VAN KONING ORGELOES EN ANDERE VERTELLINGEN VAN KONING ORGELOES EN ANDERE VERTELLINGEN BEWERKT DOOR EDGARD GEÏLLUSTREERD DOOR ROB. GRAAFLAND UITGEGEVEN ONDER GOEDKEURING VAN DEN KEURRAAD VOOR ROOMSCHE JEUGDLECTUUR L. C. G. MALMBERG UITGEVER VAN DEN APOSTOLISCHEN STOEL 'S-HERTOGENBOSCH — ANTWERPEN (LEEFTIJD 13—15 JAAR) VAN KONING ORGELOES. Op en neer, almaar op en neer door de open kloostergangen van 't schoon convent te Essalona ging Desiderius, de monnik, peinzende en peinzende. En telkens stond hij stil om 'n grooten witten ooievaar en z n twee jongen te voeren, die hoog op 'r roode pooten de borstwering langs stapten tusschen de pilaren van den kloostergang in t schoon convent van Essalona. En al ging 't grootste gedeelte van Desiderius' zorg uit naar de twee kleinen, de groote goedaardig kijkende moeder-ooievaar was al heel content, wanneer de monnikenhand 'n paar malen streelend was gegaan over d'r zachtbeveerden kop en witten rug. En dan hernam Desiderius z'n langzame wandeling. Keerend en wendend in z'n verwonderden geest, de diepzinnige kwesties van natuur en genade en biddend om licht op de duistere wegen waar 't verstand al tastend gaat als door 'n nacht. En ondertusschen stonden de ooievaars stil geduldig en ernstig, als hadden ook zij stof tot diep gedenk en gepeins. Zooals nog heden ten dage, zoo lag ook in den ouden tijd het klooster van Essalona op 'n vooruitspringende rots aan de noordzijde der Sarrasbergen. Daar brak de machtige rotsrug, met z'n gordels van maagdelijk pijnboom woud, z'n steenige toppen en z'n herderlijke dalen plotse- 5 i ling af in n afgronddiepe steilte en *n duizend voet lager zette de wereld zich voort in n eindeloos groene vlakte, die wegdeinde naar de blauwige einders van het Noorden. Het is alsof de zee daar eens heeft stormgeloopen tegen den bergwal, de tanige rotsen in d'r woede heeft vergruizeld tot zand en kiezel en toen zich heeft teruggetrokken naar het Noorden, de verre vlakten achterlatend, opdat ze sappig zouden groenen in de zon. Door de groene effenheid windt zich 'n rivier, breed en traag; op vele plaatsen ook wordt zij gebroken door struikgewas en opgaand hout; en op de uitgestrekte velden schemeren tusschen het omringend geboomte de witte muren van hoeven en gehuchten. Wanneer het heldere licht der zon te blinken lag over dit rustige stukje stille wereld, dan zag men in die dagen althans de steenen torens en glinsterende tinnen van Sarras, de koninklijke stad, met erover heen, als n veer 'n bocht van zachtblauwen rook. Dikwijls liet Desiderius zijn oogen gaan naar den glans en den doom der bezige stad die daar zoo schimmig, zoo droomschoon lag in de wazige verte, geenszins vermoedend, dat hij eens zou wonen binnen haar muren en 'n zonderling deel vervullen van de daden, die nog leven in de heugenis der menschen. Aan den rand der steilte rijst de rots naar boven, de rots van Essalona, en op een hoek der rots verheft zich het klooster, zoodat Desiderius, leunend over de borst- 6 wering van de open kloostergang een kiezelsteen recht kon laten vallen op de vlakte beneden. Een enkel pad bochtte langs de rots naar boven, naar de kloosterpoort, een enkel pad, zoo nauw en zoo steil, dat een fiksche broeder met 'n dorschvlegel den doorgang kon verdedigen tegen 'n heele bende gewapende mannen. Hier dus in dit eenzaam-hooge huis, leefde Desiderius met nog vijf broeders, goede trouwe menschen alle vijf. Maar hij, de jongste maar ook de bekwaamste m wijsbegeerte en sterrenkunde en schriftuurkennis, hij was de zachtste en nederigste van allen. Hij spaarde zijn lichaam geen kastijdingen, zijn geest geen moeite, om de diepe wijsheid der goddelijke dingen te bemachtigen en zijn ijver, waakzaam den ganschen langen dag, vulde het licht der sterren aan met den glans van de vuurvlieg en bestudeerde diepzinnige bladzijden bij den groenigen schemer der glimwormpjes, die kropen over zijn boek. Nu ging hij peinzend op en neer, al maar op en neer, door de open kloostergangen van 't schoon convent te Essalona. Maar plotseling bleef hij stilstaan bij de ooievaars en zei : „Ga nou maar ! ga nou maar, gelukkige vogels ! Je hebt verlof! Ga nou! Verlustig je daar hoog in de zonnige lucht of ga rusten op ons dak! Ik heb je met voedsel verzadigd. Maar wie zal eindelijk eens den honger stillen van mijn ziel! 7 En de vogels klepten met hun groote vleugels en vlogen weg en zeilden heen door de zonnige klaarte. En Desiderius hoorde bij zijn oor n zeer zoete gracielijke stem, die vroeg: „Welke is die honger van je ziel en hoe wil je die gestild hebben ?" En zich omkeerende, zag Desiderius, dat 't 'n engel was, die sprak en hij viel aan de voeten van den schitterendschoonen Godsgezant neer, beschaamd en in groote vreeze. Maar de Engel deed hem opstaan, bemoedigde hem en zeide : „0 Desiderius, die mij dierbaar zijt — want je Engelbewaarder ben ik, — wees niet bang en zeg het mij; spreek maar met mij, of je met een van je broeders sprak." Toen zeide Desiderius : „O, ik bid je, verklaar mij eens 't geheim van de werking van Gods genade in een menschenhart!" „Vele zijn de geheimen Gods," antwoordde de Engel, „en vele de mysteries, waarvan de glans de oogen der hoogste aartsengelen nog verblindt. Maar toch ! Als gij geduldig kunt zijn en nederig, en al uw vertrouwen kunt stellen in den Heer, zoo zal ik trachten u twee beelden te toonen van u zelf, — een van den natuurlijken mensch, den Adam, in Desiderius ; een ander van den verloste door Christi bloed. Zoo zal u ten minste een vage klaarheid opgaan over 't mysterie van Gods genade. Zal dat u voldoende wezen ?" 8 „Ja, heer Engel, dat zal voldoende zijn !" antwoordde Desiderius en boog zich diep terneder voor den hemel' geest. „Waak dan en wacht! En nog tijdens uw leven, vóór uw dood, zult ge zien, wat ik u gezegd heb." Daarop verdween de Engel en Desiderius zag niets meer dan de muren en pijlers van het klooster, de schoone uitgestrekte vlakte, en verre, verreweg, de koningstad Sarras, glanzend en glinsterend met n kleine blauwe wolk stil droomend erboven. En zóó was 't gaan en verdwijnen van den engel: Desiderius zag hem, schitterend in de schittering der gulden zon, gelijk men 'n stuk zuiver ijs ziet drijven in het zuivere water; en toen hij onzichtbaar werd was 't, alsof t zuivere ijs versmolten was in het zuivere water. En nu gebeurde het, na den korten tijd van drie vlugge jaren, toen hij pas zijn dertigsten zomer telde, datDesiderius werd weggeroepen uit zijn kalme cel op den eenzamen berg en ondanks zijn tranen, zijn smeekingen en zijn belijdenis van onkunde en onervarenheid, ondanks zijn jonkheid ook, tot aartsbisschop van Sarras werd gewijd. Dit ééne antwoord ontving hij op al zijn tegenwerpingen : „Een van uw geloften is die van volkomen gehoorzaamheid. En Gods genade is u genoeg 1" En in datzelfde jaar stortte zich een horde woeste Avar en van uit de ronde groene aarden wallen hunner mysterieuze sterkte aan gene zijde van den Donau op Sarras, de 9 Konings-, de Bisschopsstede. Bij de eerste botsing werd Astulf geslagen.En slecht zou het Sarras de stede en volk en vlakte vergaan zijn ware er Talisso niet geweest, Talisso de ridder, die van een heuvel den uitslag van het gevecht had afgewacht en, ziende dat Astulf viel, zich in het strijdgewoel