I YAP! KERZEFi, PEUI5EN EN ORAHUER1AHTEN door n: .té: t^i^rax^e: UlTQEVEF^riAATSCHAPPoJjnriAS. ROTTERDAM BIBLIOTHEEK VOOR ZONDAGSCHOOL EN EVANGELISATIE. • Onder Redactie van : Ds. J. DOUMA, J. C. DE KONING en Ds. C. LINDEBOOM. Van Keezen, Pruisen en Oranjeklanten door H. TE MERWE. Uitgevers-Maatschappij „UNITAS", ROTTERDAM. H. DIEMER — J. H. DONNER. HOOFDSTUK I. Het was in den zomer van 1787 — midden Juni. 'n Prachtige dag. Hoog aan den blauwen hemel stond de zon te schitteren, en ze straalde haar licht over de breede rivier, die haar vlietend water voortstuwde, voortstuwde De Gorcumsche toren stond in het zonnelicht, en z'n haantje blonk en blikkerde hoog boven de huizen. Hij overzag de heele stad, die oude toren, en over de stad heen keek hij nog héél ver het land in — naar 't Noorden over Arkel en Blokland en Hoornaar, en naar 't Zuiden over Sleeuwijk en Woudrichem. Over de rivier keek.hij heen, over de breede Merwede, waar vlugge boeiers op voeren en zwaar geladen vrachtschepen langzaam voorwaarts trachtten te komen. Jan Bakker stond ook naar de rivier te kijken,—z'n handen diep in z'n zakken, stond-ie in de schaduw van een kastanjeboom. Met alle aandacht keek Jan toe bij 't laden van een paar schuiten. Hij had dat vaak genoeg gezien — schuiten laden ; maar dit keer was het iets bijzonders. Soldaten van kolonel Van Waldeck waren bezig hun bagage in te laden, en de mariniers van Van Salm hielpen ijverig mee. Er was bevel gekomen van generaal-majoor Van Rijssel, dat de troepen vertrekken moesten. De Gorcumsche vroedschap^had er tegen geprotesteerd, maar tevergeefs. Ze hadden den generaal er op gewezen, hoe gevaarlijk 4 het was, een belangrijke vesting als Qorcum in dezen benarden tijd van krijgsvolk te ontblooten, maar het had niets geholpen. Het gegeven bevel was gehandhaafd, en nu werd de bagage ingescheept. Heel wat burgers stonden — evenals Jan — te kijken, en als het geen Zaterdagmiddag was geweest, waren er vast nog wel meer gekomen. In groepjes stonden ze bij elkaar, en er werd druk over het feit gesproken. De Oranjeklanten waren er wel mee in hun schik. Hoe minder soldaten de vroedschap ter beschikking had, hoe liever het hen was. 't Was al erg genoeg, zooals ze door de regeerende Patriotten waren aan banden gelegd. Dat was hoe langer hoe erger geworden. En nu was het zoo erg, dat je zelfs niet eens een goudsbloem tusschen de lippen mocht hebben. Dat was oranje — en oranje was verboden. Je mocht niet eens het Wilhelmus fluiten — als de schoutsdienaren het hoorden, was je er bij. En de straffen waren lang niet malsch. Ze durfden, die Patriotten ! Hadden ze niet twee jaren geleden den Stadhouder, Prins Willem V in den Haag zoo lang dwars gezeten en geplaagd, dat hij genoodzaakt was geweest, de residentie te verlaten ? Nu woonde hij in Nijmegen — al langer dan 'n jaar wel. En al die dingen konden de Patriotten doen, omdat zij soldaten hadden — en als er niet genoeg soldaten waren, hadden ze nog altijd de exercitie-genootschappen of vrijkorpsen, — vereenigingen van gewapende burgers. In Gorcum had je ook zoo'n vrijkorps. „De Eendracht" heette het. Maar de bezetting was toch de hoofdmacht, 1600 man. Die 5 trok nu weg — en de Oranjeklanten waren er blij mee. De Patriotten niet. En nu hun moeite, om de soldaten te houden, tot nog toe niets had uitgehaald, waren ze besloten, het anders te probeeren. De vroedschap wilde alles doen wat mogelijk was, om het garnizoen te doen blijven. Veel had het nog niet geholpen — en de patriotsche • burgers, die buiten de Waterpoort aan de Merwede stonden toe te kijken bij het laden der bagage, hadden moeite, hun teleurstelling niet te laten merken over het aanstaand vertrek der militairen. Maar ze wilden zich goed houden voor de Prinsgezinden, die met welgevallen toe zagen. Uit de Waterpoort bolderden nieuwe wagens aan, hoog opgeladen, met allerlei uitrustingsstukken en militaire bagage. Jan liep er naar toe — hij wou vooraan staan, om beter te zien. De soldaten, die met het overladen belast waren, haastten zich, alles zoo gauw mogelijk aan boord te krijgen. „Ga op zij, jongen", snauwde er een. Jan stond hem in den weg. „Wat doe je hier?" voegde een voerman er bij. „Kijken," zei Jan, terwijl hij 'n eindje uit den weg ging. Ha, daar had je Hein Willems. „Hallo, Hein !" „Ha, Jan ! Ga je mee?" „Waar naar toe?" „Nou, de stad in — zoometeen trekken de troepen de 6 poort üit—da's een veel fijner gezicht dan dat laden hier." „Goed. 'k Ga mee." Ze liepen samen onder de Waterpoort door — 'n hoog vierkant gebouw met 'n wijde, donkere poort-opening. „Weet -jij, waar ze heen gaan 7" „Naar Herwijnen, geloof ik, en dan verder Maar dat weet ik niet." Ze gingen over het Eind van den Langendijk — net kwam 'n afdeeling troepen er aan. „Mooi!" zei Jan. „Die gaan we na." 'n Luitenant liep naast den troep: 'n lichtblauwe jas met witte opslagen, blinkende knoopen en 'n donkere broek waren z'n uniform. Hij droeg hooge laarzen en op z'n hoofd 'n driekante steek, waaronder 'n gepoederde pruik, die in een kort staartje, dat met 'n zwart lint gebonden was, op den rug eindigde. De troep ging de brug over — Jan en Hein er naast. „Links om!" kommandeerde de luitenant, en ze zwenkten den Appeldijk op. „Zeker naar de Dalempoort," veronderstelde Jan. Hij had gelijk. Toen ze bij de Dalempoort kwamen, stonden daar al meer soldaten, en van andere kanten kwamen nog voortdurend afdeelingen aan. 'r Waren ook veel menschen op de been, die het vertrek van de troepen wilden zien. Jan en Hein drongen tusschen het volk door — ze wilden vooraan komen. „Kijk uit, apen van jongens," bromde een forsche kerel, toen ze langs hem heen schoven. 7 Jan zag in eens, wie het was — Thijssen, de turf drager. „Dag, Thijssen," groette Jan, en de man, die hem nu herkende, groette terug. In de verte klonk tromgeroffel. Alle hoofden wendden zich naar dien kant, en om den hoek van de Dalemstraat verscheen, hoog te paard, kolonel Waldeck, omgeven door officieren. Enkele burgers juichten hem toe — verscheidene zwegen. En nu begonnen de troepen uit te trekken. Als 'n reuzenslang schuifelde de lange kolonne de poort in — de burgers op den wal zagen ze aan den rivierkant weer naar buiten komen. Langs de rivier trokken ze verder naar den dijk. In de verte lagen de bagage-schepen. Jongens, wat was het daar druk op den oever, 't Leek wel, dat er wat aan de hand was. Jan en Hein waren ook op den wal geklommen — ze zagen, dat van een der schepen 'n roeibootje losgemaakt werd. 'n Paar soldaten zaten er in, en uit alle macht roeiden ze naar den Dalemschen dijk. „Kom mee," zei Hein. Hij trok Jan mee den wal af — en op 'n drafje holden ze weer naar de Waterpoort. Daar stond het gepropt van menschen — er was geen doorkomen aan. 'n Lange, magere kerel stond midden in een troep volk, en zwaaide met z'n armen, schreeuwend, dat 't een schandaal was, dat de soldaten wegtrokken. „De stad heelemaal zonder bezetting laten ! En dat in deez' tijden." „Nou, wat zou dat?" vroeg er een ander, 'n boertje, dat toevallig in de stad was. 8 „Wat dat zou? Als de Prins dan komt" „De Prins?" klonk het hier en daar, verwonderd, — ongeloovig. „Ja, met Pruisische troepen". „Gekheid ! Dan helpen de Franschen ons !" beweerde een vrij-korporist. „Die laten ons vast niet in den steek." „De vroedschap heeft gelijk, dat ze 't doet," beweerde 'n ander, die 'n paar pas verder met 'n schipper stond te praten. „Wat doet?" wilde de schipper weten. „Wel man — heb je daarnet de drossaard niet met de stadsdienaars naar buiten zien gaan ? Die hebben beslag gelegd op de bagage-schepen — dan moeten de soldaten vanzelf terug komen." „Zou je denken ?" De schipper schudde het hoofd — hij was lang niet overtuigd. „Vast, man I" verzekerde de ander. „Let op mijn woorden." „Daar komt burgemeester Van Bleiswijk aan!" riep er een. En werkelijk — rustig voortstappend kwam 'n deftig heer, met al grijzend haar, den Langendijk af, naar de Waterpoort toe. Het was Mr. Abraham van Bleiswijk, één der drie regeerende burgemeesters. Hij stond bekend als 'n rechtschapen, eerlijk man — die met hand en tand vasthield aan wat hij noemde de „rechtén" der regenten. De Prins was volgens hem de dienaar der Staten, en de Staten waren de souvereinen, of liever, daar de Staten bestonden uit afgevaardigden der stedelijke vroedschappen, moesten deze laatste als souverein beschouwd 9 worden. Daarom was Mr. van Bleiswijk niet prinsgezind — maar patriot. Hoewel — ook dat met mate. Je hadt in de patriotten-partij een deel, die invloed van het volk, van de burgers op de regeering wilden, de democraten — en daar moest Mr. Abraham van Bleiswijk ook niets van hebben. Het volk achtte hij te dom om te regeeren — regeeren was alleen voor de regenten. Nu, Mr. Abraham van Bleiswijk was nog een regent van den ouden stempel, en wie hem daar zoo zag aan? komen, begreep, dat de burgers eerbied voor hem hadden. Hij bleef staan, toen hij den volksoploop bereikt had, en keek rustig rond. Het rumoer verstilde — zelfs de lange schreeuwer van zooeven zweeg. „Gaat naar huis, goede lieden," klonk de stem van den burgemeester. „De vroedschap" „De soldaten moeten blijven !" schreeuwde er een, maar de spreker durfde niet naar voren treden. In het donkere poortgewelf verschuilde hij zich achter z'n buurman. „De vroedschap heeft gedaan, wat in haar macht was en zal daarmee voortvaren," vervolgde de burgemeester. „Maar rumoerige tooneelen op straat veranderen aan de zaak niets. Daarom — ga rustig uws weegs." Het hielp. De menigte verspreidde zich, al werd er onder 't heengaan nog wel hier en daar gemopperd. ,,'k Ga naar huis," zei Jan. „Dan breng ik je even weg." Jan z'n vader had 'n timmerwinkel in de Haarstraat; 'n groot, ruim huis was het. 'n Breede deur stond den heeten dag haast open en als je daardoor naar binnen 10 keek, zag je baas Bakker en z'n knechts meestal druk aan den arbeid. Stapels planken lagen langs een van de wanden — aan den anderen kant stond een schaafbank, 'n stevig stuk, dat getuigde van jarenlang gebruik. De massa's krullen, die er om heen lagen, bewezen, dat er weer heel wat planken geschaafd waren — baas Bakker had z'n werkplaats graag netjes en liet hem iederen avond opruimen. Heel achter in den werkwinkel lag 'n deur en 't geraamte van 'n paar vensters — die moesten afgeleverd worden, de volgende week. Links was 'n deur — die voerde naar de trap voor de bovenverdieping. Die deur schoof open. „Is Jan nog niet thuis, man ?" De timmermansbaas keek van z'n werk op — hij was bezig, 'n richel te schaven. „Jan ? Ik heb 'em nog niet gezien. De jongen is al den heelen middag weg." „Hij moet 'n boodschap voor me doen." Net kwamen Jan en Hein er aan; ze hadden het nog druk over de soldaten. „Jan 1" riep z'n vader. „Nou, g'ndag hoor!" Haastig nam Jan van z'n kameraad afscheid en ging de werkplaats binnen. „Vader, de soldaten zijn weg, ik heb ze zien wegtrekken," flapte hij ineens z'n nieuws eruit. „Zoo, jongen. Ja, ik heb ook zooiets gehoord. Dus 't is toch waar." „Vast en zeker. Ze zijn de Dalempoort uitgetrokken. De kolonel was er ook bij" 11 „Zoo" Bakker zei^niets meer. Jan was per slot van rekening nog een kind, en het was voor een Prinsgezinde gevaarlijk, om te veel z'n gedachten en gevoelens te laten blijken. Zoo'n jongen kon es licht z'n mond voorbij praten „Je moet even 'n boodschap voor me doen, Jan," zei moeder» ,,'n Pond vetkaarsen halen bij Kruisdoorn in de Keiestraat." „Goed, moe." Dadelijk keerde Jan zich om, ging de werkplaats uit. Toen hij op straat stond, keek hij dadelijk links en rechts of Hein ook nog in de buurt was, maar hij zag hem niet. Zeker dadelijk naar huis gegaan. Nou, dan zou hij wel alleen gaan. Op 'n sukkeldrafje liep hij de Haarstraat uit — in de Gasthuisstraat liep Jan al zachter. Hij zag, dat de menschen hier en daar druk praatten — enkelen wezen naar het huis van vroedschap De Gijzelaar. Nou, dat was 'n echte Kees, dat wist Jan ook wel. Zou die wat te maken hebben met het weggaan van de soldaten? Bij den boekverkooper in 't „Vergulde Haantje" bleef Jan even stil staan. Die had nog wel eens 'n mooie prent voor z'n ramen Ja, daar hing er nu ook weer een met 'n gedicht er onder gedrukt. Je kon het niet meer lezen, daarvoor was de schemer al te ver gevallen, maar zooveel begreep Jan er wel van, dat het weer een spotdicht was op den Prins. Die waren er zooveel tegenwoordig ! Nou! En pamfletten ! En in de kranten ! 't Was wel heel erg. 12 Vader zei, dat zulke boeken net vergif waren. Ze maakten de menschen ontevreden en er stonden heel verkeerde dingen in. Dat schelden en schimpen op den Prins van Oranje — nee, daar moest Vader niets van hebben. „Ons volk heeft aan het Oranjehuis veel te danken," zei hij altijd. „Naast God zijn we aan Oranje onze vrijheid verschuldigd, en dat moeten we ons altijd herinneren. Het Oranjehuis is een gave Gods aan Nederland, waarvan we Hem nooit genoeg kunnen dankbaar zijn." — En die boeken, daar uit 't Vergulde Haantje! Jan had weieens 'n bladzij staan lezen, overdag, als zoo'n boek openlag achter de vensterramen — dan was het bloed hem soms naar de wangen gestegen, zoo leelijk als er gedaan werd over den Prins ! Kom, 'n beetje aanstappen nu. Hij ging de Keiestraat in — 't vijfde huis van den hoek moest hij hebben — „De Sneeker boer" hing er uit. Hij trad de hooge, holle winkel in, die schaarsch werd verlicht door 'n paar flakkerende kaarsen. Boven de toonbank hingen de vetkaarsen in bossen — dikke, witte bundels in het donker-wazige van het licht... 'n Pond moest hij er hebben — de winkelier gaf ze hem en Jan betaalde. „Heb je de soldaten vanmiddag gezien?" vroeg Kruisdoorn. „Ja, meneer. Bij de Dalempoort." „Zoo — toen ze wegtrokken, 'n Mooie opruiming." De jongen zei er niets op — „Je mond niet voorbij praten," zei vader altijd, en de zekerste manier om dat niette doen, was te zwijgen. 13 De winkelier ging door: „De Oranjeklanten zullen wel blij zijn," en tegelijk loerde zijn scherpe oogjes naar Jan. Maar deze wist wel, dat je met Kruisdoorn moest oppassen, en zei leukweg: „Denkt u ?" „Zeker," ging de ander door. „Zeker, die lui " „Ik moet naar huis, 't wordt al donker en moeder zal op de kaarsen wachten," brak Jan den zin af. „Dag meneer". Meteen was hij buiten. Ziezoo, nu gauw naar huis. Moeder wachtte werkelijk op de kaarsen. Vader had de schaaf laten rusten — de knecht ruimde den winkel op — 't was te donker om nog te werken en — morgen kwam er weer een dag. HOOFDSTUK II. Het was Maandag. De markt was in vollen gang. Van heinde en ver waren de boeren naar de stad komen rijden : in sjeezen, in speelwagentjes — ook met groote, hooge karren, bespannen met glanzende paarden en beladen met landbouwproducten. Achter het Raadhuis stonden rijen boerinnen, hun hagelwitte mutsen als heldere plekken in het bonte kleurengewemel van het bedrijvig tooneel. Ze hadden manden met eieren en boter, die ze te koop aanboden. Dienstboden, de hengselmand aan den arm, verdrongen elkaar, probeerend zoo goedkoop mogelijk hun wekelijkschen voorraad in te slaan. 14 Kramen stonden er ook — op het ruime plein om de Groote Kerk, en veel buitenlui namen gereedschappen of andere benoodigdheden uit de stad mee. Sommigen kochten 'n aardigheid om die mee te brengen voor hun kinderen: 'n rinkelhoepel of 'n zak met stuiters. Aan de Waag, die aan het Stadhuis was gebouwd, was het druk. Varkens en kalveren werden geregeld gebracht, om gewogen te worden, de waagmeester en zijn helpers kwamen haast handen te kort, om alle boeren, die kwamen, zoo vlug mogelijk te helpen. Voor de hoofdwacht, aan de overzijde van de Markt, zaten 'n paar vrij-korporisten. Nu de troepen weg waren, had het vrijkorps zoo lang de wachten overgenomen, en evenals aan de poorten was ook hier de wacht betrokken door leden van de „Eendracht". Burgemeester van Bleiswijk stond aan het hooge raam in de burgemeesterskamer, dat uitzicht gaf over de Markt. Zooeven was er een brief gekomen van generaalmajoor Van Rijssel — het epistel lag nog op de tafel, zooals de burgemeester het, na lezing, had neergeworpen. Dadelijk had hij hevig gescheld, om Gerrits, den stadsbode, en met korte woorden had hij hem bevolen, onmiddellijk de beide andere burgemeesters op het Raadhuis te ontbieden, Mr. Adriaan Maarten Daey en Mr. Willem Hendrik Barneveld. Terwijl hij nu wachtte op hun komst, liet Van Bleiswijk zijn blik over het marktplein gaan. Kijk, daar liep Adriaan van Goetzee, de secretaris van den burgerkrijgsraad. Hij ging de hoofdwacht binnen, 15 — wat deed de man druk. Van Bleiswijk kon hem niet goed lijden, omdat de secretaris 'n zeer ijverig Democraat was. „Als de man eens wist, wat in dien brief van Van Rijssel staat," mompelde de burgemeester. Hij trad op de tafel toe, en nam den brief weer ter hand. Z'n trekken werden onder het lezen donkerder — de inhoud moest dan wel slecht in z'n smaak vallen. Op de trad hoorde hij voetstappen — even later traden de beide andere burgemeesters binnen. „U hebt ons laten ontbieden, Mr. Abraham," begon Daey, na de begroeting. „Dat heb ik — naar aanleiding van een brief van den generaal-majoor over het aftrekken der bezetting. Hij schrijft, dat het hem onmogelijk is, ons op 't oogenblik militairen te zenden" „We kunnen niet zonder garnizoen," viel Mr. Barneveld in. „Daarom stelt hij voor," vervolgde de ander, „ons auxiliairen te zenden, leden van het Haagsche en Delftsche vrijkorps. Het beslag op de bagage-schepen zou dan moeten worden opgeheven." De heeren Daey en Barneveld zagen elkaar aan, toen vroeg de eerste: „Hoeveel man zijn beschikbaar?" ,,'n Paar honderd, 't Juiste aantal staat niet in den brief. De heeren willen misschien zelf lezen," en meteen reikte de spreker het papier over. „Dank u." Daey doorliep het schrijven — het vervolgens aan z'n ambtgenoot overreikend, zei hij: 16 ,,'t Is 'n minder sterke bezetting als we hadden. Toch, dunkt me, moeten we aannemen." „Precies mijn meening," hielp Mr. Barneveld. Ze vermoedden allebei wel, dat Van Bleiswijk er tegen zou zijn — de oude regent had het niet op die gewapende burgers. En even precies wist burgemeester Van Bleiswijk, waarom z'n collega's er voor waren. Ze hoorden immers beiden tot de Democraten, en verwachtten nu natuurlijk van die auxiliairen allereerst steun voor hun partij. Hij was echter te voorzichtig, daarvan iets te laten merken, en terwijl z'n vingers achteloos trommelden op het groene kleed, dat de tafel bedekte, zeide hij: „Wat denken de heeren ervan, om vanavond al een vergadering van de vroedschap te beleggen over dezen brief?" „De vroedschap?" vroeg Barneveld verwonderd. „Dat is toch wel niet noodig." „Waarom zou dat niet, Mr. Willem?" en burgemeester Abraham van Bleiswijk keek den vrager vol aan. „Het volk" begon deze, maar de ander liet hem niet uitspreken. „Ik weet al, wat u zeggen wilt. Het volk wil het, en het volk is souverein." Mr. Willem knikte. „U weet, dat ik daar héél anders over denk, en zoolang ik nog iets te zeggen heb in onze goede stede van Gorinchem, zal de vroedschap gekend worden en beslissing geven in gewichtige zaken en niet dat volk." De laatste woorden werden op een eenigszins minachtenden toon gezegd en Barneveld wilde 'n scherp 17 antwoord geven, toen burgemeester Daey hem weerhield. „Laat maar, vriend," zei hij. „Onze tijd komt ééns." En met 'n diepe buiging lieten de twee heeren Van Bleiswijk alleen in de ruime kamer. Evenwel — de vergadering moest worden bijeengeroepen en Gerrits ontving de noodige bevelen. Toen hij vertrokken was, om de oproepingen voor de vergadering rond te brengen, maakte ook Mr. Abraham aanstalten, om weg te gaan. Hij zette den driekanten steek op, en nam z'n wandelstok met gouden knop. 'n Oogenblik scheen hij besluiteloos, toen hij, onder het portiek van het stadhuis uittredend, op de Markt trad — maar ook slechts 'n oogenblik. Dan wendde hij zich naar rechts, en schuin het plein overstekend, ging hij de Molenstraat in. De menschen groetten eerbiedig — 'n enkele, 'n verwoed Democraat, veinsde, den burgemeester niet te zien Rustig stapte de heer Van Bleiswijk voort, tot bij het huis van Dr. van Diepenbrugge, een lid der vroedschap, die overtuigd aanhanger was van de regentenpartij. Hij liet de zware klopper op de eiken deur vallen — dof weergalmde de klop in het voorhuis. „Is Dr. van Diepenbrugge thuis?" Ja, dat trof. Het dienstmeisje ging den bezoeker voor naar een ruime achterkamer, waar zware, deftige meubelen stonden, en in 'n sierlijke lichtkroon talrijke kaarsen staken. „Meneer komt dadelijk." En werkelijk — slechts enkele minuten liet zich de heer des huizes wachten. Toen kwam hij binnen, z'n VAN KEEZEN. 2 18 bezoeker groetend, met 'n verontschuldiging, omdat hij zich even had laten beiden. De heeren gingen zitten. En langzaam, duidelijk, vertelde burgemeester het doel van zijn komst. Van den brief van Van Rijssel af, tot het besluit om de vroedschap bijeen te roepen toe, alles werd rustig en haarfijn verteld. „Nu is m'n bedoeling, dat de vroedschap de aangeboden hulp weigert," voegde hij er aan toe. „We moeten niet meer vrij-korporisten hebben, dan onze stad zelf al levert. Die zijn ons al lastig genoeg." „Dat zijn ze," beaamde Van Diepenbrugge met eenzucht. „Mochten ze nu sterker worden, door hulp van buiten, dan zou het gevaar niet denkbeeldig zijn, dat ze hier beproefden, evenals ze b.v. pas in Rotterdam hebben gedaan, de vroedschap te veranderen." „Dan zetten ze ons er uit, en van hun mannetjes er in," zei het vroedschapslid. „Ja — het volk wordt met den dag brutaler." „Ze hebben de macht nog niet," herinnerde de burgemeester. „En ze moeten hun auxiliairen niet krijgen. De vroedschap moet besluiten, generaal Van Rijssel voor zijn aanbod te bedanken." „Dan zal ik vanmiddag nog een paar heeren bezoeken, om ze op de hoogte te brengen," zei Van Diepenbrugge. „Dat kwam ik u juist verzoeken. Zelf kan ik het onmogelijk doen. De heeren Pompe, Verboom, Van Meerten en Snoeck moeten gewaarschuwd worden, dat er iets broeit. Misschien nog wel anderen ook, maar daar is de tijd te kort voor." 19 „De meerderheid is toch aan onzen kant — alleen, we moeten niet overrompeld worden. Het is noodig, dat alle leden ter vergadering komen." „Precies. Ik kan me dus op u verlaten?" „Volkomen, Mr. van Bleiswijk." „Dan ga ik nu — ik heb nog drukke besognes." Burgemeester Van Bleiswijk had z'n maatregelen goed genomen, en Dr. van Diepenbrugge kreeg gelijk — ze hadden de meerderheid. De zes democratische leden van de vroedschap, onder aanvoering van de twee burgemeesters, deden hun uiterste best, om het voorstel, auxiliairen als bezetting in te nemen, aanvaard te krijgen, het mocht niet baten. De meerderheid besloot, den generaal-majoor voor „de geoffreerde auxiliaire burgercorpsen vooralsnog te bedanken", en af te wachten, of te eeniger tijd misschien gewone militairen weer ter . beschikking kwamen. De bagage-schepen werden vrijgelaten. De minderheid der vroedschap was echter niet van plan, zich maar dadelijk bij dit besluit neer te leggen. Het bestuur van het genootschap voor den wapenhandel belegde een vergadering, waar het nog al warm toeging. De gemoederen waren erg opgewonden — het was niet te dulden, dat de meerderheid van de vroedschap durfde ingaan tegen de wenschen van het volk. „„Wat de heeren wijzen, moeten de gekken prijzen", denken ze zeker op 't stadhuis," morde Arie van Dalen, een welgestelde verversbaas uit de Gasthuisstraat. „Die tijden zijn anders voorbij," beweerde een ander. 20 Het was Melchior Speelman, de lakenkooper, die schuin tegenover Van Dalen woonde. „Dat zullen we ze toonen," dreigde Van Goetzee. Hij was een van de ijverigste onder de Democraten, en zeer gezien bij zijn partijgenooten. „We moeten hulp hebben. En als de vroedschap geen auxiliairen wil aannemen van Van Rijssel, dan moeten we ze vragen van de Commissie van Defensie." Ja, dat was een idee. De Commissie van Defensie ! De vijf heeren, die die Commissie vormden, waren vurige patriotten van onverdacht democratische beginselen. Ze hadden hun zetel in Woerden en ter hunner beschikking stonden twee „vliegende legertjes", samengesteld uit verschillende steden, die het platteland „in bedwang hielden". Het. platteland was zeer Oranjegezind, en hier en daar gaven de boeren daarvan duidelijk blijken. Kijk, — die „vliegeflde legertjes" konden wellicht . manschappen afstaan voorde bezetting van een gewichtige, vesting, als Gorcum was. „Dus vragen in Woerden. Goed !" riepen verscheidene stemmen. „Evenwel", nam Van Goetzee weer het woord, „dat kunnen wij niet, als leden van „de Eendracht". Dat verzoek moet uitgaan van de bevelhebbers van de stedelijke schutterij, van den burgerkrijgsraad dus. Die stedelijke schutterij moet waken voor de bescherming der stad — „de Eendracht" is 'n vrijwillig korps, dat niet onder bevel van de vroedschap staat. Als nu de burgerkrijgsraad verklaart, dat haar manschappen te 21 gering in aantal zijn, om de stad zoo noodig te verdedigen, zal de Commissie van Defensie ongetwijfeld hulp zenden." „Zal de krijgsraad dat willen doen?" vroeg Speelman. „Zeer zeker. Alle leden zijn overtuigde aanhangers van onze beginselen — ik zonder kolonel Jan van Gennep uit. Maar die heeft slechts één stem — de meerderheid is aan onze zijde." Het bleek, dat Van Goetzee de zaak juist had bekeken. Onder protest van kolonel van Gennep werd besloten, zonder voorkennis der vroedschap, een lid van den burgerkrijgsraad naar Woerden af te vaardigen, om hulp te vragen voor de bezetting van Gorinchem. Van dit besluit werd tevens aan de vroedschap mededeeling gedaan. Burgemeester Van Bleiswijk vond het ongehoord. Wat dat volk zich wel vermat! Doch ze zouden ondervinden, dat hij er ook nog was — hij, Mr. Abraham van Bleiswijk, schout en regeerend burgemeester van Gorinchem, lid van een oud, aanzienlijk regentengeslacht. En in de eerstvolgende vroedschapsvergadering zette hij een besluit door, waarbij het gedrag van den burgerkrijgsraad ten scherpste werd afgekeurd.... HOOFDSTUK III. „Morgen, baas." Met zware stappen kwam een breedgeschouderde boer den timmerwinkel van Bakker binnen. 