. Zijn oog valt op iets, dat tegen den muur staat. Hij vindt drie zakken: twee groote en een kleine, 't Adres luidt: Aan Hendrik Dijkman. Hij draagt ze in het kleine keukentje en roept zijn vrouw. Zeker, 't is voor hen: 't adres is duidelijk. Nu de eene zak losgemaakt: die zit vol lange turven. De andere zak geopend: die zit vol harde turven en hout. Maar in den kleinen zak vinden ze onderin een zakje met aardappels en dan een paar vrij groote bakken of kistjes. In die kistjes zitten papieren zakjes met zout, suiker, koffie, thee, vet, een stuk kaas, droog spek, ja van alles en nog wat. Bovenaan in een der kistjes lag een enveloppe, waarop stond te lezen: 't Komt alles van den Heere! In de gesloten enveloppe zit ook nog een bankbiljet van tien gulden. Ge kunt begrijpen, dat Dijkman en zijn vrouw te midden van dien overvloed staan te schreien. Natuurlijk niet van droefheid, maar van JANTJE EN PIETJE. 295 blijdschap. Weet ge, wat ze doen? Eerst den Heere danken, die hun gebed heeft gehoord en verhoord. Op de enveloppe staat: alles van den Heere! En zoo was 't immers. Kwamen de drie zakken met alles wat er in zat, dan werkelijk uit den hemel; en had de Heere dan drie engelen gezonden om ieder een zak te dragen en tegen den muur te zetten? Neen, dat gelooven de arme menschen niet. Maar wel gelooven ze, dat de Heere het zóó bestuurd heeft; dat Hij een man heeft gezonden om hun dit alles te brengen. Die man heeft dus het werk van een engel gedaan. En die man heeft dat gedaan, omdat de Heere het wilde. En die man was hun goede buurman, maar zij, Dijkman en zijn vrouw, wisten het niet. Die buurman is rijk en heeft den Heere lief. Hij ontdekt, dat de werkman en zijn gezin gebrek hebben. Hij zelf heeft overvloed en weet, dat de Heere wil, dat hij van zijn overvloed aan deze arme menschen wat geeft. Hem hoeven ze niet te danken; ze hoeven ook niet te weten, dat hij hun weldoener is. God moeten ze danken, want van den Heere komt het allemaal. 's Morgens worden de kinderen al vroeg wakker. Wat zijn ze verwonderd, dat de kachel brandt 1 Wat is het lekker warm in de kamer l Boterhammen staan klaar en melk is er ook. Ze kijken vader en moeder verwonderd aan, al vragen ze niets. En hun ouders vertellen hun, hoe de Heere uitkomst gaf. De goede buurman, zelf rentenier, gaat een vriend, die boer is, opzoeken en Dijkman krijgt werk. Nu verdient hij weer geld, al is het niet zooveel als in den zomer. De stille weldoener maakt wel, dat onze werkman nu bij dezen en dan bij dien boer kan arbeiden — den heelen winter door. Zóó kwam het, dat ze in dezen kouden winter geen gebrek meer lijden. Maar nooit heeft Hendrik Dijkman geweten, wie hem en de zijnen in den nood had geholpen. Maar ze hebben één ding goed geleerd: De Heere is een Helper in den nood! JANTJE EN PIETJE. IK wil niet met je spelen! zei Jantje tot Pietje. „En waarom dan niet?' vraagde Pietje. „Wel", antwoordde Jantje, „wij wonen in een mooi groot huis en jouw vader en moeder wonen in een klein en oud huis !" Maar Pietje meende, dat ze daarom even goed samen spelen konden. Jantje zei ook: „Mijn vader is timmerman en jouw vader is maar werkman in de fabriek!" „Dat hindert niet!" zei Pietje, „wij kunnen daarom wel spelen met mekaar!" Doch Jantje dacht er anders over. Ze zei verder: „Ik heb ook mooier kleeren aan dan jij; neen, ik wil 296 JANTJE EN PIETJE. niet met je spelen, zoo'n arm meisje!" De tranen komen Pietje nu in de oogen en stil gaat ze naar huis. In huis gaat ze stil op een stoel zitten en kijkt treurig naar buiten. Moeder merkt al gauw, dat er wat aan mankeert. „Wat scheelt er aan?' vraagt ze aan Pietje. Het meisje begint te snikken, maar langzamerhand bedaart het schreien. En nu vertelt ze aan haar moeder alles, wat Jantje heeft gezegd. Moeder troost haar kindje en zegt, dat ze maar moet vergeten, wat Jantje tot haar heeft gezegd. „Als ik Jantje zie, moet ik er toch weer aan denken; ik kan het niet vergeten, Moe!" zegt Pietje. Nu, haar moeder weet ook wel, dat het niet makkelijk gaat. Toch moet Pietje het telkens maar probeeren en met het meisje beginnen te spelen. Dat wil Pietje wel en ze doet ook, wat haar moeder zegt. Helaas, Jantje wil niet! Ze doet net, of ze Pietje niet ziet. Ze speelt met een ander meisje, die ook mooie kleertjes aan heeft Pietje kan er niets aan doen, maar gelukkig zijn er andere meisjes, met wie ze speelt. Maar het spijt haar erg, want ze houdt veel van Jantje en ze wonen heel dicht bij mekaar. En ze hebben vroeger ook altijd met mekaar gespeeld. „Jantje is een trotsch meisje!" zegt Mina van den schoenmaker; „ze verbeeldt zich, dat haar vader heel rijk is. Daarom wil ze ook nooit met mij spelen!" Dat vertelt Pietje haar moeder ook en vraagt meteen: „Wat is dat — trotsch zijn?' „Een trotsch kind is hoogmoedig!" zegt haar moeder, „en doet groot kwaad." Moeder zegt ook: „De Heere wil, dat wij niet trotsch, maar juist andersom, dat wij nederig zijn!" Pietje wil niet trosch zijn; daarom speelt ze ook wel met meisjes, die oude schoenen en een gelapte jurk dragen. „De Heere ziet niet naar de kleertjes, maar naar het hart." zegt Moeder tot Pietje. „Dat heeft de meester op school ook gezegd," vertelt Pietje. Jantje gaat op dezelfde school en weet ook heel goed, dat de Heere hoogmoedige kinderen niet liefheeft Maar ze vergeet het zeker; ze onthoudt het niet En bleef die Jantje nu zoo trotsch, zoo hoogmoedig? Wou ze nooit meer met Pietje en Mina van den schoenmaker spelen? Luistert eens goed, dan weet gij het. De vader van Jantje, die timmerman was, werd ziek, heel erg. De dokter kwam er alle dagen aan huis. De arme man lag op bed en kon geen werk meer doen. Hij verdiende geen geld, neen, niets meer. Jantje was heel bedroefd en haar moeder ook. 't Kind speelde nooit meer op straat. Vaak moest ze werk doen of een boodschap voor haar moeder. Moeder schreide dikwijls, omdat ze bang was, dat Jantjes vader zou sterven. Gelukkig stierf de timmerman niet. Maar hij bleef heel lang ziek. In geen dagen en weken deed hij zijn werk. Eindelijk na een jaar was de timmerman weer beter. Maar hij was niet zoo gezond en zoo sterk als vroeger. En dat werd hij nooit weer. Dokter zei, dat hij niet meer aan het timmeren zou gaan. Daarvoor was hij te zwak. .Dèt was al heel treurig, want al zijn geld was op. Dat kon de man EEN PLAAGGEEST. 297 niet helpen: het kwam door die lange ziekte. Zijn groot huis werd verkocht en hij ging in een klein huisje wonen. Al spoedig vond hij werk, dat hij doen kon en mocht. Hij kwam op een kantoor en hoefde niets anders te doen, dan te schrijven. Dat werk was niet zwaar, maar licht. De dokter zei, dat zulk werk juist voor hem paste. Zóó werd de timmerman klerk op een kantoor en verdiende den kost voor vrouw en kinderen. Maar hij verdiende niet zooveel geld als vroeger. Gelukkig hoefden ze geen armoe en geen gebrek te lijden. De vader van Jantje en haar moeder waren al heel blij, dat ze nog samen mochten leven. Ze kwamen weieens aan huis bij de ouders van Pietje. En 's Zondags wandelden zij wel met elkaar. Ze waren goede vrienden. En dan wandelde Jantje met Pietje, want ze waren weer vriendinnetjes. Maar Jantje droeg niet zulke mooie laarsjes meer, want die waren te duur. Haar ouders konden voor schoenen niet zooveel geld geven. Haar Zondagsche jurk was ook niet zoo mooi als vroeger, want haar ouders konden zoo'n mooie jurk niet betalen. En haar daagsche was gelapt, maar heel en zindelijk. Daarvoor zorgde haar moeder wel Jantje schaamde zich daarover niet, want ze was nu weer nederig. Ze was heel blij, dat haar vader weer beter was, al was hij niet zoo sterk en gezond meer. Vader te missen leek haar niet best toe. Ze wou liever alles missen, als ze haar lieve vader maar hield. Zelf zei ze tot Pietje: „Vroeger was ik trotsch en dat was slecht van me. 't Was zonde. Maar daaraan dacht ik niet. 't Spijt me nu erg." Maar Pietje zei: „Daar denk ik nu nooit meer aan, wat je toen eens tot mij gezegd heb. 'k Ben zoo blij, dat wij nu altijd weer samen spelen en wandelen." En de beide meisjes bleven vriendinnetjes, ook toen ze al groot waren. Ze bleven ook nederig en gelukkig. Hoogmoed maakt ongelukkig. Nederigheid maakt gelukkig, want de Heere heeft de nederigen lief! EEN PLAAGGEEST. KORNELIS was een aardig jongetje. Maar niet aardig was het, dat Kor — zóó noemden ze hem altijd — graag mocht plagen. Zijn vader en moeder verboden het hem en dan liet hij het een poosje. Maar lang duurde het niet, of Kor was het weer vergeten. Zijn zusje Anna had kiespijn, 't Was heel erg. Schreiend lag zij te bed. Ieder had medelijden met het kleine meisje — Kor ook. Want hij hield natuurlijk veel van haar. Het duurde een heelen dag en nog een deel van den nacht er bij. Toen bedaarde de pijn en het arme kind viel eindelijk in slaap. Heel laat werd ze 's morgens wakker. Haar eene wang was gezwollen EEN MOOIE VONDST. 311 Tien minuten buiten het dorp staat hun huisje, niet erg groot, aan den weg. Maar ze hebben er een mooie lap grond bij, waarin hun vader wat aardappels en groenten bouwt. Vader werkt bij den boer en heeft nog tijd om eigen grond te bebouwen. De straatweg loopt hun huisje voorbij en gaat door het dorp naar de stad. Naast dien weg ligt een mooi fietspad. En het kan druk zijn op dien weg, druk van het gerij van wagens, karren en fietsen. Kor en Mie zijn al op weg naar huis. Kor kijkt rond en let op alles, wat den weg langs komt Maar de kleine Mie kijkt naar den grond en houdt broertje stevig vast. Opeens laat ze hem los en roept uit: „O, zie eens 1" Meteen raapt ze een tasch op, een damestaschje, bruin van kleur, dat daar maar zoo in het gras ligt aan den weg. Ze kunnen het niet opendoen, al probeeren ze het op allerlei manier. „Moeder zal het wel kunnen," meent Mie en gelukkig komen ze gauw thuis. Natuurlijk praten ze in 't geheel niet over den vriendelijken winkelier, die hun altijd wat suikerballetjes of zuurtjes geeft, als ze bij hem winkelen. Daaraan denken ze niet eens. Ze denken aan niets dan aan de bruine tasch, die ze gevonden hebben. Wat zijn ze nieuwsgierig om te weten, wat er in zit! Moeder moet ze dadelijk opendoen; dan kunnen ze er eens inzien. Moeder heeft heelemaal geen moeite om het taschje open te krijgen. Ze doet het zoo maar open en is zelf ook wel een beetje nieuwsgierig er naar, wat er in is. Eerst neemt ze een papier er uit en daarin gewikkeld zit een armband. De kleine Mie klapt in haar handjes en juicht: „Die is voor Moeder!" En dan ligt er nog een prachtig beursje in. Moeder opent het en ja, 't is een geldbeursje: er zit ook geld in. Vooreerst een bankbiljet van tien gulden. „Dat is voor Vader!" zegt Kor; „daar kan wel een geit voor gekocht worden." En dan is er nog een gulden in, twee kwartjes, een paar dubbeltjes en wat centen. „Dat is voor Kor en mij!" zegt de kleine Mie; „om in den spaarpot te bewaren." ,,'t Is een mooie vondst, kinderen!" zegt Moeder, ,,'t Was de moeite wel waard die tasch even van den weg op te rapen," voegt ze er bij. „En dat alles hebben Mie en ik voor Vader en Moeder verdiend!" roept Kor uit „Mis, kleintjes!" zegt hun moeder, „niet verdiend, maar gevonden!" De kleinen zeggen, dat ze de tasch met alles, wat er in is, toch mogen houden. „Mis, kleintjes!" antwoordt Moeder; „die mogen we niet houden, want ze hoort ons niet toe." ,,'t Zou niet eerlijk zijn!" zegt Moeder nu. „Maar we hebben ze wel eerlijk gekregen!" brengt Kor er tegen in. Moeder stemt dit laatste toe, maar maakt haar kindertjes duidelijk, dat niemand mag houden, wat hij vindt. „Wij weten immers niet, van wie de tasch is," zegt Kor en dat is zijn moeder met hem eens. Maar zij zegt Kor en Mie, dat we ons best zullen doen, om te weten te komen, wie de tasch heeft verloren. „Denk eens," zegt 312 EEN ONGELUKKIG JONGETJE. Moeder, „denk eens, dat gij de tasch hadt verloren. Zou je ze dan niet graag terug hebben?" Het meisje knikt van ja en Kor knikt ook al mee. „De dame, die het taschje verloor, is zeker treurig en zoekt misschien wel," beweert Moeder. „Daar zijn twee dames op den weg !" roept de kleine Mie uit. Moeder kijkt op en waarlijk kon wel een van haar het taschje toebehooren. Ze loopen immers den weg langs met de fiets aan de hand. Vlug gaat Moeder naar buiten en vraagt: „Hebben de dames wat verloren?" Ze blijven staan en de eene zegt: „Helaas, ja! ik heb een bruin taschje verloren. Weet je er soms iets van, vrouw?" Moeder vraagt nu: „Was er ook iets in?' Op die vraag krijgt ze ten antwoord: „Zeker, een armband en een geldbeursje 1" Nu verzoekt de moeder beide dames even mee binnen te gaan, wat ze dadelijk doen. „En zie eens hier dan I" zegt de moeder van de beide kinderen, en ze wijst naar de tasch, die nog op tafel ligt. „Dat is mijn taschje P roept de eene dame heel blij uit en de moeder vertelt, dat haar kinderen een half uurtje geleden het vonden. Die dame was zeker heel rijk, want zij gaf de beide kindertjes voor het vinden van haar taschje het briefje van tien gulden. Toen bedankten zij ook de moeder nogeens hartelijk en vertrokken. Toen Vader 's avonds thuis kwam, deden zijn kindertjes hem een heel groot verhaal van een gevonden taschje. Of Vader ook blij was! En het mooiste is nog, dat Kor en Mie het briefje Vader geven, om er een geit voor te koopen. Vader doet het natuurlijk en is wat best in zijn schik. Sedert kan men bij het kleine huis aan den weg een mooie geit zien. Moeder melkt ze tweemaal per dag en kan de melk best gebruiken. De kinderen houden veel van het beest en Vader zegt altijd: „Dat mooie beest heb ik van Kor en Mie gekregen en die kindertjes hebben het aan den weg gevonden! Dan lacht hun vader en moeder en de kinderen ook. Want ze weten het wel, hoe Vader het eigenlijk bedoelt! EEN ONGELUKKIG JONGETJE. VER hier vandaan, naar het Oosten, waar de zon opkomt, ligt een heel groot land, waarin veel menschen wonen, 't Kan daar zeer warm zijn over dag, maar gelukkig, dat het dan 's nachts lekker frisch en koel is. Dat bevalt den menschen wel. Bovenal, als het dag aan dag zoo warm is. De menschen, die in dat land wonen, dragen andere kleeren dan wij. Hun kleeding vinden wij wel vreemd. Als zij spreken, verstaan wij hen niet Wij begrijpen er niets van! Wat hebben hun kinderen wonderlijke namen! Nu, dat alles is niet zoo erg. Maar jammer is het wel, dat EEN ONGELUKKIG JONGETJE. 313 die menschen niets weten van God, die in den hemel woont. Ook weten zij niets van den Heere Jezus, die ons zalig kan maken. Zij hebben nooit gehoord van God en den Heere Jezus, die de kinderen heeft gezegend. Ook hebben ze geen bijbels, om dat alles te lezen en te leeren. Zulke menschen, die van God in den hemel en Jezus onze Zaligmaker niets weten, heeten heidenen. Die menschen in dat groote, warme land, zijn heidenen dus. We mogen wel medelijden met hen hebben en ze beklagen. Die arme heidenen! Ze zijn zoo ongelukkig. Van zulk een ongelukkig jongetje zullen we nu eens wat vertellen. Zijn vader en moeder hebben hem wel lief en houden wel van het kleine ventje. Naar school gaat hij niet, want er is geen school in het dorp, waar ze wonen. Hij doet dus niets anders dan in huis zitten of spelen met andere kinderen. Maar dat verveelt hem weieens, want het is alle dagen hetzelfde. Broertjes en zusjes heeft hij ook niet, zoodat hij in huis altijd alleen is. Zijn vader is vaak den heelen dag van huis en zijn moeder soms den heelen morgen of middag op den akker. Wat is het kereltje blij, als zijn moeder hem nu en dan eens meeneemt naar het land! Is hij evenwel alleen thuis, dan komt buurvrouw soms eens kijken. Buurvrouw past op, dat hij nergens aankomt. Maar ze kan niet elk oogenblik komen om te zien, of het jongetje wel gehoorzaam is! Moet hij dan toch gehoorzaam zijn aan zijn moeder? Hij is immers een kleine heiden? Neen, het jongetje mag wel ongehoorzaam zijn, als zijn moeder het maar niet komt te weten! Als hij maar heel slim is! Dan is ongehoorzaamheid niets, meenen die ongelukkige menschen. Dat ongehoorzaamheid zonde is, weten zij immers niet. Zij weten immers niets van God en Jezus en zonde. En het ventje is van plan wèl ongehoorzaam te zijn. Er staat wat lekkers in de kast in potjes en pannetjes. Dat lust hij zoo graag en daarvan wil hij stilletjes snoepen. Buurvrouw is er pas geweest en hij is alleen. Nu zal hij gaan snoepen, denkt ge. Mis! In den hoek van de kamer staat een groote steenen pop. En daar is hij bang voor! Die pop — 't lijkt een leelijke man — is de god van die menschen. Dus hebben ze toch een god. Ja, zulk een god noemen wij een afgod. Maar die god heeft oogen en ziet niet; ooren en hoort niet. Hij kan niets; hij weet ook niets. Maar die arme heidenen gelooven, dat zoo'n god wel kan zien. Ons jongetje meent het ook, want dat hebben zijn vader en moeder hem geleerd. Lief hebben ze dien god heelemaal niet; maar wèl zijn ze soms bang voor hem. Ook zijn ze weieens boos op hem. Wordt er een in huis ziek of gebeurt er een ongeluk, dan geven ze hun god de schuld. Nog niet lang geleden, was het alle dagen warm, zeer warm: het werd op 't laatst zoo heet, dat het niet was om uit te houden, 't Was allemaal stof op den weg; en zoo droog, dat er bijna niets kon 314 VADERS JAARDAG. groeien. Want het regende in 't geheel niet. Toen werd de vader boos. Hij' nam zijn god uit den hoek der kamer, deed hem een touw om den hals en sleepte hem toen den weg langs in stof en zon. „Dan kan hij zelf ook eens voelen, hoe heet en hoe onaangenaam dat is," zei de man. Hoe onwetend zijn ze dus, die heidenen! Nu, het ventje is ook bevreesd, dat die god in de kamer het zal zien, wat hij doet. Maar hij weet raad: hij neemt twee stukjes papier en plakt ze op de oogen van den afgod. Nu kan die god niet zien, meent het ventje. Hoe komt hij er bij? Ach, dat heeft hij eens van vader en moeder gezien, toen hij op bed lag. Zij meenden, dat hij sliep, maar 't was zóó niet Zijn oogen had hij half gesloten en op die manier kon hij alles goed zien. Zóó hadden zij hun god belet om te zien, wat ze deden. Daarom doet hun jongetje het ook. En nu gaat hij in de kast: hij proeft van dit, hij neemt wat van dat en hij likt even uit een potje met wat lekkers. Niet al te veel, want dan zou moeder het kunnen ontdekken. Dan veegt de kleine snoeper zijn mondje af en doet, alsof er niets gebeurd is. Ziezoo, nu neemt hij de papiertjes ook van de oogen van hun god, de papiertjes, die hij er eerst heeft opgeplakt 1 Gelukkig, zijn moeder merkt niets! En toch is het in zijn hartje niet rustig. Hij vindt het zelf niet mooi, dat hij moeder bedriegt; zijn moeder, die zoo goed voor hem is. Ai weet hij niet, dat ongehoorzaamheid zonde is, toch bemerkt hij wel, dat ongehoorzaamheid hem niet gelukkig maakt. Daarom vertelt hij zelf zijn moeder, wat hij heeft gedaan. Zij kijkt wel wat boos, maar hij belooft haar, dat hij het nooit weer zal doen. En toen was moeder tevreden en het ventje voelde zich nu ook gelukkiger. Later kwam er een zendeling in dat dorp. Hij vertelde den menschen van God in den hemel en van Jezus, die ook kinderen liefheeft. Ook leerde hij de menschen uit den bijbel. Weet ge, wat de ouders van ons jongetje toen deden? Zij wierpen hun god weg. Zij wisten nu, dat een afgod niets is. Zij dienden God, die in den hemel woont en kregen Jezus lief. Ze lieten zich doopen en kregen een nieuwen naam. 't Jongetje werd ook gedoopt en kreeg ook een nieuwen naam. Voortaan heette hij Johannes. VADERS JAARDAG. VADER is jarig. Ach, hij is op zijn jaardag niet eens thuis! Gisteren is hij al van huis gegaan. Maar Vader komt vandaag nog thuis, als alles goed gaat. Moeder heeft het aan haar kindertjes gezegd en die weet het wel. Dus komt er toch een feestje in huis. En Vader komt gezond en wel thuis en wordt door zijn kinderen met gejuich ontvangen. In de huiskamer zit Vader in den gemakkelijken stoel. VADERS JAARDAG. 315 Zij'n hoofd legt hij achterover en nu ontdekt hij wat nieuws. Hij keert zich om en daar hangt een sluimerrol, nieuw en keurig gemaakt. Onze goede Vader kijkt Moeder aan en zijn oogen vragen: „Is dat voor mij — een presentje op mijn jaardag?" Met een tevreden lachje wenscht onze lieve moeder Vader geluk en hoopt, dat hij nog vaak zijn verjaardag in gezondheid mag vieren. „En," zegt Moeder, „die sluimer- of slaaprol is mijn presentje aan Vader — om nog prettiger in dien stoel te zitten en uit te rusten van vermoeidheid van al het werk." Moeder krijgt een bedankje voor haar geschenk en nu mogen de kinderen om de beurt hun besten vader feliciteeren. Andries — ze noemen hem Dries — gaat vlak voor Vaders stoel staan en zegt een versje op: „Vader is jarig: Nu zijn wij blij 1 't Mag vaak nog gebeuren; Dat wenschen wij." Nu geeft hij Vader de hand; zijn broer en zusje ook en Vader zegt: „Dank je wel, kindersl" Dries biedt Vader een papier aan, waarom stevig een touwtje is bevestigd. „Een presentje van ons samen I" spreekt Dries met een kleur op zijn gezicht Natuurlijk is Vader erg nieuwsgierig om te weten, wat het pakje inhoudt Eerst doet hij het touwtje er af; dan wikkelt hij het papier er af en wat komt er voor den dag? Een sigarenkoker met een zilveren plaatje, waarop Vaders eigen naam staat. De koker is gevuld met fijne sigaren, heele beste. Dat was een verrassing! 't Spreekt vanzelf, dat Vader er zeer mee in zijn schik is. Hij bewondert den koker, neemt er dadelijk een sigaartje uit en steekt het op. „Ik bedank jullie wel, hoor!" zegt Vader met een vroolijk gezicht Kleine zus, nog maar drie jaar oud, begrijpt het allemaal niet goed, wat er gebeurt. Wel ziet ze, dat allen vroolijk en blij zijn. Ook, dat ze allen Vader wat geven. Ineens gaat ze naar den hoek van de kamer, waar haar speelgoed staat of ligt en pakt een gekleurd plaatje. Nu trippelt ze naar Vader en babbelt: „Asjebieft, Vade! Dadelijk neemt Vader het geschenk van zusje aan en begint hartelijk te lachen. Want op dit plaatje staat een groote olifant Zusje lacht ook en zegt: „Een goot bees, nou?' Wat moeten allen om het kleine pelsje lachen! Dat vindt zus wat mooi en ze snapt weer: „Vade op goote bees ijde — dat gaat mooi!" Nu lachen allen nog luider en zus klapt in de kleine handjes van pret. Vader pakt zijn kleine meid en zoent ze hartelijk. „En nu zal zus ijde op Vade's knie!" zegt Vader en wipt de kleine op en neer. 't Kind vindt het heel plezierig op de knie van Vader zoo paardje te rijden. „Ziezoo!" zegt Moeder, „nu begint het chocolafeest!" En ze schenkt 316 VUILE GERRIT. de kopjes op tafel vol van de lekkere, heete melk. „Niet te gauw en vooral niet haastig drinken," voegt ze er bij, „want je ziet, dat de melk heet is. Het branden van je mond hoort niet bij ons melkfeestje en zou je alle pret ontnemen." Als de melk wat afgekoeld is, mogen de kindertjes eens proeven. O, wat smaakt ze heerlijk t Moeder presenteert er ook een koekje bij en een taartje. De bakker heeft wel gezorgd, dat die ook lekker smaken. De kinderen drinken en eten naar hartelust: 't is waarlijk een smulpartijtje 1 En dat alles geschiedt nu tot eere van Vader: 't is zijn jaardag. Eindelijk hebben allen wèl gegeten en gedronken, 't Is noodig, dat men nu ook wat beweging neemt. Moeder stelt voor, dat men samen blindemannetje speelt. Dat valt in den smaak. Vader wordt eerst den blinddoek voor de oogen gebonden. De stoelen en tafel worden aan een kant gezet om een goede speelruimte te krijgen. Maar ook uit voorzichtigheid. „Niet wild spelen!" beveelt Moeder aan de kinderen; ,,'t is nooit goed en hoort heelemaal niet bij dit spel." Neen, bij dit spel moet het kalm en stil toegaan. Vader is heel slim: hij heeft de kinderen al gauw te pakken. Die maken toch nog te veel drukte. Maar Moeder kan hij niet pakken; ze loopt op haar kousen en doet alles zoo stil als een muisje. Eindelijk ja gelukt het Moeder in een hoek der kamer in te sluiten en te vangen. Toen, na een poosje rust, mocht Dries blindeman zijn, maar het viel hem niet mee. Hij kon er geen een vatten! Ten laatste gelukt het hem broertje te snappen. Broertje kon zijn vroolijkheid niet al te best meer bedwingen. Dries hoorde een onderdrukt lachen en pakte hem stevig bij zijn kraag vast. Eindelijk heeft hij ook het geluk Moeder te vatten, maar Vader kan hij niet vinden, 't Is, of die niet in de kamer is, zoodat hij het opgeeft. Of Vader ook schik heeft! „Dat komt," zegt Vader, „omdat ik vandaag jubilaris ben!" Toen was het feest geëindigd, maar prettig was het wel geweest, 't Is ondertusschen laat geworden. De klok zegt, dat het voor de kinderen tijd is om naar bed te gaan. Kleine zus is al eerder naar haar ledikant je gegaan; die slaapt reeds een heelen tijd. Vader en Moeder blijven nog een poosje op en gaan eindelijk ook ter ruste. Maar eerst danken ze samen nog den Heere, die hun dezen goeden dag heeft geschonken. Zoo hoort het, nietwaar? God danken, ook voor een jaardag, dien we beleven. VUILE GERRIT. KENT ge Gerrit niet? Neen; maar ik bedoel vuile Gerrit. Kent ge hem ook niet? Nu, dan zal ik eens van hem vertellen. Een langslaper was Gerrit niet, want hij kwam vroeg uit bed. Maar een vuilik VUILE GERRIT. 317 was hij wel. Begrijp eens; hij trok gauw zijn kleeren aan en ging dadelijk naar buiten te spelen. Later kwam hij in huis en at gauw z'n boterham op. En als zijn moeder niet in de kamer was, maakte hij, dat hij er uit was. „Waar is Gerrit?' vraagde Moeder dan. Ja, Gerrit was weg en bleef weg. „Hij is bang voor water!" zei Moeder. Dan kwam hij ongewasschen in school. „Heb je van morgen weer geen water gezien?' zei de juffrouw, die onderwijzeres was, tot hem. Eerst begreep Gerrit niet, wat de juffrouw bedoelde. „Ben je niet gewasschen, jongen?' vraagde ze hem dan. Alle kinderen keken naar hem, want hij zag er niet zindelijk uit Als hij dan 's middags weer in school kwam, zag hij er heel zindelijk uit. Geen wonder! Moeder zei: ,,'k Zal je wel krijgen, vrindje!" Eerst nam ze hem eens goed onder handen. Dan schreeuwde Gerrit erg, maar daar stoorde zijn moeder zich heelemaal niet aan. En als hij er dan zindelijk en netjes uitzag, dan moest hij net zoolang in huis blijven, tot het tijd was om naar school te gaan. „Kijk die Gerrit nu eens; hoe netjes en zindelijk ziet hij er uit!" zei dan de juffrouw. En de kinderen konden het allemaal ook heel goed zien. Een dag of drie, vier kwam onze Gerrit dan gewasschen op school, doch dan was het weer mis. ,,'t Is weer mis, Gerrit!" zei de juffrouw en de jongen begreep wel, wat ze bedoelde. Hij sloeg de oogen neer, want alle kinderen keken naar hem. Dat was niet plezierig, want ze bewonderden hem niet om zijn zindelijkheid. Thuis, na schooltijd, was ook juist niet plezierig, want zijn moeder gaf hem een waschbeurt, dat z'n wangen en ooren er van gloeiden. „En nou blijf je in huis," zei moeder, „tot de middagschool begint". Dat was ook erg onplezierig, maar er was niets aan te doen. 't Was bovendien ook z'n eigen schuld. De menschen konden wel denken, dat de moeder van dat jongetje niet een zindelijke vrouw was. Maar zijn moeder was wel zindelijk en ze schaamde zich over haar vuile jongen. Want ook op z'n kleeren was hij niet netjes. Hij was heelemaal een vuilik. Had zijn moeder er voor gezorgd, dat hij gewasschen en netjes gekleed naar school ging, dan zorgde Gerrit er wel voor, dat hij met vuile handen, een vuil gezicht en vuile kleeren weer thuis kwam. Eens zei z'n moeder: „Kijk nou eens in dit spiegeltje, wat een vuile jongen je bent!" En ze hield hem het spiegeltje voor en daar zag hij een eerste vuilik in. Dat was hij zelf. Helaas, de jongen vergat zoo spoedig en dan was hij weer dezelfde vuile, onzindelijke jongen. Zijn moeder wist niet meer, wat ze doen moest om van haar Gerrit een zindelijk, net ventje te maken. Ze denkt eens goed en weet nog één middel. Stil bezoekt ze na schooltijd de schooljuffrouw en die belooft haar hulp. Maar Gerrit weet het niet, want z'n moeder vertelt het hem niet. Een dag of wat later komt Gerrit weer eens ongewasschen en ongekamd op school. De juffrouw kijkt hem ernstig aan en de jongen begrijpt wel, wat het beteekent Hij slaat z'n oogen neer, wel een beetje beschaamd. Maar hij weet niet, wat hem 318 KLEINE ANNA EN HAAR ZUS. nog wacht Er komt een andere juffrouw in het lokaal, om op de kinderen te passen. Zijn juffrouw neemt de kleine, vuile Gerrit bij de hand en zegt: „Ga mee!" Wat ziet de jongen verlegen I 't Gaat naar een hoekje, waar een koperen kraantje is. De juffrouw draait het even een beetje en er komt een waterstraal. De juffrouw neemt een boender, doet er wat zeep aan, doopt die in het water en begint te boenen. Ze boent Gerrit z'n handen, z'n gelaat, z'n hoofd en niet zoo heel zacht. Schreeuwen zooals thuis, durft hij niet, doch wel kijkt hij erg benauwd. Als de juffrouw hem goed schoon geboend heeft, neemt ze een natte handdoek om zeep en water er wat af te doen. Daarna wringt ze den doek uit en droogt hem netjes af. Maar ze zegt geen woord. Nu neemt ze een kam en doet z'n haar netjes. Eindelijk pakt ze een kleerborstel en schuiert z'n kieltje en broek netjes af. Dan neemt ze hem zonder praatjes bij de hand en zegt kortaf: „Ga mee!" Zoo komen ze beiden weer in 't schoollokaal. Voor de klas zet de juffrouw hem en zegt tot de kindertjes: „Nu moeten jullie eens zien, of Gerrit nu niet lekker en frisch er uitziet!" De kinders lachen allemaal. „En," voegt de juffrouw er bij, „komt hij nu weer als een vuilik op school, dan zal ik hem nogeens reinigen." O, hoe schaamt de jongen zich; hij durft z'n oogen niet opslaan! Maar 't was niet noodig, dat de juffrouw hem voor de tweede maal onder handen nam. Netjes gewasschen, gekamd en gekleed kwam hij voortaan in school. Waren z'n handen vuil geworden bij 't spelen, dan maakte hij ze zelf schoon. Hij dorst er niet mee in school komen. Zelf vraagde hij 's morgens aan z'n moeder, of ze hem goed wou wasschen. Schreeuwen onder 't wasschen deed hij nooit meer. Ook zijn kiel en broek borstelde hij soms af, eer hij naar school ging. De waschles van de juffrouw was een probaat middel! KLEINE ANNA EN HAAR ZUS. ANNA is een meisje van nog geen negen jaar. Heel jong is ze dus niet, maar waarlijk ook niet oud. Haar vader en moeder heeten ze dan ook nog altijd: onze kleine Anna. Dat komt zeker mee hiervan, dat ze een zus heeft, die al tien jaar oud is. Nu, Anna is zindelijk en net. Ze wascht zelf handen en gezicht: moeder hoeft haar niet veel te helpen. Netjes schuiert ze zelf haar kleertjes, want er mag geen stofje of draadje op zitten. Moeder zorgt vóór het haar en doet er een lintje of strikje in. Moeder heeft er recht schik van en zegt weieens tot Vader: „Onze kleine Anna is toch een proper meisje!" Haar zus, die veel ouder is, mag wel een voorbeeld aan Anna nemen. KLEINE ANNA EN HAAR ZUS. 319 Die is zóó zindelijk en netjes niet. „Ik mag wel les bij Anna nemen!" zegt de oudere zuster, „maar ik doe het niet, want het geeft zoo'n moeite en drukte, dat wasschen en schuieren." 't Spijt moeder erg, dat haar oudste meisje zoo spreekt. „Wees toch wat zindelijker en netter, kind!" zegt ze vaak. Doch haar dochtertje schijnt wel doof, want het helpt niet veel. Neen, tot Anna hoeft ze dat nooit of nimmer te zeggen 1 Wat kan het meisje zindelijk een boterham of aan tafel 's middags eten. Ze morst heelemaal niet: ze weet mes, vork en lepel goed te hanteeren. Geen kruimeltje of druppeltje ligt er op het tafelkleed of op haar jurkje. Ze kan het heel wat netter dan haar zus, al is die ook ouder. Als haar zus eet, dan is het hier en daar en overal kruimeltjes, 't Is net, of er kippen aan den gang zijn geweest. Maar de kippen weten niet beter; die arme beesten hebben geen verstand, zooals de menschen. Anna's zus heeft een goed verstand; weet wèl, hoe het hoort en toch ze doet het niet 1 Komt haar moeder, als de kinderen te bed liggen, nog even kijken in haar slaapkamertje, weet je, wat ze dan ziet? Eén stoel, waarop netjes gevouwen een jurkje ligt of een rokje en een boezelaar en een paar kousen, alles even net Dat is natuurlijk van Anna. Nog een stoel, waarop een hoop kleeren ligt, zoo wanordelijk mogelijk, terwijl van een paar kousen er een op den vloer ligt bij den stoel en een in den hoek van het slaapvertrekje. Dat rommeltje is natuurlijk van het oudste meisje. Treurig schudt Moeder dan het hoofd en zucht: 't Is altijd hetzelfde met mijn oudste meisje; ze gooit ook haar kleertjes er maar heen; ze is niets ordelijk I" Anna vouwt netjes op en legt alles ordelijk neer, als haar zus er bij staat en die werpt alles maar achteloos neer. Niets kan het haar schelen en 's morgens moet ze het een hier en het ander daar zoeken. „O, dat hindert niet!" zegt het kind lachend, ,,'t Hindert wel!" zegt haar moeder. „Denk eens, dat er brand uitbreekt en je moet haastig het huis uit, dan kan je zoo gauw je kleertjes niet. vinden. Zonder kleeren, in je nachtponnetje, zou je dan het huis uitkomen, terwijl Anna dadelijk haar kleertjes zou vinden, omdat die netjes bij elkaar liggen I" 't Meisje moet Moeder gelijk geven, maar den volgenden avond vindt Moeder alles precies zóó als altijd. Beide meisjes hebben een kleine bibliotheek. Anna's boeken zijn alle netjes van een omslag voorzien. Ze kaft ze en plakt er een strookje papier op, waarop de naam van het boek staat. Ze zet ze netjes naast elkaar in het boekenrekje of legt ze op een boekenplank. „Wat geeft nu al die drukte en moeite?' vraagt haar zus. „Wel," zegt Anna, „het staat netjes en ik kan dadelijk vinden, wat ik wil hebben." Dat weet haar zus eigenlijk ook even goed. Daarom doet ze weieens als Anna en geeft ze al haar boeken op rek en plank een plaats. Dan is 't in orde, maar dat blijft zóó niet Moet een boek gelezen worden, dan brengt 320 HET GESTOLEN POTLOOD. Anna's zus het later niet weer op zijn plaats. Ze laat het in de kamer liggen: dat is heel gemakkelijk. En op die manier liggen na eenige dagen al haar boeken weer verspreid door het heele huis. Er liggen nog eenige op 't rek en de plank; andere zijn op een kast in de keuken en nog andere zwerven rond in de woonkamer. Moet het meisje nu een boek hebben, dan kan ze weer zoeken en het soms heelemaal niet vinden. Ze wordt dan weieens verdrietig en boos. 