stortte ; met zijn geweldig zwaard groef hij zich een bedding, als 'n wilde stroom, dwars door de dichte rijen ruige, groezelige Avaren ; bemoedigde de mannen van Sarras met zijn zege-zekeren lach en juichenden strijdkreet, tot ze allen werden als vlijmende wiggen van staal en 't vijandelijk geboefte eindelijk vluchtte naar den Donau, z'n wateren door en verder, terug in de geheimzinnigheid hunner aarden sterkte, den fabuleuzen Hnng. Nu, ziende dat de Koning van Sarras geen kind of broeder had nagelaten om hem op te volgen, en dat hun bevrijder een kloeke kamper was, jong en nobel van statuur, en even schoon en gracielijk als dapper ; dat hij bovendien een bekwaam leider en bestuurder leek, daarom meenden de strijdbare mannen van Sarras niets beters te kunnen doen dan Talisso te kiezen tot hun koning. En daarom voerden zij Talisso in triomf mede terug naar Sarras en de stad in juichende zegestoeten binnen getrokken zijnde, riepen ze ras den Raad der oudsten samen, opdat zij ja zouden zeggen of neen. Met weinige woorden bekrachtigden de wijze ouderlingen de keuze en de vreugdeklokken werden geluid en groot lawijt bedreven door oud en jong, door groot en klein, 10 rijk en arm, blij als zij waren, van God weer zoo'n goeden man tot koning te hebben gekregen, hun wet en hun sterkte en 'n week later was de gansche stad versierd voor de kroning van Talisso. Guirlandes bochtten de straten over van huis tot huis, ramen en muren waren verzorgd en verfrischt met groene takken en pakken van bloemen ; veelkleurige draperieën, tapijten en soepele weefsels van zijde en fijn fluweel, plooiden neer van borstweer en balkon; en nog eens luidden de vreugdeklokken en onder hun vroolijk gecarillonneer schreed de nieuwe Koning, omstuwd van edelen en ouderlingen en krijgers in vroolijk-kleurig tenue, onder den troonhemel van goud en goudbrokaat op naar de hooge kathedraal. Daar nam de nieuwe Aartsbisschop hem den koninklijken eed af, zalfde hem met het heilige chrisma, en kroonde hem met de gouden kroon der macht, na hem omhangen te hebben met St. Victors heiligen mantel, en omgord met St. Victors heilig zwaard, uit wondersterk staal gesmeed en met tallooze juweelen bezet aan kruis en gevest. Toen de Bisschop dit heerlijk ceremonieel voltrok zag hij toevallig in 's Konings aangezicht — voor 't eerst. En toen de Koning hem in de oogen zag, stonden beiden 'n wijle stil, als versteend, een wijle lang genoeg om heel langzaam te tellen tot vier. Geen van beiden sprak, en toen de dichtst bij hen staanden opkeken om de reden te zoeken van de stilte en het oponthoud, zagen ze met ver- 11 bazing, dat de Koning en de Aartsbisschop elkaar geleken, als broeders, als tweelingen. Met 'n tragen hoorbaren zuch hervatte de Aartsbisschop het zinrijke ritueel, en geen van beiden zagen zij elkaar nog aan. Toen hij gezalfd en gekroond was, beklom Talisso de treden van het altaar en 't geweldige slagzwaard rukkend uit de scheede, zwaaide hij er vier malen mee door de lucht eens naar het Noorden, eens naar het Zuiden, eens naar het Westen en eens naar het Oosten. Dan plofte hij het zwaard terug in de scheede, daalde de trappen weder af en schreed de kerk uit naar het westelijk portaal. Buiten gekomen besteeg hij zijn prachtig oorlogsros en reed langzaam de straat af naar den berg der kroning, gevolgd door 'n schitterenden ruiterstoet. Hij dwong zijn paard de steilte op en boven op den top gekomen, ontblootte hij nog eens het heilige zwaard, deed het naar de vier kwartieren des hemels bliksemen, wierp het op in de lucht ten teeken zijner heerschappij en onvervreemdbare macht. En als hij neerdaalde naar het wachtend volk, zijn volk, dan barstte 'n oorverdoovend gejuich los en klonk hem groetend te gemoet. Vier duiven werden losgelaten. Hoog cirkelden zij boven- de hoofden rond, kozen dan elk hun eigen richting en gingen aan de vier einders der wereld de tijding brengen der plechtige kroning. De eerste jaren van het nieuwe bestuur schenen de dageraad van 'n nieuwen gouden tijd voor 't land van 12 Sarras en in die jaren was niemand meer gezien, niemand meer geëerd door den Koning dan Aartsbisschop Desiderius. Maar na eenigen tijd, toen de booze deesem der onbegrensde macht begon te gisten in 's konings hart en de Aartsbisschop hem Weerstond en terecht wees, eerst vriendelijk en zachtzinnig, maar langzamerhand meer streng en onverbiddelijk, toen ontstond er n klove van afgekeerdheid en koelheid tusschen hen beiden. En weldra werd de vreemde gelijkenis die hun het uiterlijk gaf van tweelingbroeders een bron van verdenking en vrees voor den geest des konings.Want zoo redeneerde hij bij zich zelf: „Wat kan er begeerlijker zijn voor zoo'n heerschzuchtig prelaat, dan zelf de kroon te dragen, hij die reeds uiterlijk zoo sterk op den koning gelijkt dat onze moeders wel goed zouden moeten kijken, wilden ze uitmaken wie nou eigenlijk hun zoon was. 'n Eindje staal, wat aarde d'r op en weg is Talisso! En wie zal raden, dat Desiderius 'm dat leverde, Desiderius, die gauw rustig zal zitten op jou Koningsstoel. Zoo groeide onbegrensde macht van lieverlede tot wetsverachting en vrees en achterdocht tot gemelijkheid en wreedheid, en op dien gunstigen bodem schoten op de roode ranken van wellust en haat en bitteren trots en verstikten alles wat goed was en edel en prijzenswaardig in de geaardheid van dien man. En het goede, verstandige volk van Sarras kwam einde lijk tot de ervaring, dat 't 'n tyran tot koning had gekroond ; 13 en welhaast, als ze te spreken kwamen over Koning Talisso, weigerde hun teleurgestelde wrok dien naam te noemen, en gebruikten ze 'n oude aanduiding voor den dwazen trots, die Lucifer en de gevallen Engelen eens verblindde en spraken ze van koning Orgeloes ! Maar toch, ofschoon zoo de gesteldheid was der besten en hoogsten, toch waren er ook van die laffe lage creaturen : vleiers, oorblazers, oogendienaars, die den koning stijfden in zijn boosheid en hardvochtigheid. Donker waren de dagen nu voor Sarras, de goede stede, en weinigen waren er binnen de eertijds gelukkige muren, wien voor 't aanschijn des hemels niet eenige gewelddaad of ongerechtigheid, geen roof of verguizing werd aangedaan. De beste, nobelste mannen werden gegrepen, van alles beroofd en in ballingschap gezonden. En ook van 't lagere volk werd menig rustig burger of arme zwoeger gevat en heengestuurd met geschoren kruin en gebrandmerkt voorhoofd, met geschonden neus of afgesneden oogleden en met pek dichtgeschroeide arms torn pen. En de folterkamer van het kasteel weergalmde weer van het weegeklaag der arme slachtoffers, uitgestrekt op pijnbank en rad ; en de oude folterwerktuigen werden weer, na veel jaren gerust en geroest te hebben, roodgekleurd met 't bloedige zweet van menschenlijven in akeligen doodsstuip. Een onverzadelijke wreedheidswellust beving den Koning en dreef hem tot 'n soort razernij. 