^ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT (Leeftijd 10—15 jaar.) Geïllustr. Jongensboeken van A. C. C. de Vletter. In prachtband a ƒ2.90. Ing. a ƒ2.—. (Leeftijd 10—15 jaar.) SPOORLOOS VERDWENEN. Qeül. door D. A. BUBNO DE MESQUITA. In prachtband a ƒ2.50, Ing. a ƒ1.60. (Leeftijd 10—15 jaar.) ZEVEN JONGENS EN *N OUWE SCHUIT, 6e druk. ADMIRAAL SNOR, 3e druk. AREND SKOP, 3e druk. ZEVEN JONGENS IN DE KNEL, 2e druk. HEIN PAST OP DE DUBBELTJES, 2e druk. ACHTTIEN JONGENS EN 'N OUWE KAR, 2e druk. DE KROMME SPIJKER. ZEVEN ROBINSONS. KARI EN OLO. DE DOLENDE RIDDER, 2e druk. PIPPER VALT DOOR DE AARDE, 2e druk. IN DE VACANTIE, 2e druk. In prachtband a ƒ1.76. Ingenaaid in gekleurd omslag a ƒ 1.—. (Leeftijd 10—14 jaar.) DUIZEND DAGEN IN DE LUCHT, 2e druk. EEN HUIS VOL KINDEREN, 2e druk. DE STAD VAN KARTON, 2e druk. In prachtband a ƒ1.20. Ingenaaid in gekleurd omslag a ƒ 0.75. (Leeftijd 8—12 jaar.) ROSSE EN Z'N MOEDER. HET WITTE HUIS. HET JONGENSHUIS. DE ZEVEN VROOLIJKE VINKEN. DE JONGEN UIT HET CIRCUS. MAX EN LO, 4e druk. I. „Santje, wie is er binnen?" De oude meid schrikte geweldig, want met een kolossalen vaart kwam Tom de trap afgegleden en plofte vlak voor haar neer op den looper. „Laat me toch niet altijd zoo schrikken!" bromde ze en wilde doorloopen, maar jongeheer Tom zat niet voor niemendal in de tweede klas H. B. S., en hij liet zich zoo niet afschepen — in een wip stond hij weer vóór haar, sprong op en neer en vroeg: „Wie is er binnen, Santje?" „Kijk zelf maar!" bromde Santje. Toen begon Tom verschrikkelijke boksbewegingen te maken, aldoor roepend: „Wie is 't?" „Zeggen, alsjeblieft, lieve Santje!" De goede ziel zette een boos gezicht, al moest ze eigenlijk lachen — ze hield in haar hart veel van den plaaggeest en eindigde na elk kabaaltje met hem zijn zin te geven. „Stil dan Tom, ik zal het je zeggen." „Ha!" juichte dit jonge mensch, „zie je Santje, als het vervelende visite is, dan blijf ik liever op mijn kamer, maar is het gezellig, dan ga ik binnen, begrepen?" „Zeker wel! Nou, doe de deur maar open, het is meneer Trappers." Nauwelijks had Tom dien naam gehoord, of hij duwde Santje op zij én ging de huiskamer in. En jawel, natuurlijk druk redeneerend met 6 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHïttt zijn vader en moeder, zag hij den jongen huisvriend op de oude manier te keer gaan. Ue lamp brandde, de gezellige huiselijke binnenkamer verdreef het kille gevoel van een natten, Maartschen dag. Tom groette, kreeg een stevigen handdruk en beantwoorden mfnUUt d°Ziin Vragen Halve zinnetjes zeggend en voortdurend lachend Sfj j i??aats aan de tafel — v°or den vorm bladerde hij m een portefeuille met tijdschriften^ maar hij deed niets dan luisteren, luisteren! Meestal zat hij hier na negenen 's avonds, maakte zijn werk af, of las een boek, terwijl er tusschenbeide wat gebabbeld werd. Meneer Trappers knoopte het afgebroken gesprek aan; driftig vlogen de woorden hem uit tt^Z ' l(telkensA ?W hij door, totdat hij eindelijk zelf moest lachen om het guitige gezicht van meneer Dellewaert. Die hoorde hem zoo doodkalm aan, zei dan eens een kort zinnetje waarmee hij een fout in de redeneering aanstipte of trok soms alleen maar zijn wenkbrauwen omhoog, knipte even met bet linkeroog of deed schijnbaar heel verbaasd. Dan hield meneer Trappers op, lachte hard uit en zei altijd vast: „Neen maar, wat zegt u aUemaal °Pnieuw kwam het lachen van Ze mochten hem dolgraag lijden en je kunt gerust zeggen, iedereen, die hem kende. Hij had ook een levendig schrander gezicht, stelde in alles belang, deed nooit geraakt, wist veel en kon met de onmogelijkste menschen opschieten. lom zat met 't onschuldigste gezicht van de wereld aan tafel, miste geen woord van 't ge- ZEVEN JONGENS EN *N OUWE SCHUIT. 7 sprek, vergat zijn gewone bezigheid: het stipt lezen van de krant. Plotseling keek hij op — zijn vader vroeg: „Vind je ook niet dat ze tegenwoordig te veel aan sport doen?" Neen maar, oppassen! Daar moest hij bij wezen als zijn vader op zijn stokpaardje reed. Nieuwsgierig wachtte hij het antwoord van meneer Trappers af. Deze vatte ook vuur en begon op een reuzemanier te redeneeren over de uitmuntende nieuwe richting in 't zoeken naar vermaak. „Natuurlijk heb je ook overdrijving, van die idioten met een fameus pleizier om zich te overspannen, stumpers, die niemendal leer en! Neen, ik vind het een gelukkig verschijnsel, de lucht in, meneer, beweging, krachtsinspanning, bravo, meneer, dat is je ware en ik zelf, ik ben dol op gymnastiek, op rijden en rossen, op alles wat sport is, ja, lacht u maar om me, ik durf nog best mee te doen! Meneer Delewaert trok ouder gewoonte zijn wenkbrauwen op, kneep zijn oogen toe en zei: „Wat is je liefste soort sport?" „Roeien, o dat is heerlijk en het is een van de grootste rampen uit mijn leven, dat ze me hierheen gestuurd hebben, hier, waar je geen druppel water vindt, ja geen druppel water, want, hoe kun je nu roeien als je haast vergiftigd wordt door 't grachtwater, neen, roeien op de Maas of op welke rivier ook." „Hebt u veel geroeid?" „Ik?" Meneer Trappers sprong een eind van zijn stoel. „Ik? o jé, mijn halve leven zat ik vroeger op het water, voor ik in den handel geduwd werd... pardon meneer, daar heb je 't 8 j ——».w ai vvüi ovnun, weer, neem me niet kwalijk, ik bedoel, vóór dat ik door de omstandigheden gedwongen werd koopman te worden... ik hóór op het water en dus zou ik nog wel terecht komen, als ik maar net als vroeger reizen kon... ik begrijp niet, Tom, dat jullie niet meer roeien..." „En je wordt hier vergiftigd ..." Mijnheer Trappers lachte en zei: „Neen, niet hier, maar ergens op de rivier!" „Maar dat gaat toch niet!" De jonge man keek met de oogen schuin de lucht in, zijn eigen manier als hij over iets nadacht. „Neen... dat is lastig, maar als ik jullie was, zou ik toch meer op het water zitten, ik ken geen jongen of hij houdt er van en het is kolossaal gezond!" „Blij dat hier geen druppel water is!" zei meneer Dellewaert, „anders lag Tom eiken avond met koorts op bed van wege zijn roeilust.' „Koorts!" stoof meneer Trappers op, „koorts? wel heelemaal niet, roeien en zeilen is veel gezonder dan voetballen en fietsen." „Als ik student ben," zei Tom, „wordt ik lid van Njord." De gansche familie barstte in lachen los, zóó geestdriftig kwam het er uit. „Ik hoop 't voor je," riep meneer Trappers en nu begon hij door te slaan over de eigenschappen van Laga en Triton en Nereus, terwijl Tom in gedachten terugkrabbelde, want dergelijke aardigheden lieten zijn vaders beurs stellig niet toe. „Gaat u eens met ons roeien?" vroeg hij later en de belofte volgde: „Ja zeker, ik weet ZEVEN JONGENS EN *N OUWE SCHUIT. 9 hicr^ in de buurt een g£ek te vinden, toevallig zie je, zoo een met verschuivende bankjes. Die kan ik te leen krijgen, en dan zal ik jullie eens een lesje geven." „Maar — maar als jullie nou vergiftigd thuis komen!" bromde meneer. „O neen, we spurten de grachten door en dan de Vliet af naar Delft, dan de Schie en dan de Maas ..." „Neen toch zéker?" vroeg mevrouw angstig. Meneer Trappers en Tom schudden van pret. „Gaat u ook mee, mevrouw?" zei de jonge man ondeugend, „u aan 't roer!" „Laat een oud mensch met rust!" knorde ze en toch liet ze de guitige kuiltjes zien, waardoor ze er alles behalve oud uitzag. Tom zat intusschen op heete kolen. „Meent u 't, meneer?" „Dat je moeder aan 't roer komt, zeker!" „Neen, van die giek en zoo?" „Zeker! Hebben jullie Pinkstervacantie?" Tom keek verslagen en schudde weemoedig neen. „Niet? Nou, weet je wat, jullie hebben immers zooveel vrije middagen? Mooi, dan zal ik je wel eens nader spreken." „Als ik jullie was, dan nam ik een motorboot en ik ging eventjes de wereld rond." „U zegt 't, maar dat plan heb ik al lang!" Plotseling keerde meneer Trappers zich weer tot Tom en terwijl hij zijn stoel deed wippen, zei hij geestdriftig: „Als ik jou was, dan werkte ik het plan uit!" „Een motorboot?" „Stil, laat ik het even vertellen. Toen ik een jaar of zeventien was, had ik met een paar van 10 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. mijn vrienden afgesproken eens een echt avontuurlijken tocht te beleven — ik woonde toen in friesland en ons plan zou uitgevoerd wor- u- m j* 6en doodéewone schuit, een klein turfschip, dat we voor een week in huur konden krijgen. We zouden daar dan mee rond gaan zwabberen op de wilde baren. Er is toen niets van gekomen, en nog voel ik er spijt van — vind je het geen kolossaal aardig idee?" t Gezicht van Tom straalde. Zijn levendige verbeelding zag het turfschip met de jongens 6 m 6n omid£*elnik kwam er een serie vragen. Meneer Dellewaert mompelde zooiets van 't turfschip van Breda, bevroren voeten, doodverkouden, maar de anderen hadden geen tijd om naar grappen te luisteren, vooral niet, toen de jonge huisvriend Toms hand greep en uitriep: „Ik zal je helpen, ik doe mee!" „Mevrouw, mevrouw, kijk niet zoo bezorgd, u kent me toch, mevrouw, als ik er bij ben, J? U onmoéelijk bezwaren hebben." Mevrouw zuchtte, ze kon *t den jongen man met weigeren en dan, ze had ook geen reden haar zoon een gróót genoegen te ontnemen. „Mag ik niet mee?" vroeg meneer. „Zeker, zeker, als u wilt!" „Ik heb één voorwaarde... de uitvoering van t groote plan moet vallen na 16 Juli. „Maar meneer! dat kan niet anders, ik wilde een week of drie wegblijven, natuurlijk zal het m de zomervacantie vallen... je wordt vast verhoogd, hè?" „Ja," zei Tom rustig. „Weet je wat ik niet begrijp," zei meneer Ltellewaert, „dat Tom zoo maar mee wil doen en hij heeft stellig geen geld genoeg..." 12 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. „Jawel zeker," riep dit jonge mensch. „Om drie weken er uit te trekken, kom, geen kwestie van! Zie je en daarom ga ik maar mee." Tom hield vol, maar hij werd zóó in 't nauw gedreven, dat hij eindelijk zei: „ja, ik denk toch wel. Ik reken een beetje op een kleine ondersteuning van u en moeder... ik ben toch ook drie weken weg — dat is een heele opluchting voor u allebei... en ik ben immers zoo duur in de kost? .. Leuke Tom had het al gewonnen en nu eerst zei meneer Trappers: „Hoor eens eventjes, ik noodig je uit, ik zorg dus voor een böot en jullie storten alleen en kleine som voor dagelijksche uitgaven." „Jullie?" vroeg meneer, „dus ik mag toch mee?" „Als u wilt, zeker, maar ik bedoelde de vrienden van Tom, hoeveel zullen we zeggen!" En nu begon Tom te tellen, somde alle deugden en heldendaden van zijn makkers op en bereikte 't mooie getal van zestién. Meneer Trappers bulderde van pret: „Zestien! dan moet ik een oorlogsschip huren, neen, dat is te veel, ik weet ook niet eens, hoeveel er mee kunnen, 't heele plan hangt nog in de lucht. Weet je wat, we hebben nog al den tijd! Praat er maar eens over, ik zal dan eens informeeren. In elk geval spaar je wat van je zakgeld, je leert in je vrijen tijd wat van machinerie..." „Dus? ..." Meer zei Tom niet. Dus we nemen natuurlijk een motorboot, we zijn van den nieuwen tijd! „Een motorboot!!!" ZEVEN JONGENS ÈN 'N OUWE SCHUIT. 13 Toms oogen staarden in verrukking in de ruimte. „Een motorboot!!!!!" „Daar zorg ik voor! Laten we nu eens even afspreken... Zoodra ik iets weet, stuur ik je bericht en we zien hoeveel er mee kunnen. Dan noodig jij uit en we maken een prachtig plan. We zullen zeggen, over twee weken krijg je een brief, dan kies je de vrienden, ze vragen de toestemming, we sparen en — we gaan! Afgesproken?" Terwijl meneer Trappers nog een poos bleef praten, werkten in Toms hoofd de reusachtigste plannen. Hij zag zich al voortstoomen, beleefde in vijf minuten verschrikkelijke avonturen en later, in zijn bed ging het verrukkelijke denken voort... Drie maanden later kommandeerde meneer Trappers zijn kostjuffrouw op een werkelijk ongewone manier. Anders altijd even tevreden en opgeruimd, liep hij nu knorrig en mopperend in zijn kamers heen en weer. „Hebt u heusch geen andere stoelen dan die ongelukkige dromedarissen?" Juffrouw Mispel bezwoer bij hoog en laag, dat ze geen andere had en een beetje bizonder hard schikte de jonge man de zware dingen om de tafel. „Hebt u nog iets noodig?" „Ga maar heen!" De oude juffrouw Mispel schudde haar grappig, rimpelend hoofd en met de oogen bijna toe, mompelde ze: „Het is van de hette, van de better' 14 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT Meneer Trappers liet zich in zijn eigen grooten gemakstoel vallen, vlak voor een der twee open ramen, waardoor je op de Lindengracht kon zien. Zijn anders zoo jolige gezicht wees nul graden aan en met een beweging van ongeduld greep hij een geopenden brief van de tafel, keek er weer even in en smeet toen 't papier ver weg over den vloer... Het was Zaterdagavond, *t einde van een drukkend heeten Junidag... de langgewachte koelte wilde niet komen... buiten trilde de lucht... alles bewoog loom ... Opeens sprong meneer Trappers weer op, belde juffrouw Mispel en bulderde alweer, voor ze binnenkwam: „Waar zijn nu de glazen en mijn citroenen? Je denkt ook nergens om!" „Jawel, meneer, alles ligt in de kast, kijk u maar eens..." Gelukkig ging net de bel over — daardoor kon meneer Trappers met fatsoen terugkrabbelen. Ja, ja — hij was niet aardig, hij vond zich zelt flauw, maar... duizend bommen, wat hoefden ze dan ook zoon ellendigen brief te schrijven en juist nu, juist nu! ^j kegk in de êroote spion, en plotseling klaarde zijn gezicht op... daar stonden ze alle zeven op de stoep, zonder een woord te zeggen ... ha, ha, hij herkende Tom... jawel, *t pittige kereltje voorop en daar had je Hein Dentroo ook met zijn bolle koonen en zijn peenhaar... daar gingen ze ... grappig om te zien ... achter elkaar verdwenen ze in de deuropening... een sterk gestommel op de trap... weg was 't slechte humeur van meneer Trappers! Hij haalde 16 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. de deur wagenwijd open en met zijn aardig opgetrokken wenkbrauwen liet hij de zeven vrienden binnen. Tom eerst en die deftig aan 't voorstellen... Gerard Delnotte! Flinke vent, dacht meneer Trappers, heldere oogen, een open karakter. Mooi, die geeft een stevige hand ook! Anton van Doren! Wat een ernstige trekken en toch guitige oogen. Die heeft een fijn gevoel, oppassen! Hein Dentroo! „Ja, dien meneer ken ik, hoogst aangenaam de kennismaking te hernieuwen." Hein was waarlijk nog even goedlachs en onhandig als vroeger en toch de vriend van allemaal. Jan de Beukelaar! „Wat een vreemd gezicht," dacht meneer Trappers, „daar zie ik niets aan!" Henri van Haerlen! Die is spotziek, een paar schelmsche oogen! Piet van Maerlandt! Leuk, klein kereltje, wat al te lief! dacht meneer Trappers. „Neemt plaats, jongelui!" en terwijl hij zelf in zijn grooten stoel ging zitten, schikten de zeven vrienden zich om de tafel, zwijgend, met halve blikken de kamer rondziend, in stilte vol bewondering voor de groote platen, 't verbazend groote schrijfbureau, de angstwekkend dikke boeken, de floretten, de revolvers, een slangenhuid ... Tom had niet te veel verteld!... Met dien man zou 't plan zonder twijfel schitterend slagen, konden ze rekenen op avonturen, om een jaar ZEVEN JONGENS EN *N OUWE SCHUIT. 17 lang heel de H. B, S. jaloersch te maken. Als een donderslag klonken dan ook de eerste woorden: „Tot mijn grooten spijt zal er van ons plan niet veel kunnen komen..." Bijna schoot hij in een lach, zoo plotseling veranderden de zeven gezichten, zoo duidelijk las hij nu de verschillende karakters in de wijze, waarop elk zijn teleurstelling tóónde. „Nog geen kwartier geleden kreeg ik dien ongeluksbrief, anders had ik jullie niet voor niemendal laten komen." Meneer Trappers grabbelde naar het weggeworpen papier en Hein wilde het gedienstig oprapen, maar Gerard was hem natuurlijk vóór. „Ik zal 't je laten hooren, luister!... „Wij zijn genoodzaakt u te melden, dat we niet in staat zijn onze belofte te houden. Door omstandigheden hebben wij de boot: Draak I, moeten verkoopen. Mochten wij u anderszins van dienst kunnen zijn, dan houden wij ons aanbevolen ..." Meneer Trappers keek de jongelieden één voor één aan, vouwde den brief dicht. Korte stilte. . Toen Tom opeens: ,,'t Is vreeselijk jammer! Algemeen ja ja schudden, dof gemompel. Toen de geweldige stem van meneer Trappers: „Jongens!..." Een slag op de tafel. Hein vuurrood van schrik... ,,'t Is jammer, dat vind ik ook, maar..." Een slag! Hein week zachtjes terug Ik zeg je, 't plan moet en zal dóórgaan! ..." Een slag! Beweging ... ontroering ... Onwillekeurig kwamen de hoofden wat naar voren en een hoogroode kleur steeg de meesten naar de wangen. Zeven Jongens en 'n ouwe «chuit. 2 18 vr-iN junnjülN» kn 'fj ouwe schuit. „Ik zal zorgen, dat er een boot komt, al moest ik ook een splinternieuwe koopen, dus, we doen net of | zaakje in orde is — ik proclameer me zelf tot kapitein, jullie zeggen dus voortaan: Kapitein, dat klinkt heel leuk en nu zal ik je mijn plan uiteen zetten." Genoegelijk begonnen de gezichten te stralen en met gretigheid luisterden zij naar hun kapitein. „Hebben jullie allemaal permissie?" Allemaal. „Hoeveel... wacht, wie is de penningmeester? O, jij Gerard? Hoeveel zal er in kas zijn?" „Zoowat twee hónderd gulden," zei Gerard zonder aarzelen. „Mooi, daar komen we een heel eind mee. De boot is voor mijn rekening en..." Opeens stond Toon van Doren op, greep de hand van meneer Trappers en zei met vaste stem: „Kapitein... ik had het al eerder willen zeggen, maar 't was ook zoo vreemd en toen die teleurstelling... Uit naam van ons allen en van onze ouders dank ik u voor uw goedheid, voor uw opoffering..." „Genoeg, genoeg," riep de kapitein uit, „ik offer me heelemaal niet op en als jullie braaf schik hebt, een beetje ondervinding opdoet en wat avontuurtjes beleeft, dan geniet ik net zooveel als jullie. De vrienden van Tom kunnen geen oude mannetjes zijn, die alleen behagen scheppen in ... m... ja, in minder mooie dingen. Jullie lijkt me nog niet van dat nieuwe soort jongelui... maar, kom, aan 't werk!" Ze zaten weer rustig en de kapitein ging voort: De hoofdmoeilijkheid is het slapen. Je begrijpt toch zeker wel, dat we geen plezierjacht krijgen ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 19 met allemaal een eigen salonl neen, je moet denken aan zoon vrachtschip, zooals je wel eens in de gracht ziet. Wij gebruiken dan het ruim als slaapzaal, maar beddeboel zullen we moeten huren. De heb eens hier en daar gevraagd en dat komt op vijftig gulden voor drie weken. Meneer de penningmeester, wilt u een kleine aanteekening houden? Vijftig gulden bedden. Voor voeding reken ik een daalder de man per dag dat wordt... ƒ220.50... maakt samen ƒ 270.50.., „. We dienen ons schip toch een beetje gezellig te maken, met vlaggen, stoelen, een kachel — we nemen boeken mee, een voetbal... zie je — we zeggen gezelligheidskosten ƒ50.— Noteer... dat wordt ƒ 320.50. Dan komen er uitstapjes, verfrisschingen, snoeperijen... dat schat ik op drie gulden de man, maakt ƒ 383.50. Met onvoorziene uitgaven dus ƒ400. In kas is ƒ200, te kort ƒ200. Algemeene verslagenheid... Goeie help, zoo duur hadden zij geen van allen die grap geschat. Tom liet uit zijn mond vallen: „En dan betalen wij nog niet eens de boot..." „Dertig gulden de man te kort," bromde Toon. „De eenvoudigste oplossing van de zaak is dus: niet drie weken te gaan maar één" „Reken eens vlug uit, Gerard." En onder de strenge controle van de anderen, cijferde de penningmeester en kwam tot de som van ƒ 193,50. , „Prachtig," riep de kapitein vat „Vast en zeker gaan we dus een week en als jullie gezellig bent en je niet verveelt, dan kunnen we er 19 20 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. altijd nog wat daagjes aan vastknoopen. Ik heb verleden week toch een prijs gewonnen, dus dat kan wel lijden..." Ze begrepen alle zeven heel goed, dat hun kapitein volstrekt géén prijs gewonnen had en in hun schatting rees de jonge man weer Vijftig procent. „In elk geval," zoo vervolgde kapitein Trappers, „in elk geval moeten jullie nog sparen, wat je kunt, hoe méér er in kas is, des te beter. Een daalder voor voeding is ook héél ruim genomen, want voor een gulden of tien kunnen we aardig wat provisie inslaan. Misschien ook geeft een zorgzame moeder je wel wat mee, een mud aardappelen, een Edammer kaasje, een ham en zoo zal het met de kosten wel schikken. Afgedaan de financieele kwestie!" Gerard had al dien tijd op een zonderlinge manier zitten draaien, kauwde 't eind van zijn potlood stuk en stootte er eindelijk uit: „Kapitein ... we hebben een gekke fout gemaakt... ik heb alles zeven maal genomen... én we zijn, met u mee, met z'n achten.' Kapitein Trappers lachte en zeide: „O jé, ik kost niets, dat maakt geen verschil." En meteen stond hij op, haalde glazen en water en citroenen en suiker en een uitknijper — binnen tien minuten had elk zijn verfrissching. Onderwijl kwam 't vrijere praten los — de verbeelding begon te werken en vooral over de dingen die ze mee zouden nemen, hadden de heeren het bijzonder druk. Hein opperde 't plan om een piano te huren en een heele poos plaagden ze Hein met zijn muzikale plannen. 20 ZEVEN JONGENS EN *N OUWE SCHUIT. 21 Na de pauze begon kapitein Trappers over den voorgenomen tocht zelf en vol verbazmg hoorden de jongens, dat hij niets meer of minder wilde dan een eind den Rijn af, zoo mogelijk tot Coblenz of Rüdesheim. Een oogenblik zaten de zeven verstomd — daar hadden ze werkelijk niet aan gedacht. Hun verbeelding omsloot enkel een paar provincies. Een verward gemempel volgde dan ook en kapitein Trappers wachtte geduldig en glimlachend, tot ze van de hevige verwondering bekomen waren.' ... „Ik zeg alleen," zei hij eindelijk, „dat net mijn plan is. Krijg ik een boot met te weinig paardekrachten, dan gaat het niet. Ik moet je eerlijk zeggen, ik houd niet van een vast plan, ik voor mij ben dol op avontuur, je gaat er maar vandoor en waar je terecht komt, welnu, daar kom je terecht. We nemen kaarten, platen en boeken mee, van Holland en Duitschland en zoodra we ergens te land komen, dan beginnen we ook aan onze studies." Het scheen hun al bijster aanlokkelijk, zoon zwerftocht en heel natuurlijk juichten ze van harte 't voorstel toe om het onbekende vaartuig met den naam: De Zwerver, te doopen. Aan 't eind van de bijeenkomst besprak de kapitein nog einkele kleinigheden. Zoo moest ieder voor een koffer zorgen met lijfgoed, boeken, versnaperingen, zijn eigen lakens en kussensloopen. Allerlei spellen zouden 's avonds best te pas komen of in vervelende uren. Het dolheerlijke voorstel van Henri van Haerlen om allemaal lampions mee te brengen, werd 21 22 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. uitgebreid en potten bengaalsch vuur zouden uit de kas worden betaald. „Breng ook vooral dikke jassen mee, want al hoop ik er het beste van, we konden eens leehjk weer treffen," zei de kapitein aan het slot en bij t afscheid nemen drukte hij allen op t hart flink te werken en toch vooral te zorgen, dat zij naar de derde klasse konden overgaan. Zoodra ik een boot heb, stuur ik je bericht, dan kunnen we een paar dagen vóór ons vertrek kennis maken. Dit zeg ik je nog we steken hier vlak voor de deur van wal.' Onze ouders en vrienden kunnen ons vaarwel zeggen als we voorbij stoomen ..." Ze zagen het gebeuren... daar gingen ze iü grachten ... heel de stad liep uit... Met warme hoofden namen ze afscheid van kapitein Trappers en de nu verder gewisselde woorden waren vele. 22 II. Den 14den Juni werd er aan verschillende huizen in de stad op een vreeselijke manier gebeld. Zes keukenmeiden schrikten zoo hevig, dat ze vergaten open te doen, tot een nog harder gelui ze naar de deur deed vliegen. Zes jongeheeren weerstonden dien avond een woesten aanval van vriend Tom. — Hij gilde letterlijk: „De boot — de boot is er! En eer ze tot bezinning gekomen waren, was de telegramjongen alweer verdwenen, nog even roepende: „Kom mee! Als even zoovele bliksemstralen schoten dan ook eerst één, dan twee, toen drie en eindelijk zes jongelui door de stad, terwijl nommer zeven als staartster achteraan kwam hollen. Vriend Hein kon natuurlijk zijn pet niet dadelijk vinden, maakte zich zenuwachtig, had haast willen vloeken, maar kwam toch door hevige inspanning in de zoglijn der anderen. Op een gegeven oogenblik konden ze geen van zessen meer en zoo hielden ze even halt om adem te scheppen en uit te kijken naar Daar in de verte kwam hij als een razende Roeland aanzetten, zwaaiende met zijn twee armen, en zijn dikke korte beentjes ongeloofelijk snel verplaatsend. Zijn sportpet kneep hij krampachtig in de linkerhand, zijn witte haren schitterden boven zijn vuurrood hoofd. 24 ZEVEN JONGENS EN *N OUWE SCHUIT. Gerard vond hem zoo onbeschrijfelijk komiek, dat hij losbarstte in hik hik — ha-ha-ha! En allemaal deden ze mee, tot ze proestten. Toen in een draf weer verder — naar de Trekvaart, vlak bij den mond van het Hoofdkanaal! Hoep, hoep, de brug over en nu in stormpas er op af. Meneer Trappers stond hen af te wachten, praatte met een man, wuifde... daar lag de boot! En nu kwamen ze vlak bij, zagen het heerlijke ouwe ding, dat hen zou meevoeren, wie weet waarheen. Ze keken het aan met wijde oogen, namen een indruk op voor gansch hun leven. Daar lag „de Zwerver," plomp gevaarte, zonder mast of schoorsteen, niets anders dan een ouwe schuit, bijna verveloos, van boven plat, stomp van voren.- Ach neen, sierlijk en bevallig was „de ZwerV*L niet' maar wat deed er dat ook toe! Zij lag daar, en in een ommezien besprongen ze alle zeven het weerlooze monster, dat uit louter woede zacht begon te schommelen. Ze holden van voren naar achteren, ze kropen in de kajuit, ze ploften in het ruim, ze bewonderden de machinekamer, ze renden, ze gleden ze vielen, en gingen te keer als grimmige Japanners, lot de kapitein een eind maakte aan-het spektakel. Hij riep ze allen aan den kant en keek ze één voor één aan. Hein had nü al een gat in zijn knie... die was natuurlijk weer op een uzeren haak gevallen. Het prachtige boord van Piet had al zijn mooie stijfheid verloren — de meesten der heertjes toonden door hun uiterlijk toch nog echte jongens te wezen. Daar 24 26 ZEVEN JONGENS EN *N OUWE SCHUIT. stonden ze met roode hoofden en verfomfaaide kleeren. Rechts en links de Trekvaart, vóór zich de weilanden, mooie, blauwe lucht. „Nu eens kalmpjes aan," kommandeerde de kapitein, „vooruit, we zullen inspectie houden." En nu klauterden ze weer aan boord, rustig en onderzoekender. „Die man, waarmee ik zoo even sprak, bewaakt onze schuit. Hij zal hier twee rechtopstaande palen maken, één korte en één lange. Die verbindt hij dan door een touw en daar knoopen wij onze vlaggetjes aan. Bij het roer komt een groote vlag. „Kom mee," en ze kropen in de kajuit achter elkaar. „Dit is onze salon," zei de kapitein. „Stoot je hoofd niet. Hier komen we bij elkaar als het leelijk weer is. Wie nu wat moois wil meebrengen om 't wat op te knappen, zal me een groot plezier doen." Alle zeven beloofden zichzelf plechtig een kistvol mee te brengen. Het was anders al leuk genoeg. Een spiegel hing achter in; rondom, langs den wand, een met leer bekleede bank, een tafel en een lamp. Natuurlijk gingen ze allemaal zitten, gluurden door de kleine raampjes. „Zie je," zei kapitein Trappers, „deze boot heb ik van Fop Smit te Kinderdijk, waar ik vroeger les gegeven heb. Het is een ouwe schuit, maar voor ons prachtig. Alleen de machine is tamelijk nieuw. Kom mee, dan zullen we dat toestel eens bekijken." En ze trokken naar de achterzijde, stappend met hol-klinkend gedreun over de dunne planken. Toen een trapje af, een lager deel van de boot door, een deurtje in en ze stonden in de 26 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 27 „machinekamer." Een tamelijk eenvoudige motor, die de schroef in beweging bracht, vulde de ruimte. Kapitein Trappers zorgde wel, dat ze er met de vingers afbleven. „Jullie moet er maar eens wat over studeeren en wie er het meest en 't beste van weet, bevorder ik tot machinist eerste klasse. Bij het roer bevonden zich enkele knoppen om te kunnen stoppen, sneller of langzamer beweging te krijgen. „Zie je," zei de kapitein, „onze machinist kan tegelijk stuurman zijn." Ze snakten alle zeven naar het oogenblik, waarin hun boot in beweging zou komen. Hein doorstond nu al nachtmerries door het idee, dat de machine niet tot stilstand zou kunnen gebracht worden. „Die automobielen doen soms óók zoo gek/' beweerde hij, toen de anderen hem verontwaardigd aankeken. „Maar onze boot is geen auto," verklaarde Gerard plechtig, „en als jij soms bang bent, ga je eenvoudig niet mee." Maar Hein had vroeger al eens bewezen volstrekt geen lafaard te zijn, alleen maar wat onwijs in zijn praten en doen. Tom trok dadelijk partij: „Hein is een sekure. Kan er nooit iets met zoon machinerie gebeuren?" vroeg hij den kapitein. „Natuurlijk wel, de beste booten hebben immers wel averij. Kom nu mee naar de slaapzaal." Dat was een heele onderneming! Eerst een paar planken opgelicht, dan je laten zakken op je ellebogen en dan je laten neerploffen in een 28 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. donkeren afgrond. Ze waagden allen den sprong, kwamen tamelijk zacht neer, niets minder dan zand bedekte den bodem. „Een typische slaapzaal," bromde Toon. „Precies als in de woestijn," vond Piet. „Ja, hoor eens," zei kapitein Trappers, „je moet je nu heusch niet verbeelden, dat je aan boord alles even fijn en keurigjes zult hebben — neen, neen, en juist dat minder gemakkelijke, dat schikken in de omstandigheden, is zoo uitstekend. Zand is zindelijk en dat is een mooi ding en het is droog." „Lekt het niet door die planken?" vroeg Hein. „Ach jij, heb je dan 't zeil niet gezien. Het ligt opgerold in 't tusschendek," knorde Gerard. „Het is zoo," en de kapitein knikte, „daar hoef je niet bang voor te zijn. Hier komen nu onze bedden en wij zullen eens zien of je niet lekker slaapt, als je den ganschen dag in de lucht bent geweest, en een frisscher slaapkamer heb je van' je leven nooit gezien; van 's morgens tot 's avonds kan ze gelucht worden." „We hangen hier twee keukenlampen, en petroleum hebben we genoeg voor de machine." Hein begreep 't niet goed, dacht aan smeren, keek den kapitein zoo verbaasd aan, dat die in een lach schoot en nader uitlegde: „We hebben een petroleummotor, Hein. Ja, ja, dat is geen kleinigheid, er gaat voor een aardig duitje mee!" In 't half duister stonden ze daar, even peinzend over al het vreemde, dat ze gingen beleven ,.. „Ik wou jullie nog wel eens enkele dingen vragen," zei de kapitein onderweg naar huis. „Wie ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 29 weet er vouwstoeltjes te vinden, wie weet er soms een zonnetent te krijgen, om op 't dek uit te spannen en er gezellig onder te zitten? Anders moeiten we zoo iets maar huren." Het eind der beraadslagingen kwam gauw genoeg. Stoeltjes hadden ze wel, maar een zonnetent ... de kapitein zou er een huren, „Wie heeft er thuis vischtuig?" Dat was present. „Meebrengen, denk er om, en vooral een net kunnen we best gebruiken. Ik zal straks nog een lijst maken van alles wat we noodig hebben, doen jullie dat ook? Eiken avond in de schemering, dus nog drie keer, komen we hier bij elkaar, brengen vast mee wat gemist kan worden, en zoodoende blijft niet alles tot den laatsten dag uitgesteld. Ons vertrek is bepaald op den 18den, 's morgens acht uur..." „Wat voert Hein toch uit?" .vroeg meneer Dentroo den volgenden avond aan zijn vrouw," „ik geloof, dat die aanstaande vaargeschiedenis hem naar 't hoofd geslagen is." Mevrouw glimlachte. Ze vond het wel een uitstekend plan, het zou haar jongen weer wat ontwikkelen, hem geschikter maken voor 't leven. „Onze jongen vat alles zoo vreeselijk zwaar op," vervolgde meneer, „ik moet toch eens even zien, wat hij uitvoert." „Laat hem nu maar!" zei mevrouw, „hij is overgelukkig, we zullen straks alles wel hooren." En jawel, een oogenblik later klonk er een doffe slag ih de gang, toen een gerombomber van vallende dingen langs de trap. 29 30 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. Mevrouw en meneer sprongen tegelijk op, holden naar buiten, niet anders verwachtende of Hein was in stukken en brokken naar beneden komen rollen, maar neen... 't jonge mensch zelf stond nog bovenaan, zijn dikke koonen schudden op een vervaarlijke wijze en uit zijn mond schoten korte stiklachjes los. „Die lummel staat te ginnegappen, terwijl hij 't heele huis van de trappen laat vallen," bromde meneer, „wat ligt daar in 's hemelsnaam allemaal?" Mevrouw zag het wel — doosjes en pakjes en bussen, van alles lag in een schoone wanorde op den looper, benevens een oude koffer, waar al die zaakjes uit waren gekomen. Krampachtig stond Hein bovenaan te proesten en zijn ouders deden op 't laatst maar mee, je kon nooit in ernst boos op dien jongen zijn. „Wat moet dat allemaal?" vroeg zijn vader, toen zoonlief eindelijk beneden aan 't inzamelen ging. „Dat moet meel" verklaarde Hein plechtig. „Maar jongen, die rommel mee, wat moeten jullie met al die kleinigheden?" Hein verzekerde, dat het bepaald onmisbaar zou zijn en sjouwde met zijn gehavenden koffer naar de boot. Ook de andere vrienden hadden van alles meegebracht — een heele uitdragerswinkel was er bij elkaar. Het meest trok een partijtje Chineesche lantarens de aandacht, door Gerard aangevoerd. Dan had je een leuke verzameling gezelschapsspelen, een schoolbord, drie kegels van Jan de Beukelaar, eiken dag zou hij er wat meedragen, ze waren zoo zwaar! 30 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 31 Verscheidene jongens hadden vouwstoeltjes veroverd — Henri van Haerlen zeulde zoowaar een luierstoel mee, volgens hem voor den kapitein bestemd. Vlaggen en wimpels leverde Toon van Doren in overvloed, terwijl Tom zorgde voor een flinke portie vischtuig en Gerard beloofde zijn camera mee te zullen nemen. De bezending van Hein bestond hoofdzakelijk uit onnoodige en nuttelooze snuisterijen, die hij eenvoudig van zijn kamertje had weggehaald. Wat moesten ze nu met een brievenweger beginnen en welk voordeel konden ze hebben van een vouwbeen, een doosje hars, bussen met stukjes ijzerdraad en oude pennetjes, een hoop kromme spijkers, een kalender, een gebroken beitel en een troep fotografiën? Kapitein Trappers kwam Hein gauw te hulp, toen de anderen hem plaagden en oordeelde heel juist: „Je kunt nooit weten, hoe iets te pas komt." Zoo hard mogelijk werd er gewerkt, alles opgehangen, wat er geschikt voor was en de rest behoorlijk opgeborgen. Vol bewondering zagen de zeven ettelijke vaten petroleum aan boord rollen... ze konden het zich nog maar niet precies voorstellen... het leek te mooi, alleen om in een boek over te lezen. Dien avond dwaalden ook verscheidene lui van de H. B. S. langs de Trekvaart. Ze hadden van 't ongelooflijke nieuws gehoord en wilden met eigen oogen zien. Lieve hemel, ze trokken alles behalve vriendelijke gezichten bij 't aanschouwen van al die drukte. Het is ook niet verschrikkelijk prettig aan den kant te mogen 31 32 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. staan en te denken: ik ga niet mee. Ze troostten elkander maar, door een heeleboel praats te hebben: — het was me óók een boot, zoon ouwe schuit... die bracht het nooit verder dan tot Delft... ajasses, in zoon smerig ding te slapen... z ij gingen met een nette stoomboot varen... en het zou gauw vervelend worden, het ging heelemaal niet snel! Lieve help, de zeven wisten het wel, je kon ook niet allemaal een vriend van Tom zijn. — Bij 't huiswaarts gaan zei de kapitein: „Morgen avond komen de bedden en alles wat ik besteld heb, zorgen jullie nu, dat 't meeste hier is, dan houden we overmorgen avond een proefrit, ik bedoel, een proefvaart, en breng jullie tot in de stad." Die woorden wekten geestdrift en door hun levendige verbeelding zagen ze zich al gaan. „Waarom ligt u toch hier, mag u niet in de gracht liggen?" „Neen, jongetje, dat kost me te veel in 't zakje van den havenmeester en hier ben ik vrij, want deze ligplaats behoort aan een vriend van me. Voor één dag zal het me niet arm maken. Afgesproken! Adieu dan!" Gelukkig, dat de groote vacantie naderde — geen der zeven liepen gevaar te blijven zitten en dus schaadde 't aanhoudend denken over 't avontuurlijke, dat komen ging, al weer niet te veel. 