22 Jan kende hem wel — Meindert de Kluiver, uit Hoornaar. „Morgen, De Kluiver," groette baas Bakker, en ook Jan mompelde iets van „Goeden morgen". Hij was bezig planken te stapelen, mooie, dikke planken, die de vorige weekwaren geschaafd en geploegd. „Ik kom es kijken, of je me helpen kunt aan hout voor 'n hondenhok," zei de boer. „Hector moet noodig 'n nieuw huisje hebben." „Dat zal gaan, man," was 't bescheid. „Kijk maar es, wat een pracht-hout Jan daar stapelt." „Is 't een waakhond?" informeerde Joost Alting. Joost was al oud — hij woonde in de Lombardsteeg, bij z'n zoon in. Vaak kwam hij bij Bakker in de werkplaats 'n praatje maken — daar liep nog al eens iemand in en uit, en zoo hoorde je er meestal wat nieuws. ,,'n Waakhond ? Nou, en 'n beste," lachte De Kluiver. Laat er maar niemand op 't erf komen, 's nachts" „Hebben jullie dan in Hoornaar veel last van bedelvolk?" „Ook al. Veel Keezen, weet je." „Keezen?" Joost keek onnoozel naar den boer, alsof hij hem niet begreep. „Loopen er in Hoornaar ook al Keezen 7' „Niet veel, gelukkig," antwoordde Meindert. „Maar 't zijn kwaje rakkers." „O—o !" zei Joost, gerekt. „We zijn ze hier aardig kwijt," meende de timmerman. „Wie weet hoe gauw je er weer hebt," merkte de 23 boer op. „Ik hoorde straks op de markt vertellen, dat er naar Woerden gestuurd is, om meer bezetting." „Werk van den burgerkrijgsraad. De vroedschap wil 't niet." „Zoo — nou, ik hoop voor jullie, dat ze niet komen. Anders, straks vertelden ze — " „Och, er gaan zooveel geruchten." „Daar heb je gelijk in, baas. Nou, hoeveel zou ik voor 'n hok noodig hebben ?" De timmerman begon te meten en te rekenen — zooveel voor de zijkanten, zooveel voor de voor- en achterwand — ^| „Laat mij 't heelemaal voor je timmeren," stelde hij voor. ,,'k Zal 't schappelijk met je maken." „Nee, dat doe 'k zelf liever. Trouwens, ik kan makkelijker planken meenemen als 'n heel hok. Straks kom ik ze wel halen." Meindert ging weer de stad in — als-ie zoo es 's Maandags met den marktdag naar Gorcum kwam, waren er altijd nog al veel boodschappen te doen. Hij moest eerst naar een zadelmaker om 'n paar riemen voor het tuig van den bles. Toen hij den winkel uitkwam, zag hij midden op de straat 'n groepje menschen staan. Ze schenen heftig over het een of ander te redeneeren, en omdat hij wel even den tijd had, ging Meindert er naar toe. Hij wilde wel eens weten, wat er te doen was. „Ik zeg je, de burgerkrijgsraad heeft groot gelijk," heftigde een kort, dik ventje met een donkeren schippersbaard. „De schutterij met de vrij-korporisten zijn niet sterk genoeg, om bij 'n aanval...." 24 „wat aanval f' viel hem een ander in de rede. „Waar zou die aanval van daan moeten komen, schipper Van Baren 7' „Kun je dat nog vragen? De tyrannen, die de vrijheid van de burgers belagen, zullen natuurlijk gebruik maken van het feit, dat er weinig bezetting is in de vesting." „Tyrannen?" mengde Meindert zich in het gesprek. „Wie bedoel je daarmee?" Hij wist het heel goed, maar trok z'n onnoozelste gezicht. Hij wilde den heftigen schreeuwer eens uit z'n tent lokken. En 't lukte. „Man", wond Van Baren zich op, „hoe kun je zoo iets vragen ! Afijn, ik zie wel aan je, dat je van 'n dorp komt. Anders zou je wel weten, dat ik den Prins bedoel." „O! Ik dacht al, dat je de regenten meende." „Die zijn geen haar beter!" schreeuwde de schipper. „Bedaar man," klonk het, en een nieuwe spreker drong wat naar voren. Het was Gerrits, de bode van het stadhuis. „De regenten zijn de baas, en het kon je wel eens leelijk opbreken, je gebral." „De regenten de baas? Opbreken7' Het kleine mannetje werd hoe langer hoe boozer. „Nou nog mooier. Laten ze eens durven ! Als ze macht hebben, hebben ze die van het volk gekregen." „O zoo!" klonk het hier en daar, en daardoor aangemoedigd, dikte van Baren z'n woorden nog eens aan : „Het volk is souverein." Met twee stappen stond Meindert de Kluiver plots vlak voor hem — z'n breede gestalte stak hoog uit boven 25 den ineengedrongen schipper, en z'n zware stem legde den man dadelijk het zwijgen op. „Het volk souverein! Nee, man, dat heb je mis De Bijbel zegt: „daar is geen macht dan van God.' En God geeft die macht — aan wien Hij wil. Daaron is de Prins stadhouder bij de Gratie Göds. En daaron hebben wij onze overheid te gehoorzamen in plaats van te spreken zooals jij doet. Want hun macht komi van God." Overbluft keek Van Baren naar den boer. — Hij zochl naar 'n antwoord, maar z'n tong liet hem in den steek Trouwens, Meindert wachtte dat antwoord niet eens a1 — rustig keerde hij den schipper den rug toe en mei wijde passen ging hij weg. Nog 'n paar gereedschapper moest hij koopen — dan kan alles ingespannen worder en reed de baas huis toe. „Zoo'n boer," schold Van Baren, toen de ander uii het gezicht was. „Niet schelden," zei er een. „Hij was je de baas af, schipper," plaagde een tweede „Nee, mannen, hij had gelijk," beweerde een grija pakhuisknecht. En met meer nadruk herhaalde hi nog eens: „Gelijk had hij." De markt was afgeloopen en de meeste boeren warer al de stad uit. De winkeliers deden hun deur dicht — veel klanten kwamen er niet meer, ze konden nu eers rustig^gaan eten ; vanmiddag was er wel tijd, om der winkel op te ruimen. Moeder Bakker had het eten opgedaan, 'n Dampendi 26 schotel brij stond op tafel — dat was 'n makkelijke pot voor den Maandag, want marktdag gaf altijd nog al wat drukte. „Ziezoo, da's hard werken geweest, vanmorgen," zei de timmerman, terwijl hij binnenkwam en zitten ging. „Is Jan er nog niet?" „Die komt zoo! Ik heb 'm even om een boodschap gestuurd." „Dan moesten we gauw gaan eten, als hij terug komt. Ik heb het nog druk, vanmiddag." „Roep den knecht dan even." De baas stond op, en in de deur riep hij luid : „Evert — eten, jongen !" „Ja, baas," klonk hfct terug. Ze hoorden, hoe Evert z'n zaag neerlei, de winkeldeur sloot. Toen kwam hij naar boven, en stil nam hij z'n gewone plaatsje in: dicht bij de deur. „Waar Jan toch blijft," zei moeder. „Hij had al lang terug kunnen zijn." „Nou, laten we dan niet op hem wachten — wie weet, staat de jongen niet hier of daar ergens te kijken." Ze schoven alle drie wat dichter bij de tafel en Bakker deed het gebed. Hij vroeg niet alleen een zegen over de spijzen - hij bad ook voor het vaderland en voor den Prins. De maaltijd was al half afgeloopen, toen de winkeldeur open ging. Evert stond op, om te gaan kijken, of er soms een klant was, maar daar stormde Jan al de trap op. Hij was nog niet eens in de kamer, toen ze hem hoorden : „Vader, d'r is — ze zeggen —" 27 „Kalm aan, jongen. Je bent te laat voor 't eten." „Ja Vader, ze zeggen " „Wat dan, jongen?" vroeg z'n moeder. Ze zag, dat Jan 'n kleur had van opwinding — er scheen dan wel iets bijzonders aan de hand te zijn. „Heb je je boodschap gedaan ?" „Ja moeder. Hier is het band," en hij legde 'n pakje op tafel, dat hij uit z'n zak haalde. Evert zette een stoel voor hem bij de tafel — zelf scheen hij daar niet eens aan te denken, zoo vol was hij van het nieuws,?dat hij op straat had opgedaan. „Er komen troepen uit Woerden!" „Troepen ?" De baas en z'n knecht riepen het tegelijk — Jan aankijkend, of hij nog meer wist. „Ze zeggen vrijkorporisten. De vroedschap vergadert, want ze mogen niet in de stad." „Hoe weet je 't?" „Ik hoorde het Gerrits vertellen aan den kruidenier uit de Haarstraat. En de burgerkrijgsraad vergadert ook, met het bestuur van de „Eendracht"." In z'n ijver, om al z'n nieuws mede te deelen, vergat Jan z'n middageten, en de anderen dachten er op dit oogenblik ook niet aan. „Ze vergaderen in de Doelen. Ik heb zelf verscheidene heeren er zien binnengaan : meneer Van Goetzee, en meneer Speelman en — „Allemaal kopstukken," meende de baas. „Wanneer komen die auxiliairen?" „Ze zijn er al, zeggen ze." „Ze zijn er al ? Waar dan ? In de stad ?" 28 „Nee — de vroedschap heeft de poort laten sluiten; ze moeten buiten blijven " „Tot er een besluit genomen is, begrijp ik wel." Nou, laten we maar eerst af eten. Je moet nog bidden Jan." „Ja Vader." De anderen waren stil, terwijl Jan bad, en ook toen moeder hem een diep bord vol schepte met dampende brij, zei nog niemand een woord. „Mag ik straks gaan kijken, Vader?" vroeg Jan, tusschen twee happen in. „Ja — als je maar oppast, dat je niet hier of daar in 't gedrang komt." Jan haastte zich met eten — hoe eer hoe liever wilde hij nu weer naar buiten, doch daar kwam niets van in. Eerst afeten en dan lezen. — Na het -danken mocht hij gaan Intusschen vergaderde de vroedschap. In alle haast was ze bijeengeroepen, toen de mededeeling gekomen was, dat door de Commissie ter Defensie gezonden auxilairen in aantocht waren en toegang tot de stad verzochten. Mr. Abraham van Bleiswijk had~dadelijk bevolen, de poort te sluiten, en geen gewapend man binnen te laten, voor en aleer de vroedschap ten deze een besluit had genomen. Hij had de vroedschapsvergadering geopend mèt een korte rede, waarin hij er op wees, dat de burgerij de hulp van deze troepen niet wilde. 29 Was er niet verleden Zaterdag nog een adres ingekomen van burgers, die de vroedschap dank brachten voor haar besluit, het aanbod van generaal-majoor Van Rijssel af te slaan? Maar dadelijk had vroedschap Toulon het woord gevraagd, om te betoogen, dat veel burgers wèl deze hulp wenschten. Had de burgerkrijgsraad niet zelf naar de Commissie van Defensie gezonden? En wie kon nu beter oordeelen over den militairen toestand van Gorinchem, dan juist die burgerkrijgsraad ? Bovendien, de heer Toulon kon uit goede bron meedeelen, dat een versterking der bezetting ook door anderen dan de kommandanten der schutterij vurig gewenscht werd. „Ja, door de Democraten," wierp de heer Snoeck er tusschen. ,,'t Is noodig," beweerde Toulon. „De burgerkrijgsraad " „'t Is niet noodig," ontkende Snoeck. „Laat kolonel Van Gennep spreken — die is lid van den burger-krijgs raad, en hij heeft er tegen gestemd, om in Woerden hulp te vragen " Maar kolonel Jan Van Gennep kwam niet aan het woord — Gerrits kwam binnen, met 'n ontdaan gezicht. Hij vergat zelfs te kloppen. „Burgemeester " begon hij, doch Mr. Van Bleiswijk viel hem barsch in de rede : „Stadsbode — je komt ongevraagd en ongeroepen binnen." „J-jawel, burgemeester," stotterde de bode. „Ik, — beneden —" 30 „Wat beneden?" „Heeren, die toegelaten wenschen te worden in de vergadering." „Dat kan niet. Oa zeggen, dat we de heeren op een anderen tijd zullen ontvangen." „Dat kan wel," riepen Daey en Barneveld tegelijk. „De burgers moeten gehoord worden." „Moeten?" Hoog was de toorn, waarop de vraag werd gedaan — heftig klonk het antwoord : „Zeker, moeten! De tijden zijn voorbij, dat " Daar werd Gerrits opzij geduwd, en rustig kwamen ze binnen, de heeren, die door Gerrits zoo eigenaardig waren aangediend. De kolonels der schutterij waren het — Jan van Gennep keek toornig naar z'n collega's — vergezeld van twee leden Van het exercitiegenootschap en twee van de burgersocieteit. Adriaan Van Goetzee was er ook bij — en hij deed het woord. Hij sprak uit naam van vele burgers, en betoogde, dat het ongehoord was, de broeders, die ter hunner hulp waren toegeschoten, buiten de poort te laten. Wat het adres betrof, dat 'n paar dagen geleden was ingediend, — hetzelfde waarover burgemeester Van Bleiswijk gesproken had,— daar hechtte hij niet de minste waarde aan. Het was onderteekend door vrouwen en kinderen en door lieden uit de laagste klassen der bevolking, beweerde de secretaris van den burgerkrijgsraad. Maar zij — en met 'n wijden armzwaai wees hij op de heeren, die hem vergezelden — vertegenwoor- 31 digden de gezeten burgers, die belang hadden bij een goede verdediging en bezetting der stad, omdat ze wat te verliezen hadden. Daarom drong hij er bij de vroedschap nogmaals ten sterkste op aan, onverwijld te besluiten, de poort te openen en de versterking binnen te laten. Burgemeester Van Bleiswijk had met bedwongen toorn zitten luisteren - maar hij begreep, dat het zaak was, zich niet te veel door z'n drift te laten meesleepen. Toen Van Goetzee uitgesproken had, zei hij, dat de vroedschap hun wenschen in overweging nemen zou, en Gerrits leidde de heeren naar buiten — vrij wat meer in den vorm, dan hij ze aangediend had. Na het vertrek der heeren werd de discussie voortgezet — scherp, heftig. En toen het op de stemming aankwam, bleek het, dat enkele leden zich hadden laten intimideeren door de rede van Van Goetzee en met meerderheid van stemmen werd besloten, de auxiliairen toe te laten. Jan was al lang weer de straat op. Hij was even naar de Groote Markt gehold, om te kijken, of daar nog wat te zien was. Er stonden wel heel veel burgers, die druk praatten, in groepjes — bij de hoofdwacht stond wel het halve Gorcumsche vrijkorps onder de wapenen, maar daar was Jan gauw genoeg aan uitgekeken. Nee, hij ging liever naar de Kanselpoort — waar de troepen waren, die binnen gelaten wilden worden. Onderweg kwam hij Hein tegen. 32 „Waar naar toe, Hein?" vroeg Jan. Hein wou ook eens op de markt gaan kijken, maar Jan zei, dat daar niks bijzonders te zien was. Ze konden veel beter naar de Kanselpoort gaan. Hein vond het best — en samen gingen ze er heen. Al in de verte zagen ze, dat er heel wat volk stond. Verscheidenen waren tegen den wal opgeklommen en schreeuwden iets tegen menschen, die buiten moesten staan. Zeker de auxiliairen. Jawel! Toen ze ook op den wal waren, konden de twee jongens op hun gemak de gewapenden zien. 't Waren er een heeleboel, dat zagen ze wel. De meesten zaten of lagen in het gras langs den wegkant, dicht bij de geweren, die aan rotten waren gezet. Anderen liepen heen en weer, de brug op die over de vestinggracht lag, tot vlak voor de poort, en dan keerden ze weer om. 'n Stuk of drie zaten op de brugleuning te praten. „Gaat die poort dan nooit open 7' schreeuwde er een naar een paar kijkers op den wal. „De vroedschap vergadert nog I" werd er geantwoord. „Doen jullie dan vast de poort open — wij willen wel es bij die vergadering zijn," riep de man van buiten weer terug, 'n Paar van z'n kameraden lachten — het wachten begon hen te vervelen, en ze hadden graag de leden van de vroedschap es hardhandig aan het verstand gebracht, dat 't geduld van een vrijkorporist ook grenzen kende. Enkelen van de vurigste burgers wilden wel gehoor 33 geven aan het verzoek van den auxiliair, — maar meer bezadigden hielden het tegen. „Waar zou het heen moeten, als het volk zulke dingen op eigen houtje deed?" meende er een. „Jij bent geen goed Patriot!" werd hem dadelijk toegeduwd. „Het volk heeft de macht." De eerste spreker scheen het geraden te vinden, niet op dit gesprek in te gaan. Tenminste, hij mompelde iets tusschen de tanden en keerde zich om. Daar kwam 'n jongen aanhollen — .z'n klompen in de hand, om zoo hard mogelijk te kunnen loopen. Achter hem aan kwamen er nog meer. „Ze komen!" schreeuwde hij. „Wie?" werd er gevraagd van alle kanten. „De heeren! De poort moet open." Werkelijk kwam in de verte 'n stoet, omstuwd door nieuwsgierigen. Van den wal af werd het nieuws toegeschreeuwd aan de buiten wachtenden, en de officieren der hulptroepen kommandeerden hun manschappen in rij en gelid. Jan herkende de meeste heeren, die nu op de poort toekwamen. Voorop de burgemeester Van Barneveld en Daey, dan meneer Van Goetzee en meneer Van Notzel — afijn, het leek wel het heele bestuur van het exercitiegenootschap en van de burgersocieteit. De burgerkrijgsraad was er ook bij en achteraan marcheerden de leden van „De Eendracht." Burgemeester Van Barneveld gaf last de poort te openen en trad vooruit, vergezeld van de andere heeren. VAN KEEZEN. 3 34 De leden van het genootschap voor den wapenhandel stelden zich als 'n soort eerewacht op aan weerszijden van de poort. De bevelhebber der hulptroepen met zijn officieren kwamen ook vooruit, en met 'n diepe buiging begroette hij de Gorcumsche heeren. Vanaf hun hooge plaatsje op den wal, konden de jongens alles goed zien. Burgemeester Van Barneveld hield een redevoering— door den wind kon Jan lang niet alles verstaan, maar enkele brokstukken ving hij toch op. „Vroedschap bezweken voor den aandrang der burgerij — broeders welkom heeten — samen strijden, — burgervrijheid — laatsten droppel bloed — tyrannen en onderdrukkers." Toen de burgemeester uitgesproken was, zwaaiden ze allemaal met hun sjako's en het „Hoera !"-geschreeuw was niet van de lucht. Jan riep niet mee, en Hein deed evenmin z'n mond open De Keezen zouden dus in de stad komen Daar had je ze. Voorop de twee burgemeesters en de andere heeren, dan netjes in rij en gelid, de auxiliairen. 't Waren er lang niet zooveel als de soldaten, die weggetrokken waréfi, maar toch altijd nog 'n paar honderd. Ze marcheerden tusschen de Gorcumsche vrijkorporisten door, en toen ze allemaal gepasseerd waren, sloten die zich aan, twee aan twee meemarcheerend Het grootste deel van de kijkers liep ook mee „Ze komen uit Alkmaar en uit Den Haag," hoorde 35 Jan naast zich zeggen. Hij keek even op — 't was die zelfde lange kerel, die laatst zoo'n drukte had bij de Waterpoort, toen de bagage van de troepen was ingeladen. „Nou zijn we de baas," zei 'n ander. Die kende Jan niet. „Kees!" mompelde hij tusschen de tanden — toch zeker nog te luid, want de man pakte hem plots bij de schouder en vroeg barsch : „Wat zei je daar?" „Laat me los !" Meteen rukte Jan zich los en — zonder 'n oogenblik zich te bedenken — holde hij weg, 'n zijstraat in. Hein hem achterna. Hij keek niet om, naar den man — anders hadden de jongens gerust hun vaart kunnen verminderen, want de Patriot wilde voor 'n paar van die kwajongens niet het genoegen missen, de „te hulp geschoten broeders," zooals Van Goetzee de auxiliairen betitelde, naar hun kwartieren te volgen. „Dat was lekker mis!" hijgde Jan, toen de twee vrienden, buiten adem, stilstonden '— ze waren nu tusschen de tuinen gekomen, die in de buurt van de Kanselpoort, pinnen de wallen lagen. „Zoo'n Kees!" schold Hein. „Kwam die vent ons nog na ?" vroeg Jan. ,,'kWeet 't niet — ik heb niet omgekeken. Jij liep ook zoo hard." „Ja, 'k zal daar wachten — als zoo'n kerel je te pakken krijgt." Ze slenterden nu weer terug — er was toch niemand te zien. Alle menschen waren zeker meegeloopen met de troepen. Wel keken de jongens nog goed uit — je kon 36 het nooit weten. En als de Keezen je te pakken kregen waren zé niet mak. Dat had je laatst nog gemerkt aan dien marskramer. De man had in z'n mars ook oranjelint te koop gehad — dat mocht niet. Hij werd gepakt en voor den schout gebracht. Om zich te verontschuldigen voerde de man aan, dat de boeren buiten nogal oranjelint kochten en dat hij het daarom in voorraad had. Maar dat had de zaak nog erger gemaakt, en de koopman had 'n aardig poosje gevangen gezeten. Nee, je moest maar niets zeggen of doen, waaruit bleek dat je voor den prins was. — Hé, daar had je oude Joost Alting. Of die ook was wezen kijken? „Hebben jullie de Keezen gezien, jongens?" vroeg hij, zoodra Jan en Hein bij hem gekomen waren. „Ja ? Nou — 't is verschrikkelijk. Wat die tegenwoordig al durven!" En de oude man schudde het hoofd — hij dacht aan vroeger, aan 1747, toen Willem IV tot stadhouder was uitgeroepen. Dat waren andere tijden geweest! Maar tegenwoordig! Er waren wel buren, die hem hadden probeeren duidelijk te maken, dat met de nieuwe tijd alles veranderen moest. Die hadden hem verteld, dat in Frankrijk de menschen boeken hadden, waarvan je over die dingen kon lezen — en die boeken waren in Holland nu ook. De oude Joost had een poos geluisterd, zonder 'n woord te zeggen. En toen — toen had ie het hoofd geschud en gezegd: „Misschien begrijp ik er niet alles 37 van — maar zooveel snap ik wel, dat 't er niet beter op wordt, op die manier. Ik hou me liever bij 't oude — m'n oude bijbel begrijp ik veel beter dan die nieuwerwetsche boeken. Daar hou ik me aan — en hoop ik me door Gods genade aan te blijven houden, in leven en sterven." „Sterven?" had een groote, grove kerel gezegd, die 'n paar huisjes verder woonde. „Sterven? Man — wie denkt daar nou altijd aan?" en hij had geprobeerd, met 'n luiden lach die gedachten weg te jagen. Toen was de oude een pas op hem toe getreden : „Buurman" had hij gezegd, „maak jezelven niets wijs. We moeten ééns allen sterven — jij en ik, wij allemaal. Durf jij sterven? Dat leeren die Fransche boeken je niét, hè?" De man had allang met lachen opgehouden — en met de overigen, die er bij stonden, luisterde hij zwijgend naar den grijsaard. Ernstig ging die voort: „Mijn Bijbel leert dat. — Dat is een boek: voor leven èn sterven. Die wijst je den weg naar 't eeuwige leven — door het geloof in Jezus, Die voor onze zonden stierf. Wijzen jullie boeken ook dien weg?" 'n Zwijgen was er op gevolgd, op die woorden — maar dat zwijgen was een duidelijk antwoord geweest. Nee, Joost Alting wilde niet mee met die nieuwerwetsche lui; en het ging hem aan het hart, zooals de Prins en de Prinsgezinden worden behandeld en beleedigd. Vaak praatte hij er over — met Jan's vader en met andere Oranjeklanten, en dan vertelde Joost van vroeger, toen hij nog jong was. En ja — 't was al gauw slechter geworden in 't land na '47 — hoe meer 38 van die boeken uit Frankrijk gelezen werden, hoe erger 't werd. „Ons volk verlaat God," zei Alting vaak, „ons volk verlaat God. Laten we hopen, en bidden dat Hij ons niet verlaat." Soms — ja soms leek het wel zoo. Dan was de oude dagen lang stil, als het weer bergaf ging met 't vaderland. Dan zag z'n zoon hem vaak verdwijnen in z'n kleine, eigen kamertje, waar 'n groote Statenbijbel opengeslagen lag op de eiken tafel. En daar stoorde hem niemand, want allemaal wisten ze, dat vader daar bad voor het land Toen hij dezen middag thuis kwam, ging hij zwijgend naar z'n eigen vertrekje. De deur sloot hij achter zich. En hij bleef er heel lang.... HOOFDSTUK IV. Wie het 't eerst verteld had in de stad, wist niemand. Maar nu was iedereen er van vervuld, en als je ergens 'n paar menschen samen praten zag, kon je wel als zeker aannemen, dat het ging over de groote gebeurtenis. De Staten van Holland hadden al lang den Prins achteruitgezet, zooveel ze maar konden, en in allerlei dingen hadden ze hem gekwetst en gekrenkt. De Patriotten waren in de Staten in de meerderheid, en daarvan. 39 maakten ze gebruik, om besluiten door te drijven, die de Oranjegezinden ten diepste griefden. Gelukkig waren lang niet alle burgers het daarmee eens — de liefde voor Oranje zat 'n zeer groot deel van het volk diep in het hart. Konden ze maar, die Prinsgezinden ; hadden ze maar iemand, die hen leiding gaf. De Prins was in Nijmegen — en te zwak om zich aan het hoofd van z'n volgelingen te stellen. Daarom zou de Prinses het doen. En zoo was ze dan weggereden, 's morgens heel vroeg, midden Juni, uit Nijmegen, 'n Klein gevolg had ze bij zich, één hofdame en drie heeren van de hofhouding. Aanvankelijk was de reis voorspoedig gegaan : de drie rijtuigen, waarin de hooge reizigers zaten, waren <; de prachtige Betuwe doorgereden en tegen den middag had men bij Leerdam het grondgebied van Holland bereikt. Niemand was er om bezwaar te maken tegen het binnenkomen van Prinses Wilhelmina in dit gewest, en de tocht werd voortgezet over Nieuwpoort naar Schoonhoven. En daar, even voorbij Schoonhoven, was het gebeurd. Enkele leden van het vliegende legertje — vrijkorporisten uit Gouda waren het — waren midden op den weg gesprongen en hadden het kleine reisgezelschap den doortocht belet. En of Baron van Bentinck, die in het eerste rijtuig zat, al beweerde, dat de Prinses ongehinderd moest doorreizen, 40 dat niemand het recht had, haar tegen te houden op haar weg naar Den Haag, het hielp niet. De Commissie van Defensie uit Woerden werd gehaald, en de patriotsche heeren gaven de gemalin van den Stadhouder te kennen, dat ze haar reis naar Den Haag moest opgeven, en terugkeeren naar Nijmegen. Dat was 'n geweldig feit geweest. In heel Holland, neen, in alle gewesten van de Republiek der Zeven Vereenigde Nederlanden was er over gesproken, en zelfs 't buitenland kwam er aan te pas. Want de broer van Prinses Wilhelmina, koning Frederik Willem II van Pruisen, zou het er niet bij laten zitten. Zijn zuster was beleedigd, daar in Holland, — voor die beleediging moest voldoening worden gegeven. Alsof de vrouw van den Stadhouder een vijandin was van den staat, of 'n verdacht persoon — zoo was ze behandeld! Gewapende manschappen met ontbloote sabel hadden haar bewaakt, om haar te beletten verder te reizen! De daders van dit ongehoorde feit moesten naar behooren gestraft En in plaats daarvan? De Staten van Holland keurden die handelwijze goed ! Wel ja — de Patriotten vonden het prachtig! Kras optreden — hoe krasser hoe beter! Jan dacht er aan, hoe hij 't voor 't eerst gehoord had ! Tranen van spijt waren hem in de oogen gesprongen : was hij er maar bij geweest, daar op dien Vlietdijk, toen die Keezen de Prinses tegenhieldenOf vader! 