14 Met duivelsche sluwheid ontwierp hij een nieuw folterinstrument, gebouwd uit ijzer en hout, dat er uitzag als n schoone vrouw, maar opengesprongen bij den druk op 'n verborgen knop, 'n afschuwelijk samenstel van messen vertoonde, die den ongelukkige, welken het beeld in hare armen sloot, doorsneden en doorkerfden. In zijn godslasterlijke blijdschap om de heerlijke vinding noemde de koning dat beeld „Onze Lieve Vrouw der Smarten" en in heiligschennenden spot gebood hij, dat 'n zilveren lamp er altoos brandend voor moest blijven en kroonde hij het eigenhandig met daaglijks versche bloemen. In een uur, 'n heilloos uur, dat de verdorvenheid den Koning heelemaal meester was, veroordeelde hij de jonge vrouw van een der hoogste edelen uit Sarras tot de straf van het gruwelbeeld. Ze was nog weinig meer dan n kind, uiterst goed en lieftallig, en droeg haar eerste wichtje aan de borst. Toen de beulen haar ter foltering wilden sleepen, zeide ze: „Laat af. Geweld hoeft hier niet. Ik ga gewillig en gelaten !" En met vreezelooze aanminnigheid ging ze voor de onmenschen uit, haar kleine kindje in de armen en zoo trad ze binnen in de zaal des doods. En gekomen voor het beeld der verschrikking met z n versiering van frissche bloemguirlanden, knielde zij neer en bad tot de Lieve Vrouwe, de Maagdelijke Moeder onzes Heeren, haar ziel en de ziel van haar kleinen lieveling aanbevelend in haar moederlijke bescherming; en de kleine strekte argeloos de handjes uit naar de schoone schrikkelijke 15 vrouw en taterde en babbelde in z'n niets vermoedende onschuld. Het was een tooneel om steenen te doen schreien, om t bebloede rad en de stalen bijl tot menschelijk meegevoel te vermurwen. En zie! Plotseling verheft zich het folterbeeld, stapt van zijn piëdestal, richt moeder en kind op en n hemelsche geur doorwademt de muffe kelderzaal en de beulen vluchten als met razenden schrik geslagen. Het kasteel uit, de straten door van de benauwde schreiende stad, geleidt het beeld moeder en kind, tot vóór de deur hunner eigen woning en als beiden zijn binnengetreden, terwijl het verbaasde volk nog bevend en biddend staat, daar barst het beeld in vlammen uit en 'n klein hoopje asch blijft er achter waar het gestaan heeft. Ge kunt begrijpen, dat er stilte viel over het land van Sarras, een stilte van eerbied en verwachting na zoo goddelijke tusschenkomst. Haastig verzamelde de Aartsbisschop alle bisschoppen uit zijn diocees, riep de mannen te wapen en van het hoogaltaar der groote kerk af, werd Koning Orgeloes vervallen verklaard van den troon. Talisso werd gegrepen, van zijn gewaad en koninklijke sieraden ontdaan, in 'n grauwe, zakkige pij gestoken en met 'n koord om hals en lenden voortgeleid naar den berg der kroning. Daar, op dezelfde plaats waar hij, eenige jaren te voren, zijn heilig zwaard had gezwaaid naar de vier kwartieren der aarde, op die zelfde plaats 16 moest hij nu zijn vonnis hoor en. Staande in een kring op den top van den kroningsberg, hielden alle de negen kerkvorsten van het aartsbisschoppelijk gebied een brandende toorts in de hand. In het midden stond Desiderius zelf neven den onttroonden vorst en zijn toorts hoog heffend boven zijn hoofd sprak hij het anathema uit, dat alle banden brak van bezworen trouw en eerbied en dienstbaarheid,hem uit den schoot der Kerkverbande en hem uitsloot van de christelijke gemeenschap. Op dat oogenblik bemerkten de bisschoppen met verbaasden schrik de vreemde gelijkenis tusschen Desiderius en den Koning en ook deze keken elkaar weer aan als bij de kroning en waren opnieuw verwonderd, hoe de eene toch zoo volkomen den ander geleek. Maar met klare vaste stem sprak de Aartsbisschop de woorden van het vonnis uit: „Hij zij gevloekt en zonder de blijheid des hemels eeuwig ; en zonder de blijheid der aarde, eeuwig ! Mogen de steenen hem bedreigen en de boomen des wouds opstaan in bondgenootschap tegen hem. In nood of gebrek of ziekte, geen hand zal hem helpen 1 Hij zij gevloekt in zijn huis, in zijn akkers, in het water der rivieren, in de vruchten der aarde! Gevloekt alle ding, dat het zijne is, van den haan die hem wekt, tot den hond die hem verwelkomt. Zijn dood zij de dood van Pilatus of van Judas den verrader ! Geen aarde beroere de aarde, die hij eens was. Zoo doove het 2 Van Koning Orgeloes. 17 »3 licht van zijn leven uit!" En bij deze laatste woorden wierp de Aartsbisschop zijn toorts ter aarde en trad haar licht uit met zijn voet. En de andere bisschoppen deden eveneens onder het uitroepen van „Amen ! Amen ! Amen !" Het weze zoo. „Ga heen!" hernam Desiderius. „Gij zijt vervloek en verbannen. Als men over drie dagen uw voetstappen vindt op den grond van Sarras, zal men u ophangen aan den eersten boom den besten !" Terwijl hij sprak, begon de groote klok der Kathedraal te luiden als voor *n doode. Bij dien klank sprong Talisso op. Hij rukte het touw van zijn hals en terwijl hij het met 'n spottenden glimlach ter aarde slingerde, vluchtte hij den berg af, de groene velden in, noordwaarts. Niet ver was hij weggevloden in het open land of de overmoed van den roover en de dolle drift van den dief kwamen over Talisso. Hij drong een hoeve binnen, sloeg den eigenaar neer, nam kleeding en voedsel en wapens weg en 'n paard geroofd hebbend uit den stal, reed hij spoorslags weg tot hij kwam aan het roode veld, waar hij eens de Avaren terugdreef, en verder voortrijdend bereikte bij den Donau. Aan gene zijde van het breede water, ettelijke dagen rijdens noordwaarts, lag de geheimzinnige sterkte, de Hring, de kampplaats van de Avaarsche rooverhorden. En daarheen spoedde zich thans Talisso ; want zoo zeide hij bij zichzelf ; 18 „Dat zijn roovers en moordenaars ! Zij weten n man als ik zeker te waardeeren. Ze zullen 't me niet kwalijk nemen, dat ik hen eens heb verslagen en teruggejaagd. Zij zullen mij er des te williger om volgen, al is 't niet om mij te wreken, dan toch om wille van de vette velden en weelderige steden van Sarras." Nu was die sterkte een wonder van vindingrijkheid, van bouw en van hechtheid. Ze was ombolwerkt met zeven ringwallen, elk twintig voet hoog en twintig voet dik, vast in elkaar gedreven uit eiken en beuken en pijnboomstammen, terwijl de overblijvende ruimten waren aangevuld met aarde en steenen. De kruin was gedekt met graszoden en takkebosschen. De buitenste ringwal had een diameter van dertig mijlen en tusschen elke twee opeenvolgende ringen lagen de hutten en hoeven in beroepbaren afstand van elkander, in eiken wal waren nauwe doorgangen, gemakkelijk te verdedigen en welbewaakt. In het midden van de centrale ruimte stond de tent van den Khan of den Grooten Heer, en het huis van den Gouden Schat.' Hoog opgestapeld in de zalen van dat huis lagen de schatten van een eeuw roovens en plunderens — zijden weefsels en koninklijke sieraden en rijke wapens en prachtige vazen, zware schotels van goud en zilver, bergen van juweelen en edelsteenen, leeren zakken vol kostbare munten en veelwaardig geld, de schatting van Griek en 20 Romein, en.... ja ik weet niet wat nog al meer, alles even rijk en schoon en kostbaar. Jaren en jaren later, toen de Avaren waren verjaagd en de ringmuren neergehaald, vulde die schat nog vijftien groote wagens, getrokken door vier zware ossen elk ! Juist zooals Talisso 't zich had voorgesteld, zoo verging 't hem in den mysterieuzen rooverburcht. De woeste groezelige, breedgeschouderde dwergen met 'r amandelvortnige oogen en langgedraaide vlechten keken met genoegen en bewondering op tegen den schoon en, slanken krijger, die hen had voortgeveegd met den zwaai van zijn machtig zwaard. En als hij sprak over de rijke markten en gegoede huizen en vruchtbare velden van