's Avonds, 17 Juli, vonden ze „de Zwerver" kant en klaar. Alles was aan boord. Van verre kon je de reusachtige vlag zien wapperen en al de kleine wimpels waren aan 't gespannen touw gebonden, kolossaal vroolijk en feestelijk, en dan de latten voor de zonnetent! 32 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 33 Kapitein Trappers wachtte de bemanning ernstig af. Voor deze gelegenheid had hij zich gekleed in wijden, flanellen broek en wollen trui; een zeilpet op zijn zwarte haren. Over de trui droeg hij een turnjekker met zilveren banden. Het ongewone schouwspel lokte veel voorbijgangers tot stilstaan en zoo klommen de zeven aan boord, gadegeslagen door een groot publiek. Hein geneerde zich vreeselijk ... bijkans tuimelde hij nu al 't water in en als Tom hem niet voortdurend in het oog had gehouden, dan zou hij stellig al viermaal ergens van afgeduikeld zijn. Zoo gauw mogelijk verdween hij dan ook maar in „de salon," waar hij verscheidene van zijn eigen prulletjes opgehangen vond met nog heel wat andere. Nu gluurde hij door de ruitjes en zóó) werd hij zich zelf meester. Juist zou hij naar 't dek gaan, toen hij plotseling verstijfd van schrik bleef luisteren ... hij hóórde ... hij vóélde ... ze gingen vooruit... 't gezucht en gesteun als van een tuf-tuf drong hem in de ooren en ja... de ronde raampjes brachten zekerheid... ze waren vertrokken. Tom kwam hem halen. „Kom nou boven, het is ontzettend leuk!" Hij sjorde Hein mee, maakte hem een flink standje om hem wakker te krijgen en zoo kreeg hij hem eindelijk op 't dek. Het duizelde Hein, maar nu ook zag hij, dat ze langs huizen voeren, de stad in — hij begreep, dat ze nog niet voor goed afreisden. Veilig en wel tusschen de anderen, werd hij flink wakker, zag de straatjongens aan den kant meehollen... Hij voelde een trots opkomen ... h ij, Hein Dentroo voer hier in een motorboot Zeven Jongens en 'n ouvre schuit. 3 33 34 ZEVEN JONGENS EN U OUWE SCHUIT. ... aja, daar stond de kapitein bij 't stuurrad, een man met een blauwe kiel er naast... hüü ... een brug onder door ... jonge, jonge ... het ging toch maar héérlijk. De verrukking overmeesterde Hein en hevig kneep hij Tom in den arm, fluisterend: „Tom. Tom! Die beschermer wist wel wat het beduidde, knikte maar eens tegen hem, genoot zelf van dezen eersten tocht, even goed als de anderen. Ze voelden zich wel gewichtig... iederen bleef hen nakijken, getroffen door 't ongewone schouwspel, die feestelijk getooide boot met die jonge luidjes aan boord, zacht door' 't troebele grachtwater puffend. Henri van Haerlen verkeerde in een uiterst gespannen toestand... Ginder had je den hoek en tien huizen daar öm, woonde hij... och, als ze hem nu maar zagen, het zou vreeselijk jammer zijn zoo onopgemerkt voorbij te varen. Hij stond al de jongens te porren en wilde juist een smeekbede tot meneer Trappers richten, toen het hem te binnen schoot, dat de kapitein gesproken had van thuisbrengen... hij moest dus hier afgezet worden... maar dat was niet prettig! In een paar sprongen bereikte hij den kapitein, vroeg hem met iets smeekends in zijn stem: „Mag ik mee varen, nog een eindje verder, kapitein?" „Wat bedoel je?" „Daar is mijn huis en dan moet ik er al af!" „Jullie brengen mij naar huis, dat is 't beste!" antwoordde de kapitein. Innig gelukkig klom Henri weer op 't dek, juist toen de boot zijn woning voorbij tufte. Tot 34 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 35 zijn grooten spijt zag hij niemand, en ook de vrienden ontdekten geen levend wezen. Dat kon en mocht toch zóó niet afloopen. Eensklaps liet Henri een oorlogskreet los, zoo iets van I-o-io-io-io! Alle zeven herhaalden den kreet. Gerard zette eventjes zijn mondje als een hooischuur open — de kapitein zelf schrikte 3» 35 36 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. ervan, begon zelfs te stoppen en van drie kanten holde een agent nader en in een ommezien waren er honderd straatslijpers en leegloopers bij elkander... maar ook voor de ramen van Henri's huis verschenen de jolige zusjes, meneer, mevrouw en boven uit 't zolderraam koekeloerde de dienstmeid. En allemaal wuifden ze met zakdoeken, de jongens gilden: — „Hioooo, hioooooo!" Henri kreeg tranen in zijn oogen van buitengewoon plezier... het was me ook een spektakel, de heele buurt kwam overeind en uit pure geestdrift begonnen de straatjongens mee te blèren. Kapitein Trappers zette er toen even een goed gangetje achter, bevreesd voor moeilijkheden, en vijf minuten later legden ze voor zijn huis aan, de vlaggelijn werd ingenomen, de groote driekleur opgeborgen en de gansche bemanning verliet de boot. Nog een laatste afspraak met den kapitein, nog even de groote lijst nagekeken, een handdruk en allen holden naar huis om den laatsten nacht in hun eigen bed door te brengen. Drie van deze zeven zouden 't voorrecht genieten, dat ze morgen langs hun huis voeren, anders kon het niet — de overigen moesten dan hun huisgenooten uitnoodigen op een plek te komen, waar de tocht langs leidde. De meeste jongens kropen gauw in bed om den anderen morgen tijdig present te zijn. Vriend Hein ging dien avond ijselijk gewichtig te keer... hij had nog een gróóte massa bezigheden en toen het al lang donker was, hoorde mevrouw hem nog scharrelen. Bij 't licht van een kaars pakte de witkop 36 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 37 zijn mooie valies en 't wou maar niet lukken het behoorlijk dicht te krijgen, want Hèmtjehet had op 't laatste oogenblik nog een gansche vracht dingen gevonden, die hij beslist mee wou nemen, maar zijn koffer stond bol en kon niet dicht m I Met zijn dikke lijf ging hij er op zitten duwen waardoor een heerlijk Edammer kaasje, oorspronkelijk rond van vorm, op aanschouwelijke wijze de afplatting der aarde vertoonde. Met alle geweld moest er een Edammer kaasje mee, Hein voelde daar een groote sympathie voor, misschien wel door een eigenaardige overeenkomst met zijn eigen Edammertje. Behalve die lekkernij verborg de koffer nog een pot gelei en een geweldige leverworst, die nu ook op weg was een belangrijke gedaanteverwisseling te ondergaan. Gelukkig kwam zijn moeder op t juiste tijdstip binnen om al haar goede gaven voor een totalen ondergang te bewaren. Ze opende den koffer, haalde er eerst een paar kistjes uit vol met potjes en kwasten, volgens Hein bestemd om gewichtige diensten te bewijzen bij 't kaartteekenen. Ze zouden immers hun heele reis in kaart brengen op een lange rol van wel tien meter. Dan verbande mevrouw een ouden verroesten dievenlantaarn. „Ja maar," zei Hein, ,,'s nachts moesten we toch licht hebben." Mevrouw gaf geen antwoord, ontlastte den koffer van meer nuttelooze zaken en toen kon hij ook best dicht. „En nu in je bed!" Ze legde 't sleuteltje op t nachttafeltje, bij 37 38 ZEVEN JONGENS EN *N OUWE SCHUIT. een schoonen zakdoek en zijn horloge. „Ga nu gauw slapen, jongen, ik zal je op tijd roepen, wees dus maar niet bang." Nog even naar beneden, zijn vader goeden nacht gewenscht en gevraagd: „U komt vast kijken, 't is ... 't is... een drijvend paradijs!" Weg holde hij en een kwartiertje later lag hij op zijn rug, met wijde oogen. Ondanks de geruststellende woorden van zijn moeder voelde hij een onverklaarbaren angst... hij zou vast te Iaat komen... ze vertrokken zonder hem... of hij werd nog eventjes gauw overreden, net als Tom vroeger... Er was met hèm altijd wat aan de hand... Lang woelde de dikke jongen, eerst laat sliep nijf gekweld door benauwde droomen ... Maar 's morgens wekte mevrouw hem tijdig — alles ging perfect, alleen kon hij haast niet eten en de thee brandde hem hevig... een ei slokte hij in twee happen op, maar brood kon er niet meer in. Toen nam hij afscheid, weigerde hardnekkig t gezelschap en de hulp van zijn vader, en in den prachtigen zomermorgen begon Hein zijn belangwekkende reis. De koffer viel toch niet mee, al was het geen groot exemplaar. Al heel gauw brak 't zweet hem uit en telkens weer pakte hij de hengsels met een andere hand. Het gebeurde op de Groote Markt, die hit over moest. Daar sjouwden de kooplieden met schragen en palen en balken voor hun kramen, schreeuwend en dravend. Inplaats van nu een heel klein eindje om te 38 ZEVEN JONGENS EN *N OUWE SCHUIT. 39 loopen, trok Hein met zijn valies dwars door 't gescharrel heen en zoo kon het niet anders of hij kwam in hevige botsing met houten vijanden. Op een gegeven oogenblik kreeg hij een geweldigen por met een langen dwarsbalk en Hein, een beetje zenuwachtig, maakte zich woedend, draaide zich om en voelde plotseling een harden stoot tegen zijn achterhoofd... Het duizelde hem en van schrik het hij t valies neerploffen... Tal van schreeuwstemmen gilden: „Uit den weg!" ' | . .... Maar Hein was de kluts kwijt en werkelijk kwelde hem een benauwd gevoel van duizeligheid. * Een agent nam hem op sleeptouw, bracht hem bij de pomp, gaf hem duizend goede raadgevingen en toen vervolgde Hein zijn weg. Maar het duurde niet lang of hij werd misselijk en begon op een lieflijke wijze 't beetje, dat zijn maag bevatte, op een andere plaats te brengen. , Een groentevrouw had medelijden met hem, vroeg wat water aan een keukenmeid, en ze lieten hem drinken, en hij mocht even op de bank in de gang zitten... de meid vond hem toch wel een aardigen jongen, — een gezellig rond gezicht had hij, zei ze tegen de groentevrouw. Hein schaamde zich en gmg er weer gauw van door, maar het viel hem moeilijk en weer kwam die duizeligheid terug... hij moest weer even gaan zitten... Waarom was hij ook zonder Tom! Had die ook maar geen koffertje gehad, waardoor hu vriend Hein alleen moest laten trekken... 39 40 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. Ze waren allen present, wachtten met spanning op den kapitein... De man met de blauwe kiel schrobde 't dek, verrichte behendig de laatste diensten. Slap hing de vlag, en de wimpels bewogen maar even — de zonnetent spande zich als een grijze lap linnen over een deel van t dek — daaronder een aantal vouwstoeltjes. De zes maakten het zich bijster druk met 't uitpakken der valiezen — alle eetwaren gingen in de kastjes in de salon, waar ieder zijn eigen nummer had — de leege koffers en tasschen vonden een plaats in de slaapzaal. Daar verscheen de kapitein, bepakt en beladen met de laatste benoodigdheden. In een ommezien was hij echter ontlast, gaf zijn bevelen, keek op zijn horloge ... Toen sprong hij vlug bij 't stuurrad, onderzocht even 't mechaniek en wilde 't sein van vertrekken geven. Tom vloog op hem af, roepend: „Hein is er nog niet! Verwondering en onrust. Naar alle kanten uitkijken — een paar mannen aan den wal er op uit sturen — wachten... Tien minuten verliepen — géén Hein! „Wil ik even naar zijn huis hollen?" stelde lom voor, maar de kapitein liet memand gaan. „Hier wachten!" klonk zijn bevel. Het was een vervelend begin en alle jongens mopperden... Tom verdedigde hem wat hij kon, stellig overtuigd, dat er wat bijzonders met hem gebeurd was. En ten aanschouwe van tal van nieuwsgierigen groepten de jongens zich met lange gezichten. Maar eindelijk weerklonk er een kreet — Hein! 40 ZEVEN JONGEN SEN 'N OUWE SCHUIT. 41 Alle oogen naar links, en jawel, daar kwam hij aangestapt, beier gezegd aangestrompeld. Onmiddellijk vermoedden ze allemaal 't een of andere ongeluk... Tom en Toon vlogen vooruit en inderdaad, nauwelijks hadden ze hem te pakken of ze zagen Heins ongewoon witte koonen, een even ongewone uitdrukking van akeligheid op 't anders zoo uiïg gezicht. „Wat is er dan?" viel Tom uit en Toon had den koffer al beet. Ze namen hem tusschen zich in en zoo marcheerden ze naar de boot, terwijl Hein met stootende zinnetjes vertelde. Kapitein Trappers kwam hem tegemoet, beval onmiddellijk zijn overbrenging in de slaapzaal, maar wonder boven wonder, Hein verzette zich tegen zijn chef; met nadrtjk verzekerde hij, nu al veel beter te zijn, alleen wat duizelig. Als hij dan maar op 't dek mocht zitten... ze moesten hem toch zien... anders zou zijn moeder hem misschien niet mee laten gaan... Kapitein Trappers merkte verdachte bewegingen, liet hem kalmpjes in den grooten luierstoel liggen — rust en lucht zouden den kerngezonden Hein wel weer opknappen. Toen gaf hij 't sein — de man met den blauwen kiel maakte 't touw los, duwde af en zachtjes aan tufte de boot weg, langzaam, plechtig, en alle zeven vóélden ze 't gewichtige van dit oogenblik... roerloos bijna keken ze Voor zich uit, zagen de bekende woning van meneer Trappers, het grijze hoofd van de kostjuffrouw door 't raamgat, de kinderen en menschen aan den kant, de helder verlichte huizen, 't zwart spiegelend water... 't ging alles hun oogen voorbij. 41 42 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. Langzaam schokte „de Zwerver" door de gracht en eerst bij 't naderen van Gerards woonplaats kwamen ze een weinig los. Vóór 't huis van Gerard een oploop! Behalve de talrijke broers en zusters, een heele toonladder, bleken een paar dozijn familieleden tegenwoordig, ooms en tantes en nichtjes vooral, opgekommandeerd door dien joligen Gerard, bij iedereen in de gunst De jongens raakten in beweging, hieven een luid hoera aan en een der Liliputters lag boven uit een raam met een kindervlaggetje te zwaaien ... De nichtjes en neven liepen naar den kant, wenschten met hooge gilstemmen „goeie reis!" „schrijf ons eens!" „adieu!" en ze volgden hem nog een eind ... Toen bedaarden de, zeven, zakten weer in, om straks bij 't huis van Piet opnieuw te beginnen. Hier ging het kalmer, plechtiger, omdat de familie wat deftig was en er op gesteld bleef, dit ook te toonen door verbazende kalmte. Niemand kwam ook op de straat — een kort gewuif voor de gesloten ramen — en „de Zwerver" keerde den hoek om. Nu volgde 't punt, waar de overige jongens, behalve Henri, hun familie en kennissen besteld hadden en jawel — een verward gedruisch klonk hun al van verre tegemoet. Hein ging nu ook staan, steunend tegen een paal, voor geen geld ter wereld had hij zich nu zwak willen toonen ... Daar kwamen ze dichter bij de afgesproken plek in een rustige deftige buurt en toch — het zag er nu zwart van de menschen. Om te beginnen schilderden daar ettelijke dozijnen heeren van de H. B. S., dan de ver- 42 44 \ ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. schillende families, en, nieuwsgierig geworden door al die wachtenden, bleven er tientallen onbekenden treuzelen, om te zien wat er aan t handje was. Elke jongen zocht nu zijn kennissen uit den hoop, groette en wuifde van geweld. Meneer Van Doren kreeg een extra hoeratje en voort ging het nu onder een algemeen gejuich, want alles deed mee, aangestoken door de aantrekkelijke vroolijkheid van zooveel jeugd. Lang nog keken de jongens naar de verwarde menschenmassa, helder beschenen door de nu al warme zon. En tot slot een afscheidsgroet bij 't huis Van Henri, waar een heele schaar juffertjes in groote opgewondenheid de Zwerver zag voorbij tuffen. De talrijke vriendinnen van Henri's zusters lieten zich niet onbetuigd, wierpen zelfs met bloemen. En wat door de jeugdige reizigers bijzonder op prijs werd gesteld... één van Henri's neven loste uit 't zolderaram zes vreugdeschoten uit een oude revolver, geladen met losse patronen. „Saluutschoten!" verklaarde Henri verrukt. Hij had neef Daan wel even willen meehalen, maar „de Zwerver" zette door... Henri's huis verdween uit 't oog... al de vrienden en kennissen, al de broers en zusters lieten ze achter zich — zij gingen op avontuur uit... En na al de drukte van 't afscheid nemen, kwam er weer een geheimzinnig zwijgen. Tom zat bij Hein, die vermoeid achterover lag... de anderen keken met peinzende gezichten naar al wat ze voorbij voeren... nog enkele minuten en ze zouden buiten de stad zijn en ziet... nog vóór dien tijd beleefden ze hun eerste avontuur! — 1 III. „Wat een menschen daar op die brug!" riep °„Het zijn allemaal jongens, zie je dat niet?" bromde Gerard. Ze tuurden, zeven paar oogen, naar de brug, de laatste in de stad, een mooie halvemaanvorm vlak op 't water en er onderdoor zag je tooverachtig 't zonlicht spelen. Met de snelheid van een voetganger tufte „de Zwerver" op de opening af — de bemanning zat rustig links en rechts te kijken naar de voorbijschuivende huizen; vooral een groote fabriek, waaruit een hevig gedruisch losbrak, trok hun aandacht. „Onder de tent, onder de tent! Heftig stootte de kapitein aan 't stuurrad die woorden er uit. Betoeterd wachtten de jongens te lang en eensklaps werden ze overstroomd door een lawine van straatvuil... Het verblindde hun de oogen — ze schrikten, wisten niet wat er eigenlijk gebeurde en zóó ontliepen ze ook een tweeden zondvloed niet, ondanks 't geroep van kapitein Trappers, die trouwens zelf allerminst gespaard bleef. > „De Zwerver" schoot uit 't donker weer in t licht — een ruw gelach klonk boven de hoofden der zeven — nü begrepen ze pas, wie hen zoo lafhartig overvielen. 46 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. Stukken vuil vlogen hen nog achterna, ploften op 't dek. Gerard maakte zich zóó driftig, dat hij 't water in wou springen, om op de lafaards los te stormen en ze te tuchtigen. De kapitein weerhield hem van dwaasheden. Zijn scherpe oogen hadden 't gevaar wel zien naderen, maar hij wist het niet te vermijden. „Niets terug doen!" klonk zijn bevel en met ingehouden woede hoorden de zeven 't hoongelach. Erger — nu de helden op de brug zoo weinig plezier van hun leelijke daad beleefden, begonnen ze mee te draven, te schelden, te gooien. Tom kon zich niet langer inhouden. „Stuur toch naar den kant, kapitein!" riep hij zenuwachtig, maar „de Zwerver" bleef 't midden houden, liep nu wel sneller... Plotseling een kreet... een aardkluit trof den kapitein in het gelaat... het verblindde hem een oogenblik... hij moest de handen van 't stuurrad loslaten om zijn oogen uit te vegen... de boot liep uit de koers schuins naar den wal ... een ruw geschater daverde uit de kelen der aanvallers... nü was het toch raak geweest ... maar eensklaps verstomde 't gejuich — daar sprongen vier van de zeven met roode hoofden van de boot op den wal... de beleediging, hun kapitein aangedaan, moesten ze wreken, — zij waren nog te jong om zich te beheerschen.., en in elk geval liepen ze gevaar een oog te verliezen, ze móésten wel... daar sprongen ze, Gerard en Tom en Toon en... Hein! Vooruit stormden ze zonder ander wapen dan hun vuisten, en even later volgden ook de anderen... Toen de kapitein weer zien kon, merkte hij, dat ZEVEN JONGENS EN *N OUWE SCHUIT. 47 zijn boot vast lag, scheef tegen den kant aan en van zijn bemanning merkte hij geen spier... wel hoorde hij een woest krijgsgeschreeuw en daar — daar vluchtten de laffe bengels, echte straatklanten, die alleen plezier hebben, als ze 't mooie en aardige kunnen bevuilen en vernielen. Daar holden ze weg! Sommigen namen de klompen in de hand, draafden zoo terug, maar Tom en Toon, echte loopers, renners van prima kwaliteit, kregen er één te pakken, smeten dien over den grond, weer één, en die ook rolde driemaal om en om, werd toen door de achteraankomenden getracteerd op een paar spekpannekoeken met stroop, zooals hun gymnastiekleeraar altijd zei. Op een gegeven oogenblik raakten de aanranders buiten adem, keerden zich toen om, begonnen met klompen ensteenen te werken, maar plotseling plofte er een geweldige bom tusschen hen neer, vriend Hein, die met armen en beenen, voeten en handen, hoofd en knieën zoo ontzagwekkend te keer ging, dat een hevige angst de straatjongens beet kreeg. Nog een taptoe van flinke klappen, een roffel van stompen, een treurmarsen van huilbuien en pijnlijke kreten en toen keerden de zeven terug, een aardig eindje afgedwaald. Hein werd naar verdiensten geprezen en ze verbaasden er zich allemaal over, dat hij nu in eens weer beter was. Tom vroeg het hem nog en Hein zei alleen: „Ik kon het niet laten." „Het was heel flink van je!" zei Tom en dat was genoeg. Ze kwamen Op hun boot terug, kregen eerst een fideel standje van den kapitein, al moest die toegeven, dat het boven jongenskrachten 47 48 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. ê™êi om zich zoo geduldig te laten dóódgooien. „Maar 't ergste is, meneeren!" zei hij, „we zitten aan den grond!" ... Eensklaps waren de straatklanten vergeten... heel in de verte schoolden die nog samen... en in groote verslagenheid keken ze den kapitein aan, toen naar de stilliggende boot, en vervolgens staarden ze weer in 't eenigszins bevuilde gezicht van hun aanvoerder. „Daarom móést ik 't midden houden!" zei deze eindelijk, „het is hier zoo ondiep in dit gedeelte, er mankeert maar aan, dat we een lek hebben óók! Maar veel praten helpt hier niet, gaat even aan den kant, ik zal terugwerken en jullie afduwen, hier heb je den afstootstok." Gelukkig liep het goed af — zeven gezonde jongens spaarden hun krachten niet en langzaam tufte „de Zwerver" weer naar 't midden, en toen ... eensklaps barstte de kapitein in lachen uit, Wjnt n°ch hi^' noch de i°néens hadden er aan gedacht, hoe ze nu aan boord zouden komen... Er zat niets anders op dan eenvoudig 't jaagpad te volgen tot de naaste aanlegplaats. Wel was er een eind terug een steiger, maar kapitein Trappers vreesde een tweede ontmoeting en dus — tippelden de zeven heel gezellig langs den wal op gelijke hoogte met hun boot. Maar ook bemerkten ze, hoe die dappere dikke Hein zich overspannen had — niet dan met groote moeite kon hij zijn vrienden volgen. Eindelijk namen ze hem tusschen zich in en zoo sukkelden ze voort... het duurde niet lang, want t vrachtje viel niet mee. Het critieke oogenblik kwam, waarin ze Hein neerzetten in 't gras, terwijl „de Zwerver" natuurlijk niet opeens kon stilhouden. 48 50 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. „Ho jo!" schreeuwden ze, maar jawel, minstens honderd meter dreef de boot nog voort ondanks t terugwerken der machine. loon met zijn bedaarde manier van doen koekeloerde eens goed in 't rond, nam Tom op éroen! rZl ' 1 ï*0* loomte een groene plek vormde tegen den blauwen hemel ..Wat ga je doen! informeerde Tom „hen roeiboot halen." „Is die daar dan?" „Het zal wel!" Tom had allen eerbied voor de zekere antwoorden van zijn vriend en natuurlijk - ze sctóje?11 mhammetie' een kl"° bruggetje, een vJ°Swaafd! T°°n eenskIaP* weg, keerde in maakwï t11 mct ,een ouden. tuinman, ÜSL ^otje los' wenkte Tom «» met hun beiden roeiden ze er van door. Luide kreten van vreugde — hollende jongens W T * oPPakken van den zieken Hen, wil!. aan ,boord hlJschen - 't zachtkens neerleggen in den grooten stoel. Nu deed de Zwerver" als sleepboot dienst tot t inhammetje Daar bezorgde Toon *t schuitïe op de oude plaats en onder een luid hoera, 25 wijze van dankbetuiging voor den ouden tuinman vervolgde „de Zwerver" zijn tocht ■le werd wa™1 Zooveel mogelijk kropen de bij zich en zei kalm: „Hein moet naar bed, zeg hem, dat 't móét! 50 ZEVEN JONGENS EN *N OUWE SCHUIT. 51 Als hij niet gauw beter is, brengt hij ons heele plan in gevaar. Hij zal ons toch niet allemaal zoo'n verdriet willen aandoen? Zeg hem dat zoo. En ze zeiden het hem zóó! En Hein sukkelde onder geleide van de twee getrouwen 't ruim in ... „Hoe leuk is dat!" riep Tom, „precies een ziekenhuis!" .. ,. ,, , , Zeg toch niet zulke, gekke dingen, knorde Toon, „hoe kan een ziekenhuis nou leuk zijn.' Toch keek ook Toon zijn oogen uit! Ze hadden het zoo druk gehad de laatste dagen, dat er van nauwkeurig bekijken geen ^ettes^stonden de acht bedden om de beurt links en rechts tegen den wand. Ze waren te lang, de ruimte was te klein om ze recht over elkaar te plaatsen. Nu kwamen de voeteneinden even voorbij elkaar en daarom moest je in een slingerlijn van voor naar achter loopen. Door de halve duisternis konden de jongens niet alles precies onderscheiden... t felle zonlicht overscheen slechts een paar bedden met de helderwitte kussens - bij elk bed eenstoel en een emmer — op eiken stoel een handdoek en een stuk zeep, behalve nog een kam en een ^ein' zelf fleurde weer wat op ... door alle drie de hoofden ging 't denken: - Hoe gezellig! Voorzichtig schoven ze met den zieke naar t achtereind — daar lag hij 't beste. Uitkleeden behoefde met — door rust en stilte zou Hein wel gauw weer opknappen. Met zijn aardig bol rood gezicht, nu wat strak en ernstig, lag hij daar met .bonzend hoofd. Lig nu stil, hoor Hein," zei Tom op zijn 51 52 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. zachte manier, „anders moeten we je eerst terdehi\ " ga ik °°k nie*'" fluis- ma"5n f*0!* nieJ!" knorde Toon' »he* « alleen maar, dat je nooit oplet. Nou, dag!" A,, ^ *dei 2t Schuifelen, zag toen niets dan slingerende beenen... een oogenblik later iag hij in volslagen duisternis... de planken waren op hun plaats gelegd... eii!nliftrSt V°elde de ar^e >ongcn' hoc naar hij eigenh k was en door de ellendige gedachte misschien de oorzaak te zijn, dat ze8 terlgmoeï ten om hem thuis te brengen, dat Tom en Toon met mee zouden gaan, begonnen zijn oogleden £~Pffi?ei}'" !fMI*1 ™ spijt rolden hem over de dikkejkoonen... hij wilde opstaan, die verziendheid hier. alleen dat flauwe gerucht uit de buitenwereld kon hij niet verdragen... maar dan weer dacht hij aan de vrienden... hij moest weer een stoornis wezen, een spelbreker ''' n.cen' mJ wilde beter wrden en gauw ook ... slapen... het was alleen hoofdpijn en anders met... slapen zou hem genezen. Vastberaden keerde hij zich op zijn geliefkoosde zijde, veegde met 't laken de natte plekken van zijn gezicht en sloot de oogen... De „Zwerver" tufte regelmatig voort, bereikte S ELTua**?1*** en ^ekte'ook bier wit A W CH u°0T de smaUe hoofdgracht heel wat drukte en beweging. De Dieptenaars kwamen uit hun huizen te ^SSC^n',gaapte? '* wondcr aan» ^arlijk een opfrisscfamg voor t stille, saaie stadje. ^rö.JméS er f*»™?* bruggen door, maar nergens ondervond de bemanning eenige last. 52 ZEVEN JONGENS EN «N OUWE SCHUIT. 53 En nu stevende de boot 't aardige kronkelende riviertje de Zwel op, langs verschillende houtzaagmolens. . « 1 H» • Een echt Hollandsen landschap! zei de kapitein. Hij scheen het prachtig te vinden, w£t de jongens, nu allemaal bij t stuurrad, zagen zijn bewonderende oogen schitteren. „Wanneer begint U aan de kaart? vroeg Tom „Nog een half uurtje, dan krijgen we een stil recht eind, en daar mag één yan jullie sturen!... Daar had je 't!... Sturen!... Wie? Ze keken elkander aan, begrepen wel, dat Gerard of Tom of Toon de meeste kans hadden. „Begin jij alvast eens te vertellen, hoe zoon motor in elkaar zit, Piet!" . Piet kreeg een hoofd als vuur, hij wist er geen sikkepit van, hakkelde een beetje van stoom en een zuiger en samenpersing, maar zoo onbegrijpelijk, dat de anderen hem telkens in de rede vielen. Ën° Jaï de Beukelaar zei niets, hield zijn vreemd gezicht strak, bleef na herhaalde vragen van den kapitein koppig zwijgen. Het maakte een vreemden indruk en Uerara fluisterde tegen Tom: „Ik zou hem zóó wel een stomp, willen geven! Dat is weer een van zijn btDe'kapitein dacht: „Voor dat heertje kan dit reisje geen kwaad, die moet door de omstandigheden maar flinker worden." Henri van Haerlen begon op een verschrikkelijke manier door te slaan, zijn wipneus een uur in de lucht, en vergenoegd rondkijkend alsof hij zeggen wilde: hoe vinden jullie me welf 53 54 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. Maar onderwijl schoot hij vreeselijke bokken, merkte volstrekt niet, hoe de oogen van den kapitein streepjes werden en hoe er verraderlijke plooitjes verschenen om zijn mond. Ue anderen begrepen het zooveel te beter, zwegen alleen door 't onmerkbaar wenken vail den kapitein, maar ze proestten het op 't laatst uit, toen Henri heel wijs beweerde, dat de petroleum bestond uit waterstof en kooloxyde ... Hij zei het met zoon zekerheid, met zulk een wijsgeeng gezicht, dat je 't wel gelooven moest, als het niet te bespottelijk was geweest. ,,Uenoeg! riep de kapitein, zelf schuddend te make !,! WC n°U met PetroIeum Eomnï fr?Aeg?n hetJoed te marcheeren - om t hardst trokken de heeren Toon, Tom 2 t f OPi°l'" T°,on haaIdc ^lfsplaten uit een onderaardschen zak - Toon had altijd van die merkwaardige reusachtige zakken t Za]1 t?ekcmn^n zien, netjes met inkt geteekend. En door elkaar hoorde je van petroleum werd r DaUWe buis in ecn wiidere ruimte ooTn 1 bke!',Dan Viel de Petroleum op een breeden schotel en sijpelde door twee nauwe gaatjes links en rechts? werd nu door den luchtstroom in heel fijne deeltjes verspreid' ^ de C°l0gne Uit ~'« kaPPers-' Die nevel van petroleum komt nu in aan- h^^Su^95^ wordt pIotseIing ver- Drrn°t0ribcW4eCgt de 2uigcr in den cilinder — de petroleumdamp kan zich nu indegrootere opening verspreiden - door een samenstel vÏÏ 54 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 55 stangen en krukken wordt de beweging overgebracht op de schroefas. „En om den cilinder is altijd water om af te k°*En de gloeibuis wordt verhit door een lamp met petroleum." .„ „En dan heb je nog den regulateur! En 't vliegwiel!" , Met jaloersche bewondering keken de anderen toe, en na een half uur druk gepraat wisten ze alle zes heel netjes de werking van hun machine te verklaren. . . .. ,,. „Toon zal eerst stuurman-machinist zijn! sprak kapitein Trappers plechtig. Het was rechtvaardig, en de gelukkige nam zijn plaats bij 't stuurrad in, begreep direct de bedoeling der knoppen en zat weldra met een komiek ernstig gezicht te sturen, waar haast niets te sturen viel! , _ „Het midden houden, precies t midden! JJat was toch wel een kunst, al eek het zoo eenvoudig, omdat „de Zwerver' met een aardig gangetje voortschoot, stellig heel wat gauwer dan een trekschuit. L * ^ r Wii gaan intusschen onze kaart beginnen! riep de kapitein. „Kom, wie haalt me dat ding even, we blijven maar hier, dan ziet onze stuurman er ook wat van." En zoo kwam de groote rol papier — hij werd uitgelegd vlak voor t stuurrad, ter hoogte van Toons neus. Alle jongens op de knieën er om heen en nu teekende kapitein Trappers in ruwe trekken de plaats der afvaart en den afgelegden weg. Zie je" zei hij, ,dan gaan we deze schets morgen mooi opwerken met kleuren. We schrijven er de belangrijkste gebeurtenissen in t kort 55 56 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. naast. _ Hier bijvoorbeeld, bij die brug zetten sfaan H^^Jr^' - V daar komt staan. Hein wordt ziek!... Ja, ik moet toch Meteen ging de kapitein er van door, lichtte een der planken op, liet zich behendig zakken sloop m 't half duister naar 't IcSerste Even stond hij stil, luisterde, hoorde niets 1*?, * ugerCgeId ade°*alen van Hein Het stelde hem gerust... nu zou de dikke jongen wel niet bepaald ziek worden. lom en Gerard staken hun hoofden al door de opening, benieuwd naar den afloop van 'ï onderzoek en ook zij gevoelden zich veel prettiger nu ze wisten dat het met vriend Hein wel los zou loopen. Intusschen stuurde Toon met een vervaarlijk gezicht bijzonder precies door 't midden - foaken^lTr^ ™&™' de Na 't vertrek uit Diepte was de zon weggekropen, de warmte hinderde niet meer z?o boorlrr^'1 mCt' n\dc jongens ^nchette^ boorden en dassen opgeborgen hadden en luch- broek m CCn en korten örln^Si ?kf-*n 2ich, bezig hieId*n met de groote kaart, die onder leiding van den kapitein gekleurd zou worden door de twee beften" mTlL% TOu' T»™*» de anderen zich ^^^J^ J^*"^ te redeneeren over alle mogelijke dingen waar hij niets van Jan stierf bijna door zijn hooge boord, want 56 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 57 hij alleen vond het gek om zoo echt jongen te zijn, ze waren en bleven toch leerlingen ti. B. en dat moest iedereen kunnen zien. Piet vergenoegde zich met de anderen na te doen — hij was wel een aardig kereltje, wat fijn en wat teer — ze beschouwden hem een beetje als een heel jong broertje, dat beschermd moest worden. __ Om half elf tuften ze langs t stadje Vuren, smerig en zwart door de vele fabrieken. De Zwel boog zich om 't plaatsje heen, zoodoende ondervond de tocht geen stoornis en — zoo bereikte „de Zwerver" tegen twaalven de groote rivier de Wijle. Kapitein Trappers hield nu weer zeil t roer en voordat ze 't breede water instevenden, stuurde hij op een steiger aan en na enkele minuten lag „de Zwerver" stil. „Hier houden we halt voor ons twaalf uurtje," zei hij, „we hebben nooit haast en ik houd er'van om gezellig samen te eten." Nog even keken ze naar de vroohjke drukte van tal van schepen en booten, die met druk gesnuif voorbij schoten. De zon brak weer door... t wijde water glinsterde en „de Zwerver" danste licht op en neer door den sterken golfslag. Ze voelden zich nu al veel meer van huis at, vonden meer te zien, te bewonderen... „Eerst eten!" klonk 't bevel. Handig kommandeerde de kapitein zijn mannetjes en in een ommezien was de tafel in de salon gedekt. Uit de geheimzinnige kastjes onder de banken werden bordjes, schaaltjes en glazen opgediept, toen broodjes, flesschen melk, boter, koek, kaas, vleesch, pruimen en aalbessen. 57 58 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. Lieve hemel, dat zag er nog zoo kwaad niet uit, de meesten ten minste begonnen te watertanden. Waar zooveel hulpvaardige handen samenwerkten, kon er nog eens vlug tafel gedekt worden. 6 „Aan tafel!" kommandeerde Trappers. Hij merkte wel, dat ze er allemaal op loerden om naast hem te zitten. Met zijn gewone tact zei hij daarom: „Ik wijs de plaatsen aan en eiken volgenden dag schuif je één nommer op, dat is een Amenkaansche manier!" Zóó behoefde dus niemand jaloersch te wezen, vooral niet, omdat de kapitein rekening hield met de soort jongens, die hij naast elkaar plaatste. Upeens dacht hij aan Hein en nauwelijks had hij zijn naam genoemd, of allemaal stonden ze op. Zonder Hein aan tafel gaan, dat nooit. Vóór alles, gezellig samen leven. „Ga jij hem eens halen, Tom! — Hei, wacht even!., als hij slaapt, mag je hem niet wakker maken, kom me dan waarschuwen." Tom klauterde t trapje op, daalde in de slaapzaal af, sloop slie1' ^ tuurdc. luisterde... ja, hij Voor de zekerheid fluisterde hij nog: „Hein slaap je. Geen teeken van leven! Bij t teruggaan moest Tom toch in zichzelf lachen om dien eeuwigen langslaper en de anderen hadden er ook veel schik in, toen Tom het vertelde. „Het is 't beste bewijs, dat hij beter wordt" zei de kapitein, „we beginnen dan maar zonder „Een wonder, dat hij niet van den honger 58 ZEVEN JONGENS EN "N OUWE SCHUIT. 