41 Hij had z'n handen diep in z'n zakken gestopt, tot vuisten geknepen had-ie ze Schipper Van Baren stond vlak bij hem — ook te luisteren naar Hermans", de bode van Leerdam, die het nieuws vertelde. Van Baren had gezegd : „Precies, zóó moet 'tgaan." Zoo'n leelijke Kees! Toen 't pas gebeurd was, hadden de Patriotten er over gejuicht — omdat ze de gevolgen niet wisten ! Al gauw werd het anders. Holland had die aanhouding wel goedgekeurd,—maar andere gewesten keurden het af. Nog geen veertien dagen na de aanhouding had de koning van Pruisen al 'n eisch gezonden naar de Staten van Holland om voldoening. Die — geweigerd was. „Dom," zei vader Bakker, „oliedom. Ze rekenen op Frankrijk — ik weet niet, of dat geen misrekening zal zijn," en hij schudde het hoofd. Ze zaten in de huiskamer — 't begon te schemeren al. Moeder had de vetkaarsen opgestoken in de kandelaars — drie vetkaarsen, met lange, donkergebrande pitten en stille, zacht-gele vlammen. „Zou je denken, buurman?" vroeg Bogaert, de schoenmaker, die 'n paar huizen verder woonde. Hij was 'n praatje komen maken zoo tegen den avond, en baas Bakker had 'm mee naar boven genoodigd. „Zou je denken?" herhaalde de schoenmaker. „Zeker, man. De Franschen laten ze in den steek." „Ik heb anders hooren vertellen, dat de Franschen al 'n heel leger klaar hebben," merkte Evert °P- Hij 42 was bij z'n baas als kind aan huis om zoo te zeggen, en 's avonds was hij altijd in de huiskamer. Moeder Bakker zei niet veel — ze had haar aandacht bij 'n groot gat, dat Jan in z'n kous had gevallen. Je moest wel scherp toekijken, om dat stopwerk te kunnen zien bij 't licht van 'n paar kaarsen, en anders deed ze 't ook 's middags — maar ze had waschdag gehad vandaag en daarom was er nog niets van gekomen. Toen Evert echter 't had over 'n groot leger keek ze op — ze was bang van oorlog, en ze. vroeg: „Van wie weet je 't, Evert?" „Schipper Van Baren vertelde 't me vanmiddag, toen ik die trapleer bij hem bracht voor mevrouw Schortingshuis in Werkendam." „Van Baren is 'n vinnig Democraat," merkte Bogaertop. Z'n gouwenaartje was uitgegaan en bedachtzaam klopte hij het leeg op z'n hand — deed dan voorzichtig, om niet te^morsen, de asch op 't aschbakje. „Dat is-ie," bevestigde Evert. „Hij had 't gehoord op een vergadering van Patriotten, zei hij. Ze moeten in Frankrijk al 15.000 man klaar hebben, en als 't noodig is komen er meer. Desnoods honderd duizend." „Zoo, zèi de schipper dat, zoo?" Baas Bakker zei het langzaam, als dacht hij er over na — dan nam hij den tabakspot en reikte die over aan den schoenmaker. „Stop nog eris, buurman." „Ja, dank je." Bogaert begon 'mversche pijp te stoppen, en onwillekeurig zat Evert er naar te kijken hoe de tabaksdraden in den kop verdwenen. 43 „De Pruisen zijn er ook nog," zei Bakker weer. „En de Engelschen." Bogaert had z'n pijp gestopt, hij zette den tabakspot weg en nam het komfoortje met gloeiende kolen, dat op de tafel stond. Hij keerde z'n pijp om en zette ze met den kop op de kolen — 'n paar stevige trekken, de pijp was aan. 'n Paar zware rookzuilen trok hij uit z'n pijp — peinzend keek hij de witte wolkjes na, die in het halfverlichte vertrek wegdreven. Toen begon hij weer: ,,'t Zijn anders droevige tijden, tegenwoordig." „Dat zijn 't," beaamde Evert. „En weet je wat de grondoorzaak is? De menschen willen niet meer buigen onder de van God gestelde machten, onder God zelf." „Het is de zonde uit het paradijs," zei moeder Bakker. „De menschen willen geen macht meer boven zich erkennen, ze willen zélf de macht." „Juist, vrouw, dat zie je goed. Ze erkennen niet langer, dat de macht afdaalt van God ; ze beweren, dat het volk de macht heeft, en die opdraagt aan wien het wil." „Daarom beweren ze ook, dat ze hun overheid kunnen afzetten naar believen," viel de schoenmaker in. „Hoe hebben ze den Prins niet behandeld. Ik zeg" . „Hoor ik iemand beneden? Of verbeeld ik het me? vroeg Bakker. „Ga 's kijken, Evert." Evert ging — en kwam terug met Joost Alting. „Goeien avond," groette de oude man. Hij ging zitten op den stoel, die de timmerman voor hem aanschoof — vlak bij de tafel. Een oogenblik keek hij de anderen aan met een zonderlingen blik — alsof hij op hun gelaat 44 probeerde te lezen, of ze reeds wisten, wat hij zoo pas had gehoord, — toen zei hij: ,,'t Is verschrikkelijk!" „Wat? Wat is er?" vroegen 'n paar stemmen tegelijk. „Weten jullie het dan niet? Hier — laat iemand het voorlezen," en de oude haalde een krant te voorschijn, die hij op de tafel legde. Met z'n wijsvinger duidde hij een bepaalde plaats aan. Bogaert las. 't Was een besluit van de Staten van Holland, waarbij het zingen van prinsedeuntjes en het aanbieden van verzoekschriften aan de heeren Staten, ingaande tegen hun beleid, met den dood werd bedreigd. De menschen in de kamer keken elkander verschrikt aan. 't Was dan wèl ver gekomen — de Staten dreven het wèl op de spits. „Het is, alsof ze alle mogelijkheid tot verzoening willen afsnijden," zuchtte vrouw Bakker. „En Pruisen eischt voldoening voor de beleediging aan de Prinses," zei Bogaert. „Dit besluit wijst eer op het tegendeel — op nog scherper vijandschap tegen den Prins." „Of ze zijn bang!" zei Bakker rustig. „Ze zijn bang, en zetten daarom een grooten mond op." „Mogelijk," weifelde Evert. „Waarom zijn anders verleden week Donderdag de Haagsche auxiliairen weggeroepen ? Ze moesten naar 't Oosten — om 'n inval van de Pruisen te keeren, als die komt," vervolgde de baas. „Kijk 's verder in de krant," zei Alting. „Dan zul je een besluit vinden van de patriotsche burgers hier in 45 de stad, om elkaar bij te staan en te verdedigen tegen ieder, die hen aanvallen wil." „Daar worden natuurlijk de Oranjeklanten mee bedoeld," riep Evert. „Zie je wel, ze worden bang, die Keezen. De baas heeft gelijk." Maar Joost Alting schudde het hoofd. ,,'k Weet niet, jongen," zei hij. ,,'k Weet niet. Ik wóu, dat-ie gelijk hadt." Het leek er anders vooreerst nog lang niet op. De Patriotten werden met den dag overmoediger. De patriotsche kranten wisten niet, hoé ze Willem V moesten uitmaken voor al wat ze leelijks konden bedenken, en de vliegende. legers op het platteland wedijverden met de vrijkorpsen in de steden, om de Oranjeklanten zoo veel mogelijk ten onder te houden. Er was last gegeven, naar wapens te zoeken bij de Prinsgezinden, en ijverig werd aan dien last voldaan. Meindert de Kluiver kreeg ook bezoek. Hij stond op z'n. erf — de knechts hadden juist "h voer hooi in den berg overgeladen, en waren op het punt, met den wagen weer naar het land terug te keeren, om 'n nieuwe vracht te halen. De boer keerde zich om, om de deel op te stappen, toen 'n sergeant met 'n paar gewapende burgers het erf op kwamen. De Kluiver herkende dadelijk de uniformen van het Goudsche vrijkorps: lichtblauwe jassen met roode opslagen, zwarte broeken en lichtgekleurde slobkousen. 46 Hector schoot woedend uit z'n hok te voorschijn en baste de vreemde bezoekers aan. „Roep dien hond terug, boer!" schreeuwde de sergeant. „Waarom?" vroeg de boer droogjes. „Wat moeten jullie hier op mijn erf?" „Roep dien hond terug!" herhaalde de militair, op Hector wijzend, die nog steeds luid blaffend voor de indringers stond. Eén van de gewapenden maakte 'n beweging, om het dier neer te schieten, en Meindert, die voorzag, dat 'n twist noodlottige gevolgen hebben kon, riep zijn hond terug. Grommend gehoorzaamde het dier. De knechts van den boer waren van den hooiwagen afgekomen — hun gaffels nog in de hand, kwamen ze langzaam dichterbij. „Wat moeten jullie hier?" herhaalde de boer zijn vraag van zooeven. Hij bleef rustig staan, waar hij stond — maar z'n wenkbrauwen trokken samen. „We komen naar wapens zoeken," zei de sergeant barsch. „Bevel van de Commissie van Defensie." 'n Oogenblik kwam er 'n vreemd licht in de oogen van den Oranjeman. Hij overzag de mannen voor hem — 'n sergeant met vier gewapende burgers. Daartegenover stonden zijn drie knechts met hun hooivorken, hijzelf, en, niet te vergeten, Hector. Bovendien zouden op 't eerste geroep meer knechts en buren toeschieten. Even dacht hij aan tegenstand — maar hij beheerschte zich. Hij wilde niet de oorzaak zijn van bloedvergieten. „Ga je gang," zei hij rustig. 47 „Heb je wapens ?" vorschte de sergeant. „Waar zijn ze?" „Jullie bent immers gestuurd om ze te zoeken? Zoék ze dan." „Boer," dreigde de ander. „Pas op — op 'n sein komen m'n makkers" „De mijne óók," zei Meindert, en in z'n stem was 'n klank als van hard staal. „Ik wil geen gevecht hier, als 't kan — maar terg me dan niet noodeloos." De gewapenden lieten hun blik over de stoere knechts glijden — ze begrepen, dat het zaak was, geen ruzie uit te lokken, en op 'n kort bevel van hun aanvoerder begonnen ze te zoeken : in huis, in den stal, op de deel Ze vonden niets — en de spottende lach der knechts maakte, dat de sergeant alle voorzichtigheid vergat. „Je hebt ze verstopt," zei hij, op den boer toetredend. „Je hebt ze verstopt." „Zoek ze dan, man. Als je weet, dat ik ze verstopt heb, zul je ook wel weten, waar!" Maar de sergeant wist het niet — hij had alles doorzocht, en met geweld durfde hij toch niét te beginnen. „We zullen je wel vinden, mannetje," dreigde hij. „Wacht maar." Hij kreeg geen antwoord ; Meindert keek naar hem met alle minachting, die hij in z'n blik leggen kon, en keerde zich toen rustig af. Zonder zich meer om de vrijkorporisten te bekommeren, stapte hij de deel op De sergeant met z'n manschappen zakte af, binnensmonds mompelend : „Oranjevee". Het was niet prettig voor hem, aan z'n luitenant te moeten rapporteeren, dat hij geen wapens had kunnen vinden bij een boer, 48 waarvan hij overtuigd was, dat de man ze had — het heele dorp wist immers, dat De Kluiver een van de vurigste Prinsgezinden was en de herbergier, die de namen van de Oranjeklanten had opgegeven, had die van Meindert de Kluiver boven aan de lijst gezet. Maar er was niets aan te doen — de wapens waren niet gevonden en nijdig verlieten de Patriotten de werf. Gelukkig voor den sergeant, ging 't niet overal zoo. Er waren boeren, die, verschrikt voor het machtsvertoon en bang gemaakt door het optreden van de Patriotten, hun wapens inleverden, zoodat de luitenant 's avonds met 'n tevreden gezicht 'n tamelijke hoeveelheid snaphanen [en sabels kon in ontvangst nemen, door zijn^-ijverige manschappen ontdekt en in beslag genomen. Luitenant Van Marle wreef zich in de handen van plezier, dat het werk van dien dag zoo'n goed resultaat had opgeleverd. Ze zouden die Prinsgezinden er wel onder houden. Het platteland moest heelemaal ontwapend worden, en als dan in de steden de Demokraten ook alles te zeggen hadden — dan konden, wat luitenant Van Marle betrof, de Pruisen komen. Want daar scheen toch meer kans op te zijn, dan de Patriotten aanvankelijk gedacht hadden. Frankrijk leek nu niet zoo héél erg happig er op, om met Pruisen oorlog te krijgen, als het de Patriotten in Holland zou helpen, en daarom raadde de Fransche gezant, den* koning van Pruisen de gevraagde genoegdoening voor de aanhouding bij Goejanverwellesluis te geven. De Staten weigerden nog steeds — misschien verscheen 49 er, als puntje bij paaltje kwam, toch nog wel een leger van de Fransche broeders Zoo hoopten de heftigsten onder de Patriotten. De meer bedachtzamen bouwden niét zoo vast op den buur in 't Zuiden. Vooral de hèèren onder de Keezen, de aristocratische regenten, rekenden met de mogelijkheid, dat de Prins in z'n waardigheden hersteld zou kunnen worden door de Pruisen — en ze werden hoe langer hoe minder „Kees". „Ze krijgen 'n oranje-kleurtje," schimpte Van Baren, die huizen bouwde op hulp, die hij uit Frankrijk verwachtte. „En als de nood a»n den man komt, heb je hard kans, dat ze niet durven doortasten," viel Speelman hem bij. Van Baren had zoo even bij z'n partijgenoot een baal goederen bezorgd, die hij uit Leiden, waar hij nog pas met z'n schip geweest was, had meegebracht. „Nee, man, ze zijn niet van 't goede hout gesneden," zei de schipper. We moesten hier in Gorcum in de vroedschap tenminste noodig wat andere lui hebben." „Echte Democraten, bedoel je? Wat niet is, kan komen." „Wat bedoel je, man? Weet je meer?" „Kom vanavond in „De Doelen". Daar hebben we vergadering — je kunt dan zelf hooren, wat we willen, en wat er besloten wordt." „Natuurlijk kom ik. Dan ga 'k nu nog 'n paar andere vrachtjes wegbrengen. Bonjour." En haastig vertrok de schipper, om z'n zaken zoo te regelen, dat hij den avond vrij had. VAN KEEZEN. 4 50 HOOFDSTUK V. Het liep tegen zevenen. Overal zaten burgers, op hun gemak 'n pijp rookend, voor hun huis te „stoepen". Hier en daar maakten 'n paar buren 'n praatje, over 't weer, over de prijzen van de boter of de kaas, over de laatste markt — 't meest misschien wel over de geruchten omtrent 'n inval der Pruisen en wat daarmee samenhing. Baas Bakker had z'n werkplaats gesloten — hij wilde met z'n vrouw en met Jan van den mooien zomeravond profiteeren, en stond op 't punt, om 'n eindje „te gaan kuieren", zooals hij graaf zei. Net wou hij z'n stoep afgaan, toen er 'n forsche jonge vent naar 'm toe kwam, met uitgestoken hand. ,,'n Avond oom!" Verbaasd keek de timmerman op — maar al gauw herkende hij den jongen matroos, die voor hem stond. „Wel verbaasd, ben jij het, Willem?" Meteen keerde hij zich om, naar z'n vrouw: „Anna, kijk es, daar heb je Willem van Jakob," Jan kwam tusschen vader en moeder indringen.— Willem van oom Jakob bewonderde hij buitengewoon. Die was matroos op „De Spion", een wachtschip van de Staten van Holland, en voor alles wat met de marine in verband stond, had Jan 'n onbegrensde bewondering. „Hoe kom jij zoo opeens uit de lucht vallen?" informeerde Jan's moeder, terwijl ze Willem de hand gaf. „Ons schip ligt op de rivier voor de stad, tante." „Wanneer gekomen?" wilde Jan weten. 51 „Vanmiddag." „Ja," zei-baas Bakker, „we wilden net gaan wandelen — dat zullen we dan nu maar uitstellen." „Om mij niet, oom," haastte de matroos zich te zeggen. „Nee, nee, jij komt net aan — jij zult ook liever rustig zitten, dan 'n eind te loopen. Kom binnen." Al pratend had Bakker de huisdeur weer open gedaan — hij gaf er de wandeling aan dien avond. Willem kreeg de leunstoel bij het raam. — Vader ging tegenover hem zitten in den anderen grooten stoel. Ze hoorden, hoe in de keuken „moeder de vrouw" water op het vuur zette, voor koffie. „Jan, haal es een schoone pijp voor je neef. Je weet ze wel te liggen, hè?" „Ja, vader." In 'n wip was de jongen terug — hij hoopte maar, dat er fijne verhalen zouden komen over varen en vechten, en daar wou hij zoo weinig mogelijk van missen. Willem bracht de groeten mee van z'n vader, een broer van baas Bakker. Z'n moeder liet ook haar komplimehten overbrengen — en of tante hem niet het recept kon meegeven voor „Jan in den zak" ? „Ga je dan gauw naar huis?" vroeg ze. „Denkelijk niet, tante. Ons schip moet hier blijven, want de bezetting hier schijnt niet groot genoeg te zijn, om, als de Pruisen komen " „Zijn ze daar al zoo bang voor, die Keezen?" viel de vrouw hem in de rede. ,,'t Schijnt van wel. Och — wij aan boord weten er 52 niet véél van. Ik kan er tenminste geen Wijs uit worden uit wat ze allemaal vertellen." „Niemand weet precies, hoe de zaak nog Ioopen zal," zei de timmerman. „Afijn, om op 't recept terug te komen — als u 't me bij gelegenheid eens geeft, zal ik wel zien, dat moeder 't krijgt, 't Heeft geen haast bepaald." „Goed hoor, je zult het hebben. Jan zal het wel voor je opschrijven, niet Jan?" „Als u 't me voorzegt." „Dat spreekt vanzelf, jongen." „Nou Jan, dan neem ik je eens een keer mee naar 't schip; als je tenminste zin hebt," beloofde Willem. „En öf!" riep Jan. Hij wou natuurlijk niets liever — fijn, om aan boord te zijn van 'n echt oorlogsschip.] Het begon donker te worden — in de kamer kon je al haast niets meer zien. „We hebben de langste dagen alweer gehad," zei moeder Bakker, „ik zal de kaarsen es gaan aansteken." Vader scheen het niet te hooren — hij keek het raam uit. „Wat zou er toch aan de hand zijn ?" vroeg hij. „Daar gaat Vantriet, zoo op z'n Zondagsch en straks zag ik al Veldman en Flowijn. Waar zouden die naar toe gaan ?" „Vergadering van de Keezen," hielp Jan. „In „De Doelen" zeker?" ,,'k Geloof het wel, vader." . „De Keezen maken zich hier zeker ook erg druk?" informeerde de matroos van „De Spion". „Geweldig, jong! Vooral de demokraten. De deftige 53 regenten willen nu liever wat rustig aan doen — ze zijn bang, dat als de prins straks door Pruisen geholpen zal worden, het hun wel eens leelijk zou kunnen opbreken, als ze nu erg kras optreden." Moeder had intusschen de koffie ingeschonken — de dampende kopjes stonden op tafel en de geur verspreidde zich door het vertrek. Voor de bijzondere gelegenheid kwam het verlakte trommeltje te voorschijn, dat anders alleen maar 's Zondags verscheen. „U verwent me, tante !" schertste Willem, terwijl hij 'n koekje er uit nam. „Dat krijgen jullie niet aan boord, hè?" lachte baas Bakker. „We hebben 't er anders best, hoor! Wat eten en drinken betreft, nou, da's uitstekend. En de kommandant is ook niet kwaad." „Hoe heet hij?" „Witte van Dam, 'n Oranjeklant in hart en nieren." „Op 'n schip van de Staten ? Je zou zeggen !" meende de baas. Maar Willem schudde het hoofd : „Zoo'n man kan toch niet in eens den dienst uit, al behandelen de Staten den Prins zoo gemeen. D'r zullen nog wel meer Oranjeklanten dienen in het leger en op de vloot." „Bij jullie op 't schip ook?" vroeg de vrouw des huizes. „Nou, lang niet allemaal, tante. Daar heb je luitenant Valkenstein — da's 'n eerste Kees. Die hoopt, dat de Pruisen zullen komen — zoo'n plezier zou de man er in hebben aan den dans te gaan." ,,'t Is een zware tijd," zuchtte tante. „Je hoort niets 54 anders als over vechten en oorlog. Ik hoop, dat ons land er voor gespaard blijft." „En de Prins dan, tante?" „Ja — die moet natuurlijk in z'n waardigheden hersteld worden." „Nou, ik hoop, dat het zonder vechten gebeuren zal — gelooven doe ik het niet. De Patriotten rekenen veel te veel op Frankrijk." „Ik vertrouw Frankrijk niet, Willem." Willem keek naar z'n oom — die trok juist hevig aan z'n pijp en z'n gezicht was haast niet te zien even achter 'n zware wolk tabaksrook, die hij uitblies. „Hoezoo niet, oom?" „Ze hitsen de Patriotten wel op — maar ze helpen ze niet. Frankrijk is bang voor Engeland". „Als Engeland de prinsgezinden helpt ," zei Willem. Hij had er blijkbaar nog niet veel hoop op. Z'n oom meer — de timmerman geloofde, dat Engeland niet toelaten zou, dat de invloed van Frankrijk in de Nederlanden grooter werd, dan hij al was, en, mochten de patriotten hier de baas worden, dan zou dat toch ongetwijfeld het geval zijn. Langzamerhand gleed het gesprek over op andere dingen. Willem begon te vertellen van het leven aan boord — en Jan luisterde zoo gespannen, dat hij z'n heele naar bed gaan er om vergat. Moeder moest er hem aan herinneren — toen de klok van de oude Janstoren z'n tien zware slagen hooren deed. „Tien uur!" schrok Willem. „Dan wordtThet mijn tijd ook. Ik moet vóór elven weer aan boord zijn." 55 Hij stond op om afscheid te nemen. „Ik breng je buiten de poort," zei z'n oom. „Dan heb ik meteen nog een loopje." De twee mannen gingen weg. Ze liepen langs den ouden toren, met de Groote Kerk, toen voorbij het Stadhuis, de Molenstraat in. Daar wees baas Bakker aan Willem den „Doelen". „Daar hebben de Keezen nou vergadering," vertelde hij. „Als 't tenminste al niet afgeloopen is." „Zijn er in Gorcum nog veel Oranjeklanten, oom?" „Jawel — vooral onder de ambachtslieden en de kleine burgerij." „Zouden ze desnoods voor den Prins willen vechten ?" De oom keek z'n neef verwonderd van terzij aan. Hij vond de vraag eenigszins vreemd. „Waarom wou je dat weten?" De matroos zag rond,'of er niemand in de buurt liep, en toen hij zich op dat punt had gerustgesteld, fluisterde hij: „Daar moest ik naar vragen van den kommandant. Die is wat van plan." En op een vragenden blik van baas Bakker, vervolgde hij: „Meer mag ik nog niet zeggen. Maar vandaag of morgen kom ik wel es weer." De poort was gesloten. Bakker wou niet meer mee naar buiten gaan. 'n Paar schepelingen van „De Spion" liepen al te wachten voor de poortdeuren. Er waren méér matrozen met verlof de stad in geweest — ze moesten allen tegelijk met de sloep mee naar boord terug, en de poort zou voor hen dan nog na poortsluiten worden geopend. Dat hadden burgemeesteren toegestaan op verzoek van kommandant Witte van Dam. 56 „Nou, daar zijn je kameraads, Willem. Dan keer ik om. — Tot weerziens dus." 'n Handdruk nog, en de timmerman ging alleen terug. Wat zou dat zijn, waar Willem op had gezinspeeld ? Straks, thuis nog, had hij ook al verteld, dat z'n kommandant voor den prins was. Zou hij soms ? In gedachten verzonken, had de baas niet gezien, dat een man hem tegen kwam. „Kijk uit, vriend," hoorde hij zeggen. Toen hij — verschrikt — snel opkeek, stond Van Goetzee voor hem. Nog één stap, en hij was tegen den Patriot opgeloopen. „Neem me niet kwalijk, meneer," verontschuldigde hij zich. „Loop niet langs de straat te droomen," zei de ander barsch. Hij had den „Oranje-timmerman" uit de Haarstraat herkend — en als Van Goetzee 'n Oranjeklant zag, kreeg hij altijd 'n onaangenaam gevoel over zich. Bakker gaf geen weerwoord — hij kende Van Goetzee wel, en wilde geen ruzie. Zwijgend ging hij door. — Wat zou er in de Keezen-vergadering besloten zijn ? Ze was zeker wel afgeloopen nu — anders was Van Goetzee nog wel in den Doelen. Maar wat was er besloten? Het was in de vergadering warm toegegaan. De heftigsten wilden alles op alles zetten — zij, de Democraten, moesten de macht hebben; als dan de Pruisen kwamen, kon de tegenstand georganiseerd worden, en het land verdedigd, tot de Fransche broeders te hulp snelden. Op het platteland werd die taak al volbracht door de vliegende legertjes, en in verschillende steden 57 van Holland hadden hun partijgenooten reeds het bestuur in handen. Dat werd hoog tijd ook. Want hier en daar hadden de Oranjeklanten het voorbeeld gevolgd, hun door de Patriotten gegeven en eveneens exercitiegenootschappen opgericht. Die waren nu wel ontbonden overal, waar de Patriotten de macht in handen hadden gekregen — maar heel gerust waren de Keezen er toch niet op. Bovendien — de regenten in de vroedschap begonnen hoe langer hoe meer over te hellen naar de Oranjepartij Daar moest 'n eind aan komen, beweerden verschillenden : Van Goetzee vooraan, en Speelman, en Van Dalen en nog anderen. Ze hadden hun zin gekregen. De vergadering had zes afgevaardigden gekozen, om haar verzoeken aan de vroedschap kenbaar te maken en met klem op de vervulling van die wenschen aan te dringen. „De vroedschap moét toegeven," had Van Goetzee gezegd. „Waarom hebben we anders ons vrijkorps?" „Leve Van Goetzee !" riep 'n stem uit de vergadering. „Leve het vrijkorps!" Minuten lang had het lawaai geduurd ; allen begrepen : krijgen we onze wenschen niet goedschiks vervuld, dan zal het vrijkorps ze kracht bijzetten. Dat vrijkorps ontving in den laatsten tijd gedurig versterking. Leden van exercitie-genootschappen uit andere plaatsen kwamen naar Gorcum, om de bezetting te versterken, want Gorcum was een gewichtig punt. Het verdedigde een belangrijk deel van de Hollandsche waterlinie, en achter die waterlinie zou Holland de 58 Pruisen moeten afwachten. Gelderland was heelemaal voor den Prins — de oostelijke gewesten trouwens alle, evenals de noordelijke; bij 'n inval van de Pruisen zouden die gewesten ze eerder steunen dan tegenhouden. In Holland zou het eigenlijke verzet pas komen, en daarom moest de oostgrens van het gewest zoo goed mogelijk beveiligd. Daar zou de Waterlinie voor dienen — en de vestingen aan die linie moesten dus forsch worden verdedigd. Dat hadden de Democraten in Holland begrepen — en daaraan had het Gorcumsche vrijkorps z'n versterkingen te danken. Vooral veel Dordtenaars en Rotterdammers waren daar onder — was Gorcum in handen van den vijand, dan beheerschte die den weg naar Dordt en Rotterdam, die over den Merwedijk ging. Als nu de vroedschap maar wilde doorzetten en de De mokraten steunen. En juist daaraan ontbrak nog wel het een en ander. De aristocratische leden, zooals kolonel jan van Gennep of Mr. van Diepenbrugge, waren heelemaal niet geneigd, om met de De mokraten door dik en dun te gaan. Zij hadden veel liever, dat aan Pruisen en aan Prinses Wilhelmina de gevraagde voldoening voor Goejanverwellesluis werd gegeven, als dat, door 'n hardnekkige weigering, 'n oorlog met Pruisen werd uitgelokt. Daarom hadden zij het verkorven bij Van Goetzee en z'n medestanders, die nu besloten waren, hun wil desnoods met geweld, door te zetten Toen burgemeester Van Bleiswijk hoorde, dat „namens de burgersocieteit, het exercitie-genootschap en vele andere burgers" verzocht werd, een vroedschapsver- 59 gadering te beleggen, kende zijn verontwaardiging geen grenzen. De Demokraten durfden hoe langer hoe meer. Burgemeester geloofde wel, dat het niet ging tegen zijn persoon—enkele van de felsten uitgezonderd, was hij bij de burgers wel gezien. Neen, tegen zijn persoon zou 't niet gaan. Maar tegen zijn overtuiging, tegen zijn partij. In de Demokraten kwam het vólk aan de regeering: iets, wat Mr. van Bleiswijk altijd verkeerd gevonden had. Hij zou wat graag geweigerd hebben aan het verzoek te voldoen. Maar er waren nog meer burgemeesters: de heeren Daey en Van Barneveld waren natuurlijk dadelijk bereid, hun toestemming te geven voor het bijeenroepen van een vergadering. Bovendien scheen wel het grootste gedeelte der burgerij het verzoek te steunen, zoodat besloten werd de vergadering tegen Dinsdag 29 Augustus uit te schrijven. Het was in de stad te merken, dat er iets broeide. Partijgenooten, die elkaar op straat tegenkwamen, maakten een praatje — overal zag men groepjes druk redeneerende menschen. En als 'n Patriot iemand van de tegenpartij zag, ging hij hem zonder groeten voorbij. De hoofdwacht was het middelpunt der gewapenden. Van daaruit vertrokken de posten, die de poorten bezet hielden en in de hoofdwacht zelf was het aantal manschappen, dat dienst dééd, verdubbeld. Door machtsvertoon trachtten de Demokraten het overige gedeelte der burgerij te verschrikken, en het lukte hun maar al te wel. De Oranjeklanten kregen, wel meer hoop, dat de komst der Pruisen hen zou bevrijden van den druk, 60 die de Keezen oefenden, doch ze schenen niet in staat, zich zonder hulp van buiten te doen gelden. En de regenten — die waren te weinig talrijk om te kunnen hopen, het te winnen van de vrij-korporisten. Die maakten van hun overmacht gebruik. Den 29sten Augustus trok 'n stoet Demokraten naar het raadhuis, waar de vroedschap bijeen was in vergadering. De officieren van „De Eendracht" geleidden de zes heeren, die door de vergadering in de Doelen waren aangewezen, om de wenschen der Patriotten aan de vroedschap bekend te maken. Statig stapten ze verder — in het volle bewustzijn van hun Waardigheid en hun macht. Nieuwsgierigen begeleidden de afvaardiging. Jan liep er bij en Hein. Evert had ook wel gewild, maar het was nogal druk in den winkel, en de baas kon hem niet missen. „Je kunt toch niet mee het stadhuis in," had de baas gezegd, „je zou moeten wachten op dé markt, tot ze terug komen, om dan misschien te kunnen hooien, wat er besloten is." Daar had de baas gelijk aan gehad. Evert had dan ook'z'n hamer weer genomen en vroolijk klonken de slagen door de werkplaats. Jan en Hein bleven met de meeste nieuwsgierigen opTde Markt wachten : ze zagen de afgevaardigden onder het portiek doorgaan en verdwijnen in de deuropening van het raadhuis. De officieren kwamen terug: ze gingen de Groote Markt over naar de hoofdwacht, om daar de terugkomst der zes heeren af te wachten. 