jm alleen «1 ItoghIveiligJ "*3r ÖÖÖ1 ALLEEN - TOCH VEILIG. EEN VERHAAL door A. J. HOOGENBIRK. VIERDE DRUK. 25-32e DUIZEND. Rotterdam. — J. M. BREDÉE's Uitg. Maatschappij. I. DE HEKS. „Zijt ge haast gereed, moeder? De kapitein wacht." Met deze woorden richtte zich een man, wiens kleeding zijn beroep, dat van matroos, aanduidde, tot een oude vrouw, die best zijn grootmoeder kon geweest zijn. „Zoo aanstonds, vriend," was het antwoord, „ga even zitten, terwijl ik mij klaar maak." De man nam een houten bankje, zette zich neer, en keek eens rond. Aanlokkelijk zag de woning, waarin hij zich bevond, er juist niet uit. 't Was in den volsten zin des woords een hut, gelijk men er meer vindt op het eiland Grunista, een der Shetlandsche eilanden, ten noorden van Schotland, waarheen wij den lezer verplaatsen. Een tafel, een lompe armstoel, een paar bankjes, een kast, een bed en wat keukengereedschap was al, wat de planken hut bevatte en — bevatten kon. Een schoorsteen zag men er niet. De rook van het turfvuur moest een uitweg vinden door de tallooze reten en spleten van het rieten dak. Dien morgen echter glom er geen kool aan den haard, en daaruit, zoowel als uit heel den stand van zaken daarbinnen viel op te maken, dat de hut gedurende eenigen tijd zonder bewoners zou zijn. Terwijl hij dit al aanzag, had de zeeman zijn pijpje opgestoken en zat rustig te dampen, in zichzelf mompelend : ,,'tls'maar goed, dat ik een-uurtje vroeger ben gekomen, 't Zal nog wel een poosje duren, eer de „tooverheks" zeilree is. En daarbij loopt ze, hoor ik, zoo slecht. Maar we hebben in elk geval nu den tijd, al zat ik liever op 't schip dan ih dit oude, benauwde rookhok." 4 De vrouw, aan wie de min liefelijke naam van „heks" werd gegeven, waaronder heel het dorp haar kende — al heette zij eigenlijk Elisabeth Maria Mouat — was intusschen ijverig bezig zich tot de afreis gereed te maken. Zij liep zeer moeilijk, wat juist niet bevorderlijk was aan het maken van spoed. Haar gerimpelde trekken, haar grijze haren, de bril, dien zij droeg, alles wees op reeds gevorderden leeftijd. Haar kleeding toonde, evenals haar hutje, dat zij gerust tot de armen kon gerekend worden. Doch ondanks dat alles lag er toch over heel haar wezen iets aantrekkelijks, zouden we haast zeggen, althans niets, dat den naam van „tooverheks" ook maar in de verte rechtvaardigen zou. De vrouw schonk den matroos een kop koffie in, en terwijl hij van 't aangebodene gebruik maakte, bespeurde hij, hoe zij in haar leunstoel plaats nam, de handen vouwde en de oogen sloot. Onwillekeurig zette de man zijn kop koffie neer, terwijl hij in zichzelf sprak: „Wie zou dat bij de tooverheks verwacht hebben!" „Ik ben gereed," zei de oude vrouw opstaande, ,,'k Heb u even laten wachten; neem mij niet kwalijk, 'k Ben al vijf en zestig, en kan niet zoo goed meer voort." ,,'t Is niets, moedertje," antwoordde de matroos vriendelijk. ,,'t Strand ligt niet ver, 'en we hebben nog wel drie kwartier den tijd." „Dat komt goed," zei de oude, „want vlug ter been ben ik niet. „Geef mij maar een arm, grootje," hernam de matroos. „We zijn wel een raar paar, maar zoo gaat het gemakkelijker. Zijt ge al lang zoo kreupel?" „Al twintig jaar," was 't antwoord. „Maar het had 5 erger kunnen zijn. God heeft mij in allerlei gevaren wonderlijk bewaard." „Zijt ge dan zoo ver geweest?" „Dat juist niet. 