't Is natuurlijk alleen eigen schuld en ze mag dan gerust boos worden op zichzelf. Met haar schoolboeken en schoolschriften gaat het eveneens. Omslagen zijn bevlekt, vuil of gescheurd, ja, soms is een boek zelfs geheel zonder omslag. En ja, dan krijgt ze van Moeder een berisping en ook in school een strenge berisping. Dat zal Anna nooit gebeuren. De onderwijzeres zei haar de laatste maal: „Anna is altijd even netjes op haar boeken en schriften!" Maar tot haar zus zei ze: „En jij moet je schamen, dat je boeken er zoo vuil en gescheurd uitzien!" Eindelijk bemoeide haar vader er zich ook mee. Hij was timmerman en nu moest Anna's zus eiken avond den winkel netjes in orde brengen. Vader wees aan, hoe ze het moest doen. Maar zij moest alles op zijn plaats zetten en leggen en den vloer met den bezem schoonmaken. Moeder liet haar boeken en schriften op rek en plank netjes zetten en leggen. Dat kostte Vader en Moeder beide veel tijd en geduld, 's Avonds noodzaakte Moeder haar oudste meisje haar kleertjes gevouwen op den stoel te leggen of aan een knop te hangen. Moeder bleef er zelf zoolang bij, tot het meisje het gedaan had. En dat hielp I Anna was een ordelijk meisje en haar zus werd een ordelijk meisje. Dat was gelukkig! Weet je waarom? Omdat het zoo hoort! Ja; en waarom is orde iets, dat zoo hoort? Omdat God het wil, want God is ook een God van orde. HET GESTOLEN POTLOOD. KAREL VELDHUIS was een aardig kereltje. Dat zijn vader en moeder hem liefhadden, spreekt vanzelf. Zij hadden dan ook maar één kind. Maar de onderwijzer op school hield ook van Karei. Op school deed hij dan ook flink zijn best. Hij was ijverig en vlijtig. Daarom leerde hij ook goed. Dat beviel zijn ouders wel en zijn meester ook. Hij zat in school naast Maarten Koopmans. Die was dus zijn buurtje en de beide jongens pasten wel bij mekaar. Maarten leerde ook best en was waarlijk geen droomer. Nu had Maarten een prachtig potlood van zijn moeder ontvangen. Dat vertoonde hij aan de jongens, die voor HET GESTOLEN POTLOOD. 321 en achter hem zitten. Karei had 't ook al eenige keeren bewonderd, 't Was zeskantig. Groen van Kleur. Onderaan zat een fijne punt en bovenaan een dopje van blinkend metaal. Misschien wel nikkel. Inderdaad een prachtig mooi potlood: de moeite waard er zoo een te hebben. Onze Karei keek meer dan eens met begeerige oogen naar dat potlood. Helaas, de gedachte kwam in hem op het stilletjes weg te nemen I Maar dat was diefstal, immers? Ja, dèt wist Karei ook wel, doch hij dacht er niet eens aan, zoo sterk was de begeerte om dat potlood te bezitten. Ach, had hij zijn ouders toch gevraagd zulk een mooi potlood, als Karei had, voor hem te koopen! Misschien deden ze het dan wel; hij mocht er hun gerust om vragen. Dat was geen kwaad; dat mocht wel. Doch neen, de booze gedachte: het potlood stilletjes wegnemen, leeft in Kareis hart en nu wacht hij op een goede gelegenheid de daad te doen. En die gelegenheid komt spoedig. Maarten is even naar buiten. Karei let scherp op, of ook een der kinderen naar hem kijkt. Maar alle kinderen zitten aan hun werk en toen steekt hij snel zijn hand in 't vakje van Karei. Hij grijpt het potlood en bergt het gauw in zijn griffeldoos. Niemand heeft het gezien. Karei zit trouw aan zijn werk, als Maarten weer in 't schoollokaal komt en naast hem zitten gaat. Niemand heeft het gezien: de meester niet en de kinderen ook niet. Maar Eén is er, die het wel heeft gezien en die het dus ook weet. Dat is de Heere in den hemel, die alles ziet en gadeslaat en weet Daaraan denkt de ondeugende jongen evenwel niet. Hij denkt er niet aan, dat God het gezien heeft en weet, dat hij een dief is. Gelukkig, Maarten gaat ook aan zijn werk en merkt niets. Nog geen kwartier later moeten de kinderen teekenen; niet op de lei, maar op papier. Ieder neemt zijn papier en potlood. Karei ook. Maar Maarten kan zijn mooi potlood niet vinden, waarmee hij zoo goed kan teekenen. 't Is niet in zijn vakje. „Is 't ook in jouw vak?' vraagt hij Karei. Neen, Karei zoekt op zijn manier ijverig, doch vindt het ook al niet „Meester!" zegt Maarten, „mijn potlood kan ik niet vinden; straks was 't er wel en nu is 't weg." De meester komt er aan te pas en zoekt dapper mee. „Weet jij niet, waar het is?' vraagt hij Karei. De jongen liegt en antwoordt: „Ik weet het niet; ik heb het niet gehad!" De belde jongens moeten de bank uit, want de meester zelf ziet de beide vakjes na. Ook krijgt hij de griffeldoos van Karei in handen en als hij die opendoet, roept Maarten uit: „Daar ligt het al in!" En wat zegt Karei nu? Hij zegt niets. Hij zwijgt. Hij durft niet opzien, maar staat daar met een roode kleur van schaamte op zijn aangezicht Als de meester hem vraagt: „Hoe komt het potlood van Maarten in jouw doos?' is zijn antwoord een luid snikken. De school gaat uit, maar Karei moet blijven zitten. Onder tranen belijdt hij aan den meester den diefstal. Het spijt hem nu erg; hij heeft waarlijk berouw en belooft, dat hij nooit meer stilletjes iets wegnemen Vertelboek 2i 322 ONVOORZICHTIGE JETJE. zou. De meester bidt met den jongen, om eerst den Heere vergeving te vragen voor zijn kwaad. Ook bidt hij, of God hem er voor bewaren wil, om ooit weer te stelen. Karei belooft den meester, dat hij ook Maarten om vergeving zal vragen. Dat heeft hij ook gedaan. Maar het was geen wonder, dat de jongen dagen lang in school zat, zonder zijn oogen op te slaan. Hij durft de kinderen niet vrij in de oogen zien, zooals anders. De kinderen mijden hem de eerste dagen ook. Maar ze zien, dat Maarten weer goede vrienden is met hem en als altijd met hem speelt. Zóó komt het, dat bij de andere schoolmakkers al langzamerhand het vertrouwen in Karei terugkeert. Hoe blij was onze Karei, dat de kinderen weer als gewoonlijk met hem speelden. Maar bovenal is hij blij, dat Maarten hem niet mijdt. Zij worden later de beste vrienden. ONVOORZICHTIGE JETJE. JETJE! wees toch voorzichtig 1 Zoo roept de moeder haar dochtertje I na, een meisje van bijna negen jaar. En waarom moet het kind voorzichtig zijn? Ze helpt haar moeder en brengt een kom naar de keuken. Die kom mag ze niet laten vallen en vooral niet breken, 't Is een dure kom: een van porselein, weet je. Moeder wil die dure kom niet graag missen, want die kom heeft ze van haar eigen moeder present gekregen. Op een mooi geschenk of presentje passen de menschen goed. En de kleine menschen — dat zijn de kinderen — passen ook goed op iets, dat hun cadeau gegeven is. „Wees toch voorzichtig met Grootmoeders cadeautje I" roept Moeder nogeens. „Ja, Moeder 1" antwoordt Jetje, ,,'k zal voorzichtig zijn!" Moeder kan zelf die mooie kom niet naar de keuken brengen, omdat ze ziek is. Ze ligt gelukkig niet te bed, maar mag de kamer niet uit. „Dat kan niet en dat mag niet I" zegt de dokter. Nu wil Moeder niet onvoorzichtig wezen, want dan kan ze wel erger ziek worden. En dan door eigen schuld! Dus moet Jetje haar moeder helpen; nu eens mag ze dit brengen en dan weer mag ze dat halen. Het meisje is heel gewillig, want ze heeft haar moeder lief en hoopt, dat Moeder heel spoedig weer gezond zal zijn. Ook vindt ze het leuk, dat zij Moeders meid mag zijn. Ze is wel een kleine meid, maar kan toch al heel wat werk doen. De kom is goed en wel in de keuken en Moeder is even blij als jetje. Is het dan zoo'n groote kunst een kom niet te laten vallen? Zeker is dat een groote kunst, dat weet Jetje ook wel. Nog maar drie dagen geleden zou het meisje een waschkom buiten brengen en het vuile water, dat er in was, in de goot werpen. Ze zal het, op haar manier, eens ONVOORZICHTIGE JETJE. 323 heel handig doen, zooals ze het wel van haar moeder heeft gezien. En hoe doet ze? Met het vuile water gooit ze ook de kom weg, dat deze in honderd scherven op de steenen ligt. Zóó had het meisje het niet bedoeld. Ze staat er beteuterd en verslagen bij. Ze gaat naar binnen en vertelt Moeder dadelijk haar ongeluk. „Ik kan het waarlijk niet helpen!" zegt het onvoorzichtige Jetje. „Je kunt het wèl helpen I" zegt haar moeder; je bent weer onvoorzichtig geweest en dat hoef je niet te zijn!" „Maar ik heb het niet met opzet gedaan, Moeder 1" waagt Jetje nog te zeggen. „Dat spreekt vanzelf 1" zegt Moeder en ze moet even lachen. „Doch je hebt eerst niet gedacht, voor je naar bulten ging met de waschkom," voegt Moeder er nog aan toe. Nu, dat was zoo. Had ze eerst gedacht, dat ze heel voorzichtig moest zijn, dan zou ze zeker de kom niet hebben weggeworpen. „Eerst denken en dan doen," spreekt Moeder, „en je zult zelden een ongeluk hebben V* En Jetje had vele ongelukken. Handig kon ze kopjes en schoteltjes wasschen, omspoelen en afdrogen. Maar hoe kwam het, dat een paar kopjes geen oortjes hadden ? Jetje stootte door onvoorzichtigheid tegen de tafel en daar brak er een oortje af. Een schoteltje was over den vloer gevallen en gebroken. „Het was zoo glad!" meende Jetje. „Ik was weer onvoorzichtig!" moest ze eigenlijk zeggen. Op die manier wordt Jetje voor haar moeder een dure meid. Er moesten immers nieuwe kopjes en schoteltjes en een nieuwe waschkom gekocht worden. En dat kost telkens geld. Moeder berispt haar meisje en laat haar, wat ze breekt, uit den spaarpot betalen. Ja zeker, dat helpt wel wat om Jetje voorzichtigheid te leeren! Begrijp je nu, waarom Moeder haar dochtertje naroept: „Voorzichtig toch, kind!" en waarom belden blij zijn, dat de porseleinen kom goed is overgebracht? Gelukkig gaat het de laatste drie dagen beter met Jetje. Ze heeft door onvoorzichtigheid verder niets gebroken. Daar is haar moeder blij om en Jetje zelf is zeer in haar schik, 's Avonds bij de boterham krijgt ze een kop — niet een kleine, hoor! — heerlijke chocola. Dat zal smaken! Ze knielt bij de tafel, zet de lipjes aan den kop en slurpt gauw van het lekkere vocht. Maar, o wee! de melk is brandend heet! Ze spuwt ze uit, gelukkig! Ze geeft een schreeuw van pijn, zoodat haar moeder er van schrikt. En dan huilt ze als een klein kindje. Lippen, mond, tong heeft ze gebrand. Moeder zegt maar niets, doch haalt gauw koud, heel koud water. Maar de boterham bleef onaangeroerd en van 't smullen kwam niets, 't Duurt wel een dag of vier, voor alles weer wat in orde is. „Hoe is dat nu gekomen?' vraagt Moeder later aan Jetje. „Ach, Moeder! ik was weer onvoorzichtig en dacht eerst niet!" zegt ze eerlijk. En zoo was het. De les was hard, die ze kreeg, maar zij onthield deze harde les. Later kon men niet meer van haar zeggen: het onvoorzichtige Jetje. Ze had nu voorzichtigheid geleerd bij alles, wat ze doen moest. 324 EEN MEDEDEELZAAM KIND. EEN MEDEDEELZAAM KIND. ER waren eens drie kinderen, jongetjes van vier, zes en acht jaar. Ze waren broers, want ze hadden dezelfde ouders. Ze heetten Wim, Piet en Kor. Kor was de oudste. Van dat jongetje zullen we nu eens vertellen. Kor was al op school; hij zat in de derde klasse. De kinderen van de klasse mochten Kor graag lijden. En weet je, hoe dat kwam? Als Kor drie noten had, dan gaf hij zeker twee weg. Hij wou niet alles voor zichzelf houden. Hij dacht niet, dat het goed was, als hij maar wat had. Neen, als hij drie noten had, dan waren die niet voor hem alleen. Altijd zocht hij om een paar kinderen, die bijna nooit wat lekkers hadden. Zulke arme kinderen stopte hij dan stil een noot in de hand. En als die kinderen hun noot kraakten en de pitten lekker oppeuzelden, dan had Kor recht veel plezier. Met zijn broertjes deed hij niet anders. Kreeg Kor zes kersen, dan at hij ze nooit stilletjes alleen op. Neen, dan ging hij naar huis, om Wim en Piet op te zoeken. Zag hij ze, dan liet hij hun uit de verte de mooie, roode kersjes al zien. Kleine Wim klapte al in de handjes, want die wist wel, dat hij zijn deel ook ontving. Hij stak zijn kleine handje al vooruit om wat in ontvangst te nemen. Hij — Kor — deelde immers altijd met Wim 1 „Pas op het steentje, kleine man 1" zei Kor tot Piet, die de steentjes er zelf netjes kon uithalen. Maar voor Wim haalde Kor het steentje er uit en dan stak deze de sappige kers gauw in den mond. En dan sloeg Wim met zijn handje op de borst en zei: „Lekker, hoor!" Natuurlijk kreeg hij nog een kersje. Kor hield maar twee voor zichzelf en vier deelde hij aan zijn broertjes mee. Dat vond hij prettig. Doet Kor voor zijn vader of moeder een boodschap, dan gebeurt het niet zelden, dat hij wat van de menschen krijgt Van den winkelier eenige dropjes of zuurtjes; van den boer een paar appels of peren. Eens kwam hij thuis met acht gele, groote pruimen; hij kreeg ze van een boerin. „Eet ze dadelijk maar op, want ze zijn goed rijp!" zei de boerin. „Ik bewaar ze liever," zei Kor; „mijn beide broertjes lusten ze ook graag!" De boerin lachte en knikte hem goedkeurend toe. Kor kwam thuis. Piet kreeg drie, Wim ook drie en zelf hield hij maar twee. Dienzelfden dag deelde hij ook zuurtjes uit: aan elk broertje twee. „Wat heb je nu zelf?" vraagde zijn moeder hem. „Niets!" antwoordde Kor. „Maar, jongen! je kunt je zelf wel geheel weggeven!" zei zijn moeder. „Of lust je geen zuurtje?' vraagde Moeder opnieuw. „Jawel, Moeder!" is zijn antwoord. „Nu, kind! dan hadt je er zelf wel eentje mogen behouden !" zei zijn moeder. „Och ja 1 Moeder! dat mocht wel; maar ik vind het zoo prettig, als zij smullen van wat ik. ze geef," zei Kor. „Dus jij hebt het plezier en zij hebben de zuurtjes!" zei Moeder lachend. DE BALDADIGE JONGEN. 325 „Juist, Moeder!" antwoordde Kor en hij lachte ook. „In den regel hou ik zelf toch ook wel iets!" hernam hij. „Er is niets aan, Moeder! alles alleen te houden; dat kan ik niet en wil ik ook niet!" voegde hij er nog bij. Natuurlijk vond zijn moeder het best, dat haar oudste zoontje zoo mededeelzaam was. Niet graag zou ze willen, dat het andersom was. Neen, ze was heel blij, dat haar Kor een mededeelzaam kind was. Om hem zelf, want het maakte hem gelukkig. Oom zijn broertjes, want die leerden nu ook om mededeelzaam te zijn. Om andere kinderen ook, want Kor maakte hen vaak blij. 't Was eens in den zomer, dat onze Kor ziek werd. Dat was een treurige tijd. Hij mocht niet naar school. Hij kon geen boodschappen doen. Naar buiten mocht hij heelemaal niet Hij moest in huis, ja, zelfs in de kamer blijven. Dat vond Kor niet prettig. Maar hij was toch blij, dat hij niet den heelen dag in bed behoefde te blijven. Als hij op was, lag hij in een ziekenstoel voor het raam. Zelf kon hij niet buiten spelen, maar nu kon hij toch de kinderen op straat zien spelen. Zij — die kinderen — vonden het onplezierig, dat Kor niet in school kwam en niet buiten om te spelen. Zij misten hem ongaarne. Ze waren evenwel blij, dat Kor langzamerhand beter werd. Gelukkig, want nu zouden ze hem toch weer in school en buiten zien. Toen Kor al aardig beterde, kwamen er enkelen eens voor het raam naar hem zien, met hem praten en wat nieuws vertellen. Al spoedig mocht nu de een en dan de ander van zijn schoolmakkertjes eens bij hem in de kamer komen. En het was wonderlijk; ze brachten allemaal wat voor hem mee. De een gaf een citroen; de ander een sinaasappel. Een derde had een zuren appel voor hem en een vierde een peer. „Wat zijn die jongens goed voor mij!" zei Kor dan. Moeder lachte even, maar zei niets. Moeder wist wel, waarom die jongens zoo vriendelijk en lief voor haar Kor waren. Maar hij zelf scheen er niets van te begrijpen. Wel, het kwam eenvoudig van zijn mededeelzaamheid! Zij hielden van Kor en nu hij ziek was, dachten ze ook aan hem en brachten ze hem gaarne iets van het hunne. DE BALDADIGE JONGEN. ZE woonden in een groot huis, de ouders van Frederik. Voor het huis lag een bloementuin; er achter een moestuin met eenige vruchtboomen, terwijl een heg er omheen stond. In de heg kon je elk voorjaar nestjes vinden van kleine vogeltjes. In de boomen nestelden meestal een paar vinken. In het laatst van April maakten de vogeltjes hun nestje gereed. Want je weet wel: in Mei, leggen alle vogels een ei. 326 DE BALDADIGE JONGEN. Vader en moeder lieten de kleine vogels stilletjes hun gang gaan. Ze hinderden die lieve beestjes niet, als ze hun nestje klaarmaakten. Zij zagen het wel; zij zagen het graag, want dan hadden ze ook muziek in hun tuin. De vogels zongen hun mooie wijsjes en de menschen luisterden er naar. En die muziek, die zang heb je voor niets; je hoeft er niet voor te betalen, als je er naar luistert. Frederik ontdekte op zekeren dag een paar vinken, die druk heen en weer vlogen in den tuin. Hij bespiedt ze en vindt hun nestje in een boom. Daar doet de jongen geen kwaad aan. Ook niet, dat hij het nestje wil zien en even in den boom klimt. Het nestje zit zoo laag, dat hij er gemakkelijk bij kan. 't Nest is bijna gereed, en dus ligt er nog niet één eitje in. Helaas, Frederik krijgt het kleine nestje en neemt het mee, als hij weer uit den boom klimt. Waarom doet de knaap dat? Hij weet het zelf niet, want wat zal hij er mee doen I Immers kan hij er niets mee I 't Duurt dan ook niet lang, of hij vernielt het en werpt de stukken achter huis op straat. Daar vindt zijn vader het later en ziet dadelijk, dat het een verscheurd vogelnestje is. Hij vraagt zijn jongen, of die ook iets van het nestje weet. En nu vertelt Frederik, dat hij het uit den boom gehaald en vernield heeft. „Ik dacht het wel 1" roept Vader boos uit. „Jij bent een baldadige jongen, want jij hebt een slechte daad verricht," zegt hij verder. „Het is baldadig, een slechte daad, wat je hebt gedaan!" herhaalt Vader. „Laat het niet weer gebeuren, jongen 1" besluit Vader en steekt dreigend den vinger op. Frederik dacht heelemaal niet, dat hij iets verkeerds gedaan had. Maar 's avonds aan tafel wordt het hem duidelijk. Vader vertelt Moeder, wat hun jongen heeft uitgevoerd, ,,'t Is het huisje, door die lieve vogels gebouwd, dat hij heeft vernield. Daar moesten zij met hun jongen in wonen en hun kleintjes grootbrengen," zegt Vader, terwijl hij boos naar Frederik kijkt „Denk eens," zegt hij nu wat zachter, „dat een groote, sterke reus ons huis vernielt waar je Vader en Moeder met hun kindertjes in wonen 1" Frederik denkt ook in zijn hart, dat dit een slechte daad van dien reus zou zijn. Maar hij zwijgt en durft dien avond niets te zeggen. Hij — Frederik — is de reus, die het huis van de vinkjes, pas gebouwd, vernield heeft. Het spijt hem al, dat hij het heeft gedaan. Den volgenden dag vraagt hij zijn ouders vergiffenis en hij belooft, dat het niet weer gebeuren zal. Natuurlijk zijn Vader en Moeder er blij om, want zij hebben hun jongen lief. Maar Vader waarschuwt hem tegen baldadigheid, die niet alleen vogelnestjes vernielt, maar ook planten of bloemen of nog iets anders. En Frederik zelf weet heel goed, dat hij altijd lust heeft om — zonder dat het noodig is — nu en dan het een of ander te vernielen. Daartegen moet hij dus oppassen; die lust moet bij bestrijden. Dat bedoelt zijn vader en dat begrijpt hij zeer wel. Wat is Frederik blij om een ontdekking, die hij later doet. De vinken bouwen opnieuw een nest en nu in de heg. 't Is, alsof ze denken, dat 332 DE BEDRIEGER. en zoo kwam het, dat ze in dezelfde klasse zaten. Best konden de beide jongens het met elkaar vinden. Geen wonder, dat ze veelal samen speelden. Moeder stuurde ze met hun beiden vaak uit met een boodschap. En 's Zondags gingen ze vast één keer naar de kerk, want weet je, ze gingen ook één keer naar de Zondagsschool. Natuurlijk gingen ze samen naar de kerk. Ze zaten ook bij elkaar in een bank. Van hun moeder kregen ze elk twee centen mee, als ze ter kerk gingen. Je begrijpt zeker heel goed, waarvoor ze die centen kregen. Als de dominee een poosje had gepreekt, wilde hij gaarne even uitrusten, 't Orgel begon nu te spelen en de menschen zongen een psalmvers. Dan kwam er een man langzaam door de kerk, bij alle banken en stoelen langs. Hij had een stok in de hand, waaraan op het eene eind een zakje was bevestigd. Dèt hield hij allen voor, die in de kerk waren. Daarin wierp ieder dan een gave, één cent, een dubbeltje, een kwartje of nog meer. Ieder mocht zelf weten, hoeveel geld hij in het zakje wilde doen. Teunis had met een paar knoopen zitten spelen en toen de man met het zakje kwam, stak hij snel zijn hand in het zakje en liet er een knoop Invallen. Even later kwam weer een andere man met zulk een zakje aan den stok en toen hij het Teunis voorhield, wierp de jongen daarin ook een knoop. Toevallig zag Jakob het en zei fluisterend: „Waarom doe je dat?" Zijn broer zei: „Ik spaar de twee centen en doe ze in mijn spaarpot!" Even zit Jakob stil en vraagt dan: „Wil Moeder het wel hebben ?' „Dat weet ik niet!" antwoordt Teunis, „maar Moeder weet er niets van!" Na kerktijd loopen de jongens samen en vertelt Teunis, dat hij de vorige week de beide centen ook in zijn spaarpot heeft gedaan. Jakob denkt na en zwijgt „Je hoeft het Moeder niet te zeggen, hoor 1" zegt Teunis tot zijn broer, ,,'t Is niet mooi, Teun 1" antwoordt Jakob. „Maar je mag het niet stilletjes doen. Ik zal het nu niet zeggen. Maar als je het weer doet, zeg ik het wel!" Deed Teunis het niet weer? Ach, ja, den volgenden Zondag deed hij het nogeens. Jakob klikt niet graag; daarom had hij Teunis eerst gewaarschuwd. Maar nu zal hij het Moeder vertellen, al smeekt Teunis hem ook dat niet te doen. Jakob vertelt het zijn moeder en zoo komt deze het te weten, waar de twee centen van Teunis blijven, 't Spijt de moeder, dat ze zulke dingen van haar Teun hoort. Ze roept hem bij zich op 't kleine kamertje, hem alleen, om eens rustig met hem te praten. Gelukkig, dat Teun de waarheid spreekt en eerlijk zegt, wat hij deed. Op de vraag: „Waarom doe je dat eiken Zondag weer?" antwoordt hij: „Ik wil graag veel centen in mijn spaarpot hebben." Dat vindt Moeder geen kwaad, maar dan moet hij eerlijk aan die centen komen. „Deze centen heb je door bedrog gekregen," zegt zijn moeder; „want je hebt den man met het zakje knoopen gegeven in plaats van de centen." Teunis is dus een bedrieger. Dat zegt zijn moeder hem en 't is te hooren hoe bedroefd ze Is, dat ze haar Teun een bedrieger EEN ONGELUK. 333 moet noemen. De jongen durft Moeder niet meer aankijken. Ja, nu begrijpt hij het: hij is een bedrieger en hij meende eigenlijk, dat hij alleen een slimmerd was. Maar 't is nog niet uit: het wordt nog erger. Moeder zegt: „Je hebt ook gestolen, want de centen zijn van de arme menschen: oude mannen en vrouwen, arme weduwen en weezen. Voor hen worden ze in het zakje gedaan." Moeder zegt hem, dat hij dus ook een dief is. En haar stem klinkt zoo droevig, omdat ze haar Teun een dief moet noemen. Teunis begint te huilen, want daaraan had hij heelemaal niet gedacht, dat hij diefstal deed. Maar zijn moeder maakt hem nog meer duidelijk. Zij zegt, dat hij ook haar, zijn eigen moeder, bedrogen had. Nu kon ze hem immers niet meer vertrouwen 1 Hij had gezondigd tegen God, kwaad gedaan ook tegen de menschen. „O, Moeder!" snikt Teunis, „ik zal het niet weer doen 1" Nu, dat hoopt Moeder ook, maar ze weet niet, of ze dat wel gelooven kan. „O, vertrouw mij toch Moeder!" smeekt hij, „nooit, nooit doe ik het weer!" Als hij om vergeving vraagt, krijgt hij die ookcmaar dan moet hij de centen teruggeven, die hij gestolen heeft. „Natuurlijk," zegt ze, „er mag geen gestolen geld in je spaarpot" Gestolen centen! Wat klinkt het Teunis vreeslijk in de ooren! „Behalve die zes centen, geef je nog een kwartje uit je spaarpot in het zakje !" stelt zijn moeder hem voor. En hij vindt het goed en dan knielt Moeder met hem in het kleine vertrekje. Zij belijdt voor en met hem het kwaad aan den Heere; en vraagt vergeving en of de Heere hem wil bewaren, dat hij het nooit weer doet Den volgenden Zondag kwamen de centen en het kwartje in het zakje. Nooit deed de jongen het weer. Hij vergat het niet, wat hij gedaan had. Voortaan wil hij eerlijk zijn; hij wil geen bedrieger en ook niet graag een dief zijn. Zelf bidt hij den Heere om bewaring. Wat is hij blij, dat zijn moeder hem nu weer vertrouwt. EEN ONGELUK. ER was eens een grootmoeder. Die grootmoeder was al oud; dat kon je wel zien. Zij droeg een heel aardige muts en een weinig er onder vandaan zag je heur haar. 't Was niet grijs, neen, maar wit Zij had het heel netjes gekamd. Meestal zat ze in een grooten leunstoel met een bril op haar neus. En haar handen waren vaak ijverig bezig met breien. Ze had altijd een paar warme muilen aan — heel dikke en warme in den winter. En ze mocht graag even rusten met breien, om dan in een mooi boek te lezen. Ook mocht ze graag een 334 EEN ONGELUK. beetje babbelen met de groote menschen. Maar nog liever deed ze het met een paar meisjes, die haar „Oma" noemen, 't Waren haar kleindochtertjes, want Mina en Geertruida — zoo heetten die meisjes — waren kindertjes van mevrouw Dijkman en deze mevrouw zelf was een dochter van Oma. Weet je, wat Grootmoe heel goed kon? Zij kon mooi vertellen en dat deed ze ook heel graag. Mie en Truida — zoo noemden ze de beide meisjes gewoonlijk — vraagden maar even heel vriendelijk: „Weet Oma ook een mooi verhaaltje?" en dan glimlachte de oude vrouw. Ze zei: „Willen jullie dat zoo graag; nu, kom dan maar bij me zitten!" Zoo gebeurde het ook weer op zekeren dag. De meisjes zaten elk aan een kant van Oma, heel dicht bij haar, want o, 't was zoo'n lieve, vriendelijke, goede Oma. Grootmoe breide ondertusschen maar door en daar begon ze te vertellen. Toen Oma nog een meisje was, zoo groot en oud als jullie nu bent, is het gebeurd, wat ik ga vertellen. Ik liep langs de huizen in de straat, want Moeder had mij met een boodschap uitgestuurd. Omdat het in die straat nogal druk kon zijn met wagens en karren, moest ik op de kleine steentjes langs de huizen loopen. Daar was het wel veilig voor voetgangers en vooral voor kinderen. Al gauw had ik het eind van de straat bereikt en moest toen naar de andere zijde oversteken. Eerst zie ik nog even, of ik het veilig kon doen. En ja, gevaar was er niet Nu was de straat nogal breed en ik was ze bijna half over, toen er een groot gevaar dreigde. Uit een andere straat komen twee paarden aanhollen met een wagen achteraan. Ik was erg ontsteld en van schrik wist ik niet waarheen. Maar er was ook geen tijd om eens goed te denken, want toen ik de hollende paarden zag, waren ze ook dadelijk bij me. Denken kon ik, geloof ik, ook niet meer; en zien zeker ook niet best, want ik herinner me niet, dat ik menschen zag of andere kinderen, 't Zou slecht met me afgeloopen zijn, als er niet iemand gewéést was, die het gevaar zag, waarin ik verkeerde. Maar er was iemand, die me zag en die wel wist, wat ze zou doen. 't Was geen groote man en ook geen vrouw, 't Was een meisje, maar een jaartje ouder dan ik. Ze grijpt mijn arm en trekt me in één ruk weg voor paarden en wagen. O, als dat niet gebeurd was, dan was ik zeker verpletterd onder de hoeven der paarden of anders onder de wielen van den wagen. Nu ging alles net langs mij voorbij en ik was ongedeerd. Maar het dappere meisje, dat mij redde, lag over de straat en kreunde. De wagen, moet je weten, slingerde heen en weer. Zoo kwam het, dat mijn redster zelf een wiel tegen haar been en over haar voet kreeg. De menschen hielpen haar overeind, brachten ze in een winkelhuis binnen en ik ging ook mee. Gelukkig viel het een beetje mee: het been was een weinig ontveld en de voet wat dik. ,,'t Is niet erg!" zei het moedige kind. Ze woonde in de buurt en ik steunde haar bij het naar huis gaan. Natuurlijk bedankte ik mijn redster wel honderdmaal. 338 DE AARDBEIEN. hij de deur van de provisiekast en ja, daar liggen ze op 't bord: een aardig hoopje. Hé, wat lachen ze hem toe met haar roode kopjes! Ze lokken hem uit eens te proeven, 't Is net, of ze zeggen: Neem een paar van ons van 't bord en probeer eens, of we niet lekker smaken I De jongen doet nog een stapje dichter bij het bord: het water komt hem om de tanden. Wat heeft hij er trek in 1 Als hij de hand maar uitsteekt, dan heeft hij ze en kan ze zoo maar in den mond laten gaan. Maar hij doet het toch niet I Moeder heeft zoo vaak tot hem gezegd, als hij iets uit die kast moet halen: „Nergens aankomen; niet snoepen, hoor I" Die woorden komen hem opeens in de gedachte. Neen, hij wil niet snoepen; hij zal niet ongehoorzaam wezen aan zijn lieve moeder en haar verdriet aandoen. Snel keert hij zich om, stapt uit de kast en sluit de deur weer dicht 't Is in een heel korten tijd gebeurd. Kees is in zijn hart blij, dat hij niet een paar aardbeien heeft gesnoept Kees weet wel, dat Moeder hem vertrouwt Daarom mag hij voor haar nu eens dit en dan weer dat uit de kast halen. Gelukkig heeft hij niet gesnoept en zijn moeder mag hem gerust vertrouwen. Foeil wat dom van mij om stilletjes in de kast te gaan kijken, want ik had er niets te maken, denkt Kees. En dat is waar. 't Was de eerste stap tot snoepen. De Heere heeft mij bewaard, dat ik de tweede stap niet deed, denkt Kees. Er scheelde niet veel aan, of ik was een snoeper geweest en een ongehoorzaam kind. Ik mag wel oppassen en den Heere bidden om mij voor ongehoorzaamheid en kwaaddoen te bewaren. Zóó denkt Kees, want allerlei gedachten komen er in zijn hart. 's Avonds zit Vader en Moeder met Kees en de kleine zus aan tafel. Een heerlijke boterham staat klaar; ook een snee wittebrood met aardbeien. Dat is wat bijzonders en gebeurt niet alle dagen. „Eerst moet ik wat vragen," zegt Moeder. „Heb jij van de aardbeien gesnoept, Kees ?' Ze kijkt haar jongen aan, maar hij slaat zijn oogen niet neer en antwoordt dadelijk: „Nee, Moei" Ze gelooft hem. „Ik begrijp het niet," zegt Moeder, „er missen aardbeien van 't bord!" Nogeens vraagt zij: „Jij bent dus niet in de kast geweest nietwaar, jongen ?" Kees slaat ditmaal zijn oogen neer en zegt zachtjes: „Ja, Moe, ik ben wel even in de kast geweest!" „Had Moeder er je heengestuurd, Kees?' vraagt ze nu. „Nee, Moe!" antwoordt de jongen eerlijk; „Ik had de aardbeien zien staan, toen ik wat voor Moe moest halen. En toen ik een poos later alleen in de keuken was, kreeg ik zin ze nog eens te zien f Ernstig kijkt zijn moeder hem nogeens aan en daar ze twijfelt, vraagt ze weer: „En jij hebt niet van de aardbeien gesnoept?" Maar nu slaat hij de oogen niet neer. Kees zegt opnieuw: „Nee, Moe! terwijl hij met het hoofd schudt 't Schijnt, dat zijn moeder wat in gedachte komt Snel loopt ze naar de keuken en gaat naar de provisiekast Al gauw komt ze terug met een opgeruimd gelaat. Ze draagt op een bordje nog verscheidene aardbeien. „Ik heb de verlorene gevonden ff DE GEFOPTE KIP. 341 En de Heere in den hemel wist het ook, want Hij weet immers alles. Hij zag ook, dat Gerrit en Dirk goede broers voor mekaar waren, want Zijn oogen zien immers alles. Wat hadden die twee jongens een plezier in hun leven: in huis, in school en buiten! De Heere zegende hen, want dèt staat ook in het psalmversje: „Waar liefde woont, gebiedt de Heer den zegen." Dat versje kenden Gerrit en Dirk ook: ze hadden het geleerd op de Zondagsschool. En het was geen wonder, dat Vader en Moeder en meester en alle kinderen veel hielden van Gerrit en Dirk! OM had zes kippen en één haan. Ze woonden met hun zevenen in een hok met loop of ren. In het hok kwamen de kippen 's daags niet 's Avonds gingen ze er in, als de zon was ondergegaan. Dan zaten ze op een stok te slapen. En toch vielen ze er niet af, als ze mooi naast elkaar op een rij zaten. 'sMorgens was de zon nog niet op, of de kippen gingen al uit het hok in de ren of loop. Want de kippen gaan vroeg op stok en staan ook vroeg op. De haan slaat dan de vleugels uit en kraait heel luid: „kukeleku!" Dat beteekent, dat de kippen wakker moeten worden. In den loop strooit mijn oom 's avonds, als de kippetjes rustig op stok zitten, wat eten voor ze en zet wat drinken in een bakje. Komen zijn kippen en haan nu uit het hok in den loop, dan vinden ze hun morgeneten dadelijk. Maar over dag ging een kip toch ook wel een poosje in het nachthok kijken en dan bleef ze ook een tijdje. Heel stil was ze dan ook en eindelijk kwam ze er weer uit En nu begon ze luid te kakelen. Ze vertelde dan iets aan Oom. Wat ze vertelde? Dit: „kok... kok... kok... een ei!" Dèt riep ze heel luid, dat de menschen het goed konden hooren. „Jawel I" zei Oom vaak, „ik hoor het wel, dat je een ei heb geleid, kippetje!" Later ging alweer een hen in het hok en deed precies als de eerste. Soms gebeurde het met twee kippen tegelijk. Om een uur of vijf, 'smiddags, deed Oom met een sleuteltje het deurtje van het hok open en nam vier, vijf en ook weieens zes eitjes, zoo blank en mooi, uit het nest Dan prees hij zijn hennetjes, dat ze zoo vele en zoo trouw eiers voor hem leiden en kregen ze tot belooning nog wat korrels gerst of mals. Oom maakte nu het deurtje van den loop open en de kippen gingen nog een uur of wat rondwandelen in vrijheid. Dat vonden ze recht prettig. Zóó ging het dagen en weken lang. Eens ontdekte Oom, dat één der hennen den heelen dag op het nest zat en toch geen eitje lei. DE GEFOPTE MP. 342 DE GEFOPTE KIP. Jaagde hij ze uit het hok en van het nest, dan was het kipje boos, pikte hem in de hand en sloeg met haar vleugels. „Ik weet wat 1" zei Oom. Hij nam een klein hokje, dat heelemaal donker was, zette er een zacht groot nest in met twaalf eiers en bracht daarin het booze kipje. Niet tot straf, neen, want nu was het kipje tevreden. Dadelijk ging de kip op de eiers zitten en kwam er nu en dan even uit om te eten en te drinken. Dan trippelde ze weer dadelijk naar het donkere hokje, om weer op de eiers te zitten. Die kip zat te broeden. Ze hield het vol, dagen lang; meer dan twintig dagen. Toen ging Oom eens kijken en den volgenden dag nogeens. Alweer ging Oom eens even kijken en daar hoorde hij: „Piep 1 piep! piep P 't Waren allemaal kleine, gele beestjes in het donkere hokje. Ze kwamen uit de eiers, waarop de kip had zitten broeden. Ze kropen onder de vleugels van de hen, want die spreidde haar vleugels wijd uit Daar hadden ze een warm en veilig plaatsje! Nu liet Oom het deurtje open en de hen kwam er uit met de kleine kuikens. De hen riep maar steeds: „Kloek I kloek 1 kloek I" Want de kleintjes mochten niet wegloopen, maar moesten bij haar blijven. Maar de kleintjes begrepen de hen niet en waren ook niet gehoorzaam. Ze liepen hard weg, draafden vlug naar de sloot, die daar vlak bij was en lieten zich in het water vallen. De hen liep vlug mee, maar durfde niet in het water. Ze riep al maar: „Kloek! kloek! Och, wat was ze onrustig, want haar kindertjes deden zoo vreemd. Immers, die kleine kipjes hoorden niet in het water; ze moesten, evenals elke fatsoenlijke kip, immers bang zijn voor de sloot. Die kuikentjes lagen zeker In het water te spartelen en zouden wis en zeker allemaal verdrinken? Neen, dat gebeurde niet: ze hadden heel wat schik In het water en ze zwommen zoo mooi en flink bij en achter mekaar. Maar ver gingen ze niet weg, want ze begrepen er niets van, waarom de hen ook niet bij hen in het water kwam. Doch, neen, dat deed de hen niet. Ze liep in het walletje der sloot, heel dicht aan het water, om toch maar dicht bij haar kindertjes te zijn. Maar ze ging er niet in; dat dorst ze waarlijk niet. Want ze wist wel, dat ze niet zwemmen kon! Oom lachte: hij begreep alles. Hij had de kip gefopt! Zóó was het: de hen had gebroed op eiers van een eend! En nu waren er wel kuikens gekomen uit elk ei, maar het waren eendenkuikens, ,,'t Zijn wel kiekens," zei Oom, „maar van een eend." Al begreep de hen er niets van, toch bleef ze bij de kleintjes: zij op het kantje en de kleintjes in de sloot. Wat was de hen blij, als de kleine woelwaters bij het walletje opklauterden en bij haar kwamen. Dan spreidde ze liefdevol haar vleugels uit en vonden ze er een warm plaatsje om te rusten en te slapen. Al spoedig was de hen er aan gewoon, dat de kleintjes gingen zwemmen en naar voedsel in het water zochten. Trouw paste zij op de kleine eendjes, die ook al niet beter wisten, of ze hoorden bij de kip. Ze groeiden voorspoedig op, J.H.KOK, KAMPEN I ; ONS VERTELBOEK EEN BUNDEL VERHALEN UIT HET OUDE EN NIEUWE TESTAMENT. BENEVENS EENIGE VRIJE VERTELLINGEN, BESTEMD VOOR JEUGDIGE KINDEREN EN TEN GEBRUIKE VAN HUISGEZIN EN CHRISTELIJKE SCHOOL DOOR R. H. WALDA UITGAVE VAN J. H. KOK TE KAMPEN V VOORBERICHT. „Ons Vertelboek?' is bestemd voor de School met den Bijbel. De Bijbelsche verhalen zijn verteld, als staande voor de klas. 