61 Deze werden door Gerrits de trap opgeleid en binnengebracht in de vergaderzaal. Met één oogopslag had Van Goetzee, die de woordvoerder was, gezien, dat veel stoelen in de vergadering onbezet waren. De voornaamste leden der regentenpartij, die wel begrepen hadden, dat zij vooral het hadden verkorven bij de Demokraten, waren niet gekomen. Wel hadden ze een brief gezonden, waarin ze verklaarden, deze vergadering niet voor wettig te zullen houden, omdat ze belegd was onder druk van buiten af. „Ze durfden zeker niet," fluisterde Van Goetzee zijn medeafgevaardigde Me kern in, die naast hem stond. Deze knikte even, glimlachend. In den voorzitterszetel zat Mr. Abraham van Bleiswijk. Hij was wèl gekomen, al was het alleen maar, om te laten zien, dat hij niet opzij ging, zelfs niet voor den heftigsten Demokraat. Mr. Abraham wachtte, tot Gerrits de deur achter zich gesloten had, nadat hij de heeren had binnengebracht. Toen richtte hij het woord tot de zes burgers, en gaf hen de gelegenheid, aan de vroedschap mede te deelen, welke redenen hun er toe hadden gebracht, het beleggen van deze vergadering te verzoeken. Burgemeester van Bleiswijk zweeg, en in gespannen verwachting keken de leden der vergadering naar de heeren, die zooeven waren binnengekomen. Met 'n diepe buiging trad Van Goetzee vooruit: uit z'n borstzak haalde hij een groot, toegevouwen papier. Zelfbewust vouwde hij het open en las toen duidelijk, met 'n scherpe stem, een adres voor, namens wat hij noemde „het grootste deel" der burgérij. 62 In dit adres werd betoogd, dat de vroedschap niet meer kon worden beschouwd als de rechtmatige vertegenwoordiging der burgerij. Dit kwam doordat er leden waren, die één lijn trokken met de vijanden van het patriottisme. De spreker hield hier even op en keek naar de ledige stoelen. Daar hoorden de regenten te zitten, die vroeger zelf de patriotsche beginselen hadden aangeprezen, maar die nu mee gingen doen «net Oranje. Hij had gehoopt, dat ze het verwijt hadden kunnen hooren, — het verwijt, dat ze waren overgeloopen naar de partij van den vijand. Maar ze waren er niet, en Van Goetzee vervolgde het lezen. Hij verweet de leden, die indertijd niet hadden willen toestaan, dat de auxiliairen in de stad kwamen, hun optreden tegen die „broeders" en zei, dat ze, èn hierdoor èn door vele andere dingen het vertrouwen der burgerij hadden verspeeld. Daarmee hadden ze, volgens de Demokraten, ook het recht verloren,'nog langer lid van de vroedschap te zijn. Mr. van Bleiswijk schudde heftig het hoofd — hij was het daar heelemaal niet mee eens. Alsof hij dat niet bemerkte, ging de secretaris van den burgerkrijgsraad rustig door: „De adressanten verklaren daarom, niet langer meer als lid der vroedschap te erkennen de heeren: Van Diepenbrugge, Van Gennep, Pompe, Van Cruijswijck, Schilthouwer van Hoey, Van Meerten, Verboom en Van Borcharen." De patriotsche vroedschapsleden bleven heel kalm 63 onder dit alles -— ze hadden van te voren geweten, wat er komen zou. Mr. Abraham van Bleiswijk greep naar den voorzittershamer, om Van Goetzee het woord te ontnemen, maar hij bedacht zich. Het was immers op 't oogenblik toch onmogelijk, die Demokraten iets te weigeren ? Want gaf je 't ze niet, wel, dan zouden ze 't eenvoudig nemen ! Van Goetzee was nu bijna aan 't eind. Hij noemde enkele bekende Patriotten,>die in plaats van de afgetredenen in de vroedschap benoemd moesten worden. „Dan moet de Prins benoemen uit door de vroedschap opgemaakte dubbeltallen," viel de voorzitter hem in de rede. „Wij eischen, dat het ditmaal gebeurt niét door den Prins, maar door den wil van het volk. Bovendien willen we, dat de afgevaardigde van Gorinchem in de Staten van Holland zal stemmen vóór het voorstel, om Willem V als stadhouder af te zetten." Van Bleiswijk staarde, zonder een woord te zeggen, naar den spreker, die nu heel bedaard zijn papier dichtvouwde en het weer opbergde. . Vooral die laatste eisch gaf hem de overtuiging, dat de Demokraten zich scherp wilden stellen zoowel tegen de aristocratische regenten als tegen de Oranjeklanten, en dat ze niets meer zouden ontzien, daar ze zeker rekenden op hulp van Frankrijk. Hij gaf den zes afgevaardigden de belofte, dat de vroedschap over de genoemde wenschen onmiddellijk zou beraadslagen, en dat het besluit der vroedschap zoo spoedig mogelijk zou worden medegedeeld. 64 Toen de zes heeren, Van Goetzee en Mekern voorop, uit het stadhuis terug kwamen, ging er een „hoezee !" op uit de verzamelde nieuwsgierigen op de Groote Markt. De heeren liepen recht het plein over, om in de hoofdwacht, waar de kopstukken van hun partij al aanwezig waren, de mededeeling van het vroedschapsbesluit af te wachten. De inhoud hiervan was niet twijfelachtig/' De negen leden, van wie de Demokraten de afzetting hadden geëischt, waren geen van allen aanwezig; de leden, die er wel waren, waren of overtuigde medestanders van Van Goetzee en de zijnen, of ze misten den moed, de eischen, door de afgevaardigden uit de burgerij gesteld, te weigeren. Alleen burgemeester Van Bleiswijk hield voet bij stuk: hij wilde niet toegeven, maar de meerderheid overstemde hem en alle eischen werden ingewilligd. Niet zoodra hadden de heeren in de hoofdwacht dit vernomen, of ze besloten, de nieuwe vroedschapsleden te gaan halen, om ze dan in triomf naar het stadhuis te brengen. „Eerst naar de Arkelstraat, naar burger Metman.". Jan liep mee — natuurlijk liep hij mee. Wat er precies gebeurd was, had hij nog niet gehoord, en dat deed er voor hem op 't oogenblik ook minder toe. Hij begreep wel, dat de Keezen weer iets doordreven, waardoor hun macht grooter moest worden, maar wat het nu precies was.... Hij vroeg er naar aan iemand, die naast hem liep, Eelman, de bakkersknecht uit de Krabsteeg. 65 „Ze hebben 'n paar heeren uit de vroedschap gezet, en nu moeten er anderen in," zei deze. Meer kon Jan niet te weten komen ; de bakker vond het zeker niet de moeite waard over zulke dingen met een jongen te praten. Meeloopen dan, misschien werd hij daardoor wat wijzer. En Jan trok mee — net als Hein. Van het huis van burger Metman trok de stoet naar de woningen van de andere Demokraten, die als vroedschapslid waren aangewezen. Als één van de vier nieuwe vroedschapsleden uit z'n huis kwam en z'n plaats innam aan het hoofd van den stoet, bij de officieren van de „Eendracht", ging er een gejuich op. Nu naar 't stadhuis. De burgerij had gewild, dat deze heeren lid werden van de vroedschap — de burgerij wilde nujook niet, dat er over de zaak gras groeide, zei Speelman. Hij was mee geweest naar het stadhuis, en voelde zich heel gewichtig. Op 't raadhuis werden de nieuwe leden dadelijk beëedigd, en de negen afgezetten kregen de boodschap thuis, dat ze niet meer op de Groote Markt hoefden te verschijnen, als het bestuur van Gorinchem vergaderde : ze waren geen lid meer van de vroedschap. Lang niet alle burgers waren het evenwel eens met wat er dien dag gebeurd was. De negen heeren om te beginnen al niet — maar VAN KEEZEN. 5 66 velen, die anders wel voelden voor de Demokraten, vonden het toch ook wel wat kras. En de Oranjeklanten Menigeen sprongen de tranen in de oogen, toen zij het hoorde, de tranen van woede en spijt. Konden ze maar iets doen „Wat we alleen doen kunnen, is bidden voor onze stad en voor ons vaderland," zei vader Bakker dien avond. „Als God ons niet helpt, of hulp van menschen zendt, gaat het van kwaad tot erger." Hij zweeg even, en voegde er toen bij: „Alleen, als ons volk weer de knieën buigt voor Hem, en Zijn Woord geloovig aanneemt, is er hoop op uitkomst. Maar anders : wie God verlaat, heeft smart op smart te vreezen." HOOFDSTUK VI. De burgers waren nog niet uitgepraat over het stoute optreden tegen de vroedschap toen er alweer iets anders kwam, om over te redeneeren. Ditmaal was het heel wat betere tijding, meende Bakker, en Bogaart, z'n buurman, dacht er net zoo over. De Patriotten niet. Die waren er heel niet over te spreken — een deel van de Patriotten wilde het niet eens gelooven. Engeland had gedreigd, dat het Frankrijk zou aanvallen, wanneer dat land zich bemoeide met de kwestie tusschen Holland en Pruisen. En nu had Frankrijk dan medegedeeld, dat niet te zullen doen. 67 De Prinsgezinden juichten — nu zouden de Pruisen wel komen. De Keezen lachten er om — het heele bericht was een verzinsel, beweerden ze. Of ze scholden op Frankrijk, dat hen in den steek liet, juist, nu het er op aankwam. „De Staten van Holland hadden moeten toegeven," zei Gerrits. Hij zat in den barbierswinkel van Louwbaas in de Keiestraat, en er waren heel wat klanten, dien avond. Verscheidene trouwens bleven nog zitten, ook al waren ze geschoren — het gesprek was levendig, en het ging natuurlijk over de laatste tijdingen. Baas van Baren keek met een nijdigen blik naar Gerrits. „Toegeven? Nooit man. Je zult es zien, de Pruisen komen met de kous op den kop thuis." „Zoo," zei de stadsbode. „Wie moet ze dan weer wegjagen, als ze hier zijn?" „De Franschen. Je zult zien, die helpen ons. Dat bericht, dat ze niet helpen zullen, is natuurlijk gelogen." „Wat men hoopt, gelooft men graag," beweerde 'n man, die in een hoek van den winkel zat. Dirkshorn hoorde ook wel bij de Patriotten, doch hij wilde de zaak liever kalm zien afloopen. Ook die geschiedenis met de vroedschapsleden had hij afgekeurd. „Geloof jij dan niet, dat de Franschen komen?" stoof de schipper op. „Neen!" „Nou, al komen ze niet, dan jagen wij de Pruisen nog wel het land uit." 68 „De vrijkorpsen ?" Het leek wel geweldig overdreven — of getuigde het soms van den ontembaren moed van die vrijkorporisten, dat ze het desnoods alleen tegen 'n geoefend leger zouden opnemen? „Ja, de vrijkorpsen!" Van Baren wond zich hoe langer hoe meer op — hij was driftig. „Ik hoop het," zei Dirkshorn droogjes — iedereen zag wel, dat hij het niet geloofde. „De Franschen zijn anders de ware broeders," merkte 'n klant op, die juist onder het mes vandaan kwam. Hij had niet mee kunnen praten, zoolang de barbier met hem bezig was — nu mengde hij zich ook in het gesprek. „Ze beloven eerst hulp, en als 't er dan spant, dan moet je je zelf redden, 't Is fraai." „De Franschen komen vast!" hield de schipper vol. „Je zult het zien." De ander gaf geen antwoord — hij betaalde Louwbaas, en ging weg. Die schipper met z'n geschreeuw — alsof je door hard schreeuwen de bondgenooten in het land kon tooveren. „In elk geval zullen de Pruisen komen," zei 'n ander. „Daar zullen we op moeten rekenen met het verdedigen van de stad." „Met het verdedigen?" vroeg Gerrits. „Nou ja — ik bedoel natuurlijk, dat we zorgen moeten dat alles in orde is, om 'n aanval af te slaan." „Dat heet: het in staat van verdediging brengen," onderwees Gerrits. „Die stadhuiswoorden weet ik zoo niet, maar je bè¬ ta 69 grijpt wel wat ik bedoel. Zooals de vesting nu verdedigd wordt, houden we 't geen dag." „Poeh!" schreeuwde de schipper, „ze zijn nog lang niet hier. De Franschen zijn er eerder, je zult het zien! „Och jij, met je Franschen. Die komen niet. De koning van Frankrijk helpt immers de Patriotten niet tegen Pruisen." „Ezels!" schold Van Baren. „Jullie gelooft niet in onze broeders uit Frankrijk, maar ik zeg...." „Man, bedaar!" zei Dirkshorn. „Wij kunnen het hier toch niet uitmaken, hoe het loopen zal. Afwachten is voor ons de boodschap." „Of vast alle maatregelen nemen, die genomen kunnen worden." „Daar zullen de heeren op 't stadhuis immers voor zorgen. We hebhen nu een vroedschap, zooals je maar wenschen kunt." Er klonk lichte spot in de stem van Dirkshorn, terwijl hij dit zei, maar de schipper merkte het niet. Hij was tè vol vuur, om zooiets te hooren. „Dat hebben we," beaamde hij, wat gekalmeerd, omdat hij meende dat Dirkshorn heelemaal in ernst sprak. „Dat hebben wè." „Laten we dan de zaken rustig aan hen overlaten, zei Dirkshorn. „Kom, 't wordt mijn tijd. 'n Avond samen." De deur sloeg achter hem toe — hij ging naar huis. Zoo tegen den avond slenterde Hein Willems de stad es door. Hij had nog geen zin, om naar huis te gaan, met het mooie weer; en z'n moeder had gezegd, dat hij wel 'n paar straten mocht omloopen. Hij had haar 70 's middags trouw geholpen met de wasch — den heelen middag had de jongen voor haar gestampt, nu mocht hij wel 'n poosje voor zichzelf hebben. Hein was eerst wezen kijken, of Jan soms thuis was. Dat was hem tegengevallen — 's morgens waren Jan en Evert al samen naar Hoornaar gegaan, waar de baas 'n klein karweitje had voor Meindert de Kluiver, en ze zouden in geen geval voor den avond terugkomen, 't Kon zelfs wel zijn, dat ze den nacht over in Hoornaar bleven, dat hing er heelemaal van af, of ze met 't werk konden opschieten of niet. Daarom was Hein weggegaan; je kon in zoo'n geval natuurlijk niet op Jan wachten. Waar zou hij in z'n eentje heengaan? Kom, misschien dat er buiten de Dalempoort wel jongens te vinden waren, die daar speelden. Wat vlugger stapte Hein nu door — de Dalemstraat in, de poort uit. Aan de rivier vond hij werkelijk een paar kornuiten : Kees van Dongen en Willem Everwijn. Ze stonden te visschen. Kees had al 'n aardig zoodje naast zich liggen in een netje. „Jij bent gelukkig geweest," zei Hein. „En ik dan?" lachte Willem. „Ik heb net twee katvischjes," en hij wees op 'n paar armzalige bliekjes, die bij hem in het gras lagen. Hein ging er bij zitten : hij wou op z'n gemak es toekijken, of Willem soms nog meer geluk zou hebben. Kijk, trok z'n dobber niet? Met 'n snellen zwaai haalde Willem op — niets ! „Je haalt te vlug," beweerde Kees, aandachtig turend naar zijn dobber. 71 Hoefslagen ! Ze klonken nog ver weg, maar snel kwamen ze nader en de drie jongens keken op. In snellen galop naderde over den dijk een ruiter. Hein bleef naar hem zien, het visschen interesseerde hem niet meer. Hij was opgesprongen en stond nu midden op den weg haast. De anderen tuurden weer naar hun dobbers. De ruiter naderde, 't Leek wel 'n officier of zoo. Hein zag 'n Oranje-kokarde op de uniform — 't maest dus iemand wezen van een regiment, dat onder den Prins stond. Hij was 'n paar passen op zij gegaan — de berm was toch veiliger staanplaats, als er 'n paard kwam ,aangaloppeeren. De ruiter was nu vlak bij: met 'n ruk hield hij het paard in, en wenkte Hein. De twee visschers keken op — Willem legde z'n vischgerei neer en kwam ook naar den ruiter geloopen. „Hoe kom ik 't gauwst aan boord van „De Spion ?" vroeg deze, hoog vanuit het zadel. „De stad door, naar de „Waterpoort,"" zei Hein. „Nee, meneer, neem hier een bootje," viel Willem in. De vreemde zag rond — maar er was geen enkele visscherman te bespeuren. Wel lagen er verscheidene roeibooten. „D'r is geen roeier," zei hij. „Die wonen hier vlak bij, meneer. Wil ik er een gaan halen ?" „En waar kan ik dan m'n paard stallen ?" „Vlak bij." 72 De ruiter wilde al afstijgen, hij keek naar Hein, alsof hij zeggen wilde: „jij bent me ook een wegwijzer," toen Kees er bij kwam. Hij had z'n nieuwsgierigheid niet kunnen bedwingen, en was naar de drie anderen toegekomen. Z'n hengel droeg hij nog. „Dat duurt immers veel langer, als meneer hier 'n bootje neemt," zei hij. „Dan moeten ze veel verder roeien : „De Spion" ligt 'n eind op Werkendam aan." „O zoo," zei Hein. „Breng me dan maar de stad door," beval de vreemde. „Ik heb er wel 'n kleinigheid voor over." Hein zei niet: „dat hoeft niet, meneer". Hij was veel te blij in het vooruitzicht, 'n paar duiten te verdienen. En dan naast zoo'n paard te mogen stappen — en met zoo'n officier te mogen praten ! „Wijs me dan meteen 'n goede herberg, waar ik m'n paard stallen kan, jongen." „Dan moet u wezen bij Van der Graft, in „St. Joris," daar komen we langs." Het was niet ver meer — en nadat het paard gestald was, bracht Hein den vreemde buiten de Waterpoort. Daar waren varenslui genoeg, die hem naar „De Spion" roeien wilden. De man zocht er een uit en sprong in de roeiboot. Hein zette diep z'n pet af ; de fooi was hem erg meegevallen. Even nog keek hij het bootje na — toen ging hij de poort en de stad in, naar huis. De officier was achterin de roeiboot gaan zitten. Hij zei geen woord, maar z'n oogen gleden onderzoekend. 73 langs de wallen, alsof hij de sterkte van de vesting wilde 'nagaan. De visscher merkte dat, en al voortroeiend zei hij: „De Pruisen zullen er moeite mee hebben, meneer." De officier keek hem aan. Wat wilde die man? „De Pruisen ? Denk je, dat die komen ?" „Ik hoop het." „Dus je bent geen Kees. Da's gevaarlijk, om daar tegenwoordig zoo rond voor uit te komen." De roeier rustte even, en terwijl 'n oolijken glimlach over z'n gebruind gelaat vloog, zei hij: „Niet tegenover iemand, die een oranje-kokarde draagt." „Daar heb je gelijk aan," antwoordde de ander. „Hoe staat het in Gorcum?" „Slecht meneer. De Keezen zijn heelemaal de baas. Wat dat worden moet, als de Franschen nog eens komen!" „Die komen niet." De stem van den officier klonk heel rustig en heel beslist, zoodat de visscherman hem vragend aankeek. „De Keezen beweren anders van wel." „Nee, ze komen niet. Het schijnt, dat Engeland de Prinsgezinden helpen zal, als de Franschen zich met de zaken in Holland bemoeien. Daar zullen ze wel bang voor worden." „Prachtig," zei de schipper, en in z'n vreugde gaf hij zoo'n geweldigen ruk aan de roeispanen, dat het bootje plots vooruit schoot. Hij keek achterom — ze naderden „De Spion" al; nog 'n paar honderd meter. „We zijn er bijna," zei hij dan. „Dat zal de Keezen tegenvallen." De krijgsman begreep, dat met dat laatste 74 niet bedoeld werd, dat hun bootje onderdehand in de buurt van het wachtschip was, maar het uitblijven van de Fransche hulp. „Dat zal het zeker," zei hij. Toen zwegen beiden — de roeiriemen plonsden geregeld in de rivier en het water ruischte tegen de voorplecht van het bootje. De schipper begon te fluiten — hij moest op de een of andere manier lucht geven aan z'n blijdschap, over wat hij zooeven gehoord had. Hij floot het Wilhelmus— 'n wijs, die weinig meer gehoord werd in Holland in die dagen. Want de Keezen letten er scherp op, en wie ze er op „betrapten" werd zwaar gestraft. Hier op de rivier gaf het niet—alleen de lucht en het water hoorden het, en dan de officier — maar die zou hem niet aangeven, dat vertrouwde de fluitende varensgezel wel. Aan boord van „De Spion" had men het naderend bootje al lang gezien, en ook bemerkt, dat het koers zette naar het wachtschip. Trouwens, kommandant Witte van Dam wist, dat hij bezoek krijgen zou, en toen dus het roeibootje duidelijk op „De Spion" aanhield, gaf hij bevel, de trap langszij neer te laten. 'n Paar matrozen volvoerden het bevel. — Willem Bakker was er ook bij. Het roeibootje kwam langszij, en de officier klom aan boord. Op dek werd hij verwelkomd door den kommandant, die hem dadelijk meenam naar zijn kajuit. De heeren merkten niét op, dat de twee luitenants, die aan boord waren, met donkere blikken hen nakeken. Luitenant Valkenstein zei niets, maar luitenant 75 Aardenburg mompelde: „'n Oranjeklant! Ik vertrouw dat zaakje niet." En als hij geweten had, wat er in de kajuit Verhandeld werd, zou hij zeker nog minder vertrouwen in zijn kommandant gehad hebben. Nauwelijks zaten de heeren, of de nieuw-aangekomene, kolonel Smit van een der Geldersche regimenten, begon te vertellen, wat hij ook al zooeven met den man had besproken, die hem naar boord van het schip had geroeid. „U ziet dus," zoo besloot hij zijn mededeelingen, „dat er een prachtkans komt, om den Prins weer in zijn waardigheden te herstellen." „Zou Holland niet toegeven ?" vroeg Witte van Dam. „Dat geloof ik nooit. Holland zet nu alles op alles. Ze zullen zich verdedigen, denk ik." „In Gorcum liggen al aardig wat vrij-korporisten, dat is zoo." „Hm. En dan nog dit wachtschip." Terwijl hij dit zeide, zag de bezoeker zijn gastheer scherp aan. Die gaf geen antwoord. Hij keek door het raam van de kajuit naar buiten, naar waar in de verte de Janstoren boven de vestingwallen van Gorcum uitstak. Hij wist, dat de Patriotten rekenden op zijn hulp, wanneer er gevochten zou moeten worden — hij wist ook, dat ze zich in die rekening vergisten. Hij, kommandant Witte van Dam, bleef trouw aan den Prins en aan den eed, door hem aan dien Prins afgelegd. Kolonel Smit wachtte, voor hij weer sprak. De kommandant van „De Spion" was 'n Oranjeklant, dat was hem gezegd — toch wilde hij niet onvoorzichtig z'n 76 bedoelingen laten blijken, voor hij wist, dat de ander geen misbruik zou maken van wat hij vèrtelde. Mocht de bevelhebber van „De Spion" al niet met z'n plannen willen meewerken — verraden mocht hij zé in geen geval. Maar . toen Witte van Dam bleef zwijgen, moest Smit wel verder gaan. „Hoe is de geest onder de matrozen?" vroeg hij. „Verdeeld. Misschien zijn de meesten wel voor den Prins." „En moeten ze dan toch tegen den Prins en de Pruisen vechten ?" „Ik hoop niet, dat het zoover komt." „Maar als het zoover komt? Voert u ze dan aan?" Witte van Dam speelde met het gevest van zijn degen. Toen zei hij: „Neen !" en het klonk als 'n geweerschot. Kolonel Smit begon vasten grond onder de voeten te voelen en hij besloot nu zonder omwegen te zeggen, wat z'n bedoeling was. „Dat verwachtte ik," zei hij. „U zoudt'niet tegen den Prins vechten. Vecht dan tegen de Keezen." „Tegen de Keezen?" „Ja, speel dit schip ons in handen. Dat kunt u makkelijk doen. U zegt, dat de meeste matrozen voor den Prins zijn — die helpen dus. Is trouwens de Prins niet onze rechtmatige erfstadhouder? Hebben we hem niet trouw gezworen?" „U spreekt op den* man af," lachte Witte van Dam zwakjes. „Als soldaat tegenover solda t." „Het voorstel overvalt me wel eenigszins. Zelf heb 77 ik wel eens in die richting gedacht, dat wil ik wel zeggen, maar " „Welnu, sla dan toe." „Ik had gemeend, me te verstaan met de Prinsgezinden in de stad." „Goed, heel goed. De bijzonderheden regelen we nader, als ik eerst zeker ben van uw medewerking." Stilte. Weer zweefde de blik van den kommandant het kajuitsvenster uit — nu reikte die blik niet meer tot den toren, want het donker was inmiddels reeds gevallen : de sterren pinkelden hier en daar op. Toen verrees Witte van Dam van z'n stoel, en z'n bezoeker de hand reikend, zei hij: „Goed dan. Voor den Prins en het land." 