59 wakker wordt," zei Toon. „Je zult hem straks zien eten! lachte lom. Nu werden de glazen volgeschonken, elk kreeg zijn broodjes, smeerde naar hartelust, belegde ze met rookvleesch, en onder 't gezellig gekhkker en gerammel van messen en borden en jongens, begon 't tweede ontbijt. Door de buitenlucht en ook omdat ze dien morgen wat gauw waren weggeloopen van tafel, sloegen ze me daar eventjes wat naar binnen en de kapitein was lang de minste niet. Gezelligheid bevordert den eetlust en goed vóórgaan doet goed volgen, dat merkten ze allemaal! Aan 't hoofd van de tafel troonde kapitein Trappers — ze konden hem van voren en van achteren zien door den laaghangenden spiegel. Voortdurend moedigde hij de jongens aan, als was het in geen enkel opzicht noodig. Met dikke koonen zaten ze te kauwen, hapten maar flink zoo voor 't vaderland weg... jonge, als een mensch honger heeft... Alleen Jan gebruikte deftig mes en vork, kon haast niet slikken door zijn ontzaglijk mooie boord. De kapitein had er pret in, begon dat heertje te begrijpen, zei er niets van, dacht: „Eer 't avond is, zal hij wel meedoen! Op een gegeven oogenblik viel er op de gansche tafel niets meer te vinden. Gerard zei leukweg: „De rest is voor van- ""E^toen er een paar een bedenkelijk gezicht trokken, vond de kapitein het noodig te zeggen: „Voor van middag moeten we inkoopen doen, zoodra we in Wijldam aankomen, begrepen. „Eten we dan gekookte spijzen? vroeg Henri. ,,We koken zelf, precies zooals het hoort. 60 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. Dat was een jolig idée. „Kunt u koken?" vroeg Tom. „Ik zal je vanmiddag eens laten proeven!" antwoordde de kapitein. „Wie wil er nog melk? De laatste van de twaalf, allo allo!" En ze vermoordden de overgebleven flesch. Nog een poosje babbelden ze, kraakten een paar pruimenpitten en toen klonk 't bevel: „Vaten wasschen!" Met veel drukte begon 't opruimen. Gerard schepte een emmer water, Tom plonste alle borden en glazen in 't vrij heldere nat, Toon ging als een dolleman te keer met een onwijze groote vatenkwast, Henri droogde en Piet en Jan borgen 't schoone goed weg. Alle overblijfselen, kruimels en schillen gingen natuurlijk over boord. In minder dan een kwartier tijd was alles aan kant en juist wilde de kapitein naar 't stuurrad loopen, toen Tom met een verschrikt gezicht vroeg: „Is er nu nog wel wat voor Hein, als hij wakker wordt?" De kapitein kneep zijn oogen dicht en zei kalmpjes: „Ik heb natuurlijk wat voor hem achter gehouden, Tommetje, en genoeg ook." Tom was gerust, liep met de anderen mee, heel zachtjes over 't dek, om Hein niet wakker te maken. En nu zette Gerard af met den duwstok — „de Zwerver" koerste naar 't midden en tufte weldra in de breede Wijle, waar een sterke stroom de snelheid veel verminderde. Vol verrukking keken de jongens rond nü begon het pas goed, hier op dat breede 60 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 61 water! De golven klotsten en sloegen tegen de spits, de vlag wapperde vroolijk in den wind heerlijk frisch vonden ze het allemaal! Links en rechts zagen ze veel rookende schoorsteenen van kalkovens — — telkens voeren ze langs een stoomboot, die een zwaar geladen tjalk voortsleepte — — ook haalden heel wat booten hen in. Dan wuifden ze, kregen een tegengroet, riepen hoera, tot weer wat nieuws de aandacht trok. Na een poos begon de hitte hevig te worden — de meesten kropen onder de tent, bleven rustig zitten kijken, babbelden samen wat, kregen ruzie over de boeien. Henri beweerde, dat ze van kurk waren en al de anderen gaven Toon gelijk, die zei: het zijn holle ijzeren dobbers! De kapitein knikte uit de verte en Henri was kwaad. Gelukkig kwam Wijldam in 't zicht en Henri's wipneus wees niet meer naar de poolster, maar zijn oogen tuurden recht uit over 't zilver glinsterende water... Ook hij lette op de toenemende drukte. Met bewondering volgden alle jongens 't behendige sturen van hun kapitein netjes tusschen een massa booten en zeeschepen door. Eén oogenblik hielden ze den adem in... ze zagen hem eensklaps sterk 't stuurrad omtrekken met zijn beide handen... toen begon „de Zwerver" hevig terug te werken en voorover gebogen bleef de kapitein stokstijf staan, iets angstigs op zijn gezicht. En daar vlak voor hen rees een geweldige Amerikaansche boot uit 't water op, zoo'n gevaarte om tegen op te kijken ... een kleine venijnige sleeper trok den reus, links en rechts schoten allerei vaartuigen door de rivier... Een kritiek punt! Doordringend 61 62 ZEVEN JONGENS EN "N OUWE SCHUIT. gilde de stoomfluit met holle tonen... het sissen en stampen van machines overstemde 't geroep en geschreeuw der mannen ... De jongens keken maar van den kapitein naar t gekrioel der schepen ... telkens meenden ze te zullen stooten en eensklaps zei Piet: „We hebben zwemgordels vergeten!" Toen lachte de kapitein.... „de ' Zwerverdraaide linksaf, tufte langzaam op de kade aan, den Amerikaan voorbij. Nu klapperden de tongen weer, maar toen de muziek op t reusachtige schip begon te spelen, een atscheid aan zoovele vrienden en bloedverwanten van landverhuizers, kwam er een vreemd gevoel van beklemdheid in de jongens. Zij hadden wel gehoord en gelezen van 't lot der minderbedeelden, die daar ginds een nieuw vaderland hopen te vinden en nu zagen ze die honderden vertrekken, wuivend door de nauwe raampjes, jongen en ouden, met vochtige oogen, terwijl een vroolijk deuntje werd geblazen alsof ze kermis gingen houden. Toon met zijn levendige verbeelding zag hen aankomen daarginder waar ze in groote loodsen ondervraagd en onderzocht moesten worden. Menigeen die te weinig baar geld kon vertoonen of gebreken had, mocht t beloofde land niet in, kon terujjkeeren met dezelfde boot. Hij zag ze daar worstelen met gebrek, teleurgesteld ondergaan, menigeen in nog slechter omstandigheden dan thuis. Hij dacht aan Russische slachtoffers, aan zooveel wanhopigen in den strijd om het bestaan en Toon voelde een diep medelijden opwellen... nog lang staarde hij t stoomschip na, een zwarte vlek, al maar verklemend tegen de heldere lichte lucht, over- 62 64 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. welfd door een zware rookpluim ... Toen werd „de Zwerver" vastgemeerd aaneen steiger van één der vele havens. „Ziezoo mannen!" riep kapitein Trappers, „nu gaan we voor de helft passagieren! Toon krijgt zoolang ik weg ben, 't opperbevel, Piet en Henri houden hem gezelschap en de anderen gaan mee inkoopen doen." Even naar Hein kijken! Ze hadden den goeden dikkerd waarlijk vergeten, zou hij nu nog slapen bij al dat lawaai! De kapitein lichtte behoedzaam een der losse planken van 't middendek op en alle zes de jongens gleden op hun buik tot de opening, alleen de oogen over den rand... eerst konden ze niets onderscheiden, maar van lieverlede herkenden ze 't bed en den slapenden Hein. Werkelijk sliep hij nog, rustig en vast. „Het is toch om je dood te lachen!" fluisterde Gerard. ,,'t Is nu al drie uur! Zoo meteen slaapt hij de heele reis dóór!" Zei Tom, „dat zou iets voor hem zijn." „Sssst!" deed de kapitein. De sleuf ging dicht en allemaal liepen ze op de teenen naar den achterkant en daar proestten ze het even uit, maakten zich nu vast vroolijk over 't aanstaande ontwaken, zijn enorme verbazing, zijn eetlust!., Vijf minuten later splitste de bemanning zich in twee groepen — de kapitein trok met Gerard, Tom en Jan de stad in. Hij deed dit met een gerust hart, omdat hij Toon vertrouwen kon. Genoegelijk slenterden ze langs de rivier tot een der groote winkelstraten. Allerhande eetwaren werden gekocht en na een uurtje keer- «cvieh lONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 65 den ze terug... Eensklaps verbleekte de kapitein, hij holde vooruit en de jongens, verschrikt, volgden. Ze zagen hem stil staan, rondturen, hen wenken met heftige gebaren. Ze renden op hem toe, begrepen, dat er iets was... „de Zwerver ...de boot... daar was de plek... mets te zien... spoorloos verdwenen! Zeven Jongens on 'n ouwe schuit. 5 IV. Kapitein Trappers gaf geen antwoord op al de vragen van de jongens... met groote stappen draafde hij naar 't dichtst bij liggend schip, begon iedereen aan te klampen, vloog toen weer verder en de drie vrienden hem achterna. Ze konden hem haast niet bijhouden — vijf minuten lang ging het dwars door 't gewoel en de drukte van een rivierkade, tot de kapitein stil hield voor 't kantoor van den havenmeester. Enkele oogenblikken redeneerde hij met een grijs mannetje, dat wel heel slim uit zijn oogjes keek, en iedere halve minuut gestoord werd. Toen opeens wenkte de kapitein de jongens weer en vervolgde hij zijn rennenden tocht, maar terug. Halverwege zwenkte hij naar den waterkant en stapte zonder aarzelen op een klein stoombootje. De jongens durfden hem niet te volgen, keken met ongeruste gezichten naar 't opgewonden gesprek daar aan boord van 't vaartuigje. Gerard had al méér gezien. „Het is van de politie, van de waterpolitie!" en hij wees op de gele letters vóór aan den boeg: „Havenpolitie." Eensklaps floot de inspecteur, wenkte hen en in minder dan geen tijd sprongen ze op 't dek, stoomden naar 't midden van de rivier. Nu kwam kapitein Trappers bij hen, zei kortaf: „We gaan ze zoeken!" ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 67 Méér woorden liet hij niet los, begon van nu af aan gejaagd te ijsberen, aldoor scherp uitkijkend over 't water. • ' ' , De jongens kropen vóónn bij elkander, merkten wel, dat ze denzelfden weg terug gingen, dien ze een paar uur geleden gekomen waren, maar nu aardig wat sneller. Het scheen, dat de politieman met zekerheid te werk ging, alsol hij „de Zwerver" eenvoudig moest inhalen. Tweemaal schrikten de jongens op, door een luiden schreeuw — dan zagen ze den inspecteur voorover gebogen luisteren naar een antwoord van een der schepen, dat hij goed scheen te verstaan, al begrepen zij er niets van, evenmin als hun kapitein. . Gerard waagde een stoute poging om iets naders te hooren, vroeg heel zacht: „Kapitein, halen we ze in?" Een knik en anders niets. Toen begonnen ze met hun drieën de onmogelijkste onderstellingen te maken, terwijl t politiebootje snuivend en waterspattend voortschoot. ,, , Natuurlijk is Hein wakker geworden en aan 't morrelen met de krukken en stangen van de machine gegaan!" zei Tom. „Ik denk, dat ze aangevallen en daarna op de" vlucht geslagen zijn!" zei Jan. Gerard kneep zijn oogen half toe en mompelde heel wijs: „Ik weet 't niet." Een poos later riep Tom: „Zie eens effen! Ze zagen nu den inspecteur met een verrekijker over de lengte van de rivier turen en dadelijk schoven ze op hem af... ze wilden m geen geval lastig zijn, maar zoon verrekijker werd hun te machtig. Tot hun grooten spijt bleef de 5 68 ZEVEN JONGENS'EN 'N OUWE SCHUIT. inspecteur bijna onbeweeglijk staan met 't lange koperen toestel voor 't linkeroog uitgestrekt. Ze sperden hun jonge scherpe oogen zoo wijd mogelijk open, maar konden geen spoor van „de Zwerver" ontdekken. Opeens maakte de politieman een beweging, riep den kapitein met een haastig gebaar en even later hoorden de jongens hem duidelijk zeggen: „Binnen een kwartier heb ik ze!" Van dit oogenblik af ontstond er een groote onrust aan boord van 't stoombootje... alle oogen tuurden... en eindelijk, daar meende ook Tom „de Zwerver" te herkennen ... Hij slaakte een kreet en toen Gerard en Jan nog scherper keken, zagen ze hun schuit ook. Ze voelden hun hart kloppen... wat beduidde dit toch!... Er moest wel iets wonderbaarlijks gebeurd zijn ... een overval van vijanden ... het leek zoo wel een wilde vlucht. Ondanks alles vonden ze 't geheele geval verbazend avontuurlijk... ze dachten aan de verschrikkelijke verhalen uit gelezen boeken ... zij waren detectives, Sherlock Holmessen, die gevaarlijke bandieten achtervolgden... de kapitein sprak nog geen enkel woord, hield de oogen maar stijf gericht op „de Zwerver," nu duidelijk te onderscheiden. „Toon staat aan 't roer!" riep Tom eensklaps, „de anderen zie ik niet!" Plotseling begon de stoomfluit te gillen, eerst lang, dan met korte stooten. „Toon zwaait zijn arm!" schreeuwde Gerard, „hij heeft ons herkend!" ... In hevige spanning stonden ze nu allen voor op 't politiebootje. „Waarom keert hij dan niet om?" en Tom ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 69 stampvoette van drift, begon een oorlogskreet over te zenden, zoodat hij bont en geel werd om zijn opengesperden mond. Gerard luisterde naar den inspecteur en hoorde: „Ik begrijp het wel, ze hebben aan de machine geknoeid en nu kunnen ze de boot niet tot stilstand brengen." y- ' „Onmogelijk," antwoordde de kapitein, „loon zal niet knoeien en er geen ander aan laten komen ook!" . „Jongens zijn jongens," bromde de inspecteur, „waarom keeren ze dan niet om? Enfin, we zullen zien!" „ Na vijf minuten waren ze „de Zwerver zoo dicht genaderd, dat ze Toon konden beroepen. „Kééren!" gilden ze met hun allen. „Kan niet!" brulde Toon terug. „Zie je wel!" riep de inspecteur en opeens liet hij met zijn vervaarlijke stem los: „Machine kapot?!!" . „Stopstang — vast!!!" klonk het terug, nu al duidelijk verstaanbaar. Weer een paar minuten en ze waren „de Zwerver" op zij en de vragen en antwoorden vlogen over en weer. „Wat is er gebeurd?" vroeg de kapitein. „Waar zijn Henri en Piet?" riep Gerard. En Toon: „Die kruk zit vast — daar in de salon zijn ze." „En Hein?" „Slaapt nog." _ Op dat oogenblik verschenen Henri en riet — de eerste had zijn zakdoek om t hoofd en hij hinkte — Piet zag doodsbleek. „Geef den duwstok!" beval de inspecteur. Zoo goed mogelijk schoven de twee t ding 70 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. dwars over 't dek — de kapitein greep den stok en even later kon hij den sprong wagen ... hij viel op de knieën door den schok, maar onmiddellijk liep hij weer op Toon af, greep den schuin staanden stang, die omgehaald moest worden... maar 't ding zat zoo stijf, dat hij er geen beweging in kon krijgen. Een paar seconden later was de inspecteur er bij en samen trokken ze uit alle macht... toen schoot 't ijzer los, de mannen tuimelden haast om, maar het tuf-tuffen hield op... „de Zwerver" verminderde haar vaart... de kapitein keerde, nadat ook de jongens overgesprongen waren... opnieuw bewoog de stang en met den stroom mee koerste ,.de Zwerver" terug, op korten afstand gevolgd door 't politiebootje. En nu begon de inspecteur zijn onderzoek ... met schrik zagen de jongens de veranderde uitdrukking op 't gezicht van hun kapitein. Streng en vijandig bijna keek hij beurtelings Toon, Piet en Henri aan. „Wat is er gebeurd?" vroeg de inspecteur. „Vertel alles precies, er hadden groote ongelukken kunnen gebeuren, weet jullie dat wel? en meneer hier heb je een ellendig uur doen doorleven, vooruit, vertel alles!" Maar Toon gaf geen antwoord — krampachtig bewoog hij even de lippen — hij werd rood en bleek en eensklaps sprongen hem de tranen in de oogen van overspanning en angst. Ze haalden water, waschten hem, deden hem neerzetten en toen klonk eensklaps de stem van Henri: „Het is mijn schuld!" Ze keken hem allemaal verrast aan — de strakheid van kapitein Trappers gezicht trok weg. 72 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. „Is het jouw schuld?" herhaalde de inspecteur, „wat heb je dan gedaan?" Henri's wipneus wees naar 't middelpunt der aarde en bijna onverstoorbaar mompelde hij zoo iets van: „Ik heb ... ik heb 't rad ..." Op deze hoogte van Henri's zelfbeschuldiging was Toon weer genoeg opgeknapt om een degelijk verslag van 't gebeurde te geven. De tegenwoordigheid van dien vreemden heer deed hem beseffen, hoe noodzakelijk een stipt verhaal hier geëischt werd en zonder overdrijving vertelde hij: „U was nog geen vijf minuten weg of Henri, (een heftigen knik naar dien kant) begon rondom de machine te snuffelen. Ik was er als de kippen bij, want ik wist maar al te goed hoe eigenwijs hij is. Dat scheen hij niet te kunnen velen..." „Wel waar!" pruttelde Henri. Toon vervolgde onverstoord: „ hij begon tenminste tegen me op te snijden en te beweren, dat hij best zoon machine uit- en inelkaar kon zetten. Ik liet hem maar praten en dat maakte hem nog nijdiger. Telkens ging hij met zijn vingers ergens aan morrelen. Dan vroeg ik hem heel bedaard ... niet waar, Piet? ... héél bedaard, of hij er af wou blijven. Ik zei nog,... niet waar, Piet?... wacht nu tot de kapitein er bij is. Alles zou nu wel goed afgeloopen zijn, maar nu kwam er een jonge vent, een kennis van Henri en toen was hij niet meer te houden. Ik moest overal tegelijk zijn om op te passen en eer ik het wist, had Henri de lamp aangestoken en toen ik ze wilde uitblusschen, hielden ze ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 73 mc samen vast. In vijf minuten was de gloeibuis verhit... een oogenblik later draaide Henri 't vliegwiel om en de machine begon weer te werken. Ze hadden hun zin, maar ik bleef bi) den bewegingsstang, omdat ze begonnen te zaniken een eindje te varen. Ik huilde van woede, niet waar Piet? Ze wilden me omkoopen, en toen ik niet wou, trokken ze me om en eensklaps begon de boot vooruit te loopen. Ik zag t gevaar, wilde remmen, kon 't ding niet èmkrijgen, greep toen 't roer — de jonge vent sprong nog aan wal en daar gingen we, de machine liep eenmaal^ en nu de stang verbogen was, kon ik er niets aan doen, ze blééf loopen. Daarom lette ik alleen maar op het roer. Omkeeren durfde ik niet, want er kwamen zooveel schepen voorbij. Ik dacht aldoor maar aan die scheepmakerij... ik weet ook niet wat ik dacht... ik stuurde wat ik kon!.». En Henri was er akelig aan toe ... hij heeft eerlijk erkend, dat het zijn schuld was... en Piet kon niets doen en... en ... die Hein sliep maar.. en nu slaapt hij nog." Ze moesten allemaal even lachen, toch blij om den goeden afloop en ze zagen 't bleeke gezicht van Henri, de uitputting van Toon, en de strakke trekken van den kapitein. Het zou hen niet verbaasd hebben als er een bevel gevolgd was: „Naar huis terug!" Daar dacht de jonge man niet aan! Heel even kwam 't plan, Henri alléén terug te sturen, maar die straf zou te zwaar zijn, nu hij al zooveel angst doorstaan had en dan: die zoogenaamde kennis droeg eigenlijk 't meest bij tot de ongelukkige gebeurtenis. Nu de kapitein bleef zwijgen, begon de politieman: 74 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. „Je hebt meneer een angstig uur doen doorleven, je hebt de politie last veroorzaakt, je makkers blootgesteld aan groote gevaren, Jij... en nu had de inspecteur het tegen Toon, „jij bent een flinke vent, je hebt een tegenwoordigheid van geest getoond, die op,jouw leeftijd niet veel voorkomt." En hij schudde hem hartelijk de hand. Dat was voor Henri nog 't ergste van alles. Kapitein Trappers werd nu pas weer de oude en nog met een zekere geroerdheid in zijn woorden, zei hij: „Jullie weet niet wat je me hebt aangedaan. Kijkt eens, je ouders lieten jullie met mij vertrekken, ze dachten: die man is te vertrouwen, met hèm zal er zoo gauw niet wat gebeuren en — den allereersten dag al moet ik dit beleven. Zie je, de angst dat er met jullie een ongeluk zou gebeuren, heeft me van streek gemaakt en ik ben heel, heel dankbaar voor den goeden afloop. U meneer, betuig ik, namens alle jongens hartelijk dank voor uw welwillendheid. Jij Henri, jij zult je best moeten doen, want je hebt mijn vertrouwen beschaamd. Probeer het weer goed te maken, alleen, en dat heb je verdiend, sturen mag jij nooit." Henri hield zich groot... een paar seconden ... toen keerde hij zich om en verdween in de salon. Een flink standje, harde woorden, een aframmeling had hij kunnen verdragen, maar die eenvoudige verwijtingen vielen hem te zwaar en dan: niet mogen sturen... het griefde hèm juist zoozeer, omdat hij zich altijd 't aanzien van een knapperd gegeven had en nu die vernedering. ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 15 Verder Werd er weinig meer gesproken... Na enkele minuten kwam „de Zwerver" op dé oude plaats weer aan. De inspecteur stapte na hartelijk groeten aan wal — de machinist van 't bootje kreeg een goede fooi en nu eerst zagen de jongens 't oude vriendelijke gezicht van hun kapitein weer terug. „We zullen er verder niet meer over praten, het is goed afgeloopen en jullie doen me een groot plezier als je Henri er ook niet mee plaagt. Toen riep hij op den vroegeren, vroolijken toon: „Wie heeft er honger?" En allemaal voelden ze nu een ontzaglijke knaging in de maag en benieuwd naar 't komende middagmaal volgden ze hun kapitein naar de salon. Daar vonden ze Henri, voorloopig met zijn neus trompetterend. Nou... hij huilde... het was zoo. j Geen van allen vonden ze er hem mmder om en de kapitein gaf hem weer een hand, drukte die krachtig, keek hem met zijn sprekende oogen aan en zei alleen: „Heb je ook geen vreeselijken honger? We gaan koken." Afleiding bracht die slimme kapitein!... Met zijn jolige kommandeerstem gaf hij zijn bevelen en het ging weer precies als om twaalf uur. Alle handen moesten helpen om de tafel klaar te zetten. Tom moest aardappelen schillen en hij deed het handig ook! Piet kreeg amandelen te pellen en Gerard goochelde verbazend knap met een snijboonenmes. „Geboren koks!" verklaarde de kapitein. Hij zelf bracht twee petroleummachines te 76 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. voorschijn, Jan haalde een voorraad uit 't vat en in een ommezien stonden er twee potten water op. „Goeie help!" riep de kapitein plotseling. „Daar hebben we onze boodschappen laten liggen! Alla, hoepla Henri, jij, vlieg, maak je verdienstelijk!" En Henri vloog als nooit te voren, was in tien minuten terug met zout en suiker en een geweldig stuk vleesch. „Bravo Henri! dat heet nog eens loopen!"... De jeugdige zondaar voelde zich alweer veel vrijer en bleef gezellig toekijken bij al 't volgende gemors en geknoei. — Het viel den kapitein niet mee!... Het water kookte — de aardappels gingen den pot in, een lepel zout, al klaar! De snijboonen in den anderen pot, goed zoo! En nu maar wachten. Tien, twintig maal ging de deksel af en op — met groot vermaak keken ze allemaal toe bij 't rondspringen der aardappels. Ze voeren een Indiaanschen krijgsdans uit," zei Gerard. „Nou moet u er in prikken!" beweerde Tom. „Prikken?" vroeg de kapitein verbaasd. „Met een vork, dan voelt u of ze gaar zijn!" ,Jij zorgt voortaan voor de aardappels! Ik prik er niet in. Mijn moeder zei altijd, twintig minuten koken en dan afnemen." „O jé neen," riep Tom, „dan moet je 't water afgieten, flink schudden en dan nog even opzetten om ze te drogen." De anderen gaapten Tom in stille verbazing aan, alsof hij de oplossing van een enorm meetkundevraagstuk zoo maar ineens uit zijn mouw ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 77 schudde. Aandachtig volgden ze Tom's bewegingen. Met een ernstig gezicht en vol zelfvertrouwen prikte dit jonge mensch in de rondspartelende aardappelen, grappige gele duikelaars in 't schuimende water. Toen kreeg je 't gewichtige oogenblik, dat Tom den pot van 't vuur nam, een doek in elke hand. Op een drafje holde hij er mee naar de verschansing, liet daar 't grijsachtige water door een smalle opening ontsnappen. Het zweet brak hem uit, want voor acht personen aardappelen is niet zoo heel weinig Gelukkig hielp de kapitein een handje en samen begonnen ze vriendschappelijk de pot te schudden, lieten vervolgens de zacht rookende dingen even drogen en ze daarna in een groote schaal duikelen, die Gerard netjes opdischte. „Dek ze goed toe!" riep de kapitein, „anders zijn ze koud vóór alles klaar is. Hoe staat het met de snijboontjes?" Voorzichtig schepte Toon een partijtje uit den pot, blies er op, proefde een. „Zoo hard als een steen!" zei hij plechtig en smeet de rest er weer in. De kapitein trok een bedenkelijk gezicht en vroeg: „Zeg Tom, heb je soms ook verstand van snijboontjes koken?" Tom krabde zijn ruig borstelhoofd, keek eens scheel, maar schudde van neen. „Dan zullen we die nog maar laten koken en jij Jan, je proeft elke minuut of ze zacht zijn. Ik geloof inderdaad, dat we het nog niet handig doen! Zie je, ik begrijp nou, dat je niet met alles tegelijk moet beginnen. Enfin, eerst vleesch braden!" 78 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. Gerard, met een bijzondere voorliefde ten opzichte van sappig vleesch, kwam met 'n geweldige bonk biefstuk aandragen, twéé stukken waren het, elk van een paar pond. „Hè!" zei Jan, ,,'t bloed loopt er uit!" „Niet goed voor kinderen," merkte Toon wijs op, maar ze vielen hem af, keken naar de drukke manieren van Gerard. „Eerst boter in de pan!" riep de kapitein tegen Henri, en een mop als een vuist lag weldra te sissen en te draaien. „Precies een ijsberg!" „De dolende ridder!" „Een schaatsenrijder!" En ze hadden een jool om dat smeltende stuk boter, alsof ze in de Groote Opera te Parijs zaten te kijken. Nu stak Gerard één der bloederige stukken aan een vleeschvork en wilde de lap in de borrelende boter leggen, toen Tom uitriep: „Ho, je vergeet zout!" De bewondering voor Tom steeg ten top! Ja waarlijk, zout moest er over! Tom bleek een man van de daad, want hij strooide behendig 't zout over 't vleesch, wreef het er een beetje in en knikte genadig tegen Gerard van: „ga je gang nou maar!" Alle neuzen snoven den lekkeren geur van 't gebraden vleesch op — heerlijk siste de biefstuk en Tom was wel zoo vriendelijk het juiste tijdstip voor 't omkeeren aan te geven. Een naburige klok sloeg vijf uur en op de gedekte tafel stonden de aardappels koud te worden en op ieder bord lag een moot vleesch. Jan had intusschen op een wanhopige manier de snijboonen staan proeven, ze bleven hard. Een korte krijgsraad werd gehouden, waarbij de verklaring van majoor Tom den doorslag 80 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. gaf. Deze zaakkundige uitte de meening, na lang peinzen zekerheid geworden, dat snijboonen minstens anderhalf uur moeten koken. Dat was de hongerige menigte te machtig en vandaar dan ook 't bevel: aan tafel! Zonder snijboonen begon het diner, maar een flink stuk vleesch met kostelijke botersaus en heel goede aardappels kon best schikken. Bovendien was de tafel voorzien van brood en een paar flesschen met ingelegde vruchten, behalve nog kaakjes en aalbessen. De kapitein had eerst nog plan een chocoladepudding te maken, maar hij vreesde voor ongelukken en voor hongerdood. In elk geval kregen de heeren ruimschoots genoeg naar binnen om 't tot een uur of negen uit te houden en dan... de snijboonen! Gerard deed 't voorstel om die bij de thee te gebruiken, maar de kapitein besloot ze gaar laten te koken en den volgenden dag op te warmen. „Vaten wasschen!" Evenals 's middags liep dat werkje uitmuntend van stapel en éér het zes uur sloeg, klauterden ze allen weer op 't dek, behalve Jan, die aldoor snijboonen stond te proeven. Kapitein Trappers besloot de reis nog een uur of drie voort te zetten, dan overnachten te Poeldrecht. Een eindje varen in den schemer zou niet onaardig zijn en dan konden ze 's morgens vijf uur den tocht voortzetten. Aldus geschiedde. Dwars door 't gekrioel van kleine en groote schepen heen, koerste „de Zwerver" tegen den stroom op naar 't Oosten. Na een half uur werd het rustiger, de oevers ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 81 der rivier boden niet veel afwisseling, zoodat de jongens luierden, wat lazen of met elkaar babbelden, terwijl de kapitein 't roer hield. Tom deed alleen druk — hij sloot zich niet bij de anderen aan, dan zat hij voorin, dan weer bij 't roer — hij probeerde te lezen, keek even toe bij Gerard en Toon die een spelletje schaak begonnen waren, drentelde dan plotseling weer weg. Er was iets, dat Tom hinderde. Bij de groote scheepsbouwerijen verzamelde de kapitein alle jongens om zich heen, verminderde de snelheid en wees hen op tal van bijzonderheden. Alleen Tom luisterde niet — zijn oogen dwaalden af over de lengte van „de Zwerver" en... eensklaps gingen zijn oogen wijd open... hij kéék ... hij zag ... een hoofd ... een wit hoofd ,.. van boven wit... Hein! Tom schreeuwde het uit: „Daar is Hein!... Hein is wakker!" ■ Dat was een alarmkreet! De kapitein bleet midden in een zin steken en „de Zwerver" liep gevaarlijk dicht op den wal... Daar was Hein... tenminste zijn, hoofd. Met zijn leuke ronde oogen keek 'hij de jongens één voor één aan en toen begon hij te lachen, zooals hij het alleen kon, zoo echt open en vrij, en toch half verlegen ... En bij 't zien van dat zonnige, jolige gezicht moesten ze allemaal lachen, niet om Hein te bespotten, maar uit louter vroolijkheid, omdat die Hein toch zoon goedzak was, zonder een greintje kwaad in zijn hart. Ze stormden op hem af onder luide kreten, en onder gejuich werd Hein opgeheschen en in triomf hosten ze met hem over 't dek, zoodat Zeven Jongens en 'n ouwe schuit. 6 82 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. „de Zwerver" vervaarlijk begon te dobberen. Bij den kapitein kalmeerden ze en toen liet deze hem raden hoe laat het was, met de zon in zijn rug. Ze wachtten allemaal in spanning wat hij zeggen zou, maar Hein bleek niet alleen uitgeslapen in de gewone beteekenis van 't woord, want hij antwoordde bijzonder slim: „Kijk eens, wat een schaduw! De zon staat laag, het is laat, ik had ook zoo'n slaap!" Hij lachte zelf weer het eerst en daarom deden ze maar mee, tot de kapitein zei: „Het is zeven uur, Hein!" Nog eens kwam die volle lach over Hein's gezicht en hij zei niets. „Ben je nu goed beter?" „Ja kapitein, ik heb alleen honger." Toen barstten ze allen weer in lachen uit, wat oversloeg in schateren bij den luiden uitval van Gerard: „de snijboontjes!" „Ja, de snijboontjes!" Ze trokken Hein mee naar den salon en ze haastten zich om voor hem te dekken, vleesch te snijden en te voorschijn halen, wat er maar te vinden was. Tom had plezier. Zijn ongerustheid kwelde hem niet langer, nu hij den voorraad spijzen zag. Lieve hemel, geen klein beetje! De zes gingen kalmpjes tegenover Hein zitten en al wou hij eerst niet beginnen, daar ze hem zoo aangaapten, zijn trek bleek te groot. De saus werd in alle haast opgewarmd, eveneens de snijboontjes, nu lekker sappig gaar. „Ik zou werendig ook weer wat lusten!" zei Gerard, nu hij den dikken vriend zoo smakelijk zag smullen. .7Trvtr.n tong tc ns EN 'N OUWE SCHUIT. 83 „Neem een vork," antwoordde Hein, „en pik „Dank je welT zei Gerard, „anders is er voor jou niet genoeg!" T Hein lachte even en at weer greüg door. In de koude aardappels had hij weinig trek, des te meer snijboontjes schepte hij op zijn bord, goot er een plas saus over, brokkelde er wat brood door en begon dat met ontzaglijken eetlust naar binnen te werken. Met verbazing keken de jongens toe — zij wisten wel bij geruchte en van Tom, hoe kolossaal Hein eten kon, maar zoo iets! Telkens dachten ze: hij heeft genoeg, maar dan trok Hein de schaal weer naar zich toe, lachte even en schepte op... Ze konden zich niet goed houden en eensklaps stormde Gerard de salon uit, regelrecht naar den kapitein en proestende vertelde hij: „Hein... die Hein... hij... eet al die snijboontjes voor ons achten op!" De kapitein meende, dat er weer wat gebeurd was met Hein, maar toen Gerard zoo vreesehjk stond te lachen, begon hij op 't laatst mee te doen en eerst nadat hij tweemaal t verhaal gehoord had, begreep hij er t rechte van. Tom kwam ook aanloopen, proestte het uit, riep ook telkens: „Al de snijboontjes! En dan sloeg hij voorover van plezier, hoestte en verslikte zich, liep weer weg en na een poos holden ze alle zes over 't dek om den kapitein toch te vertellen, hoe die Hein zat te eten en Tom nam even 't roer en de kapitein draafde naar den salon... .. Onverstoorbaar vervolgde dikke riem zijn maaltijd — lachte zelf mee met vollen mond en 84 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. tusschen twee happen door, zei hij: „Ik moet ook van drie keer inhalen." „Je hebt gelijk, jongen, het is 't beste bewijs van je beterschap." Zoo hield Hein pas op, toen hij van de snijboontjes niet veel meer overgelaten had en puffend klom hij op het dek en ging heerlijk in een luien stoel zitten. Zijn wit hoofd glinsterde in 't licht van de avondzon — een zachte koelte streek over 't water — wazige nevels stegen uit de groene oevervlakten op — langzaam viel de avond. Meer dan de jongens wilden weten, voelden ze een groote loomheid — de meesten zouden gewoon weg in slaap gezakt zijn door den invloed van dien eersten dag aan één stuk in de lucht, door 't aangrijpende van het nieuwe en de ondervonden aandoeningen. Heel in de verte wezen ze elkander de naderende stad Poeldrecht — enkele lichten schitterden als gele punten — donker rees de stad voor hen op, donker tegen 't grijze vlak van den hemel. Al meermalen hadden de jongens gevaren, maar nooit kwamen ze sterker onder den indruk van 't genot zoo op een stillen zomeravond voort te bewegen, zonder zorgen voor héél moeilijke vraagstukken, vreeselijk lastige thema's en foei vervelende lesuren... Even na half negen gaf de kapitein bevel de Chineesche lantaarns voor den dag te halen. Plotseling was alle droomerigheid verdwenen! De jongens sprongen op, bevestigden in een minuut de kleurige lampions op verschillende afstanden aan de vlaggelijn, één bijzonder groote aan den stok en hier en daar aan uitstekende punten. ZEVEN JONGENS EN *N OUWE SCHUIT. 