't Is de eerste maal in mijn leven, dat ik een reis ga doen, maar men kan ook op een eiland — al is 't klein — wél een ongeluk krijgen." „Dat is zoo; maar zeg mij eens, moedertje, waarom gaat ge dan nu op uw ouden dag nog naar Lerwick?" „Dat zal ik u zeggen. Ik ben in den laatsten tijd aan 't sukkelen met rheumatiek. Een dokter is hier niet, maar op het eiland Lerwick woont er een, die heel knap moet wezen." „Dat is zoo ; hij zal u wel beter maken," sprak de matroos. „Altijd, — als 't God belieft," hernam de oude vrouw ernstig. „Geloof mij, vriend, ik heb veel ondervonden, en ik weet dat zonder Gods wil geen haar van ons hoofd valt. Zoudt gè wel gelooven, dat ik al driemaal in doodsgevaar geweest ben?" „Hoe dan ?" „Och, het ging alles zeer natuurlijk toe. Den eersten keer — dat is nu twintig jaar geleden — was ik juist op weg naar de markt, toen er achter de kerk een kar kwam aanrijden, die ik niet zag. Eer ik er op verdacht was, lag ik er onder. Paarden en kar gingen over mij heen, en iedereen dacht, dat ik morsdood zou zijn. Maar toen ik opgenomen en weggedragen was, bemerkte men, dat alleen mijn been was .gekneusd, en slecht ter been ben ik sinds dien tijd gebleven." „Dan zijt ge er nog goed afgekomen, zou ik zeggen." „Gode zij dank, ja. Den tweeden keer was het gevaar al even groot. Gij weet zeker wel, dat daarginds achter 6 den heuvel een beek loopt, 't Is, laat eens zien, ja juist — 't was in 1872, dus een veertien jaar geleden. Nu, op een donkeren avond in den winter moest ik nog laat naar het dorp. Er lag over de beek een plank, doch die was door de sneeuw zoo glibberig, dat er geen hond over kon, laat staan een oude, manke vrouw als ik. Ik lag dan ook in 't water, eer ik 't wist. ..." „Dat is me ook wel gebeurd," sprak de ander, ,,'t is, of een mensch dan geheel buiten zijn zinnen raakt." „Ik zou zeker verdronken zijn," ging de oude vrouw voort, „als 't God niet behaagd had mij te redden op een wijze, die zeker niemand verwacht had. De plomp in 't water werd namelijk door geen mensch gehoord, maar des te beter door den hond van den kustwachter. Om kort te gaan, het goede beest en straks ook zijn baas, die hielp, brachten mij wfeer op het droge, en ik heb er verder geen last van gehad." „Behalve misschien de - rheumatiek, waar ge nu over klaagt," merkte de zeeman glimlachend op. „Dan komt het vrij laat," hernam de oude Elisabeth; „maar is dat niet het schip, daarginds?" „Juist, moeder! Doe maar bedaard aan. We hebben nog tijd, en ik moet ook uw derde geschiedenis nog hooren." „Och," antwoordde de vrouw met een goedig lachje, „wat hebt gij aan dat gebabbel van een oude vrouw ? Ik verveel u maar; is 't niet zoo?" „Wezenlijk niet, grootje," sprak de matroos, die er zijn goede redenen voor had om alles te willen weten. „Vertel maar gerust. Ge hebt u flink door alles heengeslagen." „Spreek zoo niet, jongenlief. Ik wilde u alleen maar doen opmerken, hoe God machtig is te verlossen, als men 7 op Hem vertrouwt, ik ben maar een arme vrouw, doch dat weet ik vast en zeker." „Ja, ja," antwoordde de zeeman, „gij hebt wel gelijk, moedertje, doch wat is u nog meer overkomen?" „Wel, denk eens aan, een paar jaar geleden kwam hier een heer uit Engeland met een jacht, om vogels en ander wild te schieten. Den heelen dag zwierf hij met zijn geweer op de kust. Ik wist er niets van, want ik woon zoo heel alleen. Op een morgen, toen ik naar 't strand ging, kom ik ongelukkig dicht bij de plek, waar hij was, doch door den oneffen grond kon hij alleen mijn hoofd bespeuren. Of nu zijn oogen zoo slecht waren als de mijne, weet ik niet, maar zeker moet hij mij voor een stuk wild gehouden hebben. Hij schoot en . . . ." „Was 't raak?" „Zeker. Een half uur later vonden ze mij bebloed op den grond liggen. Ik had verscheidene hagelkorrels in 't hoofd gekregen, en 't mag een wonder heeten, dat ik niet zoo in een oogenblik uit den tijd was. Nu, 't speet hem'geweldig, en hij deed wat hij kon, om 't mij te vergoeden. Gelukkig was ik vijf weken later al weêr volkomen beter.'