'n Handdruk bezegelde het bondgenootschap HOOFDSTUK VII. De tijdingen, die kolonel Smit had medegebracht, bleken juist te zijn. Ook in Gorcum werden ze spoedig bekend. Vooral het feit, dat Frankrijk nu beslist had verklaard, een gewapenden inval der Pruisen niet te zullen tegen gaan, maakte diepen indruk. Velen der Patriotten meenden, dat het in de gegeven omstandigheden het beste was, toe te geven. Ze geloofden niet, zonder buitenlandsche hulp een Pruisisch leger te kunnen weerstaan. De Prinsgezinden hoopten eveneens, dat de Staten 78 van Holland toegeven zouden. Dan werd de Prins weer hersteld, dan zou Oranje weer aan het hoofd van 's lands zaken staan en de regeermacht weer berusten bij den erfstadhouder. Als Holland toegaf — maar daar leek het al heel weinig op. In de Staten van Holland hadden de heftigste Demokraten de meerderheid, en die dachten aan geen toegeven. Ze meenden te kunnen steunen op hun vrijkorpsen en geloofden nóg steeds, ondanks alle berichten die anders luidden, dat de Franschen hen niet in den steek zouden laten. Toen dan ook de koning van Pruisen — en nu voor 't laatst — voldoening eischte voor de beleediging, zijn zuster aangedaan, en dreigde, anders met een leger Holland binnen te rukken, weigerden de Staten. Ze begrepen wel, dat het nu meenens worden ging — en ze hadden gelijk, toen ze alles deden om zich zoo goed en zoo lang mogelijk te verdedigen. Gorcum had ook meer bezetting gekregen. De vesting was te belangrijk, om haar verdediging over te laten alléén aan leden van exercitie-genootschappen, al zwoeren die dan „hun laatsten droppel bloed te zullen geven voor de vrijheid en het vaderland". Daarom waren er geregelde troepen in de vesting gelegerd — begin September. Het was het regiment van kolonel Sternbach; tien compagnieën voetvolk en een campagnie artillerie. Baas Bakker stond voor z'n deur, toen ze langs trokken, en z'n neef Willem stond bij hem. Willem was in 'n heelen tijd niet geweest, en juist nu hij weer eens op bezoek kwam, trof het, dat hij het 79 binnen trekken van het regiment Sternbach zien kon. Ze marcheerden flink, in rij en gelid : de geweren geschouderd en de breede sabels kletterend aan de zij. „Hoezee ! Leve Sternbach!" schreeuwde Van Baren, en veel anderen schreeuwden met hem mee. De officieren van „De Eendracht" en de burgerkrijgsraad waren het regiment tegemoet getrokken, evenals indertijd de auxiliairen, en je kon zien, dat ze buitengewoon in hun schik waren met deze nieuwe krijgsmakkers. Vooral Van Goetzee zette 'n hooge borst: ze konden komen, de Pruisen. Van Dalen, de verver, liep naast den troep; hij kon het niet laten, es even baas Bakker te laten voelen, dat de Prinsgezinden nu heel niets meer te beteekenen hadden. Hij stapte de stoep van den „Oranje-timmerman" op, en ging naast den baas staan. „Kranige kerels, hè?" begon hij, met het hoofd knikkend in de richting van de soldaten. „Tien compagnieën, behalve de artillerie." ,,'t Is heel wat," zei Bakker. Hij wilde zoo weinig mogelijk zeggen ; wie weinig zegt, heeft weinig te verantwoorden. „Er komen er nog meer," ging Van Dalen verder. „Tenminste, dat vertelden ze zooeven." „Meer?" vroeg Willem. Van Dalen had niet geweten, dat de jonge matroos, dien hij wel had zien staan, familie was van den timmerman. Nu vertelde Bakker het hem. „M'n neef Willem, 'n zoon van m'n broer Jacob." „Zoo," gaf de verver ten antwoord. „En of er meer 80 troepen komen? Let er eens op, — ik zeg je, dat de Oranjeklanten lang niet tegen ons op kunnen." „Als er nog meer soldaten komen, mogen ze wel betere sturen," merkte Willem droogjes op. De opsnijderij van den verver beviel hem niet, en hij had den man graag z'n matrozenvuisten eens laten voelen. „Betere?" Van Dalen keek nijdig naar den jongen man, die daar zoo heel doodleuk de soldaten van Sternbach scheen te minachten. „Betere? Wat bedoel je?" „Wel, u zult toch wel weten, dat dit regiment pas opgericht is, zoodat de manschappen nog lang niet geoefend zijn." „Dat is niét waar!" maakte de verver zich boos. „Dat hebben ze me nog niet verteld." „Daarom kan het nog wel zoo zijn, al is het u nog niet verteld," meende Bakker. „Van die kanonniers kan er geen enkele 'n stuk behoorlijk bedienen," ging Willem door. Hij merkte, dat de Kees nijdig werd, en hij had er pret in. Overigens — het was ook zoo, zooals hij zei. De soldaten van Sternbach waren nog niet voldoende afgericht. Hoe kon het ook — de tijd was te kort geweest. Ze waren al lang voorbij — en Van Dalen ging ze achterna. „Die matroos is ook niet zuiver," mompelde hij. „Als er zoo meer zijn op „De Spion" „Die matroos" was intusschen met z'n oom naar boven gegaan. Jan was niet thuis, die was 'n leer wegbrengen naar mevrouw Van Bleiswijk. En tante was in de keuken, vertelde de timmerman aan zijn neef. 81 „Goed. Dan heb ik u even alleen, oom." Baas Bakker dacht onmiddellijk aan wat Willem gezegd had, daar in de Molenstraat, toen hij den laatsten keer geweest was. Zou het daarmee verband houden? En jawel „De kommandant heeft me heel in 't geheim opgedragen me in verbinding te stellen met burgers hier, die voor den Prins zijn. Hij heeft plan, iets ten gunste van den Stadhouder te ondernemen." „Weet je niet wat ?" „Nog niet. Maar wel heb ik 'n dag of wat geleden 'n Geldersch officier aan boord gezien — iemand van de troepen van den Stadhouder. Die is nog al heel lang bij den ouwe in de kajuit geweest." Bakker lachte, omdat Willem z'n kommandant „den ouwe" noemde. Dadelijk was hij weer ernstig, en vroeg: „Is die nog eens terug geweest?" „Ik heb 'em niet meer gezien." „En wat dacht je" Het binnenkomen van z'n vrouw deed Bakker den zin afbreken. Het was beter in zulk soort zaken geen vrouwen te moeien. Daarom werd er den verderen avond niet meer over dit onderwerp gesproken ; heelemaal niet, toen Jan thuis was. De jongen vroeg, wanneer Willem hem nu eens mee nam naar het schip, en Willem beloofde, hem op 'n middag te zullen halen. Jan wilde mee, Willem wegbrengen, toen deze opstapte, maar daar wou z'n vader niet van hooren. En of de jongen al beweerde, dat het toch niet zoo laat was, het was „neen" en het bleef „neen". VAN KEEZEN. 6 82 Bakker wilde natuurlijk het afgebroken gesprek van straks weer opvatten, en ook Willem wachtte op een gelegenheid, om te beginnen. Nauwelijks liepen ze op straat, of hij vroeg: „Kent u verschillende Oranjeklanten, oom?" „Natuurlijk — verscheidene." „Ja — ik bedoel meer, lui, die ook wat durven en kunnen doen voor den Prins." „Ik geloof wel, dat ik er bij elkaar kan krijgen." „Doet u dat dan. Zeg ze'maar, dat vandaag of morgen er iets gebeuren zal, waarbij ze helpen kunnen. De kommandant zal mij denkelijk weer gauw met verlof naar de stad laten gaan, en u weet wel, wat dat beteekent." „Je geeft me anders daar 'n vage opdracht," meende de timmerman. „Ik weet zelf niet meer. Ik vermoed wel, dat het plan is, om eerst het schip aan den Prins in handen te spelen en dan ook de stad, — maar dat zijn zoo bedenksels van me zelf." „Die wel eens uit konden komen," zei de baas. „Nou, ik zal doen wat ik kan." Ze wilden net de Tolsteeg opgaan ; daar kwam Bogaert aan, de schoenmaker. „Wacht, ik ga met je mee terug," riep de timmerman. „Je benter nu bijna toch, Willem," ging hij door tegen z'n neef, „je kunt wel verder alleen. Dan heb ik meteen goed gezelschap op den terugweg." „Best, oom." Willem ging alleen door en de twee buurlui trokken gezamenlijk op huis aan. Bakker begon al gauw z'n buurman te polsen over het 83 onderwerp, dat hij pas met Willem had besproken, en de schoenmaker had er wel ooren naar. Wanneer er iets te doen viel, waardoor de Prins weer hersteld kon worden, dan was hij graag bereid, daaraan mee te doen zoo goed hij kon. Wel vond hij — net als baas Bakker — dat ze nog buitengewoon weinig wisten van het doel, waar kommandant Witte van Dam op aanstuurde. Toch kon hij dat wel min of meer begrijpen, beweerde hij, want je moet natuurlijk niet vergeten, dat zoo iemand vóór hij zijn plannen ontvouwde, wel terdege weten wilde, met wien hij te doen had, om zich zooveel mogelijk tegen verraad te dekken. Dat gaf de timmerman hem gewonnen, en ze besloten, in afwachting van nadere mededeelingen, die Willem ongetwijfeld brengen zou, vast te doen, wat ze konden, om zooveel gelijkgezinden als mogelijk was, over te halen zoodra het noodig zou zijn, de mannen van „De Spion" te helpen. Het was een triestige lucht. Laag hingen de regenwolken over het land en het water — alles was grauw. Er stond een stevige wind, zoodat de rivier bedekt was met krullende golfjes, die in melkwit schuim uiteen spatten. Als je aan den oever stond, buiten de waterpoort, kon je maar half flauw den overkant onderscheiden : de torens van Loevestein, die even uitstaken boven het omringend geboomte en dan een eindje verder naar rechts, Woudrichem, waar de toren zonder spits alleen te zien was — de huisjes van het stadje verdwenen in het grauw-duister van de luchten. 84 Verder de dijk, zwaar en stevig — op enkele plaatsen waren boomen — dicht bij Sleeuwijk, was 'n zware donkere miassa.v het Kraaienbosch. De huizen van Sleeuwijk kon je niet zien, de meesten lagen achter den dijk ofoverderop, waar de dijk een bocht maakte naar binnen, die van Gorcum uit niet te zien was. 'n Paar huizen, die aan den rivierkant stonden of boven aan den dijk, waren te onderscheiden. Het was niets geen weer, om op de rivier te zijn, en je zag vdan ook haast geen enkel vaartuig op het water. De zware romp van het wachtschip deinde op en neer op de Merwede en verder weg ging een roeier. Dat was al. Krelis Louwen stond op 'n beschut plekje geleund tegen den vestingmuur. Hij vond .het wel leuk, zulk weer en met innig genot keek de stoere visscher naar het water, waar de witte schuimkoppen telkens verstroomden. Uit de poort kwam 'n man naar buiten — hij was in 'n wijden ruitermantel gehuld en sporen kletterden aan zijn laarzen. Hij keek onderzoekend rond, en scheen juist van plan te zijn, naar het steenen wachthuis te gaan, dat buiten de poort stond, toen zijn oog op Krelis Louwen viel. „Hé daar, vriendschap, is er geen roeier hier in de buurt 7" „Zeker, meneer, ik ben roeier." „Prachtig. Kun je me naar „De Spion" brengen?" „Al wou u naar Dordt!" zei Krelis, en liep den reiziger voor naar z'n boot. 85 „Zoo ver hoef ik niet eens; het wachtschip is al ver genoeg." „Stap dan maar in, meneer. We zijn er gauw. ,,'t Valt anders niet mee, roeien, met dit weer. De rivier heb ik ook wel eens kalmer gezien, zou ik zeggen." Krelis had intusschen de boot losgegooid en de riemen in de doften gelegd. „Dat wel — ook wel es erger," zei hij, met kracht trekkend. De reiziger gaf geen antwoord; zwijgend werd de tocht afgelegd. Het duurde nu langer dan de eerste maal, vond kolonel Smit, eer het schip bereikt was, maar ze kwamen er dan toch. Dit keer had hij een uitgewerkt plan meegebracht, dat hij Witte van Dam wilde voorleggen. Deze voerde hem naar de kajuit, die schaarsch verlicht werd door 'n paar vetkaarsen, die, gestoken in kandelaars, aan de wanden waren bevestigd. Op de tafel, midden in het vertrekje, stond 'n drie-armige luchter. De scheepsjongen verscheen en bracht op bevel van den kommandant 'n paar glazen warmen wijn. „Dat zal goed doen, na zoo'n rit, als u gemaakt heeft," merkte Witte van Dam op. „Zeker, zeker. En het verdrijft tevens de kou van het roeitochtje. Dat valt niet mee, met dit weer." „Wij zijn daar beter aan gewend," lachte de zeeman, „als landofficier zult u beter tegen den rit naar Gorcum kunnen." „Ja, daar ben ik meer aan gewoon, aan paardrijden. Maar om tot onze zaken te komen " 86 Kolonel Smit keek naar de deur, voor hij doorging met spreken.De ander merkte het op, en stelde hem gerust. De deur was goed gesloten, luisteraars waren niet te vreezen. Nu zette de bezoeker zijn plan uiteen. Wanneer de Pruisen naderden, moest Witte van Dam de niet-oranjegezinden onder zijn scheepsvolk door de anderen laten gevangen nemen, en dan „De Sipon" zoo dicht mogelijk aan den wal brengen. Als het kon, moest 'n afdeeling matrozen ontscheept worden, die één van de poorten, liefst de Daleinpoort, moest bezetten ; als het kon met behulp van de Prinsgezinden in de stad. De Pruisen kwamen natuurlijk van het Oosten, daarom was een oostelijke stadspoort voor hen van gewicht. Witte van Dam had aandachtig geluisterd. „Dus het is zeker, dat de Pruisen komen?" vroeg hij. „Ja. De koning van Pruisen heeft een nota gezonden aan de Staten van Holland, dat nu binnen 4 dagen voldoening moet gegeven worden, of dat anders zijn leger naar Holland zal oprukken." „Dat had ik al gehoord," zei de kommandant van het wachtschip, „is het antwoord van de Staten al bekend ?" „Ze hebben geweigerd. Rekenen natuurlijk op Frankrijk!" Kolonel Smit haalde de schouders op, als wilde hij daarmee te kennen geven, hoe dwaas hij dat vertrouwen vond. „De Pruisen rukken dus op?" „Onder den hertog van Brunswijk — 'n neef van dien Brunswijk, die indertijd voogd was over Willem V." 87 „Zoo — we moeten dus opschieten met onze plannen." "ja _ als 't kon met 'n paar dagen. Toen ik vanmiddag uitTiel wegreed, gingen er geruchten, dat de Pruisen in Nijmegen waren. Met 'n paar dagen verwacht ik ze hier." „Zoo gauw al?" „Ja. Het volk valt hen overal bij — de meeste Nederlanders zijn Oranjeklant in hun hart, al hebben ze zich door de demokraten en vrij-korporisten laten overbluffen. Maar — ziet u kans om te slagen ?" „Met ons plan? Ja — dat zal wel gaan. Ik moet natuurlijk aan boord enkele menschen van te voren in kennis stellen." „Dat spreekt vanzelf. Ik vertrouw, dat u uw mannetjes wel kent." „Onder de matrozen weet ik al wel, op wie ik staat kan maken. Eén heb ik zelfs al iets laten doorschemeren" .... „Van onze plannen ?" vroeg de officier van den prins. ^Nee — dat niet. Alleen, dat er wel eens wat zou kunnen gebeuren. Hij had kennissen in Gorcum, onder de Prinsgezinden." „Hm. Dat maakt de zaak heel anders." „Met m'n luitenants heb ik er nog heel niet over gesproken. Valkenstein doet trouwens vast niet mee, die is volbloed Patriot. Aardenburg — ja, die zal wel meedoen." „Is u daar niet zeker van ?" „Hij volgt gewoonlijk de meerderheid. Als Valkenstein hem onder zijn invloed heeft, is hij Kees; als u of ik hem spreken, halen we hem weer over naar onzen 88 kant. Daar voelt hij wel 't meest voor ook, zou ik zeggen." „Zoo één valt licht weer af." „O neen — Aardenburg is trouw aan z'n woord. Bovendien — we moeten zoo gauw handelen, dat er voor afvallen geen tijd meer is." Smit lachte om de grap — per slot kende Witte van Dam dien luitenant, en hij niet, dus moest de kommandant oordeelen. Die gaf order aan een. matroos luitenant Aardenburg te verzoeken, even te komen. Het duurde 'n oogenblik voor de geroepene verscheen. De twee mannen in de kajuit zwegen: ieder vervuld met z'n eigen gedachten. Kolonel Smit was opgestaan, en liep heen en weer — enkele passen was het vertrek lang, en met z'n groote stappen had hij dadelijk de heele lengte doorloopen. Daar werd op de deur getikt: Smit keerde zich kort om en keek naar den luitenant, die binnenkwam : 'n slanke jonge man, met donkere schitterende oogen. Hij groette zijn meerdere en wachtte, tot die iets zeggen zou. Deze was opgestaan en stelde de heeren aan elkaar voor. De luitenant boog, maar hij zei geen woord. Z'n scherpe oogen namen den kolonel goed op Witte van Dam bood hem een stoel, en kolonel Smit ging eveneens weer zitten. Met korte woorden vertelde de kommandant, waarom hij den luitenant had laten ontbieden. Deze zweeg steeds — alleen verbeeldde de spreker zich, dat hij hem toestemmend zag knikken met het hoofd. 89 Plotseling hoorden de drie rumoer buiten de kajuit. Aardenburg stond snel op. „Ik zal even gaan zien," zei hij. Meteen was hij al verdwenen. Op het rumoer lette hij niet — dat was van geen belang, of er misschien 'n paar handspaken over dek gerold waren of zoo. Hij trad snel naar de achterplecht, waar luitenant Valkenstein stond. „De kommandant wil 't schip verraden aan den Prins," zei hij, en z'n stem klonk gejaagd. „We moeten dat voorkomen. Kom mee." Het was nu geen tijd om uitleg te vragen, dat begreep Valkenstein wel. Oogenblikkelijk volgde hij Aardenburg, die weer naar de kajuit ging. Halfweg zagen ze twee matrozen, waarvan ze zeker wisten, dat ze patriot waren. „Kom mee, mannen," beval Aardenburg. „Als je voor de vrijheid bent, helpt ons dan." „Met u gaan we door 't vuur," zei er een, terwijl hij z'n kortjan liet dansen in de schee. Aardenburg had z'n pistool te voorschijn gehaald, en trad nu vastbesloten de kajuit in. De drie anderen waren vlak achter hem. Smit zag hen dadelijk — hij begreep alles. „Wat moet dat?" riep hij, naar z'n degen grijpend. Ook Witte van Dam was opgestaan en greep naar een wapen. „Verrader!" schreeuwde Aardenburg, z'n pistool richtend op den kommandant. Smit sprong toe en sloeg zijn arm neer. Het schot klonk — met 'n schreeuw zakte de bevelhebber achterover in z'n stoel. Tegelijkertijd was Valkenstein met één der matrozen op Smit aan- 90 gevallen — z'n degen hadden ze hem ontwrongen en nu worstelde de Gelderschman om los te komen. Op het dek klonken snelle stappen — door het schot was de bemanning naar de kajuit gelokt — de vrijpostigsten drongen binnen. „Bindt dien man," kommandeerde Aardenburg, terwijl hij op kolonel Smit wees. Het bevel werd dadelijk uitvoerd. Nu eerst bemerkten de meesten, dat hun kommandant gewond was, maar ze wisten niet, hoe dat kwam. Misschien had die officier het wel gedaan, die de luitenant nu wegvoeren liet en in de provoost zetten. Willem Bakker was ook komen toeloopen op het hooren van het schot, en al wist hij niet precies hoe alles zich had toegedragen, hij vermoedde dadelijk de waarheid : de plannen van Smit en Witte van Dam waren op de een of andere manier uitgejekt en de luitenants hadden ze verijdeld. Alsof dat vanzelf sprak, nam Aardenburg nu het bevel over „De Spion" op zich. Hij gaf bevel, een boot te bemannen: de gevangene en de gewonde moesten onmiddellijk naar Gorcum worden gebracht. Opzettelijk sprak hij van den kommandant niet als „gevangene", om het scheepsvolk, dat voor den Prins was, geen argwaan te geven. Valkenstein kommandeerde de boot, die naar de stad ging, Aardenburg bleef achter om het bevel op „De Spion" in handen te houden. In de stad was, ondanks het late uur, nog veel volk op de been. De Staten van Holland hadden begrepen, 91 dat hun weigering, om aan den eisch van Frederik Willem II van Pruisen te voldoen, nu onvermijdelijk een oorlog na zich moest sleepen. Ze wilden dan ook alle maatregelen nemen voor een goede verdediging, en daarom hadden ze Jhr. Alexander Philip van der Capellen benoemd tot kommandant van Gorinchem. Deze werd dien avond nog verwacht — en kolonel Sternbach had alle manschappen in het geweer geroepen, om den nieuwen vestingkommandant dadelijk een goeden indruk te geven van de waakzaamheid en sterkte der verdedigers. De wachten aan de poorten hadden bevel gekregen dubbel opmerkzaam te zijn : niemand mocht de stad binnen komen, die ook maar eenigszins verdacht leek. Aan de Waterpoort had Van Goetzee het bevel. Hij zat met 'n paar andere vrij-korporisten in het wachthuis : er brandde een vuurtje, want het begon al kil te worden. Buiten liep 'n schildwacht op en neer. Riemslagen naderden en de zwarte romp van een bemande boot werd zichtbaar. Voorop stond 'n donkere gestalte, die uitkeek. „Wie daar?" schreeuwde de schildwacht. „Volk van „De Spion". Waar is de wachtkommandant ?" Van Goetzee werd geroèpen. Oogenblikkelijk kwam hij naar buiten, benieuwd, wat er wezen zou. „Is de kommandant van de wacht daar?" klonk het uit de boot. Adriaan van Goetzee herkende de stem — hij had luitenant Valkenstein meermalen ontmoet, op patriotsche vergaderingen. 92 „Jawel, luitenant," riep hij terug. „Wat is er van uw dienst?" „Ik moet u even alleen spreken." De matrozen hadden intusschen hun boot vlak bij den oever gebracht — met 'n forschen sprong stond Valkenstein op den vasten wal. Hij ging even met Van Goetzee terzijde; fluisterend vertelde hij hem, wat er aan boord was voorgevallen. „Ik heb de twee verraders bij me. —Wat moeten we met hen doen?" „Vooreerst overbrengen- naar het stadhuis. Vanavond verwachten we de nieuwe bevelhebber, die de Staten benoemd hebben, Jhr. van der Capellen. Die moet dan verder beslissen." „In orde." Terwijl Van Goetzee de poort liet openen, gaf Valkenstein de noodige bevelen voor de ontscheping der gevangenen. Kolonel Smit — het hoofd gebogen — liep tusschen twee gewapende matrozen. Z'n degen was hem ontnomen — en bij de minste poging tot ontvluchten was hem een kogel beloofd. Kommandant Witte van Dam werd gedragen: inderhaast hadden de matrozen 'n baar gemaakt van roeispanen en 'n stuk oud zeildoek, 'n Paar vrij-korporisten gaf Van Goetzee mee, met bevel, zoodra mogelijk terug te keeren. De stoet werd verwonderd aangegaapt, toen ze de poort inkwamen, en de Tolsteeg af door de Molenstraat naar het stadhuis gingen. In de^hoofdwacht was de burgerkrijgsraad bijeen — één der leden kwam dadelijk naar buiten, om te vernemen, 93 wat die onverwachte optocht te beduiden had. De luitenant van „De Spion" bracht hem op de hoogte ; vertelde hem ook, dat de wacht kommandant aan de Waterpoort had geoordeeld, de zaak te moeten onderwerpen aan het oordeel van Jhr. van der Capellen. „Best. Breng ze maaf zoolang in de bodenkamer van het stadhuis — zoodra de kommandant tijd heeft, zullen we die twee verraders wel halen. Gaat u nog naar boord terug?" „Natuurlijk. Ik zou wel wachten willen, tot de bevelhebber er was, maar hoe lang kan dat wel duren ? Zoolang kan ik niet aan wal blijven." „We verwachten hem ieder oogenblik. Uw getuiginis is. toch noodig, als hij die twee schurken veroordeelt." De twee mannen stonden midden op de Groote Markt — de matrozen, die Valkenstein had meegebracht, hadden zich opgesteld achter hem; de vrij-korporisten van de wacht aan de Waterpoort waren al weer naar hun post teruggekeerd. De bewaking van de gevangenen hadden ze overgegeven aan 'n paar soldaten van het regiment Sternbach. Daar stapte een lid van „De Eendracht" op de hoofdwacht toe — Van Hees, de leerlooier van de Schuttersgracht. Hij was ingedeeld bij de Kanselpoort-wacht; door die poort verwachtte men Jhr. van der Capellen. Inderdaad :. Van Hees meldde de nadering van den karos, waarin de verwachte bevelhebber was gezeten ; 'n afdeeling soldaten, onder luitenant Van Heumen, was hem tegemoet getrokkep. „Dan wacht ik," besliste Valkenstein. 94 Hij behoefde niet lang te wachten. Voorafgegaan door 'n compagnie voetvolk reed de reiskoets de Groote Markt op : enkele ruiters van het geleide naast de portieren en achter het rijtuig. De aanwezige leden van den burgerkrijgsraad kwamen naar buiten, een majoor opende het portier. Jhr. van der Capellen stapte uit: 'n slanke, krachtige verschijning, in kleurige uniform. Hij groette de heeren kort en inspecteerde de manschappen, die in het geweer waren gekomen. Hij zag er heel niet vermoeid uit — en begon dadelijk inlichtingen te vragen over den stand van zaken, wat betrof de verdediging. Hoe stond het met den krijgsvoorraad ? Met de manschappen ? De geest in de stad ? Nu was het een goede gelegenheid, om hem op de hoogte te stellen van het gebeurde op „De Spion" — de bevelhebber luisterde aandachtig; toen vroeg hij kort: „Wie voert daar nu het bevel ?" „De luitenant, die den aanslag verijdelde." „Goed. Dat is dus vertrouwd. Ik heb geen tijd, me met dien Smit en dien ander — dien Witte van Dam — nu te bemoeien. Stuur ze onder flink geleide naar Woerden, naar de Commissie van Defensie. Ik moet vanavond nog alles inspecteeren. De heeren willen wel zoo goed zijn, mij te begeleiden." De leden van den burgerkrijgsraad bogen, kolonel Sternbach boog eveneens — ze voelden, deze man wist, wat hij wilde. Terwijl één der officieren zorg droeg, dat de opdracht ten opzichte der gevangenen werd uitgevoerd, ver- 95 gezelden de anderen den bevelhebber op zijn inspectietocht. Het eerst werden de tuighuizen bezocht. Dat viel bitter tegen. De voorraad kruit en kogels was veel te klein, om ook maar een paar dagen een beleg te kunnen volhouden. „Alsof je alleen met groote woorden een vijand kunt tegenhouden," mompelde Van der Capellen. Hij had eigenlijk niets op met die burgers, die in hun „genootschappen voor den wapenhandel" soldaatje speelden. Ze vergaapten zich aan de mooie pakjes en hadden een groot woord over de heldendaden, die zij zouden verrichten — en tegelijkertijd vergaten ze de doodeenvoudigste dingen. Wie zorgt er nu niet voor ammunitie ? De inspectie-tocht ging verder. De wallen waren in orde en de wachtposten waakzaam. Dat was tenminste iets. Bij verrassing zou de vesting dan toch niet genomen worden. Overal scherpte de bevelhebber den manschappen in, hun plicht trouw-te volbrengen — ze deden het immers voor het vaderland en de vrijheid. „Ik zou u nog wel willen spreken," zei Jhr. Alexander Philips, toen ze weer terug waren van hun inspectietocht. Kolonel Sternbach boog: hij stond geheel tot de orders van zijn meerdere. ,,U wilt wel zoo goed zijn, mee te gaan naar mijn kwartier." Dat kwartier was in de Arkelstraat: vroedschap De Fremery had een deel van zijn huis voor dat doel beschikbaar gesteld. Hij had gehoopt, den bevelhebber dien avond in den kring van zijn vrienden en bekenden in de huiskamer te zien, maar daar kwam niets van. 96 De kommandant verzocht zijn avondeten op z'n kamer te brengen en hem verder niet te storen, hij had besprekingen te houden met kolonel Sternbach. Een bediende bracht het avondeten boven en verdween geruischloos. De kommandant ging zitten. „U verontschuldigt wel?" zei hij. „Ik zou onder het eten willen praten." „Gaat uw gang — ik ben tot uw dienst." „Hoe zijn de manschappen ?" begon de kommandant. „De geest is uitstekend, voor zoover ik kan nagaan." „Hm — dat 's al vast wat. Zijn ze geoefend ?" „Niet voldoende," aarzelde de kolonel. „Ziet u, toen ik 'n goede week geleden hier kwam, heb ik gedaan wat ik kon, om nog zooveel mogelijk te oefenen, maar u begrijpt " „Jawel. Wat ik niet begrijp is, dat u niet voor meer krijgsvoorraad hebt gezorgd." „Ik meende, dat er voldoende was. Men had mij gezegd, dat" „Al goed," brak de bevelhebber af. Hij zag wel, dat er aan de zaak toch niets te veranderen was, en om nu den kolonel verwijten te doen en hem daardoor misschien te verbitteren, vond hij niet geraden. „Zijn uw kanonniers geoefend?" „Eerlijk gezegd — neen. Zooals u weet, is mijn regiment pas onlangs opgericht: de manschappen hebben nog geen tijd gehad, om behoorlijk geoefend te worden. Ik heb één oud-gediende — die kan een kanon bedienen." De stadskommandant legde zijn mes op de tafel — toen barstte hij plotseling in een lachbui los. 97 „Eén kanonnier — om 'n heele vesting te verdedigen !" riep hij. ,,'t Is 'n klucht! Zoo dol heb ik het nog nooit gehoord !" Maar toen werd hij weer ernstig. Zwijgend speelde hij met het mes, dat hij weer had opgenomen — toen zag hij naar Sternbach. „Kolonel," zei hij. „Ik neem aan, dat u gedaan hebt, wat u kon — maar met de middelen, die wij ter beschikking hebben, is deze vesting niet te verdedigen. Ik vermoedde het al half, door wat ik er van gehoord had, en heb daarom de Staten verzocht, mij niét met het bevel te belasten. Ze hebben het toch gedaan — en nu zit ik hier." Hij keek naar de stille vlammen der kaarsen, die een zacht licht verspreidden. Na eenige oogenblikken voegde hij er bij: „Ik hoop, dat de Pruisen niet komen. Maar ik vrees van wel. U kunt gaan." Toen kolonel Sternbach op straat was, wist hij, dat de nieuwe kommandant een verdediging voor hopeloos hield. Hij wist ook, dat de kommandant gelijk had. HOOFDSTUK VIII. Joost Alting stapte de werkplaats binnen, waar de baas en Evert ijverig bezig waren. Maar ze zongen niet bij hun werk. VAN KEEZEN. 