85 Hein slaakte diepe zuchten van verrukking dat was nou toch zoo mooi, zóó mooi! „Precies of we in Venetië zijn!" vond Tom, en ze liepen allemaal heen en weer, bewonderden hun schuit op alle manieren, redeneerden geestdriftig over 't prachtige effect... in verbeelding zagen ze menschen in stomme verbazing toekijken bij 't voorbij tuften van dat tooverschip. . En nu, ter eere van den eersten dag ontstak de kapitein vóórop „de ZwervêP* een pot bengaalsch licht... Helrood verlichtte een felle gloed 't riviervlak — de jongens verschenen elkaar als vreemde duivels met vurige gezichten heel de omtrek verkleurde in den zomernacht, en werkelijk staarden vele bewoners van afgelegen woningen met wijde oogen naar dat voorbijschuivende, sprookjesachtige vaartuig, waarop ze duidelijk een aantal donkere schimmen zagen bewegen, en bij sommige goedgeloovige zielen kwamen zonderlinge verhalen, gehoord of gelezen, in hun soezige hoofden rondspoken. In volle glorie stevende „de Zwerver" de haven van Poeldrecht binnen — de kapitein was hier bekend, wist precies waar hij wezen moest, had den havenmeester vooruit geschreven. „Kijk eens eventjes, wat een menschen! nep Een groote menigte was aan den waterkant samengestroomd, gelokt door 't moei verlichte schip en om al die menschen te vermaken, ontstak de kapitein een tweeden pot Bengaalsch vuur, nu groen, de kleur van Poeldrechts wapen. Met waarlijk roerende dankbaarheid steeg er trit de menschenmassa een daverend gejuich los, waaraan de jongens uit pure levenslust mee- 86 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. deden, tot ze er schor van werden. Hein draaide uit louter jool als een dolleman in 't rond — zoo iets éénigs had hij van zijn leven nog niet bijgewoond. Bij het zien van al die menschen, 't hooren van 't gejoel, begon hij zichzelf als een merkwaardig persoon te beschouwen en eindigde met vriend Tom aan te klampen. „Zeg Tom, precies Fritjhof Nansen, die van de Noordpool thuiskomt." „Precies," zei Tom leukweg, „en dan ben jij een gevangen ijsbeer." Nadat de laatste flikkeringen van het groene vuur opgehouden hadden, gaf de kapitein bevel de lampions uit te dooven en een enkele gewone lantaarn voorop te hangen. Nog even bleef de menigte wachten, verspreidde zich van lieverlede. In de salon was de bemanning van „de Zwerver" gezellig bijeen — een groote hanglamp gaf licht in overvloed tot in de verste hoeken, om daar een briefkaartje te schrijven naar huis. Tot hun verrassing zagen de jongens op elke kaart een afbeelding van hun schuit — de kapitein had vijf en twintig van die prentbriefkaarten voor de aardigheid als een herinnering laten maken. De kapitein, wel wat vermoeid, zat rustig toe te kijken, eindelijk eens vrij, en vermaakte zich, door 't geschrevene te lezen. Het viel niet moeilijk de verschillende karakters uit den inhoud te herkennen. Toon schreef bijvoorbeeld heel wijs: Lieve Ouders en zusters. Dit is de dag der dagen. De kapitein is de man der mannen. Hein lééft nog, is nog niet in 88 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 't water gevallen. Ik mocht sturen. We hebben al één avontuur beleefd, dat goed is afgeloopen. Poeldrecht is in oproer bij onze aankomst. Ik heb zin om nooit terug te komèn. Is moe vrééselijk bang? Later meer. — En dan de onderteekening. Henri repte heelemaal niet van zijn eigenwijs optreden en de gevolgen daarvan. Tom vulde 't heele kantje met een verslag van Heins te laat komen, zijn enorm slapen en eten. Jan de Beukelaar vond één regel genoeg: De groeten van uw zoon, enz. Hein schreef: Wat zou ik graag willen, dat u 't prachtige schip eens kon zien. Ik moet telkens schreeuwen van plezier. De kapitein heeft veel last van ons, maar hij is vreeselijk aardig — wij eten er goed van. Tom past op me. Ik heb nu slaap. Dag! Gerard maakte er een telegram van: Avond 9 uur. Feestverlichting — „Zwerver" — legioenen Poeldrechters — reis voorspoedig — Henri flater — „Zwerver" twee uren terug — politieboot inhalen — Hein slaapt — eet — kapitein oneindig — héérlijk — groeten zoon. Piet eindelijk gebruikte de meeste woorden, ragfijne lettertjes, heel dicht in elkaar. Van a tot z vertelde hij, wat er dien dag alzoo gebeurd was, stipt en geregeld, hij prees niemand, maar keurde ook niets af... „Jij Gerard, breng jij nu die dingen even in de bus, kijk, daar ginds op den hoek is er een. En Gerard bezorgde al de brieven voor de laatste lichting. Een naburige klok sloeg half tien. „In je kooi," klonk nu 't bevel. ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 89 De salon werd gesloten en tamelijk rustig daalden ze allemaal in de slaapzaal neer. Twee lampen brandden — met een vreemde gewaarwording scharrelden de jongens tusschen de bedden door... het was toch wel héél bijzonder. „In vijf minuten klaar, dan gaat 't licht uit." Nu begonnen ze zich haastig uit te kleeden. Jan deed geheimzinnig, alsof jongens zich voor elkaar behoeven te geneeren. Gerard lag 't eerste, toen Toon, toen Tom en zoo elk naar zijn aard. De kapitein draaide de pitten al laag, moest toch lachen om die zeven hoofden... De meesten trokken de wollen deken tot de kin — het werd kil — ze hadden slaap... „Wel te rusten," riep de kapitein. Het licht ging uit... Nog even hoorden ze gestommel, 't snuivend neus ophalen, het kraken van één die zich omkeerde ... toen niets anders dan 't geregeld ademhalen van gezonde jongens. Nu eerst legde kapitein Trappers zich op één oor en sliep weldra als... een hond met de ooren open. V. Vijf uur... Niet de minste beweging in 't hol van „de Zwerver" ... Half zes, tinkte een naburige klok. Geen spoor van leven daar in de slaapzaal van „de Zwerver." Zes uur... Volkomen stilte in den buik van „de Zwerver." In 't oude stadje Poeldrecht begon 't morgenrumoer — rijdende melkwagens, enkele vrachtkarren op weg naar half geloste schepen. Ze hadden daar in 't aardige plaatsje niet al te veel haast en zes uur vonden ze een mooien tijd om te beginnen. Het liep naar half zeven, toen de kapitein de oogen opsloeg... eerst begreep hij niet, waar hij was,.. eensklaps werd het hem helder en zijn volgende gedachte: hoe laat zou 't zijn? deed hem rond staren... nergens een spoor van licht... het kon evengoed middernacht als schooltijd zijn. Maar — de heer Trappers voelde zich verkwikt, uitgeslapen en daarom kwam er een schrikgewaarwording in hem: „Het is al laat, wed ik." Behoedzaam wentelde hij zich uit bed, haalde uit zijn broekzak een doosje lucifers, stak er een aan, keek op zijn horloge... vier uur! Dat valt mee, dacht de kapitein, dan blijf ik nog een uurtje liggen, om de jongens niet wak- ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 91 ker te maken en rustig legde hij zich neer, herinnerde zich de gebeurtenissen van den vorigen dag, moest weer lachen om sommige uitdrukkingen, om dien dwazen Hein ... Na enkele minuten hoorde hij een flauw gerucht alsof één der jongens zich oprichtte ... „Pssst!" deed de kapitein heel zacht. En idem „Psst!" kwam terug. „Wie?" „Gerard!" ,'t Is vier uur, blijf nog wat liggen!" „Goed." Stilte ... Een minuut later weer gerucht, het kraken van een bed, het ophalen van een neus. Hetzelfde spelletje! 't Was Henri, die nu ook doodstil achterover bleef liggen peinzen ... Een broodkar ratelde voorbij... „De brandweer!" fluisterde Gerard. Toen de stem van Toon: „Brandweer?" „Pssst!" deed de kapitein. „Het is -pas vier uur!" zei Gerard zacht. „Ik ga nog een dutje doen!" antwoordde Tom. Eén minuut stilte. Weer een jongen wakker — Toon. Die sprong met tamelijk veel rumoer 't bed uit, maar werd onmiddellijk geremd door een lang aangehouden „Sst!" uit vier bedden. Toon stond stokstijf, staarde zich blind in 't duister, zag niets, hoorde toen: „Het is pas vier uur, slapen!" Toon liet zich weer terug zakken... Plotseling 't snerpend geluid van een versleten torenklok... in 't donker van 't ruim spitsten zich vele oor en, telden mee: „Eén... twee ... 92 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. drie... vier!" ... Daar volgde eensklaps nog een slag — vijf! De bedden kraakten en piepten onrustbarend... Weer een tjing ... zes! Een rumoer steeg omhoog... uitroepen van verbazing... Toen nog een laatsten galm... Zeven! En toen gilden de jongens het uit... het is zeven uur ... zeven uur! Een heidensch spektakel brak los — ze stommelden en stampten door elkaar, tot kapitein Trappers één der planken had uitgelicht. Nu konden ze elkander zien als witte gedaanten op bloote voeten. In 't eerst scheen de kapitein een beetje uit zijn humeur, maar ten lotte barstte hij uit in een schaterend gelach... het is ook dol dwaas, als je denkt dat het vier uur is en je hoort zeven slaan, en ze deden allemaal mee, behalve Hein. Deze jeugdige langslaper zat rechtop in zijn bed, begreep niet, waarom ze zoo te keer gingen. Toen kwam de kapitein zijn horloge voor Heins neus hangen — vier uur wees het aan en toen hield hij het aan zijn oor en het tikte niet. „Zie je Hein, we lagen te wachten omdat het nog zoo vroeg was en het heeft daarnet zeven uur geslagen." Opnieuw bulderden de anderen van plezier en Gerard wilde een collecte houden om een nieuw horloge voor den kapitein te koopen. „Het was alleen niet opgewonden," zei deze en liet er dadelijk 't bevel op volgen: „Wasschen." ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 93 In der haast trokken de jongens nu kousen en broeken aan, klommen daarna behendig op 't dek, ieder met zijn emmer gewapend, benevens zeep en een handdoek. Water scheppen! — Morsen. — Je ziek lachen! Natuurlijk! Jan vond het toch niet zoo heel frisch, dat rivierwater, en als antwoord pakten Gerard en Toon hem beet, stopten zijn fijn hoofdje in een emmer. „Is dat nou niet frisch?" schaterde Gerard. En Jan snoof en proestte, wreef met zijn handdoek en schreeuwde: „Ja, ja!" Het dek dreef van 't water en op den raad van den kapitein gingen de kousen uit — blootvoets baggerden ze rond, zeepten zich in en wreven zich rood. Hein hing levensgevaarlijk over den rand van de schuit. Inplaats dat dit handig heerschap zijn emmer deed kantelen, om zoo 't water er in te krijgen, liet hij 't grijze ding op en neer dansen, waardoor er natuurlijk geen droppel in kwam. Tom pakte hem streng bij de beenen, trok vriend Hein gillende terug en leerde hem één, twee, drie, het kunstje. De kapitein liet 't gemors een poos begaan — toen kommandeerde hij: „Bedden afhalen, aankleeden!" De gansche bende verdween in 't ruim — ieder zorgde voor zijn eigen bed, borstelde zijn schoenen wat af en trok de bovenkleeren aan Zoo konden de oneven planken boven de slaapzaal omgekanteld worden met slaan van zevenen, een meevallertje, dat het straks half had geslagen. 94 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. De heerlijke frissche morgenlucht vulde de ruimte, verdreef uit de verste hoeken alle ongerechtigheden. Toon en Piet werden door den Kapitein op versche melk uitgestuurd, Gerard en Henri draafden samen naar een bakker — de anderen dekten de ontbijttafel, terwijl de kapitein zelf de machine ging verzorgen. Hein, Jan en Tom zaten na hun werkzaamheden vergenoegd met hun beenen boven 't water te bengelen, keken naar het toenemend gewoel aan den wal en verder op de rivier. Daar zagen ze Toon en Piet aankomen, scheef loopend door de goedgevulde melkkannen. „Het is toch leuk!" zei Tom, „thuis doe je zoo iets nooit! Verbeeld je, dat je melk moest halen en je kwam de lui uit de klas tegen." „Daar heb je Gerard en Henri ook met brood! schreeuwde Hein, alsof hij op 't punt stond van honger te sterven. Voor ze gingen ontbijten, moesten ze even kapitein Trappers aan 't werk zien. Die had me daar een blauwe, vuile kiel aan en hij stond te poetsen en aan moeren te draaien en té smeren van wat ben je me. De meeste jongens hadden nog een diepen eerbied voor den motor, merk Atlas. Al heb je er wat over gelezen en al hebben ze je wat uitgelegd van zoo'n motor, je weet er toch maar weinig van, zoodra je voor zoo'n ding staat met al die knoppen en buizen, het blijkt iets geheimzinnigs. Je kunt je best voorstellen hoe een machinist van zijn machine gaat houden, het soms als een levend wezen beschouwt, het met liefde onderhoudt, er tegen spreekt als tegen een trouwen vriend. — Aan 't ontbijt vertelde de kapitein, dat hij ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 95 een verandering in 't reisplan gebracht had. „Het is nu zoo ontzettend laat! ik haal Hoogheim heelemaal niet. We zullen 't dan vandaag maar eens kalmpjes aan doen en overnachten in Kleiwegen. Het is ons in de eerste plaats om den tocht zelf te doen. Onderweg kunnen we hier en daar eens aan wal gaan .— er komen aardige dorpen en mooie punten. Dan neemt Gerard eens een kiekje, we gaan eens wat voetballen, visschen ... afgesproken!" Om acht uur verliet „de Zwerver" 't aardige oude stadje en zette koers naar 't oosten. Vroolijk overscheen de zon 't water met al de schepen en rustig keken de zeven toe naar het beweeglijk schouwspel. Hein luisterde met open mond naar 't verhaal van Tom, die zijn vriend het gebeurde van gister vertelde en het op zijn eigen manier een beetje griezelig maakte. „Zoo had je best gevonden kunnen worden, terwijl je op den bodem van de rivier lag te slapen!" Aldus eindigde Tom. Hein zat er nog lang over te soezen, tot zijn aandacht werd getrokken door een opeenhooping van jongens aan bakboord. Tegelijkertijd voelde hij de vaart van „de Zwerver" verminderen. Piet had een ontdekking gedaan... groote dingen stonden te gebeuren ... Daar, een paar meter van hen af, dreef een geweldige kist, met touwen toegebonden... nog een paar meter en ze zouden er voorbijschieten. De kapitein stopte, werkte terug ... Alle zeven hingen ze over het hek heen... Toon had den duwstok te pakken, hield hem klaar om de kist te enteren. Prachtig stuurde de kapitein langs 't ding 96 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. heen en met een plof liet Toon zijn stok vallen .,. ha, daar hadden ze d'r beet... lieve help... daar vonden ze den tweeden dag al een schat. Ze maakten de dolste onderstellingen over den inhoud. Gerard sprak van oude jassen. „Je zult zien dat er gouderts in zit," riep Henri. „Ze is vast van een schip gestolen en in 't water gesmeten, toen de politie ze nazette," meende Tom. Hein zei: „Er zitten hammetjes en rookvleesch in." „Ach jij, je denkt altijd aan eten." De kapitein haalde de schouders op, mompelde zoo iets van ouden rommel. Dat werd me een kolossaal gesjouw om dat ding uit 't water op te visschen. Toon manoeuvreerde reusachtig met den duwstok, kreeg eindelijk den haak om 't touw en nu hadden ze de kist tenminste vast. Met hun allen begonnen ze te trekken en te sjouwen, maar er was geen denken aan om ze op 't dek te krijgen. „Neem ze maar op sleeptouw!" kommandeerde de kapitein, „zoodra we ergens kunnen aanleggen, zullen we eerst onderzoeken of er iets van waarde in zit en dan bezorgen we 't heele zaakje bij de rivierpolitie." Dat viel de bemanning tegen, daar was geen aardigheid aan — toch blééf de nieuwsgierigheid en misschien werden ze wel schitterend beloond voor moeite en eerlijkheid. Toon beweerde heel wijs, dat ze recht hadden op de helft van de waarde voor bergloon. In elk geval — „de Zwerver" vervolgde haar ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 97 weg en Toon met Gerard grepen den duwstok vast en sleepten zoo de kist achter hun boot aan. De anderen vergenoegden zich met nauwlettend toekijken — ze verlangden eigenlijk naar 't losschieten van den haak — dat kon jolig worden, maar Toon bleek even als gewoonlijk een sekuur heerschap, goochelde bijzonder handig met den langen stok — van losraken was bij hèm geen sprake. Toen redekavelden ze maar weer over den inhoud, tot de kapitein een plek aanwees, links, waar hij op afstuurde, voorzichtig en langzaam. Nog een paar minuten en „de Zwerver" lag rustig aan wal — de jongens sprongen op een levensgevaarlijke wijze aan den kant. Toon wierp den stok over, maar door den gooi schoot de haak van 't touw en die geestige kist ging er van door, met den vrij snellen stroom mee ;— terug naar Poeldrecht. Maar Toon was er ook nog! Hij langs den kant meegedraafd en met Gerard den stok hocus pocus weer op 't schommelende ding gelegd en zoo bleef de kist evenwijdig met den rivieroever. Telkens struikelde Toon door een misstap in 't lange gras, maar loslaten — nooit! Na een poos wurmen kregen ze eindelijk 't touw weer in de kromte van den haak en met gloeiende hoofden keerden ze terug. Van pure pret begon Tom te zingen van: „Ko-hom — meehee — naar hui-hui-huis — toe!" En ze zongen allemaal: „Hoep, hoep, hoep, hij-ij moest mee-hee — meehee! Jo-jo-jo-jo!" De kapitein stond in zijn eentje te schudden om de zotte vertooning en 't daverend opklinken der jonge stemmen. Toen sprong ook hij aan wal en 't gewichtig Zeven Jongens en *n ouwe schuit. 7 98 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. onderzoek zou beginnen. Zestien handen grepen stok en touwen... 't vierkante houten ding verzette zich hardnekkig, klemde zich vast tegen den kant... Toon haalde een lieflijken sopper, werd woest, en eensklaps kon de kist het niet houden, kantelde om en buitelde in 't gras. Daar lag het monster, en al de sjouwerlui hijgend er omheen. Geen kriebeltje van een letter konden ze ontdekken, geen enkel herkenningsteeken. Opeens trok de kapitein zijn geweldig zakmes en sneed pardoes de touwen door en toen begon er een zwaar werk, waarbij de zweetdroppels 't onwillige beest bevochtigden. Met behulp van een hamer en een beitel kwam er eindelijk beweging in de dikke, zwaar dichtgespijkerde planken, nog een forsche ruk en er ontstond een opening, waaruit een prop bruin papier kwam puilen. De kapitein stak zijn hand in 't gat en voelde eens of hij kon nagaan wat er ingepakt zat. „Iets hards!" riep hij uit. En nu steeg de spanning ten top. Met koortsachtige haast hielpen ze allemaal mee om de planken los te trekken... een gekraak, en gewonde handen, ontzettend. Daar was nu een wand verwijderd en een groote massa bruin papier lag bloot. „Nu voorzichtig!" beval de kapitein, en behoedzaam scheurden ze 't papier weg en eensklaps vertoonde zich aan hun wijdgesperde oogen een tweede kist. „Het is een Sinterklaas surprise!" riep Gerard, en meteen trok hij het licht getimmerte naar zich toe. In een ommezien waren de dunne ZEVEN JONGENS EN 7* OUWE SCHUIT. 99 plankjes losgeslagen en — de groote schat bleek te bestaan uit konijnenvelletjes, één opeengepakte massa, grijze, witte en donkere vellen, vochtig door 't water. Zonder een woord te spreken nam de kapitein zijn werktuigen op en liep naar „de Zwerver." Teleurgesteld volgden de jongens — Gerard kon niet nalaten de kist een schop te geven. Maar toen ze 't guitige gezicht van kapitein Trappers weer zagen, die zich blijkbaar in moest houden, lachten ze weldra om 't hardst. • „Konijnnenvelltjes, hi hi — ha ha!" En ze keken minder wraakzuchtig naar 't witgele monster, de bruine papierrommel... „Moet u het niet bij de politie brengen?" vroeg Gerard nog een beetje grimmig. „Dank je wel, veel waarde heeft dat goedje niet en — het is misschien afkomstig van stroopers. Ik zal in de volgende plaats telefoneer en — méér doe ik niet..." En — de tocht ging voort, terwijl de jongens de merkwaardige kist al kleiner en kleiner zagen worden. „Weet je wat we van morgen vergeten hebben?" vroeg Tom een half uur na 't konijnenvelletjes-avontuur. „Nou?" bromde Toon. „Een bad te nemen!" „Je hebt gelijk! Ik zal den kapitein vragen om bij een inhammetje te stoppen. Het is sekuur warm genoeg." Toon maakte er direct werk van en stevende op 't stuurrad af. Gerard kreeg juist een lesje in 't sturen onder toezicht, en 't beste compliment voor zijn vorderingen was het zwijgen der jongens — niemand merkte er iets van, dat 100 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. de kapitein niet stuurde. Het voorstel van Toon viel in goede aarde en zoo lag „de Zwerver" vóór twaalven ten tweede male stil bij een bocht van de rivier. In de slaapzaal kleedden de jongens zich vlug uit en plompten de een na den ander in 't frissche water. Kapitein Trappers deed ook mee — hij zwom als een rat, leerde Piet den slag en trok Tom onzichtbaar aan zijn beenen. Hein zat natuurlijk aan den kant, lachte om alles wat de anderen deden, maar zelf voerde hij niets uit, tot Gerard en Toon hem kwamen halen. Hein schreeuwde, — trappelde met zijn dikke beenen ... Toen smeerden ze hem gewoon met natte klei in en Hein moest nu wel 't water in. Hij kon wel leuk zwemmen, het ging alleen een beetje nijlpaard-achtig. Op een vervaarlijke wijze blies hij zijn bolle koonen rond, stootte dan met diepe zuchten den adem uit, terwijl hij koekepan-oogen opzette. Niet zooals de andere jongens sloeg hij rustig armen en beenen uit, neen — dat ging met een geplas en geploeter, dat je van den heelen Hein niets meer zag. „Kompleet een baggermachine!" vond Tom. En toch kwam hij aardig vooruit, al kon hij het op die driftige manier niet lang volhouden. Alleen in 't drijven was Hein nommer één. Sapperloot, wat kon me die jongen zalig drijven. „Precies een doodgeschoten ijsbeer!" vond Gerard en met hun allen besloten ze hem op te visschen. Maar Hein kende hun grappen, wentelde zich om en als een brandspuit koerste hij naar den wal, snuivend en puffend en bliksemsnel armen en beenen bewegend. ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 101 De kapitein redde hem van allerlei plagerijen door de jongens uit te dagen met hem te duiken. „Wie weet of het ons nog niet te pas komt! zei hij, „als je weken op 't water dobbert, zullen we wel één keer iemand moeten redden. „Kunnen we geen pop maken, net als op de zwemschool?" De kapitein peinsde even, keek schuin de lucht in en verdween een oogenblik later in de machineruimte. „Hij weet wat!" riep Gerard en danste van louter vreugd in zijn eentje een heel waterballet, zoodat Hein bijna in onmacht viel van plezier. Tom en Toon hielden een onderlingen wedstrijd om „de Zwerver" heen, terwijl Piet met Hein en Jan als de zwakken onder de zwemmende broeders 't meeste vermaak schepten in het op en af klauteren van de boot. Na een minuut of vijf verscheen de kapitein weer met een blauwen kerel in de armen, dien hij handig van een bezem, een machinistenkiel en zwaar ijzerdraad had doen geboren wroden. „Hoera!" schreeuwden de jongens. Het bezemhoofd kreeg nog een muts en toen begon de kapitein op een komieke wijze langs de verschansing te wandelen, deed alsof hij in hevige twist geraakte, pakte 't bezemmensch beet en eensklaps tuimelden ze allebei in t water... , „Help, help!" gilde de kapitein en spartelde op een verschrikkelijke manier, werkte zoodoende zijn vijand naar onder... Toen zwom hij met een paar fiksche slagen naar den wal, riep smeekend: „Red hem, dat is mijn zoon!" Daar doken de menschlievende mannen pijl- 102 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. snel naar de diepte... een massa armen en beenen warrelden door 't water, dat in hevige beweging geraakte ... een paar seconden zag de kapitein niets anders dan de gele weerschijn van enkele duikende lichamen... toen verschenen er een paar druipende hoofden ... dooreengestrengelde armen... 't water spatte geweldig en even later schoten Tom en Gerard naar den wal... de eene worstelde met den lossen • bezem, de andere zat half verward in den blauwen kiel, en Henri kwam achteraan zwemmen met een schijntje van een muts. Hein had natuurlijk een hevig gevecht geleverd met t dikke ijzerdraad en een paar lieve schrammen opgeloopen, maar de drenkeling was gered, al lag hij ook in stukken en brokken aan den kant. — Vermoeid van hun reddingswerk bleven de jongens een beetje in het gras zitten, lieten de zonnestralen op hun gebruinde ruggen spelen. Toen vertoonde kapitein Trappers eventjes een paar kunststukjes... Zonder eenige moeite sprong hij een steen achterna, bracht hem in een wip weer boven. Daarna volgde een stukje witte kalk en als waardig slot dook hij onder „de Zwerver" door, eerst in de breedte en toen in de lengte! Natuurlijk eindigde de zwempartij niet zonder een spelletje oorlog — drie verdedigden „de Zwerver" tegen den aanval van een troep zeehonden, zegge vier exemplaren. Zoodra er een zijn handen vastklemde aan den rand, stootte Jan of Piet of Hein den vijand terug, die dan hals over kop in 't water duikelde. Ten slotte zegevierde de slimheid — Tom, Henri en Gerard waagden een onverhoedschen 104 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. aanval, lokten alle drie de verdedigers aan hun kant... In dien tusschentijd zwom Toon als een aal vlak onder langs de boot, klauterde geluidloos tegen t boord op en eensklaps voelden Hein, riet en Jan zich van achter aangegrepen en lagen ze op hun bloote ruggen te spartelen... De andere drie klommen nu handig naar boven met behulp van Toon en in een ommezien hadden ze de drie rugliggers gekneveld. Tot straf moesten ze de overwinnnaars één voor één op hun rug nemen en zoo twee keer heen en terug tippelen. Bij deze oefening gleden ' ze nog al eens uit en vooral Henri had de aardigheid om telkens onverwachts door te zakken en nauwelijks plofte zijn last op 't dek of hij zette er van door, werd dan weer ingehaald en kreeg met den zwabber een paar liefkoozingen in zijn ronde gezichtje. — De kapitein maakte een eind aan 't stoeien door zijn bevel: „Tom schrobben! anderen aankleeden! Vort vlogen er zes! de slaapzaal in — droog waren ze allen bijna, behalve Hein, ofschoon dit omvangrijke jongmensch evenals de eenden t water van zich af liet glijden... Tom schrobde 't dek mooi schoon!... De kapitein kwam het eerst aangekleed te voorschijn en onmiddellijk bracht hij „de Zwerver midden in den stroom — voort éintf de tocht! Na de zwemgeschiedenis voelden de meeste jongens zich wel lekker verfrischt, maar ook loom... Het was warm. Ze zakten een beetje in en lagen lui in een stoel, keken gedachteloos naar ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 105 wat hen voorbij schoof op de oevers of lazen een paar bladzijden in een boek. „Ik ben nieuwsgierig," zei Tom tegen Gerard, „wanneer jij nou eens een kiekje neemt. „Had dat strakjes gezegd!" bromde deze, „ik heb nu heelemaal geen zin." Gerard was te lui en Tom las weer verder... De stemming aan boord bleef vrij saai tot 't uur van het zoogenaamde koffiedrinken. De kapitein legde „de Zwerver" aan een der vele meerpalen vast en genoeglijk slurpten de heeren hun koude melk, die in het water gestaan had — véél schoot er niet over, net zoo min als van 't brood, waarvan ze met graagte gebruikten, ondanks de warmte. Tot drie uur hield de bemanning zich kalm — de hitte werd ondragelijk en de meesten zochten wat koelte in den salon. Hein vooral leed onbeschrijfelijk — zijn dikke gezicht gloeide als een potkachel... telkens wischte hij 't zweet van zijn voorhoofd en wat het ergste was, een troep vliegen deed een onstuimigen aanval op zijn kostelijk gezond bloed. Werkelijk treffend... al de anderen lieten de vliegen met rust, maar Heins rust was naar de maan. Wanhopig sloeg hij met zijn zakdoek in 't rond, zette een kwaadaardig gezicht op, om er zelf over te lachen. Dan kwamen die leelijke snorders weer terug, waarschijnlijk vonden ze dien Hein dol komiek — ze gaven niets om hem, of hij al rondsprong en den zakdoek deed flapperen. Ten einde raad vluchtte hij bij den kapitein, waar de lucht der petroleum ze vandaan hield. Omstreeks vier uur bereikte „de Zwerver" Hoog- 106 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. heim en daar zouden ze een paar uur ankeren om tegen donker bij 't dorpje Wiele te overnachten. „Hier gaan we eens aan wal, het is een alleraardigst stadje," zei de kapitein, „om half zes zullen we middagmalen, dus hebben we nog een mooi tijdje voor ons." Juist toen ze van boord wilden gaan, kwam Gerard met zijn kiektoestel aanrennen. Zonder een woord te zeggen plakte hij de vrienden in een groep — jonge, dat kon die Gerard zoo handig... de kapitein natuurlijk in 't midden en toen... rust! Maar Hein zat te schudden, draaide op een verschrikkelijke wijze in 't rond en hoe meer de anderen hem opporden, des te drukker werd hij. Tom zei leukweg: „Hein, als je stil zit, dan krijg je wat lekkers!" De anderen lachten en Hein zat nu bedaard! — Flap! Gerard draafde weg en kwam even later terug: „Goed gelukt!" riep hij en nu trok de gansche bemanning er op uit. „Is u niet bang voor de boot?" vroeg Toon. Dit jonge mensch had onder t kieken al ernstig nagedacht over de manier waarop de kapitein nu het toezicht zou regelen. Tot zijn verbazing merkte hij nu, dat ze met hun achten de stad doortrokken, vandaar zijn vraag. De kapitein knipoogde tegen hem en Toon begreep: „in orde dat zaakje." Toch vond hij het vreemd, maar even later ging de kapitein een soort koffiehuis in en de jongens zagen hem weer te voorschijn komen met een man. Het scheen een oude bekende te zijn — ze ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 107 praatten en lachten samen heel druk, tot de onbekende knikkend van ja-ja-ja, naar „de Zwerver" toeliep, terwijl de kapitein de jongens innaaide. Omkijkend zag Toon, hoe de man rustig op een paaltje zat en dus blijkbaar op „de Zwerver" zou passen. Het vroolijke troepje Tïegon met veel luidruchtigheid een onderzoekingstocht. De verschijning van acht vreemdelingen tegelijk wekte in 't stadje een heele opschudding. Toch deden de bewoners niet boersch, het was meer een gemoedelijke belangstelling, vooral toen de gansche bende in verscheidene der grootste winkels verdween om inkoopen te doen. „Kijk eensl' riep Hein en stoof naar buiten, verjoeg met een grappig: „Ksss!" een zwerm jonge meisjes, die nieuwsgierig door de ramen gluurden en nu gillend van pret wegstoven. Dat was zoo Heins manier. De kapitein hield hem bij zich, gaf hem een flinken zak met allerlei benoodigdheden te dragen. Lang duurde de tocht niet — het mooie van 't stadje zat hem in haar ligging aan de rivier. Zoo keerden ze tijdig terug en nu werd er op voorstel van den kapitein een spelletje voetbal begonnen; juist bij de aanlegplaats was een grasveld, uitmuntend geschikt voor een vinnigen strijd. Natuurlijk kon het niet gaan volgens de regelen der kunst, ze zagen ook geen kans zich in tweeën te splitsen om twee elftallen te krijgen. Twee stokken en een touw vonden ze aan boord wel en nu werd de opening verbazend wijd genomen. Drie zouden 't doel verdedigen en vier trachten den bal er in te krijgen, terwijl 106 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. de kapitein bij 't eerste spel als scheidsrechter optrad. „Joep!" zei Toon en 't leeren ding, met lucht gevuld, vloog 37 Meter hoog. „Sapperloot," zei de kapitein, „wat kun jij trappen." „Hij heeft leeren kuiten," bromde Gerard. En nu begon de aanval. Als het den verdedig ers: Tom, Henri en Jan, gelukte, den bal over den duwstok te krijgen, die twintig meter van het doel dwars in 't gras lag, dan waren zij overwinnaars. Tom was een en al vuur, stompte Hein en Jan telkens in de zij om ze tot groote waakzaamheid op te porren. Als een kakkerlak vloog hij van links naar rechts telkens op 't dreigende punt af en slaakte dan bij een mooie afwering luide vreugdekreten. Hein speelde op zijn eigen manier, door als een dolle stier over 't veld te rennen — hij waagde zich niet aan een botsing, maar holde razend snel op den bal af zoodra die neer kwam. Meestal had een ander hem dan weer weggetrapt, vóór dat Hein op de plek aankwam, waar niets meer lag, om dan weer woest een anderen kant uit te stuiven. Vuurrood en parelend van het zweet schoot Hein als een kanonskogel links, rechts, vóórwaarts, terug met een geweldig armgezwaai en een bliksemsnel bewegen van zijn beentjes. Maar hij hielp geen spiertje mee om een punt te maken. Van samenspel begreep hij geen kriezel. Toon en Gerard des te meer! Dezen speelden ijzingwekkend kalm, gaven elkaar behendiglijk den bal over en pof! zei ZEVEN JONGENS EN *N OUWE SCHUIT. 109 Toon dan, kets! op 't doel ai. Maar pof! deed 't ding tegen den buik van Tom en als de bal dan neerviel, wist Jan hem heel aardig weg te trappen zóó met de punt van zijn schoen. Tom waagde telkens een uitval in de richting van den duwstok, maar vriend Toon met zijn ernstig strak gezicht was er ook nog en werkte den bal met harde, korte trapjes terug. Dan wist Tom wel hoe het gaan zou, week snel achterwaarts om bijtijds 't doel te kunnen verdedigen. Het duurde op die manier tamelijk lang eer een der partijen een punt behaalde. Zoetjes aan waren er heel wat nieuwsgierigen komen aantippelen, eerst wat bescheiden, op een afstand toekijkend, maar langzamerhand omringden ze 't speelterrein en vormden een uiterst belangstellend publiek. Af en toe weerklonk er een groot gejuich als er een mooie schop of trap gegeven werd. Dan hadden de toeschouwers buitengewoon veel pret in 't ontzettend rennen van vriend Hein, die onvermoeid op de leege plekken afstormde en vervaarlijke trappen gaf als de bal hoog in de lucht zweefde. Op een zeker oogenblik vloog 't bruine ding over de hoofden der kijkers heen en onmiddellijk onstond er een dolle wedloop. Alsof de Hoogheimers op zoo'n kansje gewacht hadden om ook eens te toonen wat ze wel konden, zetten een heele bende jongens en jonge kerels den bal na... De Hoogheimersche honden, van een luidruchtig soort, blaften hevig en holden mee ... en toen begon er een heete strijd! De een gunde den ander 't voorrecht niet den bal terug te schoppen en zoo ging hij snel 110 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. over en weer.., met een zuidelijk vuur trachtten de strijders elkander te overrompelen, ze maalden niet om een trap tegen de schenen of de enkels, ze wilden hem hebben en ongemerkt werden de duwen en stooten en stompen heviger — het spelletje veranderde in ernst en zonder dat iemand bepaald kon zeggen hoe 't gebeurd was, zagen ze een flinke kloppartij in vollen gang ... Kapitein Trappers kreeg er ook eensklaps erg in, wist niet wat hij doen zou... Heel even voelde hij een ongerustheid opkomen: als die driftkoppen zich eens tegen hen keerden. „Ze gaan er met onzen bal vandoor!" riep Gerard. Hij wilde er op los stormen, maar 't verstandige inzicht van den kapitein hield hem terug. „Laat ze maar even begaan — ik zal er wel een eind aan maken!" Haastig draafde hij naar de boot... 't Gevecht verplaatste zich telkens en... tot groote schrik van de zeven, steeds meer van de rivier af. „We kunnen onzen bal goeie reis wenschen!" klaagde Toon, „willen we er op afgaan?" Hein, altijd begeerig om zich verdienstelijk te maken, nam al een aanloop, maar Tom hield hem vast. Toon tureluurde aanhoudend naar „de Zwerver" — hij vermoedde wat de kapitein wilde. En jawel — plotseling weergalmde er een hevige, dreunende slag ,.. nog één ... een fontein van vonken spoot omhoog... weer een knal ... poem! Dat gaf de noodige afleiding, juist zooals de kapitein gedacht had. Vergeten was alle twist! Eén oogenblik bleven de verwoede strijders 't onverwachte schouw- 112 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. spel aangapen... toen renden ze allemaal hals over kop naar 't grasveld terug. „Vuurwerk!" schreeuwden er een paar en dat tooverwoord bracht een algemeenen vrede. De kapitein stak een tweede luchtkaars aan om de geachte Hoogheimers te boeien. Hij had ze willen bewaren voor een feestelijke gelegenheid, maar nuttiger dan nu, konden ze toch waarlijk niet gebruikt worden! Toon keek scherp rond naar den bal en zonder 't vuurgeschitter een blik waardig te keuren, ging hij handig tusschen de menigte door en vond zijn lieveling rustig dommelen bij een hoop steenen. Even voorzichtig als wijs, keerde Toon langs een omweg naar de boot terug en legde 't bruine ding kalmpjes op zijn plaats. Toen riepen de jongens: „hoera!" Ze wuifden, en werden daverend terug gegroet en zoo eindigde dit zonderlinge voetbalspel, waarin geen enkel punt behaald werd .., „De Zwerver" tufte kalmpjes weg — de kapitein vond het raadzamer een eindje hooger de rivier op te maaltijden. Later dan ze gehoopt hadden, bereikten ze 't vriendelijke dorpje Wiele, waarvan de vele verlichte vensters tusschen veel geboomte aan een kerstmisplaatje deden denken. Hier ankerde „de Zwerver" — de jongens vielen om van slaap door de vele lichaamsbeweging dien dag. Ze konden tevreden zijn over 't geen ze beleefd hadden. Om kwart over negen lagen ze allemaal in de kooi en vermoedden volstrekt niet, dat de komende dag met een geweldig avontuur zou beginnen .,, VI. Omstreeks vijf uur kwamen ze allen wakker, behalve Hein natuurlijk, een natte spons hielp uitmuntend, een straaltje nog uitmuntender, en 't aller uitmuntendst was wel één, twee, drie hoepla! Vier jongens tilden hem 't bed uit en legden den slaperigen Hein op zijn rug naast zijn ledikant. Onder meer grappige gewoonten had Hein ook 't luidkeels schreeuwen met zijn hooge keelstem. Als een varken ging hij te keer, tot de kapitein, die al lang en breed bij zijn machine zat, kwam toeschieten en de orde herstelde. Hij kommandeerde: „Voortmaken, we hebben vandaag een langen weg vóór ons, we vertrekken dadelijk. Om zes uur ontbijten!" En nu liep alles als van een leien dakje — de slaapzaal werd opgeredderd, de bedden afgehaald en heerlijk ploeterden de jongens weer met 't heldere water. Nadat ze gekleed waren, gingen ze toekijken bij het vullen van 't petroleum-reservoir. Elke twee dagen moest dat gebeuren en dan keek de kapitein meteen de geheele machine na. „Hoeveel gebruikt u wel?" „Elk uur verbruikt de machine zoowat een halve kan, dat is dus voor een dag van twaalf uur zes liters." „Erg goedkoop!" vond Hein. „En hoe snel kunnen we nu gaan?" vroeg Tom. Zeven Jongens en 'n ouwe schuit. 