.' „Gij zijt onder een gelukkige ster geboren," sprak de oude matroos, „dat overkomt niet zoo iedereen." „Beste vriend," antwoordde Elisabeth, „spreek toch niet zoo dwaas. Dat doen er hier meer. In plaats van God de eer te geven, zoeken zij het, ik weet niet waar, en noemen mij zelfs de „tooverheks", omdat ik nu driemaal zoo wonderlijk ben gered." ,,'t Is dan ook wel wonderlijk gegaan," sprak de matroos, „maar kijk, wij zijn bij 't schip, 't Waait nog al, moedertje, durft ge wel mee?" 8 „Alsof God me op zee niet even goed als op 't land bewaren kan, vriend. Hij is daar zoowel als hier." 't Was juist geen zonnige morgen — op dien Zaterdag, den 30en Januari van het jaar 1886 — toen de oude vrouw haar eerste zeetocht, de eerste reis in haar leven, gelijk wij vernamen, beginnen zou. 't Woei geweldig, en de zee, die vrij hol stond, sloeg met kracht tegen de rotsen van het kleine eiland. Het vaartuig, waarmee het vrouwtje de trouwens niet verre reis naar Lerwick doen zou, was een kotter van niet veel meer dan een twintig ton, die, na eerst als jacht gediend te hebben, thans voor de kustvaart tusschen de rotsige eilanden ten noorden van Schotland werd gebruikt. Het heette de Columbine en werd bevaren door kapitein Jamieson. Buiten hem bestond de bemanning slechts uit twee zeelieden, waarvan we er eert hebben leeren kennen. „Gij treft het niet, vrouwtje," sprak de schipper, toen Elisabeth niet zonder moeite eindelijk veilig binnen boord was. „Maar wees gerust. Ge zijt onze eenige passagier, en zult het goed bij ons hebben. Bovendien duurt de vaart maar kort. Doch zoudt ge niet liever naar beneden gaan ? Het tocht hier nogal." Met een zorgvuldigheid, die men in den forschen zeeman niet zou verwacht hebben, hielp hij de oude vrouw het smalle, steile trapje af, dat naar de kleine kajuit leidde. Daar zette hij haar in een gemakkelijken stoel, en beduidde haar, dat zij zich nu maar bedaard moest houden, en roepen, als ze iets noodig had. Daarop haastte hij zich naar boven, zeker weinig denkend, dat hij haar voor 't laatst had gezien. „Want de mensch weet zijn tijd niet, evenmin als de ■visschen, die gevangen worden," zegt de Schrift en predikt de ervaring. 9 II. ALLEEN OP DE WATEREN. Terwijl de schipper beneden was, had de jonge matroos zijn wat ouderen kameraad behoorlijk ingelicht omtrent hun medereizigster, ,,'t Is," zoo zei hij ten slotte, „een beste vrouw, geloof ik, allesbehalve een tooverheks. 'k Ben blij, dat we haar aan boord hebben, want het weêr lijkt me volstrekt niet. Maar als iemand zoo driemaal aan den dood ontkomt, is hij een geluksvogel, zeg ik, met zoo een vaar ik 't liefst." De komst van den kapitein maakte aan 't gesprek een einde. De zeilen werden geheschen, en weldra bevond zich het kleine vaartuig temidden van de schuimende golven der, om haar onstuimigheid van ouds beruchte, Noordzee, 't Was der goede vrouw vreemd te moede, toen zij daar alleen in een vertrek, nog veel enger dan haar hutje, neerzat, met geen ander uitzicht dan op de hoog zwellende baren. Zij had haar breiwerk meêgenomen. Daarmeê toch verdiende zij den schralen kost, en de wollen doeken, die ■zij afleverde, waren goed; dat wist heel het dorp. Doch in het slingerend scheepken wou het breien niet vlotten. Zoo zette zij zich dan in een hoekje