i Ik lees al 4. Ik zit in huis: daar lees ik wat, daar leer ik wat, daar eet ik wat, ik doe er ook wat voor moe. Ik ben in dë wei: daar loop ik wat, daar speel ik wat, j —ii •!_ i n*u-yi^-^r< tiaar zu ik wau ik maak er een tuil voor moe. Ik zit voor het raam daar kijk ik wat, daar lach ik wat, en dan komt moe. En ik moet naar mijn bed-jë toe- i. I. a. 4. Drukkerij van het R. K. Jongensweeshuis TILBURG. 2 ik wil mijn ei niet, moe. — waar-om niet ? is het vuil ? nee moe, ik lust het niet. — geef maar hier, — dan geef ik het aan leen, — die wil er nog wel een. daar moe, geef het maar aan zus. — het is maar een dop! jij g«it, jij fopt moe. jan, kijk toch eens hier wat is dat voor een dier ? — wel, dat is een ijs-beer, piet. — dat jë dat niet ziet! Duim-dik 3 fDuim-dik is een raar vent-jë. Hij is maar heel klein; zoo groot als een duim. Vaak araat duim-dik fit.il WAnr Moe wil het niet; maar hij doet het toch. Nu eens zit hij in dë vaas, dan weer in dë kast' en dan weer in dë stoof, of in een hoek. Duim-dik, klim niet op dë kan. zei moe eens. ~ Maar hij klom er toch op. Toen viel hij in dë kan. Dë kan was vol room. En duim-dik was dood Dat komt er van! I 4 Kom eens Lies, riep Wout. Oom is in huis. Hij wil jou zien. Hij heeft wat voor jou. Wat fijns, hoor! Ik kom al, zei Lies. Maar oom was er niet, en Lies was boos. Jij liegt, Wout, zei zus. Jij gaat naar dë hel. Nee Lies, zei moe, voor een jok gaat men niet naar dë hel« Maar wel naar het v .... • 5 Miet was uit met haar póp. Kijk eens wat mijn pop kan, riep Miet. Toe maar pop Hop! hop! hop! Toen viel dë pop. Wat was zij vuil. Zoo mag het niet, zei miet. Ik sop jou hier in het nat. Wat ben jë nat, pop! Kom maar eens mee. n Jij moet aan dë lijn. Een pop mag niet nat zijn. 6 Dag Spits, hoe gaat het ? Jë kijkt zoo zuur. Was jë pap wel fijn ? Waar-om zeg jë niets ? Ben jë boos, of ben jë stom? Zit maar eens op, Spits-jë. Best zoo, dat kun jë wel. Zeg ook eens: dag Mien ; dan ben jë zoet. Wil jë dat ook al niet ? Zeg vlug : dag Mien ! Waf waf! Neen, niet waf waf! dat vraag ik niet. Zeg maar vlug : dag Mien ! Vlug wat! Ik zie het wel; jë kunt het niet. Jë bent ook maar een Spits. Ik kan het wel: dag Spits-jë ! Waf waf waf! Dag Spits ! Waf! 7 Voor aan dë denr was een man. Zijn haar was wit. Hij zag er ziek uit. Dë man vroeg moe wat. Kom maar in huis, zei moe. PDë man is in huis. Hij zit al op een stoel. Moe gaf hem soep. Wel! wat at die man! Hoe gaf hem nog wat uit haar zak. Wat was dë man blij; en moe ook, en ik ook al. En wie nog meer? Ik kwam in dë hof, daar zag ik een mof. Ik kwam in dë tuin, daar zag ik een juin. •Ik kwam in dë wei, daar zag ik een pruim, zoo dik als een duim. ^ Die pruim was voor mij. '„ Ik kwam op een bleek, daar zag ik een beek; in dë beek lag een schuit. En nu is het uit. 9 I. 1. a. 4. 