't Is dus een Proeve van behandeling der Bijbelverhalen en wel voor jeugdige leerlingen, 't Is allereerst bestemd voor jonge onderwijzers en onderwijzeressen, die — tengevolge van hun opleiding — in den regel zoo weinig de gelegenheid hadden de kunst van vertellen te beoefenen en te leeren. „Ons Vertelboek" wil hun zijn een leidraad bij het vertellen der Bijbelsche geschiedenissen, waarvan de stof waarlijk niet tot de gemakkelijkste behoort, ter behandeling in de eerste leerjaren, en het geeft niet slechts antwoord op de vraag: Wat moet verteld worden? maar inzonderheid op deze, die gewichtiger is: Hoe moet verteld worden? De stof, ontleend aan het Oude Testament, is onder 20 opschriften saamgevat; die aan het Nieuwe Testament onder 43 opschriften. Natuurlyk is ze meestal onderverdeeld (metRomeinsche cijfers aangeduid) en op die wijze in meerdere lessen gesplitst. De geringe ontwikkeling der jeugdige leerlingen dwingt tot een eenvoudige, ja zeer eenvoudige behandeling, die in zinsbouw, voorstelling en woordenkeus uitkomt. Daarbij heb ik mij zoo nauw mogelijk gehouden aan de woorden der Heilige Schrift en ze meestal letterlijk weergegeven; ze soms alleen tot beter verstaan met eenlge omschrijving herhaald. De meening, dat de zedelijke strekking afzonderlijk aan het einde der les moet gegeven worden ats toepassing, deel ik niet. Gewoonlijk is het beter, geloof ik, als het geheele verhaal tot het kind spreekt. En dat zal het zeker, wanneer er goed, d.i. met lust en liefde verteld is. 't Boek bevat ruim voldoende staf voor een geheel jaar, terwijl er nog een bundel van 45 oorspronkelijke vrije vertellingen aan toegevoegd is. Moge „Ons Vertelboek" een gunstig onthaal vinden en blijken waarlijk in een bestaande behoefte te voorzien, allereerst voor onze scholen, maar ook voor onze gezinnen als lectuur voor de kinderen. W. Bolsward, April 1924. DE SCHEPPING. I. WIJ wonen op de aarde. Maar die aarde is er niet altijd geweest. Er is gras op de aarde; er zijn kleine en groote boomen op aarde; er zijn dieren op aarde. Maar dat gras, die boomen en dieren zijn er ook niet altijd geweest. Eiken dag staat de zon aan den hemel. Maar de zon is er ook niet altijd geweest Vaak zien wij 's avonds de maan en de sterren. En die zijn er evenmin altijd geweest Eéns was dat alles er niet God alleen is er altijd geweest. Ood de Heere is eeuwig. En God de Heere heeft alles gemaakt. Dat leert de Bijbel heel duidelijk. „In den beginne schiep God den hemel en de aarde." Maar de hemel was eerst niet zoo mooi blauw als nu. En de aarde was dadelijk ook niet zoo schoon als nu. De aarde was woest en ledig; de aarde was geheel en al met water bedekt; en duister was het op dat groote water. Maar zoo zou de aarde niet blijven, zóó woest, zóó ledig, zóó duister. God wilde die aarde heel mooi en heel schoon maken. God is zoo machtig. Hij zou weer scheppen. Hij sprak: „Daar zij licht 1" En toen Hij dat sprak, kwam het licht. God spreekt en dan is het er. Want Hij is de Almachtige. Toen het licht verscheen, moest het duister wijken. God noemde het licht dag. Het duister noemde Hij nacht. Daarom heeten de menschen nu het licht ook dag. Het duister heeten zij daarom ook nu nog nacht En dit was nu de eerste dag. Om de beurt was het nu licht en donker. Nu was het dag; dan was het nacht. De nacht ging voórbij. Het licht kwam weer. Dat was de tweede dag. Nu begon God opnieuw te scheppen. Hij schiep het uitspansel. En dat uitspansel noemde hij hemel. Wij menschen noemen het daarom ook hemel. Ook heeten wij het wel eens lucht. Dat uitspansel heeft een schoone blauwe kleur. Het lijkt een rond dak op de aarde — een koepeldak. Het schijnt een heerlijk blauw kleed, over de aarde gespannen. Daar boven dat uitspansel zweefden nu de wolken. Die maakte God nu ook. Het zijn wateren, want de regen valt er uit neer op aarde. Die wateren blijven boven. Ze zijn zoo licht Ze drijven en zweven. Zoo scheidt het uitspansel de wateren boven en de wateren beneden. Het water beneden bedekte de heele aarde. Het was één groote zee. God schiep dus op den tweeden dag het uitspansel en de wolken. DE SCHEPPING. 9 hebben de zon lief. Ze houden van haar licht en warmte. Maar ze hebben ook de maan lief. Ze houden van haar zacht en vriendelijk licht. De menschen hebben ook de sterretjes lief. Ze zien die zoo graag schijnen en flikkeren en flonkeren! De nacht was voorbij. De zon kwam in 't Oosten op. Zóó brak de vijfde dag aan. De dagvorstin — zoo noemt men de zon ook weieens — bracht licht en warmte aan. Maar 't was stil op aarde, doodstil. En dat wilde God niet. Het mocht niet zoo doodstil blijven. Daarom sprak de Heere opnieuw. En toen Hij sprak, kwam er leven en beweging in 't water. In de zee kwam een gewemel van levende zielen. Daar zwommen de visschen en andere waterdieren. Ze sprongen en dartelden vroolijk. Er waren honderden, ja duizenden I En waren kleine en groote — ook walvisschen. Al die beesten vermaakten zich in zeeën, meren en rivieren. Al die schepselen schiep God door Zijn groote macht. Maar nu was het nog zoo stil in de lucht. Ook dat wilde God niet. Ook in de lucht mocht het niet zoo doodstil blijven. Daarom maakte hij nu de vogels. Hij gaf ze vleugels. En daarmee zweefden ze door het luchtruim. Zóó ontstond er leven en beweging in de lucht. Het wemelde van gevogelte. Ze vlogen door de lucht. Ze huppelden op den grond. Ze zwommen op het water. Ze zaten in de boomen. Er waren honderden, ja duizenden. De visschen maken geen geluid. Ze zijn stom 1 Maar de vogels maken allerlei geluiden. Ze piepten en krasten; ze kwaakten en snaterden; zij floten en zongen. Op het water en in de boomen lieten zij zich hooreri. Elk op zijn eigen wijs. Zóó zorgde de Heere voor leven en beweging in water en lucht. Zóó kwam er leven en vroolijkheid op aarde. Al die schepselen vermaakten zich in hun leven. Ze verlustigden zich in het licht en de warmte der zon. God maakte dus op den vijfden dag de waterbewoners en de luchtbewoners. Hij schiep de visschen en de vogels. DE SCHEPPING. III. Aan den morgen van den zesden dag begon het licht te worden. De duisternis week: de zon was er spoedig. Daar vertoonde zij zich reeds. De vogels zongen al in boom en veld. Nogeens zou God scheppen. Hij sprak. Op Zijn woord kwamen er nog meer dieren. Het waren weer andere. Zij huppelden in het gras. Het waren paarden, koeien, schapen en geiten. Zij liepen in de bosschen. Het waren herten, leeuwen, tijgers en andere wilde dieren. Zij kropen over den grond ook. Het waren groote en kleine beesten. Het eene al schooner dan het andere. Maar al die dieren leefden op 't land. Landdieren waren het dus. Nog hield de Heere niet op met scheppen. Hij wilde nu nog menschen maken. En die menschen zouden de schoonste schepselen op aarde zijn. Een KAÏN EN ABEL. 15 kaïn en abel. i. ONZE eerste voorouders leefden en woonden nu buiten het Paradijs. Adam bebouwde den grond. Dat was geen gemakkelijk werk. Hij arbeidde in 't zweet zijns aanschijns. Ook had hij vee. Maar Adam en Eva hadden nog iets anders. Zij hadden kinderen gekregen. Die hadden ze nog liever dan hun vee. Ze hadden jongens en meisjes. Die kinderen werden groot. Wij weten hun namen allemaal niet. Hun oudste zoon echter heette Kaïn. De tweede heette Abel. Natuurlijk hielpen ze hun vader al spoedig mee. Zoo leerden ze den grond bebouwen en met het vee omgaan. Die twee knapen leken zeker niet erg op elkaar. Kaïn wroette liefst in de aarde. Maar Abel paste liever op het vee. Kaïn hield van graven en zaaien en wieden; maaien en oogsten. Abel verzorgde liever de schapen. Dat werk was stiller en rustiger. De arbeid van allebei was goed en nuttig en noodig. Ze konden allebei hun arbeid gerust doen. Zoo werden ze langzamerhand groot. Kaïn was toen een landbouwer — een boer — een akkerman; Abel was toen een schaapherder — een veeman. God zegende Kaïn en Abel. Kaïn kreeg vruchten op zijn land. Abel kreeg grooter kudde. Want zijn schaapjes kregen lammetjes. Moesten zij God daarvoor niet dankbaar zijn? De Heere lier immers vruchten op 't land groeien. Hij gaf regen en zonneschijn. Abel's kudde was gezond; ze vermeerderde met de dartelende lammetjes. Dat alles schonk God hun; zoo goed was Hij. Kaïn en Abel waren toch wel eens ongehoorzaam aan den Heere. Zij deden vaak kwaad. Evenals hun ouders waren zij zondaars. Hoort maar! Kaïn lei steenen op elkaar. Zoo maakte hij een altaar. Daar lei hij de eerste vruchten van zijn land op. Die waren voor den Heere. Hij verbrandde ze. Dat noemde men offeren. Abel deed op zijij altaar de eerste lammetjes van zijn kudde. Natuurlijk slachtte hij ze eerst. Dat was zijn offer aan den Heere. Zóó dankten ze God met hun offer. Maar de Heere ziet naar het hart — naar ons binnenste. Zijn oog ziet in ons. En nu zag God, dat Abel bedroefd was over de zonde, die hij vaak deed". Abel vraagde vergeving voer 't kwaad en was ootmoedig. Hij dacht In zijn hart: Ik ben een zondaar en toch is de Heere zoo goed voor mij. Kaïn was anders en dacht anders in zijn hart. Hij bad niet om vergeving. Hij was niet nederig; hij was niet dankbaar in zijn hart. De Heere zag met welgevallen naar Abel en zijn offer. Dat merkte Abel heel goed. Daarom kwam er vreugde in zijn hart. Op zijn gelaat kon men zien, dat hij blij was. Maar naar Kaïn en zijn offer keek de Heere niet met welgevallen. Er kwam geen blijdschap in Kaïn's hart. 16 kaïn en abel. Op zijn gelaat kon men zien, dat hij waarlijk niet blij was. Hij werd boos. Op wie was hij boos? Kaïn had boos op zichzelf moeten zijn. Maar hij was het op Abel. En die had hem toch geen kwaad gedaan, 't Gelaat van Kaïn was strak en nijdig. Hij bleef boos en werd er mager van. Zóó nijdig was hij! De Heere vermaande Kaïn anders te doen. De Heere waarschuwde hem op te passen. Helaas, Kaïn hoorde niet naar het Woord des Heeren! Natuurlijk zullen Adam en Eva ook heel bedroefd geweest zijn. Al was Kaïn geen jongen meer, maar al een man, toch hadden zijn ouders hem nog lief. KAÏN EN ABEL. II. Kaïn was boos op zijn broer Abel. En hij bleef boos. Nijdig was hij. Hij werd steeds nijdiger. Altijd keek hij maar zwart Hij zei niets tegen zijn goeden broer Abel. Abel was natuurlijk niet boos op Kaïn. Waarom zou hij ook boos op hem zijn? Abel had zeker medelijden met zijn nijdigen broer. Misschien praatte hij wel eens tegen hem. Maar dan zei Kaïn niets weerom, 't Kan best zijn, dat hij dan wat bromde en Abel nijdig aankeek. Op een keer sprak Kaïn evenwel met zijn broer. Was hij nu weer goed? Ach, neenl Wij weten niet wat hij met zijn broer sprak. Zeker niet veel moois. Zeker zei hij booze woorden. Zij gingen nu samen naar het veld. Misschien zou Kaïn naar zijn land en Abel naar de kudde. Ze waren thans met hun beiden. En nu stond Kaïn in zijn nijdigheid tegen zijn broer op. Wat deed hij dan? Hij maakte zich al boozer. Dreigend hief hij den arm op tegen zijn broer. Nog boozer werd hij. En daar bracht hij Abel een hevigen slag toe. Toen viel de arme Abel op den grond en bleef roerloos stil liggen. Het bloed lag op den grond en drong in de aarde. Abel was doodsbleek: hij was dood. Kaïn had nog nooit een doode gezien. Maar hij begreep nu, dat Abel dood was. En hij — Kaïn — was een doodslager — een moordenaar. Nog erger: een broedermoordenaar. Zeker erg verschrikt, vluchtte hij van die plaats weg. Hij durfde niet bij 't lijk van Abel blijven. Ging hij dan naar huls? Daar durfde hij zeker ook niet heengaan. Hij vluchtte weg — naar een eenzame plaats misschien. Wellicht ging hij later nog eens zien, of Abel nog op de aarde lag. Natuurlijk lag zijn lijk er nog: Abel stond niet weer op. De Heere zocht Kaïn op en zei tot hem: „Waar is Abel uw broeder?" De Heere wist het natuurlijk. Hij wilde, dat Kaïn sehuld zou belijden. Ach, dat wilde de ongelukkige Kaïn niet. Hij zei: „Ik weet het niet!" Neen, hij wilde niet zeggen, dat hij een moordenaar was. Hij had geen NOACH. 17 oprecht berouw. Daarom begon hij liever te liegen. Nog meer antwoordde hij den Heere. „Ben ik mijn broeders hoeder?" zei hij. Moet ik op mijn broer passen? bedoelde hij. Wat goddelooze taal sprak hij tegen God. De Heere had hem kunnen dooden; en dat verdiende hij ook. Maar de Heere spaarde zijn leven. Straf kreeg hij — de moordenaar — wèl God zei hem nu: „Ik heb wel gezien, wat gij gedaan hebt." Omdat hij zijn broeder doodgeslagen had — zijn onschuldigen broeder — zou hij nergens rust kunnen vinden. Nu werd Kaïn bevreesd. Hij riep uit: „Mijn misdaad is zoo groot, dat ze mij niet vergeven kan worden 1" Nu, dat was niet zoo; als hij maar waarlijk spijt — berouw — had over die misdaad. „Al, wie mij vindt, zal mij doodslaan I" riep hij verder uit. Ja, hij had verdiend, dat zij — de menschen — hem ook doodsloegen. Een stem binnen in hem zei dat ook. Maar de Heere verzekerde hem, dat het niet zou gebeuren. Kaïn geloofde de Heere weer niet en hij bleef bang. Hij durfde niet bij de andere menschen blijven, dicht bij het Paradijs. Hij trok weg met zijn vrouw, ver weg naar 't Oosten toe. Daar voelde hij zich nog niet gerust, nog niet veilig. Dat kwam, omdat hij een moordenaar was; dat hij niet oprecht berouw had; dat hij van God geen vergeving gevraagd had. Nu bouwde hij een stad. Daar kon hij geruster en veiliger zijn, dacht hij. 't Zal wel geen groote stad geweest zijn en ook geen mooie stad. Daarin woonde de arme, ongelukkige man nu met zijn vrouw en kinderen. Zóó waren Adam en Eva twee zoons kwijt. Abel was dood — zeker al gauw begraven — en Kaïn was ver weg. Wat waren ze bedroefd, 't Kwam alles van de zonde, 't Was heel erg I Maar God troostte de arme ouders. Hij schonk hun, inplaats van Abel, een anderen zoon. Wat waren Adam en Eva blij. Eva juichte: „Dit kind heeft God ons voor Abel gegeven!" NOACH. I. C R kwamen al langzamerhand meer menschen op aarde. De kinderen J--» van Adam en Eva werden groote menschen en kregen ook weer kinderen. En die kinderen werden ook weer groote menschen, die dan ook weer jongens en meisjes hadden. Deze jongens en meisjes werden op hun beurt weer volwassen; dat beteekent, dat zij ook mannen en vrouwen werden. En zóó ging 't maar door. Geen wonder, dat er op 't laatst vele, vele menschen waren. Eerst waren er nogal wat menschen bij, die God liefhadden; die niet graag zonde deden; die bedroefd werden over hun zonden en God om vergeving vraagden. Dat waren de vromen, de godvreezenden. Maar er waren nog meer menschen, die God niet lief- V er telboek 2 18 NOACH. hadden, 't Kon hun niet schelen, dat zij zonde deden. Spijt of berouw hadden ze er ook niet over. Ongelukkig kwamen er al minder vromen en al meer boozen. Eindelijk was het getal vromen zoo klein, dat men ze gemakkelijk tellen kon. Op 't laatst was er maar één gezin meer, dat God liefhad en Hem diende. Al de andere menschen dachten niet meer aan God. Zij deden net, alsof God er niet was. Allerlei booze, slechte dingen deden ze. Booze woorden spraken ze met elkaar. Ze gingen allerlei kwaad doen, zoodat ze groote zondaars waren. En was er dan niemand, die deze booze menschen eens waarschuwde? Was er niet een, die het hun zei, dat ze moesten ophouden met al dat kwaaddoen? Jawel, er was er één. 't Was Noach, de vrome man, die met zijn vrouw en kinderen God diende. Hij bestrafte hen; hij waarschuwde hen; hij vermaande hen. Maar het hielp niets, want ze hoorden Noach wel, doch ze lieten het kwade niet. En daarover bedroefde Noach zich zoo. Want die vrome man wist, wat er eindelijk zou gebeuren. God had tot Noach gesproken. God had hem gezegd: „Ik zal de menschen nog honderdtwintig jaren tijd geven om zich te bekeeren. Bekeeren zij zich niet, dan zal er een groote overstrooming, een watervloed, komen, waarin ze allemaal verdrinken moeten." Daarom waarschuwde hij de menschen altijd weer: hij maakte hun bekend, wat God zou doen. Hij predikte altoos maar weer opnieuw. Helaas, te vergeefs. Noach predikte: „Bekeert ui" Dat beteekende: verandert u; laat het kwade; doet het goede, wat God wil. De menschen lieten hem praten, of ze bespotten hem. Nog meer zondigden zij; nog boozer werden zij. God kon het niet meer aanzien. Hij had lang geduld gehad; lang de menschen gespaard. De boosheid werd al erger en erger: de aarde was vol zonde, haat, nijd, goddeloosheid, 't Speet den Heere, dat Hij de menschen gemaakt had. Zij hadden alles bedorven: de aarde was een goddelooze, vreeselijke plaats geworden. Toen zei de Heere tot Noach, dat de tijd gekomen was om de menschen te straffen, 't Was nu uit met Zijn geduld: de menschen hadden jaren en jaren tijd gehad zich te bekeeren, te veranderen. Ze hadden het niet gedaan en nu was de tijd voorbij. De groote watervloed zou komen. Dan zou het water de aarde bedekken en de menschen en dieren omkomen, verdrinken. En moest Noach dan ook sterven en zijn vrouw; zijn drie groote zoons, die elk ook al een vrouw hadden? Neen, Noach en de zijnen zouden niet omkomen in het water met de goddeloozen. Hij had genade bij God gevonden. Wèl was hij en waren de zijnen zondaars, maar zij hadden God lief en niet meegedaan met de goddeloozen. Daarom zei de Heere tot hem, dat hij maar een heel groote ark moest maken. En Noach was niet alleen blij, maar ook gehoorzaam. Hij bouwde dus de arke, een groot schip van sterk hout. De Heere had gezegd, dat er drie groote vertrekken boven elkaar in moesten zijn. Dus drie verdiepingen kreeg de NOACH. 19 ark. Noach moest er maar veel eten in doen: voedsel voor menschen en ook voedsel voor dieren. Want de Heere wilde ook vele dieren in de arke brengen. Hij wilde die beesten in 't leven houden en bewaren. Gehoorzaam aan Gods gebod deed Noach dat ook weer. En zóó kwam het groote schip in langen tijd dan eindelijk klaar. Er was ook overvloed van voedsel voor menschen en beesten in. NOACH. Ui De arke was gereed. Op Gods bevel moest Noach nu de dieren er in doen. Dat was niet zoo'n moeilijk werk. De Heere bestuurde het zoo, dat de dieren naar hem toekwamen. Van sommige beesten had de Heere gezegd, dat hij zeven paar moest nemen. Eén paar is een mannetje en een wijfje; die hooren bij elkaar. Zeven zulke paren nam hij van de koeien, schapen en geiten. Ook van vogels, zooals van de duifjes. Maar van de meeste viervoetige dieren en vogels kwam er maar één paar in de ark. Waren er ook nog andere beesten, die geen plaats in de arke kregen? Beesten, die niet in de arke behoefden gebracht te worden om in 't leven te blijven? Denk eens even en raad dan. En wat zeiden en dachten de menschen, die zoo boos waren? Wel, ze lachten zeker om dien Noach en zijn zonen l Die Noach vonden ze een wonderlijk, een vreemd man. Die booze menschen geloofden er niets van, dat er een groote watervloed zou komen. Ze deden maar, alsof er geen zondvloed — zoo noemen wij dien grooten watervloed meestal zou komen. Ze aten, en ze dronken, en ze vierden feest. Ze leefden maar voort, alsof God hen niet straffen zou. Toen gingen Noach en de zijnen in de ark en de Heere sloot achter hem toe. Wie in de ark was, die bleef er in. Wie er niet in was, die kwam er nu niet meer in. Niemand kon of mocht er nu nog In van alle menschen, die er buiten waren. Wie buiten was, die bleef er buiten. Maar nu hield het mooie weer op. De hemel werd zwart van wolken. De wind begon hard, al harder te waaien. Het stormde. En daar stroomde het water uit dé wolken neer. Het plaste bij stroomen neer. 't Was, of het uit bakken gegoten werd. Maar 't borrelde ook uit den grond op. 't Steeg uit den grond omhoog en al dat water overstroomde akkers en velden, 't Was een ontzettend, een vreeselijk weer. Zóó iets had nog nooit iemand gezien. En 't hield ook niet op. Eén, twee, drie dagen 't regende en waaide maar door. Tien, twintig, dertig, veertig dagen aaneen duurde het voort Wie buiten de arke was, kon nergens schuilen. Menschen en dieren kwamen om in 't water: ze verdronken, 't Was één groote zee op aarde één groot water. En daar boven op dreef het groote schip, waarin Noach en zijn gezin was. 22 ABRAHAM. dit land Kanaan. Daarom bracht hij den Heere een offer uit dankbaarheid. En naar zijn familie keerde hij nooit terug. Gehoorzaam aan God was hij naar Kanaan gereisd en bleef er zijn leven lang wonen. ABRAHAM. II. De Heere had beloofd Abraham in 't land Kanaan te zegenen. En dat deed Hij dan ook. Wat werd Abraham rijk. Hij kreeg goud en zilver. Ook bezat hij veel vee: koeien, schapen, geiten en kameelen. En de Heere zegende Lot ook, die met zijn oom was meegegaan naar 't vreemde land. Maar wat hadden ze veel knechten, die Abraham en Lot. Die knechten moesten op het vee passen; het bewaken op het veld; het verzorgen. Zulke knechten, die op al dat vee pasten, heetten herders. Die herders groeven kuilen of putten in den grond, om water, drinkwater voor de beesten te hebben. Er waren in Kanaan geen slooten om het land. Anders hadden de dieren daaruit wel kunnen drinken. Abraham en Lot waren goede vrienden: ze woonden in tenten dicht bij elkaar. Maar nu gebeurde er iets, dat voor Abraham en zijn neef niet prettig was. De herders van Abraham kwamen met klachten thuis: klachten over de herders van Lot. En dat gebeurde niet maar één keer; neen, dat gebeurde telkens weer. Nu eens maakten Lots herders ruzie om een veld, waar veel en mooi gras groeide. Dan weer twistten ze om een put met water. Die herders van Lot waren eerste twistzoekers, erge ruziemakers. En wat Abraham of Lot ook zeiden tegen de herders, het hielp niets. Het werd niet beter; het werd al erger, 't Zou kunnen gebeuren, dat Abraham en Lot op 't laatst ook nog ruzie kregen. Dat wilde Abraham evenwel niet. Daarom zei hij tot Lot: „Wij moeten met twisten; laat ons liever scheiden, wat verder van elkaar af wonen." Lot vond dit goed. En nu zei Abraham tot Lot, dat hij maar kiezen moest. Wat had Lot nu moeten antwoorden? Wel, hij had moeten zeggen: Oom, gij moet kiezen, want de Heere heeft u het land beloofd." Maar 'dat zei Lot niet. Hij koos het Oosten, d.i. den kant, waar de zon opkwam. Daar stroomde een rivier de Jordaan. Daar was best land voor het vee om er in te grazen. Daar was het zoo mooi, dat het land wel geleek op 't Paradijs. *t Was een lust om het te zien en er te wonen. Daar sloeg Lot zijn tenten op en daar graasde zijn vee. Dus Lot koos het beste en het mooiste. Abraham trok nu stil den anderen kant uit; hij was blij, dat ze nu in vrede en zonder ruzie en gekijf mochten leven. Lot was zeer in zijn schik: hij woonde dicht bij een groote stad. Die stad heette Sodom. Eindelijk ging hij zelfs in die stad wonen. Dat was ook al verkeerd van Lot, want de menschen in de stad waren heel goddeloos, groote zondaars. Misschien meende hij in de stad veiliger te zijn dan in de tent. Maar dat was zoo niet: Abraham woonde veiliger ABRAHAM. 23 in zijn tent dan in de stad. God was met Abraham en bewaarde hem. God was niet met de inwoners der stad, die zoo boos en slecht waren. Hoort maart Er kwam oorlog. Een machtig koning nam de menschen in Sodom gevangen en nam bijna alles mee, wat hij zag. Zóó viel Lot met zijn gezin en met zijn vee in handen der vijanden. Men vertelde Abraham, wat er gebeurd was. Was hij er blij om; zei hij, dat het Lot zijn eigen schuld was? Neen, hij was er bedroefd om en Rad medelijden met zijn armen neef. Weet ge, wat hij deed? Hij riep zijn vrienden en zijn knechts samen, gaf ieder een zwaard en trok snel het groote leger van den machtigen koning achterna. Maar God was met Abraham en zijn klein legertje. Hij won het: de machtige koning en zijn soldaten vluchtten. Ze lieten alles achter, om maar gauw weg te komen. Nu was Lot en zijn vrouw en kinderen gered; en al de anderen ook. De koning van Sodom zei tot Abraham, dat hij nu alles mocht houden, als de menschen maar naar hun stad mochten terugkeeren. Maar daar wilde Abraham niet van hooren. Die koning zou misschien later zeggen: „Ik heb Abraham rijk gemaakt!" Abraham wilde zoo graag dat alle menschen het wisten: de Heere heeft Abraham rijk gemaakt. Wat een wonderlijke man, die Abraham, dacht de koning van Sodom en de andere menschen zullen dat ook wel gemeend hebben. Maar ze vonden het toch allemaal mooi en edel van Abraham. De vrome Abraham diende op deze wijze trouw den Heere. En Lot? Helaas, hij ging weer binnen Sodom wonen, 't Was beter geweest, dat hij als zijn oom weer in een tent was gaan wonen, en dan ver van die goddelooze stad af. ABRAHAM. III. Abraham woonde stil en rustig in zijn tent. Nu eens sloeg hij hier de tent op, dan weer daar. Hij wilde liefst dicht bij zijn herders en 't vee zijn. Hij was heel gelukkig en toch was er nog iets, dat hij graag zou hebben. Abraham en Sara hadden geen kind. De Heere had hun een kind beloofd, maar zij hadden het nog niet ontvangen. Zou de Heere het soms vergeten? Neen, dat kon niet Zou de Heere het dan niet doen? Neen, Abraham wist wel beter: wat de Heere belooft, dat doet Hij ook. Abraham twijfelde niet: hij geloofde den Heere. Maar de vrome man moest heel lang wachten. En dat wachten was zoo moeilijk, omdat hij niets liever zou hebben dan dat beloofde kind. Abraham en Sara begonnen haast oud te worden. Op zekeren dag zat Abraham in de deur van zijn tent Die tent had een mooi plaatsje onder een eik, bij een eikenbosch van zijn vriend, 't Was warm weer en midden op den dag. Daarom zat Abraham in de deur, in de FILIPPUS. 259 tevreden, toen zij Stefanus hadden gedood. Ze haten Jezus en Zijn gemeente zóó hevig, dat ze nog meer discipelen wilden dooden. Toen vluchtten velen uit Jeruzalem en durfden er niet meer wonen. De apostelen bleven er wel, want die durfden ze nog geen kwaad te doen. Maar één diaken, op wien de vijanden ook boos waren, vluchtte daarom ook uit de stad. Hij heette Filippus en was een trouw discipel van den Heere Jezus. Hij leek op Stefanus, want hij kon het Evangelie prediken en deed ook wonderen. Was hij niet gevlucht, dan zouden ze hem zeker gevangen genomen en misschien wel gesteenigd hebben. Was Filippus nu bang; niet zoo moedig als Stefanus en ging hij ergens wegschuilen, dat ze hem niet vinden konden ? Weineen, maar hij dacht, dat hij naar een andere stad kon gaan en daar aan de menschen van Jezus vertellen. Dan zou er in zulk een stad ook weer een gemeente komen. En dat is ook gebeurd. Filippus kwam in een stad, waar nog geen discipelen van Jezus waren. Hier wil ik blijven en de menschen vertellen, dat Jezus in de wereld is gekomen om zondaren zalig te maken. Zóó denkt hij en zoo doet hij ook. Hij begint maar op straat te prediken en de menschen verzamelen zich om hem. Filippus vertelt hun, dat God hen liefheeft; dat God Zijn Zoon 'in de wereld heeft gezonden; dat zij die Zone Gods — Jezus Christus ook lief moeten hebben. Dan vergeeft God al hun zonden, al het kwaad, dat zij gedaan hebben en komen eens in den hemel bij Jezus om altijd, gelukkig te wezen. Dat is het Evangelie, door Filippus gepredikt, 't Is de blijde boodschap, die de menschen in de stad liefelijk in de ooren klinkt. Natuurlijk vertelt hij hun heel veel van Jezus, die aan het kruis stierf, opstond uit het graf en eindelijk ten hemel is gevaren. Daar woont Hij nu en is nu zoo machtig. Vroeger predikte Hij zelf en genas zieken; gaf dooven het gehoor terug, blinden het gezicht en wekte zelfs dooden op. Nu prediken Zijn discipelen en genezen in Zijn Naam kranken en ongelukkigen. Zóó vertelt Filippus en de schare om hem heen luistert aandachtig. En ze gelooven, wat hij predikt. Zij zien wel, dat de prediker, die In hun stad Is gekomen, geen leugenaar is. Zij merken wel, dat hij waarheid spreekt. Want Filippus geneest ongelukkigen evenals de apostelen te Jeruzalem. Menschen, die lam zijn, geneest hij in den naam van Jezus zijn Meester. Kreupelen, die niet loopen kunnen, gebiedt hij op te staan en te wandelen. Zij staan op en wandelen voor de oogen der toeschouwers. Ze zijn nu gezond als andere menschen. Natuurlijk komen er kranken en andere ongelukkigen tot Filippus en hij zendt niemand weg. Allen vinden genezing, 't Is te begrijpen, dat er groote blijdschap in deze stad komt. Velen, ja, zeer velen gelooven in den Heere Jezus, dien Filippus hun predikt. Ze worden discipelen van Jezus. Ze laten zich doopen en zoo komt er in deze stad een christengemeente. 260 FILIPPUS. De menschen zijn niet alleen blij, maar Filippus is ook verheugd. In Jeruzalem wilde men hem dooden en daarom is hij gevlucht. En nu is hij blij, want nu is hier in deze stad ook een gemeente van discipelen van Jezus. Dat heeft God zóó bestuurd, zoo wonderlijk bestuurd, denkt Filippus. Dat had niemand kunnen denken: de vijanden ook niet. Zij willen de discipelen van Jezus dooden, dat er niet één overblijft en — nu komen er nog meer. Wat zijn de apostelen te Jeruzalem blij, als zij het groote nieuws hooren, dat er in deze stad nu ook een gemeente isl Al gauw reizen Petrus en Johannes er heen om ook zelf eens te zien en te hooren. Ze worden er met blijdschap ontvangen en de menschen zijn vol eerbied voor Jezus' apostelen. Zij prediken er zelf ook het Evangelie. Zij bidden met de gemeente. En weet ge, waar ze om bidden? Of de Heere hun ook den Heiligen Geest wil geven, dien zij zelf op het Pinksterfeest hebben ontvangen. Zij bidden er om, leggen hun de handen op het hoofd en de Heere Jezus zendt den Heiligen Geest ook aan deze gemeente, evengoed als aan de discipelen te Jeruzalem. Hoe verheugen de apostelen zich met deze nieuwe gemeente. En nu reizen ze weer naar Jeruzalem en verkondigen onderweg ook nog het Evangelie in steden en dorpen, waar zij doortrekken. FILIPPUS. II. Nu was het niet noodig, dat Filippus nog langer in die stad bleef. De apostelen waren teruggekeerd naar Jeruzalem. Daarheen ging Filippus natuurlijk niet Hij wist echter niet, waarheen hij nu zal gaan. Maar de Heere wist wel, waar werk was voor hem. De Heere zendt Zijn engel met een boodschap tot Filippus. Die boodschap luidt: „Ga heen naar het Zuiden, op den weg, die van Jeruzalem afdaalt, welke woest is." Meer zegt de engel des Heeren niet. Ook niet wat hij daar doen moet. Filippus vraagt het ook niet. Hij denkt zeker, dat de Heere het hem zal zeggen, als hij daar eerst maar is. Misschien kan hij het ook zien, het werk, dat de Heere voor hem te doen heeft Filippus moet gehoorzaam zijn aan den Heere, zooals kinderen aan hun ouders. Dat wil hij ook gaarne, den Heere gehoorzamen. Hij staat dus op en gaat op reis naar het Zuiden. Ja zeker, hij kent den weg heel goed, die van Jeruzalem afdaalt naar den kant der zee; den weg, die zoo woest en eenzaam is. 't Spreekt vanzelf, dat Filippus zoo nu en dan weieens denkt wat hij daar toch moet doen. Steden en dorpen, waar hij het Evangelie kan verkondigen, zijn er niet. En de weg is zoo woest en eenzaam. Nu, daaraan doet hij geen kwaad, dat hij een weinig nieuwsgierig is. Dat mag wel, als hij maar gehoorzaam is. Al reizende en al denkende, bereikt hij eindelijk den woesten weg, waar hij zijn moet Hij ziet er geen mensch. FILIPPUS. 