8 114 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. „Op zijn hoogst 15 K. M. per uur," antwoordde de kapitein en hij bukte zich om zijn glinsterende, glimmende en schitterende machinetje te bekijken. „Het is altijd mijn liefhebberij geweest," zei hij, alsof hij zich wilde verontschuldigen voor de blijkbare ingenomenheid die hij aan den dag legde. De jongens hadden dolgraag een handje geholpen, maar eens voor altijd was het bevel uitgevaardigd: „Nooit aankomen, zéér gevaarlijk!" En vooral na de geschiedenis met Henri dachten ze er niet aan, ongehoorzaam aan dat bevel te worden. „Henri en Piet, jullie zorgen voor 't ontbijt!" en weg holden de twee om watër op te zetten, de tafel te dekken en brood te snijden. „Van morgen oudbakken!" „Dat is veel gezonder," zei Piet heel wijs. „Hei hei!" kwam Gerard ze achterna hollen, „je vergeet den sleutel van de salon." „O jé ja!" zei Henri. „Dat is ook dom!" lachte Piet. „Jij hebt er net zoo min aan gedacht!" Ze sprongen in 't lagere gedeelte vóór aan de boot, en Henri wilde de deur open maken, toen Piet plotseling uitriep: „De deur is al open!" Ze bleven allebei stokstijf staan, keken met wijde oogen en ja — duidelijk zagen ze een breede kier. „Ze is opengebroken," stamelde Piet opeens. En Henri merkte nu ook, dat 't slot verwrongen was en er half bij hing... Piet wilde het al op een loopen zetten, maar ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 115 Henri hield hem terug. Wel voelde hij zijn hart bonzen, maar toch begreep hij flink te moeten zijn en dan, waarom zou hij bang zijn? Er was doodeenvoudig een dief aan boord geweest... Voorzichtig haalde hij de deur open, keek naar binnen, niet anders verwachtend of alles lag onderst boven... maar hij merkte niets vreemds. Piet kwam achter hem en gluurde angstig naar binnen... hij zag scherper dan Henri... eensklaps voelde deze een ruk... hij hoorde Piet met gesmoorde stem zeggen... „kom mee ... daar ligt een kerel!" ... Terwijl Henri zich omdraaide, zag hij het ook... een man, languit op de bank! Ze holden weg! Met bleeke gezichten, bevend, kwamen ze aanloopen; telkens keken ze om en in 't eerst kon geen van beiden een woord uitbrengen... „Kapitein ... kapitein ..." „Wat is er dan, wat heb je?..." „Een vreemde kerel...!" „Wat!" De jongens verbleekten, ze staken de hoofden bij elkaar. „In de salon ligt een man!" „Je slaapt!" zei de kapitein. De deur was opengebroken... neen, het is zoo! Kapitein Trappers zei niets meer. Kalm* weg ging hij op onderzoek uit en al de jongens mee — een eindje achter hem... „Vast een moordenaar!" fluisterde Hein en hij bleef vlak bij Tom, die ook niet erg op zijn gemak was ... géén van allen!... Vooraan bleef de kapitein even wachten... hij wenkte: blijf daar! en nu voelden de zeven 8* 116 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. een grooten angst... zoo'n vreemden kerel... 't slot had hij verbroken... stellig een gevaarlijke! ... Hevige spanning!... Ze zagen den kapitein omlaag springen, konden nu alleen zijn hoofd zien... toen niets meer — hij was den salon binnengegaan. „Toon, doe mee... als ik wat hoor, vlieg ik er op af," zei Gerard zacht, met een opgewonden gezicht, „we moeten hem helpen." Toon knikte vastberaden. Zij tweeën en Tom misschien zouden hun kaitein verdedigen... ze stonden ook vóóraan! Een minuut verliep... doodstil stonden de jongens ... luisterden scherp ... wat deed de kapitein... wat gebeurde er toch... ? Plotseling zagen ze zijn hoofd weer... hij zwaaide den arm en nu stormden ze op hem af. „Er is geen gevaar!" riep hij, „ga allemaal achter in, ik zal je straks vertellen!" En hij verdween. De vreeselijke angst week van de jongens en al waren ze teleurgesteld, toch gingen ze met plezier bij de machine wachten, begonnen allerhande gissingen te maken... Toen de kapitein de salon binnentrad, richtte de onbekende een paar angstige oogen op hem. Hij zat nu overeind, een eenvoudig gekleed man met een volstrekt niet ongunstig uiterlijk. Het vriendelijke gezicht van den kapitein scheen hem gerust te stellen — hij stond op en nu eerst viel 't licht door 't kleine raampje op zijn gelaat. Het zag bleek — de verwarde haren streek hij met een snelle beweging wat ordelijk en eensklaps greep hij de hand van den kapitein ZEVEN JONGENS EN *N OUWE SCHUIT. 117 en stamelde: „Red me!" Die twee woorden, zacht gesproken, troffen den kapitein tot in de ziel en nu hij den vreemde in de smeekende oogen keek, voelde hij wel, geen booswicht voor zich te hebben. „Wacht even," zei hij kortaf, en toen had hij de jongens gewenkt zich te verwijderen. Teruggekeerd in de kajuit sloot hij eerst de deur, verzocht den vreemde te gaan zitten en zei eenvoudig: „Vertel me alles." Met zachte stem begon de man: „Ik ben in dienst van den heer Diepenvoorst — hij woont ginder op een mooie buitenplaats. Ik was er van alles, omdat de meeste ondergeschikten het niet konden uithouden. Hij is een wreed man, die met 't grootste plezier weerlooze beesten martelen kan. En ook menschen spaart hij niet. Ik moest wel blijven, omdat ik voor een moeder en een gebrekkige zuster te zorgen heb en ik had ook niet over hem te klagen. Toch kon ik het tusschenbeide niet uithouden. Soms ging hij na den eten, als hij flink gedronken had, met opzet 't huis ronddwalen, om iets verkeerds te ontdekken. Eéns meneer, vond hij een hondje in de keuken, dat de tuinman grootgebracht had. 't Arme dier likte een pannetje schoon. Dat mocht niet, zoo'n vies beest zijn pannen uittikken en hij stopte 't dier levend in 't vuur!" ... „Onmogelijk!" stootte de kapitein er uit. De vreemde glimlachte, ging toen door, nu met meer vuur vertellend. „De menschen haatten hem allen om zijn 118 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. hardvochtigheid en bijna niemand wilde in zijn dienst treden. Daarom spaarde hij mij en gebruikte me voor alles. Voor mezelf had ik geen reden weg te gaan, want hij betaalde goed. Maar gisteravond meneer... De man haalde diep adem en vervolgde: „Gisteravond liep hij buiten en ik moest met hem mee naar de paarden.., Vlak bij 't tuinhuis komt onverwachts 't dochtertje van den tuinbaas den hoek om en loopt, heelemaal zonder erg, tegen hem aan. Ik hield mijn hart vast! 't Kind zelf begon al te schreien van angst. „Mee!" buldert hij en 't kleine meisje moest vooruitloopen tot in den stal. Toen meneer, kwam er iets in me ... een doodelijke angst.., ik voelde, dat er iets gebeuren ging... ik mocht dat schaap niet weerloos laten mishandelen. Hij liet me de deuren sluiten... het bloed steeg me naar 't hoofd... ik werd bang voor mezelf ... „Hier jij! niet janken! Op je knieën! Vraag vergiffenis!" En 't arme kleintje, meneer, smeekte met een snikkend stemmetje om vergiffenis... o, meneer, kon die man het niet daarbij gelaten hebben! Hij voelde niet wat dat kind leed... en wat voor slechts had het gedaan? „En nou voor je straf onder de paarden door! 't Meisje sidderde en durfde niet. Toen greep hij 't bij de haren, sleepte het half mee en duwde 't meisje onder de beesten. Doodsbleek liep 't kind tusschen de bewegelijke paardenpooten door... ieder oogenblik kon het een trap krijgen, maar de dieren schenen door 't hooren van zijn stem ook angstig te zijn en ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 119 stonden vrij stil. Ongedeerd kwam zij er onder vandaan. Maar dat was niet genoeg naar den zin van den wreedaard — hij zocht een nieuwe kwelling en eensklaps tilde hij 't kind op, liep snel naar den anderen kant van den stal, waar twee groote bulhonden woest aan hun ketting trokken. „Koest!" riep hij en voor hem waren ze als muisjes, gromden alleen zacht. Wat hij van plan was, weet ik niet — maar toen gebeurde het, meneer! — 't Meisje barstte los in zulk hartbrekend snikken, terwijl de ellendeling haar ruw vast hield, dat ik het niet kon aanzien. „Meneer, meneer!" riep ik, „die beesten zijn te wild, ze zullen haar verscheuren, wat wiltu!" „Houd jij je mond! Ik wil eens zien of ik ze goed gedresseerd heb, en hij wou 't bevende, trillende meisje tusschen de bloedhonden zetten. „Neen meneer, doe dat niet!" riep ik uit, ,,'t kind heeft toch niets kwaads gedaan!" „Ruk jij uit!" Maar ik mocht het kind er niet aan wagen. „Neem mij dan, sla mij maar, laat me met die monsters vechten!" Tegelijkertijd nam ik het meisje in mijn armen en droeg het weg, vóór hij er op bedacht was. Maar toen werd bij dol van woede. „Hier dat mormel! Wat is daar aan verbeurd?" U begrijpt meneer, wat er volgde — — ik kwam in opstand, en alles wat ik gezien had in de lange jaren schoot in mijn herinnering, al zijn lage wreedheden tegen dieren en menschen. 120 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. Ik dacht niet meer aan mijn moeder en mijn Zuster — ik was alleen een man, die een arm verdrukt schepseltje moest beschermen. Met een snelle beweging opende ik de deur en riep tegen 't kind: Vlucht! Op hetzelfde oogenblik was hij bij me, maar ik sloot de deur en keek hem in de oogen. Even aarzelde hij, toen wilde hij me op zij stooten — — ik hield vol — eensklaps nam hij een schop, om me te treffen ik weerde den slag af, rukte hem 't ding uit de handen, worstelde, verdedigde me en — eensklaps zag ik hem tegen den grond slaan — — met een smak roerloos bleef hij liggen — — Toen werd ik me zelf meester — — een vreeselijke angst greep me aan; van nature ben ik goedig, meneer, en nu lag daar een mensch, misschien dood vermoord door mij — — Ik vluchtte eerst naar den tuinbaas, ,,Breng je kind weg, verstop het ver hier vandaan, als hij nog niet dood is." U begrijpt hoe de man schrikte. Meer weet ik niet. Zonder ook maar iets mee te nemen, vloog ik weg zonder doel. Ik had hem misschien niet gedood en dan zou hij zich wreken en als hij verslagen was dan wacht me de gevangenis, wegens manslag. Ben ik slecht, meneer, heb ik slecht gedaan, kon ik anders? Wat moet ik doen? Me zelf aangeven, wie zal me gelooven? en dan gevangen te zitten o, meneer, verberg me, mijn oude moeder zou het besterven, als haar jongen werd gearresteerd. Neen, meneer, hij is niet dóód, alleen bewusteloos — — hij zal de honden op me afsturen, me overal zoeken. 122 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. geef ik me^ bij de justitie aan. Toe meneer, breng me bij haar, de rivier op — in Kaiser«orf — — — ja meneer, het is een Duitsche en mijn zuster, meneer, ze is blind, kan haast niets verdienen. Ben ik slecht, vindt u me slecht? Wilt u me verbergen — hier zal hij me niet zoeken, als hij leeft ja, hij leeft ik ben geen moordenaar! — — —" De kapitein was sterk aangegrepen hij kon zich zoo goed in den toestand van dien man verplaatsen! Neen, hij vond hem niet slecht, volstrekt niet, integendeel, hij had braaf gehandeld en al zou de wreedaard gedood zijn, dan was er hier geen sprake van moord. Hij had zich zelf verdedigd, en de justitie zou hem niet veroordeelen. Was de man niet gedood, welnu, dan zou hij, kapitein Trappers, hem beschermen! — „Ik zal eerst een onderzoek instellen en je zekerheid geven en daarna kunnen we handelen." De kapitein stelde den man, David Möhler, volkomen gerust, en 't dankbare gezicht, de hartelijk ontroerende woorden: „Ook uit naam van mijn moeder en zuster dank ik u," zou hij nooit vergeten. „En nu," zei de kapitein, „moet je kennis maken met mijn zeven mannetjes, waarmee ik een plezierreisje heb ondernomen. Ik zal ze in t kort alles vertellen en dan gaan we eerst een flink stukje eten." Even later hoorden de jongens een stem: „Hallo!" Ze renden er op af. De kapitein fluisterde toen: „Rustig hoor, het is een brave kerel, ik zal je alles vertellen." Schoorvoetend volgden ze nu in spanning ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 123 over 't geen er eigenlijk gebeurd was. Bij hun binnenkomen stond David op — hij knikte even, wachtte op den kapitein. Onder een vreemde stilte gingen allen zitten — — De jongens zagen 't goedig, bleek gezicht, de vochtig glanzende oogen en als vanzelf voelden ze medelijden met dien man, stil voor zich kijkend De kapitein naast hem verbrak het zwijgen, begon langzaam te vertellen en, nog geheel onder den indruk, deed hij het treffend, zoodat de jongens roerloos luisterden — — alleen de oogen dwaalden telkens van den kapitein naar den vreemden man. En toen aan 't eind de vraag tot hen gericht werd: „Vinden jullie dien man slecht?" volgde er een heftig afkeurend schudden. „Gerard en Toon, jullie gaan meteen op weg, je vliegt en tracht te ontdekken of de wreedaard nog leeft en wat er gebeurd is verder — — neen, eerst eet je wat!" Natuurlijk slikten ze een paar brokken in, holden weg, begrepen wel een beetje geheimzinnig te moeten doen. Op raad van David Möhler liepen ze regelrecht naar de woning van den tuinbaas, en hier hoorden ze, dat de heer van Diepenvoort werkelijk dood was ... De jongens schrikten er toch van, luisterden maar half naar 't gejammer van den tuinbaas... zijn arm dochertje had hevige hersenkoortsen ... Vol van 't nieuws draafden Gerard en Toon terug langs een boomrijken weg, tusschen allerlei andere buitenplaatsen door. Opeens stootte Gerard zijn vriend aan en mompelde: „Een veldwachter! kijk nu gewoon! Misschien zoekt hij al en wij zijn hier vreemd." 124 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. Wat Gerard vreesde, gebeurde: De man der wet keek hen eerst onderzoekend aan, vroeg toen kortaf: „Waar komen jullie vandaan?" Gerard behield zijn tegenwoordigheid van geest en antwoordde: „Van huis!" „Jullie zijn toch vreemden?" „Dat zijn we ook." „Waar logeeren jullie dan?" Ai! daar had je 't, wat nu antwoorden? Toon was er óók nog? Snel sprong hij bij: „We lo geeren hier niet, we maken een grooten tocht, we komen van Hoogheim en gaan naar Kleiwegen. Ik heet Anton van Doren en dat is Gerard Delnotte. Wilt u nog meer weten?" De veldwachter vermoedde niets, wist niemendal van „de Zwerver" en liet 't tweetal gaan. „Pas nu op," zei Toon, „anders achtervolgt hij ons." Ze gingen kalmpjes in 't gras zitten, alsof ze uren wilden uitrusten. „Je moet altijd de politie helpen, zegt mijn vader, — maar in dit geval moeten we eerst dien armen David helpen. Hij is géén boosdoener en zal zich later vrijwillig aanmelden en gelogen heb ik óók niet." Met die woorden vond Toon de zaak afgedaan en glimlachend zagen ze den veldwachter teuten en omkijken, tot hij uit het gezicht verdween. Toen joep, joep, één galop vooruit! Ademloos kwamen ze aan boord! „Gauw kapitein, gauw!" Vijf minuten later tufte „de Zwerver" weg. Eerst nu vertelden de twee wat ze wisten en bij 't hooren van' de doodstijding, bleef David ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 125 Möhler in een soort van verdooving zitten. Met heesche stem barstte hij eindelijk los: „Ik — ik heb een mensch gedood! Door mijn toedoen is een mensch gestorven!" Hij verkeerde in een toestand van radeloosheid en niet dan met groote moeite kon de kapitein hem tot bedaren brengen. Hij redeneerde lang met hem, trachtte hem duidelijk te maken, dat er in dit geval geen sprake was van 't vreeselijke begrip moord, waar hij alleen ter zelfverdediging had gehandeld en bovendien om een ongelukkig meisje te redden. — — Allemaal sloofden ze zich uit om den ge* schokten David gerust te stellen en ze rustten niet, vóór hij met behulp van kussens een korten slaap zou doen. — — De deur ging dicht en voort tufte „de Zwerver/' terwijl de bemanning, ernstig napraatte over 't zonderlinge geval. „Hoever is Kaiserdorf hier vandaan?" informeerde Toon. „Minstens vijf dagen varen!" antwoordde de kapitein, en evenals de jongens dacht hij na over de moeilijkheden, die hem wachtten. Opeens riep Henri: „Daar gaat er een van de politie!" En jawel — tegelijk herkenden Gerard en Toon den barschen veldwachter, die op een rijwiel langs de rivier „de Zwerver" voorbij reed. De man wierp onderzoekende blikken op de boot, scheen te weten, dat de dader van den manslag aan boord was. De kapitein begreep nu, dat zijn goed hart hem parten speelde. Hoe dolgraag hij ook den armen David bij zijn moeder had gebracht, toch werd het hem duidelijk, welke bezwaren daar- 126 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. aan verbonden waren. Hij mocht de jongens niet blootstellen aan onaangenaamheden met de politie en nog veel minder met de justitie. Gevoel en verstand kwamen in botsing. Al was deze man onschuldig, hij mocht hem niet onttrekken aan den arm der gerechtigheid, die zonder twijfel zou weten te onderscheiden. „Die lammeling!" bromde Gerard. „Neen, neen!" verdedigde kapitein Trappers, die man is een flinke kerel, het is zijn plicht den dader op te sporen en nu hij jullie herkent, denkt hij ook den bedrijver van den manslag hier te vinden. Hij heeft niet te oordeelen, hij moet arresteeren, al weet hij ook de drijfveeren. Plotseling gebeurde er iets vreemds De deur van de salon werd opengesmeten, en David Möhler sprong op 't verdek, riep met luide stem tegen den spionneerenden veldwachter: „Hier ben ik!" De jongens hielden den adem in, staarden met verschrikte oogen naar den opgewonden man — — daar stond hij, blootshoofds, met fladderende haren, wijdgeopende oogen De veldwachter was van zijn wiel gesprongen, riep: „Waar kunt u landen?" „De kapitein: „Niet voor Kleiwegen, achter de schipbrug!" „Goed, ik vertrouw op u!" En weg reed de politieman. De kapitein dwong den zenuwachtigen David in een luierstoel. „Wat heb je gedaan!" zei hij verwijtend. „Ik zag hem door de raampjes — — — ik ken hem natuurlijk goed 't is de onze! Ik begreep, dat hij me op 't spoor was ik mag u en den jongeheeren niet lastig wor- ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 127 den — — ik besloot ineens me bekend ■ te maken het moest toch gebeuren — maar meneer zult u mijn oude moeder vertellen uw gezicht geeft al vertrouwen — — u is zoo goed — — —" Opnieuw vertrok zijn gelaat — smartelijk en aangedaan drukte de kapitein hem de hand. „Het is Möhler, achter de kerk." Veel werd er niet gesproken! Fluisterend zaten de jongens bij elkaar, in spanning over de komende arrestatie. Jan maakte ze allemaal nijdig. „Het is toch een moordenaar!" beweerde hij. Maar Gerard stoof op: „Jij bent dan ook een moordenaar want je wilt een armen kerel veroordeelen, die volstrekt niets heeft gedaan." Ze vertelden het aan den kapitein en deze keek Jan even met verbaasde oogen aan, zei geen woord. In de verte bespeurden ze de torens van Kleiwegen en opmerkzaam keken de jongens naar 't heuvelachtige van de oevers, de mooie ligging van het schuin oploopende stadje. Omstreeks elf uur lag „de Zwerver" aan den steiger achter de schipbrug en geen tien tellen later of een inspecteur van politie kwam op den kapitein af, verzocht hem even op 't bureau te kömen, terwijl David Möhler door agenten in burgerkleeding werd gevolgd. „Ik vertrouw je de boot toe, pas dezen keer op!" en daar ging de stoet, waarin niemand iets bijzonders kon zien. David knikte alleen tegen hen, maar zijn oogen spraken genoeg. Lusteloos bleven de jongens achter, ze hadden die laatste uren met den „moordenaar" mee- 128 ZEVEN JONGENS EN *N OUWE SCHUIT. geleefd, nu kwam de terugwerking, en na 't heengaan van den belangwekkenden vreemdeling vervloog ook de spanning — Kwart over twaalven keerde kapitein Trappers terug, vertelde zijn wedervaren. Flinkweg had hij alles gezegd en warm voor den armen David gepleit — — de commissaris bleek een vriendelijk man te zijn — — met aandacht had hij 't geheele verhaal aangehoord, enkele vragen gedaan en aanteekeningen gemaakt. Meer niet? „Misschien word ik later nog opgeroepen, al geloof ik 't niet." Toen begon er een druk gesprek over rechters, jury's, getuigen en advocaten, tot de kapitein wegliep en „de Zwerver" netjes van den wal deed afhouden. „Van avond zeven uur bereiken we waarschijnlijk de Duitsche grens, zegt het voort!" „Er wordt vandaag op Duitsche manier gegeten, 't middagmaal nemen we om één uur en dan in Duitschland het „abendessen". „Wat zijn aben-dessen?' vroeg Hein. „Ach, suf nu niet!" bromde Tom, „je leert toch Duitsch, he? Abend-essen! Avond-eten." „O ja!" zei Hein, „avondeten, worstjes, héérlijk!" Verder waren de jongens vrij saai — na de groote kromming van de rivier werden de oevers ook weer eentonig, vlakke, dorre streken. Geen wonder, dat ze zich gingen vermaken met allerhande spelletjes of brieven schrijven of lezen. De kapitein zelf was ook stil en bij zich zelf dacht hij: „op die manier raken we allemaal ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 129 weer op dreef, gezonde lucht, matige beweging en een beetje verveling." „Ik zou wel willen visschen," zei Hein om een uur of drie. „We zullen jou aan een haakje slaan!" spotte Gerard, „dan vangen we een koe of zoo iets.' „Wat wou jij hier nou vangen?" Hein wist heelemaal niet wat hij wou vangen en stotterde zoo iets van zalm. Zeven Jongens en 'n ouwe schuit. 9 130 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. „Zalm? En wou je die met een kromme speld vangen?" vroeg Toon. „Nou, baars is ook goed," zei Hein. „Baars! ik zou liever zeggen, haring!" riep Gerard. „Waarmee wou je visschen?" Hein vond zwijgen maar 't beste en lachte breed. Ze namen hem nog een poosje in de maling, redeneerden over kruisnetten en fuiken, tot ze weer terugvielen in een vervelende loomheid. Zoo heet als vandaag was het nog niet geweest — alles wees op onweer — — Telkens moesten de jongens drinken en helaas — melk was vergeten, zuiver water, geen druppel! — Gelukkig hielp een goede voorraad citroenen hen uit den nood, die met gekookt water opgediend werden — — — Tom zat uit pure verveling en gekweld door de afmattende warmte op een vreeselijke manier te gapen, zoo geweldig, dat hij de anderen ook aan den gang maakte. Ze toonden zich dolblij, toen er eindelijk wat afleiding kwam in den vorm van een hond. Eerst hadden ze geen van allen erg in het beest, dat na het laatste dorp blijkbaar was mee geloopen. Toon kreeg hem in het vizier en deze groote vriend van dieren verbaasde zich over dat meehollen. Hij ging naar den kant van de boot en riep vriendelijke woordjes. Tot antwoord begon de hond klagend te janken. „Is dat familie van je?" vroeg Jan, die ook eens geestig wou wezen. „Als jij een uil bent, dan wel!" zei Toon nijdig. ZEVEN JONGENS EN *N OUWE SCHUIT. 131 Jan werd kwaad en hitste het dier op. „Dadelijk ophouden!" en Toon liet zijn scherpe oogen flikkeren! „Wou je dat mormel soms hier halen?" sarde Jan. „Ik vraag je niets, he? Ik weet wel, dat jij geen dierenvriend bent, maar ik neem dien hond onder mijn bescherming, begrepen?" Toon liep naar den kapitein, legde hem de zaak uit en deze deed de boot stoppen. Toen floot Toon met zijn twee vingers op zijn tong. Het hollend dier keek naar den jongen, die nu begon te lokken — — — Eensklaps sprong de hond te water, zwom naar „de Zwerver." Eerst zagen ze hem niet — — toen merkten ze het wanhopige slaan van het vermoeide beest. „Stom van je!" pruttelde Tom, „nou verdrinkt hij! De stroom is te sterk!" Inderdaad dreef het dier af en raakte achter. Toon drong met een angstig gezicht op keeren aan hij deed zenuwachtig, als gold het zijn eigen trouwen makker. De kapitein werkte terug en eindelijk kwamen ze het uitgeputte dier op zij — — — Toon lag al op zijn buik, probeerde den hond te grijpen, maar hij kon er niet bij en voor zijn oogen begon het hijgende beest weg te zinken — — — Dat was iets voor Toon! „Hoep!" zei Toon en met kleeren en al liet hij zich naast de boot zakken. „Geef den stok!" gilde Gerard. Ze staken Toon den duwstok toe, waaraan hij zich nu met één hand vasthield en met den 132 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. vrijen greep hij den hond bij het nekvel, zorgde zijn kop boven water te houden. Maar hoe kwam Toon nu weer aan boord? Omdat „de Zwerver" geen lading had, lag hij niet diep en zoodoende konden ze hem niet ophijschen aan zijn ééne hand. Gerard nam toen een kort besluit — — hij liet zich ook pardoes in 't water zakken en wel aan den anderen kant van den hond — — Samen tilden ze het beest omhoog en nu konden de jongens hem overnemen. Een oogenblik later stonden er drie wezens te druipen alle hitte en verveling waren vergeten — — — Daar lag de drenkeling, géén rashond, o neen, zoo'n minder straatsoortje en toch, wat keken die oogen je aan, en nu ontdekten ze bloederige plekken op zijn rug „Zie je," zei Gerard in zijn natte plunje, „ik dacht het wel, hij is weggeloopen of weggejaagd en hij róók, dat ik hier was." Ze lachten om den kletsnatten Toon, die zich nu haastig begon uit te kleeden. Ze wisten wel, dat Toon altijd grootsch was op zijn liefde voor dieren. Jan zei zachtjes tegen Piet: „Vind je ze geen gekken?" Piet liep van hem vandaan Gerard en Toon daalden in adamscostuum de slaapzaal in, terwijl Tom en Henri schoon goed en andere pakken haalden. Maar Toon was zoo ongeduldig, dat hij als een spook in zijn hemd weer boven kwam, om den geredden hond met een vuilen handdoek droog te ragen. Het beest liet hem stil begaan, kreunde zacht ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 133 en bleef met snelle ademhaling op de planken liggen. Toen draafde Toon weer om brood te halen en jawel — nauwelijks zag het dier het lang ontbeerde voedsel of met gulzige happen gingen geweldige stukken naar binnen. „Pas op!" zei de kapitein, „anders gaat hij braken!" Van nu af aan kreeg de slokker kleine hompjes en aan het eind riep Tom: „Hij eet nog meer dan Hein!" Na het maal legde het verzadigde beest zich opgerold in de zon en sliep onmiddellijk. Uit vrees voor Toons dreigende oogen slopen alle jongens op de teenen langs den hond heen. „Moeten we dat beest nu bij ons houden?' bromde Jan. Hij schrikte zich half dood, toen Toon hem antwoordde: „Wat wou jij dan? Ik beleg op staanden voet een vergadering, allemaal in de salon!" En daar werd de drenkeling plechtig aangenomen als medereiziger — met zes stemmen tegen één doopten ze hem Joop en Jopie. Hein bracht met koppige volharding zijn stem uit voor den naam Bijou — — — En toen een paar uur later Jopie zijn oogen open deed, opgeknapt en versterkt, vond hij een verzameling jongens om zich heen, die niets liever wilden dan met hem stoeien en ravotten. Gelukkig speelde Toon voor beschermer en zoo kon Jopie dien dag heelemaal herstellen. De kapitein kwam nog met boorzalf aandragen uit zijn verbandkist en hiermee trachtte hij de bloederige plekken te verzachten en te genezen. Bedekt met witte plakkaten en omwonden met kruislappen zat Joop met knippende oogen 134 ZEVEN JONGENS EN *N OUWE SCHUIT. rond te kijken — waarschijnlijk peinsde hij over het vreemde, dat er nog menschelijke schepsels bestonden, die je niet tot bloedens toe afranselen en bovendien te weinig eten geven Door dit tusschenspel naderde het grenskantoor, éér de jongens er erg in hadden — de warmte scheen niet meer zoo hinderlijk en met een gejuich begroetten ze het douanenhuis. „Moeten we véél rechten betalen?" informeerde Henri. „Voor jou alleen honderd gulden!" spotte Gerard. De kapitein stelde ze gerust: „Al wat wij moeten betalen, is nog geen dubbeltje." En inderdaad — de Duitsche militaire kommiezen hadden verbazend veel schik in „de Zwerver" en zijn bemanning, lachten luidkeels om den zichtbaren eerbied van Hein. „Ja, es giebt noch mehrere dicke Menschen!" en de geweldige kerel schudde zoo van bulderend geschater, dat „de Zwerver" begon te schommelen. Hein stond er beteuterd bij, vuurrood — hij had heel goed verstaan wat ze zeiden en wilde met alle geweld iets terug zeggen om flink te wezen. Stotterend kwam er toen: „Ich bin noch kein Mensch!" Daverend klonk het gelach — — — Tom sloeg zich op de knieën en gilde: „Die Hein — — hij is leuk — hij is nu nog geen mensch!" Hein begreep niet waarom ze hem zóó geestig vonden, wist ook niet, Hoe grappig het klonk en dan zijn koddige gezicht, zijn eenige manier van lachen. In elk geval gevoelde hij zich voldaan — hij had een paar Duitsche woordjes te- 136 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT ruggezegd, het eerst van allemaal en nog een poos daarna plaagden ze Hein en ze noemden hem een poos Ulysses. Deze Grieksche held had zich immers ook uit de verlegenheid gered door tegen den reus Éénoog te zeggen: ik heet Niemand. Toen de cycloop zijn oog kwijt was en Ulysses met zijn makkers achtervolgde, schreeuwde hij tegen andere reuzen: Niemand heeft het gedaan! Ze be grepen natuurlijk niet, dat Niemand hier als een naam bedoeld werd en gingen heen, denkende dat hun makker het verstand verloren had. Dit verhaal deed de kapitein uitvoerig, en Hein luisterde met de grootste aandacht — — Plotseling riep Henri: „We zijn dus in Duitschland!" Ze lachten om Henri, maar toch trof de uitroep — ze beseften het nu eerst helder, hoe ver ze al van huis waren — — ja, je merkte het nergens aan, de oevers bleven even vlak — „Ik zou wel eens iets van thuis willen hoor en," zei Piet en ze keken hem allemaal aan, omdat ze hetzelfde dachten, ieder op zijn manier. De kapitein knipoogde en zei: „Ik wed morgen." En meer wou hij niet zeggen, hoe de jongens hem ook het vuur aan de schenen legden. „Morgen, morgen!" riep hij aldoor en meer kwamen ze niet te weten. Om half negen bereikte „de Zwerver" het eerste Duitsche dorpje. „Is dat Kaiserdorf?" vroeg Hein. „Ach," knorde Tom, „neb je dan niet gehoord dat de kapitein van vijf dagen sprak?" ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 137 „ineen, zei nein. „Dan hoor je het nu!" antwoordde Tom. „Hé," zuchtte Toon, „kapitein, mag ik eerst eens melk gaan halen?" De kapitein lachte. „Weet je wel, dat hier al de melk gekookt moet zijn?" Ai, ai, en dat lustten ze niet. „Cider, cider," riep Gerard! „En versche broodjes!" dat kwam uit den mond van Hein, terwijl ze al om bij zevenen het avondeten gebruikt hadden. „Morgen versche broodjes!" kommandeerde de kapitein. En een poosje later genoten ze van de cider, lekker schuimend en prikkelend. Ze vonden het zoo vrééselijk warm, dat ze den kapitein smeekten nog geen taptoe te blazen. Het werd nu pas lekker op het water en toch bleef het drukkend. „Bereidt je maar voor op onweer!" „Wat doet u, als er brand aan boord komt?" vroeg Hein. „Dan gaan we allemaal in het water liggen!" zei Gerard. „Wat maak jij je toch gauw bang!" bromde de kapitein, „brand aan boord, je bent bier niet in de Stille Zuidzee." Nog een poos bleven ze op, luisterden naar het gezang, dat uit de verte tot hen doordrong — een mooie heldere stem — — — Om de beurt ook moesten ze wat vertellen, een leuk verhaal, een ui Tot tien uur. Prachtig, de rivier — — — af en toe een schip, een aak, die voorbij klotste in de avondStilte, een hartelijke groet een glinsterend licht 138 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. Naar kooi! De eerste nacht op vreemd gebied Een vréémde nacht! vn. Felle bliksemstralen schoten door het luchtruim — knetterend rolde de donder — — — de regen begon te stroomen — — — Ondanks de warmte waren alle jongens, Jopie en de kapitein ingeslapen door het hevige onweer ontwaakten ze met schrik, bleven luisteren naar het geratel, nu meer verwijderd — Het plassen van de stortbui op het dek veroorzaakte een heidensch leven, wat nog erger leek door de volkomen duisternis. Alsof er tien millioen zakken met erwten leeg werden gegooid, zóó kletterde de regen op de planken boven hun hoofden — Geen van allen kon een woord zeggen, er viel onmogelijk iets van te verstaan. Opeens voelde Toon, die op no. 1 lag, iets nattigs in zijn hals — — hij dacht eerst aan een beest, maar met zijn vinger wreef hij over de plek en — het was water. Plotseling weer nat nog eens Ongerust schoof Toon opzij, hield zijn hand vlak en jawel, duidelijk voelde hij telkens een druppel — Haastig kroop hij uit bed, scharrelde tusschen de andere bedden door, bereikte op den tast kapitein Trappers en bulderde dien in zijn oor: „Er is een lek!" Een minuut later brandde één der lampen en daar vertoonde zich waarlijk een verschrikkelijk schouwspel — — op wel twintig plaatsen 140 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. spiegelden de regendroppels tusschen de planken door — — alleen Toon waren ze voelbaar in den hals getuimeld. — — In een ommezien kropen alle jongens 't bed uit, zochten naar natte plekken, trokken haastig de dekens en lakens op zij. De kapitein liep met een vervaarlijke snelheid naar den uitgang, schreeuwde luidkeels: „Het zeil, ik heb het zeil vergeten!" Dat werd me een mooie grap! Nauwelijks schoof hij een plank op zij of 't regenwater sloeg met kracht naar binnen, Hoe behendig vlug de kapitein ook naar boven klom. Toon moest mee en Gerard. Nu begon er een verbazend lastig werk! In een ommezien waren ze heelemaal doorweekt, de jongens voor de tweede maal. Het zeil lag opgerold in de lengte in een soort van .geul; door riemen werd het bijeen gehouden. Nu moesten de drie in den klaterenden stortvloed die riemen losmaken, het zeil uitspreiden. Telkens en telkens gleden ze uit op het glibberige dek en door het donker liepen ze gevaar in het water te tuimelen. In dien tusschentijd, éér ze het zware zeil op zijn plaats hadden, waren de droppels straaltjes geworden en stonden de jongens beneden gewoon weg in den regen Tom had den snuggeren inval zijn kussen en dekens en kleeren onder 't bed te duwen, dan kreeg de stroomatras alleen een portie en vliegensvlug deden de anderen hetzelfde . Dat scheen me een ware zondvloed dien nacht! Jopie begon erbarmelijk te huilen — hij lag ook zoo lekker warmpjes te slapen! ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 141 Daar verschenen de kapitein met Toon en Gerard als zeeduivels, druipende van water in de opening. Met moeite trokken ze 't zeil zooveel mogelijk strak met hun handen door een smalle kier en toen zagen ze de bespottelijke slaapzaal — leege bedden, ijzeren geraamten, de beddeboel verdwenen eh overal glimmende plekjes nat. Het opgewekte humeur van den kapitein deed hem 't ongeval maar vroolijk opnemen. Van nu af aan hoefden ze voor meer water niet te vreezen. Hoewel hij zelf doornat was, kommandeerde hij vroolijk en wel: „Drogen! Opredderen!" Met handdoeken werden de ledikanten afgenomen, daarna volgden matrassen en dekens, terwijl Toon en Gerard bibberend hun natte boeltje uittrokken, een nieuwe verschooning aan toen ging het licht uit de regen hield op — — alles kroop onder de dekens, lachend en babbelend, en nu verwisselde de kapitein gauw van onderkleeren — — nog even liet hij de jongens giegelen en rammelen — — — Gerard zei wel driemaal'. „Ik hoef me in geen twee weken te wasschen," zoo grappig vond hij zich zelf. En Toon beweerde, „het water is door mijn borst heengegaan en mijn rug uitgeloopen!" Hein vond dien leugen zoo ontzaglijk uiig, dat hij vijf minuten lang 't bed deed schudden. Onverwachts het bevel: „Slapen! stilte!" Een algemeen gekraak door jongens, die zich op één oor legden — — een gesmoord ginnegappen — — toen niets meer — — rustig sliepen ze allen in — — 142 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. Enkele uren gingen voorbij — — een aanhoudende naregen viel regelmatig neer — — Plotseling schrikten ze wakker door een hevi- gen stoot Piet tuimelde zelfs uit zijn bed, zoo helde „de Zwerver" over de lamp sloeg tegen de planken kletterend rinkelde het glas op een ijzeren spijl buiten een paar schreeuwen, een gestommel — — De kapitein was bijzonder verschrikt — het eerste wat hij deed, gold den jongens. Luidkeels klonk zijn stem: „Blijft waar je bent! Ik zal onderzoeken, het is een aanvaring!" Onmiddellijk maakte hij licht en nu zag hij de jongens ontdaan in hun bed zitten. Ze waren ook volstrekt geen buitenmodelexemplaren, die nooit bang worden, leeuwen vangen en allerlei onmogelijke dingen uithalen. Wel degelijk voelden ze een hevigen angst, al toonden ze het niet op dezelfde manier. Haastig kroop de kapitein naar boven, tuurde in het grauw van den regennacht, zocht de oorzaak van het ongeval en jawel — daar ontdekte hij een donkere massa flauw onderscheidde hij den omtrek van een boot, die op raadselachtige wijze werd voortbewogen en na een halve minuut was opgelost in de wijde duisternis — — Nog enkele oogenblikken bleef de kapitein staan, trachtte iets meer te weten te komen, maar alles keerde tot rust terug en langzaam liet hij zich door het gat zakken. Beneden moest hij toch lachen om de angstige gezichten en vooral toen Hein vroeg: „Zinken we?" barstte hij los: „Dan zou je wat anders gevoeld hebben, jonge vriend! vooruit, slapen!" ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 143 De lamp werd uitgeblazen en voor de tweede maal probeerden ze allemaal weer in te sluimeren en van de zeven droomden er zeven! Kapitein Trappers kon ook niet in slaap komen. Waarom wist hij niet, maar een onverklaarbare angst deed hem voortdurend de ooren spitsen, alsof hij elk oogenblik gereed moest zijn om op te springen door komende dreigende gevaren. Nu hij hier in het zoo rustige bed lag, begon dat vreemde voorgevoel op hem in te werken — — Hij wilde er niet aan toegeven, draaide zich met een ruk om — — en toch lichtte hij telkens het hoofd op, luisterde scherp, meende iets te hooren Hij móést immers voor die jongens hier zorgen, er kon toch wel eens wat gebeuren! — — — Een kwartier verliep. De jongens schenen ingeslapen — het bedkraken was opgehouden een enkele redeneerde droomend — — De kapitein voelde nu ook zijn oogleden zwaar worden — — zijn vrees was verdwenen, hij hoorde niets — — geen geluid — — alleen het ademhalen der jongens — — — Plotseling sloeg hij de oogen op, klaarwakker wat was dat? — — roerloos luisterde hij — — ja boven zich hoorde hij duidelijk het zacht gedreun van iemand die over het dek liep — — wie? — — hij richtte zich op, scherpte zijn ooren ja het was zoo. Snel, maar zacht stapte hij uit bed, bleef toen staan — hoorde nu niets — — ja toch wéér voetstappen? Wat moest hij doen de jongens wakker maken of eerst onderzoeken? Nog even luisterde hij opnieuw hoorde 144 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. hij de doffe plompen boven zich en eensklaps stond zijn hart stil hij voelde zacht schokken — de boot raakte in beweging — — ze werd voortgetrokken! Nu aarzelde de kapitein geen seconde meer — één voor één schudde hij de jongens wakker, dwong ze dan tot snel opstaan, fluisterde een paar korte woorden ter verklaring. Toen maakte hij licht — — — De beweging van „de Zwerver" was nu duidelijk. „Jullie blijft beneden!" zei de kapitein met gedempte stem, „maar je staat klaar om me te hulp te komen misschien is het iets heel onschuldigs ik ga even spionneer en." Behoedzaam schoof hij een plank opzij, duwde zijn hoofd door de opening — — — Vooraan stonden Toon en Gerard en Tom — — ze beefden wel een beetje, maar toch waren ze vast besloten er op los te slaan Hein hield zich ook kloek — alleen bracht zijn opwellende dapperheid hem tot de dwaasheid een emmer vast te grijpen, bij wijze van gevaarlijk wapen — — — Enkele seconden stonden allen roerloos toen verdween plotseling hét lichaam van den kapitein met een ruk de jongens hoorden stemmen, eensklaps een kreet: „Gerard — Toon!" Daar schoten ze alle zeven door de opening! Twee vreemde kerels zagen ze op het dek, die dreigend tegenover hun kapitein stonden, gereed om hem in het water te werpen — — Toon slaakte een ontzettende gil, vloog zijn kapitein te hulp en in een ommezien liep het avontuur af — — — ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 145 Achter elkaar werden de beide kerels op een onbarmhartige wijze overstelpt door een hagelbui van stompen en slagen, zóó hevig, dat de kapitein de opgewonden jongens moest bedwingen, en Hein smeet hun een emmer water in het gezicht. In het halve donker van den opklarenden zomernacht konden ze nauwelijks de mannen onderscheiden, het gansche voorval had veel van een schimmenspel — — — Op bevel van den kapitein werden de twee kerels gebonden en zoo op den rug gelegd. Door dien woesten aanval van zeven jonge duivels waren ze heelemaal de kluts kwijt — de schrik zat hen in de beenen en willoos lieten ze zich verder behandelen, vloekten en scholden nog zoowat — Het eerstvolgende werk van den kapitein gold nu de boot — — door den stroom meegevoerd dreigde „de Zwerver" stuk te stooten of aan den grond te raken — — — Vlug de lamp in de machine aangestoken! Kon hij het nu tien minuten houden, dan liep alles goed af — — — de machine zou gaan werken en hij was den stroom de baas. Maar tien minuten is geen kleinigheid, vooral niet in het schemerdonker, meedrijvend op een onbekend water. Gelukkig belette de stuurmanskunst van den kapitein groote rampen; toch bleef het een gevaarlijke poos! Toon, Gerard en Tom stonden met een langen duwstok klaar; in geval van nood konden ze afstooten of vasthaken — toen begon de machine te werken. Het gansche avontuur kreeg nu iets potsierlijks! In de hitte van het gevecht hadden ze er Zeven Jongens en 'n ouwe schuit. 10 146 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. geen van allen erg in gehad, maar thans, na het geruststellende tuftuffen van „de Zwerver," viel het enkelen plotseling op — —- Heel ver streepte de rijzende zon aan den horizon met een rossen weerschijn — nu zagen ze elkander toch duidelijk in de zonderlinge kleeding, waarmee ze gewoonlijk in hun bed lagen en zelfs de kapitein liep op bloote voeten en in onderkleeren heen en weer. Het werd een grap! Lieve hemel, hoe geheel anders was dit leven toch dan de gewone dagelijksche sleurgang thuis! „Vooruit, aankleeden!" En klokke drie uur waren alle hens aan dek en aan slapen dacht er niet één. Er werd thee gezet en met een paar fiksche boterhammen van een paar vingers dik verzamelde de bemanning kracht voor de dingen die komen zouden. Daar had je het eerste verhoor. Plechtig nam de kapitein plaats op het dek — de beide gevangenen werden overeind geholpen, een paar echte boeventronies, laag van voorhoofd, breed van kaken, diepliggende oogen. Toon deed dienst als geheimschrijver en noteerde handig vragen en antwoorden. Veel viel er niet op te teekenen — „Je naam?" „Plongers." „Voornaam?" „Bart." „Woonplaats?" „Overal en nergens." „Dus zonder vaste woonplaats?" „Zooals je zegt." „Beroep?" 148 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. „Rentenier." (Een breed gegrinnik.) „Geen grappen! Zonder beroep dus? — Goed. Welke reden had je.,. neen, eerst de andere!" Nommer twee droeg den mooien naam van Arie Zomer. Overigens een gelijksoortig procesverbaal. „Welke reden hadden jullie deze boot los te maken en er mee weg te drijven?" „Bart: „We vonden nergens een dak en toen zagen we dit ding en toen maakten we het los." De kapitein: „Waarom? Je begreep toch zeker wel dat je stooten zou." Arie: „Ik zei het al " De kapitein: „Ik vraag jou niets." Bart: „Ik weet het eigenlijk niet." De kapitein: „Dacht je dan niet aan de bemanning?" Bart: „Ik dacht niks." De kapitein stond op, een beetje driftig en de jongens hoorden hem brommen: „Alweer die domheid, ze denken niet, ze hebben niet leeren denken!" Gerard hield het roer en vroeg belangstellend naar den afloop van het onderhoud. „Ach," zei de kapitein, „weer zoo'n echt geval van domme baldadigheid — ze doen kwaad en weten eigenlijk zelf niet waarom. Als die menschen maar in andere omstandigheden leefden, zouden ze misschien flinke kerels zijn." Hein liep met zijn dikke koonen voortdurend om de twee gevangenen heen — hij had blijkbaar iets op zijn hart en het scheen, dat hij het niet los durfde laten. Toch kwam het. Hij wachtte tot hij niet gehoord kon worden door de andere jongens en eensklaps vroeg bij: ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 149 „Hebben jullie geen honger?" Verrast keken ze hem allebei aan en ze knikten hevig van ja. Dat was Hein te sterk! Honger hebben leek hem de verschrikkelijkste kwelling op aarde en zijn gevoelige natuur dreef hem naar den kapitein, wien hij met gesmoorde stem toefluisterde: „Ze hebben honger!" Het trof den kapitein, het pleitte voor den jongen — niemand had er waarlijk aan gedacht en gewillig stond hij toe, dat ze een paar flinke sneden met worst kregen. Was de honger niet dikwijls oorzaak van veel misdaden en zouden zij dien afgedwaalden schapen dan het noodige voedsel onthouden? Vroeg in den morgen bereikte „de Zwerver" het stadje Rührort en daar werden de heeren aan het Gerecht overgeleverd, na een langdurig onderhoud van den kapitein met een der Duitsche politiemannen. In dien tusschentijd vermaakten de jongens zich met Jopie, nog altijd in de windsels. Gerard kreeg nu meer lust in het nemen van kiekjes, vooral na een heel goed gelukte foto van de twee gevangenen. Nu de kapitein zoo lang weg bleef, zakten de meesten eindelijk in een dut — ze hadden ook waarlijk dien nacht niet veel geslapen. Op een gegeven oogenblik was Hein gewoon ingedommeld, ondanks het gerij van sleeperswagens, het rammelend in- en uitladen van vrachten. Tom kreeg lust hem een beetje te plagen. „Willen we hem in zijn bed zien te krijgen?" fluisterde hij tegen de anderen. Dat voorstel viel in goede aarde, het was alleen niet zoo gemakkelijk uit te voeren. 150 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. „Ga jij eens eventjes een electrische kraan leenen!" zei Gerard tegen Piet. „We kunnen hem best aan touwen met stoel en al laten zakken/' meende Toon. Jan kwam al met een bos aandragen en vlugge handen knoopten aan verschillende sporten een eind vast. Hein snurkte bepaald — achterover lag hij in den luien stoel, onbewust van zijn aanstaande afdaling in het ruim. „Laten we nu eerst probeeren, of hij wakker wordt," stelde Gerard voor, „allo, licht op, jongens, één, twee, drie!" Daar rees de stoel met Hein, een beetje scheef, zoodat het roode hoofd van den slapenden jongen door de slappe spieren, omsloeg. Maar de oogen bleven gesloten, het snurken hield aan. Nu schommelden ze hem heen en weer, liepen een eindje vóór- en achteruit, deden hem toen zacht neerploffen. „Het gaat best, vooruit!" kommandeerde Gerard. Behendig tilden ze drie planken op, legden ze ter zijde — de opening was groot genoeg om stoel en Hein door te laten. En daar ging hij... voorzichtig droegen ze hem tot aan den rand, stevig hielden ze de touwen strak en zoetjes zakte Heinlief naar omlaag, heel prachtig tusschen twee bedden in. „We moeten hem zoo maar laten liggen!" vond Tom, „anders wordt hij wakker!" De touwen werden losgemaakt, de planken schoven op hun plaats en rustig sluimerde Hein door in de donkere, holle ruimte ... Een kwartier later keerde kapitein Trappers terug, vertelde zijn wedervaren — de beide heertjes zaten goed en wel in verzekerde bewaring! Toen haalde hij een pakje te voorschijn, en hield het voor zes neuzen en zeide: „Uit Holland!" Groote nieuwsgierigheid, ze dachten allemaal dat het voor hen afzonderlijk bestemd was. Langzaam wikkelde kapitein Trappers het papier los en nu zagen ze zeven brieven, precies voor elk een. Voor Jan, voor Toon... Elk kreeg zijn brief van huis, poste-restante verzonden als een gevolg van een zeker onbekend schrijven. Voor 152 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT Hein, maar de kapitein bleef met den brief in zijn hand staan — geen spoor van Hein te ontdekken, terwijl de jongens het te druk hadden met het openen van hun brieven. „Waar is Hein?" vroeg hij eindelijk aan Tom. „Die slaapt." „Slaapt die?" „Ja kapitein!" „Waar dan?" „In de slaapzaal!" De kapitein aan het koekeloeren door een opening en jawel, daar zag hij den leuken Hein rustig snurken al in den luierstoel. Onmiddellijk begreep hij, dat de jongens een streek uitgehaald hadden, en waarlijk geen „gemeene." Hij stak den brief bij zich en luisterde even later naar een verward koor van kreten en uitroepen. En het had in de krant gestaan! en de vader van Piet kwam hen misschien in Waldesheim opzoeken! en Gerard had boven in zijn kamertje een overstrooming veroorzaakt, zoo gauw was hij weggeloopen! en de zusjes van Henri waren uit logeeren gevraagd! en ... en ... lieve hemel, een stroom van nieuwtjes! Alle tongen flapperden en het hoofd van den kapitein draaide als een windwijzer heen en weer om naar eiken jongen te luisteren en ineens kregen ze woeste lust om terug te schrijven van hun verschrikke» lijke avonturen ... Klapperdeklopklos-klos! Ze stampten over de planken, verdwenen in de salon. Alleen de kapitein bleef boven, lachende om de jonge geestdrift. Opeens zag hij een hoofd, een paar koekepan oogen, roode pofkoonen ... onbeweeglijk stak dat hoofd boven de planken uit en ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 153 star keken de oogen hem aan. „Goeie morgen, Hein!" riep de kapitein lachend. Nu kwam de eigenaar omhoog klauteren en deed ook maar mee. „Waar zijn ze?" vroeg hij, „wat maken ze een leven!" „Er zijn brieven van huis, hier, voor jou ook een. Ze hebben je beet gehad, maar weet je wat, je moet ze het betaald zetten. Ga je brief lezen achter de machine, dan leggen we Jopie in jouw plaats. met je buis en je schoenen zoo half aan!" Hein grinnikte ontzettend, trok haastig zijn kiel en schoenen uit. Jopie werd in den luierstoel gelegd. „Koest!" bromde de kapitein en Jopie berustte, draaide zich in elkaar om te slapen. Heins kiel vond hij wel een lekkere deken en wat ze daar verder uitvoerden, liet hem onverschillig. Hij zag wel, dat ze van een handdoek een bal maakten en dat ze erg vervelend met spelden en stokken scharrelden — maar hij had slaap en dan, telkens weer zei die groote baas koest tegen hem en die groote baas was wel een goeie kerel. Dat had hij heel goed opgemerkt — al die kleine bazen keken hem zoo aardig aan en als ze een staart gehad haddan, wel, dan zouden ze daar ook mee gezwaaid hebben! Ja, je kon het wel aan de oogen zien — alleen die ééne keek hem niet zoo aardig aan. Ik zal maar stil blijven liggen, redeneerde Jopie, zoo, nu schijnen ze klaar te zijn... ik begrijp niet, waarom ik zoo warm moet liggen, het is heelemaal niet koud en wat bromt hij 154 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. toch tegen me... nee baas, nee groote baas, Jopie is een hond van zijn woord... ik zal blijven liggen, het is zeker ergens voor noodig. ... Zoo, daar gaan ze ... die dikke kleine baas doet niets dan lachen... ben ik dan zoo grappig ... laat hij om zijn eigen lachen i Maar het is toch een heel goeie kleine baas, bijzonder. Ziezoo ... ze doen alles toe ... hu, donker ... ik bleef toch liever boven, maar allo... ze willen het nou eenmaal zoo hebben... wel te rusten! Hein kroop achter de machine, die juist door den kapitein op gang gebracht werd. Het middagmaal konden ze dan gebruiken in Kaiserdorf, waar de moeder van David Möhler woonde. Stellig en zeker gingen ze die bezoeken. En dan begonnen de oevers te stijgen, nu volgde een prachtig gedeelte van den tocht. Nauwelijks was „de Zwerver" van wal, of enkele kladschrijvers verschenen weer op het dek. Vliegensvlug hadden ze in een half uurtje een verslag gegeven van de gebeurtenissen der laatste dagen en tot hun verbazing voelden ze opeens de voortgaande beweging van „de Zwerver" en na een kwartiertje was het heele eskadron weer op het dek. Een poos keken ze met belangstelling naar de voorbijschuivende tafereelen, die een fabrieksstad geeft en vooral de voorstad vertoonde een macht van rookende schoorsteenen — het kolengruis vormde bergen en het geratel en gerammel werd hier oorverdoovend. Het rivierwater zag zwart. Het was Tom, die het eerst aan Hein dacht, en zonder iets te zeggen door een opening tusschen de planken ging kijken. ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 155 Maar nauwelijks hadden de anderen den liggenden Tom opgemerkt of ze volgden zijn voorbeeld en gluurden in het holle ruim, waar ze nog altijd een slapende gedaante in den luierstoel ontdekten. „Hij beweegt zich!" fluisterde Henri. „Pas op!" zei Tom en ze trokken zich haastig terug, merkten geen spier van wat er bij de machine gebeurde. De kapitein stootte den verborgen Hein aan, wees hem de zes liggende jongens en Hein werd nog rooder dan hij ooit geweest was en hij verslikte zich en hield zich alleen met groote moeite in... te denken ook, dat die zes daar zoo'n pret om hèm hadden en hij was hier en had veel meer plezier om hèn! Zoo dicht mogelijk schoof hij achter den kapitein en tusschen diens beenen door begluurde hij het verder gebeurende... Even nadat Tom zijn waarschuwenden kreet had doen hooren, kropen de jongens opnieuw naar de opening... Gerard hield een touwtje klaar met een wollen propje aan 't eind. Met de grootste belangstelling volgden twaalf oogen het dalen van dit propje, bestemd om Heins dikke wangen te kietelen. . Met meesterlijke hand stuurde Gerard en liet het propje dansen dat het een lust was... op de bleeke handdoekkoonen. Wel kwam er een kleine beweging in de onherkenbare massa daar beneden in het duister, maar wat ze allen verwacht hadden, gebeurde niet... Toen haalde Henri de waterkaraf uit den salon en nu begonnen ze druppels te sprenkelen op het slapende wezen... helaas, zonder 156 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. gevolg. Weer die vreemde beweging, anders niet. „Dan maar het slot!" zei Tom, „een straaltje!" In gespannen verwachting keken ze naar Tom, die den karaf oplichtte en nu een fijn straaltje pardoes naar beneden deed glijden. Geen van allen had erg in den kapitein, die met Hein vlak bij kwam ... De dikke jongen stikte haast van plezier... nog een oogenblik en Jopie zou opspringen! Tom goot al dikker straaltje ... nog meer... en eensklaps schrikten ze allemaal terug! Daar vloog de slapende van de luierstoel op — een hoofd rolde over den vloer... de beenen hingen slap over den rand:.. alleen de romp bewoog driftig heen en weer met een woest woef waf woef!...! En plotseling hoorden de verbaasde jongens achter zich een luid gebulder en zagen ze vriend Hein dubbel slaan van 't lachen, terwijl ook de kapitein het uitproestte. Zes zotte gezichten ... een dol blaffende hond ... toen allemaal lachers, een losbarsting van onbedwongen schateren ... Gerard zat op het dek, kón niet blijven staan — zijn oogen waren toe en heel zijn stevige lichaam schudde en Tom rolde tegen Toon aan en ze sloegen Hein op zijn dikken rug. „Jou smoezerd, dat is voor het eerst!" „Hein heeft ons een poets gebakken!" „Hein moet getracteerd worden!" Piet moest van zijn fondant chocolaadjes halen en Henri drops en Gerard zocht onmiddellijk zijn camera op en nam een kiek van Hein met Jopie, benevens handdoekenhoofd en de stokken beenen... ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 157 Hein werd na dit grapje met. meer respect behandeld ... hij zou waarlijk in staat zijn voor een tweeden keer nog brutaler te worden. Jopie begreep het rechte niet, al vond hij dat lachen heel plezierig. — Wij lachen anders, dacht hij bij zich zelf, — die jongens vertrekken hun heele gezicht en ze doen hun mond zoo wijd open en ze worden zoo rood, wij honden, lachen fatsoenlijker, maar gezellig is het toch. Ze halen je zoo heerlijk aan en het is alles zoo licht en vroolijk!" Uit pure blijdschap sprong Jopie als een razende Roeland van voren naar het achtereind, legde, zijn kop plat op zijn voorpooten en holde dan weer weg. Ze stoeiden. even met Jopie tot ze doodmoe neervielen. Na het plasregenen van dien nacht volgde een heerlijke zomerdag, niet zoo warm, echt weer om je gezond en sterk te voelen. Al hadden de jongens dan ook een goede slaap gemist, toch bleven ze verder opgewekt en keken met belangstelling naar de blauwzwarte bergen aan den horizon, de aardige dorpjes langs de oevers. Eens troffen ze het wonderlijk! Een troep Duitsche soldaten moest op bevel van de genie een schipbrug over de rivier slaan. De Zwerver stopte en lag even aan een meerpaal stil om den jongens gelegenheid te geven een poos het belangwekkende schouwspel gade te slaan. „Die kerels zijn handiger dan bij ons!" beweerde Jan, toen ze hen zagen sjouwen met balken. „Ach jij, het is hier een soldatenboel!" bromde Toon, „hier ben je veel minder vrij dan bij ons." „Daarom konden ze bij ons toch wel vlugger 158 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. en meer geoefend wezen," zei Jan. Gerard merkte leukweg op: „Kijk liever en maak straks ruzie." „Een leuk gezicht, die mannen in het witgrauwe pak, en kijk ze eens kranig met die boot opschieten!" Toon raakte in geestdrift. Je zag ze vorderen — telkens zware balken over de dwarsliggende schuiten. „Ik denk ineens aan Napoleon en de Beresina!" zei gewichtige Piet, „dat was vreeselijk!" Hein werd benauwd, dat ze er straks niet door zouden mogen, maar de kapitein vertelde: „Het middenstuk kan altijd op zij i—■ ze mogen de scheepvaart niet belemmeren." Urenlang bleven de jongens toezien en kapitein Trappers vond het zelf te merkwaardig om niet een wijziging in het reisplan te brengen. Zoo kwam het, dat Hein diep bedroefd was dien dag door het uitblijven van een warm maal. „Vandaag gebruiken we dan maar een stuk brood met vleesch en van avond zorg ik voor een leker avondmaal." Dat vooruitzicht stelde Hein gerust en met behoorlijken eetlust verorberde hij een aantal echte Hollandsche boterhammen. Na het eenvoudige maar stevige maal kozen ze allen weer een gemakkelijk plekje uit, om de werkzaamheden van de Duitschers goed te kunnen volgen. Ook die hadden een uur rust genomen en begonnen nu met verdubbelden ijver. Jopie ging verschrikkelijk tegen die waterploeteraars te keer, balfte woedend en bleef na een flink standje voortdurend brommen. ZEVEN JONGENS EN *N OUWE SCHUIT. 159 „Een echte patriot!" beweerde Tom. „Jammer dat het een Duitsche hond is," merkte Toon op. En ze kregen ruzie over het bewijs, want al was hij in Duitschland aan boord genomen, dan kon het toch best een Hollandsche hond zijn. Allemaal begonnen ze toen Duitsche woorden en zinnen uit te kramen, om te zien of hij er naar luisterde. Jopie werd er gewoon razend door en tolde het water in. „Dat is het beste bewijs!" zei Toon, „hij wil zich uit wanhoop verdrinken." Ze heschen den spartelenden Jopie weer aan boord en lieten hem met rust, maar Jopie zelf was een beetje uit zijn humeur en dacht: „ze lijken vandaag wel niet wijs! En zacht droomend van stukjes brood met boter en worstvelletjes sliep hij in, tot een geweldig leven hem wakker deed schrikken. Wat was er nu weer aan de hand? Hij keek eens goed uit en daar stonden de kleine bazen met de vlag te zwaaien en ze schreeuwden barbaarsch ... En waarom, waarom? Hij begreep het niet. Wel, omdat de Duitsche troepen over de voltooide schipbrug trokken. Eénig schouwspel! Trompetsignalen weerklonken, overal beweging, een massa kleine booten bleven wachten, wuifden en groetten — echt levendig tafereel vol kleur en verandering. „Net of er echt oorlog is!" riep Piet, „ik heb thuis zoo'n plaat, afscheid van de troepen." Gerard nam behendig een kiekje — sapperloot, dat zou jaloerschheid geven op school. Een uur later tufte „de Zwerver" door de schipbrug heen, nommer zes van een lange rist booten en 160 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. heen, nommer zes van een lange rits booten en rivierschepen. Nog een aardig oogenblik, toen een stoomjacht met een massa plezierreizigers aan boord hen voorbij stevende en een aantal Hollanders, die het rood, wit, blauw hadden herkend luidkeels begonnen te juichen. Natuurlijk gaven de jongens behoorlijk antwoord en de kapitein zette het Wilhelmus in! Jonge, dat klonk prachtig... je voelde nu toch iets voor je land. Een vreemde aandoening maakte de gezichten strak en allen dachten ze aan huis, aan ouders en zusters. Dat is toch iets... je beseft het pas als je een poos weg bent — je denkt onwillekeurig aan het lief en leed daar ginds — thuis. Met het vallen van den avond bereikte „de Zwerver" Kaiserdorf, aardig plaatsje, aan den voet van groene bergen met kale rotspiekken. „Ik dacht, dat bergen hooger waren," zei Henri, een beetje teleurgesteld. De kapitein knipoogde eens en antwoordde: „Morgenochtend maken we een uitstapje en den moet Henri eens tellen hoeveel passen we hebben gedaan. En nu jongens, hier blijven we twee dagen, ik laat de boot bewaken. Eerst gaan we naar Frau Möhler, dan eten, en vóór het heelemaal donker is, kijken we hier en daar eens rond." Ze stapten aan wal, een beetje vreemd door de woelige drukte van gedienstige geesten die het beste hotel wisten, van nieuwsgierige gasten. Langs de rivieroevers lagen een reeks hotels, groot en klein, enkele met waranda's. De ondergaande zon schitterde in de ruiten — tal van wandelaars liepen af en aan — koetsiers wenk- ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 161 ten met de zweep, hopend op een ritje voor donker. Langzaam stapte de kapitein met de jongens voort — een paar groote booten lagen voor anker. Kleine electrische schuitjes schoten door het water — aan den overkant de bergen. Ze waren alle zeven stil — hier in het vreemde land voelden ze den hevigen invloed van het onbekende. De kapitein zei niets, stoorde den indruk niet. Eerst trok hij het dorp in door smalle nette straatjes, schuin oploopend. Overal aardige winkeltjes vol snuisterijen, waar ze vast van zouden koopen. In een van die winkeltjes vond de kapitein een bewaker, een ouden bekende. Toen informeerde hij naar de woning van Frau Möhler en vijf minuten later stonden ze voor een vriendelijk huisje over den spoorweg. Volgens afspraak zou hij alleen binnengaan, de jongens bleven wachten, kijken naar wat voorbij kwam, naar de donderende treinen, soms van vijftig kolenwagens. Een vriendelijke oude vrouw liet den kapitein binnen. „Ik breng tijding van je zoon," dus begon deze natuurlijk in het Duitsch. Dadelijk werd hij in het voorkamertje gelaten en met een angstige uitdrukking op het rimpelig gelaat wachtte de moeder op hetgeen die vreemde heer van haar jongen kwam vertellen — dit kon immers niets goeds zijn! En nu deed kapitein Trappers zijn verhaal zoo eenvoudig mogelijk en toch zoo treffend. Zijn eerlijk, open gezicht, zijn deelnemende woorden boezemden de oude vrouw vertrouwen in — met tranen in de oogen luisterde ze en aan Zeven Jongens en 'n ouwe schuit. 11 162 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. het eind dankte ze hem met ontroerde stem. „Is u alleen?" vroeg ze nog. „Met zeven jonge maatjes, die ook van je David zijn gaan houden." „Laat ze me even de hand drukken en danken." Zoo gebeurde het, dat de zeven vrienden binnen geroepen en .elk op de beurt toegesproken werden. De goede oude vrouw vergat het verschil van geboorteland. — Hein verstond geen lettergreep van wat ze zei, wel knabbelde hij gretig het stuk koek op, dat ze hem aanbood. Met de belofte van briefschrijven nam de kapitein afscheid en alle jongens brabbelden een paar woorden Duitsch. — Het stukje koek had allesbehalve hun honger gestild en dus vonden ze het heerlijk ergens buiten te gaan eten. Met het gezicht op de rivier, tusschen groene wingerden aan twee tafeljes, zaten ze recht gezellig en toen het duister werd, ontstak de kellner electrisch licht onder groene kappen, iets sprookjesachtigs in de verte ruischte muziek — een vreemde stilte alom verder, — vage gedaanten van vele wandelaars — op de rivier zacht voorbij schuivende lichten Ze smulden van het lekkere avondmaal, raakten aan het eind in de vroolijkste stemming en trokken vóór het slapen nog een eindje den bergweg op. Vol verbazing gaapte Hein den tandrad-spoortrein aan, en de gedachte, dat ze met zoo'n gevaarlijk toestel naar boven zouden moeten, bezorgde hem gewoonweg kippevel. „Ga jij er dan maar naast loopen!" zei Gerard. „Als Hein mee gaat, kan de trein niet voor- ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 163 uit!" spotte Toon. Een kwartiertje tippelden ze den weg op, merkten nu wel, dat de berg toch hooger was dan ze dachten. Het ging nu voetje voor voetje en hoe vermoeid waren ze van dit korte stuk al. Prachtig viel de avond — als reuzengevaarten doemden de bergruggen daar ginder voor hen op — honderden lichten fonkelden om en om — dat was Holland niet — — zoo heel anders! „En nu naar kooi, jongetjes, morgen vroeg op!" Daar gingen de jongetjes holderdebolder naar beneden, de knieën zakten door, je kon je niet houden en ze lieten zich maar gaan langs den steenigen weg. Heins dikke koonen schudden en trilden als lil en hij slaakte dwaze kreetjes als een meisje. Gerard en Tom namen hem tusschen zich in en zoo ging het van hoepla, alweer een stuk, en sjok, sjok, sjok, je kunt je niet houden, naar omlaag. Ze volgden nu ook niet den breeden rijweg, maar een achterpad, het ezelenweggetje, véél mooier en — steiler. Achter Hein aan triptrapten de anderen en de kapitein gunde ze geen rust, dreef ze met vriendschappelijke stompjes en kneepjes al sneller. Ze lachten zenuwachtig, wilde zich tegenhouden door een wanhopig vastgrijpen aan den voorman. — — Beneden stelde Hein een stoommachine voor en ook deed hij een beetje nijdig, twee minuten. Warm en blazend van inspanning volgden ze de aardige, kronkelende straatjes. Opeens begon Toon te fluiten, zoo heerlijk schel als alleen Toon het kon. Even later bleef hij staan, keek om waar was Jopie? Weer klonk het schelle fluiten en nu ze hiel- u • 164 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. den ze allemaal halt, verbaasd over het plotse» linge verdwijnen van den hond. Ze redeneerden woest, wie had hem 't laatst gezien, waarom of ze ook niet beter uitgekeken hadden. Toon liep terug, nu roepende — — in die enkele dagen was Jopie hem onmisbaar geworden. Ze verspreidden zich, zochten en riepen, maar het onmogelijke scheen waarheid te worden — Jopie bleef weg en wanhopig moest Toon den raad van den kapitein opvolgen — naar huis. „Ik heb het wel gezegd," bromde Jan, „zulke straathonden hechten zich niet." Toon zei woedend: „Er is wat gebeurd, hij is opgepakt!" „Wie zal nu zoo'n leelijk mormel meenemen?" antwoordde Jan. „Ik ga morgen zoeken." „Hij komt wel terug, hij ruikt ons spoor wel." Ze trachtten Toon te troosten, maar hij werd stil, knikte maar en in zichzelf vormde hij tal van plannen. Mismoedig kwamen ze aan den rivierkant en kropen gauw in bed — — — Binnen vijf minuten sliepen ze allemaal, behalve Toon. Hij vond zichzelf flauw en laf, om hier zoo te gaan slapen, als Jopie misschien ergens gemarteld werd. Voor zijn geest zag hij den hond sterven Plotseling spitste hij de ooren — — — hij lichtte het hoofd van het kussen wat was dat! weer weer — — — ja — — hij hoorde goed! Buitengewoon snel vloog Toon het bed uit, naar de opening in de zoldering, en daar — — En daar zag hij Jopie, woest blaffend, uit 166 ZEVEN JONGENS. EN 'N OUWE SCHUIT. alle macht rukkend aan een touw, vastgehouden door een man Toon voelde zijn bloed koken hij stak zijn vingers in den mond, floot — — — En eensklaps brak Jopie los, sprong recht op zijn redder af, wild blaffend met schorre uithalen. Toon holde hem tegemoet en als waanzinnig van blijdschap ging Jopie te keer. De vreemde man was verdwenen Toon zelf, ontroerd door dit bewijs van gehechtheid van een dier, streelde hem, zei liefkoozende woordjes, bracht den zenuwachtigen hond tot bedaren — samen gingen ze naar de slaapzaal. Enkele jongens en ook de kapitein waren wakker geworden door het spektakel. Toon vertelde en bij het licht zagen ze het touw, vermoedden half wat er was gebeurd. En na weer binnen vijf minuten sliepen ze allemaal — ook die ééne. vm. Den anderen dag troffen de jongens het al bijzonder, want ze noorden vertellen, dat er verscheidene booten zouden aankomen met plezierreizigers, die met muziek ook de noodige drukte en vroolijkheid mee zouden brengen. Ook merkten ze, dat er dien nacht verscheidene kermiswagens waren aangekomen, die in een ommezien kramen en tenten opsloegen. En de zon scheen zoo heerlijk en de bergen hadden zoo iets geheimzinnigs, gehuld in de morgennevels en de rivier glinsterde en spiegelde. De jongens voelden levenslust en levenskracht voor tien — ze begrepen al vooruit, dat er dien dag wel wat bijzonders gebeuren zou. Na het ontbijt trokken ze dadelijk op het pad, den berg op, naar een ruïne, een mooie herinnering aan den ouden tijd. Alle jongens deden zacht tegen Jopie — de hond leek gedrukt, liet den staart hangen en scheen alleen met moeite voort te kunnen. Toon hield hem voortdurend bij zich, onderzocht hem telkens, maar bespeurde niets bijzonders — alleen de trouwe hondenoogen keken hem aan met een werkelijk treurige uitdrukking. „Wat hebben ze je toch gedaan?" vroeg Toon wel twintig keer. — „Ben je ziek, Jopie?" Dan kwispelstaartte het beest even, maar liet weer vlak daarop den kop hangen. De anderen trokken het zich minder aan en klommen welgemoed naar boven. 