neêr en verviel in diep nadenken. Menige plaats uit haar geliefden Bijbel, dien zij dagelijks las, kwam haar nu voor den geest, waar gesproken werd van de ontroerde wateren en het gedruisch der zee. Maar mocht ze ook bevreesd worden, tegelijk herinnerde zij zich, hoe dezelfde Heiland nog leefde, die eens tot de golven gesproken had : „Zwijgt!." — en zij werden stil. Terwijl de „heks" daar rustig beneden zat, hadden de mannen op het dek alle moeite om het kleine vaartuig io meester te blijven, dat als een veer voor den wind over de golven vloog. Weldra steeg de wind tot een storm. Eer iemand er op verdacht was, werd het groote zeil ten deele losgerukt. De zware,boom, nu niet langer stevig vastgebonden, sloeg met een zwaai om en trof den kapitein. Een oogenblik later lag hij in de bruisende golven. Met een kreet van ontzetting zagen het de twee matrozen. Een hunner wierp zich onmiddellijk in zee, om zoo mogelijk den schipper te redden. De andere sjorde in der haast den boegspriet vast, en volgde toen het voorbeeld van zijn makker. Alle moeite werd gedaan om den drenkeling te vinden, doch tevergeefs. Nog eenmaal meenden zij een hoofd boven 't water te zien uitsteken, doch reeds een volgend oogenblik zagen zij niets meer en 't bleek duidelijk dat, wilden zij niet zelf verdrinken, er niets overschoot dan naar het schip terug te keeren. Naar 't schip, Maar waar was het? Met ontzetting bespeurden de zwemmers, toen zij den blik er heen wendden, dat de boegspriet weer was losgeraakt, het zeil wind had gevangen en het lichte vaartuig, als een pijl uit den boog voortgejaagd, reeds ver weg was gedreven. Er was geen denken aan het in te halen en 't eenige, dat den zwemmers overschoot, was te beproeven het land te bereiken, dat gelukkig nog niet ver was. 't Was een schrikkelijke tocht voor de reeds vermoeide zeelieden. Alleen de gedachte, dat het leven er meê gemoeid was, kon hun kracht geven om door de hooggaande zee zich heen te werken. Doch „al wat iemand heeft, zal hij geven voor zijn leven." Uitgeput en bijna bezweken kwamen zij eindelijk aan land en brachten er de droeve tijding, dat de kapitein verongelukt, het schip door den storm weggevoerd was. 11 Zoodra het ongeluk bekend werd, dat overal onder een bevolking, die bijna geheel uit zeevarenden bestaat, de grootste belangstelling wekte, besloot men alle mogelijke moeite te doen om het verloren vaartuig op te sporen. Twee schepen staken onmiddellijk in zee, weldra door andere gevolgd. Doch schoon het uiterste gedaan werd, toch bleek alles vruchteloos. Van enkele der schepen, die binnen ettelijke dagen, het een na het ander, terugkeerden, meende men de Columbine gezien te hebben, terwijl zij onder een dubbel gereefd zeil noordwaarts dreef. Dat was al wat men te weten kwam. Intusschen zat de goede, oude vrouw rustig in de kajuit, volkomen onbewust van 't geen er met de bemanning was gebeurd en hartelijk wenschende, dat de reis, die haar niet meêviel, zoo kort mocht duren, als de kapitein voorspeld had. Toen echter de vroege avond van den winterdag naderde, zonder dat zij iemand hoorde of zag, begon zij toch eenigszins ongerust te worden. Haar bezorgdheid nam niet weinig toe, toen haar oor een zwaar geluid trof, dat zich telkens herhaalde, 't Was namelijk de boegspriet, die bijna geheel losgeraakt, met kracht tegen het schip sloeg en een ontzaglijk leven veroorzaakte, zoodat de goede ziel zich begon te verbeelden, dat het vaartuig misschien op een klip was gestooten. In haar angst begon zij aan de trap te roepen, doch haar schrik nam