261 Ja, toeh; daar ziet hij een wagen. Waar een wagen is, zijn ook menschen. Anders ziet hij niets, slechts één wagen. Moet hij naar dien wagen gaan? Juist „Ga toe en voeg u bij dezen wagen," zegt de Heere hem nu. Maar hij weet niet, welk werk hij daar te doen heeft Doch dat behoeft ook niet: hij moet alweer gehoorzaam zijn. En dat is hij, want hij stapt op den wagen toe. Er zit iemand op dien wagen, 't Lijkt wel een voornaam heer en 't is inderdaad het geval. Filippus ziet het aan den mooien wagen en aan de kleeren, dat het een groot, voornaam man is. Ook ziet hij, dat het geen Israëliet is, geen Jood. Die heer is zwart van kleur: zijn gelaat en handen zijn glimmend zwart, 't Is een neger, een Moorman! Hij komt uit een ver land, het land der negers, der zwarten. Hij is niet een domme man of een, die niets weet of kan. O, neen! In zijn vaderland, het land der Mooren, regeert niet een koning, maar een koningin. Deze man is een dienaar der koningin, een der voornaamste dienaars. De koningin heeft hem aangesteld over al haar schatten en over haar geld en over alles, wat zij bezit. Vaak komt hij in het paleis, want hij is een kamerling. In het land der Mooren is hij een machtig en rijk heer. Welnu, deze Kamerling is rijk, voornaam en machtig. Toch is hij niet gelukkig, waarlijk gelukkig. Als hij sterft, moet hij alles achterlaten. En wat dan? Hij weet het niet. Maar in zijn land heeft hij gehoord van Israël, Jeruzalem en den tempel. Hij hoort, dat men in dien tempel geen afgod dient, maar den Heere, die alles geschapen heeft en die in den hemel leeft. Die levende God wil hij gaarne kennen en dienen. Daarom maakt hij een groote reis, Hit zijn land naar Jeruzalem. En in den tempel des Heeren bidt hij tot den levenden God, dien Israël ook dient Nu is hij op den terugweg naar zijn land. Hij komt dus uit de heilige stad en tempel en reist weer naar huis. Of de God van Israël hem heeft gehoord? Hij weet het niet maar hoopt het Ja zeker, de Heere in den hemel heeft het gebed van dezen Kamerling wel gehoord en zendt Filippus tot hem. Filippus, die daar dicht bij zijn wagen loopt. De Kamerling ziet den man naast zijn wagen niet eens, want hij zit te lezen. Hij leest in het boek van een profeet, van Jesaja. Hij leest luide, zoodat Filippus het ook hoort Hij leest: „Als een schaap is Hij ter slachting geleid; en gelijk een lam stemmeloos is voor dien, die het scheert, alzoo doet Hij zijn mond niet open I* „Verstaat — begrijpt ge ook, wat gij leest?" vraagt Filippus hem. De Kamerling antwoordt: „Neen; want er is niemand, die mij zegt, wat het beteekent." Nu verzoekt hij Filippus bij hem te komen zitten. Dat gebeurt. De eerste vraag van den Kamerling is nu: „Van wien zegt de Profeet dit, wat ik las; van zichzelf of van een ander. En nu vertelt Filippus hem, dat Jesaja dit zegt van den Messias. Die Messias is Jezus de Zone Gods. Filippus predikt hem Jezus, dat is het Evangelie. Wat 262 SAULUS VAN TARSEN. luistert die arme Moorman! „Ziedaar water!" zegt de Kamerling; „wat verhindert mij gedoopt te worden?" En Filippus antwoordt: „Als gij gelooft, dan mag het!" Nu belijdt de Kamerling: „Ik geloof, dat Jezus Christus de Zone Gods is!" De wagen houdt stil, de beide mannen klimmen af en de Kamerling wordt gedoopt. Nu is hij een discipel van Jezus. Filippus gaat weg, want de Heere heeft voor hem weer wat anders te doen en de Kamerling kan hem nu wel missen. Wat is die Kamerling nu rijk! Hij kent het Evangelie; hij heeft Jezus lief en weet nu, dat de Heere zijn gebed heeft verhoord. Met blijdschap reist hij den langen weg naar zijn land, zijn koningin en zijn huis. De levende God — hij weet het nu goed — kan hij dienen en aanbidden ook in zijn vaderland. De Heere Jezus ziet en hoort hem, ook in 't land der Mooren. Er woont nu vrede en vreugde in zijn hart en — sterft hij eenmaal — dan gaat hij naar den hemel, naar Jezus zijn Heiland. SAULUS VAN TARSEN. I. DE eerste martelaar was Stefanus. 't Was een der zeven diakenen, die door de booze Joden buiten Jeruzalem is gesteenigd. Dat weet ge nog wel, nietwaar? Welnu, toen die vrome Stefanus gesteenigd werd, hadden de mannen, die hem met steenen wierpen, hun bovenkleeding afgelegd. Natuurlijk deden ze dit, om hun goddeloos werk, den vromen diaken te steenigen, beter te kunnen doen. Vele vijanden yan Jezus waren er bij, toen Stefanus gedood werd. Ook een jongeling. Die jongeling heette Saulus van Tarsen. Saulus was zijn naam en Tarsen was de stad, waar hij geboren was. Die stad Tarsen lag niet in het land van Israël, maar in een ver land. Saulus woonde in Jeruzalem, om onderwijs te ontvangen, om te leeren alles, wat een Jood moest weten. Zijn leermeester was een wijs man, maar geen discipel van Jezus. Saulus was dus ook geen discipel van den Heere Jezus. Hij had Jezus niet lief en de Christenen ook niet. Daarom was hij er ook bij, toen Stefanus gedood werd. Hij paste op de kleeren van die goddelooze mannen, die kleine en groote steenen op Stefanus wierpen. Medelijden met Stefanus had hij ook niet. Juist anders: hij vond het heel goed, dat die diaken van de Christengemeente als een hond met steenen gedood werd. Hij zag er naar met blijdschap, had er welbehagen, ja, veel schik in. Zóó moest men met alle discipelen van Jezus van Nazaret doen. Hij wilde wel meedoen. De Hoogepriester en de leden van den Joodschen Raad gaven hem vrijheid, permissie en Saulus van Tarsen werd een van de grootste vervolgers van de Christengemeente. Hij werd het hoofd, de hoofdman van een bende. Nu ging hij maar naar een huls SAULUS VAN TARSEN. 263 toe, waar Christenen woonden. Hij ging stoutweg zoo'n huis binnen en nam mannen en vrouwen gevangen. Daarna bracht hij zijn gevangenen naar de gevangenis. Al die gevangenen kwamen voor den Joodschen Raad: de Hoogepriester en de leden waren de rechters, die hen straffen moesten. Straffen? En zij hadden immers geen kwaad gedaan? Neen, zij waren geen dieven, roovers, doodslagers, maar zij waren discipelen van Jezus. En daarom hadden ze strenge straf verdiend I Dat dacht de Hoogepriester; dat dachten de leden van den Raad; dat dacht ook Saulus. En men strafte die vrome mannen en vrouwen al heel erg. Velen werden gegeeseld, precies zooals Jezus ook gegeeseld was bij Pilatus. Dan mochten ze weer naar huis gaan; naar huis met hun bebloeden rug, waarin striemen en wonden geslagen waren. Anderen gingen weer terug naar de gevangenis, waarin ze opnieuw werden opgesloten. Daarin zaten ze dan dagen en weken lang. En nog anderen werden ter dood veroordeeld; men bracht ze stilletjes ter dood of men steenigde hen op straat evenals Stefanus. En Saulus keurde het goed; niet alleen, dat ze een geeseling ontvingen, maar ook als ze om het leven gebracht werden. O, de arme discipelen van Jezus kenden dien jongeling well De vijanden van Jezus kenden hem ook wel. Allen kenden hem wel te Jeruzalem. De kinderen kenden hem evengoed als de groote menschen. Zijn naam werd zoo vaak uitgesproken — door de discipelen en door de vijanden van Jezus. Niet alleen te Jeruzalem, maar overal in 't land der Joden spraken ze over Saulus van Tarsen. Ja, zelfs in een stad buiten 't Joodsche land hoorden ze ook al van hem, al hadden ze hem nooit gezien. Oeen wonder was het, dat de discipelen hem vreesden, bang voor hem waren. Wie kon, vluchtte uit Jeruzalem, want daar was bijna niemand veilig voor dien Saulus. Zoo was het hem — Saulus — gelukt de gemeente van Jezus te Jeruzalem uit elkaar te jagen, te verstrooien, te verwoesten. En nu hield hij zeker op — nu ging hij rusten — nu was hij tevreden ? 't Leek er niet naar! En Saulus, blazende dreiging en moord tegen de discipelen des Heeren, ging tot den Hoogepriester. Hij was gelijk aan een verscheurend dier, dat telkens meer wil verscheuren. Hoe wreed was die Saulus, nietwaar? Neen, hij was niet wreed op zijn manier, maar meende, dat hij zóó moest doen. Saulus meende zeker, dat hij den God van Israël diende door de discipelen van Jezus te dooden. Hij meende stellig, dat het goddelooze menschen waren. Menschen, niet waardig om op aarde te leven en die daarom hoe eerder hoe beter moesten gedood worden. Groote zondaars waren Jezus' discipelen, geloofde Saulus. Als hij die discipelen van Jezus in de gevangenis bracht en als ze gesteenigd werden, dan was dit naar den wil van God. Dit werk was welbehaaglijk aan God. God keurde het goed. Daarom deed Saulus het, want hij meende, dat hij Israëls God op deze wijze het best kon dienen. Hij geloofde vast, dat Jezus van Nazaret niet de Messias 264 SAULUS VAN TARSEN. was, maar een bedrieger. De Joden hadden Hem gekruisigd en dat was Zijn verdiende !oon. Die Jezus was nu dood. Hij was niet opgestaan uit het graf, maar dood en begraven. Dat geloofde Saulus vast en zeker. Die Jezus leefde dus niet; was ook niet ten hemel gevaren, 't Waren praatjes, groote leugens! Daarom haatte Saulus die Jezus en die discipelen van Jezus. De Hoogepriester had gelijk; de leden van den Joodschen Raad hadden gelijk. Dat alles hadden ze aan Saulus geleerd en hij geloofde dat alles. Zóó meende hij gelijk te hebben en — hij had het mis. Zóó meende hij God te dienen en — hij diende Hem niet. Zóó meende hij goed te doen en — hij deed slecht en goddeloos. Medelijden moeten we met hem hebben. Arme, arme man 1 Arme Saulus van Tarsen! SAULUS VAN TARSEN. II. Saulus van Tarsen ging tot den Hoogepriester. Deze ontvangt hem vriendelijk en hoort met groot genoegen het verzoek van den jongeling. Hij verzoekt den Hoogepriester permissie om Jezus' discipelen nog meer te vervolgen en kwaad te doen. Niet te Jeruzalem, maar te Damaskus, een stad buiten het land van Israël. Daar wonen ook Joden en daar zijn ook al discipelen van Jezus. Gaarne geeft de Hoogepriester aan Saulus vrijheid daar ook de Christenen gevangen te nemen en te binden, om ze zóó naar Jeruzalem te voeren. Al heel spoedig is Saulus gereed en reist naar Damaskus. Niet alleen gaat hij; neen, er gaan mannen mee om hem te helpen in zijn goddeloos werk. Maar hij is hun hoofd; hij is hun leidsman, die alles in orde maakt en zegt, wat elk doen moet. En ze weten het te Damaskus al, wie in hun stad zal komen. Ze weten ook wel, wat hij er komt doen. Ze weten ook heel goed, wat hij te Jeruzalem heeft gedaan. De arme discipelen van Jezus weten dus, dat er een droeve tijd aanbreekt. Als ze niet vluchten, zal die vreeselijke man in hun huis komen en ze naar de gevangenis brengen. Hij zal vrouwen en mannen binden en naar Jeruzalem brengen om daar gegeeseld te worden, misschien wel te sterven, omdat ze Jezus liefhebben. De Christenen kunnen niet beter doen dan bidden en dat doen ze ook. Samen bidden ze tot Jezus, die in den hemel woont en immers machtiger is dan de Hoogepriester en Saulus. Misschien weten ze het niet, dat Saulus al op weg is naar hun stad. Misschien weten ze er niets van, dat hij al dicht bij Damaskus is gekomen. Maar ook weten ze niet, wat er dicht bij hun stad, op den weg gebeurt. Daar reist Saulus met de zijnen den weg langs en hij is zeker blij, dat hij de stad ziet om er uit te rusten. En dan zal hij die discipelen van Jezus, die Christenen, doen, wat hij ze te Jeruzalem deed. Dat denkt hij, maar SAULUS VAN TARSEN. 265 dat zal toch niet gebeuren, 't Zal heel anders komen, dan Saulus verwacht Hoort maar eens! Plotseling omschijnt Saulus een schitterend licht Veel heerlijker dan het licht der zon. 't Is licht van den hemel, een hemelsch licht Saulus valt ter aarde, op den grond. Daar hoort hij de stem van iemand, die tot hem spreekt Die hem kent Die hem bij zijn naam noemt „Saul! Saul! 'wat vervolgt gij Mij ?' vraagt die stem hem. Wonderlijk, nietwaar? Dat denkt Saulus ook, want al ligt hij tegen de aarde, toch mankeert hem niets. Hij is goed bij zijn verstand en kan ook goed hooren. Dadelijk denkt hij, dat hij gaarne zou weten, wie daar spreekt tot hem. Een engel des Heeren misschien, die uit den hemel is gekomen? Hij weet het niet maar zal eens eerbiedig vragen. „Wie zijt Gij?" zegt hij. En hij krijgt antwoord. De stem zegt: „Ik ben Jezus, dien gij vervolgt!" Toen Saulus dat hoort wordt hij bevend en zeer verbaasd. Ge begrijpt wel, waarom hij zoo beeft en verbaasd is. Saulus meent, dat Jezus niet is de Christus, maar een bedrieger. Hij meent, dat Jezus niet opgestaan, niet ten hemel is gevaren. Dèt heeft men hem geleerd en dèt heeft hij geloofd I En nu omschijnt hem een hemelsch licht en spreekt Jezus zelf tot hem. Dus leeft Jezus en is naar den hemel gegaan. Dan is Jezus de Messias ook. En die zegt tot hem: „Gij vervolgt Mij I" Saulus vervolgt Jezus' discipelen, doet hen kwaad, brengt ze in de gevangenis, laat ze zelfs geeselen en dooden. En nu zegt Jezus, dat Saulus Hem vervolgt, want die Jezus' discipelen haat en vervolgt, vervolgt en haat Jezus. Dat alles denkt Saulus en weet Saulus nu opeens. Bevend en verbaasd vraagt hij: „Heere, wat wilt Gij, dat ik doen zal?' Hij kan en mag niet naar Damaskus om de discipelen kwaad te doen. En toch moet hij naar de stad, want de Heere Jezus zegt: „Sta op, ga naar de stad en daar zal u gezegd worden, wat gij doen moet" Saulus staat op, doet zijn oogen open, maar kan niet zien. De mannen, die bij hem zijn, nemen hem bij de hand en leiden hem naar Damaskus. Zóó komt hij de stad binnen, zacht als een lammetje, dat niemand kwaad zal en wil doen. Zij brengen hem naar het huis van een man, die Judas heet en daar blijft hij vooreerst Ziek is Saulus niet, maar nog altijd blind. Eten doet hij niet en drinken doet hij ook niet. Saulus van Tarsen vast, omdat hij zoo bedroefd is. Bedroefd over zijn zonden. Hij heeft Jezus vervolgd, den Messias. Dat heeft de Heere Jezus hem zelf gezegd. O, wat heeft hij daarover nu berouw; wat spijt het hem! Wat is hij een groot zondaar. Hij denkt zelf, dat hij de grootste van alle zondaren is. Want hij heeft de discipelen van Jezus vervolgd, kwaad gedaan. Zou hij wel vergeving kunnen krijgen ? Hij Is liefst alleen. Eten en drinken kan hij onmogelijk, zoo bedroefd is hij. Hij weet niets anders te doen dan te bidden. Bidden om vergeving van al zijn groote zonden. Soms is hij zonder moed en zonder hoop, dat hij vergeving van zonde SAULUS VAN TARSEN. 267 vraagt naar Saulus van Tarsen. Dadelijk gaat hij naar de kamer, waar Saulus is. En daar ziet hij voor het eerst dien man, van wien hij zooveel heeft gehoord. Maar 't is nu niet meer de vreeselijke Saulus van Tarsen, maar een arme blinde man, die al op hem wacht. Als Saulus hoort, dat Ananias er is, richt -hij zich op en keert zijn blinde oogen naar den discipel des Heeren. En Ananias legt zijn handen op hem en spreekt zoo vriendelijk tot hem en zegt zulke liefelijke, heerlijke woorden. Hoort maar, wat hij zegt: „Saul, broeder I de Heere heeft mij gezonden; Jezus, die u op den weg is verschenen; opdat gij weer ziende en met den Heiligen Geest vervuld zoudt worden!" En toen ? Ja, toen maakt de Heere Saulus weer ziende, 't Is of er iets van zijn oogen afvalt: hij ziet het licht, de liefelijke zon, de menschen en de boomen. Hij is genezen. Binnen in hem wordt het ook stil en rustig: in zijn hart komt vrede en blijdschap. Alle zonden, alle kwaad is hem vergeven. Nu wil hij zoo gaarne gedoopt worden en dat gebeurt ook. Saulus van Tarsen is nu ook een discipel van Jezus geworden en heeft den Heiland nu lief. Nu kan hij ook eten en drinken. En het is wel noodig ook, want in geen drie dagen proefde hij spijs en drank. Wat verkwikt hem het eten en drinken! Hij voelt zich beter en sterker. Thans bezoekt Saulus de discipelen in de stad. Maar niet om hen kwaad te doen. O, neen! Broeder noemen ze hem, den grooten vervolger van Jezus' discipelen en ze hebben hem lief. Ze verheugen zich samen; ze verblijden zich met hem, dat hij nu ook den Heere Jezus liefheeft. Met hen bezoekt hij de synagoge — de kerk der Joden, in de stad. Eerbiedig luistert hij naar het voorlezen uit de Heilige Schriften: dat is de boeken der profeten, het boek der psalmen of de boeken van Mozes. En als men hem vraagt, of hij ook wat zeggen wil tot de menschen, staat Saulus op. En hij kan wel prediken! Wat is het goed, dat hij te Jeruzalem zooveel heeft geleerd, geleerd van een wijzen leermeester. Dat komt hem nu te pas, dat hij veel leerde, ook uit de Heilige Schriften. Wat hij allemaal zegt, weten we niet precies. Maar één ding weten we heel goed: hij predikt, dat Jezus van Nazaret de Messias, de Christus is, die God heeft gezonden om de menschen gelukkig, zalig te maken en in den hemel te brengen. Wat zullen de discipelen dankbaar en blij geweest zijn, als zij Saulus van Tarsen zóó hooren prediken! En allen, die hem hooren, zijn verbaasd. Ze fluisteren elkaar in het oor: „Is dit niet de man, die de Christengemeente te Jeruzalem verwoest heeft en die hier is gekomen om de discipelen te binden en naar de gevangenissen te voeren?" Ja, die man is het: ze begrijpen er niets van! Maar Ananias en de andere discipelen te Damaskus begrijpen het wel. Ze weten, hoe de vreeselijke Saulus van Tarsen is geworden een discipel van Jezus, een broeder, dien ze liefhebben en die nu zelf verkondigt het Evangelie I 268 SAULUS VAN TARSEN. SAULUS VAN TARSEN. IV. En hoe ging het nu verder met Saulus van Tarsen? Hij keert niet terug naar Jeruzalem, maar reist naar een ver land. En daar blijft hij meer dan twee jaar. Dan komt hij weer in Damaskus. Maar de booze Joden daar zijn het niet vergeten, dat hij ook eert discipel van Jezus is. 't Is wel vele dagen geleden, dat ze hem zagen, maar nu ze hem opnieuw zien, kennen ze hem nog zeer goed. Ze haten hem nu, evenals ze Jezus haten. Die jongeman, die Saulus moet sterven! Zoo denken ze in hun boosheid. Maar Saulus sterft niet: hij is niet eens ziek. Gezond en krachtig en sterk is hij. Dan maken die booze Joden het plan, dat ze Saulus zullen dooden. Natuurlijk maken ze dat plan in alle stilte. Saulus mag het niet weten, want dan kan hij weieens uit de stad vluchten. De Heere bestuurt het echter zóó, dat Saulus hun plan verneemt. De booze Joden zijn echter heel slim. Om uit de stad te komen, moet men door een groote, zware deur. 't Is de poort, die overdag open staat. Ieder, die wil, kan de stad uitgaan en ingaan door de poort Nu bewaken zij de poorten bij dag en bij nacht. Gaat Saulus nu uit de stad, dan staan daar mannen klaar om hem te dooden. Gelukkig komt Saulus dit ook alweer te weten. Daarom past hij wel op, dat hij niet door de poort gaat. Want dan vermoorden ze hem. Hij moet dus In de stad blijven: hij kan er niet uit Als een muisje zit hij in de val. En de vijanden verheugen zich er al over, dat ze zoo slim zijn geweest. Ze zullen hem wel vangen en dooden I Gebeurt het vandaag niet, welnu dan morgen en anders overmorgen of nog een dag later. Maar hij kan en zal hun niet ontsnappen. Met Saulus zelf gebeurt thans, wat hij vroeger de discipelen aandeed. Hij wordt vervolgd; zijn leven verkeert in gevaar; men wil hem dooden. En toch hij doet nu geen mensch kwaad. Men wil hem vangen en dooden, alleen hierom, dat hij Jezus liefheeft Dat hij Jezus' discipel is. En helpt niemand hem? Ja zeker; de discipelen van Jezus, die hij had willen dooden, beschermen en helpen hem tegen de booze Joden. Zij hebben hem nu immers lief als hun broeder I Die discipelen van Jezus zijn ook slim, slimmer nog dan de Joden, die Saulus zoeken te dooden. Zij hebben ook een plan gemaakt — een plan om Saulus te laten ontvluchten. Luistert maar! Op een nacht gaan ze met Saulus naar een huis, dat op den muur staat, 't Staat op den muur, die de heele stad omringt. Dat huis op den muur heeft een venster, begrijpt ge. Dat venster doen ze open. Dan nemen ze een groote mand en daar moet Saulus in. Aan de mand hebben ze een sterk koord vastgemaakt Voorzichtig laten ze nu de mand neer aan het koord, dat ze stevig vasthouden. Zoo zakt de mand met Saulus langzaam langs den muur en komt veilig op den grond. Op die wijze raakt Saulus buiten de stad en reist weg. De vijanden wachten dagen lang en bewaken de stadspoort, maar ontdekken eindelijk, SAULUS VAN TARSEN. 269 dat Saulus hun toch is ontkomen. Saulus reist nu naar Jeruzalem. Als een vijand van Jezus heeft hij deze stad verlaten, als een discipel van Jezus keert hij er terug. Natuurlijk wil hij zich nu voegen bij de gemeente, de kleine gemeente, die er nog is. Maar dat lukt niet. Wat hij ook zegt of doet, de christenen te Jeruzalem zijn en blijven bang voor hem. Ze vertrouwen hem niet. Ze denken, dat hij in hun vergadering wil komen, om hen dan later gevangen te nemen. Ze hooren wel vertellen, dat Saulus ook een discipel is, maar ze gelooven het niet. Ze kunnen het niet gelooven, dat die vreeselijke Saulus ook een discipel is. Gelukkig is er een man te Jeruzalem, die weet, zeker weet, dat Saulus waarlijk een discipel van Jezus is. 't Is Barnabas. Deze Barnabas brengt Saulus bij twee apostelen, Petrus en Jakobus en vertelt hun, dat Jezus aan Saulus Is verschenen dicht bij Damaskus en hoe hij toen een discipel is geworden. Zoo gebeurt het eindelijk, dat Saulus bij de apostelen ingaat en uitgaat. Maar te Jeruzalem blijft hij ook maar kort Daar zijn ook alweer Joden, die Saulus kwaad willen doen en die hem trachten te dooden. Nu begint het lijden voor Jezus opnieuw voor Saulus. Hij moet ook vluchten uit Jeruzalem, zooals de discipelen voor hem uit die stad vluchtten, 't Beste is, dat hij nu maar reist naar Tarsen, zijn geboorteplaats. En dat doet hij ook. Behouden komt hij er aan en is daar veilig voor de vijanden. Hoe lang hij er blijft, weten we niet precies. Maar wel weten we, dat zijn vriend Barnabas hem er weer opzoekt en dat zij samen wegreizen. En deze twee mannen, Saulus en Barnabas, zijn later op Gods bevel naar de landen der heidenen gegaan. Daar prediken en vertellen zij aan de heidenen, dat er maar één God is, die in den hemel woont Die God heeft Zijn Zoon Jezus Christus gezonden om de menschen zalig, gelukkig te maken en in den hemel te brengen. Zóó hooren de heidenen het Evangelie ook, de blijde boodschap: Jezus is de Zaligmaker. Velen gelooven in Jezus en worden Zijn discipelen. Zóó komen in de landen der heidenen ook christengemeenten. En Saulus predikt zoo lang, als hij leeft Van het eene land trekt hij naar 't andere, van de eene stad naar de andere. Soms slaan de vijanden hem met geeselen; soms werpen ze hem in de gevangenis; soms willen ze hem dooden en moet hij vluchten. Maar hij predikt altijd maar weer, het eene jaar in en het andere jaar uit Zóó komt het, dat hij den naam krijgt: de Apostel der heidenen. Ze noemen hem nu niet meer Saulus, maar Paulus. Eindelijk is hij een oud man en zit in de gevangenis. Paulus wordt ter dood veroordeeld. Bedroefd is hij niet Hij is blij, dat hij voor den Heere Jezus veel moest lijden en ook mag sterven als een martelaar. Ze halen hem uit de gevangenis om te sterven. Paulus knielt neer en een man, die een scherp zwaard in de hand heeft, slaat hem het hoofd af. Toen gaat zijn ziel naar den hemel, naar Jezus zijn Meester. VRIJE VERTELLINGEN 276 DE VOGELKOOPMAN. kuif op het kopje. Ook zijn er vinkjes, in elk kooitje één, die zingen en springen. Eén groote kooi is vol met sijsjes, die rusteloos heen en weer springen van 't eene stokje in hun kooi op 't andere. Dan zitten ze weer onder in de kooi en dan boven, of ze springen tegen de tralies. Ze bijten er soms in, of ze er uit willen. De vogelkoopman staat in zijn tentje en wandelt er ook wel voor op en neer. Ja, laten de menschen zijn vogeltjes maar komen kijken, 't Is hem goed, als er nu en dan ook maar eens onder al die kijkers een is, die een vogeltje koopt. „Niet een vinkje koopen?' vraagt hij, „of een sijsje?' Een heer staat met alle aandacht te zien naar de groote kooi, waarin de sijsjes onrustig hippen en wippen. „Ze zouen er wel uit willen, geloof ik," zegt de heer tot den koopman. „Dat zal waar zijn, meneer!" antwoordt de koopman. „Wil meneer er misschien een paar koopen?' vraagt hij dadelijk. En hij voegt er nog bij: ,,'t Zijn aardige, drukke vogeltjes, die heel lief zingen!" De heer geeft op de vraag van den koopman geen antwoord. Hij vraagt zelf: „Hoeveel van die beestjes zitten er wel in deze kooi?' Dat weet de koopman niet zoo precies. Hij telt ze gauw en zegt: „Er zijn er precies twintig!" Vriendelijk zegt de heer: „Ik tel er ook zooveel." En hij vraagt na een poosje: „Wat moet je voor twee van die vogeltjes hebben, koopman ?' „Niet meer dan twee kwartjes!" luidt zijn antwoord. Weer zwijgt de heer eenige oogenblikken en dan vraagt hij: „En als ik ze nu alle twintig ineens neem, hoeveel moet ik dan wel betalen?' Verwonderd hoort de koopman toe, maar hij wil ze natuurlijk graag allemaal tegelijk verkoopen. Even denkt hij na en antwoordt nu: „Als u ze alle ineens neemt, dan geeft u vier gulden, meneer!" „Dan zijn ze van mij!" zegt de heer. „En waar moet ik ze bezorgen, meneer ?' vraagt de koopman beleefd. „Bezorgen is niet noodig," is 't antwoord op de vraag; „de beestjes kunnen zelf den weg wel vinden!" Met open mond kijkt de koopman den heer aan, want daar begrijpt hij niets van. Hoe zouden de vogeltjes den weg kunnen vinden? „Zet u het deurtje van de kooi open, dan weten ze den weg wel heel goed!" zegt de heer nu. De koopman weet niet, hoe hij het heeft. Maar de heer zegt nogeens: „Zet het deurtje maar wijd open en u zult zien, dat ze den weg kunnen vinden!" En de heer glimlacht even. Verbaasd doet de koopman, wat hem gezegd wordt. Eén, twee sijsjes wippen naar beneden, staan even voor het geopende deurtje en rts! daar vliegen ze weg, de lucht in. De andere vogeltjes zijn niet zoo dom, dat ze de opening niet zien. De een na de ander wipt naar het opene deurtje en volgen het voorbeeld van de eerste twee. Veel menschen staan er naar te kijken. „Ziet ge wel, dat ze den weg kennen!" zegt de heer met een glimlach. „Als u het zoo bedoelt, dan zeker wel, meneer!" antwoordt onze koopman. De heer haalt zijn beurs te voorschijn en TWEE KIEKENS. 281 heel langzaam. Want het groote kieken meent, dat moeder zoo heel bang is. En het groote kieken meent ook, dat er geen gevaar is. Doch de oude hen weet het immers beter dan haar kiekens. De kiekens moeten niet wijzer willen zijn dan de hen. Op een keer ziet de oude hen weer een kiekendief. Geen vogel is het, maar een beest met vier pooten, een ronden kop en een langen staart Wat klokt de oude hen hard en vreemd, 't Kleine kieken is gehoorzaam op 't eerste roepen van moeder. Dat hoort ook zóó, maar 't groote kieken komt dadelijk niet De klokhen moet het nogeens roepen, zoo luid ze kan. Ja, daar komt het groote kieken eindelijk aan. 't Kleine bergt zich onder de uitgespreide vlerken der oude hen, maar het groote kieken wil dapper zijn en het vreemde beest zien, goed zien. Het blijft wel bij moeder, maar kruipt niet onder de vlerken der oude hen. En de klokhen is zoo onrustig en klokt nogeens, heel snel en luid. Dat beduidt: „Toe, groot kieken, berg je onder mijn vleugels, want dit is een eerste kiekendief, die je wil verscheuren en opeten. Toe, schuil onder mijn vlerken." De poes — want die is het — komt voetje voor voetje dichterbij, maar de oude hen is boos en zet haar veeren overeind. Gelukkig kruipt het groote kieken bij het kleine, waar het veilig is. Poes durft de moederhen niet aan en gaat nu maar weg. Zoo liefderijk beschermt deze moeder haar kiekens. Jammer is 't, dat het groote kieken niet gehoorzaam is en op het eerste klokken naar moeder loopt De oude hen is immers wijzer dan haar kieken. Maar het kleine kieken is een gehoorzaam ding. Dat trippelt gauw naar de oude hen, als die klokt. Het komt op 't eerste roepen. De kiekens worden langzamerhand wat grooter. Toch kunnen ze hun moeder neg niet missen; daarvoor zijn ze nog niet groot genoeg. En buiten het traliehok zijn er gevaren, die moeder kent. Moeder waakt over hen, beschermt en verdedigt hen. Maar de kiekens moeten gehoorzaam zijnl 't Groote kieken dwaalt nu en dan alweer ver van moeder af. Een groote vogel, zwart als de nacht strijkt neer en het kieken is erg nieuwsgierig. Moeder hen klokt ja kraait bijna als een haan. „Kom gauw hier!" beteekent het 't Groote kieken kijkt even naar zijn moeder en denkt misschien, dat er geen haast is. Maar eer het weet, wat er eigenlijk gebeurt, grijpt de zwarte vogel het in zijn grooten snavel. Nu vliegt de kiekendief naar een stil plekje, 't Kieken is verloren: het wordt verscheurd en opgegeten. Helaas, door eigen schuld! Maar 't kleine kieken is veilig bij zijn moeder, 't Groeit en wordt grooter. Eindelijk is 't zoo groot als zijn moeder en geen kiekendief durft het kwaad doen. 't Groote kieken werd ongelukkig door zijn ongehoorzaamheid. Maar 't kleine werd gelukkig, omdat het gehoorzaam was. 284 JAN-OOM. Er staat een tafel tusschen de beide ramen, twee stoelen en een oud kastje. Dan is er nog een kleine kachel om het eten te koken en daar hebt ge alles. Jan-Oom woont alleen: zijn vrouw leeft niet meer en kinderen heeft hij nooit gehad, 't Huisje is hem groot genoeg, zegt de man. Zijn haar is grijs en zijn baard ook. Want hij is al een oud man. Toch loopt hij nog rechtop, en met den stok in de hand ziet men hem nog vlug door het dorp gaan. Alle menschen in het dorp kennen Jan-Oom. En ze kennen hem niet alleen, maar ook houden ze van hem. Want hij is altijd beleefd en vergeet nooit om de menschen te groeten. Uit de verte soms nog met een hoofdknik. Maar vriendelijk ook is hij, als hij met de menschen praat. Niemand heeft hem boos gezien. De kinderen hebben hem ook lief; daarom noemen allen hem Jan-Oom. Plagen doen ze hem nooit, 't Komt den jongens nooit in 't hoofd, om Jan-Oom last en verdriet aan te doen. Als er ooit één jongen was, die Jan-Oom plaagde, die zou het zeker met al de andere jongens op het dorp te kwaad krijgen. Die goedé Jan-Oom! Zelf heeft hij nooit een kind gehad en toch houdt hij zoo heel veel van jongens en meisjes. Dat zegt hij niet, neen, maar de kinderen weten het toch wel. Heeft Jan-Oom een lekkeren appel en Piet komt hem tegen, dan is die appel voor Piet. Heeft hij een mooie peer, dan is die voor Mina, die juist den weg langs zijn huisje gaat. Zóó is hij nu altijd. De kinderen moeten wel van hem houden, want zij bemerken telkens, dat hij een kindervriend is. Denk nu niet, dat Jan-Oom een rijk man is. Geld bezit hij heelemaal niet. Als hij niets verdient, heeft hij ook niets. Maar arbeiden wil hij en kan hij. Hij is soms boerenarbeider, dan boodschaplooper, later boomsnoeier. Nu eens is hij melkknecht, dan weer houthakker. Hij kan alles doen. Want als de menschen een karweitje voor hem hebben, zegt hij nooit: „Dat kan ik niet!" Zóó verdient Jan-Oom geld, om daarvoor eten en drinken, kleeren, ja, alles te koopen, wat hij noodig heeft Eens had Jan-Oom geen geld meer in zijn beursje en maar weinig eten in huis om van te leven. Toen ging hij naar een boer en vraagt: „Boer, hebt ge ook wat werk voor mij 7' Maar de boer had niets voor hem te doen. Nu haalt de boer zijn beursje uit den zak en zegt: „Neem dit kwartje van mij; dat geef ik als een aalmoes." Maar Jan-Oom schudt het hoofd en antwoordt: „Ik wil graag een kwartje verdienen; geef u dit maar aan een arme weduwe met haar kindertjes!" Jan-Oom is geen bedelaar, die een aalmoes aanneemt. Hij is nog sterk genoeg om den kost te verdienen. Dat staat er dus niet zoo best voor met Jan-Oom: geen geld en geen werk! Doch hij denkt: „Mijn Vader zal wel zorgen, dat ik werk en eten krijg." Leeft de vader van Jan-Oom dan nog en heeft die wel geld ? Ach, neen 1 zijn vader Is al lang dood. Familie heeft hij ook niet meer: hij is alleen op de wereld. Hij heeft geen broer of zuster: hij is heelemaal alleen. „Vader zal wel voor mij JAN-OOM. 285 zorgen 1" zegt Jan-Oom en daarmee bedoelt hij* den Heere, die in den hemel woont. Den Heere noemt hij zijn Vader niet voor aardigheid. Neen, „Hij is mijn Vader en ik ben Zijn kind V* Zoo spreekt hij met een blij gelaat. De arme man komt thuis «n sluit eerst het raam, dat hij had opengezet om de kamer wat te luchten. Nu doet hij de luiken voor de ramen en steekt de lamp aan. Wat het is intusschen donker geworden. Pas is het licht op, of p-ie-t! p-ie-t! klinkt het door de kamer. Verwonderd kijkt Jan-Oom rond en ontdekt een vogeltje op de kast. 't Beestje is in 't geheel niet wild, want het zet zich op de tafel neer en wipt toen op de hand van Jan-Oom, die hem wou vangen. De man ziet wel, dat dit geen vogel is, die buiten in de boomen in vrijheid rondvliegt. Daarom neemt hij een oud kooitje en zet het lieve diertje daarin. Daar zit het veilig voor den nacht. Eer Jan-Oom den volgenden morgen opstaat, zingt het vogeltje zijn morgenlied al. En hij vindt het vogeltje een recht gezellig beestje. In de smederij op het dorp vertelt hij, dat hij zoo'n aardig vogeltje In huls heeft gevangen. Twee dagen later komt een knecht van 't kasteel aan zijn deur. En die vraagt: „Hebt gij een vogeltje gevangen, dat uw huis is binnengevlogen?" Jan-Oom zegt natuurlijk „ja" op die vraag. De knecht komt binnen, ziet, dat dit het vogeltje van zijn „goede mevrouw op 't kasteel" is en vertelt Jan-Oom, dat zij zoo bedroefd is om het verlies van haar allerliefst beestje. „Dan kan je mevrouw het nu gelukkig terugkrijgen", zegt Jan-Oom. De knecht bedankt den ouden man en neemt het kooitje met het vogeltje dadelijk mee. Er wordt nog een doek over de kooi gehangen. Een uur later is die knecht al terug met een boodschap van zijn goede mevrouw. Hij bedankt Jan-Oom nogeens hartelijk, dat die zoo goed op 't vogeltje heeft gepast en geeft hem een bankbiljet van vijf-en-twintig gulden. „Uit dankbaarheid van mijn mevrouw!" zegt hij er bij. „Maar dat heb ik niet verdiend!" zegt Jan-Oom, „en aalmoezen neem ik niet aan l" Doch de knecht vertelt hem wat. Zijn mevrouw had in de krant laten zetten, dat wie het vogeltje ving, dat zij het weerkreeg, vijf-en-twintig gulden als loon zou ontvangen. „Dus hebt gij dat geld eerlijk verdiend 1" zegt de knecht; „neem het gerust aan, want 't is uw loon van mijn mevrouw!" En JanOom neemt het nu aan. Hij Is weer alleen. „Lieve Vader!" dankt JanOom, „wat hebt Gij weer goed voor Uw kind gezorgd. Alles was op; ik was arm. En nu ben ik opeens rijk. Door dat vogeltje, dat Gij naar mijn huisje gezonden hebt!" En de oude man schreit, 't Zijn geen tranen van droefheid, maar van blijdschap. Hij schreit uit dankbaarheid aan zijn Vader. 286 KLEIN-KLAASJE. KLEIN-KL AASJE. ZOO heette de boodschaplooper van den dokter eigenlijk niet De menschen noemden hem allemaal zóó, en nooit anders. Natuurlijk, omdat hij heel klein was. En toch was hij niet heel jong. Wie hem eerst zag, dacht, dat hij zeven, misschien acht jaar oud was. Maar de jongen was veel ouder. Want hij had de school al een paar jaar verlaten. Dus had hij een ferme, groote knaap moeten wezen. Waarom dat niet zoo was? Ach, Klaas was niet heel gezond; ook was hij niet heel sterk. Zóó kwam het, dat hij het eten bijna nooit lekker vond. Van hem hoorde je nooit eens: „Wat smaakt dat heerlijk I" Zijn vader en moeder moesten altijd zeggen: „Klaas 1 eet je boterham vlug op!" 's Middags aan tafel was het meestal: „Jongen, eet nu eens vlug en goed!" Geen wonder, dat hij niet groeide en zoo klein was en bleef. Daarom noemden de menschen hem al gauw Klaasje en nog later KleinKlaasje. Ge begrijpt wel, dat hij waarlijk geen zwaar werk kon doen. Licht werk was alleen geschikt voor hem. De dokter hield van den jongen en zei tegen de vader en moeder van Klein-Klaasje: „Ik kan de jongen wel gebruiken om boodschappen te doen." Vanzelf vonden zijn ouders dat best Dokter had ook gezegd, dat de jongen het heel goed kon doen, want zijn kleine beentjes waren best 'tWas ook heel goed voor zijn gezondheid, dat hij veel in de buitenlucht verkeerde. Klein-Klaasje zelf had heel veel zin, om loopjongen van den dokter te worden, 't Werk was gemakkelijk en zóó kon hij ook geld verdienen. Want de dokter was een vriendelijk man en die paste wel op, dat zijn loopjongen een goed loon verdiende. Nu woonde de dokter op een groot dorp en Klein-Klaasje op een klein dorp. Maar de beide dorpen lagen slechts een halfuurtje van elkaar. Dat hinderde dus niet veel. Klein-Klaasje trippelde met zijn kleine beentjes alle dagen naar het groote dorp. 