7 98 De baas dreef de spijkers met korte, heftige slagen in de planken, alsof iedere spijker het hoofd van een Kees was. Z'n gezicht stond strak, en de lippen waren vast opeengesloten. Evert legde juist 'n balk op de schaafbank. Hij onderzocht de snede van z'n schaaf en zette die toen op het hout. Het binnenkomen van den ouden Joost deed hem opzien. „Morgen," groette die. De twee timmerlui beantwoordden zijn groet, maar ze waren niet gestemd, om een gesprek te beginnen. Alting merkte het wel — en hij begreep, waar het aan schortte. Bakker had ook hem verteld van z'n gesprek met Willem, en ze hadden gehoopt, dat de kommandant van „De Spion" de Keezen 'n leeiijke poets had kunnen bakken. Dat was heel anders geloopen. Evert had het gisteravond gezien, dat hij als gevangene was binnengebracht, met een Geldersch officier. Eerst had hij niet precies geweten, wat er aan de hand was — maar al gauw werd het heele voorval in geuren en kleuren door de stad rondverteld. De Keezen groeiden er in, dat het komplot zoo netjes was verijdeld, maar voor de Prinsgezinden was het een bittere teleurstelling. De baas had een slechten nacht gehad ; voortdurend had hij er aan moeten denken, hoe treurig het was afgeloopen. Hij was vroeg aan het werk gegaan : dat verzet de gedachten. Maar hij kon het niet van zich afzetten. Joost Alting zag het, dadelijk toen hij den timmerwinkel binnen kwam. „We moeten het niet in de eerste plaats van menschen 99 verwachten," zei hij, als wist hij de gedachten, die rondspookten in het hoofd van zijn vriend. „Nee," gaf die ten antwoord, „dat weet ik wel. Maar God wil toch menschen gebruiken." „Zeker — op Zijn manier en op Zijn tijd. Misschien heeft Hij andere plannen als wij. Zijn gedachten^zijn niet onze gedachten, en Zijne wegen zijn hooger dan onze wegen." De stem van den ouden man was zeer eerbiedig, terwijl hij dit zeide, en er klonk hoopvol geloof in. „Daar spreek je een waar woord, man," zei een zware stem. Meindert de Kluiver stond in de deuropening. Ze zagen verwonderd op, omdat De Kluiver daar thans was. 's Maandags kwam hij wel meer, met de markt, maar het was nu Vrijdag. Hij merkte die verwondering op. „Ik wou naar de stad," vertelde hij. „Ik moest weten, hoe het hier stond. Daarom heb ik bles er maar voorgespannen. Dan neem ik meteen 'n paar dingen uit de stad mee, die ik toch hebben moet. Hoe gaat het hier 7" „Bitter slecht," zei Bakker. „De Keezen zijn heelemaal de baas". „Doen jullie daar niets tegen? Nu de Pruisen gaan komen, is hun rijk gauw genoeg uit." „Als de Pruisen komen," wierp Evert er tusschen. De gevangenneming van de twee Oranjemannen den vorigen avond had hem heelemaal moedeloos gemaakt. „Jongen, die komen, wat ik je zeg. En wij helpen ze ! Bij ons in Hoornaar zijn alle boeren vol vuur. Laat er geen enkele Kees komen !" De oogen van den spreker schitterden. 100 „Jullie hebt immers geen wapens meer?" Baas Bakker maakte de opmerking; hij legde z'n hamer neer om 'n nieuwe plank te nemen. „Geen wapens meer? En onze hooivorken dan en onze zeisen. Die zijn even goed als een Keezensabel!" Evert haalde de schouders op — hij was vanmorgen dan al in een heel triestige stemming. Wat zouden boeren beginnen, als mannen zooals Smit en Witte van Dam het verloren van de Keezen? De baas begon te vertellen : „Ik heb er al zooiets van gehoord," zei Meindert. „Ja, dat is erg jammer." Hij kon niet verder gaan. Jan stormde binnen, met Kees van Dongen : „Vader!" Hij schreeuwde het uit. „Vader, de Pruisen zijn in het land. Ze zijn al in Nijmegen!" „Ja," bevestigde Kees, „in Nijmegen zijn ze al — gisteren 1" „Daar heb je het," zei Alting. „Zie je wel, buurman?" De baas zei niets — z'n handen bleven werkeloos; z'n oogen schoten vol. Den heelen morgen had hij in zichzelf gemopperd, omdat het niet gegaan was, zooals hij het had uitgedacht, en nu:... Daar kwam nu hulp — hulp voor den Prins, hulp voor de Prinsgezinden 1 Nu — op 't oogenblik, dat hij de zaak bijna verloren had geacht; dat hij den moed liet zinken, nu zond God hulp De baas keek naar den ouden Joost — die stond daar zoo kalm — maar op z'n gezicht lag een blijden glans, en in z'n oogen lichtte het. En Bakker begreep: Alting zag in die komst van het hulpleger een gebedsverhooring. En tegelijk voelde de timmerman, zoo lang 101 er in een land nog zulke bidders zijn, kan het niet verloren gaan. Hij dacht aan het woord uit den Bijbel: „Het gebed des rechtvaardigen vermag veel," en met eerbiedige achting keek hij naar den eenvoudigen grijsaard, die nu zwijgend den timmerwinkel verliet, om den weg naar huis in te slaan: den weg naar huis, haar z'n stille kamertje, om daar God te danken voor deze aanvankelijke uitkomst „Hoe kom je er aan?" Meindert wilde dat van Kees weten — natuurlijk wilde hij dat weten. „Een schippersknecht stond het te vertellen — op den Langendijk. Hij was net met z'n schip aangekomen. Ze hebben een heel groot leger, zei hij." „D'r waren lui, die er om lachten," hielp Kees, „maar anderen werden bang. Ze zijn bang voor de Pruisen." Meindert wilde zelf op onderzoek uit — baas Bakker ging mee. Het werk moest dan vandaag maar blijven rusten. Z'n schootsvel gooide hij op de schaafbank. „Zeg aan moeder, dat ik weer gauw thuis ben," zei hij tegen Jan. Die holde naar boven — om zelf ook weer zoo vlug mogelijk de straat op te komen. De boer en baas Bakker zagen al gauw, dat er iets bijzonders aan de hand was. Vooral op de Groote Markt was veel volk. Ze zagen den stadskommandant de hoofdwacht instappen — die had het nieuws zeker ook al gehoord, want z'n gezicht stond ernstig. Hij keek naar de druk-pratende groepen van burgers : 'n glimlach gleed over z'n gezicht. Daar had je het weer: druk praten, maar niets doen. Baas van Baren was er ook, — hij droeg nu de uniform 102 van het vrijkorps, want hij zou meehelpen in den strijd tegen den „tyran", zooals hij Willem V noemde. „Laat ze komen," pochte hij. „We zullen ze goed ontvangen!" „O zoo," viel een Rotterdamsche patriot hem bij. „We zetten het land onder water — achter de Hollandsche waterlinie houden we het net zoo lang als we willen." „Zijn de dijken al doorgestoken?" vroeg een ander. „Dat zal wel," antwoordde de Rotterdammer. „En anders gebeurt dat vandaag nog." De Kluiver lachte •— maar hij- zei niets. Hij wist, dat de dijken niet doorgestoken waren, en dat het niet gebeuren zou ook. De Keezen hadden het wel geprobeerd, maar de boeren in de buurt hadden het belet. Was het voor den Prins geweest, dat hun land onder water werd gezet, dan zouden ze het goed gevonden hebben en zelf wel mee hebben geholpen — nu het tegen den Prins ging, enPvoor de Keezen, moesten ze er niets van hebben. Ze. hadden de mannen, die gekomen waren om de dijken door te graven, op de vlucht gejaagd. Daar was in de stad niets van verteld: de burgerkrijgsraad had dat ten strengste verboden. Maar Meindert wist het: z'n neef, die een flinke boerderij had langs de Linge, was er bij geweest, en die had het hem 's morgens nog verteld. „Zou het water een feger tegenhouden?" vroeg De Koo, 'n klein mannetje, dat tot de hardste schreeuwers had behoord, maar nu bang werd. „Zeker man, wis en zeker," beweerde Van Baren. „Evengoed als in 1672 de Franschen." 103 De Koo scheen maar half gerustgesteld ; hij had het niet op de Pruisen. i -J „Als de boeren ze maar niet gaan helpen," opperde een ander. „Die durven niet!" Het was weer Van Baren, die het hoogste woord had. Nu kerkende De Kluiver hem; hij herinnerde zich dien Maandag, toen de schipper ook zoo'n hoogen toon had gevoerd. „Denk je?" zei hij. „Waarom zouden de boeren niet durven ?" Van Baren zag hem aan — ook hij herkende zijn man. „Zoo, ben jij daar weer?" zei hij, nijdig. „Omdat ze geen wapens hebben, boer." „Ze hebben dan zonder wapens het doorsteken der dijken maar belet," beweerde Meindert rustig. Daar keken allen van op — waar haalde die boer dat vandaan ? Van Baren liet zich niet uit het veld slaan. „Da's een leugen!" schreeuwde hij. Ook anderen konden het niet gelooven, al riepen ze niet zoo hard. „De hulp, die de Franschen beloofd hebben, dat is een leugen," antwoordde de boer. „Je zult het zien." Van Baren was niet meer te houden. „Oranjevee!" Bakker wilde Meindert meetrekken — dat gaf hier 'n ruzie, zoo vast en zeker, als twee maal twee vier was. Maar Meindert wilde niet — hij had geen zin, om nu nog te wijken voor een Kees. „Met schelden win je niets!" Z'n kalmte maakte den schipper nog woedender. Hij greep naar z'n sabel. „Niet doen — niet vechten," jammerde De Koo. 104 'n Paar anderen trachtten den boozen vrij-korporist te bedaren. „Kom mee, De Kluiver," overreedde de timmerman. „Je bent hier niet in Hoornaar — de Keezen hebben hier de meerderheid". Voor de ander antwoorden kon, week het volk ter zijde. Burgemeester Van Bleiswijk kwam aangewandeld. De zaken gingen niet, zooals hij het wenschte, doch na de omzetting van de vroedschap had hij daarin niet veel invloed meer; toch bleef het ontzag, dat het volk voor hem voelde. De burgers groetten, toen hij voorbij ging, en met 'n stijven hoofdknik groette hij terug. Verder scheen hij zich niet te bekommeren, om wat er op de Markt voorviel — alleen zochten z'n scherpe oogen Van Baren. Waar die was, bracht hij de onrust mee, zoover kende Mr. Abraham van Bleiswijk den schipper wel. Tegelijk kwam 'n zware karos aanrollen. De raampjes waren gesloten, maar toch was nog wel te zien, dat vroedschap Toulon er in zit, met z'n vrouw en z'n beide kinderen. „Waar moet dat heen?" vroeg Bakker. Het was toch nu niet de tijd, om op reis te gaan. De karos rolde de Arkelstraat in. „Zouden die vluchten ?" opperde de 'Rotterdammer van zoo straks. „Zou dat noodig zijn ?" wilde De Koo weten. „Dan ging je zeker ook," snauwde Van Baren. „Je bent me een held." Het kleine mannetje gaf geen antwoord. Durfde hij maar, dan ging hij oogenblikkelijk. Pan wras je tenminste buiten gevaar, voorloopig. Maar 105 wat zouden de menschen hem uitlachen ! Bovendien — De Koo zoo moeten loopen: hij had geen karos. Met 'n zucht overlegde hij, dat vluchten voor hem onmogelijk was. „Nog eens buiten de poort gaan kijken?" stelde de timmerman voor. Hij wilde met De Kluiver liever weg hier, tusschen al die Keezen uit. „Mij goed," zei Meindert. Maar ze deden geen nader nieuws meer op — alleen, dat de twee gevangen Oranjeklanten vroeg in den morgen al, de poort uitgebracht waren op weg naar Woerden. Toen ze naar huis gingen, kwamen ze nog 'n paar reiskoetsen tegen ; patriotten, die het niet langer veilig vonden in een grensvesting als Gorcum en nu de wijk namen naar Gouda of 'n andere plaats, dieper Holland in. „Die bergen zich bijtijds," spotte Meindert. „Voor zulken behoef je niet bang te zijn." „Zoo zijn ze niet allemaal!" i(Hm — de meesten. De een wat eerder, de ander wat later; vluchten zullen er nog heel wat meer. Afijn, dan kost het het minste bloed." "Met die overweging stapte hij met Bakker de werkplaats in de Haarstraat binnen. Het was al na den middag, toen De Kluiver inspande, om naar huis te rijden. Jan mocht een eind mee, en Kees van Dongen ook. Als ze maar zorgden, bijtijds terug te zijn, voor het donker. „Laten we eerst de stad nog eens ingaan," vroeg Jan aan den boer, toen ze alle drie goed en wel zaten. „Waarom ?" zei die, al begreep hij het wel half. 106 „Da's zoo leuk", beweerde Kees. Meindert lachte en gaf de jongens hun zin. Ze zouden graag eens gezien worden door 'n kameraad, nu ze zoo hoog op dien wagen zaten, alsof ze er bij hoorden, dat had De Kluiver al lang in de gaten en hij gunde ze graag dat plezier. Hij liet het paard wat harder loopen : de wagen bolderde over de straatkeien, dat de menschen hier en daar opkeken. Hé, daar had je Hein ! „Hein ! Hein !" schreeuwde Jan. Maar Hein had hen al ontdekt, vóór Jan riep. Hij zwaaide met z'n pet: die twee hadden een fijn ritje daar. „Nu de Arkelstraat door naar buiten," zei Meindert. 't Werd zoo zoetjes aan tijd, om eens ernstig aan naar huis gaan te denken. Toen ze het huis van mijnheer De Fremery voorbij reden, viel het oog van den boer op 'n vrij-korporist, die daar op schildwacht stond, 's Morgens had hij er geen erg in gehad. „Waarom is dat?" wilde hij weten. „O 1" legde Kees uit, „daar woont de stadskommandant tegenwoordig. Jhr. van der Capellen." „Van der Capellen, zeg je?" „Ja. Hij is pas gekomen." Meindert trok z'n wenkbrauwen samen en z'n vuist klemde vaster om de lange zweep. Toen zei hij: „Die heeft vroeger gediend onder de gardes du corps Van den stadhouder. Hij is nog kamerheer van den Prins geweest ook." De jongens gaven er geen antwoord op en de boer verwachtte dat blijkbaar niet. Hij had het paard nu laten 107 overgaan in een gelijkmatigen draf: ze reden de Arkelpoort uit, den dijk op. Rechts stroomde de Linge; het lange riet aan de oevers bewoog de pluimen op en neer Aan den overkant kon je duidelijk zien, wat er op den anderen dijk reed of liep, en omdat de jongens zoo hoog zaten op den wagen, zagen ze over den Spijkschen Dijk heen Loevestein en den toren van Woudrichem. Links lagen de landen : weiland en bouwland, doorsneden met lange, rechte slooten. Hier en daar was een laan boomen of stond er 'n boomgaard. Tusschen het verwelkende groen zagen ze 'n zomeroptrekje van één van de „rijkelui" uit de stad. De jongens genoten. Ze hadden wel heelemaal mee willen gaan naar Hoornaar, maar dat mocht niet. „Voor het donker thuis", had vader tegen Jan gezegd ; en Jan wist, dat het dan zoo gebeuren moest.j Bij Arkel Het Meindert de jongens afstappen. Als ze nu stevig doorliepen, konden ze precies op tijd thuis zijn. Ze bedankten den boer ; die zei, dat ze nog eens heelemaal mee mochten naar Hoornaar, dan konden ze de boomgaard in — daar zouden ze zich niet vervelen. Nee, dat geloofden Jan en Kees ook niet, en lachend beloofden ze, gauw te komen, als vader en moeder het goed vonden. Bles trok aan — de wagen rolde verder. Een oogenblik keken de jongens hem na en wuifden tegen den voerman, die achterom keek. Toen gingen ze naar de stad terug 108 HOOFDSTUK IX. Het was zoo — de Pruisen waren in het land. Frederik Willem II had aan zijn bedreiging gevolg gegeven, en toen de geëischte genoegdoening niet kwam, was zijn leger het land binnengerukt. Hertog Karei Willem Ferdinand van Brunswijk was opperbevelhebber — een neef van den Hertog van Brunswijk-Wolfenbuttel, die vroeger voogd was geweest over Prins Willem V. Zijn troepen rukten op met verbazende snelheid, en zijn plan van aanval bracht de Patriotten in de war. Die hadden in hoofdzaak gerekend op de stad Utrecht, als vooruitgeschoven post ter beveiliging van Holland. Ze hadden hier een flinke troepenmacht, 7000 man, en 200 kanonnen stonden den bevelhebber der stad ten dienste. Maar deze, de graaf van Salm, wachtte de Pruisen niet af. Hij vond het veiliger, bijtijds terug te trekken, en Zaterdag 15 September kreeg hij van de Commissie van Defensie toestemming, Utrecht te ontruimen. Dat gebeurde met bekwamen spoed, en de troepen trokken terug op Amsterdam. De vijf leden der Commissie trokken mee, met een deel van de Statenvergadering. Het was dan ook verbijsterend, zoo snel als de Pruisen oprukten. De hertog van Brunswijk had zijn leger in drie divisies verdeeld. De ééne trok over Amersfoort het Gooi door, op Amsterdam aan ; de tweede over Arnhem langs den Rijn naar Vianen en Vreeswijk en verder in de richting van Schoonhoven ; de derde had Nijmegen al 109 achter zich en marcheerde door de Betuwe naar Gorcum, de zuidelijke punt van de waterlinie. Die derde divisie stond onder bevel van generaal Von Knobelsdorf, en de hertog zelf was er ook bij. De Patriotten hadden nog geprobeerd, de waterlinie te doen overstroomen, doch dat was maar ten deele gelukt, ook al door de tegenstand der oranjegezinde boeren. Daarom had de Commissie van Defensie bevel gegeven alle vestingen ten zuiden van Woerden te ontruimen — die waren toch niet te houden, als de vijand over de waterlinie kwam. Alleen Gorcum was bezet gebleven, omdat daar de inundatie 'n belangrijk regelingspunt had. Jhr. Alexander Philip van der Capellen wilde in geen geval door de Pruisen verrast worden. Z'n wachten stonden overal uit, en alles was zoo goed mogelijk geregeld. Het was nu Zondag, maar de commandant had dien dag geen rustdag gehad. Persoonlijk had hij nog eens wachten en posten, kanonnen en munitie geïnspecteerd, en zich overtuigd van den geest onder de troepen. Maar z'n humeur was daar niet beter van geworden. Wel werd hem overal verzekerd, dat de manschappen alles over hadden voor de verdediging van hun patriotsche beginselen — maar hij wist wel, dat je met woorden alleen niet veel uitricht. Waren niet de meesten van zijn mannetjes ongeoefend, zooals het regiment Sternbach, of burgers, die zoowat soldaatje spelen hadden geleerd in 'n vrijkorps? 110 Bovendien — het voorbeeld van Toulon en anderen gaf te denken. Dat waren nu wel niet de moedigsten, die dadelijk op de vlucht sloegen, dat niet — maar zulken waren er dan toch. Wie weet hoe hard diezelfde luidjes tegen den Prins hadden geschreeuwd en gesproken en nu het er op aan kwam Ook maakte dat vluchten een verkeerden indruk op de burgers-vrijkorporisten, die zelf blijven meesten, terwijl de rijkeren hun lijf bergden. Als er één schaap over den dam is, volgen er meer. De Prinsgezinden begonnen zich te roeren. Nog wel niet openlijk — zoover was het nog niet. Toch, je zag ze vaak met elkaar staan praten en ze hadden niet meer het ontzag voor de gewapende Patriotten, dat 'n paar weken geleden nog te zien was. Zoo'n aap van een jongen had het zelfs aangedurfd om op klaarlichten dag het Wilhelmus te fluiten — als 'n uittarting voor de Patriotten. Van Baren had het gehoord en was den fluiter nageloopen, hij had hem, jammer genoeg, niet kunnen krijgen. Zoo iets teekende de groeiende stemming onder dat Oranjevee Jhr. van der Capellen vond den toestand zeer hachelijk, hoe meer hij er over nadacht. Terugtrekken, zooals Van Salm had gedaan uit Utrecht? Nee, dat niet — zeker niet, als hij nog heelemaal geen vijand had gezien. Misschien kwamen de Franschen nog! Zelf geloofde hij er eigenlijk niet aan, maar onder z'n officieren waren er verscheidene, die er vast op rekenden. Hij had ook pas nog het bericht ontvangen, dat Pieter Paulus, één van de voornaamste Patriotten in Rotterdam, naar 111 Antwerpen was gegaan — het Fransche hulpleger tegemoet. Het was dus niet onmogelijk, dat er nog hulp kwam. En Van der Capellen wilde in geen geval op den loop gaan, voordat hij zich had overtuigd, dat dat het verstandigste was. Hij moest eerst weten, hoe sterk de vijand was, die op Gorcum aanrukte — dan kon hij beslissen over verdediging of terugtocht. Dien Zondagavond besprak hij de zaak met kolonel Sternbach. „Bloedvergieten, als ik vooruit zie, dat ik het verliezen moet, wil ik niet", zei hij. De kolonel gaf hem daarin gelijk, —als verzet geen hoop op goeden uitslag bood, was het onverstandig er mee te beginnen. Er werd besloten, in dat geval zoo mogelijk vrijen aftocht te bedingen en terug te trekken op Dordrecht, en dat dan te helpen verdedigen. „ik moet nog 'n laatste ronde over de wallen doen," zei Jhr. van der Capellen, opstaande. „Vergezelt u mij?" „Tot uw dienst, commandant." De twee officieren stapten de straat op. De wind was opgestoken: hij blies tusschen de huizen door en greep de beide mannen in den rug, zoodat ze moeite hadden om staande te blijven. Kolonel Sternbach keek naar de lucht: ze was donker, zwart als inkt. „Geen ster te zien," zei hij. „Als er maar geen regen komt." Ze begonnen hun tocht langs de wallen — en overal kregen de schildwachten bevel, scherp uit te zien. Bij de 112 kanonnen stonden de kanonniers — gereed om ieder oogenblik hun stukken te bedienen. De bevelhebber lachte: kort, grimmig. Die jongens werden kanonnier genoemd ; d'r was er geen één bij, wien hij eigenlijk een kanon toevertrouwde. Net die ééne oud-gediende Hij liet dien man bij zich komen. Deze bracht het militair saluut en wachtte in stramme houding, wat hem zou worden gezegd. „Muilwijk," zei de vesting-commandant, „ik wil niet, dat er gevuurd wordt zonder mijn uitdrukkelijken, schriftelijken last." De man boog, ten teeken, dat hij de order verstaan had, maar hij gaf geen antwoord. De ander ging voort: „Om te zorgen, dat die ongeoefende jongens niet per ongeluk tóch schieten, neem je de lonten weg bij de stukken." „Jawel, commandant." „Je kunt gaan." „U verwondert zich misschien," wendde Van der Capellen zich tot zijn metgezel, „dat ik die voorzorgsmaatregelen neem. 't Is niet uit angst — maar één schot uit de vesting is natuurlijk voldoende, om het bombardement door de Pruisen te ontketenen." Ze waren nu bij de Dalempoort: kolonel Sternbach trachtte met de oogen de duisternis te doorboren, doch hij kon geen twintig meter vooruit zien. Het begon te regenen; groote druppels tikten op de leien van de poort-torenbedekking; ze sloegen, voortgezweept door den wind, den mannen op den wal in het gezicht. 113 Luitenant Kleinhens voerde hier het bevel: een officier van het Rotterdamsche exercitie-korps. Hij had onder zijn bevelen enkele manschappen uit Rotterdam en ook een paar Gorcummers. Onder de laatsten waren Van Baren en Van Hees. „Niets te rapporteeren, luitenant?" „Niets, kolonel." „Ik verwacht de Pruisen tegen morgen," zei de commandant, — „dan moeten ze nog geen tegenslag gehad hebben in de Betuwe." „Dat zal wel niet — de boeren helpen ze." De commandant haalde de schouders op — daar was niets aan te veranderen, hoe graag je 't ook zou willen. „Mocht u iets ontdekken, dat u van belang schijnt, dan laat u mij wel onverwijld waarschuwen." „Onverwijld, commandant." De heeren groetten, de luitenant ging weer het vertrek binnen, waar de wacht zat. 'n Paar van z'n manschappen zaten aan tafel te rooken — één las 'n krant: „De Post van den Neder-Rhijn". Ze zaten er droog — beter dan hun kameraads, die de wacht hadden op den wal. Afijn, straks kwamen die binnen en moesten een paar van hen naar buiten — hoor 't wêêr es slecht worden ! De regen stroomde nu neer — de goten begonnen al te lekken. Vannacht kwam er geen enkele Pruis — 't was nog te slecht buiten, om er 'n hond door te jagen, laat staan 'n leger te doen oprukken. De divisie Pruisen, die over Nijmegen wasbinnengerukt, had op haar verderen opmarsch naar Holland overal VAN KEEZEN. 8 114 steun gevonden. De Keezen — overrompeld door de verschijning van den vijand, dien ze niet verwachtten — hadden geen tijd en geestkracht genoeg, hun tegenstand goed te regelen. En al hadden ze dat gehad : in de oostelijke provinciën was hun aantal te klein, om iets te kunnen uitrichten. De snelheid van hun opmarsch was voor de Pruisen zelf verbazingwekkend — maar zonder talmen wilde de opperbevelhebber doorzetten, nu de tegenstand zoo goed als nergens van eenig belang bleek te zijn. Het leger onder generaal Von Knobelsdorf, waar Brunswijk zelf zich bij bevond, ijlde in snelle marschen de Betuwe door. 