Sarras, dan glommen hun oogen al bij voorbaat van hebzucht, en ze zworen bij vuur en water, bij aarde en lucht en de vier winden, dat ze zijn onrecht zouden wreken, bloedig! Er is weinig reden om langzaam te vertellen, wat zich vlug heeft afgespeeld. Gezeten op hun rappe taaie ponme's reden zij in 'n troep van tweehonderd man het schoone land van Sarras binnen en toefden niet lang met moorden en plunderen, schuwend gerucht, t gerucht dat snel is van voeten. Tot ze in de grauwe schemering bij 't eerste hanengekraai, de torens ontdekten van Sarras de stad. Ze hielden zich schuil in den nacht van een groot woud, totdat de poorten geopend werden voor het toestroomende marktvolk. Wie lachte er toen, gelijk Taliso lachte, zijn 21 o woesten wild-trotschen lach, terwijl hij aan hun hoofd plots de poorten binnenstormde, dat de leege straten klonken van het klabetteren der kleine hoeven, in één driftige jacht voort naar het kasteel, dat zich overgaf zonder slag of stoot. Daar was geen zwaardhouw gevallen, geen druppel bloed kleefde er aan staal of trens. En zulke majesteit scheen den armen onttroonden Koning nog te omringen, dat de wachten, toen zij den tiran daar weer de trappen der macht zagen bestijgen, onwillekeurig de punten hunner hellebaarden lieten zinken en radeloos stonden, niet wetend wat te doen. Maar'Talisso, met *n zweem van vroegere beminnelijkheid, verzocht dat niemand zoude vluchten of vreezen, maar dat ze gewillig zouden terugkeeren tot de onderdanigheid aan hem, hun oude vorst. „Maar vóór alles," gebood hij, „breng mij den Aartsbisschop hier ! Sleep hem hier met touwen en met paarden als het moet! Maar zorg, dat geen haar van zijn hoofd gekrenkt worde !" Nu, in dienzelfden nacht, dat het Hunnenvolk oprukte naar Sarras, zag Desiderius in 'n droom Tallisso staan voor den troon van God. Hij droeg de kroon op het hoofd, maar anders was hij juist zooals hij stond op den berg der kroning om zijn vonnis te vernemen, *n touw om den hals, naakt, 'n lap van gore grauwe stof om de lenden. 22 Aan zijn zijde stond een engel en de engel sprak: „Al de lusten des vleesches, al de lusten der oogen, al de lüsten van een boozen wil, al de lusten van den hoogmoed des levens, heeft deze mensch genoten, genoten tot oververzadiging toe. Nu is hij rusteloos als de zee en nog onverzadelijk als het graf. Zeg mensch, is 't zoo niet ? En Talisso antwoordde met trots-schaterenden lach: „Rusteloos als de zee 1 Onverzadelijk als het graf!" „Hoe dan, Heer," zeide de engel, „hoe zal dan dezes menschen honger en onrust gestild worden ?" God sprak en zeide: „Vul zijn mond met slijk." En de Engel nam een handvol slijk en beval Talisso: „Open uw mond en eet!" Maar Talisso schreeuwde luid : „Ik wil niet eten." „Open je mond !" hernam de engel streng. „Ik wil mijn mond niet openen !" sprak Talisso. Toen greep de engel hem bij de haren en rukte zijn hoofd achterover, totdat de strot 'n karteligen blanken bocht maakte boven den nek, en toen Tal isso zijn mond opende om godslasteringen uit te braken en lachkreten van heiligschennende razernij, toen vulde de Engel dien met slijk. Talisso tuimelde achterwaarts neer, stampte met zijn voeten en dorschte den grond met zijn handen. Zijn kroon viel hem van t hoofd en rolde weg; zijn aangezicht werd star en wit. Dan lag hij recht en stijfstil. 23 11f „Hebt gij zijn mond. gevuld?" „Zijn mond is gevuld, Heer !" antwoordde de Engel. En dit was de droom van Desiderius. Toen de burgers naar het paleis kwamen gestormd om den aartsbisschop te melden, hoe de poorten waren bezet en 't kasteel genomen, toen bezon hij zich niet lang in *t nemen der noodige maatregelen. Hij zond boden uit om den Raad der oudsten saam te roepen en beval zijn wapenmannen zich in slagorde te scharen. Dan snelde hij naar de Kathedraal; na een kort gebed vóór het altaar omgordde hij zich met 't groote zwaard van St. Victor, wierp den witten mantel van den Heilige over zijn paarse bisschopsgewaad en dekte zijn hoofd met een gevleugelden stalen helm. En opwaarts ging hij naar het kasteel waar Talisso zijn gevangenneming verbeidde. „Blijft gij hier" sprak hij tot de knechten, toen zij de portalen bereikt hadden. „Blijft gij hier en als er met Gods zegen werk te doen valt voor uw handen doe het manhaftig en met oprecht goeden wil!" En opwaarts ging hij, dwars door de groepen loenschende Avaren, met groote schreden, brandende blikken, op naar de hooge hal, waar onder een troonhemel Talisso zetelde op den Koningsstoel. „Ha ! Welkom ! Welkom, heer Aartsbisschop !" riep de onttroonde Koning uit, terwijl hij rechtsprong. „Welkom Talisso !" riep Desiderius met luider stemme terug. 24 „We zullen 't kort maken ! Ik zeg u dan dat er voor u maar een middel is: uw mond moet met slijk gevuld worden!" En terwijl hij nog sprak, sloeg hij met 'n zwaai z'n mantel terug, en trok het heilige zwaard. En het heffend, hieuw hij met 'n geweldigen slag op Talisso los. Van s Konings helm ketste het heilige staal ter zijde, sneed de ijzeren schouderbedekking weg en drong diep in het onzalige vleesch. En nog eens hief Desiderius den gewijden degen en hoorde noch vreesde den ontzetten schreeuw en 't opdringen der Avaren; maar nog voor de slag kon neerkomen, zag Desiderius opeens den Engel van Essalona aan zijn zijde staan en voelde de hand weerhouden, die 't heilige wapen voerde. En op het zelfde oogenblik zag hij de figuur des konings veranderen, verschimmen, vervagen en vergaan, gelijk een nevelwaas, die langs 'n beboschte heuvelhelling vervezelt en vervliegt. „Een weinig juister slag," zei de Engel, „en ge hadt u zelf verslagen, want, wezenlijk, de man, dien gij sloegt was niemand anders dan u zelf. Gelijk 't nu is, zijt ge al erger geschonden dan noodig was." Want de schouder van den Aartsbisschop was ontbloot en t bloed stroomde uit een breede wonde. Onthutst bij die woorden, keek Desiderius in het rond om te zien of misschien niet alles, de hooge hal, de Avaren* Tal isso, het goochelspel van 'n vreemden droom was 25 n geweest. Maar, neen, daar vóór hem stond toch wezenlijk de groezelige dwergenbende met ontbloote zwaarden en gedrilde strijdbijlen. Maar zij, toen ze hem zagen, schreeuwden het uit van razenden schrik, want Talisso hadden ze zien vallen voor het heilige zwaard, vervliegen zelfs, gelijk rook vervliegt. En nu, nu bemerkten ze, dat hij die den koning had verslagen, de koning zelf was. En huilend en jankend als bange honden vloden ze de hal uit, de straat op. En daar deden de gewapende knechten gewillig en manmoedig, wat hun handen te doen kregen. Van die woeste ongure rooverbende, die op Saras lostrok, twee honderd man sterk, keerden er nauwelijks twee terug in den walburcht benoorden de Donau. Toen Desiderius zeker wist, dat de natuurlijke mensch, de Adam in hem, werkelijk die koning was, goddeloos en trotsch, en toen hij verstond dat hij de zonden van dien boozen vorst alle zoude gedaan hebben, zonder Gods reddende genade, toen beviel hem 'n groote angst en in schaamtevolle vrees vroeg hij zich zelf af, of die Koning Orgeloes nu ook wel ontwijfelbaar zeker dood was. Of sliep hij misschien maar in 't een of ander schemerig hoekje van zijn ziel, gelijk die oude koningen der legende, om straks wellicht weer ongewenscht en onverwacht te ontwaken met de hem eigen voorkeur voor vuur en zwaard. O hoe gaarne zou hij teruggekeerd zijn naar de eenzaamheid zijner kloostercel in 't kleine convent op Essalona s steilen heuvel, ver van de bekoringen der macht en het 26 tumult van het groote gevaarlijke leven. Maar 't zelfde antwoord kreeg hij nu, dat hem in vroegere dagen van tweestrijd gegeven was: „Een van uw geloften, was die van volkomen gehoorzaamheid. En de genade Gods is ook u genoeg!" 