168 ZEVEN JONGENS EN *N OUWE SCHUIT. Hein had dolgraag een ezel gehad, maar die pret moest bewaard blijven voor 's middags. Het was een heele klim, maar het loonde de moeite. Telkens hielden ze halt, ook voor Jopie, en dan wees de kapitein hun de mooie punten, de toppen van andere bergen, de rivier, die als een zilver lint oneindig ver door kronkelde. Nu zagen de jongens al dat moois uit hun boeken en het boeide hen meer dan ze dachten. Opeens wenkte de kapitein hen en ze draafden alle zeven naar den steenen wal aan den hellenden kant. Uit de diepte kwam de tandradspoor opzetten — het logge ding trok zich handig omhoog aan de openingen in de afzonderlijke rail tusschen de gewone in. Hein gaapte het wonder aan, stond ten hoogste verbaasd, toen hij de menschen gewoon recht zag zitten en niet achterover. Huuscht, huuscht, stoomde 't ding voorbij, een beetje vervelend, als je zelf zoo langzaam opschiet. Gelukkig waren er meer voetgangers en zoo kwamen ze welgemoed boven. „De top," zei de kapitein. „Een rare top," antwoordde Henri. „Ik zeg toch niet, de top van je pink!" Ze keken hun oogen uit, want daar vóór hen zagen ze een groot hotel, een muziektent, een gedenkteeken, boschjes, een heele ruimte. En met ernstige, nieuwsgierige gezichten wandelden ze rond, keken over de balustrade, uren wijd naar beneden, waar ze hun „Zwerver" als een stipje bespeurden. Toen ging het nog hooger naar de ruïne, niets anders dan brokken muur met hier en daar een opening. In verrukking klommen de jongens op de steenhoopen, gingen in een spleet staan, gluur- ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 169 den met angstige blikken naar beneden — brrr, steil omlaag daalde de rotswand tot in de rivier. Tom schopte een steen van den lagen muur af en daar sprong het ding huppelend over de uitstekende rotspunten, tusschen de struiken door tot groot vermaak der jongens, die nu allemaal steenen begonnen te smijten, tot de kapitein het hun verbood. Juist toen ze den terugweg wilden inslaan, zagen ze een tweetal stoombooten aanleggen, versierd met wapperende vlaggen, en heel flauw hoorden ze muziek. „We gaan nu naar beneden," zei de kapitein „en dan komen we van middag per ezel of per trein terug. Dan is 't hier een vroolijke boel, dat zal je beleven!" Zoo trokken ze op marsch, dribbel drabbel, knik, zakdoor, sjok, sjok, hoepla! Dat vonden ze allemaal: je kwam gemakkelijker boven, dan weer beneden. Hein had veel lust om zich maar te laten rollen en Gerard stelde voor, te gaan zitten en je zoo te laten glijden. Jopie treurde ... Waarom moest die ellendige kerel nu ook een strik om mijn nek gooien... ik hoorde ze roepen en fluiten en ik kon niet weg. En nou voel ik me zoo akelig, ik zou wel kunnen janken... ik hou me goed voor Toon ... ik heb zeker te hard getrokken gisteren... o, ik had me liever doodgerukt dan bij dien vent te blijven. O, wat zal ik blij zijn als ik thuis ben ... die akelige weg ... wat zijn dat hier toch voor steile wegen ... ik ga nog dood ... Telkens bleef Jopie staan, omdat hij werkelijk niet verder kón. 170 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. Toon had hem graag gedragen, maar helaas, het beest was te zwaar en in den trein mocht hij niet. „Gaan jullie maar door," zei hij iederen keer, „ik kom wel." Maar hiervan wilde de kapitein niet hooren. „We hebben al den tijd, dan maar telkens rusten!" Na veel onderbrekingen bereikten ze eindelijk „de Zwerver." Jopie scheen uitgeput, lustte zelfs niets van de worst die Toon hem kocht. Hij ging doodstil liggen, zacht kreunend, volgde met de oogen elke beweging van zijn beschermer. „Je moet hem vanmiddag thuis laten," zei de kapitein. „Het arme beest is uitgeput, een flinke lange rust zal hem wel weer opknappen." Zoo kwam het, dat Jopie aan de goede zorgen van den bewaker werd toevertrouwd en alleen achterbleef, toen ze allen voor de tweede maal den berg gingen beklimmen. De zieke hond keek Toon met zulke vreemde oogen aan, dat de jongen haast niet weg kon gaan, er zelfs over dacht bij het lijdende dier te blijven. Een angstig voorgevoel, een zonderlinge leegheid voorspelde hem iets treurigs ... Op aandrang van al de anderen ging hij mee — het was toch al te dwaas! Hoe kort hadden ze het dier en dan thuis te blijven, kom, loop heen! Ze konden kiezen, ezel of trein. „Paard," zei Gerard. Zoo gebeurde het, dat Tom, Hein en Henri per ezel op marsch gingen, Gerard te paard, Toon, de kapitein, Jan en Piet in den trein. ZEVEN JONGENS EN *N OUWE SCHUIT. 171 Deze laatsten hadden een vinnigen strijd te voeren om een plaatsje in een coupé te veroveren, want een groote aanvoer van drukke uitgaande menschen vulde het kleine treintje onmiddellijk en met ongeduld werd er dan een terugkeerende afgewacht, waarna een nieuwe bestorming los brak. Piet raakte in het hevigste gedrang, begon ijselijk te jammeren, maar kreeg per slot van rekening de beste plaats, omdat ze medelijden hadden met het tengere ventje. Toen hortten ze naar boven... Gerard was er het best aan toe, want de vraag naar paarden bleef gering. Hij trok op weg, terwijl Tom, Hein en Henri nog geduldig moesten wachten ... Gerard had nog nooit op een paard gezeten. Eindelijk kwamen er drie ezels vrij en nu stegen de drie op. Jonge, dat viel niet mee, je schokte toch wel onplezierig en dat die zotte streken van die beesten om vlak naast elkaar te gaan loopen. Dan stootte je maar met je knieën tegen elkaar. Wat nog erger was, die brutale ezels gingen dood leuk langs het kantje van de helling loopen... één stootje en je lag honderd duizend meters diep verpletterd ... Hein schreeuwde van angst, maar de ezel bewoog alleen zijn ooren en de drijver brabbelde een onverstaanbaar dialect. Het zweet brak Hein aan alle kanten uit en als hij gedurfd had, was hij er stellig afgesprongen. Tom lachte maar — toch vond hij het ook wel een beetje benauwd. Joep, pats! deed soms de drijver en dan schoot zijn ezel vooruit, zoodat hij Henri's 172 ZEVEN JONGENS EN »N OUWE SCHUIT. knieën schaafde met de zijne. En dan die vreeselijke paarden, waardoor ze telkens werden ingehaald — die verschrikkelijke dieren' maakten van de allerdolste zijsprongen, zoodat je van angst je hart vasthield en dan draaiden ze om hun as, trappelden en zwaaiden hun koppen alsof ze maling hadden aan de heele boel. Bovendien schenen ze een diepe minachting voor ezels te voelen, want nauwelijks kwamen ze er mee gelijk of ze gingen geweldig te keer. Hein doorstond ontzettende oogenblikken, zag zich zelf al in de diepte storten... Tom hield zich kloek en zei heel onnoozel: „Zoo'n ezel zal. toch ook wel niet voor zijn plezier naar beneden willen duikelen I" Dat vond Henri nu toch ook en samen lachten ze om dikken Hein, die ten slotte zenuwachtig mee ging doen. Intusschen schoten ze aardig op en halverwege merkten ze, dat een ezel soms vlugger opschiet dan een paard, want juist op een plek, waar een blinde man treurige deuntjes op een harmonika zat te spelen, herkenden ze ridder Gerard, die op een jammerlijke wijze zijn been aan het wrijven was terwijl de drijver zijn vurig ros in bedwang hield. „Wat is er met jou gebeurd?" vroeg Tom. Gerard zette een zuur gezicht en gaf geen antwoord. „Ben je er af gesmeten?" Gerard ja schudden, de anderen lachen. Gerard boos. „Het beest is dol, draaide al maar in het rond en als ik beter stijgbeugels had gehad, zou ik het wel gehouden hebben." 174 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. Ze stegen af, gingen even bij Gerard zitten, vonden het niet heel treurig. „Ga je nou niet verder?" vroeg Henri. Zonder een woord te zeggen, stond Gerard op en al schrijnden hem de knieën, toch beklom hij zijn ros, wilde zich flink houden. Maar die lieverd scheen kuurtjes te hebben en begon in zijn eentje de horlepiep te dansen, ondanks de zweepslagen en de uitroepen van den drijver. Hein, altijd goedlachs, kon zich niet langer bedwingen en proestte het uit om dien leuken Gerard, precies een clown in een paardenspel, August de domme in zijn grappigste oogenblikken. Met het benauwdste gezicht van de wereld, zijn pet scheef op het hoofd, de wenkbrauwen in de hoogte, achterover, zoo zat Gerard op het paard, — woedende blikken wierp hij naar dien lachebek, die maar bleef staan stikken van pret — hij sloeg haast dubbel en maakte de anderen ook aan den gang, zoodat zelfs de drijver mee ging doen en zijn mond heel breed trok alsof zijn gezicht door midden moest. En het gekst was, dat er hoe langer hoe meer ruiters, voetgangers en ezelrijders kwamen opdagen en allen stilhielden om het vermakelijke schouwspel gade te slaan, maar op hun beurt begonnen enkele paarden te steigeren en vreemde bewegingen te maken. „Het is precies een circus!" zei Toon. En waarlijk, er was iets van aan, want hier halfweg had je een groote open plek, rondom met boomen en gras, midden in grijs zand. En daar draaiden nu de paarden door elkaar met Gerard als aanvoerder. Hein bezweek van 't lachen, zijn dikke lijf ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 175 schudde wanhopig heen en weer en op het laatst liet hij zich maar in het gras vallen. Gerard koos eindelijk de verstandigste partij en deed braaf mee — hield zich stevig vast en zoo kreeg hij de belooning voor zijn krachtig volhouden doordat zijn paard op een gegeven oogenblik vooruit schoot, juist in de goede richting en nu ook volgde alles, ezels en paarden en voetgangers, een ware optocht. Tom, Hein Henri sjokten ook mee en nu had Hein allemans praats, want van hieraf beschermde een steenen muurtje de reizigers en verderop week de weg van den kant af. Zoo bereikten ze in de vroolijkste stemming van de wereld den top. Ze stegen af en keken uit naar den kapitein. Die moest er al lang wezen met de anderen, al bemerkten ze hem niet. De drijvers verlangden hun vrachtgeld, maar geen der jongens had genoeg op zak. Toen begonnen die heeren een hevig standje te maken — — ze hadden geen minuut te verliezen, want beneden wachtten weer nieuwe vrachtjes. Beteuterd stond het drietal ze aan te gapen, wisten geen raad, toen Tom zijn flinkheid terug kreeg en zei: „We zullen den verloren tijd betalen, wacht hier, ik zoek den kapitein." Hein en Henri bleven bij de drijvers verlegen luisterend naar hun driftige gesprekken, waarvan ze wel iets begrepen. Tom draaide behendig tusschen de massa menschen door, langs de bezette stoelen, de tafeltjes vol flesschen en glazen, en overal zocht hij eerst vergeefs tot hij ze vond bij een kraam vol prulletjes, waar je herinneringen kon koopen. 176 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. De kapitein maakte het zaakje gauw in orde en het voltallige gezelschap mengde zich onder de menigte, luidruchtig en zanglustig. Een muziekcorps speelde de zon glansde — de lucht prikkelde — je voelde je hier zoo gelukkig, zoo opgeruimd je kreeg zin' om ook te zingen, te juichen, al had je geen wijn gedronken. De kapitein luisterde naar 't verhaal van Gerards paardrijden, terwijl ze dicht bij de balustrade om een tafeltje zaten, met prachtig vergezicht over 't berglandschap. Op een zeker oogenblik werden er gedrukte versjes rondgedeeld en op echt Duitsche wijze zongen de meeste aanwezigen met vuur mee onder begeleiding van het orkest. Jonge, zoo iets had je toch in Holland niet — het pakte de jongens beet, wat waren de menschen hier gemakkelijker, vrijer, gezelliger. Op het eene lied volgde het andere en toen kwam er een aardig voorval — — Een paar heeren, vroolijke snuiters, stapten op den kapitein toe en verzochten hem of de jongens ook het Hollandsen volkslied wilden zingen, ze hadden wel gehoord, dat er Hollanders in het gezelschap waren. En nu moesten ze natuurlijk aan dit verzoek voldoen. Nu — Gerard en Toon en Tom durfden best, zetten een paar Hollandsche kelen op van wat ben je me! Helder klonken hun frissche onbedorven stemmen door de reine berglucht en op het Wien Neerlandsch bloed volgde het Wilhelmus, waarbij de kapitein een tweede partij zong. Jawel, in Holland konden ze ook nog wel zingen! ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 177 Na dit vaderlandsch tusschenspel, dat naar behooren werd toegejuicht, sloten de aanwezigen zich meer bij elkander aan en zoo kon het gebeuren, dat de jongens kennis maakten met Duitsche deerntjes, al precies even lachziek als de Hollandsche. Gerard vermaakte ze kostelijk door de gekke manier waarop hij het Duitsch radbraakte. De anderen durfden langzamerhand ook beter en haspelden zoo alles door elkaar. Het werd een vroolijke boel en stroomen cider gingen door de dorstige kelen. Tom vergastte de aardige juffertjes op een Hollandsen liedje, zoo iets van een schippertje en een meisje. Hij sprak de woorden een beetje Duitsch uit en het bleek, dat hij wat goed verstaan werd. Tot groote verbazing van de andere jongens kwam Hein met een Duitsch liedje uit den hoek. Purperrood, met toegeknepen oogen, zong hij met een grappige stem een viertal coupletten, heelemaal niet om te lachen, maar het gezicht van den dikken jongen, zijn éénige manier van doen, deden dè meisjes proesten, ze konden op het laatst niet meer, de tranen rolden langs hun neusjes, en ook ouderen werden aangestoken, hadden den grootsten schik in het komiek doen van vriend Hein. Om drie uur rees alles overeind! De tocht naar de ruïne begon, jong en oud ging mee. In groepjes en paarsgewijze volgde het gansche gezelschap den steenigen weg naar boven. Natuurlijk hadden de jongens het verschrikkelijk druk, doordat ze de juffertjes voortdurend moesten helpen en die weigerden den aangeboden steun in het geheel niet, tot wederzijdsch genoegen. Zeven Jongens en 'n ouwe schuit. 12 178 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. En boven kwamen er weer nieuwe moeilijkheden die door de gedienstige jongens overwonnen werden met veel vertoon van drukte. Dat was een aanhoudend gegiegel en gesnap, waardoor ook de oudere luidjes opnieuw jong deden en allerhande gekheid maakten. Om half vijf begon de terugtocht — een drietal groote tentwagens namen de oude dames en heeren mee, op ezels en paarden reisde een ander gedeelte af, weer een groep koos den trein, en het jonge goed ging loopen onder geleide van een tiental dames en heeren. Dat werd me een pretje! Nauwelijks reed de trein af met zijn lading kennissen en vrienden of uit honderd kelen klonk een jubelende afscheidsgroet, zakdoeken wuifden en petten zwaaiden. Op voorstel van een der heeren vormden de jongeren rijen van zes, arm in arm, en zóó ging het naar beneden als een troep soldaten. Natuurlijk had je af en toe versnelde pas en onder het noodige geschater en gegil draafden ze allemaal een honderd meter voort, tot er een fameuse kreet „halt!" hen tot staan bracht. Dan volgde er rust en van die gelegenheid maakten de jongens gebruik om kransen te koopen, van die heel eenvoudige bladkransjes voor een paar pfennige. Die droegen de meisjes dan op het haar en de jongens om de petten of ook op het bloote hoofd. Het was een oude gewoonte — niemand zou ooit zonder zoo'n krans thuis komen van den berg. Hein vermaakte zich buitengewoon — hij liep tusschen twee aardige meisjes in en wist ze uitstekend aan het lachen te krijgen, want al zei hij geen woord, dan hadden ze toch schik in 180 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. zijn leuk rood gezicht, zijn guitige oogjes en zijn witten bol. Voorbij de helft namen ze den rijweg, liepen daar veel gemakkelijker en nu zongen ze het eene lied na het andere. Het gansche gezelschap zou in een der groote hotels avondeten gebruiken en eerst met de boot van acht uur vertrekken, en wat te verwachten was, de kapitein en de jongens werden uitgenoodigd mee van de partij te zijn! Ze wilden wel, natuurlijk! Zoo bevonden ze zich verspreid tusschen de paar honderd feestgenooten, aan de mooi versierde tafels gezeten en ze smulden waarlijk niet het minst. Vroolijke muziek luisterde het maal op en telkens hield een der heeren een alleraardigste toespraak. Zelfs de kapitein bleef niet achter, bedankte ook namens zijn jonge vrienden voor het gul onthaal en aan het slot zei hij, dat het vaderland boven alles gaat, maar dat ze toch nooit zoo'n plezier hadden gehad als er buiten. Na het avondmaal trokken de jongeren nog een poosje door het stadje, waar een draaimolen stond te lokken. Dat werd me een hevige bestorming en de baas kon de geldstukken wel met emmers vol wegdragen. „Had jij dat ooit gedacht?" vroeg Tom aan Gerard. „Ik denk alleen maar, dat het vreeselijk prettig is!" zei dit jonge mensch en zijn oogen schitterden. Hein troonde boven op een leeuwenkop en plaagde de meisjes door ze aan de haren te trekken. Tengere Piet zat te midden van een heelen troep lachebekjes, waartusschen hij verdwaald ZEVEN JONGENS EN *N OUWE SCHUIT. 181 was, in een schuitje. Geen wonder dat de andere jongens hem uitpiepten, maar Piet dacht: ik zit goed. Na een keer of vier rondgedraaid te hebben, ging het naar de kramen en al wie boven op den berg nog geen herinnering gekocht had, haalde hier zijn schade in. Glaasjes en bekertjes en penhouders en prentbriefkaarten en meer van die algemeen bekende prulletjes gingen grif van de hand. Hein kocht een enorme bierpul van grijsachtig steen met kleurige versiersels en om het ding niet te moeten dragen, hing hij het aan een touw om zijn hals. Toon doopte hem daarom met den naam van bierkoning en ze duwden hem voorop, en joolden langs de kramen vooruit. Veel was er niet te zien verder — alleen een draaischijf met wijzer trok even de aandacht. Voor een kleinigheid mocht je een kansje wagen om den prijs te winnen, die de punt van den wijzer aanwees zoodra hij stil stond. En zoo wonnen ze allemaal het een of ander vodje, een inktlapje, een potloodje en zoo meer. Alleen Hein trof weer iets geks — een presenteerblad van tin met allerlei figuren. Het was de eenige prijs die nog waarde bezat en Hein nam leukweg zijn groote bierpot, zette die op het blad en zoo trok hij voorop, waarlijk een dolle vertooning — — — Plotseling klonk de snerpende toon van de stoomfluit, het afgesproken teeken, en nu stoof de heele bende op het hotel af, een woesten ren van haast je, rep je... De jongens bleven achter met hun kapitein 182 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. en langzaam wandelden ze naar den rivieroever. De schemering overgrauwde het landschap — scherp staken de booten tegen het watervlak af — rookwolkjes kronkelden uit de dikke schoorsteenen. „Ter eer van het gezelschap moesten we wat vuurwerk afsteken!" zei de kapitein en in alle haast liepen hij en Gerard naar „de Zwerver" om een en ander klaar te maken. In groepjes naderden intusschen de verschillende leden van het gezelschap en aan den kant werden er nog drukke, levendige gesprekken gevoerd. Toen klonk het signaal en alles stapte aan boord. De touwen werden losgemaakt, de raderen begonnen te bewegen en zachtjes stak de groote plezierboot van wal... De muziek speelde, de meisjes wuifden, de jongens riepen luidkeels Hoera! en het antwoord was een Leb'wohl! Plotseling een roode gloed, Bengaalsch vuur verlichtte den omtrek .., kleurige ballen van de luchtkaarsen ploften de lucht in, spatten toen uit in rood, wit en blauw licht — een afscheidsgroet van de Hollanders. „Hoch, hoch!" riepen de mannen... Het klonk al van verre... snel koerste de stoomboot naar het Noorden, huiswaarts... nog enkele kreten... toen bleven de jongens in een zonderlinge stilte achter ... Jopie was dien dag vergeten. Wel had Toon telkens aan den hond gedacht, maar de sterke indrukken, de algemeene vroolijkheid verdreven elk denken aan een ziek beest. Jopie was eerst ingedommeld, maar een hevige koorts belette hem te slapen en met ongeduld wachtte hij de terugkomst van zijn vrienden. ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 183 Ze kwamen niet... „Die ééne zal toch wel komen," dacht hij, „ik voel me niet prettig... het is net of alles draait.. Hij keek met angstige oogen rond in het half duister, probeerde op te staan, maar een verlammende zwakte hield hem terug. Kreunend bleef hij liggen. Telkens hoorde hij vreemde geluiden, hoopte, hoopte — maar ze kwamen niet. Zouden ze weg zijn, zal ik ze nooit meer zien, die goede jongens! en hij jankte... „Koest!" riep de waker. Roerloos wachtte Jopie, gefolterd door de koorts. Herinneringen aan vroeger deden het beest huiveren en zijn brekende oogen zochten de vrienden, zijn redder. Jopie sleepte zich naar de opening, trachtte er uit te springen, maar de bewaker dreigde hem.... Plotseling hoorde hij gejuich, kreten... ze kwamen, ja, ze kwamen! Hij luisterde... het rumoer verminderde ■ . toen niets meer... ze kwamen niet. Jopie zonk neer... hevige rillingen doorliepen zijn lichaam — alles werd rood, rood en zijn tong was zoo droog... Opeens zakte zijn kop met een zachten plof op zijn pooten... een paar malen schokte het lichaam... toen niets meer ... roerloos lag Jopie op den vloer... Nauwelijks was het stoomschip uit zicht of de jongens voelden eerst recht hun vermoeidheid en gaarne volgden ze den raad van den kapitein om vroeg naar bed te gaan. Toon vooruit — eensklaps dacht hij weer aan den hond — hoe zou het met het arme beest zijn! 184 ZEVEN JONGENS EN *N OUWE SCHUIT. Hij floot... hij bukte zich bij de opening,.. onderscheidde het stilliggende dier. „Jopie, waar ben je dan?" Geen beweging. Toon sprong naar beneden — voelde het lichaam van den roerloozen hond — koud. Onbewegelijk knielde hij bij den dooden hond — hij begreep het niet... De anderen kwamen... de kapitein ontstak licht en met een vreemde aandoening stonden ze allen zwijgend om den gestorven Jopie, gestorven, alleen, terwijl zij allen dolle pret hadden. Het trof hun allemaal en de kapitein merkte heel goed, dat Toon de tranen in de oogen sprongen... of het kwam door de vermoeidheid of door de plechtigheid van den wondermooien avond, ze wisten het niet, maar dit eenvoudig gebeuren maakte hen allen stil... Ze brachten den dooden hond op het dek, beraadslaagden met gedempte stemmen, wat er gedaan moest worden. De kapitein wees naar de rivier... Ze wikkelden hem in een lap oud zeil, bonden het stevig toe, bezwaarden de vracht met steenen en terwijl alle jongens aan den kant toekeken, liet de kapitein zachtkens het zielloos overblijfsel van Jopie in de rivier glijden... een flauwe borreling... breede kringen op het water... anders niet... Toen gingen allen slapen, behalve Toon — nu, in het veilige donker huilde hij om den verloren vriend... Den anderen morgen vertrok „de Zwerver" naar het drie uur hoogerop gelegen Wettersheim. Toon had roode oogen en liep stil rond, sprak met niemand en als ze hem opzochten, deed hij bits. ZEVEN JONGENS EN *N OUWE SCHUIT. 185 „Flauw," zei Jan, „om zoo'n hond!" De kapitein hoorde dat, keek hem even aan met zonderling scherpe oogen. Jan kreeg een kleur en zei niets meer. Later had de kapitein gelegenheid even op te merken: „Het is geen schande van dieren te houden! Het zijn meestal goede menschen met gevoelige harten, die kunnen treuren om het verlies van een hond." Ze begrepen den kapitein allemaal en voor de tweede maal kreeg er één een kleur. Verder op den dag begon Toon te praten, eerst met den kapitein en toen met de anderen, over Jopie. „Ik ben nu eenmaal zoo," zei hij, „ik houd vreeselijk veel van dieren en dan het idee, dat Jopie zoo alleen is gestorven, dat maakt me zoo treurig. Ik zie het, ik ben er bij als hij me zoekt en verlaten sterft... het is natuurlijk niet zoo vreeselijk, maar ik heb dat nu eenmaal..." Ze eerbiedigden den fijnvoelenden Toon — nu hij er eenmaal over gesproken had, kon hij zich beter vermannen en hij werd weer gewoon. Bovendien gebeurde er iets, waardoor zijn denken werd afgeleid. Hein was nog niet over boord gevallen en allemaal verwachtten ze dit eiken dag, maar Hein liet ze fluiten en zei ze honderdmaal, dat bij een kurken rug had, hij verkoos niet voor hun plezier voor drenkeling te spelen. Toen er dus omstreeks negen uur een kreet van schrik over het dek vloog, geloofden alle jongens stellig, dat Hein over boord was geslagen. Maar — Hein zat met een open mond ze één voor één aan te gapen en — plotseling lag „de Zwerver" stil. Ze holden naar het roer en zagen 186 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. het doodsbleeke gelaat van den kapitein. „Aan land, aan land!" schreeuwde hij fel. Ze gehoorzaamden onmiddellijk en sprongen op den wal... ze hoorden vlak daarop het hol geluid van den toeter en even daarna kwam de kapitein bij hen. „We zitten aan den grond!" zei hij kortaf, „we zullen hier moeten blijven, tot er hulp komt." Dat was een gebeurtenis! „Is er een lek, zinkt de boot, wie komt helpen?" Honderd vragen voor één! De kapitein bedaarde ze en zei: „Ik hoop er het beste van, ik schijn te dicht langs het eiland gestuurd te hebben..." „Een eiland... zijn we hier op een eiland?" Geestdrift! Werkelijk stonden ze op een klein eilandje in de rivier — het was geheel begroeid en bij nader onderzoek vonden ze zelfs een paar stukken muur van een middeleeuwsch klooster. „We moeten het ons hier maar zoo prettig mogelijk maken," zei de kapitein. „Ik ga eerst weer eens onderzoeken of onze boot lek gestooten is." Gelukkig bleek er geen averij te zijn, „de Zwerver" zat alleen maar vastgekneld met zijn kiel in een spleet van den rotsigen bodem. Het zou wat extra duitjes kosten om de boot los te doen trekken en wat tijd. Nu het dus minder erg bleek te zijn dan eerst was gedacht, kreeg de kapitein zijn goede humeur terug. Om de beurt zouden ze toeteren om de aandacht te trekken van mogelijke helpers aan den wal of van voorbij varende schepen. Het toeval wilde dat er kort daarna een vlot ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 187 voorbij dreef, rakelings langs „de Zwerver." Met een fiksche sprong was de kapitein bij den bestuurder, sprak even met hem, riep toen tegen de verbaasde jongens: „Wacht maar rustig op me, ik haal hulp!" en dreef mee. Een poos keken ze hem na, toen besloten ze op verkenning uit te gaan en het gansche eiland ter grootte van een gewone zandbank te doorzoeken. 't Was wel eenig! Ze vonden zich zelf buitengewoon gewichtig. Hein vreesde ieder oogenblik een geheime spelonk te zullen ontdekken vol roovers, en Piet begon over ratten te praten... Maar niets bijzonders vonden ze, zelfs geen vreemde dieren. Daarom lieten ze hun verbeeldingen werken en vermaakten zich een paar uur met roovertje spelen, zooals vroeger. Het eiland leende er zich goed voor, het was er zoo eenzaam en dan de ruïne... Na zich braaf warm gevochten te hebben, eindigden ze met een rustkuur op de uiterste punt van het eiland, om uit te kijken naar den kapitein, en ze gingen weddenschappen aan over de meest waarschijnlijke manier, waarop hij terug zou komen. Toen ontdekte Gerard een sleepbootje, met den kapitein aan boord! Jawel hoor — het uur der bevrijding had geslagen — — — „Hallo!" schreeuwden ze allemaal en de kapitein zwaaide een doek. Een uur later begon er beweging in „de Zwerver" te komen — het sleepbootje siste en pufte van geweld en ook „de Zwerver" zelf deed zijn best. 188 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. Om even twaalf uur schoot hij los, onder daverend gejuich van de jongens. En om half een werd de tocht voortgezet naar Wettersheim. De jongens vermoedden niet, hoeveel duitjes dit ongeval den kapitein gekost had. Hij zou het ze ook nooit vertellen en toen Gerard vroeg: „Dat zal u wel schade gedaan hebben?" zei hij: „Wettersheim is het eind van onze reis en. daar maken we een echt schuttersfeest mee!" — IX. „Geen middagmaal." Hein keek wanhopig. „Van avond tracteer ik wel op iets extra's." Heins oogen schitterden. „We moeten Wettersheim tijdig aandoen, want verderop durf ik me niet te wagen — de bodem wordt zoo verbazend rotsachtig, vol klippen en eilandjes, dat ik er den weg niet doorheen weet te vinden. We bereiken dus van middag het eind van onze reis, al maken we van uit Wettersheim een aantal uitstapjes in alle richtingen." „En 't schuttersfeest?" „O, dat is morgen, daar moeten we bij zijn! Dan gebruiken we nog een dag of vier voor tochtjes en als we daarna eens in onze kas kijken, zal je er niet veel anders vinden dan halve centjes." Ze keken elkander een beetje onwijs aan... halve centjes? Was het geld nu al haast op? De kapitein begreep wat er in hen omging — hij haalde doodbedaard een notitieboek te voorschijn en begon een millioenenrede ... Wel verbazend, wat viel ze dat tegen! De snuggersten van de zeven begrepen, dat de kapitein nog niet eens alles opsomde en ook heelemaal niet sprak over de huurkosten van „de Zwerver," over — — — ja, zooveel nog, ze voelden heel goed, dat ze hun leider niet dankbaar genoeg konden zijn, want zonder zijn waarlijk zeldzame gulheid, zouden ze nooit zoo'n 190 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. tocht ondernomen hebben. Het was Gerard, die namens allen, enkele hartelijke woorden sprak en of de kapitein al wenkte en bromde van: „hou maar op," hij vond het wat aardig. Dien dag dus geen diner! Maar wat geven echte gezonde jongens om een diner! Er was nog voorraad brood en boter en worst en koffie — ze hoefden heusch geen honger te lijden en dan het vooruitzicht op een tractatie! De rivier werd in deze streek merkbaar smaller, de rotsen naderden meer de oevers, rezen soms steil uit het water omhoog. Geen wonder, dat ze hun oogen gebruikten en onder het vertellen en aanhooren van allerhande overleveringen, oude sprookjes en verhalen vloog de tijd om. De groote kaart van hun tocht, tamelijk goed bijgehouden, kreeg hier heel wat stippen en kruisjes, allemaal gewichtige punten. Op een zeker oogenblik ontstond er twist over de moeilijkheid, wie de prachtige kaart zou bewaren. „Natuurlijk de kapitein!" riep Tom. Maar deze weigerde beslist. „Jullie hebt ze gemaakt, jullie moet ze houden!" „Maar het is een cadeau van ons!" zei Tom. „Gekheid, je moet mij niet meetellen!" Toen vlogen de voorstellen de lucht in en ze krakeelden op een hevige manier, tot wijze Toon met het idee aankwam: elk een week of een maand! En zoo werd besloten. — „De Zwerver" scheen dien dag kuren te willen verkoopen, ten minste op het oogenblik, dat ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 191 het aardige torentje van Wettersheim al in het gezicht kwam, hield het tuf-tuffen plotseling op. — Hevige schrik! maar de boot liep door — ze zat gelukkig weer niet aan den grond! De kapitein stuurde onmiddellijk naar het volle midden, onderzocht met pijnlijke haast de machine. „Verbeeld je," zei Henri, „dat we niet terug kunnen, omdat de machine gebroken is." „Ach babbelmeier," spotte Gerard, „jammer dat je tong niet gebroken is!" Er kwam een gevaarlijk oogenblik, toen „de Zwerver" uitgeloopen was, even stil lag en dan onvermijdelijk door den vrij sterken stroom zou meegesleurd worden. „Toon, jij aan het roer! houdt recht op dat witte huis aan." Vastberaden greep Toon de krukken, juist toen „de Zwerver" achteruit begon te loopen, eerst langzaam, toen sneller. — — — Alle jongens hielden zich doodstil, angstig over een mogelijk ongeluk. Maar met een bewonderenswaardige tegenwoordigheid van geest onderzocht de kapitein zijn machine en nu bleek het, dat de gloeibuis verstopt was, door roet en smeersel Dat was in een ommezien verholpen en zoo kon „de Zwerver," met nieuwe kracht tegen den stroom op, de reis voortzetten. Met een heerlijk gevoel van veiligheid groepten de jongens om den kapitein heen, beschouwden met kennersoogen de machine en overbluften elkaar met verbazingwekkende uitspraken. Tegen drieën bereikten ze Wettersheim, ook al één van die aardige plaatsjes, die je zoo doen 192 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. denken aan vrede, geluk en welvaart. Allereerst zocht de kapitein weer een waker, en toen volgde een herhaling van wat ze den vorigen dag gedaan hadden — kijken, kijken en rondzien. Tot hun verbazing stapte de kapitein zonder waarschuwing op een groot rijtuig af — — ze hoorden hem met den man redeneeren, een echte roodneus, zoo'n jammerlijk schepsel, bestemd om zijn leven op vreeselijke manier te eindigen de man monsterde het zevental, knikte Een minuut later zaten ze er in, wel een beetje als haringen in een ton, maar gezellig bij elkander. Vooruit! „Kijk maar niet zoo sip, Hein, ginder aan het eind gaan we eens lekker eten!" riep de kapitein tegen den dikken jongen, die met Piet en den koetsier op den bok zat. Hein grinnikte. Mooier en heerlijker rijtoer hadden de jongens in d'r leven niet gemaakt — het was niet meer zoo warm, en prachtig slingerde de weg tusschen de bergen door. Links had je een stroompje met helder water, dat af en toe een watervalletje deed ontstaan, rechts konden ze met de hand de rots raken. In het begin moesten ze telkens uitstappen —de weg werd te steil en dan keilden de jongens platte steenen over het water of ze luisterden naar den voerman, die hen griezelige verhalen opdischte, waarvan ze maar een derde partje verstonden. Na ruim een uur daalde de weg meer, het dal werd nog nauwer, de rotsblokken begonnen dreigende stapels te vormen, soms helden ze ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 193 over den weg heen — de beide paarden draafden er flink van door en telkens moest de rem aangezet worden. De kapitein genoot van de verrukking waarmee de zeven uiting gaven aan het genot, dat deze tocht hun verschafte. Soms kwamen ze keerende rijtuigen tegen of voetgangers met den knapzak op den rug. Dan groetten ze luidruchtig, maakten door hun jolige uitroepen en kreten de voorbijkomenden ook aan den gang. Toen volgde het kolossale oogenblik, dat Hein de teugels in handen nam, vuurrood en in zijn eigen idee een Romeisch wagenmenner. De paardjes hadden den weg zeker al duizenden malen geloopen, desnoods zouden ze het wel zonder leidsels doen — — maar, Hein stuurde! Aan het eind van het dal, dat door een geweldige rotsmassa gesloten werd, lag een flink hotel en daar nam het gezelschap plaats met een twintigtal andere gasten aan de lange, goedvoorziene tafel. Hier smulden de vrienden van versche visch, heerlijke salade met eieren, met verrukkelijke gebakjes. Hein zei geen enkel woord en Gerard stompte Tom in de zij, zacht mompelend: „Nou, nou!" Na het dessert, in stilte door den kapitein besteld, besloten ze voetje voor voetje de steile rots te gaan beklimmen. „Dat is uitstekend voor menschen, die een ietsje te veel hebben gegeten!" spotte de kapitein. Het was niet zoo hoog, maar heel steil, zoodat menig knietje danig geoefend werd. Van boven af had je een zeldzaam uitzicht Zeven Jongens en 'n ouwe schuit. 