's Zondagsavonds laat waren de Pruisen in Asperen aangekomen, 'n paar uur afstands van Gorcum. De opperbevelhebber besloot, hier te blijven: het weer was bar slecht geworden en hij verlangde naar rust. Z'n officieren drongen er evenwel op aan, nog in den nacht tegen Gorcum op te rukken — de duisternis was een goede bedekking. En zoo kreeg kolonel van Romberg het bevel over een sterke afdeeling, die dadelijk op weg ging, om Gorcum te nemen. Gidsen waren er genoeg te krijgen: de oranjegezinde boeren boden zichzelf aan, en de kolonel koos er een paar uit, stoere, jonge kerels, die over den blauwen boezeroen een breede oranjesjerp droegen. IJmert Cornelisse was er één van : hij liep naast het paard van den kolonel, 'n lantaarn in de hand. Niet, omdat hij den weg anders niet geweten had — o nee. IJmert had den weg wel met gesloten oogen 115 kunnen vinden. De regen veegde over denxlijk, gejaagd door den wind, en het water van de rivier klotste tegen den dijkvoet. Iemand probeerde 'n lied te zingen, 'n marschlied, om de stemming wat opgewekter te maken, maar het lukte niet. Z'n stem ging verloren in de geluiden van den regennacht en het optrekkende leger; de wind benam hem haast den adem. Ze trokken de slapende dorpen door: Heukelum, Spijk. De hofhonden sloegen aan, met woedend geblaf: gewekt kwamen dan de bewoners zien, half gekleed, achter ramen, 'n Paar jonge boeren sloten zich aan : het oranje had hun vertrouwen ingeboezemd. IJmert herkende er 'n paar: ze hadden elkaar vaak ontmoet op de Gorcumsche markt of op 'n harddraverij in den omtrek. „Als het licht genoeg was, zou u hier vandaan de stad kunnen zien," zei IJmert tot den kolonel. Ze waren Spijk nu door: juist had de dijk een scherpen bocht gemaakt — 't was nu nog maar 'n goed half uur meer. Van Romberg liet halt houden. Hij raadpleegde zijn horloge. „Bij vieren 1" Bij het licht van IJmerts lantaarn ontvouwde een der andere officieren een kaart — verschillende gezichten bogen zich er over. „Waar zijn we nu?" wilde Van Gomberg weten. „Wijs het eens op de kaart." IJmert zocht even : daar had hij Asperen, en met z'n wijsvinger den weg op de kaart volgend wees hij: „Heukelum, Spijk — déar ligt Gorcum. Dan zijn we hier 116 zoowat," en met z'n groven vinger bleef hij op 'n punt rusten, tusschen Gorcum en Spijk. De officieren keken. Toen zei er een : „Dan moeten we dus dadelijk aan een zijweg komen naar links." „Jawel, meneer," zei IJmert. „De weg van den Lingedijk, waar wij nu op zijn, naar den Merwedijk. Die weg loopt over Laag-Dalem." Hij stond trouwens op de kaart — Van Romberg had dat al gezien in Asperen, en tegelijk was daar het plan bij hem opgekomen, op dien weg zijn geschut op te stellen. Dan bestreek het prachtig de stad van de oostzijde. „Breng ons naar dien weg," beval hij. De grootst mogelijke stilte werd nu in acht genomen — en langzaam trokken de troepen voorwaarts. Het was half vijf, toen de bedoelde weg bereikt was en met de opstelling der kanonnen begonnen werd. De Merwe- en de Lingedijk werden door sterke afdeelingen bezet en tegen vijven was alles voorloopig in orde. Kolonel Van Romberg had met z'n staf intrek genomen in een boerenwoning in Laag-Dalem; de bewoners hadden het zelf aangeboden, toen ze tot hun blijde verwondering hadden gezien, dat het de Pruisen waren, die de nachtelijke rust van hun dorp stoorden. „Kapitein Winsingeroth j" Een officier van middelbaren leeftijd trad voor. „U neemt een trompetter mee, en gaat de stad opeischen. Ik geef ze een uur." De kapitein sloeg aan — toen keerde hij zich kort 117 om en ging. Buiten zag hij IJmert Cornelisse staan, in gesprek met 'n paar boeren van Dalem. Ze hadden wat beschutting gezocht voor den regen achter een hooischelf. De officier trad op hen toe. „Ik moet iemand hebben, die me naar de stad brengt." „Den dijk volgen, dan kunt u niet missen. Ik wil wel mee," zei Gijs Golverdingen. Hij wist niet, wat de Pruis bij de stad ging doen, maar dat scheelde hem op 't oogenblik ook weinig, 't Was tegen de Keezen, dat was hoofdzaak. „Goed." Kapitein Winsingeroth was geen vriend van veel woorden, en den heelen weg over zei hij niets. Hij had 'n trompetter meegenomen, en toen ze in de nabijheid van de stad kwamen, moest Gijs achterblijven. „Welke poort hebben we hier?" vroeg Winsingeroth. „De Dalempoort, kapitein." „Mooi." Wacht hier, tot wij terugkomen." De kapitein en de trompetter naderden nog dichter, de laatste zette de trompet aan den mond en schetterde een signaal de duisternis in. Geen antwoord volgde. De twee mannen wachtten, maar niets hoorden ze dan den wind en den regen en de rivier. „Ik hoor geen eens den schildwacht loopen," bromde de kapitein, ,,'t Zijn me soldaten !" De trompetter blies nog eens — op den wal bleef het stil. De officier stampte met den voet op den grond vanjkwaadheid — sliepen die lui dan? Of vonden ze het niet de moeite, om te antwoorden? 118 Dan maar stormen, zonder verwijl. Dat zou hij tenminste den kolonel voorstellen. Maar Van Romberg wilde daar nog niet van weten, toen hij het verslag gehoord had. Als het eenigszins kon, wilde hij geen bloed vergieten. Kapitein Winsingeroth moest nog eens naar de stad. Het begon nu al morgen te worden — een grauwe morgen. De luchten hingen laag over de landen en over de rivier, en donker kleurde het water. Het regenen had opgehouden. In het lichten van den dag zag de officier nu gewapenden op de wallen — ditmaal zou hij dan zeker gehoor krijgen. Die gewapenden waren de mannen van de Dalempoort-wacht. Baas Van Baren had straks al gemeend, 'n trompet te hebben gehoord, maar z'n makkers hadden hem uitgelachen, 'n Trompet — waarvan ? Wie had er nu aardigheid in, om met zoo'n nacht op 'n trompet te blazen ? De Prtusen? Och kom — die waren er nog niet — Commandant Van der Capellen had trouwens bij de avondinspectie zelf gezegd, dat hij de Pruisen nog niet verwachtte. Die zou het toch wel weten! Daarom had Van Baren het zich ontgeven — hij kan het zich dan wel verbeeld hebben. En daar — daar had je het nu. In de verte soldaten : op den dijk, in Dalem, — je zag ze loopen tusschen de huizen. Op den weg tusschen Hoog- en Laag-Dalem was het een heele drukte, het leek wel, of daar kanonnen waren opgesteld. Je zag manschappen in uniform, 119 geholpen door boeren, haastig doende om aarden verschansingen op te werpen. Op den Merwe-dijk naderden twee militairen — Pruisen. Ze kwamen dichter bij — daar was weer het trompetsignaal, dat Van Baren al meer meende gehoord te hebben. Wat wilden die kerels? Wilden ze eens laten zien, wat ze durfden? De schipper wierp z'n geweer in aanslag, — vóór z'n makkers het verhinderen konden drukte hij af. Het schot miste. De twee Pruisen keerden zich om en gingen terug. „Kijk es, wat een helden !" smaalde Van Baren. „Dat zijn nou die dappere Pruisen." Luitenant Kleinhens, getrokken door het trompetsignaal, trad juist uit het wachtvertrek naar buiten — te laat, om het schot te verhinderen, vroeg genoeg, om het gepoch van den schipper te hooren. „Ezel," beet hij hem toe : „Dat was een onderhandelaar — daar mag je volgens oorlogsgebruik niet op schieten." Van Baren had zin, om wat terug te zeggen, maar toen hij den luitenant in het gelaat zag, begreep hij wel, dat die de zaak hoog opnam. Hij was dan ook zoo wijs, z'n mond te houden. Met een norsch gezicht ging hij naar binnen — het was voor den schipper niet makkelijk, de macht van een meerdere te voelen en een standje te krijgen, waar anderen bij waren. De luitenant stuurde Van Hees naar de Arkelstraat, 120 om den vesting-kommandant te melden, dat de Pruisen al te Dalem stonden. Maar ook andere posten hadden den vijand ontdekt, en een ordonnans, gezonden door den wachtcommandant van de Arkelpoort, was Van Hees voor. Van der Capellen ontstelde. Nog geen uur geleden was hem bericht, dat alles rustig was en nergens een vijand te bespeuren. En nu — Haastig kleedde hij zich. Van Hees wilde rapport uitbrengen over het schieten, maar de kommandant luisterde niet Hij wilde zich zoo gauw mogelijk met eigen oogen op de hoogte stellen, en ging de straat op. HOOFDSTUK X. Kapitein Winsingeroth was buiten zichzelf van woede. Wat was dat voor een manier van doen, schieten op een onderhandelaar! Die Patriotten waren zeker halve wilden! Had Van Romberg maar geluisterd, toen hij na zijn eersten tocht naar de stad, voorgesteld had te stormen. Dan hadden de Pruisen nog het voordeel van de verrassing gehad en de bezetting was overrompeld geworden. Die kans was nu natuurlijk verkeken. Gevolgd door den trompetter begaf hij zich rechtstreeks naar het huis, waar de kolonel verblijf hield. Hij hoefde echter zoover niet te gaan; bij de Pruisen Was het schot gehoord en de bevelhebber was de boerenhoeve uitgegaan, om te weten te komen, wat het geweest was. Hij stond bij een kanon, dat de manschappen juist in stelling hadden gebracht — een kanonnier 121 kwam met kogels aandragen en stapelde die op in de buurt van den vuurmond. Tusschen het bedrijvig geloop der manschappen ontdekte kapitein Winsingeroth den kolonel — hij bleef 'n paar pas van hem staan en salueerde. „Welk antwoord brengt u?" vroeg Van Ramberg. „Ik kreeg geen tijd, uw opeisching over te brengen. Onmiddellijk nadat ik het trompetsignaal had laten geven, werd er vanuit de vesting op ons geschoten — Toen zijn we dadelijk teruggekeerd." „Geschoten ? Wat mankeert die lui! Schieten op onderhandelaars!" De kolonel keerde zich om. „Kapitein Von Plette!" De geroepene kwam. „Gooit u even 'n paar granaten in de vesting. We zullen ze leeren !" „Tot uw orders." De kapitein liet een paar houwitsers laden en weldra suisden de granaten door de lucht. De officieren probeerden, de uitwerking na te gaan. Ze zagen er een inslaan in een molen op den wal — even later sloegen daar de vlammen uit, een deel van de vesting verlichtend. Uit de stad antwoordde een kanon — één keer. Toen was het vuren uit de vesting afgeloopen. De Pruisen schoten door — in groote bogen snorden de zware kogels naar de stad, en uit de ammunitiewagens droegen de soldaten voortdurend nieuwe aan Toen verscheen op den toren de witte vlag 122 Jhr. Van der Capellen had nauwelijks zich op straat begeven, of de granaten en bommen begonnen in de stad te vallen. Met geweld sloegen ze neer in de straten en in de huizen — de granaten barstten boven de hoofden van de verschrikte menschen. Gewekt uit hun slaap, schoten de burgers angstig in de kleeren — durfden zich niet buiten de deur te wagen. Wie een kelder had, kroop daarin. De oude Joost Alting kwam naar Bakker toe — hij liep langs den huizenkant, uit angst voor de bommen. Maar thuis blijven durfde hij niet — het kleine huisje waarin bij bij zijn zoon woonde had geen kelder, en daarom leek het hem gevaarlijk, te blijven. Dat baas Bakker hem wel zou ontvangen in zijn kelder, wist Joost. Hij had zijn zoon en. diens vrouw ook meegebracht, met Mieke, z'n kleindochtertje. „Kom gauw mee," zei de timmerman, toen hij ze zag. „In den kelder is 't betrekkelijk veilig". Ze zaten er wel ongemakkelijk — de kelder was niet ruim. Maar dat was minder. „We mogen dankbaar zijn voor de schuilplaats," zei Joost. „Laten we samen bidden of God ons hier wil bewaren." Alting bad hardop — hij was de oudste. En de anderen baden aandachtig mee. Boven hun stad vlogen de kogels, en in hun harten was angst. Maar ze wisten, dat God regeert, dat Hij kan helpen en redden — dat Hij door de Pruisen, die nu hun stad bombardeerden, redding kwam brengen voor den Prins en de zijnen. Dat maakte hen rustig en toen Joost het 123 „Amen" had uitgesproken waren ze kalm geworden — vertrouwend op hun Vader in de hemelen. Jan zat op de keldertrap — het dichtst bij de deur. Hij luisterde naar de geluiden buiten. „Ik geloof, dat ze „Brand !" roepen," zei hij. De anderen hielden den adem in en trachtten ook, de geluiden van buiten op te vangen. Ja, daar was het weer. „Brand !" „Dan moeten we gaan zien, of er te blusschen valt, Evert," meende de baas. Zijn vrouw dacht er anders over — zij smeekte haar man, toch niet te gaan, toch in den kelder te blijven „Als er hulp moet zijn, vrouw, mogen we ons niet onttrekken," weerde Bakker haar zacht af. „Ik zal me niet moedwillig in gevaar begeven — dat is zonde; maar ik zal evenmin weigeren hulp te brengen, waar die noodig is. Dat zou ook zonde zijn." „En God kan je man ook op straat bewaren, moedertje," zei Joost. Toen liet de vrouw haar man gaan. Evert ging mee en de jonge Alting ook. Er waren nog meer burgers op straat gekomen — ze liepen in de richting van den wal. Daar was de hemel ros gekleurd door de lekkende vlammentongen, die den molen wilden verslinden. Het vuur won — bij de molen stonden 'n stuk of wat kleine huisjes — die vatten eveneens vlam: De wind wakkerde het vuur aan, en de Pruisische bommen bemoeilijkten het blusschingswerk. Dichtbij stond de vesting-commandant bij een batterij. De ongeoefende kanonniers van Sternbach waren bezig 124 een stuk te laden — Muijlwijk hielp ze, maar ze schoten niet op. Kolonel Sternbach stond er eveneens bij — hij dacht aan den eersten avond, nu vier dagen geleden ; toen hij met Van der Capellen over de verdediging van de stad gesproken had. Hij herinnerde zich nu diens lachbui omdat er in de heele vesting maar één kanonnier in staat was, behoorlijk een stuk te bedienen. Nu lachte de bevelhebber weer—'n grimmig lachje, als van een man, die tegen zijn zin gelijk had gekregen. Het stuk was eindelijk geladen — Muijlwijk richtte het zorgvuldig; hij mikte op de Pruisische batterij die 't zwaarst vuUrde; ze stond in de buurt van een kleine schuur. Het schot ging af — in spanning volgden officieren en manschappen den kogel; hij sloeg door het dak van het schuurtje — de batterij werd niet geraakt. Van der Capellen stampte met den voet. Zoo was geen enkele vesting te verdedigen — hij had het trouwens al dadelijk opgemerkt. Langer verzet zou- alleen menschenlevens kosten — de vesting houden was onmogelijk. „Staak het vuren," beval hij. Meteen keerde hij zich om en ging het bastion af. Halfweg keek hij'over zijn schouder heen terug en kommandeerde : „Help de burgers met blusschen." De bedieningsmanschappen lieten hun stuk in den steek en gingen mee helpen aan het blusschingswerk. Ze hielpen aan de pompen van de brandspuiten — kleine dingen, die venijnige waterstraaltjes wierpen in de 125 vlammenzee. Burgemeester Daey kommandeerde het werk — de heeren Van Barneveld en Van Bleiswijk moedigden de mannen aan, die probeerden de schamele inboedel uit de brandende huisjes te redden. Ze zetten de meubels in den modder neer — de armelijke inboedels stonden daar ten toon in al hun armoedigheid. De molenwieken begonnen te draaien — langzaam zwaaiden hun brandende armen door de lucht Een ge¬ kraak deed de redders stoppen met hun heldhaftigen arbeid „Terug, mannen !" Scherp en luid klonk de stem van Mr. van Bleiswijk. De burgers, die vooraan waren, gehoorzaamden, oogenblikkelijk. Geen minuut te vroeg : met donderend geweld viel de molenkap naar beneden — de muren verbrijzelend. Brokken muur vielen op de huisjes — asch en vonken stoven rondom Toen was het ergste voorbij. De vlammen minderden — en de mannen wierpen weer water, water.... „De brand blijft tot hier beperkt," zei burgemeester Daey. „Gelukkig V' Hij gaf bevel, de puinhoopen goed nat te houden -r toen ging hij weg, en vele burgers gingen mee. — De kommandant was naar de hoofdwacht gegaan — hij had order gegeven, op den toren de witte vlag te hijschen, en zijn bevel was dadelijk uitgevoerd. Zoodra de witte vlag verscheen, hield het vuren der Pruisen op. 126 „We zullen zien wat de heeren willen", meende Van Romberg, en hij streek z'n knevel op. Lang behoefden ze niet te wachten. Ze zagen, hoe de Dalempoort geopend werd en een onderofficier, vergezeld van een trommelslager, naar buiten kwam. De twee Patriotten kwamen op de Pruisische stellingen toe — kapitein Winsingeroth stuurde 'n sergeant met een paar manschappen hen tegemoet. Deze brachten de twee onderhandelaars bij den kolonel. „Welke boodschap?" vroeg deze. Hij was ontstemd, omdat uit de vesting een onderofficier gezonden was, terwijl hij een kapitein als onderhandelaar had gebruikt. Hij wist niet, dat Van der Capellen zoo gauw geen ander had kunnen vinden ; de meeste officieren in de vesting waren op hun posten en de kommandant had haast gehad. „Jhr. Alexander Philip Van der Capellen, kommandant over de vesting Gorinchem " begon de onderofficier, zich het gewicht van zijn zending ten volle bewust. „Al goed," Van Ramberg wenkte met de hand. „Welke boodschap ?" „De bevelhebber wilde uw voorwaarden weten." „Voorwaarden? Voorwaarden? Binnen een half uur wordt de stad overgegeven, anders wordt het bombardement hervat." Onder-majoor Van de Pijl groette de Pruisische heeren, hij wenkte zijn trommelslager en" ging naar de stad terug. Dat waren bullebijters — die Pruisen. Wat 'n gezicht zette die bevelhebber! En dan — 'n 127 lialf uur kreeg de stad. Dan moest hij zich'wel haasten, om in de vesting terug te komen ; hij deed er minstens 'n kwartier over „Anders wordt het bombardement hervat." Van de Pijl kon de rook zien opstijgen van den molen, die ingestort was — nee, hervatting van het bombardement moest, indien mogelijk, voorkomen worden. Aan de Dalempoort was Jhr. Van der Capellen aanwezig, om de terugkomst van zijn afgezanten af te wachten. Hij had kolonel Sternbach daar eveneens gevonden l met luitenant Kleinhens stonden ze uit te zien over den dijk. Het liep tegen zevenen — de lucht werd dreigender en een fijne motregen begon neer te druilen. De manschappen van de wacht huiverden in hun uniformjassen — sommigen hadden de kraag opgezet en liepen heen en weer, om warm te blijven. Nu het vuren had opgehouden, kwamen de burgers te voorschijn — in de Dalemstraat groepte een heele menigte samen — Er gingen stemmen op om de vesting maar dadelijk over te geven. „Leve de Prins!" werd er geschreeuwd. De kreet werd overgenomen — en de Patriotten deden niets. Ze lieten de Oranjeklanten roepen : hun macht was voorbij, dat voelden ze wel. Van Goetzee kwam de Dalemstraat door. Hij had op de Hoofdwacht naar den kommandant gevraagd, en daar had men hem naar de Dalempoort verwezen. „Kommandant," zei hij, „u geeft toch de stad niet over? Als de Franschen komen " Van der Capellen keek hem aan „Kunt u een 128 vesting verdedigen met één kanonnier tot uw beschikking?" vroeg hij. „De vrijkorpsen," voerde Van Goetzee aan, maar de ander viel hem in de rede : „Die zijn aardig in vredestijd, maar als 't er op aan komt heb je er niets aan. Neem me niet kwalijk, dat ik het u vlakweg zeg." Tijd om te antwoorden kreeg Van Goetzee niet: de poort ging open en Van de Pijl met zijn trommelslager kwamen weer de stad in. De onderofficier bracht den eisch der Pruisen over. 'n Half uur \ Het was veel te kort! En dan de stad overgeven zonder nadere voorwaarden — neen ! daar voelde Van der Capellen niets voor. Hij zond Van de Pijl terug, om 'n persoonlijk onderhoud voor hem, Van der Capellen, met den Pruisischen bevelhebber aan te vragen. Intusschen stelde kolonel Sternbach zijn regiment op tot den aftocht — en de meeste vrijkorporisten sloten zich daarbij aan. De Gorcummers bleven voor een groot deel in hun stad — de heftigsten, vreezend voor de wraak der Pruisen en Oranjeklanten, gingen mee. De bedoeling was, om door de Kanselpoort te vertrekken, naar Dordrecht — de Westwagenstraat, vlak bij die poort, was gevuld met gewapenden en het gedrang en geschreeuw was geweldig. Jan Bakker liep er tusschen — toen het schieten had opgehouden, was hij den kelder uitgegaan, om zijn vader te zoeken. Hij had hem niet kunnen vinden — op de plek, waar de brand had gewoed, was noch z'n vader noch Evert noch de jonge Alting meer te zien. Daarop was Jan weer de stad ingedwaald. 129 Hij begreep wel, dat de Keezen het verloren hadden, in zijn hart was hij daar blij om en die blijdschap lag duidelijk op zijn gezicht. Kijk, daar had je Van Dalen, uit de Gasthuisstraat. Wat trok die nou een treurig gezicht. — Ja man, jullie tijd is voorbij! Jan lachte om 'n paar Rotterdamsche vrijkorporisten — 't waren haast nog jongens, niet veel grooter dan hij. Ze keken voortdurend de Gasthuisstraat in, of ze daar ieder oogenblik de Pruisen verwachtten. Plotseling voelde hij een hand op zijn schouder. Hij zag om. Z'n vader stond er. „Hoe kom jij hier jongen?" „Kijken Vader." „En moeder dan?" „Thuis." „Gauw naar huis jij! Zeg aan moeder, dat de brand gebluscht is en er geen ongelukken zijn gebeurd met menschen. Allo — marsch !" Jan trok af. Hè, het was zoo fijn geweest, om nu alles te zien. Maar vader was zeker bang, dat hij hier of daar tusschen zou raken met al die opwinding. Daar had je zoowaar neef Willem ! „Hoe kom jij hier?" vroeg Jan verbaasd. „De Waterpoort is open," vertelde de matroos. „Een heele boel vrijkorporisten, ze zeggen uit Dordt en Rotterdam, schepen zich in in visschersbooten om te vluchten !" „Hoezee!" schreeuwde Jan Hoezee! Leve de Prins." VAN KEEZEN. 9 130 Zonder verder om het gebod van z'n vader te denken trok hij Willem mee, de Kruisstraat in. Daar was vader ook heengegaan, met Evert en nog anderen. Ze haalden het groepje in aan den voet van den toren. „Vader," hijgde Jan, „de Keezen vluchten — de Waterpoort uit. Willem heeft het zelf gezien." „Jij hier?" zei Bakker verwonderd. „En is 't waar, wat Jan zegt? Ja? Dat is Gods werk, mannen." Jan ontdekte, dat de deur van den torentrap openstond — zeker opengelaten, nadat de witte vlag was geheschen. „Laten we den toren opgaan," zei hij. Zonder antwoord af te wachten, snelde hij de trap op. De anderen volgden... Het aangevraagde mondgesprek was door den Pruisischen bevelhebber aan Jhr. Van der Capellen toegestaan, en gevolgd door enkele officieren reed deze de Dalempoort uit, zijn tegenstander te gemoet. Bij de grenspaal, die de scheiding aanwees tusschen Holland en Gelderland, hield hij stil en wachtte de komst af van kolonel Van Romberg. Hij behoefde niet lang te wachten. Omringd door zijn staf kwam de Pruis aanrijden. De heeren groetten elkaar, en de onderhandelingen begonnen. De kommandant van Gorinchem sprak er zijn verwondering over uit, dat het bombardement was begonnen zonder eenige waarschuwing, — dat was toch in strijd met de oorlogsgebruiken. En toen de ander hem mededeelde, dat het schieten juist begonnen was, omdat in strijd met de oorlogsgebruiken vanuit de vesting gevuurd 131 was op een onderhandelaar, betuigde Van der Capellen, daarvan niets te weten. „Het pleit niet voor de verdedigers," spotte Von Romberg, en het bloed steeg Van der Capellen naar de wangen. Hij herinnerde zich nu den vrijkorporist, die hem was komen melden, dat de Pruisen te Dalem stonden. De man had er wat bij willen voegen, maar hij had niet geluisterd. Vermoedelijk had die hem over die schieterij willen inlichten. Van der Capellen trachtte vrijen aftocht te bedingen voor zijn soldaten en de Dordtsche en Rotterdamsche vrijkorporisten. Hier wilde de Pruisische bevelhebber evenwel niets van hooren — geen enkele gewapende mocht de stad verlaten, deze moest oogenblikkelijk worden overgegeven, en alle wapens worden neergelegd en uitgeleverd. Dan wilde Von Romberg wèl beloven, dat de stad niet zou worden geplunderd. Meer kon Van der Capellen niet gedaan krijgen. Hij stemde noodgedwongen toe en reed naar de vesting terug Daar waren de Keezen in volslagen verwarring. De troepen, die opgehoopt stonden in de Westwagenstraat, werden ongeduldig. De Prinsgezinden tooiden zich al met oranje; ze schreeuwden de Patriotten toe, dat de Rotterdammers en Dordtenaars door de Waterpoort vluchtten. „Niet waar," riep een Rotterdammer terug, die zich bij het regiment Sternbach had aangesloten, „hier zijn de Rotterdammers." ,,'n Stuk of wat," hoorde men, „de meesten zijn al weg." Het was zoo — dat zagen de Patriotten zelf ook wel, 132 heel veel Dordtenaars en Rotterdammers ontbraken. „Open de poort!" Wie het het eerst had geroepen, wist niemand. Nu het evenwel gezegd werd, waren er meer, die het wilden. „Dan kunnen we tenminste te Dordt gaan helpen, hier is alles verloren," beweerde een Dordtenaar. Van Baren stond naast hem — hij hoorde de laatste opmerking. „Door jullie lafheid is 't hier verloren. Had gevochten." „Waarom ben jij dan zelf niet meer op de wallen?" beet de ander van zich af. „De poort is open !" „Vooruit dan 1" Verward klonken de kreten — het werd een haasten en dringen om buiten de poort te komen. „Kijk ze eens loopen!" smaalde een vrouw. „Ze weten den weg goed, mensch, moet je denken. Ze zijn door dezelfde poort binnengekomen!" hielp een andere. Toen het troepje, dat den torentrap opgeklommen was, den omloop bereikt had, wisten ze haast niet, waarheen ze het eerst moesten kijken. Aan den oever van de Merwede zagen ze gewapenden zich haastig inschepen, precies zooals Willem had verteld. In de stad was het een druk heen en weer geloop van burgers en soldaten — hier en daar verscheen al een prinsevlag uit een dakvenster. Ze zagen manschappen de Kanselpoort uitgaan — 133 eerst enkelen, maar al heel gauw was het een onafgebroken stroom van vluchtelingen, die den dijk naar Dordrecht bedekte. „Daar gaan ze," schreeuwde Jan. „Oranje boven ! Hoezee!" Hij danste van pleizier — z'n muts zwaaide hij wild heen en weer Hoezee! Hoezee! Weg met de Keezen ! Oranje boven !" De anderen juichten mee, en het scheen wel, dat hun roepen beneden gehoord werd — menschen bleven staan en wezen elkaar naar den torenomloop. „Kijk daar eens heen!" zei Evert. Z'n vinger wees naar de richting van Dalem: in prachtige orde rukte een regiment Pruisische grenadiers óp de stad aan. 'n Groep ruiters reed aan de spits. „De Pruisen, vader, de Pruisen !" In z'n opgewondenheid trok Jan z'n vader aan de mouw, dat die bijna scheurde. „Ja jongen, ja," antwoordde Bakker. Hij had niet veel woorden : hij dacht aan dien morgen na de gevangenneming van Witte van Dam en Smit Toen had hij gemeend, dat alles voorbij was, en nu Wat had God heerlijk uitgeholpen ! Boven bidden en denken.. .