27 DE ENGEL DER TRANEN. Een Engel stond op den top van een berg, en schreide. Hij was het allergelukkigst als hij de allerbitterste tranen stortte, en God was blij als Hij hem zag weenen, en de menschen, die hem schreiend zagen waren gelukkig met hem. De berg was zeer hoog. Zijn beide flanken zagen de zon. Eén vleugel van den Engel was blinkend blank als zilver in den helderen dageraad; de ander was als goud en karmijn in het brandend avondrood. Toch was daar wel een nacht, evengoed als een dag, en somwijlen weende de Engel het meestin het donker, maar dikwijls ook schreide hij *t bitterst bij dag. Maar altoos weende hij. Beneden lag de gansche aarde; 't was of ze in twee wijde vlakken van den berg omlaag helde. Daar waren de glanzende zeeën hier en daar en overal bestippeld met schepen. En de schepen leken omgloried. Ze droegen een licht, wonderlijk sterk, veel sterker dan de glans, die lag uitgespreid over de zeeën. En de lange bergruggen op aarde; de gele woestijnen, waar geen regen ooit ruischt; de onmetelijke wouden, waar de middag is als 'n groentintige nacht; en de wijde vlakten, waar de wilde paarden brieschen; en de twee geweldige ijspolen der aarde, waar koude heerscht en stilte, ze leken allen geringer in omvang, ze sprongen minder 28 in t oog, ze schenen minder duidelijk verlicht dan de dorpen en steden waar menschen woonden. Ja, van den top van den Engelenberg leek alles klein en gering, behalve wat betrekking had op de menschen. Het was 'n wonderlijk gezicht! In den vroegen morgen nog 't wonderlijkst I Maar neen, als de avond kwam, leek deze nog sprookjesachtiger dan de morgen. Tegen den middag zou men gezegd hebben; nu is 't op z'n drukst. Maar als je wachtte tot middernacht, moest je wel van gedachte veranderen en zeggen: nee nu is de drukte toch grooter. Een andere vreemde gewaarwording was ook, dat, ondanks het licht van zon en maan en grootoogige sterren, toch de aarde nog meer glans naar boven straalde, als zij uit den hooge ontving. Zoodat de Engel de dingen eerder zag bij het licht, dat van het landschap uitging, dan bij den schijn die er op nederglansde. De aarde leek als bezaaid met sterren talrijker dan de tallooze pinkelaars in den heldersten winternacht en zachter van glans. Die duizenden van aardesterren waren de duizenden tabernakelen waar het H. Sacrament rust. Het was 'n onzeglijk schoon schouwspel, die wijde wegglooiende wereld 1 En toch, de Engel weende; weende al maar door ! Waarom weende hij ? O, gelukkige tranen ! Engelentranen moeten louter vreugden zijn ! Daar is bij de Engelen geen droefheid of liever geen smart. Want droefheid is nog geen smart. Dat is 'n groot geheim. Het groote geheim van het leven. Alle dingen vertellen het bijna, bijna maar 29 niet geheel. Als de bladeren ruischen aan de boomen, dan willen zij het vertellen. Dat zeggen de sterren, die glinsteren als hadden ze tranen in hun oogen, de sterren, die slechts spreken met hun blikken. En als de zee klotst met hol gedonder op *t zand van de kust, dan verklapt ook zij het groote wereldgeheim dat droefheid nog niet 't zelfde is als ongelukkig-zijn. Je kende kleine Wilfried niet ? Ik heb *m zelf ook maar eens gezien. Maar licht kon ik dien eenen keer bemerken, dat hij een kind was, dat God tot iets grootsch bad geroepen. Niet alleen gróóte menschen hebben roepingen ! De kinderen vormen zoo'n kleine katholieke kerk op zich zelf, waar God altoos op 'n bijzondere wijze wordt bemind en gediend. En in die Idnderkerk gebeuren wonderlijke dingen waarvan wij grooten geen vermoeden hebben. Die Kindergemeenschap is ten nauwste vereenigd met het Koninkrijk der Engelen. Zij heeft haar eigen droefheden, haar eigen vreugden, zij heeft ook haar eigen roepingen, wonderschoone mysterieuze verlokkingen van den hemelschen Vader. En Wilfried was een dier geroepenen. Je kon er zeker van zijn, dat hij zou te lijden hebben, en dat hij de genade zou krijgen, die liefde tot lijden heet, omdat t zoo n blijmoedig land was. Zijn ziel was vol geluk en blijheid, tot overvloeiens vol. Dit zijn de kinderen waaruit de sterke stoere mannen groeien, want kracht komt uit zuivere blijheid voort en volharding gaat samen met geluk ! Alleen 30 de blijmoedigen weten op rechte wijze te lijden voor God, zooals Hij wil. Zijn dit harde woorden ? Vrees niet, eens zult ge ze verstaan ! Wilfried was een van die kinderen, wier aanblik alleen oude menschen weer jong kan maken. Ja soms als hij van dien kinderlijken onzin praatte, deed hij je nog aan God en hemel denken; en als hij lachte, kreeg je zoon neiging om zoete tranen te schreien. Daar zijn meer kinderen, die eigenlijk meer leven in het licht, dan in den dag. En zoo was Wilfried er ook een. Ze zijn wijs en oud in d'r droomen bij nacht, al zijn ze licht en blij en zorgeloos bij d'r spelen door den dag. Als je met gesloten oogen luisterde naar Wilfried, als die zijn droomen vertelde, kon je licht in den waan komen een dichter, en kunstenaar voor je te hebben, die de dingen op zijn manier beschreef. Zijn beschrijvingen waren onnatuurlijk, ze waren als die van een volwassen ervaren man. Maar daar stond hij toch voor je met z'n ravenzwart haar en 't jonge licht van zijn zeven zomers stralend uit z'n oogen. Je kon 't 'm aanzien, dat hij een van die kinderen was, van wie men evenmin verwacht dat ze eens groot zullen worden, als van lentebloemen, dat ze 's zomers zullen bloeien. Wilfried had een uurtje geslapen, toen hij voor 't eerst den Engel der tranen zag. Zijn moeder had hem goenacht gekust, toen ie al in z'n bedje lag en de zoete straling van dien kus bleef hem bij geheel den nacht. Maar dien nacht had zijn moeder zijn klein gezichtje met haar tranen be- 31 vochtigd. Misschien had ze aan vader gedacht, die 'n week geleden gestorven was en toen was weggedragen en begraven onder de linden bij het klooster. Dien nacht zag hij dan den weenenden Engel voor 't eerst. Geheel den volgenden dag was hij zeer ernstig en toch was hij nog nooit zoo gelukkig geweest. Zijn zusjes waren verwonderd, dat hij zooveel aardiger en liever was dan gewoonlijk. O het zien van Engelen maakt je braaf en je oogen worden gevuld met 'n rustigen glans en je stem wordt zacht en zoet. 