slechts toe, toen er, hoe zij ook haar stem mocht verheffen, geen antwoord volgde, 't Werd haar bang te moede, te meer daar het onheilspellend geluid steeds aanhield, terwijl de golven klotsten tegen het scheepken, dat hevig slingerde, zoodat het haar onmogelijk was te blijven staan. Zij wierp zich neer op. een rustbank, 't Was nu stikdonker geworden. I 2 De storm loeide; de golven bruisten; telkens hoorde zij de vreemde, zware slagen weergalmen en wat het ergst was — geen levende ziel zag naar haar om en zij bezat niet eens het noodige om een licht aan te steken. Van uur noch tijd wetend, bracht zij een geruimen tijd in ontzettenden angst door, tot ten laatste het hart haar dreigde te ontzinken. Doch gelukkig kon zij met den Apostel zeggen: „Hetzij wij leven, hetzij wij sterven, wij zijn des Heeren." Zij verhief hart en stem tot God, den God haars levens, van Wien zij met den Psalmist kon getuigen: „Bezwijkt ook mijn vleesch en mijn hart, zoo is Hij toch de rotssteen mijns harten en mijn deel in eeuwigheid." Hem vertrouwde zij haar lot en weg geloovig toe. Was Hij niet evenzeer op de groote wateren als op het kleine eiland? Was Hij, die haar uit drie benauwdheden gered had, ook niet machtig haar uit de vierde te verlossen ? Die gedachte gaf haar een wonderlijken troost. Zij bad lang en vurig en toen gevoelde zij zich zoo rustig en kalm, dat, hoe de golven ook mochten bruisen, de slaapweldra haar de oogen sloot. De Wachter Israëls sluimerde niet. Het morgenlicht was na den langen winternacht reeds opgegaan, toen Elisabeth ontwaakte, 't Duurde eenige oogenblikken, eer zij recht tot bezinning kwam van den toestand, waarin zij zich bevond. Haar eerste werk was God te danken, die haar tot nog toe had bewaard. Toen stond zij op, en bespeurde met blijdschap, dat het schip althans veel minder schokte dan eerst. Het schip was thans tamelijk ver in de open zee; de wind was een weinig geminderd, doch woei nog steeds uit denzelfden hoek. Steeds verder dreef de Columbine naar het noorden. Het was Zondag, maar zulk een „Sabbat" — gelijk 13 de Schotten den rustdag bij voorkeur noemen — had de oude vrouw nog nooit doorgebracht. Hoe stil en eenzaam was 't om haar heen ! Hoe pijnlijk die onzekerheid^ omtrent haar lot! Waarom kwam niemand naar haar omzien? Was" het eiland Lerwick dan nog niet bereikt? Werd zij geheel vergeten? Al die vragen drongen zich steeds sterker aan haar op. Ten laatste kon zij het niet meer uithouden. Zij opende de deur der kajuit en begon luidkeels te roepen. Doch er volgde geen antwoord, geen voetstap, geen teeken van leven zelfs. Toen beproefde zij, hoe het schip ook mocht schokken en slingeren, hoe slecht ter been zij ook was, naar boven te komen, om üit de akelige onzekerheid verlost te worden. Doch, o schrik, de trap was gebroken ! Zij was op- en afgesloten beide. Toch wilde zij het mogelijke doen. Het luik was niet hoog. Zij schoof een bankje er( onder, klom er met veel moeite op en weldra kon zij, het hoofd opheffend, een blik in het rond werpen. Zij liet de oogen gaan langs het dek, langs mast en touwen, riep nogmaals zoo hard zij kon, doch alleen het loeien van den wind, die ijzig koud over het dek streek, antwoordde haar. Nergens, zoover zij zien kon, was eenig teeken van land te ontdekken. Overal de wijde, wilde zee met haar witte, schuimende golven, door de winterzon beschenen, die even door de wolken brak. Was 't wonder, dat de oude vrouw mistroostig werd en met een diepen zucht haar plaatsje in de kajuit weer opzocht ? Zoo eenzaam en verlaten was zij zeker nog