't Was een gezonde wandeling voor hem. Een heel jaar lang deed hij het al en het ging wat best. Hij kreeg al wat kleur op zijn wangen. Eerst was hij bleek; nu had hij roode koontjes. De buitenlucht deed hem goed, zoodat hij ook al beter en lekkerder kon eten. „Dat komt van 't loopen door weer en wind!" zei de dokter. Heel vaak kreeg hij van dien goeden man een appel, ook al voor de gezondheid. Maar één ding was niet prettig voor Klein-Klaasje. Een vijftal jongens op het groote dorp plaagde hem de laatste dagen. Ze dansten en sprongen om hem heen. En dan was 't maar immer en altijd: „Klein-Klaasje! klein baasje!" Dat zongen ze dan en lachten hem op straat uit. . Dat was slecht van die jongens en heel onaangenaam voor KleinKlaasje. Wat kon hij er aan doen? Zij deden het altijd weer. Hij ver- KLEIN-KLAASJE. 287 droeg het maar geduldig. Want uitscheiden wilden ze toch niet, toen hij het vroeg. Die plaaggeesten maakten het nog erger. Een van hen plaagde hem nu er mee, door hem Goliath te noemen. Dat was immers den naam van dien reus, door David met een slingersteen gedood. „Goliath van Gath!" riepen de jongens Klein-Klaasje toe. Dat zongen ze dan ook weer, terwijl ze om hem heen dansten en met den vinger naar hem wezen. Nu werd het den armen jongen toch te erg. „Ach, jongens," zei hij eindelijk, „hou nu eens op met plagen! Ik doe je immers geen kwaad!" Maar ze hielden niet op. Nu gingen ze nog luider zingen: „Klein-Klaasje, klein baasje! Goliath van Gath! Ben je ons zoo zat I" De tranen sprongen Klein-Klaasje waarlijk in de oogen. Nogeens zegt Klein-Klaasje: „Kan ik het dan helpen, dat ik zoo klein ben! De Heere maakt gezond en sterk; Hij maakt groot en klein. Hij heeft mij ook zóó gemaakt!" Dat hielp wat, want twee jongens zeiden, dat ze nu moesten uitscheiden. En ze deden het voortaan niet meer. Maar de andere drie lachten hem uit en met hun drieën plaagden ze hem bijna alle dagen. Om de laatste woorden noemden ze hem ook nu nog: „De kleine dominee!" Klein-Klaasje zei ten slotte niets meer dan dit: „Als ik morgen weer kom, heb ik een vriend bij me en die zal het jullie wel wijsmaken!" En toen hij een dag later op 't dorp kwam, was zijn vriend bij hem. Klein-Klaasje komt zingende op het dorp. Zeker wil hij de plaaggeesten laten hooren, dat hij er is. En ja, de drie groote plagers zijn er ook: ze wachten al op hem. Misschien wel uit nieuwsgierigheid om te weten, wie toch die vriend van Klein-Klaasje wel is. Heeft de kleine man wellicht zijn vader bij zich? Of zijn groote broer ? Of een oom of een vriend ? Neen, niets van dat alles. Klein-Klaasje is alleen, net als alle dagen. Doch ziet, er is er een bij hem, maar 't is een hond. Een mooie zwarte hond, niet klein, maar ook niet zoo heel groot. Klein-Klaasje zegt niets; wèl kijkt hij vrij in 't rond. Alsof hij zeggen wil: „Komt nou maar op, als je durft I" Doch zijn plaaggeesten zijn niet bang, lijkt het wel. Ze dansen en springen al op hem toe met hun: „Klein-Klaasje, klein baasje, Goliath van Gath!" Maar ze zijn nog niet eens dicht bij hem, of „Stabij" — zoo heet de hond — rent grommend op de drie jongens los, laat twee rijen schitterend witte tanden zien en heeft de voorste jongen al vast bij de broekspijp. „Au! au!" schreeuwt de jongen doodsbenauwd, terwijl zijn beide kameraden als groote lafaards de vlucht nemen. Klein-Klaasje lacht luid; en nog luider, toen de hond den jongen loslaat en deze met een gescheurde broek vlucht, terwijl Stabij hem al blaffend vervolgt. De hond is een trouw dier en houdt zooveel van zijn kleinen baas. Hij wil niet eens hebben, dat iemand met hand of vinger naar zijn meester wijst. Want dan meent hij, dat ze zijn baas kwaad willen doen. 292 EEN KLEINE SNAPSTER. dominee," zei Marietje; „en hij heeft tweemaal gebeden en wij hebben toch geen eten gehad 1" Nu lachte haar vader, dat hem de tranen over de wangen liepen en haar moeder moest ook wel lachen. Marietje zat beiden verwonderd, ja verbaasd aan te kijken, want zij wist heelemaal niet, dat ze zulke grappige, malle dingen had gezegd. Een klein poosje zat ons Marietje stil. Toen vraagde ze opeens aan haar moeder: „Moesje heeft de donder in de kerk wel gehoord, is 't niet?' Weineen, kind!" antwoordde de moeder, terwijl ze niet begreep, wat het kind bedoelde. „Ja, ik wel!" zei de kleine snapster; „die man met het slabbetje noemde eerst de Heere en toen zei hij nog wat — dat weet ik niet meer — en toen liet de Heere het donderen." Maar de moeder glimlachte even en verzekerde aan Marietje, dat zij het orgel had gehoord. Het meisje zei snel: „Heusch, Moesje! ons orgel in de kamer gaat heel anders; 't was donder en ik werd al bang." „Och, Marietje!" legde haar moeder uit, „het orgel in de kerk is veel grooter dan ons eigen orgeltje. Als 't kerkorgel gaat, dan dreunt het daar achter en boven in de kerk. Dat heb je gehoord." „O !" zei Marietje, en peinzend zagen haar oogjes naar de blauwe lucht, alsof ze wou zien, of het daar dan donderde. 't Is nu al heel lang geleden, dat Marietje dat alles vertelde en vraagde. Zij is nu al wijzer en weet nu al beter. Nu is ze zes jaar en gaat naar school. En daar is een juffrouw, die leert de kleine jongens en meisjes. Al die kindertjes zitten in school twee aan twee in kleine bankjes. Ze moeten netjes zitten en mogen niet met mekaar babbelen. Dat heeft Marietje goed begrepen en ook al geleerd. Als de juffrouw haar wat vraagt, dan mag Marietje ook spreken. Soms mag ze ook wat vertellen en dat kan ze heel goed. „Jij bent een kleine snapster!" zegt de juffrouw dan weieens. Maar de juffrouw is er niet boos om, neen, ze knikt Marietje vriendelijk toe. En Marietje gaat alle dagen vroolijk naar school en vindt het er prettig. De juffrouw zingt mooie versjes met de kindertjes, vertelt zoo prettig alle dagen en leert allen lezen, schrijven, rekenen, teekenen en nog andere dingen. Eens komt Marietje opgewonden uit school en het eerste wat ze zegt, is: „Moesje, nu kan ik lezen!" Maar haar moeder steekt den wijsvinger omhoog en vraagt: „Wat hoort Marietje eerst, allereerst te zeggen?" Marietje heeft het even vergeten, maar ze weet het wel: „Dag, lieve Moe!" En haar moeder groet haar lief kind terug: „Dag, Marietje!" En nu mag Marietje vertellen en ze zegt wat kalmer: „Nu kan ik lezen, Moesje!" „Ja!" zegt haar moeder, „je kunt nu een beetje lezen, bedoel je." Marietje verzekert echter, dat de juffrouw het zelf gezegd heeft: „Marietje, nu kan je lezen!" Moeder vertelt haar kleine meisje, dat ze nog niet alles kan lezen. Doch Marietje meent wel, dat ze alles kan lezen. Want de juffrouw heeft gezegd: „Nu kan je alles lezen." Eindelijk begrijpt de moeder, dat Marietje alles kon lezen — DE GOEDE BUURMAN. 293 alles, wat de juffrouw met het krijt op bord had geschreven: het heele lesje op bord. Moeder vertelt haar Marietje, dat ze nu weer een ander lesje op bord moet leeren lezen. Dan moet ze het boekje lezen. Is het uit, dan weer een ander boekje. „En dan", zegt Moesje, „kan je weer meer lezen; en dan moet je 't nog beter leeren. Dat gaat zoo maar door!" „Hè I" zucht Marietje, „wat duurt dat lang; en wanneer kan ik dan lezen?' Moeder stelt haar gerust; zegt, dat ze maar goed haar best moet doen, dan kan ze goed lezen, als ze weer voorgoed van school gaat. Ja, zóó zou het gaan met de kleine snapster. En zóó gaat het met alle kindertjes. Marietje leerde van Moesje dit versje: In school moet je wezen, Want daar leer je lezen. Daar leer je rekenen; Daar leer je teekenen. Op school moet je blijven, Want daar leer je schrijven; Want daar leer je zingen En meer goede dingen. DE GOEDE BUURMAN. HENDRIK DIJKMAN was een flink werkman. Hij werkte bij den boer. En de boeren hielden veel van den besten werkman. Bij den eenen boer maaide hij het gras. Niemand kon het beter dan hij. Want hij was jong en sterk. Maar ook was hij ijverig en vlijtig. Bij den anderen boer haalde hij het hooi van het land en bracht het mee in den schuur. Nu eens stond hij in het land van een boer in een sloot te graven. Want de sloot moest dieper gemaakt Maar Dijkman groef ijverig en kreeg het werk klaar en goed in orde. De boer was heel tevreden over zijn werk. Dan weer ging hij 's morgens en 's avonds bij een boer de koeien melken. En hij verstond de kunst van melken wat goed. Ieder kende hem als een besten melker. Zóó werkte deze man het heele jaar en was blij, als hij maar werken mocht Want als hij werk had, verdiende hij ook goed geld. En veel geld moest de man wel verdienen, want hij had een vrouw en zes kindertjes. Maar nu kwam de winter, de koude winter. Dijkman had geen werk en verdiende dus ook niets. Gelukkig hadden de werkman en zijn vrouw wat geld bespaard, 't Was in den spaarpot van de moeder. Daaruit nam zij nu alle dagen het geld, 298 EEN PLAAGGEEST. en dik: het gezicht van het meisje was scheef. „Dat is niets!" zei haar moeder, „als de pijn maar over is". En ja, de kiespijn was gelukkig over, maar het kleine mondje was nogal pijnlijk. Moeder troostte haar kindje, dat nu alles wel gauw weer in orde zou komen. Toen Kor uit school kwam, wist hij spoedig, hoe het met zusje was. ,,'t Leek gek met Anna 1" vond hij. Kor nam een spiegeltje en liet Anna eens kijken. Zeker, 't was geen mooi gezichtje. Kor blies zijn ééne wang eens op en zag ook in 't spiegeltje. „Nou lijk ik op je, Anna!" zei hij en ging vóór zusje staan met één dikke wang. Als het nu daarbij maar gebleven was! Maar, neen 1 dat ging den heelen dag door. Kwam Kor in de kamer en was zijn moeder er niet, dan liep hij In de kamer rond met één dikke wang. Hij voelde nu en dan met de hand, of het ook nog wat dikker kon. Zóó ging hij dan voor Anna staan, wat het meisje heel niet prettig vond. Op het laatst klaagde Anna er over aan moeder en de jongen kreeg een bestraffing. Hij mocht niet weer in de kamer komen. Eerst toen hij naar bed zou gaan, mocht hij weer in de huiskamer, ,,'t Was maar een aardigheid!" zei hij tot zusje, maar die vond het heelemaal niet aardig. Den volgenden dag deed hij 't evenwel niet weer, maar toen was er wat anders. Henk, een schoolkameraadje, had zich aan de knie bezeerd en hinkte. Want het gaan viel hem moeilijk. Zijn been was stijf. Toch ging hij naar school, omdat hij liever niet den heelen dag in huis zat. Ook was de school niet ver af. Zijn groote broer gaf hem een arm en hielp Henk loopen. Dat was lief van dien grooten broer! Was Henk eenmaal bij de school, dan kon hij zich alleen, zonder hulp, wel in school begeven. En wat meent ge, dat Kor nu deed? Hij liet Henk voorgaan en dan liep hij met een stijf been achter hem aan. Verscheidene kinderen lachten er om, toen zij het zagen. Henk keerde zich om en merkte, wat Kor uitvoerde. Kor zelf vond dit alles zoo mooi, dat hij al hinkend zijn pet aan den kapstok ophing en het schoollokaal in hinkte. Maar Henk lachte waarlijk niet, want zijn knie pijnigde hem Toen de school uit ging, begon Kor dadelijk opnieuw met dit spel. Weer Henk nadoen. Op het schoolplein hinkte hij hem weer druk na. Ongelukkig voor Kor zag de groote broer van Henk het juist en gaf hem een oorvijg, die raak was. „Daar!" zei hij, „daar heb jij ook wat!" Toen lachten alle kinderen om het benauwde gezicht, dat Kor trok. Ze lachten hem allemaal uit en dat had hij verdiend ook. Hij maakte zoo gauw mogelijk, dat hij wegkwam. En dat was het beste, wat hij doen kon, die plaaggeest! Zeker deed Kor het nu niet meer? Dienzelfdén dag niet; en Henk had ook geen last meer van hem. Maar daarom was hij nog niet genezen van die slechte gewoonte. Luistert maart Op straat zag hij een oud vrouwtje loopen met een gebogen, krommen DE STROOPPOT. 299 rug. Dadelijk voelde de jongen den lust ook zóó te loopen. Hij stak zijn hoofd een weinig vooruit, liet zijn schouders wat zakken en boog zijn rug. Zóó liep hij het oude vrouwtje na, heel langzaam. Om het nog mooier te maken, pakte hij een stokje en steunde zich daarmee onder het loopen. Hoe schandelijk, nietwaar, het oude mensch na te doen! Zij kon immers niet anders: die kromme rug was een gebrek. En daar bespotte Kor haar nu om. Maar nog was het niet mooi genoeg. Hij liep naast het vrouwtje en zij kon nu zelf zien, dat de jongen haar bespotte. Boos bleef het oude vrouwtje staan. Ze zei: „Deugniet, God kan je weieens straffen, dat je een oud mensch bespot. Misschien krijg je nogeens een bult!" Toen hield Kor op, want daar schrok hij wezenlijk van — van die woorden van het vrouwtje. Hij maakte, dat hij stil wegkwam. Had hij het nu maar nooit meer gedaan! Een dag of drie ging het goed, maar toen was hij de heele geschiedenis met het vrouwtje alweer vergeten, 't Was een gewoonte, een kwade, slechte gewoonte van Kor. Hij deed het vaak al, eer hij er zelf aan dacht. Weet ge, wie hij later weer bespotte? 't Was een bedelaar, die hinkend de straat doorging en op een stok leunde. De man kon niet werken en belde nu en dan aan een huis aan, om een aalmoes te vragen. Kor hem na en ook hinken. Al dichter komt hij bij den bedelaar, die doet, of hij het niet merkt. Maar de bedelaar weet het heel goed, wat Kor doet. Een-, tweemaal trekt de jongen den man zelfs aan den jas. Opeens grijpt de bedelaar hem met de woorden: „Ik zal je leeren, rekel!" Hij legt Kor over zijn knie en geeft hem eenige rake slagen met zijn stok. „Au! au! o 1 au!" schreeuwt de jongen, maar de bedelaar zegt: „Hoe smaakt je dat!" En opnieuw slaat de man Kor onbarmhartig voor zijn broek: hij krijgt een flink pak slaag. Zooveel broekkoek had Kor nog nooit van zijn leven gehad. „Laat me los! 'k zal het nooit, neen nooit weer doen !" jammert de jongen. De bedelaar laat hem los en Kor rent hard weg, zonder om te zien. En die les heeft geholpen. Sedert doet hij nooit meer iemand na. Maar nooit vertelde hij thuis van het lesje, dat hij van dien armen man kreeg. Zijn ouders waren blij, dat Kor geen plaaggeest meer was. De meid, zijn zusje, Henk, ja allen waren blij. En Kor zelf was ook blij. Nu was hij een aardig ventje. DE STROOPPOT. MOEDER had het druk: alleen met vier kindertjes in huis. Heelemaal alleen moest zij alle werk doen, want een meld had ze niet Of ja, ze had een kleine meid. 't Was haar eigen dochtertje Grietje, 300 DE STROOPPOT. de oudste van de vier. Grietje was pas acht jaar en ging natuurlijk naar school. Maar vóór schooltijd en na schooltijd was zij vaak Moeders hulp. Soms mocht ze met een doek de meubels afnemen. Nu eens moest ze water halen, dan weer een handdoek brengen. Boodschappen doen was vast Grietje's werk. Meestal nam ze de mand mee, om er alles in te bergen, wat ze uit den winkel haalde. Eens zond Moeder haar uit om stroop te halen — anders niets. De mand hoefde en kon niet mee. Ze nam den bruinen strooppot in de eene en het geld in de andere hand. Eén dubbeltje en vier centen kreeg ze, om er een pond stroop mee te betalen in den winkel. „Voorzichtig, Grietje!" Dat riep Moeder haar dochtertje tweemaal na, toen ze van huis ging. „Jawel, Moe!" antwoordde het meisje daarop. En ze was voorzichtig: ze liep op de kleine steentjes langs de huizen. Ze hoefde maar vijf minuten te loopen, dan was ze bij den winkel. De man in den winkel kende Grietje wel, want zij kwam er veel. De stroop werd in den pot gedaan en het meisje betaalde. Ze ontving nog een paar pepermuntjes van den winkelier. Ook waarschuwde de man haar, want de pot was vol, heel vol. „Vooral recht houden en naar je handen zien!" zei hij bij het heengaan. „Ik zal den pot niet scheef houden," antwoordde Grietje. Ze wist dus heel goed, wat ze doen moest en deed het ook. Langzaam liep ze naar huis terug. Haar oog was geen oogenblik van den strooppot af. Ze paste dus best op en was niet onvoorzichtig. En toch liep het niet goed af. Grietje meende, dat ze niet onvoorzichtig was en toch was ze het wèl een weinig. Ze keek maar steeds op haar handen en naar den strooppot, dien ze recht moest houden. Maar ze had ook eens even op- en vooral vooruit moeten zien. Er kon eens een steen of wat anders op straat liggen. Dan kon het gebeuren, dat zij daarover struikelde. Daaraan dacht het kleine ding niet En ach, er lag een dikken steen op haar weg. Ze ziet hem niet, struikelt er over en valt voorover. Daar ligt ze op straat, maar doet zich gelukkig niet zeer. Toch schreit ze luid, want de strooppot is uit haar hand gevallen. En die ligt nu ook in stukken en brokken op straat De stroop is natuurlijk ook weg. De stroop, ach, die ligt op de vuile straat! Schreiend staat Grietje op en slaat het stof van haar handen, mouwen en jurkje. Spoedig staat er een kringetje menschen om het kind heen. Ze beklagen haar allen. „Hoe kwam het zoo?" vraagt de een. „Wat jammer!" zegt de ander. „Je moet maar gauw naar huis gaan en vertel Moeder het ongeluk," raadt een oud vrouwtje aan. Opnieuw begint Grietje te hullen, want ze durft niet goed naar huis. Zou Moeder ook boos zijn? Zou ze ook straf krijgen? Daar komt een heer aan, blijft staan en luistert naar 't verhaal, dat hem gedaan wordt. „Ja, lieve menschen!" zegt hij, „het baat de kleine meid niet, of we haar al hard beklagen. Ze moet geholpen worden." DE STROOPPOT. 301 En zich tot Grietje keerende, zegt hij vriendelijk: „Huil nu maar niet; droog je traantjes en kom maar met mij mee!" Hij neemt ze bij de hand en gaat met haar een potten- en pannenwinkel binnen. Daar koopt hij een anderen strooppot, een mooien witten strooppot met een deksel, waarop een knop zit. De pot heeft ook een klein tuitje. „Ziezoo, kind!" zegt hij, „pak maar aan. Die geef ik je cadeau!" Grietje pakt hem aan met beide handen. „O, dank u wel, meneer!" zegt ze en kijkt hem dankbaar aan. „Ja maar!" lacht de goede heer, „er moet nog stroop in ook. Wat kost een pond stroop?' En als het meisje hem vertelt, dat een pond wel veertien cent kost, lacht hij weer en herneemt: „Hier heb je twee dubbeltjes; koop daarvoor de stroop en de overblijvende zes centen zijn voor jou; doe ze maar in je spaarpot." Grietje bedankt hem nogeens, maar hij zegt: „Dat is goed kind! Haal nu weer stroop en dan niet weer vallen, hoor! Lachend gaat hij heen, terwijl hij den vinger waarschuwend omhoog steekt Dat alles' gebeurt in korten tijd. Het oude vrouwtje, dat heel nieuwsgierig is naar den afloop, ziet Grietje met den nieuwen strooppot weer naar den winkel terugkeeren. Ze schreit niet o, neen, ze kijkt heel vroolijk met haar mooien strooppot en haar twee dubbeltjes. „Nou!" zegt het vrouwtje, „die meneer weet wel, hoe hij troosten moet!" En het is waar ook. Grietje komt goed en wel thuis met den nieuwen strooppot. Natuurlijk vertelt ze Moeder dadelijk van haar ongeluk. En ze vertelt van dien vriendelijken heer. Maar als moeder haar vraagt, wie die vriendelijke heer was; hoe hij heette — weet ze het niet. Die meneer had zijn naam niet eens gezegd. Hij dacht zeker, dat het niet noodig was. Nu, noodig was het ook niet, maar het was niet onaardig geweest, als men den naam van dien heer wist De zes centen gingen in den spaarpot. Pas heeft Grietje den spaarpot geborgen, of ze ziet dien goeden meneer de straat langs loopen. Moeder ziet hem ook nog even, voor hij den hoek omslaat. En de moeder herkent hem. ,,'k Wil het wel gelooven, kind," zegt Moeder, „dat die heer zoo vriendelijk en goed voor je was. Weet je wie het Is?' Grietje weet het niet, want zij kent maar weinig menschen. En zelf antwoordt Moeder: „Die meneer Is de rechter, die zoo streng Is voor roovers, dieven en moordenaars. Die strenge rechter is zoo goed en vriendelijk voor een schreiend meisje, dat een ongeluk kreeg." Grietje wil natuurlijk graag weten, hoe hij heet. En Moeder vertelt haar, dat zijn naam is: Jozua de Graaf. Maar was de moeder ook boos op Grietje ? Neen, hoor! En straf kreeg ze ook al niet Alleen zei de moeder, dat zij later nog voorzichtiger moest zijn, want een ongeluk kon licht komen. 302 WIM EN DE ECHO. WIM ÉN DE ECHO. IM was nog geen groote jongen, maar ook niet zoo heel klein VV meer. Al weken geleden werd hij acht jaar oud. Zelf meende hij, dat hij eigenlijk wel een groote jongen was. Zijn vader en moeder wisten wel beter. Hun Wim was klein en jong, nu nog. Later zou hij grooter en ouder worden, hoopten zij. Maar hij was niet zoo jong, dat de kindermeid altijd bij hem moest zijn. Hij was niet zoo klein, dat hij nooit alleen mocht zijn. Zijn ouders lieten hem vrij in en om hun groot huis loopen. Voor hun mooie huis lag een groote tuin met bloemperken en slingerpaden. Een hoog ijzeren hek scheidde de tuin van den weg. Eens stond onze Wim wat in den tuin rond te kijken, toen er een groote jongen aankwam. Die jongen bleef op den weg staan en keek naar Wim. Toen zette die jongen zijn duim van de rechterhand tegen zijn neus en spreidde de vingers rechtuit. Nu deed hij den duim van de linkerhand tegen den pink van de rechterhand en spreidde ook die vingers rechtuit. Zóó maakte die ondeugende jongen een langen neus tegen Wim en lachte daarbij. Wim zei niets. Hij keerde zich om en wandelde eens een grasperk rond. Toen keek hij nogeens naar den deugniet en nu stak deze de tong uit tegen Wim. Foei, hoe leelijk! Weer keerde Wim zich om en ging stil heen. Daar had hij groot gelijk in. Nu riep de groote jongen hem na. „Kleine ezel!" riep hij. „Groote schurk!" riep hij ook. „Groote ezel! kleine schurk 1" riep de deugniet nogeens, toen Willem gauw om den hoek van hun huis ging. Wat een booze jongen; want Wim had hem niets gedaan. Maar Wim had wel gelijk, dat hij niets zei en maar stil wegging. Hij deed niets verkeerds en niets kwaads terug. Misschien schaamde die groote jongen zich nu en zou hij het niet weer doen. Natuurlijk vond Wim het niet prettig, wat die jongen deed. Hij kon het maar niet vergeten. Daarom wandelde hij naar het bosch, dat achter hun huis lag. Dat bosch hoorde bij hun mooi huis en daar kon je zoo heerlijk in wandelen. Ook in de schaduw kon je gaan zitten of liggen. Wim zocht nu om wat boschbessen, die juist rijp waren. 't Duurde niet lang, of Wim ging onder een boom zitten rusten. En toen moest hij weer denken aan den deugniet, die een langen neus gemaakt en de tong tegen hem uitgestoken had. Zoo komen ook de woorden in zijn gedachten, die hij Wim toe- en nageroepen had. Onwillekeurig gaat Wim staan en zegt eerst halfluid zelf die woorden. Daarna roept hij ze luid, heel luid in het bosch en daar roept er een uit het bosch terug: „Ezel! schurk!" Wim doet het nogeens en nog weer eens en telkens hoort hij terugroepen: „Ezel! schurk!" Er is geen mis op: de deugniet heeft zich in 't bosch verstopt en roept telkens terug. Dat is gemeen van dien jongen! Wim zoekt hem, want WIM EN DE ECHO. 303 hij wil hem zien en vinden. Hij wil hem ontdekken en hem zeggen, dat hij zich gauw wegmaken moet. Anders zal Pa komen of de tuinman en dan loopt het minder goed met den deugniet af. Wim zoekt hier en zoekt daar, maar hij vindt hem niet. Hij roept weer luid: „Kleine ezel!" en nu Is er geen een, die terugroept Dan roept hij heel luid: „Groote schurk!" doch niemand antwoordt hem. Hij — de deugniet — durft zeker niet, omdat Wim dicht bij hem is. Wim weer aan het zoeken, doch het is vergeefsch. Wim weer aan het roepen, maar er komt geen antwoord terug. Zóó komt hij weer terug op hetzelfde plekje, waar hij eerst stond. Voor het laatst probeert Wim nogeens; hij schreeuwt: „Groote schurk!" en — daar roept een uit het bosch terug: „Schurk!" Hij roept opnieuw en luid: „Kleine ezel!" en waarlijk uit de verte hoort hij weer duidelijk: „Ezel!" Dus is die deugniet er toch wel en Wim nogeens het bosch in. Maar vinden kan hij hem niet en roepen doet hij dan ook niet meer. Wim gaat gauw naar huis en klaagt Pa zijn nood. Hij vertelt eerst van dien jongen op den weg en dan van die wonderlijke geschiedenis in het bosch. En Pa volgt hem naar het bekende plekje in 't bosch. En Wim zegt: „Pa moet eens luisteren!" Zijn pa luistert, maar zegt, dat hij niets hoort. Hij vraagt Wim: „Hoor jij dan wel wat, Wim?" „Neen!" zegt Wim, „maar ik moet eerst luid roepen." Luid roept hij nu: „Kleine ezel!" en uit het bosch klinkt het terug: „Ezel!" „Hoort u het nou, Pa?" vraagt Wim. En zijn pa knikt, dat hij het ook hoort. Nu schreeuwt Wim: „Groote schurk!" en „Schurk!" roept de stem uit het bosch. „Nu wil ik eens", zegt Pa en hij roept: „Lieve Wim!" Uit het bosch klinkt het nu: „Wim!" ,,'k Zal nogeens!" zegt Pa en hij roept luid: „Lieve Pa!" en de stem uit het bosch antwoordt dadelijk: „Pa!" Nu begrijpt Wim er heelemaal niets van. Maar zijn pa glimlacht, want hij begrijpt het heel goed. „Wie is het, Pa?' vraagt Wim. Pa antwoordt hem: „Er is niemand, Wim; geen jongen en geen man; 't is de echo I" „En wie is dat dan, Pa?' vraagt Wim opnieuw, „die echo!" En zijn pa vertelt hem, dat de echo geen mensch is. ,,'t Is je eigen stem, die weeromkomt," antwoordt Pa. „Zie," legt zijn pa hem uit »als je je gom-elastieken bal tegen den muur werpt, dan springt en stuit hij terug; hij komt weerom!" Ineens snapt Wim het. „Als ik een woord op dit plekje het bosch Inwerp, dan komt het ook weerom !" zegt Wim. Pa knikt en zegt, dat Wim op dit ééne plekje een echo heeft ontdekt, 't Is een aardigheid. Pa en Wim roepen nu om de beurt geen leelijke woorden, maar vriendelijke, goede woorden en de echo herhaalt ze. Wim roept: „Dag!" en de echo ook. Pa roept: „Dag, Ma!" en de echo zegt het na. Een poosje vermaken ze er zich mee en dan keeren ze terug naar huis. En nu mag Wim zijn ma vertellen, dat hij de echo heeft ontdekt in 't bosch. Maar hij belooft aan Pa en Ma beide, dat hij geen leelijke woorden 304 PIETJE DE VOORSTE. zal roepen in 't bosch. En wat hij heeft beloofd, dat deed hij ook. Jaar op jaar had Wim plezier van de echo, niet het minst, als er vriendjes bij hen logeerden. Dan waren ze dag aan dag in 't bosch: vogelnestjes zoeken, die ze evenwel nooit uithaalden; bessen zoeken en eten, ook wel bramen. En om de beurt praatten ze dan elk een poosje met de echo. Dat was een groot plezier! PIETJE DE VOORSTE. ER was eens een jongetje, dat Piet heette. Niet alleen zijn vader en moeder noemden hem Pietje, maar ook zijn broers en zusjes en kameraads. Ook de groote menschen geven hem dien naam. Allen, allen noemden hem Pietje; dat was nu eenmaal zoo. Die Pietje was heelemaal niet bang. Als de jongens zeiden: „Wie durft over die groote sloot te springen?" dan zei hij maar ineens: „Ik durf wel!" En werkelijk, hij nam den springstok en wipte er zoo maar over. En dan stond hij aan den overkant de jongens parmantig aan te kijken. Men kon wel aan zijn oogen zien, dat hij wou zeggen: „Wie doet het mij na!" Vaak was er maar een enkele jongen, die het ook durfde. Maar hi] haalde ook weieens een paar natte voeten en dan ging hij naar huis om droge kousen. En op Moeders vraag, hoe het kwam, vertelde hij eerlijk, dat de sloot zoo groot en de springstok zoo glad was. „Jawel!" zei Moeder dan, „Pietje is weer te driest geweest! Nu, ventje! wees een beetje minder driest en geen natte voeten weer vandaag! Versta je, kereltje?" Pietje begreep het heel goed en zorgde wel, dat het niet voor de tweede maal gebeurde. Morgen, ja, morgen was hij het weer vergeten, 't Was net, of het jongetje niet best kon onthouden. Meester zei, dat hij op school wel kon onthouden; en dat hij goed leerde ook. Dèt stond zijn vader en moeder aan: ze waren blij, dat Meester tevreden over hem was. Maar daarom mocht Pietje ook niet vergeten, wat zijn moeder zei. Den volgenden dag kwam Pietje alweer thuis met natte voeten en nu strafte Moeder hem. Pietje mocht dien dag niet weer buiten gaan spelen met andere kinderen: hij moest in huis blijven. Hij huilde er om, maar dat gaf ook al niets. „Wie wat verdient, moet wat hebben!" zei Moeder en het ventje moest thuisblijven, 't Was eigen schuld, dat hij straf kreeg. Wat was ons Pietje blij, toen hij 's morgens wakker werd, dat hij niet nog een dag in huis moest zitten. Een paar dagen ging het nu goed met'hem. Moeder was wel tevreden over Pietje. Maar eens op een keer zagen de jongens een vogel met een langen staart vliegen. Die vogel droeg een bont pakje en zijn staart PIETJE DE VOORSTE. 305 wipte op en neer onder het vliegen. „Dat is een ekster!" zei een jongen, die verstand van vogels had. En het was waar ook: de ekster vloog naar haar nest 't Zat in een boom. „Wie durft in dien boom klimmen naar het nest?' vraagden de jongens. „Ik wel 1" zei Pietje dadelijk. De schoenen gauw uit en het jasje en Pietje den boom in 1 Hij klom voorzichtig van tak op tak, maar vorderde goed. 't Ging al hooger en hooger. En waarlijk was hij al gauw boven en stak zijn hand in 't nest. Maar het was leeg: de jonge eksters hadden het nest al verlaten. Ze konden reeds even goed vliegen als de oude vogels. Pietje deed nu voorzichtig den tocht naar beneden. Zijn kousen haakten weieens, maar ze waren van wol en lieten nogal makkelijk los. Langs den stam liet het ventje zich afglijden, want dat ging vlug. Maar, o wee! zijn broek haakte aan een afgebroken takje en scheurde. Gelukkig bleef hij — onze Pietje — zelf niet hangen, anders had er nog grooter ongeluk kunnen gebeuren. Behouden kwam hij op den grond, doch in de kousen waren gaatjes, de broek echter was erg, heel erg gescheurd. Zóó kwam Pietje weer thuis met gescheurde kleeren. Moeder kon alles maar in orde maken, 't Spreekt vanzelf, dat de jongen zijn straf kreegf. „Jij meent zeker, dat ongehoorzaamheid geen kwaad is," zei Moeder. „Ongehoorzaamheid is zonde, jongen!" zei Moeder ook nog. „Ik vergeet het telkens weer!" was 't antwoord van Pietje. Maar zijn moeder vertelde hem, dat dit vergeten ook even goed zonde is. En daarom ontving hij daarvoor ook straf: hij moch niet vergeten! Zoo gebeurde het, dat men den jongen niet alleen Pietje noemde, maar ook vaak Pietje de voorste. En dat hij dien naam wel verdiende, bleek ook in den winter. In het begin van den winter begon het te vriezen, niet zoo heel hard. Het vroor wel genoeg, dat de slooten dicht lagen, 's Nachts vroor het en over dag vroor het ook. De lucht was helder en het vriezend weer hield aan. De bonte kraaien wandelden al bedaard op het ijs en over de slooten. „Kijk, jongens f daar gaat een kraai over de sloot; wie doet het ze na?" riep een van de kinderen. Wie, meent ge, zei dadelijk: „Ik durf het!" Natuurlijk Pietje. Hij was hier weer de voorste. Zonder eerst even te probeeren, of het ijs hem dragen kon, neemt hij een aanloop en sliert over het ijs. Maar hij komt niet over de sloot. „Krik, krak, krak!" zegt het dunne ijskorstje en precies midden op de sloot ligt ons Pietje in het water te spartelen. Zijn armen houdt hij eerst op het ijs, zoodat hij er niet onder schiet „Help! help!" jammert Pietje nu, maar geen enkele jongen durft hem helpen. Daar breekt het ijs ook onder zijn armen en hij gaat kopje-onder. Nu loopt hij groot gevaar te verdrinken, want de sloot is wijd en diep. Gelukkig is een der jongens naar een boerenwoning geloopen om hulp te halen. Haastig komt de boer zelf en neemt een ladder, een heele lange mee. Daarmee lukt het hem den drenkeling op het droge te brengen. Maar de boer is zelf ook nat geworden. Hij is wat blij, dat hij nog niet te Vertelboek 20 306 DE GOUDEN RING. laat is gekomen. De boer is sterk en draagt Pietje in zijn armen naar het huis van Pietje's ouders. Wat schrikken die goede menschen! Ze trekken hun ongehoorzaam kind de natte kleeren uit en stoppen hem dadelijk in een warm bed. Moeder zoekt gauw droge kleertjes en trekt ze hem aan. De dokter wordt gehaald en zegt, dat Pietje in bed moet blijven. Dan, hoopt hij, zal het nog goed afloopen. En het liep best af. Zijn ouders bedankten den boer, die hun kind het leven gered had. Twee dagen later ging Pietje zelf den boer ook nog bedanken. Nu, dat mocht wel, want de boer was zijn redder. En kreeg hij nu ook straf? Neen, noch vader, noch moeder gaven Pietje straf, 't Koude bad en 't levensgevaar was al straf genoeg. En ditmaal had Pietje wat geleerd. Hij kon nu onthouden, wat zijn ouders hem verboden. Hij vergat het niet weer, zooals anders. Ook was hij voortaan niet meer de voorste, de eerste, zooals anders. Hij had voorzichtigheid geleerd en riep niet als anders: „Ik durf wel!" als de jongens vroegen: „Wie durft dit doen en wie durft dat doen ?" Hij was wel Pietje, maar niet meer Pietje de voorstel AT was de boerin bedroefd I Zij had haar gouden ring verloren. V V Nu had zij geld genoeg om in de stad bij den goudsmid een andere te koopen. Och, ja, dat was het niet. Maar zij had hem gekregen van een, van wien zij zoo heel veel hield. Daarom was de ring haar dierbaar. Want de ring had ze eens gekregen van haar man en die man was nu dood. En nn was die ring een herinnering aan hem, die ze zoo lief had. De boerin trok altijd den ring van den vinger, als ze aan het werk ging. Wanneer het werk was gedaan, dan deed zij hem dadelijk weer aan den vinger. Zóó had ze nu ook weer gedaan. Den gouden ring lei ze op tafel in de voorkamer, 's Middags ging ze naar de kamer om den ring weer aan den vinger te steken, maar hij lag niet meer op tafel. Nu zocht ze onder de tafel, op den vloer, op het kastje: ze zocht overal, maar de ring was nergens te vinden. Dag aan dag was ze aan het zoeken in hoekjes en gaten, maar het gaf niets. De groote knecht zocht ook en de kleine knecht. Maar zij vonden den ring nergens. De meld zocht ook nu en dan; de kindermeid eveneens, 't Was te vergeefs, al dat zoeken. De ring was weg en bleef weg. Wat was de boerin treurig! De schoonmaak kwam. Toen werd alles van zijn plaats genomen: de tafel, de stoelen, het kastje, de vloerkleeden. Niets bleef staan of DE GOUDEN RING. DE GOUDEN RING. 307 liggen. Hoe hoopte de boerin, dat de ring bij de groote schoonmaak nog zou gevonden worden ! Maar, mis I De ring was zoek en bleef zoek. Hoe vaak dacht de boerin aan den verloren ring. Niet alleen over dag, maar ook 'savonds, als zij te bed ging. Zelfs 's nachts, als ze eens wakker werd, dacht ze dadelijk weer aan den gouden ring. Dagen gingen voorbij en de ring was vergeten. Niemand dacht meer aan den gouden ring. Niemand? Ja, een was er, die hem niet vergeten kon. 