•. of nee — boven bidden niet. Want baas Bakker wist, dat er veel gebeden was — en hij dacht aan Joost Alting. Zoo waren er meer, gelukkig— Nu waren die gebeden verhoord — Uit het hart van den timmerman steeg een dankgebed Ze waren den toren afgegaan. De Pruisen waren nu in de stad — de hertog Van 134 Brunswijk zelf ook. Van den toren te Asperen had die het bombardement gezien, en toen de kanonnen zwegen, had hij begrepen, dat over de overgave werd onderhandeld. Spoorslags was hij toen naar Gorcum gereden; hij kwam juist bijtijds om aan het hoofd van het eerste grenadier-regiment de veroverde vesting binnen te trekken. Jhr. Van der Capellen werd gevangen genomen. Bij de voorwaarden was bepaald, dat geen enkele gewapende de stad mocht verlaten — en er was er haast geen enkele meer in overgebleven. De vestingkommandant betuigde zijn onschuld — de vlucht door de Kanselpoort had zich afgespeeld, terwijl hij nog onderhandelde Maar de Pruisen luisterden niet naar hem £ze noemden die vlucht afgesproken werk en stelden den bevelhebber er voor verantwoordelijk. Waar het oranje vandaan kwam, scheen een raadsel — maar weldra was iedereen er mee getooid. Van het stadhuis wapperde de Oranje-vlag; Gerrits had ze geheschen; en op den toren eveneens. Het volk was opgewonden van blijdschap, het „Oranje-boven" was niet van de lucht en de jongens probeerden vriendschap te sluiten met de Pruisische redders. Die waren ontstemd over het verdwijnen van de burgerhulptroepen en de soldaten ; ze hadden gehoopt een flink aantal gevangenen te maken. Nu lieten ze zich de huizen van de voornaamste Patriotten wijzen, en drongen die binnen, om te plunderen. Het huis van vroedschap Toulon moest het ontgelden ; 135 de ruiten kletterden gebroken op de straatkeien, de zilveren kandelabres werden voor prijs verklaard, kasten opengebroken, vernield Wat waarde had werd meegenomen. Nauwelijks kwam dit burgemeester Van Bleiswijk ter ooren of hij begaf zich naar den hertog Van Brunswijk. In 't eerst wilde deze hem niet ontvangen, maar de burgemeester hield aan. Toen werd hij toegelaten. De hertog was omringd door zijn officieren; hij gaf orders, betreffende het achtervolgen der gevluchte bezetting. „Ik heb weinig tijd," begroette hij den burgemeester. Deze bleef rechtop staan, hij kwam in het belang van de inwoners van zijn stad, en daarvoor had burgemeester Van Bleiswijk altijd in de bres gestaan. „Ik zal u weinig tijd nemen," antwoordde hij „Ik kwam u alleen verzoeken, het plunderen van woningen te doen ophouden." „Doen de soldaten dat?" „Jawel, Uwe Hoogheid. Tegen de voorwaarden van overgave in." „Die voorwaarden zijn van uw kant ook niet gehouden. De gewapenden zijn zoo goed als allen gevlucht." „Daar zijn de gewapenden zélf verantwoordelijk voor; dat is niet de schuld der burgers. En van die burgers worden huizen geplunderd," antwoordde Mr. Van Bleiswijk stout. De Hertog dacht even na. „Is u patriot of prinsgezind?" vroeg hij toen. 136 „Ik ben burgemeester van Gorinchem en bevorder hier de belangen der burgers," antwoordde Van Bleiswijk. „Wil Uwe Hoogheid order geven, het plunderen te staken ?" „Nu ja dan !" riep de Hertog. Hij gaf kapitein Von Plette de noodige bevelen en te zamen met den burgemeester verliet deze het vertrek, om naar de plunderaars te gaan zien. Onwillig, gaven die toch aan de bevelen van hun meerdere gevolg — en de huizen der Patriotten werden verder met rust gelaten. Het was nu middag geworden, en de boeren uit den omtrek kwamen naar de stad. Het was Maandag — maar markt werd er niet gehouden. Daar dachten ze ook heel niet over — ze wilden met eigen oogen de Pruisen zien en de gevolgen van het bombardement. Uit Dalem waren ze er het eerst — vlak achter de Pruisen aan waren die gekomen. Nu kwamen ze van verder weg — en er waren er bij, die gevangenen meebrachten. Vrijkorporisten, die van den grooten troep waren afgedwaald of op eigen gelegenheid een goed heenkomen hadden gezocht — ze waren den boeren in handen gevallen, en werden nu door deze naar de stad gebracht en aan de Pruisen overgeleverd. Het aantal gevangenen groeide steeds aan, ze werden in de hoofdwacht opgeborgen, dan konden ze later allemaal naar Wezel worden overgebracht. De Pruisen hadden het goed, De Oranje-gezinde 137 burgers onthaalden hen op alles, wat kelders en kasten voor lekkernijen konden opleveren. Baas Bakker bracht ook een paar Pruisische grenadiers mee naar huis, en z'n vrouw stond 'n paar uur in de keuken, om te bakken en te braden. Joost Alting bleef ook te gast, met z'n zoon en schoondochter, en dat neef Willem bleef, sprak natuurlijk van zelf. De kamer was mudvol, maar de stemming was uitstekend. De soldaten hadden met graagte gegeten — ze hadden 's morgens niet veel tijd gehad om hun «potje klaar te maken. „Ik heb m'n brood zoo uit de vuist gegeten," zei de een. Hij kwam diep uit Pruisen vandaan, ver achter Berlijn, waar z'n vader een boerderij had. Nu vertelden de twee grenadiers van den veldtocht — terwijl moeder Bakker de tafel al weer afruimde. Jan zat met open mond te luisteren; hij zou wel soldaat willen worden, om ook zooveel mee te maken. Kon hij maar mee, verder Holland in. Want dat ging natuurlijk onverwijld gebeuren ! De lange Pruis verzekerde, dat ze met 'n paar dagen in den Haag en Amsterdam zouden zijn, zoo vast als hij Michel Bohler heette, en alle Keezen wegjagen, die nog dachten, tegen het leger van Frederik Willem II op te kunnen. „En de Franschen dan?" vroeg Evert. Daar lachten de twee grenadiers om: „laten ze maar komen — die kunnen we ook wel aan." De baas stond op: hij hoorde gerucht in den winkel, en hij ging zien, wat er was. 138 Even later kwam hij weer terug, achter hem aan stapte Meindert de Kluiver de kamer binnen. „Oranje boven!" schreeuwde hij, dat de vazen op den schoorsteen er van trilden. Dat was zijn welkomstgroet. Er werd plaats voor hem gemaakt: tusschen Joost Alting en Evert kreeg hij een stoel. Nu zagen ze eerst, dat hij een vervaarlijken rozet van oranje op de borst droeg, en ze moesten lachen om de geweldige afmetingen van die versiering. „Ik had m'n jas wel heelemaal oranje willen laten maken," zei Meindert, „maar dat ging niet." ,,'t Is zoo al zichtbaar genoeg," meende moeder Bakker. „In 't hart is de hoofdzaak," merkte Joost op. De boer knikte hem toe. „Recht zoo, oude baas," gaf hij ten antwoord, ,,'t Hart is de hoofdzaak. Mijn hart zit vol oranje-liefde " „En vol dankbaarheid," vulde baas Bakker aan. „Dat ook," stemde Meindert toe „vol dankbaarheid. De Heere heeft groote dingen aan ons gedaan." „Hij heeft ons bewaard in de ure, toen het bang was," en de stem van den ouden Alting klonk eerbiedig. „Hoe licht hadden de Pruisische kogels ons kunnen treffen. We zijn wel wonderlijk bewaard." „Daar zullen we God voor danken," viel baas Bakker in, en Jan hoorde de stem van vader trillen. „Alting, oude vriend, vanmorgen ben je ons voorgegaan aan God te vragen, ons te bewaren — wil je het nu doen, om Hem te danken, dat Hij dat gebed heeft verhoord 7" 139 De oude man vouwde de handen — de anderen volgden zijn voorbeeld. En in de stilte nu van de kamer klonk zijn stem, bevend van ontroering, God dankend voor de genadige hulp en bewaring, Hem smeekend, nu ook verder te zijn met land en volk en vorst. HOOFDSTUK XI. De schrik was den Keezen om het hart geslagen. De Pruisen schenen onoverwinnelijk, en de eene stad voor, de andere na, verklaarde zich voor den Prins. Het volk in den Haag riep om Oranje, het geraakte in opstand en dwong de staten, alle besluiten tegen den Prins genomen, te herroepen, en hem te verzoeken, naar Den Haag terug te keeren. Een deel der staten, de heftigste patriotten, waren naar Amsterdam gevlucht; de Statenvergadering in Den Haag was dus niet voltallig. Maar het volk wilde daar geen rekening mee houden : het eischte den Prins terug, en de heeren in den Haag gaven aan den uitdrukkelijken wensch van het volk gehoor. Ze trokken de schorsing van den Prins als stadhouder en kapitein-generaal in en verzochten hem, in Den Haag terug te komen. Willem V kwam. Drie dagen na den overgang van Gorcum was hij er al, geestdriftig toegejuicht door de saamgepakte menigte. Alleen Amsterdam hield nog vol. De gevluchte garnizoenen uit de steden van Holland en veel Patriotten uit 140 de andere gewesten, waren daar gelegerd, en besloten, den Pruisen niet zonder meer de stad over te geven. Ze hoopten nog steeds op hulp van Frankrijk, al bleef die verwachte hulp wel heel lang uit. De Amsterdamsche vroedschap zond een dringend verzoek'om bijstand aan de Fransche regeei-ing*— in het vertrouwen, dat die bijstand niet zou uitblijven, maakte de stad zich tot tegenweer gereed. De Pruisen draalden — nogmaals werd namensTde prinses voldoening gevraagd voor Goejanverwellesluis, de Keezen schenen aanvankelijk geneigd, nu aan dien eisch gehoor te geven. Maar ze wilden niet alle voorwaarden, die gesteld waren, aanvaarden, en toen begon de Pruisische aanval. Tegen de geoefende soldaten van Van Brunswijk waren de vrijkorporisten niet bestand — ze werden uit hun verdedigingswerken voor de stad teruggedrongen. Toen kwam er antwoord op den brief, die de vroedschap naar Frankrijk had gezonden — een antwoord, dat werkte als een stortbad. Hulp kon Frankrijk niet zenden, geen man en geen paard ; het gaf den raad, zich over te geven op de best mogelijke voorwaarden, die nog te verkrijgen waren. Dat was het einde. Zonder Fransche hulp, dat zag ieder wel in, was het hopeloos, tegen de Pruisen te strijden en Amsterdam gaf zich over, het laatste bolwerk der Patriotten. Bohlen, de lange grenadier, marcheerde in het eerste gelid van de binnentrekkende troepen — het had wel wat langer geduurd dan hij had gedacht, toen hij met z'n 141 kameraad in de kamer van den Gorcumschen timmerman had gezeten — maar het was nu toch gebeurd. ~ De Pruisen hadden den Keezen mores geleerd, en de gemaal van Prinses Wilhelmina, de zwager van hun koning Frederik Willem II, was met behulp van de Pruisische bajonetten hersteld in al zijn waardigheden. De Prinses kreeg volledige genoegdoening over de haar aangedane beleediging. Degenen, die hadden medegewerkt aan haar aanhouding, werden allen uit hun posten ontzet, en de vrijkorpsen werden ontbonden. Die hadden een voortdurende bedreiging gevormd voor de oranje-gezinde burgers; die waren de middelpunten geweest van de patriotsche gezindheid. Wèg moesten ze nu. Ze werden verboden en de wapens in beslag genomen. De vroedschappen werden ook van Patriotten gezuiverd. De nieuwe leden, die er ingekomen waren op aandrang van de vrijkorpsen, moesten hun zetels ontruimen — de mannen, die door de Democraten uit de vroedschappen waren gezet, namen hun oude plaatsen weer in. Ook in Gorcum. De vier heeren, die benoemd waren na de toespraak van Van Goetzee, namens „De Eendracht" en de democratische burgers, kregen de boodschap thuis, dat ze niet als leden van de vroedschap werden beschouwd en niet meer aan de vergaderingen mochten deelnemen. De negen heeren, waarvan Van Goetzee in diezelfde vergadering verklaard had, dat ze het vertrouwen der burgerij verloren hadden, bleken dat vertrouwen heele- 142 maal niet kwijt te zijn. Tenminste — de burgerij juichte hen toe, toen ze voor 't eerst na de bevrijding door de Pruisen weer het stadhuis binnen gingen, om aan een vergadering deel te nemen. In die vergadering werd het besluit genomen, dat het genootschap voor den wapenhandel „De Eendracht" moest worden ontwapend en entbonden. De burgemeesters Daey en Van Barneveld hadden dat besluit wel willen tegenhouden — maar ze durfden het niet. Ze wisten trouwens wel, dat het ook niet mogelijk zou geweest zijn. De bekendmaking van dat besluit wekte verschillende gevoelens. „Ze hebben nu de macht," bromde Van Dalen, de lakenkooper. Hij stond achter zijn toonbank, met de ellemaat in de hand. „Ze hebben nu de macht. Maar als 't nog eens keert " Van Hees stond bij hem in den winkel — die schudde het hoofd. „Vooreerst geen kijk op, man — geloof dat gerust." „Nee, dat weet ik wel. Maar 't is toch bar, dat we nu ons genootschap moeten ontbinden!" „Och," meesmuilde de leerlooier, „toen wij de macht hadden, deden wij toen anders?" De Prinsgezinden vonden de opheffing van het vrijkorps natuurlijk prachtig, en toen de ontwapening plaats had, gingen ze kijken. Het zou gebeuren op een eiland buiten de Arkelpoort: een sterke afdeeling van het garnizoen, dat de Prins in de vesting had gelegd, had het weiland afgezet. 143 Daar kwamen de vrijkorporisten aangemarcheerd — voor 't laatst. En menigeen ontbrak in hun rijen. Er waren er gevlucht — sommigen zelfs naar Frankrijk, om daar te wachten tot de tijden veranderden en de kansen keerden. Misschien waren er wel onder de toeschouwers, die daaraan dachten, toen de mannen van „De Eendracht" het weiland opmarcheerden. In het midden hielden zij halt en vormden een front. Allen hadden het geweer aan den voet. Toen trad de bevelhebber van het garnizoen voor: in de hand hield hij het besluit, waarbij de opheffing van het genootschap werd bevolen. Met luide stem las hij het: de woorden waren ver heen hoorbaar. Nu was het ten einde : hij bergde het papier weg en liet den vrijkorporisten hun wapens onder toezicht van zijn manschappen in een hoek van het weiland neerleggen — daarna konden ze weggaan. Langzaam voldeden ze aan dat bevel — en toen ze ongewapend vertrokken, klonken hier en daar spottende opmerkingen. ,,Dat is laf," zei Bakker, toen Jan ook meeschreeuwde. „'n Overwonnen vijand uitjouwen is laf. Doe dat nooit meer, jongen." „Nee, vader," zei Jan. Hij voelde, dat vader gelijk had. HOOFDSTUK XII. Prinsenverjaardag! Dat zou ditmaal een geweldig feest worden — heel wat beter dan vorig jaar, toen je 144 geen oranje dragen mocht en het fluiten van het Wilhelmus je in de gevangenis kon brengen. Jammer eigenlijk, dat de Prins in 't begin van Maart jarig was, vond Jan. Anders zou hij met Hein en Kees er op uit zijn getrokken, om groen te halen en bloemen, om den gevel van het huis te versieren, of om 'n eerepoort op te helpen knappen. In Maart was er niet veel groen — ja, of je moest sparregroen hebben, maar dat groeide niet in de omstreken van Gorcum, tenminste niet genoeg, om nu eens een fijne versiering te maken. Met oranje-lint kon je wel wat doen, maar dat was duur, eer je daar genoeg van had pm een boog te tooien. Gelukkig, vader had wel iets. Van 'n paar stevige latten had vader een groote W gemaakt; die zou boven den ingang van de werkplaats komen. Er zaten ijzerdraadjes in voor vetpotjes — die zouden dan 's avonds branden. Jan had het aan Hein verteld en aan Kees — ze waren wel wat jaloersch geweest, dat Jan z'n huis zoo'n mooie versiering hebben zou, en het hunne niet — tot Jan had gezegd : „Nu, 't is toch voor den Prins. En iedereen kan het zien, jullie ook. Als mijn vader geen timmerman was, kregen wij die W ook niet." Dat had Kees en Hein er eenigszins mee verzoend, — maar toch, als het even kon, zouden zij ook graag zoo iets hebben; van henzelf om zoo te zeggen, voor den Prins. Tot Hein op 'n schitterend denkbeeld was gekomen : 'n pekkrans maken, om die 's avonds te laten branden, bij wijze van verlichting. Stroo was wel 145 te krijgen, en Kees zou wel zien, aan pek te komen. Ze hadden er Jan niets van verteld, ze wilden het hem opeens laten zien, als ze er mee klaar waren: 'n heel groote krans moest het worden Jongens, was het al maar de 8ste! De handwerksbazen zouden hun gezellen wel een vrijen dag geven, als de Prins jarig was : de Oranjegezinden uit blijdschap en de Patriotten, omdat ze niet anders durfden natuurlijk. Die waren heel rustig — na den inval der Pruisen. Je hoorde niet meer van Patriotten-vergaderingen, en die scheid-pamfletten tegen den Prins, die boekjes, waarin hij werd uitgemaakt voor al wat leelijk was, waren natuurlijk verboden — evengoed als de Keezen-kranten. Baas Van Baren was ook weer in de stad — of liever, je zag hem weer eens af en toe. Er werd verteld, dat hij mee bij de gevechten om Amsterdam was geweest, maar het rechte wist niemand er van. Tenminste van de Oranjeklanten niet — de Keezen zouden er wel meer van weten : allicht had de schipper daar zelf het een en ander verteld. Hij was anders schijnbaar heelemaal veranderd. Vroeger kon je hem altijd als hij op straat was met drukke gebaren zien redeneeren over den Prins en de onderdrukking, over de vrijheid en de Fransche broeders. Nu niet meer. Hij deed zijn zaken — rustig als ieder ander, en daarmee basta. „Toch vertrouw ik het niet," had Joost Alting eens een keer gezegd, toen Meindert de Kluiver naar den drukken schipper had gevraagd. Hij is net als de andere Keezen: ze hebben nu moeten bukken voor de Pruisen VAN KEEZEN. 10 146 en den Prins, omdat die de macht hadden — maar als de Patriotten vandaag of morgen de kans krijgen, beginnen ze weer van voren af aan. In hun hart zijn ze niets veranderd." Daar kon Alting gelijk aan hebben — te zien was het niet aan de toebereidselen, die gemaakt werden, om Prinsenverjaardag te vieren. Het volk scheen van plan te zijn, geweldige hoeveelheden vuurwerk te branden — er werden meer pekkransen en pektonnen gemaakt, dan die ééne van Kees en Hein. De stadsregeering kreeg er de lucht van, en, hoe goed ze ook de viering van den 8sten Maart wilde doen slagen — dat was niet naar hun smaak. Hoe meer vuurwerk — hoe meer kans op brand. Vooral als iedereen het maar afsteken kon, tot zelfs kinderen toe. Daar moest een schotje voor geschoten worden, en twee dagen van te voren verscheen een besluit, waarbij het afsteken van vuurwerk werd verboden. Dat viel er veel tegen, en Kees en Hein vonden het bar jammer. Hun krans schoot al zoo fijn op ! Gelukkig stond er nog meer in dat besluit. De burgers moesten hun huizen illumineeren, al was het maar met kaarsen achter de ramen, en iedereen moest Oranje dragen. Wie het niet deed, werd beboet. „Dat 's heel wat anders, als toen we het Wilhelmus niet eens mochten fluiten," zei Krelis, de oude visscher. „Jongens, wat zal dat die Keezen dwars zitten! Maar ze moeten !" Ja, ze moesten zeker — als ze tenminste niet verkozen den heelen dag in huis te zitten. 147 Het feest zelf was schitterend. Baas Bakker had z'n winkel gesloten dien dag: de hamer en de zaag hadden rust, en met moeder en Jan en Evert ging hij 's morgens naar de kerk. Die was vol —stampvol. Overal bekende gezichten : Alting natuurlijk, en Bogaert en Hein met z'n vader en moeder— De Kluiver was er ook — die wilde 't Prinsenfeest in Gorcum meevieren. En daar had je waarlijk IJmert Cornelisse ook, die de Pruisen den weg had gewezen! Jan luisterde goed naar den dominee. Die sprak over de moeilijke tijden, die nu voorbij waren. Hij wees er op, dat het niet zat in de personen van de Patriotten"— daar waren heel veel flinke, betrouwbare, vriendelijke menschen onder; maar in hun beginselen. Ze wilden niet erkennen, dat de macht, die de overheid uitoefende, van God kwam, dat die overheid moet gehoorzaamd worden, omdat ze Gods dienaresse is, en tóch, zóó was het, zóó leerde het de Bijbel. De dominee zei er nog veel meer van — hij haalde er de boeken van de Fransche schrijvers bij, waarin de dingen heel anders werden verteld — die boeken, die zoo'n verderfelijken invloed hadden en hij bewees, met Gods Woord, dat de leeringen, in die Fransche geschriften verkondigd, verkeerd waren. Jan deed z'n best, om dat allemaal precies te begrijpen, zooals dominee het uitlegde, en het lukte hem wonderwel. Vooral, omdat vader het er nog al eens met hem over had gehad. Toen herinnerde de predikant aan den dag van het beleg, aan de angstige oogenblikken tijdens het bombardement Hij sprak over den brand, die nog veel 148 erger had kunnen zijn, en wekte de gemeente op, in alles Gods hand te zien, en Hem dank en eere te geven voor Zijn bewaring in het gevaar. Jan dacht aan de oogenblikken in den kelder; hij herinnerde zich den angst, toen de bommen begonnen te vallen; ook het bidden van den ouden Alting, en schuin keek hij even naar den grijzen man, die aandachtig luisterend onder den preekstoel zat. Maar Jan dacht ook aan dat oogenblik boven op den toren — toen hij van blijdschap niet had geweten wat te doen. „Laten we met onze blijdschap tot God gaan," hoorde hij dominee zeggen. „Laten we ze neerleggen aan Zijne voeten. Maar dan ook onze harten aan Hem gegeven — ons leven gericht naar Zijn wet. Dan — en dan alléén, zullen we Zijn zegen genieten kunnen en mogen we met vertrouwen de toekomst ingaan." De kerk ging uit, en bij het uitgaan keek Jan omhoog — naar den toren. Daar had hij gestaan toen — boven op den omloop. Vanavond zou de toren worden verlicht, met lantarens. Daar zorgde de vroedschap voor. Het stadhuis zou ook mooi versierd worden : met moeder en vader mocht hij vanavond gaan kijken. Tegen den middag kwam neef Willem Dat was 'n verrassing — in 'n paar maanden hadden ze elkaar niet gezien. Willem was thuis geweest in dien tijd, z'n ouders lieten oom en tante groeten. „En," zei de matroos, terwijl hij lachend z'n tante 149 aankeek, „moeder laat vragen, wanneer ze nu het recept krijgt voor „Jan in den zak."" „Dat 's waar ook!" riep tante, en ze sloeg haar handen ineen. „Daar heb je om gevraagd, den allereersten avond dat je hier was. Weet je nog wel, man, we wilden juist gaan wandelen?" Bakker knikte — hij herinnerde het zich best. „Je zult het hebben," zei tante, „oogenblikkelijk." Dat hoefde niet — beweerde Willem. Hij bleef nog 'n paar dagen, als tante hem tenminste logeeren kon. — „Fijn !" riep Jan en z'n moeder knikte, dat 't best kon — „dan kwam dat recept wel terecht. Vandaag was 't feest." Willem had nieuws — hij had Bohlen gesproken, en die had hem de groeten opgedragen. De kommandant van „De Spion" was al lang weer vrij — de Keezen hadden hem meegevoerd naar Amsterdam, en bij de uittocht der Pruisen waren kolonel Smit en hij losgelaten. Die wond in z'n dij was prachtig genezen — dat was gelukkig. „Jhr. van der Capellen is overleden, dat wist je misschien al," vertelde Bakker. Ja, daar had Willem van gehoord. De kommandant van Gorcum was naar Wezel gebracht, en daar ziek geworden. In December hadden de Pruisen hem losgelaten, maar hij had niet lang van de vrijheid genoten — twee dagen na z'n vrijlating was hij gestorven. „En de oude Alting?" vroeg Willem. „Die zal je vanavond wel zien. Ik verwacht hem vanavond hier, met nog 'n kennis." „Gaat u dan niet naar de illuminatie kijken ?" 150 „Nou, en óf. Die begint om acht uur — dan zijn we om negen uur weer thuis." Ze gingen met z'n vijven — vader en moeder en Jan en Willem en Evert. De toren was schitterend. De lijnen van den bouw lichtten in den donkeren avond : tallooze lantarens waren 'er langs opgehangen. Vooral van de verte was het een prachtig gezicht: als je halverwege de Haarstraat stond, zag je het 't beste. En dan het stadhuis l Langs de ramen waren overal lampions aangebracht: boven de deur hing een prachtig schilderij, omgeven door vetpotjes, die het helder verlichtten. Het wapen van den stadhouder was er op aangebracht en daarboven een grieksche godin, met een lange bazuin aan den mond. „Dat is de faam," legde vader uit. „De bedoeling is, dat zij de deugden van den Prins overal bekend maakt." „Wat is dat daar, in dien hoek?" vroeg moeder. Ze kon het niet al te best zien — er was zooveel volk op de been, dat je niet dichterbij kon komen. „Zeven pijlen met 'n oranjelint er om heen," zei Jan. „O! Wat zou dat beteekenen, vader ?" „De zeven gewesten, vereenigd door Oranje. Maar kom, we gaan verder." Ze wandelden de stad door — overal zag je blijde gezichten, iedereen droeg oranje. Op den Langendijk kwamen ze Van Dalen tegen. Hij liep met Dirkshorn te praten: allebei hadden ze 'n oranjestrik op. „Als die niet moesten, droegen ze die kleur niet," merkte Evert op en de baas gaf hem gelijk. 151 Ze waren nog niet lang thuis toen Alting kwam. Z'n zoon had hij meegebracht — omdat de kleine Mieke te bed lag, moest z'n schoondochter thuisblijven. Maar hij had nog een ander bij zich: Meindert. „Jongens, kijk, daar hebben we Willem," zei die, toen hij den matroos ontdekte. „Daar doe je goed aan, man, dat je de oude kennissen nog eens opzoekt." Hij stak hem de hand toe — Willem drukte ze stevig. • „Wat 'n feest, hè?" zei vrouw Bakker. De koffie stond bruin te worden — ze had eventjes tijd, om te gaan zitten, voor ze inschonk. „Prachtig." Het was de jonge Alting, die dat antwoord gaf. „Prachtig, 't Is nu weer echt „Oranje boven!"" „Hoezee !" schreeuwde Jan, en de anderen lachten. „Je ziet zelfs Keezen met oranje !" zei De Kluiver. „Omdat ze moeten," vulde Evert aan. „O zoo ; als ze anders konden, deden ze het." „Geloof dat vrij. Maar ze durven niet." „Nee — nu zijn wij de baas." Joost Alting had nog niets gezegd. Nu keek hij op, en zag den laatsten spreker aan. „Als we 't daar maar niet van verwachten," zei hij. De anderen keken min of meer verwonderd — ze begrepen hem niet dadelijk. „Misschien zeg ik het niet duidelijk genoeg," nam Joost weer het woord. „Ik bedoel dit. De Patriotten hebben het nu verloren — ze kunnen hun beginselen niet in de praktijk brengen. Dat is waar. En daartoe zijn de Pruisen het middel geweest. Meer niet — het middel. De groote oorzaak is God. En nu loopen wij 152 gevaar, dat we het van de Pruisen, van de middelen verwachten — en daardoor God vergeten. Daar ben ik wel eens bang voor." De oude man zweeg — ook van de anderen zei er geen een woord. Ze voelden, dat Joost nog meer zeggen ging — en ze wachtten er op. Na 'n oogenblik sprak hij weer: „In den grond van de zaak gaat het niet om Keezen of Oranjeklanten, gaat het er om, of ons volk zich richten zal naar de beginselen, neergelegd in Gods Woord, of naar de beginselen, die daartegen in gaan, die verkondigd worden door de schrijvers uit Frankrijk. En in dien strijd helpen op den duur geen geweren en kanonnen. In dien strijd helpt alleen gebed en geloof. Ons volk moet terugkeeren tot God. Als dat niet gebeurt, niet méér gebeurt dan tot nu toe, zie ik nog zware tijden naderen. God geve, dat ik me vergis — maar ik vrees — Weer zweeg de oude—en het bleef lang stil in de kamer. Toen verbrak de stem van den timmerman die stilte: „Joost heeft gelijk. Alleen wanneer wij, als personen en als volk, God dienen naar Zijn woord, alléén dan is er zegen te wachten voor ons en ons land"