13 194 ZEVEN JONGENS EN *N OUWE SCHUIT. — je zag het riviertje telkens verdwijnen en weer te voorschijn komen en leuk, zoo klein en pieterig als de rijtuigen leken, ver weg in het dal. De afdaling werd een zotte vertooning — de meesten gingen achterste-voren, voelden zich wanhopig door dat vreeselijk knieëngeknik - Het was donker, toen ze in Wettersheim terugkwamen, de koetsier bezorgde den kapitein nog een lastig oogenblik. Dit heerschap scheen te veel gebruikt te hebben en verlangde nu meer geld dan volgens de afspraak was bepaald. Een verschrikkelijk gewichtig „polizei'man maakte aan het standje gauw een eind, en slaperiger dan ooit zochten de jongens hun bed op. Enkele minuten van de rivier af lag de uitspanning Wettersheimer Hof — een echt Duitsch laag gebouw met een reusachtigen tuin vol oude lommerrijke boomen. Daar werd dit jaar 't schuttersfeest gevierd. Elke trein bracht nieuwe groepen, telkens legde een boot aan met een vroolijk gezelschap aan boord, In optocht trokken ze door de straten, waar de vlaggen kleurig waaiden — niemand bleef thuis en vooral bij het hooren van een opwekkende marsch kwam er beweging onder de dorpsgenooten. De kapitein met zijn bende was overal. Met verbazing zagen de jongens al die mannen, de meesten in een soort jagerspak, voorbijtrekken. Hoeden met veeren, korte broeken, en een geweer over den schouder. Het gaf me een drukte — de lucht was vervuld van gelach en gezang. Het sleepte je mee, 196 ZEVEN JONGENS EN *N OUWE SCHUIT. je kreeg zoo'n heerlijk gevoel van geluk, alsof er op dé heele wereld geen treurigheid bestond. En iedereen, oud en jong, vertoonde een stralend gezicht! Zoo'n dag kwam ook maar eens in het jaar! En behalve de eigenlijke schutters, kwamen van alle naburige dorpen nieuwsgierigen aanstroomen en zelfs uit de naburige stad voerden de stoombooten bezoekers aan. Voortdurend liep je met honderden en elk oogenblik barstte een lied los uit al die kelen! De zon deed het verguldsel en het zilver schitteren van zooveel vaandels, eerst rondgedragen en dan op bepaalde plaats gesteld. In den grooten tuin had je rechts de schietbanen, drie naast elkaar — aan het begin stond een soort van loket, waar de schutter zijn geweer door stak en zoo zijn schot deed. De schijven kon je haast niet zien. Het duurde niet lang of de geweren knalden — honderden toeschouwers keken toe, juichten als er veel punten behaald waren, heschen soms den gelukkigen schutter op de schouders en droegen hem in triomf rond. De zeven lagen overal met hun neus bovenop en na een poos begonnen ze te begrijpen, dat er achter al dat vroolijke toch veel ernst stak. Daar werd eerst gestreden plaats tegen plaats, van elk een vast getal schoten, en later man tegen man. Doordat de kapitein met de jongens voortdurend in het gewoel bleef verkeeren, begonnen ze ten slotte op de hoogte te komen — ze hoorden de gesprekken, de uitroepen van teleurstelling en woede, en onwillekeurig begonnen ze mee te leven, belang te stellen in de verschil- ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 197 lende kansen. Eén van de schutters, een zekere Gottlieb, scheen in de oogen van de meeste kenners bepaald bestemd om de koning van dien dag te worden. Voortdurend was hij omringd door tal van vereerders en nauwelijks werd hij opgeroepen om te schieten of er ontstond een algemeene aandacht. Waarom wisten ze zelf niet, maar de jongens mochten den man niet lijden — hij had zoo'n verwaand gezicht en blufte zoo op zijn zekere overwinning. Het ging van mond tot mond: „Gottlieb gaat schieten," en het rumoer, het gelach verstomde. — — — Onder een merkwaardige stilte loste de schutter zijn geweer en schoot roos, het hoogste! Donderend gejuich: In geestdrift droegen ze den knappen Gottlieb rond. De jongens vonden het niet prettig — ze gunden het hem niet en vol belangstelling keken ze toe, terwijl de volgende schutters schoten. Natuurlijk werd er braaf gedronken en geklonken en volstrekt geen water. Zoodoende steeg de luidruchtigheid ten top — de gezichten gloeiden, de oogen schitterden en juist dacht de kapitein er over, nu maar heen te gaan, toen een oorverdoovend gejuich losbrak. Gottlieb had zijn man gevonden in denkleinen Franz. „Nu nog even den afloop bijwonen!" smeekten de jongens en zoo wachtten ze tot die twee om het koningschap zouden kampen. Er ontstonden twee partijen — het toeval wilde, dat de beide kampioenen uit een verschillend soort streek gekomen waren, en nu 198 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. hoopten de vrienden en bekenden van elk dier twee, dat zijn man de overwinning zou behalen. Daar werd me zoo iets afgeredeneerd — de geestdrift sloeg op iedereen over en in spanning zagen ze den kleinen Franz aantreden om het beslissende schot te doen. Of het nu kwam door de algemeene opwinding, dat is niet te zeggen, maar het pittige kereltje schoot géén roos Het speet iedereen en bepaald nijdig werden de jongens, toen ze Gottlieb zagen lachen. Vijf minuten later had hij den titel gewonnen! Lang duurde de teleurstelling niet — het was eerlijk toegegaan en ze kwamen toch ook om feest te vieren, dus verbroederden zich de partijen en in alle vroolijkheid hielp ieder mee om den koning te huldigen. En nu gebeurde er iets vreemds! De kapitein bleef nog even met de jongens toekijken onder het genot van wat cider en spuitwater. Dat scheen den koning op te vallen en in zijn overmoed vroeg hij spottend, waarom ze geen wijn dronken. Doodleuk antwoordde de kapitein, dat het voor jonge menschen niet goed is. Of hij dan een kind was? „Ik doe met de jongens mee!" antwoordde de kapitein. Of hij ook schieten kon! „Wel wat!" Of hij ooit zoo in Holland had zien schieten. „Wij zijn verwant aan de Boeren." O ja, de Boeren, maar de Hollanders waren toch meest allemaal slechte schutters! ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 199 „Wilt u het eens tegen mij probeeren, ik neem het voor mijn land op;" Verschrikt keken de jongens hun kapitein aan — wat ging er nu gebeuren? Het gaf een heele opschudding! Wel, wel, daar had je een vreemdeling, die het durfde op te nemen tegen hun koning, tegen den alom bekenden Gottlieb! Neen maar, wat een brutaal heer was dat! Ze drongen van alle kanten nader om dien vermetelen Hollander te zien, die kalmpjes de nieuwsgierige en dreigende blikken doorstond. De jongens waren niemendal gerust — — ze hoorden meer dan lieve woordjes en toch kwam er in hen een gevoel van trots — — ja, het beduidde wel niet veel, maar toch — — hun kapitein deed toch maar flink en ze wisten heelemaal niet dat hij goed kon schieten. Er werd kort beraad gehouden en bepaald, dat elk drie schoten zou lossen — alleen bij een mogelijk gelijk aantal punten moest overgedaan worden. Hein beefde als een riet en ook de andere jongens waren zenuwachtig. „Hij kan het niet winnen!" zuchtte Toon. De mannen lootten. De kapitein zou beginnen — om de beurt een schot. „Hij is wel kalm, alsof het hem niets kan schelen," fluisterde Gerard. „Het kan hem ook niets schelen!" antwoordde Tom. „Mij wel! ik zou het niet kunnen uitstaan, als die dikke Duitscher het won!" De kapitein legde aan — de jongens zagen zijn knap profiel, het scherp richtende oog — 200 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. toen een knal spanning. „Wat — hoeveel? — Overal beweging. „Zeven punten! Niet eens roos!" Ze hielden hun hart vast — nu kon hij het niet meer winnen De Duitscher! Met een zegevierenden blik legde Gottlieb aan — — „Pang!" — — — „Roos, roos!" klonk het uit Gerards mond en hij stampvoette. „Nu is het al vast mis, al schiet onze kapitein nog 2 maal roos, dan blijft hij toch achter." Kalm trad de kapitein in het schiethokje — Hein deed de oogen dicht — Gerard en Toon staarden als wezenloos naar de schijf. Toen het schot. En eensklaps sprongen de jongens als bezetenen in het rond, want nu was het toch ook roos! ja, het was roos en al verloor de kapitein het dan ook, het zou eervol zijn. De jongens knepen hem in den arm, zagen vuurrood van opwinding. Met moeite hield hij hen bedaard. „Spaar me alsjeblieft voor het derde schot en kijk goed" — Daar viel het tweede schot van Gottlieb en eensklaps ontstond er een vreemde stilte, want wonder boven wonder, geen roos, maar een acht. Niemand durfde luidruchtig te doen — zelfs de jongens werden bang toen ze het vreemde gezicht van Gottlieb bemerkten, totaal verbluft door dit minder goede schot. De kapitein maakte van dit oogenblik gebruik — snel greep hij het geweer, mikte -. 202 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. Doodsche stilte — dit ging beslissen Het scheen ernst te zijn geworden — — overal gespannen blikken, dreigende gezichten. Tom en Hein hielden elkander vast, hun harten bonsden — — — Onbeweeglijk de blanke loop van het geweer enkele seconden verliepen — De knal — — — Eerst stilte — toen zagen de jongens aan het gezicht van hun kapitein dat het goed was, dat het héél goed was — — hij glimlachte en op eens hoorden ze rondom een gemompel van bewondering en het was alweer Gerard, die het eerst het zwarte gaatje zag — „Hartjes roos — — in het midden van de roos!" gilde hij zenuwachtig — — En ze draaiden om elkaar heen en ze voelden rare trekkingen in de beenen en ze praatten alle zeven tegelijk. De kapitein lachte maar en zei doodleuk: „Als hij ook hartjesroos schiet, verlies ik het nog." Verslagenheid! En ze keken naar den Duitscher, die te midden van een druk redeneerende groep zijn geweer nakeek. En telkens hoorden de jongens het woord „Hollander" zeggen. Er kwamen nog meer nieuwsgierigen toeloopen. Gottlieb had een zwaren strijd hij móést nu hartjes-roos schieten pm te winnen. Opeens trad hij driftig naar voren. Met een uitdagende beweging keek hij rond De kapitein stond er doodkalm bij, maar de jongens, de jongens — — ze lieten zich niet weg duwen — — ze wilden zien o — o ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 203 — o — als de kapitein toch eens won — — Holland! Gottlieb mikte — — — geen enkel geluid werd in dat oogenblik gehoord — — heel van verre toeterde een stoomboot. Hein moest gaan zitten — hij kon niet tegen die spanning — — — De vinger van den Duitscher bewoog — — pang! een wit wolkje — — Roerloos keek alles toe — — niemand zag het dadelijk — — daar kwam het sein — — roos — — gewoon roos — — — de kapitein had gewonnen! Gerard stoorde zich aan niemand en slaakte een geweldigen kreet: „Holland! Holland!" En aangestoken door zijn geestdrift, bulderden Toon en Tom en Henri mee: „Holland! Holland!" Plotseling een vreemd voorval —- — — Gottlieb hoorde de kreet — — hij was verslagen en in woede greep hij het geweer en sloeg het als een razende aan stukken — — toen holde hij weg — Het was een pijnlijk oogenblik en het hinderde den kapitein — — hij zou stellig zoo niet gehandeld hebben. Wie in een eerlijken strijd verliest, moet dat flink verdragen. Van alle kanten kwamen de mannen aangeloopen om den Hollander geluk te wenschen, te meer, nu ze zich wel wat schaamden over het ergerlijk gedrag van hun koning. Op zijn eigen beminnelijke bescheiden manier wees de kapitein alle huldebetooging af, beweerde, dat hij alleen gelukkig geweest was. De kleine Franz hield een heele toespraak waarin hij opmerkte, dat deze knappe schutter 204 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. stellig een Transvaalsche boer was. Maar de kapitein schudde lachend van neen en riep weer: „Holland!" Het kostte den Duitsche heeren moeite de vernedering, in hun oog werkelijk ernstig, te slikken, maar de innemende gemakkelijkheid, waarmede de kapitein hen tegemoet kwam, deed al heel gauw den vroegeren vroolijken geest terug keeren en met een „Hoch" op den vreemdeling stemden ze allemaal in. De jongens waren uitgelaten dol — ze wisten niet, hoe hun grenzelooze bewondering voor den kapitein te luchten en daarom gilden ze maar telkens met echte kwajongensstemmen huizenhoog allerhande vaderlandsche deunen. En ziet — toen gebeurde er weer iets yreemds — Plotseling kwam er een man op den kapitein toeloopen, schudde hem de hand en sprak een paar korte woorden — — Het was Gottlieb! De vrienden hadden hem tot inkeer gebracht en als een man, op de wijze van de oude ridders, wilde hij nu zijn overwinnaar de hand drukken. Dat gaf een mooi oogenblik — donderend brak de jubelstorm los en tot ontzaglijke pret van de zeven, zagen ze beide mannen de hoogte in gaan, rond dragen op sterke schouders terwijl de Duitsche longen met alle kracht aan het werk togen, zoodat hooren en zien een mensch verging. — — — Gerard en Toon brachten het zoover, door een ongelooflijke inspanning, dat ze een been van hun kapitein te pakken kregen en op die wijze verdwenen ze in een draaikolk van jubelende mannen. Hein vergenoegde zich met een soort van i ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 205 vreugdegekraai onder begeleiding van hevige slagen met een bierglas op een tafel. Het werd me een helsch lawaai als van een loeienden storm, en eerst toen de twee mannen weer op hun voeten stonden, bedaarde het spektakel. Het tooneel veranderde — — Vlug werden de tafeltjes aanéén geschoven in acht lange rijen — holderdebolder vlogen de meiden en knechts met tafellakens, borden en allerhande eetgerei. Vroolijk wit kleurde het blanke linnen, en de Commissarissen begonnen alvast plaatsen aan te wijzen. Het spreekt van zelf dat de kapitein en de zeven ook mee moesten aanzitten, de eerste zelfs aan het hoofd'van de tafel naast Gottlieb, de jongens verder op aan het eind van de achtste. Handig schikten de vrouwen overal bouquetten, alle mannen zochten een plaatsje en een gezellig rumoer van drukke praatstemmen steeg omhoog. Het duurde geen kwartier of de tafels waren voorzien van geweldige hoeveelheden broodjes, vleeschsoorten, gebakjes, taarten, vruchten, flesschen en glazen. En toen begon het lieve leventje. Gerammel, gerikketik, gelach, geroep, drukke bewegende lichamen, op en neer gingen de kauwende kaken gezellige maaltijd onder het frissche groen van zwaar geboomte. De jongens vertoonden het belangwekkend schouwspel van hongerige Hollandsche knapen met gezonden eetlust en vooral Hein trok de aandacht door de graagte waarmee hij zich vergastte. Toch hadden ze volop gelegenheid te luisteren naar de koddige verhalen van een 206 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. paar oolijke kerels, en al begrepen ze niet alles, ze konden toch heel goed meelachen. De eerste heildronk! Met een geweldige stem als de groote klok van Keulen begon nu de „Hauptman" zijn dreunende zinnen in het rond te galmen — van alles bracht hij er bij te pas en hij eindigde natuurlijk met een Hoch op allen, En daar ging het.de lucht in! Nog wel een keer of tien moest er gejuicht worden, eens om de hartelijke woorden van den kapitein, die dankte voor de gulle ontvangst. En aan het eind begonnen ze te zingen, twee- en driestemmige liederen, soms van acht coupletten. „Dat kunnen ze bij ons toch niet!" zei Toon. „Omdat het ons niet geleerd wordt!" antwoordde Gerard, „ik zou wat graag willen, maar wij hebben zoo niet van die muziek, die overal wordt gezongen en de menschen hier zijn niet bij elkaar of ze hebben samen wat te zingen." „Jij weet het!" bromde Tom en toen deed hij maar zoo'n beetje mee. Na den maaltijd begonnen de feestvierders als echte kwajongens te stoeien en één kwam met een luchtballon aandragen, die door een spiritusvlam moest opstijgen. Het ding was grooter dan een man, mooi gekleurd en bedrukt met Duitsche spreuken. Met komieke ernst zaten ze allemaal toe te kijken, hoe het linnen ding bol begon te staan en eindelijk onder een donderend hoera de lucht in steeg, om hoog in de wolken te verdwijnen. Bokspringen en slinger-de-slang speelden de schutters met een ongekende geestdrift en enkelen vertoonden gevaarlijke toeren met twaalf tafeltjes boven op elkander. ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 207 N Toon kwam op het prachtige idee zijn voetbal te halen en Gerard zijn camera. Nog nooit is er met een voetbal zoo kolos- N saai heerlijk gespeeld — ze deden allemaal mee, niet aan een geregeld spel, het was een- • voudig een dolle pret om het ding huizen hoog te schoppen, elkander af te kapen, er mee voort te hollen en het ding dan weer weg te trappen, onder het stikkend lachen van den ganschen troep. Ze rolden over elkaar, gooiden elkander met opzet in het gras en wischten zich het zweet af, terwijl ze zaten te schuden. En Gerard deed verbazend gewichtig met zijn toestel — het duurde op zijn minst een uur, eer ze allemaal fatsoenlijk in een groep zaten en als echte flauwe lummels duwden ze elkaar of maakten grimassen, en eerst na honderd duizend ongelukken pakte Gerard den groep. — De dag eindigde met een fameuzen optocht langs de rivier — muziek ging voorop en bijna allen droegen ze Chineesche lantarens — vanuit de verte gezien een tooverachtig schouwspel. Toen het vertrek! Ook de booten waren verlicht met mooie lijnen. — Voor ze aan boord stapten, zongen ze eerst een afscheidslied, een soort koraal — allen ontblootten het hoofd en plechtig ruischte het lied door de avondstilte. Eerst klonk het zacht biddend, dan forsch en jubelend, om met een paar ontroerende akkoorden te eindigen. Alles werkte mee om een machtigen indruk te maken — de heerlijke zomeravond, de omgeving, de groepeering, de verlichte booten een onuitsprekelijk gevoel van droefgeestigheid greep de jongens vast, roerloos luisterden ze en zwijgend keken 208 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. ze toe, beantwoordden maar flauwtjes het afscheidsgejuich mk Zacht gleden de booten weg de lichten schitterden, weerkaatsten in het zwarte water. — Plotseling een vuurpijl, sissend doorsnuivend de lucht, uiteenspattend in een regen van gouden vonken, weer één, nog één Dat was het laatste — nog enkele minuten, en ze zagen niets meer — — Kalmpjes op het dek van „de Zwerver" gezeten, bleven de jongens met den kapitein nog een uurtje napraten, en vooral het verrassende schieten van meneer Trappers bracht hen tot uitbundige loftuitingen, die echter met een: „nou nou, genoeg!" bedwongen werden. De kapitein vertelde toen, hoe hij heel veel aan schijfschieten gedaan had en meermalen prijzen behaalde. „Ik zal het in de krant laten zetten!" verklaarde Toon. De kapitein lachte en zei: „In de Fliegende Blatter zeker?" Toon zei niets, nam zich stellig voor, een berichtje van het gebéurde aan een sportblad te sturen, al wist hij wel, dat de kapitein er heelemaal niet om gaf. Hij wilde wat dóén! En Hein deed vreemd — -— „Ik geloof," zei Tom, „dat hij te veel gegeten heeft." „En wat doen we morgen?" vroeg Gerard. „We hebben hier nog heel wat te zien," zei de kapitein, „nog een dag of drie hebben we noodig en dan — keeren we terug. En daar slaat de torenklok twaalf uur — vooruit, naar bed!" Een kwartier later sliepen ze of schoten zelf van de drie keer, even dikwijls hartjes roos! — — X. Heel vroeg in den morgen werden ze gewekt door een harden knal — — Ze vlogen naar boven en — ginder zagen ze niets anders dan een groepje mannen, die met aandacht in de rivier tuurden — — even later spatte het water hoog op, stukken steen werden weggeslingerd — hevige golfslag, toen weer rust — — De kapitein lachte om hun angst. „Ze laten den rivierbodem hier en daar springen," zoo verklaarde hij, „ze willen ruimte hebben voor de scheepvaart." Na de groote ontploffingen volgden nog tal van kleinere en dit duurde vrijwel den ganschen dag. Natuurlijk bleven ze er niet al dien tijd naar kijkén — daar viel nog heel wat te zien. Een flinke wandeltocht stond op het programma, om verschillende mooie punten te bereiken, bekend door het uitzicht of door herinneringen. Een onnoemelijk aantal prentbriefkaarten verzonden ze en Jan verzamelde een hoop steenen vdn verschillende soort, tot hij ze vanwege de zwaarte weer weg moest gooien. De meesten hadden ook hier en daar aardige prulletjes gekocht voor de zusjes en broers, en Hein bewaarde zorgvuldig zijn bierpot en zijn presenteerblad. Zoo onder elkaar praatten de jongens al eens over een herinnering, die ze voor den kapitein wilden koopen en Gerard trachtte hem op zijn Zeven Jongens en 'n ouwe schuit. 14 210 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. manier te polsen. Het gaf niet veel, want bij elke zinspeling zei de kapitein: „Ik verlang niet veel, maar één ding zou ik graag hebben: „de Nachtwacht van Rembrandt." Toch spraken de zeven af, hem een serie kiekjes te geven en nog iets heel moois, dat ze nog onder de oogen moesten krijgen! — 'De volgende dagen gingen zonder merkwaardige gebeurtenissen voorbij — ze zagen nog een mineraalwaterbron, vele ruïnes, een geweldig gedenkteeken, een grot, en maakten flinke uitstapjes te voet, deden heel wat nieuwe kracht en gezondheid op. En zoo kwam het oogenblik, dat „de Zwerver" niet langer tegen den stroom in behoefde te worstelen, maar gemakkelijk en snel den weg naar huis volgde. Het spreekt vanzelf, dat de jongens nu meer afleiding zochten in lezen, schaken en dergelijke bezigheden. Het nieuwtje was er af en het besef: we gaan naar huis, maakte hen stiller dan gewoonlijk. De kapitein had volstrekt geen medelijden met hen — ze waren den ganschen dag in de lucht, vrij in hun doen en laten, zóó moesten ze wel duchtig gezond worden en in geen geval kwamen ze dan ook overspannen thuis. Nu ook mochten de anderen eens leeren sturen en als Toon of Gerard het roer hield, bemoeide hij zich met de jongens, verzon gezelschapsspelen, vertelde van zijn jeugd Zoo naderde „de Zwerver" de Hollandsche grens en nog was Hein niet in het water gevallen. „Ik zou het nu maar even doen," zei Tom spottend op een keer, toen Hein zoowat geheel ontkleed was. ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 211 Hein lachte en antwoordde: „Het gebeurt toch lekker niet." Vóór ze de laatste groote fabrieksstad verlieten, noodigde de kapitein de jongens uit, één der reusachtige ijzergieterijen te bezichtigen en dat uitstapje zouden ze het allerminst vergeten het geleek een stad op zichzelf, een stad van gedruisch, van duizenden komende en gaande arbeiders, van ontzaglijke machinerieën, een stad van werken. Verbluft keken de jongens naar de geweldige blokken gietijzer, de kolossale vuren, de zwijgende, werkzame donkere gedaanten. Nu eerst kregen ze een recht duidelijk begrip van een fabriek, van stoomhamers en ijzerboren, en als herinnering namen ze ijzer krullen mee, zoo maar afgeschaafd alsof het van een stuk hout gedaan was — En toen — tuf tuf te „de Zwerver" weer door het vaderland, en de jongens ondervonden dezelfde gewaarwording als zoovelen die huiswaarts keeren, na een poos in den vreemde vertoefd te hebben. Het leek alles al lang geleden — in hun verbeelding waren ze maanden weg geweest. Nu wachtte hen nog een verrassing, in stilte door den kapitein voorbereid — — Den laatsten nacht, die ze aan boord van „de Zwerver" doorbrachten, sliepen ze niet best — het komende einde van de heerlijke reis maakte hen gedrukt en de gedachte, morgen weer in hun eigen bed te slapen bracht ze in een toestand van onrust, waardoor ze woelden en zuchtten alsof ze een eindexamen voor de borst hadden. Bovendien hielp het vervelende druilerige weer der laatste dagen ook niet mee om ze wat op te vroolijken. Nauwelijks waren ze 14* 212 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. dan ook over den vloer of de kapitein gaf bevel: „Pakken!" Het regende miezerig, naar, drukte de regen neer en om ze afleiding te geven, begon nu al het inruimen en pakken. Daar ging heel wat tijd mee heen Gelukkig klaarde toen de lucht wat op — de zon brak even door, belichtte heel de rivier, de stad, de heuvels — — Tot hun verbazing kwam er geen beweging in „de Zwerver" -en Gerard vroeg: „Is er wat aan de machine?" „Neen," zei de kapitein kalmpjes. „Wacht u tot we alles ingepakt hebben?" „Néén," antwoordde de kapitein leukweg. Gerard keek wat beteuterd, maar hij hield vol. „U vindt 'me toch niet brutaal? — Ik begrijp niet waarom we hier zoo lang stil liggen." „Och, dat zal je over een half uur wel zien." Gerard kreeg een flauw vermoeden — — Ze begonnen alle zeven gedempt te praten — _ Wat ? Wat ? Wat ? Het beurde ze heelemaal op! Er was iets en over een half uur zouden ze het weten! Door al de uitgesproken vermoedens werden ze een beetje zenuwachtig en almaar tuurden ze naar den rivierkant, verwachtend iets te zien. Langzaam gingen de minuten voorbij — — De kapitein verkoos niets los te laten, al plaagden ze hem nog zoo, hij bromde zoo iets van: de officier van. justitie moet me hebben en liep dan hoofdschuddend weg. Het werd ondragelijk! Hein stond op het punt zich maar in het ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 213 water te laten vallen, toen er in de verte een heele stoet meisjes kwam aanzetten, ook jongetjes en een paar dames en heeren In het eerst viel er niemand te herkennen, maar nauwelijks hadden Tom en Gerard hun verrekijkers opengezet, of eensklaps lieten ze een schreeuw los, sprongen hals over kop van boord en holden de komenden te gemoet En nu herkenden ook de andere jongens een zus, een broertje — — Dat werd me een jolig spektakel! De gansche verzameling moest natuurlijk mee en met de noodige gilletjes kwamen de meisjes aan boord — „de Zwerver" raakte bijna te zwaar belast. En nu begrepen de jongens, dat hun kapitein dit plannetje had bedacht. Door zijn brieven bevond al dat goedje zich hier te zamen en waar een oudere zus of broer ontbrak, daar vergezelde een moeder of vader de kleintjes. Toezicht was dringend noodig, want op een allerzonderlingste manier dwaalden leuke kleine kereltjes langs de verschansing en snoezige vingertjes wilden aan de machine knoeien. „Alles zitten!" kommandeerde de kapitein, „we gaan op reis!" Zoodra het meerendeel een plaatsje gevonden had, stak „de Zwerver" tuftuffend van wal, zette kalmpjes koers naar huis. Begeleid door een der zeven mochten de zusjes en broertjes eens in de salon kijken en bij de machine — naderhand luisterden de ouderen naar geestdriftige verhalen, en ze bekeken de groote kaart en de kiekjes en briefkaarten. Die éénige kapitein had waarlijk voor allerlei heerlijks gezorgd — elk half uur verscheen er weer een nieuwe zak met vruchten of zoetig- 214 ZEVEN JONGENS EN *N OUWE SCHUIT. heid voor de lekkerbekjes. En natuurlijk deden de jongens hun best om grappig te zijn voor de meisjes, die trouwens haast om alles lachten. Zoo bleef het voortdurend rumoerig vroolijk aan boord en opgetogen keek al het jonge goedje naar de aardige dorpjes, de groote schepen, de drukke steden. De kapitein had goed gezien — door zijn uitstekend plan werd het laatste eind van de reis wel bijzonder pleizierig. Opgewekt en vol dwaze grappen doorleefden de zeven die laatste uren aan boord van „de Zwerver." Dat werd ten slotte ook zingen, en geen schip kon voorbijgaan, of het kreeg de volle laag — juichen en wuiven, als kwamen ze de koningin tegen. De salon bleek te klein om zooveel passagiers te kunnen bergen, vandaar een gezellige pic-nic op het dek. Een paar oudere zusters spreidden vijf servetten uit — ze waren wel niet heel erg helder, maar hoe kon het ook anders na zulk een lang gebruik. Rondom de groote witte plek, bedekt met borden en glazen en broodjes enzoovoort, schaarden zich de passagiers, de kleintjes zittende op het dek, de anderen op stoelen. „De Zwerver" lag nu stil, vastgemeerd aan een paal en nu begon het middagontbijt zonder veel complimenten, maar smakelijk genoeg. „Precies een weeshuis!" zei een dreumes van zeven jaar, wijy broertje van Piet. Al etende bleek het, dat er waarlijk niet genoeg zou zijn, en onder veel gelach werd de voorraad pondponds-gewijze verdeeld, terwijl de ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 215 kapitein beloofde bij de eerste de beste gelegenheid te stoppen. En zoo kregen ze een half uur later nog een kostelijk toe-tje, taartjes en gebakjes! Het was een dag van smullen! 216 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. Omstreeks vier uur kwam hun eigen stad in het gezicht en tegen vijven tuf tufte „de Zwerver" onder de spoorbrug door. Wonderlijk gebeuren! Vreemd stonden de huizen, nieuw leek alles, en ondanks de woelige kinderen, begonnen de zeven met ernstige gezichten rond te kijken. Het was voorbij! — — Nog enkele minuten en ze zouden op de straat staan, het huis binnen gaan, praten met ouders en — „de Zwerver" zou 's avonds nog teruggehaald worden — — De kapitein had vooruit gezegd, dat ze tot voor zijn huis mochten meegaan en daar zouden ze allemaal tegelijk afstappen. En zoo bereikte „de ouwe schuit" die verschrikkelijke plaats van scheiden — nog een kort gedraai — een zacht tuffen — daar lag de Zwerver stil — — het einde! Een paar jongens voelden tranen opkomen... het was toch al te flauw en daarom deden ze maar luidruchtig ... En nu gebeurde er nog iets wonderbaarlijks! Eensklaps, te midden van een rumoerig afstappen, weerklonk er plotseling een hevige angstkreet een plomp... een haastig naar den kant loopen, een algemeene ontsteltenis... Ontzettend geplas in het grachtwater... woeste pogingen van Tom en Gerard en Toon met een touw... hoopen nieuwsgierigen ... een dregge ... Ze hadden hem... het was Hein, die nu druipend van het vuile water, met onherkenbaar gezicht aan den wal geheschen werd, waar hij zoo'n bespottelijken indruk maakte, dat er een half bedwongen gegiegel ontstond. En het dolste van alles... Hein deed woe- 218 ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. dend! Hij stampte van kwaadheid, schudde zich als een hond, draaide om en om en eindelijk ging hij er met vervaarlijke stappen van door, overal een donker vies spoor achterlatend. „Ik heb het wel gezegd... uit varen gaan, zonder dat Hein in het water valt, onmogelijk!" zei Tom. Toen holde hij hem achterna, maar Hein was door het dolle heen... hij stompte zijn vriend, ja, hij stompte hem en verbouwereerd bleef Tom staan en Toon kwam er ook niet goed af. Die moest hem ook in den steek laten en vertelde met een vreeselijk ongelukkig gezicht: .. .„Hij ... hij... vloekte!" ... Zoo hadden ze Hein nog nooit gezien en eerlijk gezegd, was het ook wel om te vloeken en te stompen ... Gelukkig wist de kapitein hem door zijn zachtheid mee te krijgen en loodste hem binnen het ruim van „de Zwerver" waar hij zich kon uitkleeden, wasschen en verschoonen: dat is te zeggen, hij trok gebruikt ondergoed en zijn oude pak aan. „Hoe kwam het toch?" vroeg de kapitein. „Ik... ik wou niet in het water vallen, en... en ,.. ik dacht er zeker te veel aan ... en ... en... daardoor viel ik er juist in!" Ondanks alles moest de kapitein lachen en gelukkig, Hein lachte mee! Ze hadden allemaal op hem gewacht en nauwelijks zagen ze zijn guitige witte hoofd te voorschijn komen of ze riepen van ganscher harte: „hoera!" Dat maakte alles weer goed en nu begon het afscheid nemen. De kapitein noodigde de zeven voor den vol- ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT. 219 genden avond bij zich, om eens na te praten, en zoo keerden ze allen naar huis terug... Nog eens even omzien naar „de Zwerver" — een plotselinge herinnering aan al het heerlijke van die dagen ... toen den hoek om ... Den volgenden avond verrasten de jongens hun kapitein met een bijzonder fraai stuk houtsnijwerk, een werkelijk kostbare doos, eigenhandig door een knap werker versierd met landschappen en ook... een Duitschen schutterswedstrijd. De kapitein vond het recht hartelijk van de jongens... het heele tochtje had hem een aardig duitje gekost, bijna nog zooveel als de bijdragen van de zeven samen. Maar, hij kon het missen en bovendien, de oprechte genegenheid, de levenslange dankbaarheid van een troepje onbedorven flinke jongens was hem ook wat waard. Van nu af aan bleef hij ook de ouders bezoeken en ook telkens kwamen de zeven bij hem samen. Zoodoende onderhield hij de vriendschap en in de volgende jaren, onder heel wat ernstiger omstandigheden, zou hij opnieuw hun leider en bondgenoot zijn. Misschien wordt dat nog wel eens bekend! JONGENSBOEKEN VAN A. C. C. DE VLETTER Prijs: In prachtb. è ƒ 2.50, (Leeftijd 10—15 jaar.) Ing. a ƒ 1.60. ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT, 6e druk. Met 25 teekeningen van D. A. BTJENO DE MESQUITA. Gebonden ƒ 2.60, Ingenaaid ƒ 1.60. Dit is het hoofdwerk van de serie, daar de jongens die daarin voorkomen telkens onder andere omstandigheden ook in de volgende werken optreden. Toch is ieder werk op zich zelf een afgerond geheel, dat zich vlot laat lezen. ADMIRAAL SNOK, 3e druk. Geïll. door A. EUNCKEL en O. GEERLING, Gebonden ƒ 2.60, Ingenaaid ƒ 1.60. „Admiraal Snor" is een prettig jongensboek, dat zeker met evenveel genoegen zal gelezen worden als 't grappige voorgaande: „Zeven Jongens en 'n Ouwe Schuit." (Opr. Haarl. Crt.) ARENDSKOP, 3e druk. Geïll. door O. GEERLING. Geb. ƒ 2.60, Ing. ƒ 1.60. Dit is nu weer een tintelend, levendig, oprecht jongensboek van een schrijver, die zich geheel-en-al in het leven der jongens kan indenken. Een boek als dit kan niet falen in het uitoefenen van een zeer goeden indruk op den voortdurend geboeiden lezer. (De Hofstad.) ZEVEN JONGENS IN DE KNEL, 2e druk. Geïll. door W. E. DE BRUIN. Gebonden ƒ 2.60, Ingenaaid ƒ 1.60. Het Handelsblad zegt hiervan: Hoe geweldig de mensch vossen moet om het . eindexamen te halen, maar hoe hij beloond wordt met vacantiereizen naar Noorwegen en Frankrijk als 't lukt... hoe dan de avontuurlijkheden aan iederen wegenhoek loeren, en je begint met het ellendig, maar eindigt met het „ttekum" te vinden. A. C. C. DE VLETTER vertelt zulke dingen, dat je er niet mee uitscheiden kan, en als je het boek voor het eindexamen te pakken krijgt, gewisselqk zakt. Daarom is dit boek van de zeven dartele gezellen voor de Vacantie bewaard: dat is de tijd om te lezen. HEIN PAST OP DE DUBBELTJES, 2e druk. Geïllustreerd door FRANS VAN NOORDEN. Gebonden ƒ2.50, Ingenaaid ƒ1.60. Onze jongens, die DE VLETTER'S boeken in handen krijgen, genieten in stilte, of neen, zoo nu en dan meldt een hartelijken lach, hoe leuk ze het boek vinden. De heer DE VLETTER heeft er slag van jongelui in de vacantie aangename lectuur te bezorgen, en... er zit moraal in dit boek. Dat voelt een jongen ook gauwl (Het Centrum.) JONGENSBOEKEN VAN A. C. C. DE VLETTER Prijs: In prachtb. è ƒ 2.50, (Leeftijd 10—15 jaar.) Ing. a ƒ 1.60. ACHTTIEN JONGENS EN EEN OUWE KAB, 2e druk. Geïllustreerd door IS. VAN MENS. Gebonden ƒ2.50, Ingenaaid ƒ1.60. DE KROMME SPIJKER. Geïllustreerd door F. VAN NOORDEN. Gebonden ƒ 2.50, Ingenaaid ƒ 1.60. Dit is weer een echt DE VLETTERboek met al de eigenschappen, die zijn boeken kenmerken. Menschen, die steeds een hoog-zedelijke bedoeling hebben en die voor geheelonthouding qveren en voor dierenbescherming, 'n Grootvader, wiens beurs nooit leeg is en een toeval, dat, als 't ernstig dreigt te worden, alles in orde brengt. Alles samengenomen wil ik dit boek gaarne aanbevelen. (J. L. J. TEN DAM HAM, in het „Weekblad voor Gymn. en M. O.") ZEVEN ROBINSONS. Met talrijke illustraties tusschen den tekst van FRANS VAN NOORDEN. Gebonden ƒ2.50, Djgenaaid ƒ1.60. Hallo jongens, 'n best jongensboek voor heeren „wien de kiel nog om de schouders glijdt." Zooals de titel reeds aangeeft, leiden zeven jongens een zeer romantisch Robinson-leven op een verlaten eiland. Dit heele boek is een opsomming van jongensdurf, van een frisch, gezond jongensleven. Het rythme van den verhaaltrant doet je denken aan het rythme van 't voetbalspel. Elk woord een trap. Maar elke trap: raak! 'n Hollandsen jog vindt 't zoo: fijn! KAKI EN OLO. Geïll. d. FRANS VAN NOORDEN. Geb. ƒ 2.50, Ing. ƒ 1.60. Zooals alle boeken van dezen schrijver is ook dit een echt gezellig, frisch verhaal, dat jullie maar eens op je verlanglijstje moet zetten. Jullie zullen met spanning de gebeurtenissen volgen in de families de Hun en de NoOr, waarvan Kari en Oio de oudsten zijn. Bovendien zijn er in elk gezin nog twee jongens en één meisje. Met z'n achten richten ze een school voor dieren op, ze doen mee aan een tooneeluitvoering en maken met de heele school een leuken tocht naar Amsterdam en Marken. Ook zullen jullie lezen hoe de eerst niet heelemaal eerlijke en erg saaie Oio door den goeden invloed van Kari een anderen jongen wordt. (Jeugdblad Kinderbond.) DE DOLENDE BIDDER, 2e druk. Geïllustreerd door O. GEERLING. Gebonden ƒ 2.50, Ingenaaid ƒ 1.60. „De Dolende Ridder" is een boek, zooals er hélaas veel te weinig zjjn. 't Is gezonde kost voor onze jongens. Veel valt er voor hen, en ook voor ons, onderen, uit te leeren. Wij kunnen het boek voor St. Nicolaas ten zeerste aanbevelen. (De Katholieke School.) FIPPER VALT DOOR DE AARDE, 2e druk. Met talrijke illustraties tusschen den tekst. Gebonden ƒ2.50, Ingenaaid ƒ1.60. Een boeiend jongensboek, vol kleurige fantasie, luchtig en los geschreven, een boek zooals jongens graag lezen. IN DE VACANTIE, 2e druk. Geïllustreerd door J. G. KESLER. Gebonden ƒ 2.50, Ingenaaid ƒ 1.60. In dit boek, dat zeer geschikt is voor jongens van 11 tot 13 jaar, worden weer verdere avonturen verteld van Tom en Hein, twee welbekenden uit de serie jongensboeken van De Vletter. De beide jongens gaan logeeren bij grootvader Dentroo en oom Kees bljjkt weer een leuke vaeantiemakker. Een frisch, eenvoudig boek. (Jongensleven.) JONGENSBOEKEN VAN CHR. VAN ABKOUDE (Leeftjjd 10—15 jaar.) DE CIRCUSCLOWN, of de Lotgevallen van Daantje. Ge'ühistreerd door POL DOM. Gebonden ƒ2.90, Ingenaaid ƒ2.—. Een boek vol levenslast en vroolqkheid, waarvan alleen reeds de geslaagde bandteekening een gallen lach te voorschijn toovert en bij de jongens alle zorgen over huiswerk en examens een oogenblik doet vergeten. De lezers die genoten hebben van „Kruimeltje" zullen hier een waardigen tegenhanger ontmoeten. Maar toch is er veel gevoeligs in het boek, en het is aan het in den grond onbedorven karakter en de natuurlijke energie van den jongen te danken, dat hij na veel wederwaardigheden bij zijn verloren verwanten terugkeert en zijn geluk vindt. DECCCipCLOWn OCUJlCCVALLCnVAnQWÏÏX OOCQ Q12.VAM ABKOUDC AuvwbM - aeoa-KujrTTwi DlCKIE POOL l(hr_ van gEBR..KUjlT