't Was de boerin. Evenmin als ze haar goeden man vergeten kon, al was hij gestorven, evenmin kon ze den ring vergeten, dien hij haar eens gaf. Maar dacht ze wèl aan den ring, ze sprak er niet meer over. Maar wat gebeurt er op zekeren dag? Dirk, de kleine knecht van de boerin, krijgt het in 't hoofd in een hoogen boom te klimmen. Er staan veel hooge boomen om het huis der boerin, rondom de boerenschuur. De knaap wil er niet in klimmen voor aardigheid. O, neen, maar een paar eksters hebben in den boom haar nest gebouwd. Nu wil Dirk eens zien, of er al eiers in het nest zijn, of jonge vogels, 't Is voor hem een kleinigheid naar het nest te klimmen! Als een kat loopt hij tegen het dak van de hooge schuur op en zit op de nok van het dak rustig rond te kijken. En op de dikke balken in de schuur wandelt hij even bedaard als op den weg vóór het huis. Ook nu slaat hij zijn armen om den boom, slingert zijn beenen er eveneens om en daar gaat Dirk langzaam en zeker omhoog. Nu bereikt hij de eerste takken en gaat het klimmen nog gemakkelijker en vlugger ook. „Voorzichtig, jongen!" roept de groote knecht hem nog even toe in 't voorbijgaan, maar laat hèm zijn gang gaan. En voorzichtig is de knaap wel, al noemen ze hem een durfal. Hoe hooger hij komt, hoe dunner de takken van den boom worden. Dirk probeert echter eerst eens goed, of ze sterk genoeg zijn om hem te dragen. Dan zet hij den voet er op, terwijl hij met zijn handen zich stevig vasthoudt. Ziezoo, daar heeft hij het nest bereikt en voelt met de eene hand er vlug in. Opeens wippen er vier jonge vogels uit het nest: ze fladderen hooger in den boom op heel dunne takken. Ze kunnen nog niet goed vliegen, maar toch een weinig, zoodat Dirk ze niet kan vangen. De knaap durft niet hooger klimmen. Maar daar ziet de knaap iets glinsteren: hij voelt eens. 't Kon wel een ringetje zijn, doch hij heeft moeite het ding te pakken. Eindelijk heeft hij den ring — een gouden ring! Snel daalt Dirk naar beneden en als hij weer op den grond staat, bekijkt hij eerst den ring eens goed, dien hij in zijn zak had gedaan. En nu denkt hij opeens aan de boerin, die haar ring had verloren. Dadelijk gaat hij in huis en zegt, of de boerin eens even wil komen zien. „Wat is het, jongen?' vraagt de boerin, maar als Dirk haar den ring toesteekt, rukt ze hem dien uit de hand. „Dat is mijn ring, mijn verloren ring 1" roept ze uit en verwonderd vraagt ze den knaap: „Hoe krijg jij dien ring?' 308 EEN KLONTJE SUIKER. En de boerin hoort verbaasd het verhaal van den knaap. Maar de groote knecht legt zijn meesteres uit, dat die vogels groote dieven zijn en alles, wat blinkt en schittert, meenemen naar het nest. 't Was heel eenvoudig: het raam in de voorkamer was open om frissche lucht in te laten. De ekster vloog op de vensterbank, keek naar binnen en zag den gouden ring op tafel liggen. De vogel ging hem halen en bracht hem in het nest. Daar lag de ring al dagen en weken, tot Dirk hem vond. Ja, zóó was het gebeurd. Hoe blij was de boerin, dat ze haar ring terug had. Wat was ze gelukkig 1 Ze zegt: „Nu zullen we van avond feest hebben!" 's Avonds drinken ze samen chocola en de boerin trakteert bovendien op koek en koekjes. Dirk, den vinder van haar ring, stopt ze nog wat in de hand, dat de knaap met een vriendelijk dankje in zijn beurs doet. Later komt het in zijn spaarpot, want Dirk is een zuinige jongen. Ook meent de knaap, dat de boerin nog meer van hem houdt, sedert hij het geluk had haar den ring terug te brengen. Later ligt die ring weer dikwijls op de tafel in de voorkamer, maar dan schuift ze het raam niet open, maar houdt het dicht voor de dieven. EEN KLONTJE SUIKER. WEET je, wat kleine Henk zoo graag lust? Kom maar eens mee in het huis en in de kamer van zijn moeder, 't Staat op tafel. Neen, 't is geen kopje koffie of kopje thee, want die mag Henk niet drinken. Vader en moeder willen het niet toestaan, als Henk vraagt om een beetje koffie of thee. Al vraagt de jongen het nog zoo vriendelijk, toch mag het niet. Heeft hij dorst, dan kan hij wat melk drinken of karnemelk of water. „Dat is gezonder en beter voor jou, Henk!" zegt zijn moeder. Neen, hij vraagt er ook nooit meer om, want dat zou dwingen zijn. En dwingen mag onze Henk ook al niet. Heeft moeder eenmaal „Neen!" gezeid, Dan past een kind gehoorzaamheid. Nou, raad eens, wat Henk zoo graag lust!" 't Staat op tafel, bij de kopjes en schoteltjes. Room uit het kannetje!! Mis, dat is het niet. Die moet in de koffie of in de thee. Room drinkt men maar niet zoo uit het kannetje. Poes krijgt weieens een beetje room in haar schoteltje en daar giet moeder dan wat water bij. Dat lust poes graag en likt het met haar klein, rood tongetje lekker op. EEN KLONTJE SUIKER. 309 Raad nogeens en kijk maar goed uit je oogen. Juist in dat potje is het. Licht het deksel maar op en kijk er maar in. Klontjes suiker, allemaal mooie klontjes van suiker! Ja, zoo'n klontje suiker lust onze Henk wat graag. En krijgt hij die nooit ? Welja, anders wist hij immers ook niet, of hij ze graag lustte I Moeder geeft hem een paar maal eiken dag zoo'n klontje: 's morgens, als hij uit school komt en 's avonds, als ze thuis koffiedrinken. O, wat smaakt zulk een klontje toch heerlijk! Als Henk het zelf mocht weten, dan nam hij eiken morgen minstens vier klontjes mee naar school en 's middags weer vier. En dan zou hij er 's avonds liefst nogeens vier hebben. O, als Henk eens moeder was, wat zou hij dan dag op dag smullen uit dat potje! Maar hij is moeder niet, en gelukkig, want 't zou niet goed komen. Met een begeerig oog ziet het jongetje soms naar het suikerpotje. Dan lacht zijn moeder zoo'n beetje en zegt: „Neen, ventje, je krijgt niet nog een klontje. Voormiddag één en namiddag één is gezond. Maar eet je meer, dan is het ongezond." En zijn vader kijkt hem dan ook even aan en voegt er aan toe: „Al te veel is altoos ongezond." Er om dwingen zou Henk niet, want dat wouen zijn ouders volstrekt niet hebben. Dwingen deden zijn broers en zusjes ook niet! Maar nu gebeurde het eens op een dag, dat Henk alleen in de kamer was. Moeder was in de keuken of buiten; in ieder geval was ze niet in de kamer. Toen keek de jongen naar de suikerpot en de suikerpot keek naar hem. 't Was niet zóó, natuurlijk niet, want die pot had geen oogen om te zien. 't Is, of de suikerpot hem toelacht en vriendelijk uitnoodigt. Wat moet Henk nu toch doen? Wel, 't was goed voor hem geweest, dat hij dadelijk uit de kamer was gegaan. Maar dat doet hij niet. Hij blijft en komt al dichter bij het suikerpotje. Neen, hij zal er niets uitnemen; daar zal hij wel voor oppassen. Dat denkt Henk en hij meent het ook. Alleen wil hij het deksel eventjes oplichten en er in kijken. Anders niets; heusch anders niets. En heel stil vat hij het deksel van het potje en beurt het op. 't Is niet zwaar, heelemaal niet, doch hij doet het graag stil, heel stil. Niemand mag het hooren. Daarom moet hij het deksel goed vasthouden en niet laten vallen. Dan zou het kunnen breken; en al breekt het niet, het zou toch heel wat leven maken. Dat kan niet, want moeder of de meid mocht het eens hooren. Zeker, Henk weet wel, dat hij niet aan 't deksel mag komen, om even in den suikerpot te kijken. Nu ziet hï al die klontjes suiker liggen. Hij neemt er eentje tusschen duim en vinger, legt het weer in en neemt een andere. Ze zijn allemaal gelijk en even groot, 't Is net, of die klontjes zeggen: „Pak maar een van ons." Maar er is een stemmetje in zijn hart, dat zegt: „Niet doen; 't mag niet!" Ach, had Henk het deksel nu toch maar weer op den pot gelegd en was 310 EEN MOOIE VONDST. hij maar gauw de kamer uitgeloopen. Doch dat doet hij niet. Hij likt met zijn tongetje even aan het klontje, dat hij nog tusschen duim en vinger houdt. Hoe lekker! Eer hij het zelf weet, is het al in den mond. Vlug legt hij het dekseltje op den suikerpot. Pas zit hij op den stoel en smakt met zijn tong, zóó zoet is het, of daar hoort hij wat. Jazeker, er komt iemand de gang langs, misschien zijn moeder wel. Hij moet snel het klontje opmaken, anders wordt ontdekt, wat hij uitgevoerd heeft, 't Is al zacht in den mond geworden en Henk heeft een mondjevol zoet. Nu gauw ingeslikt en 't is weg. Ach, door zijn haast verslikt hij zich en krijgt een hevige hoestbui. En daar is zijn moeder ook In de kamer. „Wat is het, ventje?' vraagt ze, maar hij kan niets zeggen. O, o, wat moet hij hoesten 1 Henk krijgt het er benauwd van en denkt, dat hij wel stikken kan. Moeder haalt dadelijk een glas water en laat haar jongen nu en dan een teugje drinken. Dat helpt en langzamerhand bedaart de hoest. Na een kwartiertje is 't al bijna over, maar het ventje heeft een dik, rood hoofd. De tranen staan hem in de oogen. En als de bui voorgoed over is, onderzoekt zijn moeder, hoe dat zóó ineens kwam. Gelukkig spreekt Henk de waarheid en zegt, dat hij uit de suikerpot heeft gesnoept. „Ik vreesde er al voor!" zegt zijn moeder. Treurig ziet zijn moeder hem aan en Henk slaat de oogen neer. „Je bent nooit alleen, mijn jongen!" zegt ze droevig, „want de Heere is er nog, als vader en moeder en allen uit de kamer zijn." Ja, dat heeft hij vergeten; daaraan niet gedacht. Henk schreit en zegt, dat het hem spijt en of moeder het hem asjeblieft wil vergeven. „Ik zal het niet weer doen!" belooft hij. En moeder vergeeft hem. Krijgt hij dan geen straf voor zijn diefstal en snoepen? Neen, zijn moeder meent, dat hij al straf genoeg heeft gehad. Die hevige hoestbui en die benauwdheid was al een harde straf. Moeder hoopt, dat hij 't werkelijk niet weer zal doen. Henk, zegt ze, moet bidden, of de Heere hem daartoe wil helpen. Want dat is het beste! EEN MOOIE VONDST. KORNELIS en zijn zusje Mina doen een boodschap op het dorp. Moeder heeft hen er heen gestuurd. Met hun beiden. Want, weet je, Kornelis is nog geen acht jaar en Mina nog geen zeven. Met hun tweeën is beter dan één alleen. Kor — zóó noemen ze het jongetje thuis — draagt een mand, want ze gaan naar den winkel. Wat zij halen, moet in de boodschapmand. Mina — thuis kortweg Mie genoemd — houdt haar broertje bij zijn kieltje vast. De beide kinderen kunnen heel goed boodschappen voor hun moeder doen. Ze deden 't al zoo vaak. LUIE KEES. 327 de boom geen goede plaats is voor hun klein woninkje. De heg is dichter en het nest zit meer verborgen. De jongen kijkt alle dagen even, maar hij komt er niet dicht bij om de diertjes toch vooral niet te verstoren. Eens ziet hij het vogeltje uit de heg vliegen en gaat hij even in het nestje zien. Ja, hoor, 't is klaar en er ligt al een eitje in. Wat hebben ze nu vlug gebouwd 1 Maar dat is ook geen wonder, want het werd tijd om eitjes te leggen. Vader raadt zijn jongen niet meer alle dagen te gaan zien, want de beestjes gaan broeden. Dan moet men ze niet storen, daar ze dan licht voorgoed verjaagd worden. Frederik volgt dien raad op en de vogeltjes zitten rustig te broeden. Eens staat Vader achter zijn huis en ziet de beide vinken telkens om de beurt in en uit de heg komen. Dat vertelt hij Frederik en zegt: „Nu zijn de jongen uit de eitjes gekomen 1" Een week later gaan Frederik en zijn Vader samen eens kijken — heel voorzichtig. Jawel, ze hooren de jonge vogels piepen. Dan gaan ze even voorzichtig weer heen. Na een drietal dagen gaat Vader met zijn jongen alweer eens zien. De ouden zijn allebei om voedsel uit, want hun kindertjes worden grooter, eten veel en hebben altijd honger. Wat wonder is het, dat de ouden het heel den dag druk hebben. Eindelijk op een dag is 't nest leeg, want de jongen kunnen al aardig vliegen en hebben het nest verlaten. Ze zitten in de boomen en in de heg en daar voederen de ouden ze nu nog. En dat doen ze zoo lang, tot de jonge vogels even goed kunnen vliegen als de oude en zelf hun voedsel kunnen zoeken. Ze gaan de wereld in en verheugen zich In hun leven, ,,'t Volgend jaar," zegt Vader, „maken ze zelf hier misschien een nestje, als zij in 't leven blijven." Frederik hoort ze vaak zingen in hun tuin, waar ze geboren zijn. Zóó leerde Frederik het leven der vogeltjes kennen en dat was mooier werk dan hun nestjes te verstoren. Hij was sedert geen baldadige jongen meer! LUIE KEES. KEES is al twee jaar op school. Maar hij gaat niet gaarne er heen. Hij vindt het niet prettig in school. Daar moet je zoo stil en zoo ordelijk zitten. Daar moet je letters leeren en woordjes en cijfers. Daar moet je schrijven en rekenen. Wat is er aan? Er is niets aan, heelemaal niets! 't Vertellen vindt hij nog het prettigst, want dan hoef je alleen maar te luisteren. Dèt verveelt hem evenwel ook nog vaak genoeg. En dan luistert hij niet meer en laat de Meester maar stilletjes praten. Hij zit dan wat te dommelen en te suffen, tot Meester opeens roept: „Kees, zit je te soezen?" 328 LUIE KEES. Natuurlijk schrikt hij op en herinnert zich, dat hij in school is. Geen blijer dan Kees, wanneer het tijd is uit school te gaan. Je begrijpt, dat het ventje weinig leert. Al is hij nu al twee jaar op school, toch kan hij niet lezen en schrijven evenmin; zijn rekenen is ook al even slecht. Waarvan 't komt? Wel, het komt van zijn luiheid. Hij is te lui, om op te letten ook. Daarvan komt het, dat zoo'n groote jongen nog altijd in de eerste klasse zit. Zijn meester doet hij geen plezier en zijn ouders waarlijk ook niet. Weet je, wat Keesje liever doet? Wat rondslenteren op straat; hier even staan en daar even staan en wat rondkijken. Hij is veel te lui om druk met de jongens te spelen! Liefst zit hij, of ligt hij over den vloer. En in den zomer kun je hem zeker tienmaal vinden In 't gras. Daar ligt hij dan, zoo lang als hij is, te luieren. Hij ligt heel stil, zonder arm of been te bewegen, zonder in 't gras heen en weer te rollen. Drukte maakt hij niet; daarvoor zal hij zeker te lui zijn. Maar in één ding is hij niet lui: in 't eten. Eten doet hij graag; liever vijfmaal op een dag dan driemaal. Ja, aan tafel kan hij flink meekomen; dan is hij waarlijk niet lui. Neen, aan tafel kwam hij nooit achteraan. Op tijd zit hij aan tafel, want hij heeft wel trek. Kees is een gezonde jongen; hij ziet er dik uit en heeft een kleur als een roos. Als hij lekker gegeten en gedronken heeft, doet hij verder liever niets. Of ja, er is nog iets, dat hij wel graag doet. Naar bed gaan en wat slapen en droomen. Dat vindt het ventje ook wel aangenaam. Maar zijn moeder weet wel, hoe Keesje is: ze zorgt, dat hij niet te lang in bed blijft. Ook geeft ze hem vaak wat te doen, want wie niet werkt, zal ook niet eten. En eten wil Kees gaarne en daarom moet hij voor Moeder boodschappen doen; turf in den bak brengen; de kippen voederen; soms schoenen poetsen en nog andere karweitjes verrichten. Moeder laat hem dus werk doen, want ze weet wel, hoe de jongen is: lui en traag van aard. „Ieder moet werken en Kees zal ook!" zegt Moeder. Kees heeft dus niet een prettig leven en dat door eigen schuld. De school is een ware plaag, eiken dag opnieuw, 't Was dus niet te verwonderen, dat hij wenschte, dat er geen school bestond. Op zekeren warmen zomerdag beviel het hem 's morgens in school al heel slecht Toen hij 's middags heerlijk had gegeten, stapte hij de deur uit. Hij gaat den weg op naar het bosch. Natuurlijk niet bij vergissing, maar met opzet Daar in het bosch rust hij in de schaduw der boomen uit. O, wat ligt het er lekker in 't gras en 't zachte mos. Dat is beter dan in school te zitten. De kinderen zijn allen naar school en hij alleen is in 't bosch. Hij ligt wel een uur onder de boomen en dan gaat hij langzaam opstaan. Hij zal eens vogelnestjes en eitjes zoeken, of jonge vogels. Nu, zoeken kan hij ze wel en het vinden is moeilijker, want de vogeltjes hebben ze goed verborgen. Maar toch vindt hij wel wat: enkele rijpe boschbessen en LUIE KEES. 329 die smaken ook goed. De eerste rijpe bramen plukt en eet hij ook al. Zoo dwaalt de jongen in 't bosch om: nu eens hier even rusten en dan weer daar wat plukken en eten. Op zijn manier is hij vanmiddag nogal vlijtig, ja soms zeer ijverig. Hoe laat het is en waar hij is, daaraan denkt Kees in 't minst niet. En als hij er eindelijk wel aan denkt, weet hij van allebei niets, 't Ergste is evenwel, dat hijjn 't bosch den weg niet weet, want er is zooveel bosch. Deze streek is hem onbekend! Al loopende komt hij op een plaats, waar drie wegen samenkomen. Thans weet hij heelemaal niet, welken van die drie wegen hij nemen zal. Moedeloos gaat hij zitten bij een paal met een bord: een handwijzer. Daarop staat ook de naam van zijn woonplaats. Laat hij nu even opstaan en lezen: ineens is hij dan klaar! Maar hij kan immers niet lezen! Ach, neen; dat is nu de straf voor zijn onoplettendheid en luiheid in school! Nu is wachten de boodschap; wachten tot er een mensch langs komt, die hem den weg wijzen kan. Hij wacht al, maar hoort en ziet niemand. Hij wordt bang en de waterlanders komen bij hem voor den dag. Kees schreit, maar dat baat hem waarlijk ook niets. Gelukkig voor hem komt daar iemand aan. Hij bemerkt het niet eerder, voordat de wandelaar bij hem is. „Hoe heb Ik het nou, Kees; jij hier?' klinkt een bekende stem den jongen in 't oor. 't Is de veldwachter zijner woonplaats. Kees wischt de tranen weg en antwoordt zacht: „Ik ben verdwaald;, ik weet den weg niet!" De veldwachter zegt niet vriendelijk: „Je bent hier vlak bij den handwijzer; lees dan domme jongen I" Aarzelend bekent Kees, dat hij niet kan lezen. En op de vraag van den man, wat hij hier eigenlijk te maken heeft, bekent hij ook: „Ik heb van middag stilletjes de school verzuimd!" De veldwachter neemt den jongen mee, maar hij moet beloven, dat hij het nooit, nooit weer zal doen. Welnu, dat belooft hij heel graag. De veldwachter praat onderweg ernstig met Kees. De goede man zegt, dat jongens, die de school verzuimen en niet leeren willen, leegloopers zijn. Leegloopers worden vaak groote deugnieten en komen eindelijk in de gevangenis terecht. Daar wil Keesje niet gaarne In I Hoe het thuis afliep, kun je wel begrijpen. Maar Kees verzuimde nooit weer stilletjes de school. Hij lette ook beter op en nu leerde hij goed. Meester verhoogde hem al gauw in een hoogere klasse. Zijn ouders beleefden nog vreugd aan den jongen, want lui was hij ook niet meer. En dat alles maakte hem gelukkig, want nu eerst ontdekte hij, dat er vreugd en geluk in 't werken en leeren ligt Want God zegent den arbeid van groote menschen, maar ook van kinderen, die vlijtig zijn. 330 HENDRIK DWINODWANO. HENDRIK DWTNGDWANG. DE kleine Hendrik was een rechte dwinger. Als hij zijn vader of moeder om iets vraagde, dat zij hem niet wilden geven, dan vraagde hij nogeens. 't Spreekt vanzelf, dat zijn ouders het hem niet gaven. Maar Hendrik hield niet op en vraagde opnieuw. Natuurlijk kreeg hij het ook dan niet Meent ge, dat de jongen begreep, dat het nu genoeg was? Neen, Hendrik hield maar aan en zeurde aanhoudend. Daardoor plaagde hij zijn goede ouders. Zóó kon hij ook jongens, die met hem op dezelfde school gingen, dwingen om een griffel, die ze hem niet wilden geven. Soms dwong hij om een plaatje, dat zij niet wilden missen. Van dat dwingen hadden zijn broers en zusters ook last. Zelfs de meid in de keuken deed hij verdriet aan door nu eens hierom en dan weer daarom te dwingen. En toch was Hendrik anders een aardig ventje, maar dat dwingen was heel leelijk. 't Was dan ook eigen schuld, dat bijna iedereen hem Hendrik Dwingdwang noemde. Prettig was het niet zóó te heeten, doch hij kreeg dien naam niet onverdiend. Zijn dwingen was eigenlijk nog erger. Kon hij zijn zin niet krijgen, dan begon hij te huilen en te schreeuwen. Als dèt niet hielp, trappelde hij met zijn voeten op den grond, net als een paard. Met zijn armen sloeg hij soms ook nog in het rond, als de wieken van een molen. Hij durfde dat in huis te doen, zelfs als vader en moeder er bij waren. Kreeg hij nu dan toch zijn zin; won hij het op die manier? 't Lijkt er niet naarl Gewoonlijk was het einde van zijn dwingen en zeuren, huilen en schreeuwen, draaien en zwaaien, dat zijn vader hem nam en het kereltje wat broekkoek gaf en in een donkere kast opsloot Daar kon hij dan tot bedaren komen. Hoe onplezierig was het voor zijn ouders, nietwaar t Maar dat dwingen maakte Hendrik zelf waarlijk ook niet gelukkig. Op zekeren dag komt Hendrik opgeruimd thuis. Hij had een klein houten pijpje in de hand. 't Is een presentje van een vriendje van hem. En daarmee is Hendrik toch zoo blij. Een nieuwe houten pijp 1 Vader moet het gauw zien en bewonderen. Nu vraagt hij zijn vader om wat tabak. Want de jongen wil nu ook rooken, zooals de groote menschen. „Tabak?" zegt vader, „voor zoo'n kleinen jongen! Daar kan niets van komenI" „Och, toe maar, Vader!" dwingt Hendrik, „ik wil maar één pijpje rooken!" „Neen, jongen!" zegt Vader, „want het rooken is niet goed voor je. Speel wat met die kleine pijp; dat Is beter voor je." Denk je dat Hendrik het nu opgaf; of dat hij dacht dat zijn Vader het wel beter zou weten dan hij? Neen, hij geeft het niet op, maar hij hield aan tot vervelens toe. Hij bad en smeekte en liep zijn vader overal na, om wat tabak. „Nou," zegt zijn vader eindelijk, „ik zal je dan maar wat tabak geven I" DE BEDRIEGER. 331 Hendrik springt op van vreugd, dat Vader zijn zin doet. Vader geeft hem werkelijk wat tabak in een zakje en Hendrik stopt het gauw in zijn pijpje. Nu kan hij nog niet rooken: de pijp moet eerst aan. Toen loopt de jongen naar de keuken, neemt een lucifer en steekt de pijp aan. De meid zet groote oogen op en verbaasd roept ze uit: „Wat! zoo'n kleine jongen al rooken 1" Doch daar stoort het ventje zich heelemaal niet aan. Hij steekt het pijpje in den mond, stapt parmantig de keuken uit en dampt als een stoomboot. Hij is geen kleine jongen: hij rookt immers al, net als de groote menschen! Een poosje later komt hij de keuken weer in. Hij blaast veel rook uit, zoodat deze door het vertrek dwarrelt. De meid staat een oogenblik met de handen in de zij naar Hendrik te kijken. Dat streelt den jongen, want hij meent, dat ze hem bewondert. Zeker, zij mag wel zien, dat hij de kunst van rooken goed verstaat Hij trekt dus geducht aan de pijp en doet groote halen, zoodat de rook door de keuken kronkelt Pas is de meid weg, of de jongen legt de pijp neer. Het spel is uit en nu begint het ernst te worden. Hendrik is bleek, doodelijk bleek; wit als een doek. Hij heeft de hand aan het voorhoofd en waggelt naar buiten. O, wat heeft hij hoofdpijn! Wat voelt het daar akelig en naar in zijn binnenste. Hij wordt benauwd en denkt, dat hij wel sterven kan. Nu is Hendrik niet groot meer, want hij begint als een klein kind luid te snikken. Vader is nog in den tuin en komt bij zijn ziek ventje. Maar Vader zegt niets, doch houdt alleen zijn hoofd vast. En toen gebeurt er iets, wat niet aangenaam is: je begrijpt wel wat! De jongen Is zoo ziek, dat hij naar bed moet. Een boterham lust hij niet; alleen een beetje koud water. Spoedig valt hij in slaap en den volgenden morgen is hij alweer beter. Dat was dus een korte ziekte. Toen Vader 's morgens in huis kwam om een kop koffie, zat Hendrik te teekenen. „Wil je ook weer wat tabak?' vraagt Vader. „O, neen!" zegt Hendrik. „Wel, steek je pijpje nogeens op!" dringt Vader aan. „Neen!" herhaalt Hendrik, „die leelijke pijp!" Maar Vader antwoordt: „Neen, de pijp is niet leelijk, maar je dwingen is wel leelijk. Je wilt niet hooren, je moest dus maar voelen, jongen!" En dan gaat Vader heen en zijn jongen teekent, maar zijn pijpje steekt hij niet aan bij dat werk. DE BEDRIEGER. JAKOB en Teunis waren broers. Ze waren even groot en toch niet even oud. Jakob was de jongste en Teunis de oudste. De eerste was bijna acht en de laatste bijna negen jaar. Tegelijk kwamen ze op school MAARTEN DE GILLER. 335 Een vreemd meisje was het niet. Wij gingen op dezelfde school, maar zij zat één klasse hooger dan ik. Frederika heette ze — kortweg Rika. Mijn vader en moeder gingen naar haar huis om ze te bedanken, dat ze mij het leven gered had. En ik ging haar alle dagen bezoeken en zien, hoe het met haar voet ging. 't Ging gelukkig heel best, zoodat er ook geen dokter hoefde te komen. Maar ze moest in huis blijven, want de voet moest met wasschen en rusten beter worden. Mijn ouders stuurden haar nu en dan een presentje en ik bracht ook telkens wat mee, als ik ze bezocht. Zóó werden Rika en ik vriendinnen. Toen ze beter was, liepen we altijd samen naar school en kwamen we dikwijls bij elkaar te spelen en op onze jaardagen. „En leeft Rika nog?" vraagde Truida de oudste. Toen Oma met het hoofd knikte van ja, zei Mie de jongste: „Oma, dan moet Rika nogeens komen en dan kunnen wij wel met haar spelen 1" Nu moest Grootmoe lachen om haar jongste kleinkind. Dan zei ze: „Rika woont hier niet meer, ze woont in een stad hier ver vandaan." Doch Mie wist raad: „Dan moeten wij ze een brief schrijven; hè ja, laten we dat doen." Grootmoe moet alweer lachen. „Ja," zei ze, „dat kon wel, maar dan komt ze toch niet, want ze is immers geen klein meisje meer!" Daaraan had Mie niet eens gedacht. Rika was ook al een oude vrouw en ze was ook al zelf grootmoeder. Ze was al te oud om met kleine meisjes te spelen en ook om nog een reis te doen. Daar kon dus niets van komen. En toch zouden de beide meisjes Rika zoo graag eens zien. Welnu, dèt kon. Grootmoe haalt haar album en daarin stond een portret van Rika, toen ze nog een meisje en ook een, toen ze al groot was. Mie en Truida bekeken en bewonderden beide portretten heel lang. Ze bedankten Oma voor de vertelling, die ze heel mooi vonden, 't Was zóó echt, dat het met Oma zelf was gebeurd en dus waarlijk een ware geschiedenis was. MAARTEN DE GILLER. EEN dag of wat later staan Mie en Truida alweer bij Oma en bedelen om nog een mooie vertelling. Lang hoeven ze niet te vragen, want Oma vertelt zelf ook wat graag. „Gaat dan maar zitten, kindertjes!" zegt ze „en jullie krijgt je zin, hoor!" Ik ben als meisje eens bijna onder paarden met wagen geraakt, nietwaar? Nu, die paarden kwamen uit een andere straat dan die, waarin ik liep. In die straat woonde in een deftig huis een rijke mijnheer en die mijnheer had één zoontje, Maarten geheeten. Heel netjes ging de 336 MAARTEN DE GILLER. jongeheer Maarten gekleed: hij droeg een wit boord op de kraag van zijn kiel en schoenen van bruin leer aan zijn voeten. Ik heb hem wel gezien, als hij naar school toeging: zijn boeken zaten in een leeren tasch, die aan een riem over zijn schouder hing. De jongen was zeer beleefd en heel vriendelijk. Niemand had last van hem. Dat dacht elk, die hem kende en toch Maarten had een leelijke gewoonte, waardoor sommige menschen wel last van hem hadden. Als hij een hond zag, die hem niet bemerkt had, dan gaf hij plotseling een luiden schreeuw. Schrikte het beest, dan had Maarten veel plezier. Zoo deed hij ook met een kat of een ander dier. Wat had de jongen daar nu eigenlijk aan? Ja, dat wist hij zelf ook niet, maar het was nu eenmaal een gewoonte van hem. Een hond of kat doen schrikken, was niet mooi, want de arme dieren hinderden hem immers niet Maar kwaad kwam er niet van. Maar anders was het, als hij een paard deed schrikken. En dat deed hij ook wel, als hij maar een paard zag. Meer dan eens had Maarten straf gekregen, maar daarom liet hij het nog niet Voerlui, vrachtrijders, bestuurders van paard en wagen kenden den knaap wel. Maarten de Giller noemden ze hem en vaak sloegen ze met hun zweep naar hem. Maar hij zorgde wel, niet onder het bereik van hun zweep te komen. Nu, het was die Maarten, die de oorzaak was, dat de paarden op hol sloegen. De wagen met de beide paarden stond voor een pakhuis: de voerman stond er bovenop. Daar komt Maarten om den hoek, ziet de paarden staan en geeft opeens een scherpen schreeuw, een luiden gil. De dieren springen verschrikt op, steigeren en slaan op hol. De voerman valt achterover van den wagen en valt op de straatsteenen met zijn hoofd en blijft roerloos stil liggen. Zóó had Maarten het niet bedoeld, natuurlijk niet I Als de beesten maar even opgesprongen waren; maar even gesteigerd hadden, dan had hij recht schik gehad. Maar nu schrikt hij zelf er van; hij wordt bang en maakt, dat hij wegkomt Hij bleef langer dan een uur weg en zal het wel niet prettig gevonden hebben. Eindelijk waagt hij het naar huis te gaan en vindt den voerman in zijn ouders huis op bed. De man kreunt en zijn hoofd is verbonden; ook is er een dokter geweest Doodsbleek hoort en ziet Maarten dit aan. „Ach, Vader!" zegt hij. „Ja, mijn jongen!" vertelt zijn vader hem, „de man heeft een ongeluk gehad en zich een gat in 't hoofd gevallen. Hij is misschien onvoorzichtig geweest!" Maarten schreit zachtjes en bekent, dat het zijn schuld is. Hij heeft achter de paarden gegild. Toen gingen de verschrikte dieren op hol en viel de man van zijn wagen. Vader schrok hevig, toen hij hoorde, dat Maarten, zijn jongen, alleen schuldig was. Wat was hij bedroefd; en toch was hij ook blij. Blij, omdat Maarten zijn schuld beleed; bedroefd, omdat zijn jongen door zijn leelijke gewoonte dezen armen man een groot ongeluk had doen DE AARDBEIEN. 337 overkomen. Ik weet niet, wat zijn vader tot hem zei; ook niet, wat Maarten antwoordde. Wel weet ik, dat de arme voerman net zoo lang daar in huis bleef, tot hij geheel hersteld was. Trouw verpleegden allen in dat huis hem. Ze deden het met liefde. Er was niemand, die het trouwer en liefdevoller deed dan Maarten. Zóó wilde hij weer een weinig goedmaken, wat hij verkeerds had gedaan. Zóó toonde hij, dat het hem waarlijk speet en dat hij oprecht berouw had. Zijn vader betaalde de rekening van den dokter. Zijn vader gaf hem ook het loon van vier weken, die hij niet had kunnen werken door Maartens schuld. Wat was Maarten blij, dat de voerman niet stierf, maar weer heelemaal genezen werd! Hij was zelfs een vriend van den voerman geworden. Och, de voerman begreep heel goed, dat de jongeheer het niet met opzet had gedaan, maar alleen onvoorzichtig was geweest. Gaarne schonk hij Maarten vergiffenis, toen hij het berouw van den jongen zag. En zóó liep dit ongeluk nog weer goed af. Natuurlijk hield Maarten nu voorgoed op met het doen schrikken van dieren. Hij bleef niet meer: Maarten de Giller. „En deze geschiedenis is ook waar, is 't niet, Oma?' vraagde de kleine Mie. „Zeker I" antwoordt Grootmoe; „ook leeft Maarten nog en hij woont hier nog I" „In welke straat en welk huis, Oma ?" vraagt Truida en kijkt Oma nieuwsgierig aan. „Dat zeg ik je niet, kindertjes 1" is haar antwoord; „maar Maarten is nu al een oud man met wit haar en witten baard. Doch hij is nog gezond en sterk." Grootmoe verzekert de beide meisjes, dat, al is het jaren geleden, Maarten nooit vergeten heeft het ongeluk van den voerman door zijn schuld. DE AARDBEIEN. HET was in Juni: het begin van den zomer. Dat is een heerlijke tijd, want dan komen de eerste nieuwe vruchten. Zie maar bij den groenteboer; op de groentenmarkt; op den groentekar. De roode, sappige kersen laten je watertanden! En de heerlijke aardbeien niet te vergeten 1 De moeder van Kees had 's avonds aardbeien gekocht. Ze had ze eerst gewasschen en toen op een bord gelegd. Daarvan zouden ze den volgenden dag eens smullen, 't Bord stond in de provisiekast Kees wist niet, dat Moeder ze had gekocht; maar toen hij voor zijn moeder iets moest halen uit die kast in de keuken, had hij ze dadelijk gezien. Een poos later is hij nogeens in de keuken: hij alleen en niemand anders. Zóó komt het, dat de jongen aan de aardbeien denkt. Hij kan de verzoeking niet weerstaan, ze weer eventjes te zien. Stilletjes opent Vertelboek 22 GERRIT EN DIRK. 339 roept ze Vader toe. „Het bord stond op een plank; er zijn aardbeien afgevallen en die lagen alle in een donker hoekje." Moeder is blij en ziet Kees opgeruimd aan. „Ik was zoo bang, jongen!" zegt ze hem, „dat jij het gedaan hadt." Ze legt in haar blijdschap hem de hand op het hoofd en raadt hem aan, dat hij nooit weer stilletjes in die kast moet komen. „Dat is te gevaarlijk, Keesje!" waarschuwt ze hem; „en daardoor bracht je Moeder aan het twijfelen, of je wel de heele waarheid aan mij vertelde." Kees geeft zijn moeder gelijk en vertelt, dat het niet veel had gescheeld, of hij was aan 't snoepen gegaan. Nu verstonden zijn ouders heel goed, wat er in die kast gebeurd was: Kees had trek in aardbeien; en hij wou niet snoepen en hij kon het bijna niet laten; maar hij had het toch niet gedaan. Vader en Moeder waren er heel blij om en dankten den Heere. En toen smulden allen even blij van de lekkere aardbeien. Kees smaakten ze nog heerlijker dan anders. Want Moeder keek hem nu en dan met zoo'n blij gelaat aan. Wat was hij blij, dat hij die lieve moeder niet bedroefd had door snoepen en ongehoorzaamheid! GERRIT EN DIRK. GERRIT en Dirk waren broers. Ze verschilden niet veel in leeftijd, want ze waren bijna even oud. Ook waren ze bijna even groot. Maar kon je dan wel zien, wie Gerrit was en wie Dirk? Jawel, want er was ook onderscheid, ja groot verschil. Gerrit had rood haar en Dirk blond. Gerrit had een lang en smal gezicht, Dirk een rond hoofd, 't Was een aardig span. Je zag ze bijna altijd bij mekaar. Was Gerrit thuis, dan was Dirk ook in huis. Speelde Gerrit buiten, dan was Dirk zijn speelkameraadje. Samen gingen ze uit visschen. Met hun beiden deden ze boodschappen voor vader en moeder. Je kon zoo zien, dat ze veel van mekaar hielden. Samen gingen ze naar school. Ze zaten op dezelfde bank. De meester had ze naast elkaar gezet, want hij wist wel, dat ze dit plezierig zouden vinden. Leerden ze dan even goed? Neen, ze leerden beiden goed, maar niet even goed. Gerrit kon beter dan Dirk; hij was vlugger. Dirk was wat langzamer, maar deed zijn best. Als de meester aan de kinderen leerde, hoe een som moest gemaakt worden, dan begreep Gerrit het dadelijk. Dirk luisterde ook wel, doch had het nog niet heelemaal goed begrepen. Nu gingen de kinderen aan het sommen maken op de lei. Dirk kon dan de som, die meester hun geleerd had, vaak maar half maken. En dan mocht hij de som afzien van de lei van zijn broertje Gerrit, nietwaar? „Neen, hoor! niet afkijken !" zei de meester altijd. Neen, dan leerde Gerrit aan Dirk, hoe hij 340 GERRIT EN DIRK. de som moest maken. Hij praatte heel zachtjes, dat het niet hinderde. En dan begreep Dirk het al gauw en kon hij de som zelf maken. Zóó gebeurde het vaak, dat Gerrit de kleine meester was van Dirk. Dèt mocht wel. De meester van de school zag het wel en wist het wel: hij vond het heel goed, dat Gerrit zijn broer op die wijze hielp. Sommetjes afkijken! neen, dat mocht niet. Maar zóó doen als Gerrit: Dirk helpen om het sommetje goed te begrijpen, dat mocht wel. Ja, de meester vond het heel mooi, dat Gerrit bij het leeren zijn broertje hielp. Daarom knikte de meester Gerrit toe en lachte even, heel even. Dat beteekende: Goed zóó, Gerrit; je doet er niets verkeerds aan! Weet je, wat de meester nooit zag van Gerrit en Dirk? Ze twistten nooit Andere jongens — en ook wel eens meisjes — hadden soms ruzie in school en waren dan erg boos*op mekaar. Maar Gerrit en Dirk zag hij nooit twisten of ruzie maken. Ze zaten rustig en stil ijverig te werken: de een hinderde den ander niet in zijn werk. Weineen, ze hielpen elkaar op allerlei manier. Ja, Dirk hielp Gerrit ook weieens. Gerrit vergat soms zijn griffel aan te punten. Dan kreeg hij er eentje van Dirk. En deze was zeer in zijn schik, dat hij Gerrit ook eens een dienst kon bewijzen. Kwam het teekenuurtje in school, dan kon je er vast op rekenen, dat Dirk alles in school had meegebracht Zijn doosje met kleuren vooral zou hij nimmer vergeten. En teekenen kon hij als de beste; daarin was hij Gerrit ver de baasl Had Gerrit zijn doosje thuis laten staan, dan wist hij wel, dat hij die van zijn broer mocht gebruiken. Ja, hoor, dan kleurde Gerrit zijn teekeningen precies als Dirk,^riens kleuren hij vrij mocht nemen. Hij keek Dirk maar even aan, wees naar het doosje en dan knikte Dirk altijd. Hij glimlachte en dat wilde zeggen: Zoo, broertje, heb je je eigen doosje weer thuis; nu, neem de mijne gerust! De meester zag en merkte dat alles wel, maar hij zei niets. Want hij dacht dan: Gaarne zou ik willen, dat alle kinderen deden als die twee jongens. Ze zijn zoo eensgezind en helpen mekaar zoo trouw. En zóó hoort het. Waren Gerrit en Dirk het altijd samen eens? Neen, altijd niet. 