's Middags werd Wilfried *n beetje ongeduldig naar den komenden nacht en hij verlangde alleen te zijn in het donker, ofschoon ie daar een week geleden verschrikkelijk bang voor zou geweest zijn. Moeder had de kaars genomen en ging de kamer uit. Maar 't gordijn was niet geheel neergelaten en hij sliep in, met het maanlicht op zijn klein gelaat en de duisternis was dezen nacht stralender dan ooit te voren. Het gouden licht, waarin de Engel verscheen, werd goudener en klaarder. De bergtop leek Wilfried heel nabij, zoo nabij dat hij hem wel kon raken, dacht hij. Maar 'n kijk van daaruit had hij niet. Mooie wolken rolden en bolden onder zijn voet. Ieder oogenblik dacht hij, nu zullen ze wel wegwentelen, die wolken, en mij het genot gunnen van het wonderlijk vergezicht. En een keer, wezenlijk, gingen ze eventjes uiteen en door de spleet, die hij zich verbeeldde, kreeg hij 'n doorkijk op *n heerlijk zonnige zee. Er waarde 'n zachte wind boven op den berg 32 en die maakte in de vleugel van den Engel een zacht geruisen, als 't droefgeestig gezucht en gesteun in de dennenboomen aan den noordkant van hun huis. Hij was er bijna zeker van dat er van des Engels lippen 'n zoetzuchtend gemurmel kwam, als 'n zeer droeve muziek. Den volgenden dag was Wilfried nog stiller, zijn gezicht was nog bleeker en zijn oogen stonden ongewoon stralend. Zacht en stil-gedwee was zijn manier van doen. Zijn moeder, ofschoon ze erg blij was met die verandering, was toch ook soms niet erg gerust. Ze begreep het niet en toch sprak ze er met hem niet over. Ze dacht aan 'n ander lief kindje, dat ze had verloren, en eens, door den dag, toen ze den wonderlijken brand in Wilfried's oogen wat langer had bespied, was ze plotseling opgestaan en weggesneld naar haar eigen kamer en had bitter geschreid en vurig tot God gebeden. De nacht kwam weer en Wilfried werd naar bed gebracht. Zijn moeder talmde langer in zijn slaapkamer, alsof ze niet graag van hem wegging. Eindelijk had ze hem toch den laat sten kus gegeven, 't Was dien avond ongeveer den twintigsten laatsten kus. Juist toen ze de kamer zou uitgaan, vroeg Wilfried haar, het gordijn 'n beetje op zij te schuiven dat het maanlicht zou kunnen binnenschijnen. Ze schrok van dat verzoek en wilde vragen waarvoor hij dat zoo graag had. Maar ze bedwong zich, schoof t gordijn terzijde en 'n stille traan sloop weg over haar wang. En de slaap kwam over Wilfried en het gouden 3 Van Koning Orgeloes. 33 licht werd zoo fel-goud, dat ie bang werd. En het was hem, of bij werd gedragen tot boven op den top van den berg, tot vlak bij den Engel. En ver, heel hoog boven hem, kwam 'n diepe zachte zoete stem, die hem zei den schreienden hemelgeest aan te spreken. Die stem was heel niet angstwekkend, integendeel, ze maakte hem dapper en erg gelukkig. En hij zeide tot den Engel: „Engel, mag ik je „lieve Engel noemen ? En de Engel antwoordde: „Zeker, want je bent mijn lief broertje in Jezus". Toen zeide Wilfried: „Lieve Engel, waarom ween je altijd ?" En de Engel: „M'n lieve kleine Wilfried, onze groote goede God heeft iets wat Hij uitermate liefheeft en wat Hij zijn glorie noemt. Welnu, over heel de wereld zijn booze menschen voortdurend bezig Hem van Zijn glorie te berooven en hem oneer aan te doen. En daarom sta ik heel het jaar door op dezen bergtop — honderden jaren achtereen. En ik zie al de steden der wereld en ik zie binnen in de huizen en zelfs in de harten der menschen. Dit laatste kan ik alleen door 'n bizondere genade van God. En zoo zie ik alles wat alle menschen doen, hoor alles wat alle menschen zeggen en weet wat iedereen denkt. En ik vereenig mijzelf met ieder werk en woord, met iedere gedachte op aarde, op heel de groote, groote aarde, en ik voeg er mijn liefde bij en ik ween over wat er verkeerd en 34 slecht in is, en tracht aldus goed te maken en aan te vullen door mijn tranen, wat de menschen God aan eer en verheerlijking konden, maar niet willen geven. Daarom ween ik. En ik ween aldoor, omdat er aldoor ergens op aarde oneer wordt aangedaan aan God. En God heeft mijn tranen lief en Maria onze zondelooze Koningin, draagt ze onophoudelijk aan Hem op. Alle hemelen zien mij hier staan op dezen bergtop en maken liederen op mij en houden van me, bovenmate veel. En ze noemen mij den Engel der arme aarde." „Maar goede Engel," zei Wilfried, „ik versta dat niet goed van Gods Glorie. Wat is dat toch ? Is dat iets wat Hij hebben moet en niet krijgen kan ?" „Neen, lieve kleine Broeder, dat is 't niet. Het is moeilijk je dat uit te leggen. Als je moeders hart al breekt van liefde voor jou, zeker zou 't breken van droefheid, als ze moest gelooven, dat jij haar niet liefhad. Met God kan het zoo niet zijn, maar het lijkt er toch heel veel op. Zijn glorie is onze liefde en de liefde voor zijn glorie de grootheid zijner liefde tot ons. Alleen door Hem teeder te beminnen kunnen wij eenigszins weten, wat Gods glorie is". Toen werd Wilfried stil en begon te schreien. Maar o, t waren zoo n zoete, zaligmakende tranen, dat hij wel den ganschen nacht had willen doorschreien. En hij zeide: „Lieve Engel wil je me zegenen ?" 35 En de Engel sprak: „Kom niet zoo dicht bij me, dat niet een van mijn tranen op je valt. 't Is nu de tijd nog niet. Toen zegende hem de Engel en Wilfried werd weer naar huis gedragen. Zoo zacht en zoet dat de lucht zong in zijn ooren; en hij werd wakker en hoorde den wind in de boomen en de regendroppels die kletsten tegen de ruiten; en zijn kussen was nat, alsof hij geschreid had. Dien nacht sliep hij niet meer, maar lag stil, heel stil, en scheen geen slaap meer noodig te hebben. En 't hoofdkussen van zijn lieve moeder was ook nat, want den ganschen nacht had zij zijn bleeke gezichtje gezien in de donkere kamer en aan Ferdinand gedacht, het doode broertje. Den volgenden dag voelde Wilfried zich erg moe, en *t liefst zei hij maar niets. Zijn moeder ging niet naar beneden, om voor d'r huishouden te zorgen, zoo als ze gewoonlijk deed, maar bleef bij hem in de kamer. Hij vroeg of-ie wat op de sofa mocht liggen, want hij was moe; en zijn moeder legde een kussentje onder zijn hoofd en ging heen en zette zich neer, waar zij hem kon beschouwen zonder zelf gezien te worden. Hij lag heel rustig, met de oogen toe en overliep nog 'ns in gedachten, wat hij dien nacht gezien had. Hij vergat, dat zijn moeder ook in de kamer was en ten laatste zei hij half luid in zich zelf: „Engel der arme aarde." Zijn moeder vroeg hem, wat hij bedoelde. Maar hij werd vuurrood en zei: „O niets! Laat mij maar !" Dan na 'n paar minuten stilte, verzocht 36 hij haar naderbij te komen en neven hem te gaan zitten. En hij legde zijn kleine heete hand in de hare en zei: „Moeke-lief, denkt U, dat ik nou m'n eerste biecht zou mogen doen ?" „Je bent nog geen zeven, schatje ! Je bent pas zes en n half ! Waarom wou je graag te biechten gaan ?" „Och moeder, ik zou dan, dunkt me, gelukkiger zijn !" antwoordde Wilfried. „Ik denk wel dat pater Andreas t goed zal vinden." „Wel kindje, ik zal Pater Andreas van middag 's in school gaan opzoeken en 't hem vragen." „Dank u wel, liefste Moeder, buk u wat, dan krijgt u 'n kusje !" En Moeder ging en Wilfried lag heel stil, totdat z'n zusjes d r lessen uit waren en ze thuis kwamen uit school. Dien middag stemde Pater Andreas erin toe, dat Wilfried z'n eerste biecht zou gaan spreken en begon hem te leeren, hoe hij dat doen moest. Zoo ging 'n week voorbij. lederen nacht was Wilfried met den Engel boven op den bergtop en overdag bereidde hij zich op z'n eerste biecht. Zijn zusjes vonden dat- ie wat zonderling werd, zoo wijs, zoo oud. Maar ze waren toch in de heilige overtuiging, die zusjes, dat Wilfried niets kon doen, dat kwaad was. 