nooit geweest, al was zij aan niet veel gezelligheid gewoon. Hoe verschillend was het, juist thans, met den Zondagmorgen, dien zij op Grunista zou gehad hebben temidden 14 der schare, vereenigd in het kleine bedehuis. Het hart dreigde haar te ontzinken, doch zie — juist de gedachte aan Gods huis voerde haar ziel terug tot Hem, die niet woont in tempelen met handen gemaakt, tot God aaa tijd noch plaats verbonden, Wiens de zee is, gelijk Hij het droge gemaakt heeft. Zoover zij gissen kon, was op dat uur het volk in 's Heeren huis vereenigd, en in den geest voegde zij zich bij hen en troostte en stichtte zich,, gelijk zij dat kunnen, die, bij het Woord Gods opgegroeid, dat Woord als 't licht op hun pad hebben leeren kennen.. En misschien heeft menigeen, die wel ter kerk was geweest,, dien dag vrij wat minder voor zijn ziel opgedaan dan de arme Elisabeth, die er niet heengaan kon. De morgen was reeds bijna verstreken, toen de oudevrouw bespeurde, dat de honger haar begon te kwellen. Zij zag rond in de kajuit. Eenig brood en een teug melk. was al wat zij vond. Wel begrijpend, dat er nog heel wat tijd verloopen kon, eer er nieuwe voorraad te krijgen was indien al ooit — gebruikte zij er slechts zeer weinig van. Wel woelden haar allerlei schrikbeelden door 't hoofd, doch de Heere schonk haar kracht, om zich Hem toe te vertrouwen, ook wat haar lichamelijke nooden betrof. Voor dorst behoefde zij althans vooreerst niet te. vreezen, daar bij de geweldige regens die van tijd tot tijd vielen, het water binnen de kleine vensters der kajuit drong en dan. it 'de holten bleef liggen. Met dit water leschte zij haar dorst, De Zondag ging voorbij en weer volgde een lange,, duistere nacht, aan den vorigen gelijk. Nauw was het licht aangebroken, of Elisabeth stond op den uitkijk. Nog altijd dreef het vaartuig in dezelfde richting, steeds noord- 15 waarts; nog altijd was geen land te bespeuren. Meer en, meer werd het de oude vrouw duidelijk, dat op wonderbaarlijke wijs geheel de bemanning moest zijn verdwenen. Hoe? Dat kon zij niet gissen, doch dat zij geheel alleen, en hulpeloos zich op het schip bevond, was zeker. Wat zou zij doen? „Het is goed. dat men stille zij en hope op het heil des Heeren," sprak haar ziel, en daarbij was, het haar wèl. III. NIET VERLATEN. Intusschen was, terwijl de „heks" als zeereizigster tegen wil en dank verder kwam, dan zij ooit gewild had, het onaeval der Columbine overal in het land bekend geworden. Vele bladen, ook buiten Engeland, maakten er gewag van, — sommige lezers herinneren zich wellicht het korte bericht indertijd gelezen te hebben,. — en naar alle zeeplaatsen werd bericht gezonden, teneinde op de mogelijke aankomst der Columbine te letten. Iedereen echter achtte èn het schip, èn de oude vrouw reddeloos, verloren, temeer wijl de wind hen dreef naar de ijzige Poolzee, welke, vooral in dat jaargetij, weinig of met bevaren wordt. Doch de redding, die onmogelijk schijnt bij menschen, is mogelijk bij God, want men noemt Zijn^ naam Wonderlijk. Drie dagen waren voorbijgegaan, en nog altijd kwam er geen verlossing. Veeleer nam de nood der arme reizigster toe. Het brood raakte, hoe zuinig zij ook leefde,, op, en daarbij regende het bijna onophoudelijk. Wellicht i6 had het vaartuig hier of daar schade beloopen, althans Elisabeth bespeurde weldra, dat zij in haar kleine schuilplaats niet meer veilig was. Van alle kanten drong het water, al was 't dan ook niet met stralen, binnen. Het bevochtigde de wanden, maakte den vloer nat en, wat het •ergste was, ook de goede vrouw, die nu letterlijk van allen kant door het water werd bestookt, meer dan haar — al kwam zij ook van een eiland — lief en goed was. Door 't omslaan van een deken, trachtte zij zich zooveel mogelijk droog te houden ; —in den beginne gelukte dat, doch met dat al werd de kajuit haar een waar verolijf der ellende, en bad zij telkens vuriger om uitredding. 