't Gebeurde weieens, dat Gerrit wou gaan hoepelen, maar Dirk zin had in knikkeren. Dan begonnen ze echter niet te twisten, ruzie te maken of boos op mekaar te worden. Gelukkig niet. De een zei dan tot den ander: „Laten we nu eerst een poos knikkeren en dan gaan we samen met den hoepel de straat op." En zie, zoo gezegd, zoo gedaan! In vrede gingen ze nu met de knikkers spelen; soms deden nog een paar andere jongens ook mee. En wanneer ze dat spel een poos hadden gedaan, hielden ze op en werden de hoepels van huis gehaald. Dan zag je de beide broers op straat hoepelen, dat het een lust was. De menschen keken hen soms na en zeiden: „Wat kunnen die kereltjes hoepelen P De menschen wisten het ook wel, dat die twee jongens het samen best konden vinden; dat ze veel van mekaar hielden en in vrede samen alles deden. Maar weet je, wie het ook wel wisten ? Vader en Moeder wisten het en waren er blij om. DE NIJDIGE KAREL. 343 kregen veertjes en werden al grooter en sterker. Nu begonnen ze al reisjes te maken, verder van huls. Eerst ging moeder kip mee, maar eindelijk bleef ze maar thuis en toen sloot oom haar weer op in den loop, bij de andere kippen. Hij maakte een afzonderlijk hokje voor zijn eenden. Het stónd aan den kant der sloot en daarin woonden nu de eendjes. Er was ook een loop aan verbonden, zoodat Oom ze ook weieens een poos opsloot. Daarin was ook een korf — een eendenkorf — waarin de beestjes de eiers mochten leggen. Eenden en kippen liepen vaak samen op het erf rond en ze waren goede vrienden. Maar de kip scheen heelemaal vergeten, dat de eenden haar kinderen eigenlijk waren. En de eenden wisten ook niet meer, dat de eene hen haar moeder eigenlijk was geweest Dat was waarlijk geen wonder, want eenden en kippen zijn maar beesten en hebben geen verstand gelijk de menschen I DE NIJDIGE KAREL. KAREL woont in een stad. En die stad is niet klein, maar groot. Ze is zoo groot, dat je er gemakkelijk in verdwalen kunt. Menschen, die er lang wonen, dwalen niet in de groote stad. Ook de kinderen, die op school gaan, weten den weg zeer goed. Nu was er een jongen, die Karei heette en al meer dan drie jaar op school ging. Die kon den weg ook wel alleen vinden, zoodat zijn moeder hem niet naar school hoefde te brengen. Eiken dag liep Karei alleen den weg naar school. Hij kwam zoo vroeg, dat hij eerst met andere jongens nog eenigen tijd kon spelen. Toen de mooie maand Mei kwam, speelde Karei soms wel een half uur bij school met zijn kameraden. Ook stonden de kinderen weieens wat rond te kijken: ze zagen naar de drukte op straat De tram kwam de school voorbij en fietsen en automobielen, maar ook karren en rijtuigen. Een heel mooi rijtuig kwam op zekeren morgen ook voorbij. De kap was neergelaten, zoodat men goed kon zien, wie in dat mooie rijtuig zat Er zat een jongen in, die heel mooi gekleed was. Een deftige koetsier zat op den bok en bestuurde het mooie span paarden. Die jongen was een jongeheer! „Fijn, hoor!" zei-Karei tot een kameraad. „Jawel," zei zijn kameraad, „die jongen in dat prachtige rijtuig heeft het wat lekker!" Karei begreep wat goed, dat de vader van dien jongeheer rijk was en in een groot, mooi huis woonde: een huis als een paleis I Die jongeheer ging natuurlijk niet naar school; maar hij had een meester, die hem thuis alleen leerde. Zóó dacht Karei en het was waar ook. Want later kwam het rijtuig nog dikwijls langs de school en dan zat er nog een mijnheer in. Dat zou zijn leermeester wel zijn, die zoo nu en dan het ritje meemaakte. 344 DE NIJDIGE KAREL. „Ach," zuchtte Karei, „wat heeft die jongeheer het veel beter dan ik en wat is hij' veel gelukkiger dan ik. 'k Zou wat graag met hem willen ruilen." Karei voelde in zijn hart, dat hij afgunstig was; hij was nijdig, dat die jongeheer zoo'n lekker leventje had en veel prettiger natuurlijk dan Karei. Ja, dat meende Karei en het scheen wel, dat het ook waar was. Maar welke ontdekking deed onze Karei eens op zekeren dag? Luister! Karei speelde op straat, toen zijn moeder hem binnenriep. Hij moest voor zijn moeder een paar boodschappen doen, wat wel meer gebeurde. Nu, dat deed hij gaarne voor zijn moeder, die hij immers heel liefhad. Vroolijk gaat hij dan ook op weg, nadat moeder hem nogeens gezegd had om op de kleine steentjes langs de huizen te loopen. Daar was het veilig voor hem, terwijl op de straat altijd gevaar was om een ongeluk te krijgen. Karei is gehoorzaam en stapt dicht langs de huizen op de kleine straatsteentjes. Zoo komt hij eindelijk, waar hij zijn moet. Karei is een flinke jongen, die zijn boodschappen niet half overbrengt, zoodat het verkeerd uitkomt. Neen, eerst luistert hij goed naar zijn moeder en dan weet en onthoudt hij, wat ze hem gezegd heeft. Ja, 't is een ferme jongen! Maar toch benijdt hij den jongeheer, die alle dagen in het mooie rijtuig zit en zoo'n gelukkig en prettig leven heeft! Op de terugreis naar huis ziet Karei weer dat rijtuig, maar nu houdt het stil voor een groot, deftig huis. Daar woont dus de jongeheer. De deur van het rijtuig wordt geopend en Karei meent, dat nu de jongeheer er wel uit zal springen. Hij blijft staan kijken en ziet wat anders gebeuren. Er stapt een heer uit, die hoofd en armen in het rijtuig steekt. Nu draait die heer zich voorzichtig om en draagt den jongeheer in zijn armen in het deftige huis. Verbaasd kijkt Karei er naar. Zou de jongeheer niet kunnen loopen? Een vrouw, die het ook aan had gezien, zegt opeens tot Karei: „Jij bent gelukkiger en rijker dan die arme jongeheer, want hij is lam aan beide beenen. Nooit heeft hij kunnen loopen, die stumperd!" 't Is net, of die vrouw weet, wat Karei denkt, want zonder dat hij haar heeft gevraagd, geeft ze hem antwoord op zijn vraag. De vrouw gaat heen en Karei ook, want het rijtuig Is er ook niet meer. En nu moet Karei telkens denken aan dien jongeheer. Ach, die rijke jongeheer is eigenlijk arm. Hij kan niet wandelen, loopen, springen, zooals andere kinderen. Altijd moet hij zitten, liggen, rijden of gedragen worden. „En ik wou met hem ruilen," dacht Karei meer dan eens. Wou hij nu nog wel met hem ruilen; is hij nu nog afgunstig, nijdig, jaloersch op hem? Neen, niets van dat alles! Toen Karei thuis kwam, vertelde hij alles aan zijn moeder. En moeder zei: „Ja, jongen, 't is allemaal niet zoo mooi, als het soms lijkt. Die jongeheer zou wel graag in jouw plaats willen zijn. Gezondheid is een groote zegen en een paar flinke, gezonde beenen zijn meer waard dan goud en zilver. Tel alles maar op, wat DE TWEE GROOTE GLAZEN KNIKKERS. 345 de Heere je geeft: een paar goede armen, beenen, oogen en ooren; eten en drinken; vader en moeder en nog honderd heerlijke dingen meer. Wees daarvoor alle dagen dankbaar aan God, die dat alles geeft in Zijn goedheid. Denk daaraan maar veel en wees niet afgunstig, nijdig of jaloersch op anderen. Want dat is kwaad, dat is groote zonde, dat is ondankbaarheid." Vanzelf gaf Karei zijn moeder gelijk en vergat nooit, wat hij geleerd had! DE TWEE GROOTE GLAZEN KNIKKERS. DIRK, Piet en nog een paar jongens knikkerden vaak samen, 't Was een spel, waarvan allen evenveel hielden. Ja, ze speelden weieens uit aardigheid, maar zoo nu en dan ook eens om winst. En dan spanden ze al hun krachten in om ook wat te winnen. Dat was een groote eere onder de jongens om als winnaar van een spel zijn eigen naam te hooren. Maar natuurlijk, je moest eerlijk spelen en ook eerlijk winnen. Dan was je een held! Wie op oneerlijkheid betrapt werd, mocht niet meer meespelen: hij werd met den vinger aangewezen en om zijn valsch spel veracht. En dat was veel erger dan het spel verliezen of eenige knikkers te missen, die in den zak van den winner kwamen, 't Was toch ook niet zoo erg eens te verliezen; een anderen keer was je gelukkiger en zou je wel weer winnen. Eerlijk duurt het langst! Zoo dachten Dirk, Piet en hun kameraden. Piet bezat mooie knikkers: ze waren van albast, 't Was een gelukje er zoo eentje te winnen 1 Dirk had gewone marmeren knikkers en eenige prachtige glazen knikkers. Een paar van die glazen knikkers waren weer grooter dan de andere van dezelfde soort. Maar die twee bewaarde Dirk trouw in zijn zak. De jongens mochten ze weieens zien, maar Dirk zette ze niet op 't spel. Dan kon hij ze eens verliezen en dèt wilde hij niet Voor aardigheid er mee spelen — dat wou de jongen wel. Maar speelden ze met mekaar om winst, dan waagde Dirk zijn gewone knikkers en ook nu en dan een van de kleine glazen knikkers. Doch de twee groote, neen, die liet hij in den zak, want daar zaten ze wel bewaard en kon geen der jongens ze winnen. En zelf kon hij ze niet verliezen 1 Piet da* was heel wat anders, Piet gaf er niet om, dat er van zijn albasten knikkers verloren gingen. Hij won er ook soms een paar van terug en de andere jongens verloren ook wel van hun gewone marmeren knikkers aan hem. Op zekeren keer evenwel, toen Dirk nogal gelukkig speelde, had hij den moed één van zijn twee groote knikkers te wagen. En Piet had al gauw het geluk hem te winnen. Dirk was hem kwijt en Piet had hem eerlijk gewonnen. Toen had Dirk alle lust opeens 346 DE TWEE GROOTE GLAZEN KNIKKERS. verloren in het spel. Stil ging hij naar huis en daar treurde hij om het verlies. Maar hij praatte er thuis niet over, al zat hij er ook over te mijmeren. Op bed lag hij er aan te denken en 's morgens bij het opstaan waren zijn gedachten alweer spoedig bij dien mooien, grooten knikker. Maar toen Piet na een dag of drie zei: „Ik zet den grooten glazen knikker op het spel; doe jij het ook, Dirk, dan heb je kans de mijne terug te krijgen I" toen waarlijk waagde Dirk het Als hij won, had hij ze allebei weer, en hij zou zijn best doen. Helaas, hij verloor en was ze beide kwijt Nu bezat Piet ze en bewaarde ze trouw en zette ze niet weer op het spel. Hij had ze eenmaal en wou ze houden ook. Dirk knikkerde maar zelden meer mee, want hij kon het verlies zoo moeilijk dragen. Dat merkte Piet wel en de andere jongens begrepen het ook heel goed. Hoe treurde Dirk om zijn groot verlies. Die twee knikkers waren zoo mooi en zoo groot: je zag ze zelden zoo I En daar kwam nog bij, dat hij ze van Tante present had gekregen en daarom ze zoo gaarne had behouden. Ja, 't was dwaas van hem geweest ze op het spel te zetten, 't Was dom van hem geweest en zijn eigen schuld, dat hij ze miste I Een week later was Dirk ziek geworden. Naar school ging hij niet: hij mocht niet buiten komen ook. Op bed blijven den heelen dag was niet noodig, maar de kamer mocht hij niet uit Piet dacht veel aan Dirk, want hij hield van hem. Zóó kwam het dat hij ook aan die twee glazen knikkers dacht, die hij had gewonnen. Hij wist zeer goed, dat het Dirk erg speet, dat hij die twee groote glazen knikkers had verloren. En nu was Dirk ook nog ziek en moest in huis blijven en mocht niet naar school en ook niet met zijn kameraden spelen I Daaraan dacht Piet en kreeg medelijden met Dirk in zijn hart. „Als dat alles eens met mij gebeurd was," zei Piet half luid, „wat zou dat akelig zijn!" En Piet was blij en dankbaar, dat hij gezond was, naar school kon gaan en buiten dag aan dag spelen. 't Medelijden, dat hij voor Dirk voelde, werd nog grooter. Op een zekeren middag stapte Piet naar Dirks huis om te vragen, of hij haast beter was. Piet moest binnenkomen en mocht met Dirk praten. Ja, Dirk was mager en bleek: je mocht wel medelijden met hem hebben. Nu haalde Piet twee groote glazen knikkers uit den zak en gaf ze Dirk. Wat zette Dirk groote oogen op; wat werd hij blij, dat hij die twee knikkers terugkreeg. Hoe bedankte hij Piet voor dit groot en mooi geschenk! Toen Piet heenging, was Dirk veel vroolijker dan toen hij eerst in huis kwam. Het bezit van die knikkers maakte den jongen zeer gelukkig: het deed hem goed en hij beterde er nog vlugger door. Een week later was hij heelemaal beter en bedankte nogeens voor de glazen knikkers. Piet was ze nu weer kwijt, maar hij had er geen spijt van. Sedert waren hij en Dirk nog trouwer kameraden en groote vrienden! HET SCHERPE MESJE. 347 HET SCHERPE MESJE. ROELOF was al acht jaar oud. Hij was niet een heel klein ventje, maar flink gegroeid. „Jij bent uit de kluiten gewassen," zei zijn moeder weieens en dan bedoelde ze, dat de jongen al groot was geworden. Maar natuurlijk, hij was nog niet heelemaal groot! En toch verbeeldde Roelof zich wel, dat hij eigenlijk, nu ja, nog geen man, maar toch al een groote jongen was. Dat zei hij niet hardop; neen, daar paste hij wel voor op, doch hij dacht het wel. Zijn moeder merkte het vaak op, dat haar jongen zichzelf hield voor een heel grooten jongen al. Zoo vraagde hij zijn moeder meer dan eens, of hij het mesje mocht gebruiken, waarmee Aaltje de meid de aardappels schilde in de keuken. En altijd zei moeder: „Neen, kleine jongens, zooals jij, kunnen nog geen messen in de hand nemen 1" Maar zoo heel klein ben ik niet meer, Moeder!" waagde Roelof weïeens er tegen in te brengen. Doch zijn moeder was zoo verstandig hem het mesje niet te geven, 't Was ook zulk een scherp mesje! Dan pruttelde de jongen: „Moeder wil het ook hooit toestaan; andere jongens mogen van hun moeder wel een mes hebben!" Maar zijn moeder het hem pruttelen en mompelen, 't Was beter, dat de knaap pruttelde dan dat hij een ongeluk kreeg, 't Was evenwel niet mooi van Roelof, dat hij op zijn moeder pruttelde. Moeder was immers wijzer dan haar jongen, die pas acht jaar was! En „heeft Moeder eenmaal Neen gezeid, dan past een kind gehoorzaamheid". Was de jongen dan niet gehoorzaam? Hij keek ontevreden; hij knorde en pruttelde en mompelde. Is dat dan ook al ongehoorzaamheid? Eigenlijk wel: 't is soms het begin, het allereerste begin van ongehoorzaamheid. Luistert maar verder! Roelof meende, dat hij een kunstenaar was, die wel iets moois kon maken Hij had twee kunststukken tegelijk onderhanden: vooreerst een scheepje en dan een vlieger. Hij meende ze niet zonder een goed mes klaar te krijgen. Van moeder kon hij geen mesje krijgen: al zijn pruttelen baatte niet. „Vraag je groote broer om je te helpen 1" had zijn moeder gezegd. Maar, jawel, de groote broer had geen tijd of geen zin, zoodat zijn kunststukken nooit zouden gereed komen. Moeder was uit en nu kon hij ze niet nogeens vragen. De meid vragen wilde hij niet Daarom gaat de jongen naar de keuken en neemt het mesje zonder vragenNatuurlijk zal hij wel oppassen, dat hij geen ongeluk krijgt. Ijverig is Roelof eerst bezig aan zijn scheepje en schiet goed op. Dan maakt hij de latjes in orde voor een vlieger; hier wat dunner en daar wat korter, 't Gaat best! Straks brengt hij het mesje in de keuken weer op zijn plaats en dan is alles in orde. Zóó denkt hij, maar zóó gaat het niet precies. Even is de jongen onvoorzichtig en daar krijgt hij een snee in zijn vinger, die raak is. Van schrik laat hij het mesje 348 HET SCHERPE MESJE. vallen. Het is allemaal bloed: 't scheepje, de vliegerlatjes, want het bloed stroomt uit de diepe wond. Luid begint Roelof te schreien, ja te schreeuwen, want hij wordt bang. Als het bloed eens allemaal wegvloeit uit zijn lichaam, dan moet hij sterven. Die gedachte maakt hem doodsbenauwd en hij jammert: „Help! help! help!" De meid stormt naar buiten uit de keuken en zijn moeder, pas thuisgekomen, uit de kamer. En daar zit Roelof, de bloedende hand vooruitgestoken, doodsbleek van kleur en het mesje ligt voor zijn voeten. Dadelijk begrijpt zijn moeder wat er gebeurd is. Aaltje haalt een kom met koud water en daar mag de jongen zijn hand insteken. Moeder wascht en zuivert de wond en ziet nu eerst, dat de jongen een diepe snee in den vinger heeft Gauw legt ze er wat pluksel op en windt dan stevig een linnen lap om den vinger. Die zit nu stevig ingepakt. „Heb ik nog wel bloed overgehouden?' vraagt Roelof fluisterend zijn moeder. „Ik denk het wel!" zegt ze kort, want zijn moeder heeft nog geen woord gezegd, ,,'k Moet er niet van sterven, wel Moe?' vraagt hij nu met een benauwd stemmetje. ,,'k Hoop het niet!" antwoordt ze kort, terwijl ze heel ernstig kijkt. Dat stelt hem al een weinig gerust, maar toch niet heelemaal. Móeder leidt hem naar de woonkamer en zet een grooten stoel voor hem klaar. Daarin mag hij zitten en wat van den schrik bekomen. Gelukkig laat zijn moeder den dokter niet halen: dus zal hij er niet aan sterven. Zoo denkt Roelof, die zich ook verwondert, dat zijn moeder hem niet bestraft Hij sliep 's nachts goed; is den volgenden morgen niet meer bleek en zijn vinger doet hem wel een weinig zeer, maar niet erg pijn. Naar school gaat hij niet, want 't is de wijsvinger van de rechterhand, die Ingepakt zit Hij kan dus niet schrijven, of teekenen: daarom moet hij thuisblijven. Moeder zegt nu tot hem: „Jij wist het beter dan je moeder, nietwaar! Moeder wil je het mes nooit geven, maar jij neemt het stilletjes en zult wel oppassen voor een ongeluk. Is 't niet?' En de jongen zegt met neergeslagen oogen: „Ja, Moe!" En dan zegt ze: „Je hebt nu gezien en gevoeld, dat Moe het beter weef dan jij!" „Ik zal 't niet weer doen!" zegt Roelof. „Wil Moe het mij vergeven?' vraagt hij. Natuurlijk vergeeft ze hem en straf krijgt hij ook niet. De snee in den vinger is voor hem al straf genoeg. Nu hoopt zijn moeder ook, dat de jongen het nooit weer zal doen. Dan toont hij, dat hijwaarlijk berouw en spijt heeft over zijn ongehoorzaamheid. VERGEETACHTIGE GRIETJE. 349 VERGEETACHTIGE GRIETJE. GRIETJE was een aardig kind. Natuurlijk hielden haar vader en moeder veel van haar. Die goede menschen hadden al hun kinderen lief. Dat spreekt vanzelf. Maar de buren hielden ook van het meisje, want ze was zoo vriendelijk en ze kon zoo aardig babbelen. De meid en de knecht mochten haar ook wel lijden. Ze was heelemaal niet grootsch, al was zij een juffertje. Mooi gekleed was ze niet alleen op Zondag, maar ook in de week. Want haar ouders waren rijke menschen en woonden in een groot en mooi huis. Daarop was het kind echter niet trotsch: ze liep met arme meisjes naar school en speelde met haar evengoed als met het dochtertje van den burgemeester en van den dokter. En de juffrouw op de school, waar Grietje ging, had haar ook lief. Want ze kon zoo best leeren en was zoo ijverig als een bijtje. Netjes was ze ook al in haar werk en op haar boeken en schriften. Dus mankeerde er aan onze Grietje niets, heelemaal niets? Ach, ja, er was wel iets, dat Grietje ontbrak. Hoort maar eens I De juffrouw op school gaf haar een boekje mee naar huis, waarin de versjes en liedjes stonden gedrukt, die op school werden gezongen, 't Was een nieuw boekje. „Je neemt dit boekje mee naar huis, doet er thuis netjes een omslag om en brengt het morgenochtend weer mee naar school," zei de juffrouw. „Goed, juffrouw 1" is haar antwoord. Het boekje neemt ze 's middags mee en voorziet het van een omslag. Dat is dus in orde. Maar toen ze 's morgens naar school ging, laat ze het boekje thuis liggen. Men zou in school zingen: de kinderen nemen allen het liederboek uit het vak en zoeken in een oogenblik het versje op, dat gezongen moet worden. Grietje alleen zit zonder boek. Op de vraag van de juffrouw, is haar antwoord: 'k Heb het vergeten, het ligt in huis op het boekenrek." De juffrouw kijkt niet vriendelijk en zegt treurig: „Altijd vergeten, kind I nu dit en dan dat. Weet je wel, dat vergeten, altijd vergeten ook zonde is?' Grietje slaat de oogen neer, want ze weet wel, dat de juffrouw gelijk heeft, ,,'k Zal het van middag onthouden en het meebrengen," zegt Grietje zachtjes. Maar 's middags had ze het toch niet meegebracht Dreigend steekt de juffrouw den vinger omhoog en zegt: „Wat doe je mij daarmee een verdriet aan, met die vergeetachtigheid!" Nu wil het meisje ook nog niet erkennen, dat ze schuld heeft; ze antwoordt: „Ik zou het wel meebrengen, maar moest juist iets voor Moeder doen. Zóó kwam het, dat ik het later weer vergat; ik kan het heusch nu niet helpen." Doch de juffrouw zegt haar, dat ze het niet beter maakt door zóó te spreken. Nu ja, eindelijk brengt ze haar boekje dan weer mee, maar dat was eerst op den derden dag. Zulke dingen gebeuren niet een enkelen 350 VERGEETACHTIGE GRIETJE. keer, neen, heel dikwijls. En dat weet de juffrouw alleen niet, dat weten alle kinderen in haar klasse wel en Grietje zelf ook. De juffrouw geeft ook les in de handwerken. Meisjes moeten nog ook wat anders leeren dan lezen, schrijven en rekenen. Ze leeren eerst breien bij de juffrouw, en gaat dat goed, dan beginnen ze al spoedig met naald en draad te werken. Want ze moeten ook naaien leeren. En worden de meisjes grooter, dan leert de juffrouw haar ook haken en mazen en ik weet niet wat al meer. Grietje was natuurlijk ook leerling van de brei- en naaischool. En wie, meent ge, dat telkens het een of ander had vergeten, als ze het gebruiken moest? Natuurlijk onze Grietje! „Breng morgen sajet mee, kind!" zegt de juffrouw en Grietje antwoordt: ,,'k Zal het doen, juffrouw!" Ze zegt het heel beleefd en heel vriendelijk, maar ze doet het niet. Ach, neen! Ze vergeet het en moet tot straf het dan van huis halen. En dan ziet Moeder haar zoo ernstig aan, want die weet ook wel, hoe vergeetachtig haar meisje is. Krijgt ze er geen straf voor ? Ja zeker; de juffrouw laat schoolblijven en op de brei- en naaischool moet ze zoo nu en dan strafwerk doen. Nu eens moet ze nog honderd steken breien en dan weer een zakdoek zoomen, nadat de andere kinderen al zijn heengegaan. Dat is niet plezierig, maar heelemaal eigen schuld. Soms gaat het een dag of wat goed met Grietje en dan heeft ze er zelf schik van. Maar al spoedig wordt ze weer het vergeetachtige Grietje van altijd. „Ik kan, geloof ik, niet onthouden I" zegt ze eens tot Moeder. Moeder antwoordt evenwel: „En ik weet wel beter!" Den volgenden middag zegt haar moeder: „Grietje, klokslag vijf uur thuis zijn, dan staat een boterham met aardbeien voor je klaar!" Het meisje was precies vijf uur in huis en smulde van de heerlijke aardbeien. Drie dagen later zegt haar moeder: „Grietje, precies zes uur thuis zijn, dan moet je even een boodschap doen voor me!" „Goed Moe!" is haar antwoord, maar onder het spel vergeet ze Moeders woord en komt ongeveer zeven uur thuis. Natuurlijk is Moeder ontevreden. Ernstig zegt haar moeder: „Om de boterham met de lekkere aardbeien kon je wel op tijd thuis wezen, maar om een boodschap voor mij te doen, kom je niet op tijd. Zie je, als je wilt, dan kun je wel onthouden. Daar zit het met je vergeetachtigheid." En het was waar; Grietje zag het zelf ook wel in. „Vergeef het mij, Moe!" zegt ze, „ik zal voortaan niet weer vergeten." Doch haar moeder antwoordt: „Ja, ik wil je wel vergeven, maar je hebt al zoo vaak beloofd, dat je zoudt onthouden en toch blijf je hetzelfde vergeetachtige kind." Grietje schreit, want het is zoo, als Moeders zegt „Ik weet een goeden raad voor je," zegt haar moeder; „bid den Heere om je te helpen eiken dag en doe dan goed je best niets meer te vergeten!" Die raad heeft Grietje opgevolgd. En 't is spoedig beter geworden en nu gebeurt het bijna nooit meer, dat ze iets vergeet, 't Is nu niet DE GEBROKEN VAAS. 351 meer: het vergeetachtige Grietje. Dat strekt niet alleen haar ouders en de juffrouw tot groote vreugd, maar daardoor heeft ze ook zelf prettiger en aangenamer leven. DE GEBROKEN VAAS. ADRIAAN heette de jongen, Adri noemde men hem meestal. Dat was korter en gemakkelijk. Adri was bij Oom Jan en tante Bet gelogeerd. Niet voor een paar dagen, maar voor eenige weken. Zijn vader en moeder moesten op reis naar een ver land. Niet voor hun plezier, want de lange reis was noodig voor den handel, dien zijn vader dreef. Zijn moeder moest ook mee, maar hun kleine jongen kon onmogelijk die groote reis meemaken. Alleen thuis zijn kon ook al niet Daarom ging hij logeeren bij Oom en Tante, die geen kinderen hadden. Daar vond hij een goed plaatsje. Nu kon Adri de school bezoeken, wat immers noodig was. Want het ventje was nog pas acht jaar en moest nog veel leeren. Maar neefjes en nichten om mee te spelen waren er niet Toch vond hij een kameraad in huis: Hektor. Dat was de hond van Oom en een heel lief beest Samen speelden ze in huis en ook wel buiten in den tuin, als 't weer mooi was. Oom speelde ook wel met hem en van dien goeden man hield hij zeer veel. Maar Oom Jan was lang niet altijd in huis. Tante leek erg streng en haar vreesde hij meer dan hij ze liefhad. Tante Bet zorgde anders wel goed voor hem, maar ze praatte weinig. Ze was heel anders dan zijn lieve moeder. Ze kon hem met haar donkere oogen zoo ernstig aankijken, dat de jongen al bang werd voor harde woorden of voor straf. Toch was hij niet ongehoorzaam of ondeugend geweest want hij paste wel op, iets te doen, dat Tante Bet verboden had. Maar dan kwam er ook geen hard woord uit Tante's mond en straf kreeg hij evenmin. Dat viel altijd mee, maar de jongen meende dat nu éénmaal. Tante nam hem ook nooit eens bij de hand; ze trok hem niet naar zich toe en gaf nooit, neen nooit eens een zoen op de wang. Dat alles deed zijn moeder wel, en zóó kwam het, dat hij Tante niet voor een lieve vrouw hield en eigenlijk bang voor haar was. En toch hield Tante Bet van Adri, maar het ventje wist het niet. Nu was er een mooie kamer in het huis van Oom, waarin niemand anders kwam dan Tante. Daarin stonden fraaie meubels en op een tafeltje een groote, mooie vaas. Tante Bet had Adri nooit verboden,, om er ook eens te zien. Een enkelen keer nam hij er weieens een kijkje. Hektor liep er ook soms binnen, als de deur openstond. Nu gebeurde het op zekeren dag, dat Adri zich wat verveelde. Tante 352 DE GEBROKEN VAAS. hoorde of zag hij niet en hij waagde het weer even in de mooie kamer te gaan. Daar ontdekte hij de vaas op het tafeltje. Die vaas herinnerde hem aan huis, waar ook zoo'n vaas op een kastje stond. Hij nam ze in de hand om ze nog beter te bekijken. Daar hoorde hij iemand boven loopen. O, als dat Tante eens was I Adri schrok en de vaas glijdt hem uit de handen. Ze valt op den vloer en ligt er in scherven. Stil sluipt de jongen de kamer uit Eerst den volgenden namiddag ontdekt Tante Bet de gebroken vaas. Dat Adri het ongeluk heeft gehad, daaraan denkt ze niet Wel denkt ze aan Hektor. Ze zegt: „Daar heeft me de hond een vaas gebroken; Ik zal het Oom zeggen, dan kan die Hektor klappen geven. Dat heeft hij verdiend!" Dat liep dus goed af voor Adri, nietwaar? Hektor kan niets zeggen; ook niet, dat hij onschuldig is. Adri zegt eerst niets, maar hij is een eerlijke jongen. Hij is niet blij, dat Hektor klappen zal krijgen, die het arme dier niet heeft verdiend, 't Is zijn kameraad, zijn vriend. Neen, Hektor zal geen klappen hebben! Oom komt thuis en zit in zijn eigen kamertje te schrijven. Adri gaat er heen en tikt op de deur. „Binnen I" roept Oom Jan en Adri stapt in de kamer. „Heeft Tante het Oom al verteld van de gebroken vaas en dat Hektor er klappen voor moet hebben?" Oom antwoordt hem, dat Hektor de klappen nog moet hebben. „Geef ze Hektor niet maar mij, want ik brak de vaas," zegt Adri. „En waarom zei je dat niet aan Tante zelf?" vraagt Oom. „Omdat ik bang was!" zegt Adri. Oom Jan zegt nu, dat hij Hektor toch wel de klappen wil geven in plaats van Adri. „Neen, Oom 1" smeekt Adri, „geef ze mij maar!" ,,'t Is goed!" antwoordt Oom, „die wat verdient, moet ook wat hebben! Hou je hand maar op!" Adri doet het gewillig en ontvangt drie flinke klappen in zijn hand. 't Doet wel pijn, maar hij houdt zich dapper. „En nu mee naar Tante!" gebiedt Oom. Tante Betje hoort nu, dat Adri de klappen kreeg, omdat hij de vaas heeft gebroken. En op de vraag, waarom hij het Tante zelf niet vertelde, antwoordt de jongen alweer: „Omdat ik bang was!" Tante vraagt verder: „Voor wie was je bang?' Eerlijk antwoordt Adri: „Voor Tante!" Tante Betje denkt even na en zegt dan: „Lieve jongen! wees nooit meer bang voor Tante!" en ze geeft hem een zoen, terwijl ze hem vriendelijk aankijkt. Zoo komt alles weer in orde. Adri zit in de keuken met Hektor en zegt: „Nee, jij was onschuldig; jij verdiende geen klappen; ik wel en daarom kreeg Ik ze ook." Hij streelt den hond en deze vlijt zich dicht tegen hem aan. 't Is net, of hij het verstaat, het goede dier. 's Avonds komt Tante aan het bed van Adri en geeft hem een zoen. „Zoen Tante nu ook!" zegt ze en de jongen slaat zijn armen om haar hals en zoent haar, alsof ze zijn moeder was. Sedert dien dag had Adri nog prettiger leven, want nu kende hij zijn tante beter. Tante Betje had hem nu nog meer Hef, na deze gebeurtenis en Oom Jan ook. KLARA WIJSNEUS. 353 KLARA WIJSNEUS. WEES voorzichtig, Klara! zei haar moeder op zekeren winterdag tot haar dochtertje, „wees voorzichtig, Klara, want de kachel staat gloeiend heet!" „O, niet erg heet!" antwoordde het meisje. Zoo was het nu altijd met Klara; als haar moeder zei, dat de kachel erg heet stond, dan wist Klara het beter en zei: „Niet erg heet!" Kreeg ze melk van haar moeder bij de boterham en waarschuwde de goede vrouw: „Wees toch voorzichtig, want de melk is bij ongeluk heet geworden; brand je mond niet!" — dan beweerde het kind, dat de melk niet heet, alleen maar wat warm was en 't niet hinderde ze dadelijk te drinken. En dan brandde de wijsneus haar lippen. Ja, Klara was een wijsneus, die het altijd beter wist dan andere meisjes; die het vaak beter wist dan haar moeder. Ten minste dèt meende ze. Maar daarom was het nog zoo niet. Ze was heel wijs, meende ze zelf en dat was ongelukkig. „De kachel was niet erg heet!" zei Klara, nietwaar? Geen tien tellen later riep haar moeder uit: „Ik ruik, dat er iets schroeit 1" Snel keerde Klara zich om en, jawel, ze had haar jurkje aan de heete kachel geschroeid. „Daar heb je het al, wijsneus!" zei haar moeder; „de kachel was niet erg heet, immers! En nu heb je je mooie jurkje weer geschroeid; dat komt, omdat jij het altijd beter meent te weten dan je moeder." Tot straf kreeg ze een paar dagen een oude jurk aan, die ze anders nooit meer droeg. De wijsheid van Klara was oorzaak, dat haar moeder den volgenden dag de jurk moest maken. En dat kon maar niet in honderd tellen gebeuren; neen, de moeder had wel drie uur werk het jurkje netjes weer in orde te maken. Neen, het kwam niet van de wijsheid van Klara, maar van haar domheid. Want een wijsnéus is niet waarlijk wijs, maar dom. En geloofde Klara nu zelf maar, dat ze niet wijzer was dan haar moeder, dan kon het met haar nog wel goed komen. Maar neen, ze vergat alweer gauw, dat ze haar mooie jurk had geschroeid. En natuurlijk bleef ze hetzelfde wijsneusje. Haar ouders woonden in de groote stad Amsterdam. Haar moeder ging nu en dan weieens wandelen met vader en dan mocht Klara soms ook mee. Maar ze moest ook een enkelen keer in huis blijven met de meid. Op zekeren Woensdagmiddag maakte Klara weer de wandeling mee met haar ouders. Om haar plezier te doen zou men dien middag een kijkje nemen In den dierentuin. Die tuin is heel groot en vol van allerlei dieren. Maar die zitten in ruime en sterke hokken. En dat moet ook, want anders zouden de vogels wegvliegen, die er zijn. En anders zouden de leeuwen en tijgers en beren, die er zijn, de menschen bijten en verscheuren, want die beesten zijn erg boos. Maar nu kunnen de vogels niet wegvliegen en de booze dieren niemand kwaad doen. Vertelboek 23 354 KLARA WIJSNEUS. Dat was een pretje voor Klara, met haar ouders in den dierentuin! Voorzichtig kind!" zei de moeder, toen Klara de papegaaien wat kleine koekjes voerde; „voorzichtig, kind! want ze bijten graag, al is het ook in je vinger." Maar dat wist Klara ook wel. „Ja, dat weet ik!" zei het wijze meisje en „au! au!" riep ze opeens, want daar had een van die grappige papegaaien haar vinger al even te pakken. Gelukkig liep het nog goed af, want de vinger bloedde maar een heel klein beetje. Doch ze had toch een klein wondje gekregen, al was het niet erg. „Voorzichtig zijn, kind!" zei moeder, en dat was zeer noodig. Want men stond nu bij hokken, waarin apen opgesloten waren, 't Waren kleine en groote; sommige heel bedaard en langzaam; andere heel vroolijk en vlug. Vader en moeder lachten soms oók, als de apen malle, kluchtige sprongen deden of mekaar achterna vlogen in een boom, die in het hok stond, 't Was een doode boom, zonder bladen, met dikke en dunne takken. Nu was het alles beweging onder de apen, dan weer zaten of stonden ze stil naar de menschen te kijken. Klara vermaakte zich bijzonder: ze vond de apen al leuke dieren. „Vertrouw ze niet, Klara!" zei haar vader, „en kom niet zoo dicht bij hun hok. „O, ik ben er niet zoo dicht bij!" zei Klara, die het alweer beter wist dan Vader ook. Maar ze had het pas gezegd, of een aap steekt de voorpoot door de tralies en scheurt het kind den hoed van het hoofd. Hij klimt er mee in den boom en kijkt de menschen aan, alsof hij vragen wil: „Heb ik dat niet goed gedaan?' En de menschen moeten wel lachen, want de aap zet den hoed op den kop, wat heel kluchtig lijkt. Maar Klara lacht niet: ze is erg geschrokken en huilt. Ze is erg bleek van schrik. „Daar heb je 't al!" zei haar vader; ik waarschuwde je nog, maar je wist het vanzelf beter dan vader." „Mijn hoed! mijn hoed!" riep Klara. „Ja, meisje!" zeiden de menschen, „die krijg je niet terug; die ben je kwijt!" Daar trekt de aap den hoed van zijn kop en scheurt de bloemen er af en het lint stuk. Nu zet hij hem weer op, trekt hem er weer af; zet hem nogeens op en dan trekt hij er hem boos af, want de hoed wil niet blijven zitten. Hij frommelt hem in elkaar als een zakdoek, bijt er een paar keer in en scheurt hem toen woedend uit elkaar in honderd stukken. Vader en moeder en Klara kwamen niet vroolijk thuis, 't Meisje kreeg natuurlijk straf? Neen, ze had al straf gehad: groote schrik en verdriet om het verlies van haar mooien hoed. Want haar moeder kocht geen nieuwen hoed, maar ze moest haar ouden hoed opnieuw dragen, die wijze Klara! Moeder hoopte, dat ze nu eindelijk eens zou leeren, dat zij het niet beter wist dan haar ouders. Wat zouden vader en moeder blij zijn! En waarlijk, het is met Klara veranderd! Ze zag nu eindelijk in, dat niet zij heel wijs was. Dat was eerst recht verstandig van haar, want nu was zij niet meer Klara wijsneus. DE HOUTEN KIKVORSCH. 