's Zaterdags biechtte hij met zijn hoofdje rustend op Pater Andreas' knie. Hij stortte n vloed van tranen, niet omdat-ie zoo erg stout was geweest, maar omdat z'n kleine hartje brak van liefde 37 tot Jezus. Dan ging hij naar de kleine huiskapel, kuste zijn kruisbeeldje en bevochtigde het met tranen. De zusjes kwamen binnen om bloemen te zetten voor 't beeld van O. L. Vrouw en om *n kaars aan te steken terwille van Wilfrieds eerste biecht, en toen ze binnen kwamen, hoorden ze hem zeggen: „O, lieve Heer, zoete Jesus ! nu kan ik ook een Engel der tranen zijn." Dien nacht verscheen de engel stralender dan ooit en sprak tot hem: „klein Broertje der aarde, kom je me nu helpen schreien ? Nu zie je wel, dat 't iets ergs is, ongelukkig te zijn; maar bedroefd te zijn, dat is niet erg. Jezus en Maria zijn altoos bedroefd, maar ze waren nog nooit ongelukkig. Je moedertje is wel bedroefd om den kleinen Ferdinand, maar ze is er niet ongelukkig om. Je bent bedroefd, erg bedroefd over je fouten, maar ik zie in je hartje, dat je nog nooit in je leven zoo gelukkig waart. Als je je kruisbeeldje kust, ben je bedroefd om 't lijden van O. L. Heertje, maar die droefheid is o zoo zoet, zoo zoet! „Lieve Engel," zei Wilfried „spreek voort. Je vertelt zulke mooie dingen !" De Engel zeide: „kom naderbij! Ik zal je wat laten zien. Dan raakte hij Wilfrieds oogen aan en die aanraking, ofschoon zeer zacht, deed hem toch 'n beetje pijn en er kwamen tranen. En zie! door zijn tranen heen overschouwt Wilfried de heele wereld, en al de steden met hun verlichte straten, en al de dorpen op de glooiing der bergen 38 en al de landhuizen aan de randen der bosschen donker en wijd ! En hij ziet wat de menschen doen, en *t is of hij hun namen kent en of hij alles van hen weet, en de namen hunner kinderen, en of die braaf zijn of stout. En hij ziet huizen van vroolijkheid, waar de menschen dansen en zingen; en andere met drinkende en luid pratende menschen en hij ziet dat over die huizen de tranen van den Engel regenen als n voorjaarsbui. En hij ziet groote hospitalen waar rijen van bedden staan langs de wanden der ruime zalen, waar menschen lijden en sterven. En ook hierover weent de Engel, maar tegelijkertijd glimlacht hij door zijn tranen. Hij ziet ook kerken, waar monniken psalmen zingen en waar het orgel speelt. En ook over die kerken weent de engel, maar héél even. Hij ziet duizenden kinderen in duizendtallen van scholen en hij bemerkt dat de engel zijn wieken slaat en boven hen zweeft, als wilde hij op sommige uitverkorenen een zijner tranen laten droppen. „Maar goede Engel," zei Wilfried, „is dat nou de aarde, die ik wel ns zag van uit mijn venster als *t maanlicht was ?" „Waarom vraag je dat broertje?" antwoordde de Engel. „Omdat," hernam Wilfried, „omdat je dan, dunkt me, geen reden had om zoo te weenen. Toen ik de aarde zag, op n nacht dat er de maan overscheen, toen leek ze me niet alleen rustig en mooi, maar ook heilig en goed. 39 Ik had 'n gevoel alsof de goede God daar was overal, en toen ik het venster opende, leek 't me, dat God de kamer binnen kwam. En de rivier maakte minder gedruisch dan overdag bij het stroomen langs den steenen wal. En de boomen stonden wonderstil en ze zagen er uit, dacht me, of 't spreken hun verboden was. D r was over alle dingen iets heiligs, als binnen in n kerk. Ik dacht, dat je 's nachts wel rusten zoudt, of zeker op maanlichte nachten, of enkel maar waken over het scheepsvolk dat op zee is in de booten." „Liefste kind," zei de Engel, „ik rust altijd. Werken voor God, dat is de groote rust van allen die in den Hemel zijn ! We kennen geen andere rust! De heiligen des Hemels vertellen me, dat er op aarde geen zoetere rust is dan lijden voor God. Voor ons engelen, is er geen rust zoeter, dan arbeiden voor God. Als er ooit verveling kon komen over de engelen, 't zou enkel daardoor kunnen, dat ze God niet ieder volgend oogenblik meer dan t voorgaande beminden. Maar gelukkig is dat 'n onmogelijkheid. Maar wat nu mijn schreien betreft, ik moet 't altoos meer bij nacht dan bij dag. Booze menschen rooven en moorden in 't donker. Overal in den nacht en aldoor in den nacht sterven menschen. En, helaas ! velen doen de engelen schreien bij hun dood ! De maan schijnt op evenveel zonden als de zon !" „0 nou zal ik nooit meer zooveel kunnen houden van 't maanlicht," zei Wilfried. „En toch is 't mooi I 40 En ik vind 't altoos hard te gehoorzamen en naar mijn moedertje te luisteren, als die zegt dat ik stil in bed moet blijven inplaats van op te staan en door het raam te turen. Wat maakt dan toch alles zoo mooi ?" „Alle dingen zijn mooi, Wilfried, die den wil Gods volbrengen. En het maanlicht was 'n gedachte van God. En een van Gods eeuwige gedachten. Het doet ons denken aan God's eigen lieve Moeder ! Misschien heeft hij dat wel zoo bedoeld. Je mag gerust van *t maanlicht houden, want t is een van Gods schoone gedachten. Ja 't is 'n bewijs van Zijn liefde voor je ! Want er zijn werelden zonder manen, en daar zijn de nachten ontzettend !" Toen vlogen zij verder. Ze zagen neer op duizenden van schepen over verschillende zeeën verspreid, en de Engel weende. Ze kwamen over landen zonder kerken, waar nergens, nergens een Godslampje brandde en de Engel schreidde luid, want donker waren die landen. Doch er waren andere streken met eeuwenoude kerken, maar zonder zindelijke altaren, zonder H. Sacrament, zonder Mis, zonder afbeeldingen van Jezus of Maria. En Wilfried dacht, maar zeker wist-ie 't niet, dat de Engel over deze streken nog bitterder schreide, dan over de andere. Dan kwamen er rijken, heelemaal Katholiek, met Godslampen overal, met gebeden en waken heel den nacht door, met kloosters die glansden als manen, lichtend uit 't diepe groen der aardewouden of van de toppen der heuvels 41 langs de zee. En ofschoon de Engel nu minder tranen schreide, was *t Wilfried, of z'n tranen waren vermengd met bloed, en zijn droefheid leek meer op verdriet, maar toch, verdriet was 't niet! Op *t laatst zag Wilfried *n groote stad, waar 'n groote rivier midden door stroomde. En hij kon zien onder de fundamenten der huizen, en de heele stad leek gebouwd op gebeente van martelaren. En de Engel zeide tot hem, dat *t Gods stad was, de heilige stad, Rome. En hij zag binnen in 'n groot paleis, waar soldaten in vreemde dracht de wacht hielden voor de deuren; en toen het in huis heel stil was geworden, zag hij hoe *n oud man zachtjes uit bed stapte, zacht dat 't volk, dat in de kamer daarneven wachtte, hem niet zou hooren ! Het was iets zeer wonderlijks dien ouden man zoo te zien en zijn gelaat had ook iets wonderlijks. Hij stond op, trok 'n wit overkleed aan, sukkelde op z'n bloote voeten naar 't raam, opende het, knielde neer met 'n prentje van 0. L. Vrouw in zijn hand en begon te bidden. De groote stad met haarvele pinkelende lichten was onder hem en buiten het plassend geruisen der groote fonteinen drong maar schaars eenig geluid tot hem door. Achter en om de stad waren bergen, die donker, donzig-donker lagen in 't licht der sterren, en weer daarachter was de wereld, de wijde wereld, waarvan die oude man de Vader was. Hij bad voor de wereld en *t duurde niet lang of hij begon te weenen en zijn tranen dropten neer, dropten over het prentje van O. L. Vrouw. En al 42 weenend geleek zijn gelaat altoos meer op dat van den schreienden Engel. En de Engel boog zeer diep voor hem en weende ook. Toen weende Wilfried opeens zoo overvloedig dat in zijn tranen de oude Man en de Engel als in