'tWas Vrijdag tegen den middag, toen Elisabeth, tegen hoop op hoop geloovende, wederom haar bankje beklom, om op den uitkijk te gaan staan. Nauwelijks echter had zij haar verheven standplaats ingenomen en een blik rondom zich geworpen, of haar geheele lichaam trilde. Een donkere streep had zij aan den gezichteinder bespeurd. Zij was te zeer aan den aanblik der zee en het gezicht op een verre kust gewoon, dan dat haar oogen, al werden ze ook zwak, haar misleiden konden. Daar moest land zijn ! — Land ! en tegelijk redding uit den benauwden, vochtigen kerker, waarin de honger haar kwelde en de kou haar verstijven deed. Was 't wonder, dat de oude vrouw, schoon de wind haar vlijmend scherp in 't aangezicht streek, schoon zij zich met alle kracht moest vasthouden om geen gevaarlijken val te doen, toch niet kon besluiten weer lager te dalen ? Een vol uur lang bleef zij biddend en dankend, tusschen vrees en hoop geslingerd, uitzien. Doch er was geen twijfel meef mogelijk. Duidelijk kon zij zeer ver 17 weg het land onderscheiden, en tevens bespeuren, dat zij het naderde. Een onuitsprekelijk gevoel van blijdschap vervulde haar, doch tegelijk gevoelde zij zich doodelijk vermoeid. Op de overspanning volgde de ontspanning,, schoon geheel anders dan zij — en ook de lezer — vermoeden kon. Zij steeg van het bankje af, ging naar de kajuit, zocht het droogste plekje op, en legde zich daar zoo warm mogelijk neer. En de Heere God zond haar een diepen, rustigen slaap, die haar de ellende deed vergeten en lijf en ziel verkwikte. Hoelang zij daar zoo in de eenzaamheid en onbewust, van zichzelf en van wat om haar heen plaats had, over de golven dreef, heeft de oude Elizabeth nooit recht geweten. Waarschijnlijk wel een zestien of twintig uren. Verkwikt -en versterkt ontwaakte zij. Nauwelijks was zij weer helder van geest, of, den honger en den dorst, die beide haar kwelden, vergetend, haastte zij zich naar het luik. Al aanstonds bespeurde zij, hoe de koude wind niet meer merkbaar was, maar integendeel daar buiten een luwte heerschte, die haar goed deed. Zij beklom het bankje. Zou zij reeds bij 't land zijn? De goede vrouw, die niet anders meende, dan dat zij hoogstens een uur gerust had, verbeeldde zich, dat het thans onmogelijk ver kon wezen. Zij sloeg den blik in 't rond, o Schrik! Niets dan water, de wijde zee aan allen kant! Tegelijk bemerkte zij, hoe de wind thans uit een geheel anderen hoek blies. Hij was naar 't westen geloopen, zoo meende Elisabeth» en 't bleek, later, dat zij, de oude eilandbewoonster, die 't weer kende, zich niet vergist had. Maar tegelijk begreep zij, hoe tijdens haar slaap het schip van richting moest zijh veranderd, en helaas! daarmeê de kans op behoud, i8 anenschelijkerwijs gesproken, weer — wie weet voor hoelang — was verdwenen! In stomme vertwijfeling klom Elizabeth van het bankje, en zette zich in de kajuit neer, terwijl haar de woorden van Elia op de lippen kwamen: „Het is genoeg, Heere neem mijn ziel van mij." Zij kon haar tranen niet weerhouden, en het weenen deed haar goed. Urenlang zat zij zoo neer, aan niets denkend dan aan haar verbroken hoop; de hoop, wier uitstel, gelijk Salomo zegt, het harte krenkt. Gedachten van murmureering en bitterheid vervulden het hart der oude vrouw, — en wie zal den eersten steen op haar werpen, als hij bedenkt in wat toestand zij zich bevond? Doch ook aan dien toestand kwam een 'einde, 't Ging haar ten slotte als den Psalmdichter, die zegt: ,,'kZal gedenken, hoe voor dezen Ons de Heer heeft gunst bewezen . . . .. 