355 DE HOUTEN KIKVORSCH. GERLOF WOUTERS leefde in een stad, waar duizenden menschen woonden. Want het was een groote stad. 't Was er druk, doch eenmaal in de week was het er heel druk. Dan was het markt. Menschen van buiten kwamen van alle kanten naar de stad om te koopen en te verkoopen. Voor kinderen was zoo'n marktdag recht prettig, want dan was er veel te zien. Hier en daar stonden er kramen en kraampjes, waarin je van alles kon koopen. Al jaren stond er één kraampje, waarheen jongens en meisjes vast en zeker gingen om te kijken. Ja, kijken allereerst en allermeest, en een enkele maal ook om te koopen. In die kraam of tent had je een vrouw, die allerlei heerlijkheden te koop aanbood. En duur was ze ook niet, zoodat menige jongen of meisje er voor wat centen uit de spaarpot iets kon machtig worden. Naar dat kraampje ging onze Gerlof zonder mankeeren op eiken marktdag. Hij kwam er meest om te kijken, want je kon er iedere week niet wat koopen. Dan zou immers de spaarpot gauw ledig zijn en dèt zou zijn moeder ook niet toestaan. Maar Gerlof had graag elke week weer wat anders gekocht, want de vrouw in dat bekende kraampje bood zooveel moois aan. Je kon het koopen eigenlijk niet laten! Laatst op een marktdag neemt Gerlof er ook weer een kijkje en waarlijk, daar was alweer iets heel moois te zien. De koopvrouw vertoonde aan de grooten en kleinen, die zich voor haar tent verdrongen, een kikvorsch, geen levende, neen, een kikvorsch van hout. Die zette ze neer, dan eventjes gewacht en het houten diertje deed werkelijk eenige sprongen, 't Sprong net als een levende kikvorsch, eenige keeren naar links of rechts! Wat hadden de kijkers een schik! Menig vader kocht voor zijn jongen zoo'n beestje. Menige knaap haalde zijn beursje voor den dag, lei de centen neer en kreeg er ook eentje. En Gerlof had er ook graag een gekocht, maar hij had, helaas! geen geld. Zou hij naar huis gaan en zijn moeder om een dubbeltje vragen? Maar ze zou het hem misschien toch niet geven en intusschen zou de laatste kikvorsch wel verkocht zijn! Hoe sterk was de begeerte in zijn hart naar het bezit van zoo'n beestje! Eer hij het goed weet, wat hij doet, neemt hij op een geschikt oogenblik een kikvorsch weg en moffelt hem in den zak. Dan gaat hij stilletjes weg. Gerlof komt thuis, laat de nieuwigheid zien en het beestje zijn kunstjes vertoonen. Wat heeft hij een pret en wat kraait zijn kleine broertje om de grappige sprongen van het houten beestje l Moeder moet ook eens even kijken, wat haar jongens doen. En ja, zij lacht ook om de kluchtige sprongen van het diertje: evenals haar kinderen vindt zij het heel grappig. Maar zij vraagt Gerlof: „Hoe kom je er aan, jongen?' 356 DE HOUTEN KIKVORSCH. Gerlof vertelt dat hij het gekregen heeft van de vrouw, die altijd met haar kraampje op de markt staat „Gekregen ?' vraagt zijn moeder, terwijl ze Gerlof recht in de oogen kijkt. Hij slaat zijn oogen neer en antwoordt, dat hij het van de vrouw kreeg, voor niets; hij hoefde er niets voor te geven. Maar de jongen wordt zoo rood, rood tot achter zijn ooren en zijn moeder vertrouwt het zaakje niet Moeder is bang, dat Gerlof liegt en niet eerlijk aan den houten kikvorsch is gekomen. Zij gaat dus niet uit de kamer, maar vraagt haar' jongen net zoo lang, tot het er eindelijk uitkomt: „Ik heb hem stilletjes uit de kraam weggenomen I" Wat ziet zijn moeder droevig, nu ze weet wat Gerlof heeft gedaan. Doch de jongen moet den kikvorsch terugbrengen en het vrouwtje om vergeving vragen. Hij wil liever niet en vraagt zijn moeder: „Mag ik hem houden en een dubbeltje uit mijn spaarpot nemen en aan de vrouw brengen ?" Doch daarvan wil zijn moeder niets weten. Ze gaat zelf met Gerlof naar het kraampje, de jongen geeft het houten kikvorschje terug, dat hij stil wegnam en vraagt de koopvrouw om vergeving. Wat was dat zwaar, moeilijk werk voor Gerlof, maar gelukkig het is gebeurd en voorbij. En nu is alles weer in orde, nietwaar? Luistert maar verder. Moeder komt met haar jongen thuis. Ze laat hem bij haar stoel staan en zegt: „Ziezoo, dat is dus weer in orde, maar nou heb ik nog een woordje met je te spreken." Moeder zegt tot Gerlof, dat de Heere geboden heeft: „Gij zult niet stelen!" Ze maakt hem duidelijk, wat dat zeggen wil. 't Wil zeggen, dat je niets stil mag wegnemen, wat aan een ander behoort. Wie een schaap van den boer stil uit het land haalt, steelt. En wie steelt is een dief. Die een griffel van een schoolmakker stil wegneemt, steelt ook en is een dief. Maar wie een houten kikvorsch stil uit een kraampje in zijn zak moffelt steelt en is ook een dief. „En dat heb jij gedaan!" zegt zijn moeder ernstig. „Je hebt kwaad gedaan en gezondigd tegen den Heere!" voegt zij er aan toe, „en zooals je de vrouw om vergeving hebt gevraagd, moet je ook den Heere om vergeving vragen," Gerlof schreit, want aan dat alles had hij niet gedacht Nu is alles zeker in orde, nietwaar, als de jongen den Heere bidt om vergeving en zijn stelen hem spijt? Luistert maar verder! Moeder zegt nog meer. Ze zegt: „Een dief krijgt straf: hij gaat de gevangenis in." Zijn moeder opent een groote, donkere kast en daarin sluit ze Gerlof op. Dat is de gevangenis, waarin hij moet zitten. Daarin kan hij dan eens nadenken over zijn kwaad en den Heere vragen om vergeving. En hij zit er niet een klein poosje in; neen, drie lange uren brengt hij er in door. Toen eerst ging de deur open en mocht hij er uitkomen. Moeder keek heel treurig, want zij had droefheid, ja, smart in haar hart om het kwaad van haar jongen. Zij had Gerlof lief en daarom was zij zoo droevig om zijn zonde en had zij hem zoo streng gestraft Zij had zelf ook den Heere gebeden KOUKLEUM. 357 om vergeving voor Gerlof, want zij was zoo bang voor hem, dat hij weer zou stelen en een groote dief worden. Gerlof keek ook niet vroolijk, want nu eerst begreep hij, welk groot kwaad hij gedaan had. Maar gelukkig de jongen heeft nooit meer wat weggenomen, dat hem niet behoorde. Hij leerde eerlijk en oprecht te zijn, zoodat hij nooit weer gestraft behoefde te worden om dieverij. Wat was zijn moeder daar blij om! Later keek ze weer vroolijk en blij. Gerlof ook. Hij en zijn moeder hebben deze geschiedenis nooit vergeten! KOUKLEUM. HET was winter, maar er was geen ijs. 't Was al Januari en nog geen ijs. Toch was het koud, want de lucht was meestal grijs, zoodat je het zonnetje bijkans niet kreeg te zien. Hard woei de wind je om de ooren, terwijl de regen bij stroomen soms neerptaste. Ja, zóó ziet de winter er ook vaak uit De straten en wegen zijn nat en vuil en er is niets aan om buiten te zijn. De menschen blijven dan liefst in huis: ze gaan voor plezier niet naar buiten of op reis. Zulk een winter is ook niet prettig voor kinderen. Maar de vader van Hein en Gellius zei tot zijn beide jongens: „Geduld, jongens! nog een beetje geduld. De winterkoning is onderweg en zal spoedig zijn intocht in het land houden." En die vader wist het wel: hij had verstand van het weer en van de lucht en van den wind. Drie dagen later brak het zonnetje door de wolken: de grijze lucht dreef weg en de wind blies uit het Oosten. „Nou zal het wezen, jongens!" zei de vader, „de grijze winterkoning doet zijn intocht vanavond!" En het was waar: de hemel was helder en toen de zon in 't Westen ondergegaan was, begon het te vriezen. Toen de sterren aan den hemel fonkelden, vroor het nog meer — den heelen nacht 's Morgens lagen slooten en grachten en vaarten dicht: het spiegelgladde ijs bedekte het water. Hein en Gellius mochten nog niet op het ijs komen. Hun vader verbood het en „heeft vader eenmaal neen gezeid, dan past een kind gehoorzaamheid." De jongens kwamen er ook niet op, want ze waren hun ouders gehoorzaam. Kwam er niemand op het ijs? Ja, er waren wel kinderen, die hun ouders ongehoorzaam durfden zijn! Die probeerden al, hoe sterk en hoe dik de ijsvloer was; die haalden soms een paar natte voeten of een nat pak; maar daaraan deden Hein en Gellius niet mee. 't Vroor hard weer dien dag en den volgenden nacht. Nu was het ijs al sterk genoeg om er op te loopen, te springen, te glijden en te rijden. Een dag later waren baanvegers geplaatst en vermaakten vooral jonge menschen zich op de ijsbaan. Jongens en meisjes, vooral als ze nog klein waren, waren 358 KOUKLEUM. op de slooten en grachten te vinden: daar was het veiliger voor hen dan op de groote vaart. Hein en Gellius reden op schaatsen op de wijde gracht, die ook lang genoeg was als baan. Hun vader had hun stevig de schaatsen onder gebonden en Gellius verstond de rij- en glijkunst al vrij goed. Maar Hein, ofschoon de oudste van de twee, was nog een brekebeen. Hoe kwam dat? Wel, die jongen stond veel te veel stil, met de handen in de zakken. Zijn wangen werden dan bleek en zijn lippen blauw, zoo koud was hij. Maar Gellius stond bijna nooit stil; die scharrelde maar voort, viel eens, ging overeind en dan maar weer voort. Hein was dus koud en bleef nog een poosje stilstaan; dan maakte hij de schaatsen los en sjokte naar huis. Maar zijn vader was er niets blij om, dat hij zoo gauw thuiskwam. „Je moet zoo aanstonds maar weer naar het ijs; warm je nou eerst maar!" zei hij tot Hein. Doch de jongen bromde zoo'n beetje: ,,'t Is zoo koud!" Vader liet hem brommen, doch na een halfuurtje moest Hein weer naar de baan op de gracht. Hij keek heelemaal niet blij, omdat hij liever bij de warme kachel was gebleven. Vader bond hem opnieuw de schaatsen onder en Hein moest tegen wil en dank schaatsenrijden, ,,'t Is gezond!" zei zijn vader, „rij je maar warm!" En zijn vader ging ook niet heen: hij bleef naar de kinderschare zien, die zich zoo kostelijk vermaakte. En hij hield een oogje op Hein: als die stilstond, riep hij hem toe: „Voort jongen I niet stilstaan, dan word je koud!" Zoo moest Hein wel rijden. En zijn vader bleef en lette op hem, wat de jongen eerst heel niet prettig vond. Maar, o wonder! nu had hij geen hinder meer van de kou; nu werd hij lekker warm en nu kreeg hij hoe langer hoe meer schik in 't ijsvermaak. Met Gellius en de andere kinderen kwam hij thuis; nu niet bleek en blauw van de kou, maar met frissche, roode wangen. „Zoo gaat het goed!" zei zijn vader; „nou ben je geen koukleum geweest!" Dat beviel onzen Hein; dèt mocht hij hooren! Den volgenden dag was het nog kouder en Hein voelde het wat goed. Hij trok dapper naar de ijsbaan, maar trilde al van kou, toen hij pas op schaatsen stond. Al heel gauw zei Heintje: „Ik hou maar op; ik schei er maar uit, Vader; 't is te koud!" Maar zijn vader lachte en moedigde hem aan: „Rij maar vlijtig; sla maar met armen en beenen, dan word je zeker warm!" Zijn vader bleef wat rondloopen bij de ijsbaan en hield weer een oogje op Hein. Stilstaan en naar huis gaan dorst hij niet; rijen en glijen moest hij wel. Zóó hielp zijn vader hem en Hein vond het eindelijk niet meer zoo koud als eerst. Wel, dat kwam, omdat hij maar doorgereden had zonder rusten; nu eens wat harder en dan weer wat langzamer. Daardoor had hij geen last van de kou. „Zie je wel!" zei vader 's avonds, „vlijtig werken wint het van de kou!" Nu had hij in twee dagen vlug leeren schaatsenrijden: hij was ook geen brekebeen meer, onze Hein. Hij kon het nu al even goed als Gellius, ja, kwam zijn broer zelfs vooruit in deze kunst. „Jij bent de oudste EEF WAAGHALS. 359 ook!" zei Oellius en dat was waar ook. Hein werd een flink schaatsenrijder en praatte nooit meer over de kou: moedig stapte hij dag. aan dag naar de ijsbaan. En toen er later sneeuw viel en het witte kleed alles bedekte, zat Hein niet bij de kachel zooals anders. Neen, met andere jongens en meisjes gaf ook de sneeuw hem vermaak. Hij ging graven in de sneeuw; hij maakte met anderen een sneeuwman; of hij bouwde een sneeuwhuis en maakte sneeuwballen, waarmee de kinderen mekaar wierpen en bekampten. Zijn ouders zagen met genoegen, dat niet alleen Gellius, maar ook hun Hein een echte jongen was. „Zie je wel" zei hun vader eens op een dag, „zie je wel, dat de Heere altijd onze vlijt zegent. Hij heeft er een welgevallen In, ook als de kinderen ijverig zijn bij spel en vermaak. Stilstaan en nietsdoen is verkeerd Luiheid verarmt; arbeid verwarmt." Hein zei 's avonds tegen zijn broertje: „Vader weet het wel goed en heeft mij geleerd vlijtig te zijn bij rijden en spelen. Nu ben ik geen „koukleum" meer!" I EEF WAAGHALS. K wil je dezen keer vertellen van Eef Waaghals. Denk nu niet, dat ~»i<,s„ paf h^++o 7.t\t\ noemde iedereen haar toch. Ze heette eigenlijk Eva en droeg dus een mooien naam. Zooals je weet, worden de namen weieens korter gemaakt: dat is gemakkelijk en gauw. Dus Eva noemden ze kortweg Eef. Meen ook niet, dat haar van Waaghals luidde. Neen, het was haar bijnaam. Alles durfde dat meisje wagen. Gevaar zag ze nooit en nergens. Wat niemand dorst, dat deed Eef. Ze deed in één woord al es. Ze durfde vaak meer dan een groote jongen. En toch was ze eigenlijk maar een klein meisje: ze telde nog geen tien jaar. Maar ze deed in waaghalzerij niet onder voor de jongens. Dikwijls zag je haar dan ook dij de jongens en dan was ze ook nog de voorste. De jongens hadden werkelijk ontzag voor haar en lachten haar niet uit. Wat zij dan wel deed? Wel, ze ging veelal met jongens op en uit. In 't voorjaar zag je de jongens naar buiten gaan met een pols in de hand. Ze liepen naar een weiland om er zich te vermaken. Zelden miste Eef er: ze liep meestal met haar pols op den schouder tusschen de jongens. En eenmaal in het land, wipte ze nu hier en dan daar over de sloot, terwijl ze den jongens toeriep: „Durf je het ook!" Eindelijk koos ze een wijde sloot en zei: „Wie durft er over?' En dan zette ze haar pols m de sloot en nam een krachtigen sprong en was aan den overkant Zij was er en de jongens stonden er voor en moesten maar zien, of ze het ook durfden! Dan had Eef schik, als slechts een enkelen jongen het 360 EEF WAAGHALS. haar nadeed. Een anderen keer speelden de kinderen op straat; ze oefenden zich in het loopen en probeerden, wie wel het hardste kon. Natuurlijk was Eef er bij en deed ze ook mee. Eerst liep ze hard tegen een meisje en dan liefst tegen een paar van de vlugste onder de jongens. En ze won het! Dat is geen loopen, maar vliegen, wat die Eef doet! Dat vloog als een bal over den grond, want ze liep als een haas. Hijgend en met een kleur als een roos stond het meisje aan het eind van de baan, maar lachend keek ze naar den jongen, dien ze vèr achterliet. Dan had Eef schik en menige jongen was woedend, dat hij tegen een meisje had verloren! De groote menschen zagen dat alles ook wel en de meisjes vertelden het thuis, welk een heldin Eef was. Maar vaak zei een moeder tot haar meisje: „Het staat Eef niet zoo mooi, dat ze met de jongens in alles op en uit gaat! 't Hoort zoo niet!" Zóó dacht Eefs moeder ook, maar Eef luisterde niet naar haar moeder. Neen, het stond Eef niet mooi. Maar gevaarlijk was, wat zij ook soms deed. Soms deed zij „kunstjes", zooals zij het noemde. Kwam er een rijtuig de straat langs, de paarden in draf, dan stak Eef op het laatste oogenblik nogeens de straat over. Dèt was een waagstuk, want, o wee! als zij eens struikelde. „Maar Ik val niet; daar pas ik op!" zei ze lachend, als de kinderen er zóó over praatten. Passeerden er fietsen, dan Eef eerst nog op een drafje over de straat. „Je moet vlug wezen!" zei het meisje, „maar het kan best, als je maar durft!" Gelukkig waren er maar enkelen onder de kinderen, die het haar nadeden. Zelfs als er een motorfiets — stoomfiets zei het jonge volkje — kwam aansnorren, vertoonde Eef weieens haar kunstje om eerst nog de straat over te steken. Maar dèt waagde ze niet op het nippertje, zoo dom was ze niet. Op zekeren middag staan verscheidene kinderen op den hoek eener straat, toen er een tijtuig met twee paarden bespannen kwam aangerold. Eef is er ook bij en zegt: „Wie durft eerst de straat nog over?" Zonder antwoord af te wachten, doet ze het zelf. En toch liepen de paarden in flinken draf! Helaas, nu past Eef niet goed op, zoodat ze wei struikelt! Ach, ze krijgt een ongeluk, zoodat ze komt te vallen. De koetsier houdt de paarden zooveel mogelijk In, maar het rijtuig, de wielen gaan over het meisje heen. De man houdt stil om te zien, hoe het ongeluk afloopt en springt van den bok, terwijl iemand de paarden vasthoudt. Hij wil wel helpen, als het noodig is en zegt: „Ik heb geen schuld aan het ongeluk, maar het meisje is heel onvoorzichtig geweest." En ieder, die het gezien heeft, weet, dat de koetsier de waarheid spreekt. Hij kon het niet helpen, dat het kind op 't laatste oogenblik de straat oversteekt. Eef ligt bloedend op straat. Dood is ze niet, want ze jammert luide. De dokter wordt gehaald, zoodra men het kind in huis heeft gebracht. Eef heeft een diep gat in het hoofd, waaruit het bloed stroomt EEN VERDWAALD MAN. 361 over haar wang, door het haar en in haar kleeren. Eén been is gekneusd, één voet gekwetst en er zijn roode en blauwe plekken. „Ze is erg geraakt," zegt de dokter, „maar er is niets gebroken." Dat is nogal gelukkig, doch het geval blijft evenwel erg genoeg. Je begrijpt, dat Eef in bed blijft en dat ze eenige weken niet naar school gaat. Natuurlijk komt ze niet op straat, niet eens over den vloer, want ze moet liggen en rusten. Eef werd echter beter, langzaam aan. Tot blijdschap van iedereen, niet het minst van den koetsier, die heelemaal onschuldig was aan het ongeluk. Vier weken later ziet men Eef weer op straat en gaat ze weer naar school. Het liep dus nogal goed af; maar op het voorhoofd, een weinig naar rechts, had ze een litteeken van de wonde. Dat was een herinnering aan het ongeluk. En nu begint Eef zeker al heel gauw weer met haar „kunstjes", nietwaar? Nu gaat ze al spoedig weer met de jongens naar het land om te slootjespringen en op straat hardloopen, nietwaar? Niets van dat alles. Toen Eef weer op straat en buiten kwam, was ze niet meer Eef Waaghals. Ze was heelemaal veranderd, een ander meisje geworden. Ja, ze was wel goed en vriendelijk voor de jongens, haar vroegere kameraden; maar ze was een vriendin van de meisjes, met wie ze voortaan liever speelde. Ze is nu een echt meisje. Ze heeft een harde les gehad — dat ongeluk immers — en goed onthouden en goed geleerd. Qeen wonder is het dus, dat haar bijnaam algauw vergeten, voorgoed vergeten was en dat ze nooit meer anders genoemd werd dan Eef, alleen Eef en daarmee uit! EEN VERDWAALD MAN. ER was eens een man aan het wandelen. In zijn hand droeg hij een wandelstok. Die stok steunde hem bij het gaan, want de man deed een verre wandeling. Nu was het in den zomer en nogal warm weer. De zon scheen zoo fel, dat onze wandelaar het heel warm kreeg. Toen hij al meer dan een uur ver was gewandeld, kwam hij aan een bosch. Daarin ging de man nu vérder wandelen en dat was recht prettig. Want, weet je, de zon scheen wel op het bosch, doch maar een beetje in het bosch. Zoo kwam het, dat er in het bosch schaduw en koelte was. 't Was aangenaam wandelen tusschen de boomen. Onze wandelaar droeg zijn stok onder den arm, zijn hoed in de hand en liep blootshoofds. Dèt was frisch, lekker, heerlijk I Hij bleef weieens even staan, maar ging dan weer langzaam voort. Nu en dan plukte hij mooie bloemen, die hij tot een ruiker samenbond. Hij luisterde naar het gezang van de vogels, die bij honderden in het bosch woonden. Dan weer zat hij in 362 EEN VERDWAALD MAN. het gras onder een boom om te rusten en te genieten van al dat schoone en liefelijke. Eindelijk dacht de man er aan, dat het tijd werd om terug te keeren. En toen ontdekte hij, dat hij niet eens wist, waar hij was. Ja, hij was in het bosch, maar het bosch was zoo groot. Hij was zonder te denken aldoor dieper in het bosch gegaan en nu hij rondkeek, wist hij niet, of hij rechts of links zou gaan. Hoe dwaas, nietwaar, dat de man zoo diep het bosch ingegaan was, zonder dat hij den weg kende. Zeker, het was onvoorzichtig geweest, doch het was gebeurd, 't Beste was nu maar, dat hij probeerde den weg te vinden om uit het bosch te komen. Daarom liep hij eerst rechts, maar dat kwam niet. goed. Toen liep hij naar links, maar dat kwam ook niet goed. Nu ging hij vooruit, en dat kwam ook al verkeerd uit. Op het laatst nog weer anders, doch dat hielp hem ook al niet. Hij kwam heelemaal niet aan den kant van het bosch: hij was er in en bleef er in. Hij kon er niet uitkomen. De man raakte in de war en wist niet meer welken kant hij zou uitgaan. Hij liep nog wat heen en weer en bleef eindelijk moedeloos staan. Omdat hij moe was van al dat loopen, ging hij onder een boom zitten. Daar rustte hij wel uit, maar zóó kwam hij niet uit het bosch. De man werd bang: was hij een jongen geweest, dan was hij stellig begonnen te huilen. Een man, een groote man schreit evenwel niet zoo gauw. De wandelaar werd angstig, want het begon al schemerig in het bosch te worden. Spoedig zou het donker zijn, heel donker en dan moest de arme man in het bosch blijven den heelen, langen nacht. Gelukkig waren er geen leeuwen en beren, die hem kwaad zouden doen of verscheuren. Maar toch had hij geen zin hier te moeten blijven; en dan wat zou men thuis ongerust zijn, als hij wegbleef en niemand wist, waar hij was I Weet je, wat hij deed ? Hij knielde onder een boom, vouwde de handen, sloot de oogen en de man bad. Hij bad, of de Heere hem wou helpen om uit het bosch te komen. Hij bad, of de Heere hem den goeden weg wilde doen vinden. En toen bleef hij daar niet stil op die plaats, om eens te zien, of de Heere het ook zou doen! Neen, nu stond hij op, liep eens een eindje en begon hardop te roepen: „Help! Help!" Hij dacht, dat er misschien weieens een mensch in 't bosch kon wezen, dien hij niet zag, maar die hem toch heel goed kon hooren. Hij riep luid en ja, er was een, die hem hoorde, maar het was geen mensch. Hij riep luid en er was een, die hem antwoordde. Dat antwoord was: „Waf, waf, waf; waf-waf, waf-waf, waf!" 't Was een hond, die hem hoorde en luid blafte. Denk nu niet, dat dit niets hielp. De verdwaalde man was heel blij, toen hij het geblaf van den hond hoorde. Want waar een hond was, dacht hij, zou zeker ook wel een mensch zijn. Dadelijk liep hij den kant uit, vanwaar het geblaf klonk. Nogeens riep hij luide van „help!" en de hond antwoordde ook luid met zijn: „Waf-waf!" KOBUS. 363 De man liep nog een poosje en zie, daar zag hij een klein, oud huisje staan: een hutje, waarin een paar oude menschen woonden. De hond liep buiten en kwam den verdwaalden man tegemoet: niet om hem te bijten, maar zeker uit nieuwsgierigheid om eens goed te zien, wie zoo laat hier nog kwam. De man sprak vriendelijk tegen Turk — zoo heette de zwarte hond — en streelde het beest. Nu, dat stond Turk wel aan. Toen vroeg hij den hutbewoner naar den rechten weg en vertelde, dat hij in het bosch verdwaald was en dat de hond door zijn geblaf hem gered had. De man uit de hut en zijn hond brachten samen onzen wandelaar uit het bosch en op den bekenden weg. Zóó kwam onze wandelaar weer op den goeden weg. Hij bedankte den ouden hutbewoner, wien hij eerst uit zijn beursje een paar kwartjes gaf uit dankbaarheid. De hond streelde hij nog even en zei, dat hij dit beest de volgende week ook iets zou geven. Goed en wel kwam onze wandelaar eindelijk thuis, maar het was wel laat geworden. Zijn vrouw en kinderen waren al een weinig ongerust en dus heel blij, toen hij eindelijk thuiskwam. Natuurlijk vertelde hij, hoe hij in het bosch verdwaald raakte en een hond hem redde. Ja, God had zijn gebed gehoord en verhoord. God had een hond als middel gebruikt om hem te redden. Daarom dankte hij den Heere allereerst voor zijn redding, maar den hond vergat hij ook niet. De volgende week bracht de post een pakje aan den ouden hutbewoner. Er zaten drie geschenken in: één voor den ouden man, één voor zijn vrouw en ook één voor Turk. Turk kreeg een mooien koperen halsband, waarop de naam stond van onzen wandelaar, dien hij gered had. Dien band droeg hij voortaan om zijn hals. En al wist Turk er ook niets van, het was een belooning voor zijn luid geblaf op het hulpgeroep van den verdwaalden man in het bosch. Maar zijn baas vertelde aan elk, die er naar luisteren wou, hoe Turk aan dien halsband kwam en prees het beest om zijn trouw en Zijn schranderheid. „Neen 1" zei zijn baas, „spreken kan mijn hond niet, maar hij is slim als een mensch 1" KOBUS. KOBUS liep den weg langs, al schreiend en — naar het scheen — al zoekend. Ja, de jongen had erg verdriet en daarom schreide hij. Kobus had iets verloren en daarom zocht hij op den weg. 't Was geen knikker, dien hij verloor. Daar zou hij niet zoo bedroefd om geweest zijn. 't Was ook geen griffel of potlood; om het verlies er van zou hij niet gehuild hebben. Neen, 't was geen kleinigheid, die hij 364 KOBUS. miste. Wat hij verloor, was de moeite wel waard er om te zoeken, zoolang tot hij het weervond, 't Was een beursje met inhoud: een beursje met geld. En dus was het een groot verlies, want Kobus was een arme jongen. Zijn moeder was weduwe, die hard werkte om voor haar zelf en voor haar vier kindertjes zooveel geld te verdienen, dat zij eten en kleeren en al wat noodig was, kon koopen. Kobus was haar oudste en een ferme jongen, die zijn moeder al flink meehielp nu en dan ook wat te verdienen. Hij was nog maar negen jaar en toch bracht hij al vaak een dubbeltje of een stuiver, ja soms een kwartje thuis, dat hij eerlijk verdiend had. Dèt kon zijn moeder wat best gebruiken. Een paar keer elke week ging hij naar den dokter, die op het naaste dorp woonde. Daar haalde hij drankjes, poeders en pilletjes en bracht ze bij de zieken aan huis. Voor elk drankfleschje, dat hij bezorgde, gaf men hem een dubbeltje, voor elk poeier- of pillendoosje kreeg hij een stuiver. Dèt geld bracht hij trouw thuis bij zijn moeder. Neen, hij zou er geen cent voor hem zelf afnemen om die te versnoepen! 't Was alles voor zijn moeder. Maar ging zoo'n kleine jongen dan niet meer school? Zeker ging hij naar school: als hij gezond was, kon je hem er altijd vinden. En zijn boodschappen voor zijn moeder deed hij alleen vóór en na school. Zelden gebeurde het, dat hij tusschen de schooltijden er op uitging om wat te verdienen. Een enkelen keer schikte de meester het wel, dat hij een kwartiertje te laat mocht komen of een halfuur eerder mocht heengaan. Zoo had de meester Kobus nu ook weer een halfuurtje eerder laten gaan, omdat de jongen dien namiddag weer naar den dokter moest om medicijnen voor zieken te halen. Hij deed het als altijd heel voorzichtig en droeg de fleschjes en doosjes en potjes in een mandje met hooi. Nooit nog had hij een fleschje gebroken of een ongeluk gehad. De knaap had het laatste fleschje bezorgd en droeg nu het leege mandje. Hij was erg blij, want hij had heel wat dubbeltjes, stuivertjes en centen in zijn beursje. Hij rekende al uit, hoeveel hij wel verdiend had. Hij zal even natellen, of het goed uitkomt Hij tast in zijn zak om het beursje te nemen en het is er niet Hij zoekt in broek- vest- en buiszakken het is er niet Wat schrok de arme jongen I Hij heeft het verloren en keert terug den weg langs om te zoeken. Helaas, hij vindt het niet terug en nu komen de waterlanders. Kobus schreide. Al schreiend en zoekend loopt hij langs den weg. Ach, het was en bleef verloren. Zeker heeft de een of ander het gevonden, maar hij weet niet wie de vinder was. Troosteloos staat hij niet ver van huis: schreiend en dan weer zoekend. Daar komt een heer aan, die staan blijft Vriendelijk vraagt hij Kobus, wat hem scheelt. En nu vertelt de jongen van zijn groot verlies. Zijn beursje is weg: hij heeft het verloren en kan het niet weervinden. „Droog je tranen, mijn jongen!" zegt de heer; „ik heb het gevonden; hier is het!" En hij reikt Kobus een beurs toe, die reeds de KOBUS. 365 hand uitsteekt om ze aan te nemen. Maar snel trekt de jongen zijn hand terug en zegt teleurgesteld: „Neen, mijnheer, dat is mijn beursje niet; de mijne was wel bruin van kleur, maar veel kleiner." De heer mompelde wat en zei toen luider: „Daar gaf ik je mijn eigen beurs al." En toen nogeens een paar keer in zijn zak tastend, haalde hij een kleine, bruine beurs te voorschijn en zei: „Neem deze dan; dat zal de rechte wel zijn." Hij reikt ze Kobus toe en met een blij gezicht neemt de jongen ze dezen keer aan, terwijl hij antwoordt: „Ja, mijnheer, dat is mijn beursje, dat ik verloor." Maar als hij het haastig opent, ziet hij, dat er ook een gulden in is, behalve de dubbeltjes, stuivertjes en centen, die hij ontvangen en er ingedaan heeft. „Die is niet van mij I" zegt hij, terwijl hij den gulden in de hand neemt. „Het andere geld is wel van mij!" verklaart hij, terwijl hij den heer aankijkt en den gulden terug wil geven. De heer glimlacht even en antwoordt: „Je bent een eerlijke jongen: ik had den gulden voor aardigheid er bijgedaan." Kobus mag den gulden ook nog houden: hij krijgt hem cadeau van dien goeden heer. Je begrijpt, dat hij dien mijnheer hartelijk bedankt voor het beursje en niet minder voor den geschonken gulden. Heel spoedig is hij thuis en vertelt zijn moeder de heele geschiedenis van het verloren beursje. Wat luistert zijn lieve moeder toe, als Kobus vertelt 1 Wat is ze blij, dat haar jongen eerlijk zei, dat de eerste beurs hem niet toekwam! Ze dankt den Heere, dat haar jongen zijn verloren beursje terugkreeg; dat hij eerlijk was gebleven en haar zoo flink helpt om ook wat te verdienen. Als Kobus groot wordt en zijn moeder oud, dan, ja dan zal hij heelemaal voor haar zorgen! Zóó denkt de lieve moeder. Maar dat kan nu nog niet en zal nog vele jaren duren I Dien mooien gulden wil de moeder evenwel niet hebben: die mag Kobus in zijn spaarpot bewaren. Later komt de moeder te weten, dat die vriendelijke mijnheer niemand anders was geweest dan de burgemeester. En de burgemeester dacht later nog dikwijls aan Kobus en het gevonden beursje. Geen wonder dus, dat Kobus na het verlaten der school eerst tuinmansjongen en een jaar of wat later zelfs tuinman werd bij mijnheer den burgemeester, die zeer veel van hem hield en bleef houden. INHOUD. L OUDE TESTAMENT. Bladz. DE SCHEPPING, I—III 7 ADAM EN EVA, I—III 11 KAÏN EN ABEL, I en II 15 NOACH, I en II 17 ABRAHAM, I—V 20 IZAK, I—IV 28 JAKOB, I—IV 33 JOZEF, I—VIII *. 40 MOZES, I—IV 52 IN DE WOESTIJN, I—VII ' 58 JOZUA, I—IV 69 OIDEON, I—IV 75 SIMSON, I—V 81 NAOMI EN RUTH, I—III 89 SAMUEL, I—VI 93 DAVID, I—VII 103 SALOMO 115 ELIA, I—VI 117 ELIZA, I—VI 127 DANIËL, I—III 138 D. NIEUWE TESTAMENT. DE ENGEL BIJ ZACHARIAS 147 DE GEBOORTE VAN JOHANNES 149 DE ENGEL BIJ MARIA 151 DE GEBOORTE VAN JEZUS 153 DE HERDERS BIJ BETHLEHEM, I en II 154 DE WIJZEN UIT HET OOSTEN, I en II 158 DE TWAALFJARIGE JEZUS, I en II 161 INHOUD. 367 Bladz. JOHANNES DE DOOPER 165 JEZUS' EERSTE DISCIPELEN 167 HET WONDER TE KANA 169 DE ZOON VAN DEN HOVELING 170 WONDERBARE VISCHVANGST 172 EEN MELAATSCHE GEREINIGD 174 GENEZING VAN EEN GERAAKTE 176 DE HOOFDMAN TE KAPERNAÜM 178 OPWEKKING VAN DEN JONGELING TE NAIN 179 DE STORM OP ZEE GESTILD 181 OPWEKKING VAN JAIRUS' DOCHTERTJE 183 JEZUS SPIJZIGT VIJF DUIZEND MENSCHEN 185 JEZUS WANDELT OP DE ZEE 187 GENEZING VAN EEN BLINDGEBORENE, I en II 188 GENEZING VAN EEN DOOFSTOMME 192 GENEZING VAN EEN BLINDE >4^ ... 194 GELIJKENIS VAN HET VERLOREN SCHAAP 195 GELIJKENIS VAN DEN BARMHARTIGEN SAMARITAAN, I en II . 197 JEZUS ZEGENT DE KINDEREN 200 GENEZING VAN BARTIMEUS 202 JEZUS' INTOCHT IN JERUZALEM, I en II 204 HET VERRAAD VAN JUDAS, I en II 207 JEZUS VOOR DEN JOODSCHEN RAAD 211 VERLOOCHENING VAN PETRUS 212 JEZUS VOOR PILATUS, I—III 214 JEZUS NAAR GOLGOTHA 219 OP GOLGOTHA, I—III ^ 221 BEGRAFENIS VAN JEZUS 226 OPSTANDING VAN JEZUS, I—VI 228 JEZUS' HEMELVAART 242 HET PINKSTERFEEST, I—III 244 EEN KREUPELE GENEZEN, I—III 249 ANANIAS EN ZIJN VROUW * 255 STEFANUS 256 FILIPPUS, I en II . . ï 258 SAULUS VAN TARSEN, I—IV 262 Dl. VRIJE VERTELLINGEN. DE SIJSJESLIJMER 273 DE VOGELKOOPMAN 275 HET KONIJNTJE ! ! 277 TWEE KIEKENS ! 279 368 INHOUD. Bladz. TWEE MUGGEN EN TWEE VLIEGEN 282 JAN-OOM 283 KLEIN-KLAASJE 286 TWEE TROUWE KAMERADEN 288 EEN KLEINE SNAPSTER 292 DE GOEDE BUURMAN É| 293 JANTJE EN PIETJE 295 EEN PLAAGGEEST 297 DE STBOOPPOT ■ M • • 300 WIM EN DE ECHO 302 PIETJE DE VOORSTE 304 DE GOUDEN RING ^ 306 EEN KLONTJE SUIKER 308 EEN MOOIE VONDST • • j§,. 310 BEN ONGELUKKIG JONGETJE 312 VADERS JAARDAG 314 VUILE GERRIT . . . 4 316 KLEINE ANNA EN HAAR ZUS 318 HET GESTOLEN POTLOOD 320 ONVOORZICHTIGE JETJE 322 EEN MEDEDEELZAAM KIND 324 DE BALDADIQE JONGEN 325 LUIE KEES . . . ' 327 HENDRIK DWINGDWANG 330 DE BEDRIEGER 331 ÉSk ONGELUK 333 MAARTEN DE GILLER 335 DE AARDBEIEN 337 GERRIT EN DIRK 339 DE GEFOPTE KIP . . I 341 DE NIJDIGE KAREL . , 343 DE TWEE GROOTE GLAZEN KNIKKERS 345 HET SCHERPE MESJE ' 347 VERGEETACHTIGE GRIETJE 349 DE GEBROKEN VAAS 351 KLARA WIJSNEUS . |g> 353 DE HOUTEN KIKVORSCH 355 KOUKLEUM ■ • • 357 EEF WAAGHALS 359 EEN VERDWAALD MAN 361 KOBUS 563 % p