10 Woe woe, zei dé does. Ik hou niet van poes. Knor knor. /.ei het zwijn. Het gras is wel fijn. Piep piep, zei dé muis Ik zil in mijn huis. Tok tok, zei dë hen, Ik loop in dé ren. Boe boe, zei dë koe. Mijn stal is niet toe ! Mek mèk, zei dê sik. Mijn buik eet ik dik. Brom brom, zei dê beer. Nou dans ik niet meer. Zoem zoem, zei dé bij, Hoe schoon is dê wei! 11 Hier ben ik. Ken jë mij niet ? Ik ben Leen. Dit is mijn broer. Die heet Kees-jë. Dat is mijn zus. Die heet Trees-jë. En jij, hoe heet jij ? Als ik niet op-let, dan leer ik niets. Als ik niets leer, dan weet ik niets. Als ik niets weet, dan ben ik dom. En dan kijft moe, als ik uit school kom. i. L a. 4 (2) 12 Dag koop-man. Dag zus-jë. Wat wou jë graag? Rijst voor dë soep, Meel voor dë pap. Gist voor dë koek, Doe dat in een doek, Geef nü nog een mop-jë toe, en dan loop ik vlug naar moe. Kijk zus, ik ben al klaar: Rijst en meel in een zak-jë. Gist in een pak-jë. Geef nü het beurs-jë maar. 13 Piet en Net, en Griet en Jet, gaan saam naar bed. Och Net en Griet, huil toch zoo met! Kijk eens naar Piet, en naar het klei-në Jet-jë! . Die gaan graag naar hun.bed-jë. Tok! tok! tij! Ons kip-jë was zoo blij Weet jë, wat ons kip-jë zei ? Tok! zei dë kip; daar ligt een ei! 14 Too-kë gaat vaak naar dë hof. Weet jë niet waar-om ? Kom dan maar eens mee, want Too-kë is er weer. Kijk eens aan! Wat is het druk! Too-kë heeft een hen en een haan. De haan tokt. En het kip-jë pikt maar. Too-kë heeft er schik in. Eet maar goed, kip-jë, zegt Too. En leg dan ook een ei. één ei voor paa-tjë, één ei voor maa-tjë, één ei voor mij, dan zijn er drie blij! 15 Een vos kwam bij een boer. Daar lag hij op dë loer. Hij wou zoo graag een kip-jë. Kom uit! Kom uit! hier is een guit! zoo riep dë vos. Wie zou dat zijn ? vroeg een kip-jë. Pas maar op! zei dë haan; dat is een vos, ik hoor het al. Maar het kip-jë wou het toch zien. Zij kroop uit het gat. Hap ! zei dë vos. En hij at dë kip op. Zoo gaat het. Pas op voor dë vos! 16 Kijk die twee eens! Op zij! op zij! Laat zë door. Daan wint het vast. Maar die is ook zoo groot. Kijk Piet-jë eens! Die is maar vier jaar; en toch doet hij zijn best. Zë zijn al bij oom. Daan kreeg dë peer. Maar oom gaf ook wat aan Piet-jë. Zie maar. Oom is wel lief. 17 Gust. Laat maar los, pa; ik kan het nü wel al-leen. Pa. Wel nee Gust, dat kun jë niet. Dat gaat zoo vlug niet. Gust. Laat maar gë-rust los, pd. ik val nü niet meer. Pa. Dat meen je maar, vent. Ik hou jë nog een beet-jë vast. Gust. Toe pa, laat nou los! Pa. Wat ben jë toch een wijs-neus! Laat maar eens zien, wat jë kunt! Gust. Help pa! help! ik val. Och pa, ik val dood. Pa. Nee, dood ben jë nog niet. Als jë nü maar wijs bent. 18 Wat ben jë vuil, does. Kijk eens op dë vloer! Neen, ik wil geen poot van jou. Jij maakt mijn rok ook al vuil. De deur uit, vuil beest! Wat! ben jë weer hier? En dë deur was toe. Vlug weer er uit! Daar is die guit weer. Zoo zoo, kom jij door het raam in! Dat staat niet net, hoor. Zie-zoo, ik doe het raam ook nog toe. Dag does-jë! 19 Ss^ r>i.. c rr> _ i oiai maar. r aii-iue : Toe, blaf maar. Het is nu toch të laat. Poes was jou të vlug. Zë zit daar hoog- en droog- op die tak. Ik Aveet, wrat