'k Zal "nauwkeurig op Uw werken En derzei ver uitkomst merken." Was zij niet driemaal wonderlijk gered ? Kon dezelfde 'God, die haar leven steeds zoo trouw bewaard had, 't ook thans niet doen? Zoo vroeg zij zich af, eh het antwoord bracht haar tot beschaming, verootmoediging en gebed. Doch had zij des Heeren weg toen reeds verstaan, zij zou wellicht nog gedankt hebben. Want de kust, die zij een dag geleden in 't gezicht gekregen had, was geen andere dan van het onherbergzame, kille IJsland. Gesteld ook, dat haar vaartuig den weg tusschen de rotsen en klippen had gevonden, dan nog ware het duizend tegen -éen geweest, dat zij aan het onbewoonde strand ergens l9 -een schuilplaats had kunnen vinden. Een ellendige dood ware bijna onvermijdelijk haar lot geweest. Doch van dat al wist de goede vrouw niets, en zoo was haar diepe verslagenheid begrijpelijk. Langzaam echter week die. Haar geloof won den strijd. Tegelijk bemoedigde haar de gedachte, dat de nu gekeerde wind haar wellicht ten slotte zou terugvoeren naar de streken, vanwaar zij gekomen was; een gissing, die juist bleek, schoon op ^enigszins andere wijs dan zij vermoeden kon. Met het weinige brood, dat nog restte eh het vocht, -dat zij opving, moest Elizabeth beproeven het leven te houden. Meer echter nog dan de honger, kwelde haar het water, dat zoowel over 't schip sloeg als bij de telkens vallende regenbuien binnendrong, zoodat zij ten slotte geen drogen draad meer aan 't lijf had, en over het geheele lichaam rilde. Lang kon zij het niet meer uithouden ; dat voelde zij wel. Doch die gedachte verschrikte haar niet. Want de prikkel des doods was lang voor haar geweken. En toen zij zich des Zaterdagsavonds ter ruste legde, temidden van wind en regen, sprak zij tot zichzelf: „Dat is éen "week voorbij \ de Heere weet, of ik de tweede voleindigen zal. Doch Hij zal mij niet verlaten, al ging ik ook door •een dal der schaduwen des doods." Zondag, de 7e Februari, brak aan. Onze reizigster was juist uit een verkwikkende rust ontwaakt, toen een vreemd geluid haar oof trof. Haastig verliet zij haar kille legerstede, dekte zich zoo goed mogelijk en opende de deur wonderdadice uitredding van hun dwaasheid zijn bekeerd tot aanbidding van des Heeren wonderlijke wegen. Elisabeths hart vloeide over van lof en dank jegens haar trouwen God, en allen, die haar bezochten, wees zij op Hem, die machtig is te verlossen. Was zij er niet het levend voorbeeld van? „Wonderlijk is des menschen leven," zoo sprak een van haar bezoekers. „Gij die nooit van dit eiland waart gegaan, die tegen de kleinste reis opzaagt, zijt thans verder gekomen dan de meesten van ons. Uver zeeën, die den meest bevaren zeeman schrik inboezemen, zijt -gij, zonder stuur of roer, behouden heengekomen. Gij leiddet een leven, meer verborgen dan bijna iemand ter wereld, toch hebt gij thans de aandacht getrokken tot ver buiten uw land." „Ja, ja," antwoordde de oude, „des Heeren wegen zijn wonderlijk. Doch het meest dank ik Hem daarvoor, dat Hij mij tot mijn stille, vreedzame woning heeft teruggevoerd. Thans hoop ik er te blijven, tot de laatste, groote reis begint, maar dat zal geen zwerftocht zijn, want mijn Heiland staat aan 't roer, en ik zal heengaan in vrede."