je doen moet. Klim er ook in. en dan pak zë maar. O nee, dat kun jë niet. Maar ik weet nog wat. Kijk maar keel boos, lan valt zë van zelf neer, vlak voor jë neus. Toe, doe het eens 20 21 Woe woe! Ik laat jou niet door, vent. Pas op, of ik bijt je. Nou, bijt maar op; jë ligt vast; jë kunt më toch niet aan. Kiess kiess! Toen nam Piet een steen. Hij smeet er mee naar Kas. Wat was Kas toen boos! Piet smeet hem nog eens. Toen kwam dë man. Waar-om plaag jij dat beest, zeg? Voor-uit! mee naar Kas. Ik zal het niet meer doen, huil-dë Piet. Voor-uit, mee! riep dë man weer. En Piet-jë roept niet meer: kiess kiess! 22 Wim. Kun jij in die boom, Tien ? Tien. Ik niet; hij is veel të dik. Maar jij kunt het ook niet. Wim. Ik kan het wel; dat kan dë kat wel. Tien. Maar jij bent geen kat. Wim. Dat ben ik ook niet; en toch kan ik er in. Tien. Doe het dan eens; ik geef jë die peer als jë het kunt. Wim. Voor een peer zal ik het doen. Wim. Zie maar, Jk zü er al in. Tien. Ja, maar zoo meen ik het niet. Wim. Ik meen het zoo wel. En nü is die peer voor mij. Tien. Daar, pak dan maar aan! 24 Moe haalt een ei. Tik! zegt het ei. Dë schaal gaat stuk, en het ei rolt in dë tas. Er komt nog room in dë kom. Dan nog wat zoet. En dan: kluts kluts! Moe geeft dë tas aan mij; En het gaat dë keel door. Dë tas niet, maar wat er in zit. Lust gij ook een ei met room? 25 Zoo zoo, muis; zit jij in jë huis ? Ben jij er wel graag in ? Jë zegt zoo raar: piep piep! Wil jë er graag uit? Of is dë deur op slot? Nou, doe zë dan van het slot. Zie jë dë stelt daar staan ? Wat heeft hij in zijn bek? Dat is een kwak. Wat heeft die kwak pret. Meen jij dat? Ik niet hoor! Weet jë wat hij zegt? Och stelt, laat më toch los. Maar stelt is zoo zot niet. Hij stopt kwak in zijn maag. 26 — Wiet wiet wiet! Ik woon hier in het riet. Zoek më maar niet. Hier is dë heg, en daar is dë sloot als jë daar in valt, moet jë dood. Ik zeg toch, hoe mijn nest is. En wat er in zit, zeg ik ook. Mijn nest is van droog gras, van wol en van haar. En vier zijn er in: Een Griet en een Miet, Een Jet en een Piet. Zit er ook al een Piet in ? Mag ik die eens zien ? Nog niet. Als hij groot is, wel. Nou, dan haal ik jë niet uit, hoor! Ik heet ook Piet. 27 Kijk eens, wie daar zijn! Wat is het druk in dë heg! Dat zijn Griet en Miet, en Jet en Piet. Zë zijn niet meer in het nest. En ook niet meer in het riet. Vin jij zë niet leuk? Drie zijn er op een tak. Een zit er kort bij. Dat zal Piet-jë wel zijn. Piet Piet! wat ben jë nog klein! Eet maar goed, dan ben jë vlug groot! En leer ook maar goed. Wat leert zoo'n Piet-jë wel ? Wiet wiet wiet! Hij leert niets dan een 1 i edi Mijn boek is uit! mijn boek is uit! We zijn met vier al klaar! Zoo, dat is knap, mijn klei-në guit. Jë best doen moet jë maar! De juf gaf jou het vijf-dë boek. Ik geef aan jou een groot stuk koek. Is dat niet naar jë zin?' NIHIL OBSTAT EVUXGETUR P. A. GUL1CKX, M. S. C. libr. eens. J. Pompen, Vlc. Gen. Busc. Tilburgi 18 Junii 1926. Buscoducl, die 19 Junil 1926.