elkander overgingen en zij één persoon schenen te worden in plaats van twee. En zie ! hij zag den hemel open en God de Vader schouwde met innig welgevallen neer op den ouden Man en de oude Man werd als God de Vader. En het licht werd sterker en Wilfried zag hoe Maria aldoor wees naar den ouden man. En God zag in Zijn hart, en de engelen schouwden in Gods aangezicht en schenen daar iets te lezen en millioenen hunner vlogen weg naar Rome en zagen in het hart van den ouden Man en vlogen dan heen naar Oost, naar West, naar Noord, naar Zuid, gelijk het hart van den ouden Man het wenschte. De Engel vertelde Wilfried, dat dit de Paus was en dat ie nou naar zijn slaapkamertje moest gaan, omdat de Paus 'n engel daarheen had gestuurd. Wilfried vond 't erg vreemd, dat de Paus iéts van hem wist, of zelf zoo'n grooten Engel zond naar hem, die toch maar zoo'n klein, klein kereltje was. Misschien had 't wel iets met z'n eerste biecht te maken. Enkele weken gingen voorbij, lederen nacht was wafried bij den Engel. Hij zag veel andere dingen, maar die zijn zoo lastig te verklaren, dat ik het maar niet probeeren zal. Overdag leek Wilfried hoe langer hoe zwakker en bleeker te worden, maar ziek was hij niet, zei hij. Maar 43 toch liet moeder den dokter komen, en de dokter zette zooiets als n kleine fluit op z n borst, en luisterde, en keek heel ernstig. Wilfried betastte den mouw van dokters jas en glimlachte tegen hem. De oude dokter bukte zich en kuste hem en Wilfried voelde dat hij schreide, want zijn wang was nat geworden, toen de dokter hem kuste. Toen ging de dokter met moeder in 'n afgezonderde kamer, en ze bleven er lang. En toen ze terug kwam, had moeder heel roode oogen en Wilfried begreep dat ook zij geschreid had. Geheel 't overige van den dag keken zijn zusjes hem vreemd-opmerkzaam aan, en waren erg bedroefd en spraken slechts fluisterend en liepen op d'r teentjes, alsof er iets heel ergs was in huis. En zoo nu en dan kwamen zij binnen, sloegen d'r armen om zijn hals en zeiden niets. Op zekeren nacht had Wilfried *n beetje hoofdpijn, 'n beetje, niet veel. Maar daardoor kwam het, dat hij naar bed ging zonder zijn avondgebedje te hebben gebeden. Dien nacht zag hij den engel heelemaal niet. Maar hij had 'n allerleelijksten droom van niets dan 'n zware zwarte donkerte, als *n muur vlak voor hem opgebouwd, die niet week als hij er tegen duwde. En terzelfder tijd verweet hem zijn geweten, voor 'n beetje hoofdpijn 'n voorwendsel gemaakt te hebben om zijn avondgebed achter de laten. Den volgenden dag was hij ongelukkig, ongelukkig eerder dan bedroefd. Den nacht daarop zag hij de duisternis opnieuw, maar daarachter hoorde hij toch de stem van den Engel der Tranen. 44 Hij zeide: „Wilfried je moet niet ongelukkig zijn. Je bent ongelukkig, omdat je jezelf wat tegengevallen bent en je niet zoo braaf waart, als je meende te zijn. Maar je moet eerder bedroefd zijn, omdat je O. L. Heertje niet heelemaal en ten volle behaagd hebt. Ongelukkig-zijn verjaagt de duisternis niet. Stille droefheid, die verdrijft ze." Toen sprak de stem niet meer. Wilfried werd wakker en hij bad geheel de rest van den nacht, dat de lieve Jesus hem toch de ware droefheid zoude geven. En s morgens was hij volkomen rustig en gelukkig maar toch ook uitermate bedroefd. Maar hij had zich onwrikbaar vast voorgenomen nooit meer zijn gebeden na te laten, of zijn moeder moest 't uitdrukkelijk bevelen. En hij wist heel zeker, dat de goede Jezus hem wel de genade zou geven, om dat voornemen te houden, want in zijn hartje voelde hij, dat O. L. Vrouw voor hem gebeden had. En wat zij vraagt, verkrijgt ze. Den derden nacht was 't nu juist geen duisternis meer, maar daar was n soort van grijze mist en buien van mooi gekleurde droppelen vuur sloegen er door neer. Hij voelde te staan aan den voet van den berg, waarop de Engel der Tranen stond te schreien en hij wist dat die vlagen van vurige druppels zijn tranen waren. Aanvankelijk was Wilfried *n beetje teleurgesteld, omdat hij zich verbeeldde dat God hem niet vergeven had, tenminste niet geheel. Maar spoedig herstelde hij zich en toen hij overdacht hoe 45 groot en heilig God is dankte hij Hem voor den grauwen mist en zeide bij zich zelf, dat als 't God behaagde hem te straffen, hij heel tevreden heen zoude gaan, zonder den goeden Engel nog ooit te zien. Nu is hier iets zeer vreemds. Wilfried had nooit geheimen voor zijn moeder. Maar toch had hij haar nooit iets willen zeggen omtrent den Engel der Tranen en hoe hij de nachten bij hem doorbracht. Hij voelde, dat dit geen dingen waren om met iemand over te praten en voelde 't dus ook niet als *n verheimlijking voor zijn moeder, dat hij haar niets zei. Had hij het als zoodanig gevoeld, hij zou haar direkt alles hebben medegedeeld. Nu besloot hij met Pater Andreas er over te spreken en die te vragen, of-ie toch niet beter gedaan had met Moeder alles te vertellen. Pater Andreas dacht 'n poosje na en zei dan dat-ie eenige oogenblikken naar de kapel ging om O. L. Heertje te raadplegen. Toen hij terugkwam, zei hij Wilfried, dat-ie 't moeder vertellen mocht, maar dat de zusjes er niets van behoefden te weten of ze moesten met hem er over spreken; 't zou hem misschien trotsch maken. Wilfried keek verwonderd, hij wist niet wat trotsch-zijn was. Maar hij vroeg niets en eigenlijk geloof ik dat Pater Andreas 't hem ook moeielijk zou hebben kunnen uitleggen. En Wilfried vertelde zijn moeder dien dag over den Engel der Tranen. En Moeder kuste hem teederlijk en zei: „God is je Vader, mijn liefste Kind. Zijn heilige Wil geschiede." 46 De nacht daarop was weer 'n gouden nacht! Wilfried was weer op den berg bij den Engel. Deze leek schooner dan ooit te voren. Hij sprak tot Wilfried: „Eens, vroeger, heb je mogen zien van den bergtop uit. Nu mag je hooren." Daarop raakte hij Wilfrieds ooren aan en zij tinkelden en ruischten vervolgens of er water in was. Eindelijk begon bij duidelijk te hooren. Hij hoorde het zingen van psalmen en het schallen van vogels. Hij hoorde priesters jubelen, en bedroefde menschen, mannen en vrouwen hoorde bij klagen en zuchten. En hij hoorde het babbelend smeeken van kleine wee zen en kleine kindertjes, die d'r gebedjes zeien, en de knielende nonnen voor het Allerheiligste, wier zwijgende aanbidding door 'n engel werd omgezet in de zoetste muziek, lief en blij. Dan sprak de schreiende Engel weer tot hem en zei: „Wilfried, herinner je je nog dat mooie bed witte lelies van je moeder, je weet wel in je tuin ?" En Wilfried zei „O, ja !" En de Engel hernam: „Je weet dan ook hoe de groene blaadjes verdorren en sterven, als ze in bloei staan. Geheel d'r leven schiet in de bloemen. Welnu, de zielen der kleine kinderen, die O. L. Heertje al vroeg heel goed en braaf en deugdzaam maakt, zijn voor Zijn glorie juist 't zelfde, wat dat bloem bed voor je moeder is. Als de wereld slecht is en boos, en Gods Glorie verdort en vaal wordt en kwijnt, dan verfrischt hij ze weer met de zieltjes van die kleine kinderen, die Hij tot zich neemt om Zijn Glorie te ver- 47 hoogen. Wou jij ook een van die kindertjes zijn, die O. L. Heer zoo ongeduldig bij Zich in den Hemel verwacht ?" „O. Ja lieve Engel! O ja !" Toen haalde de Engel hem dichter naar zich toe en liet een traan vallen boven op de kruin van zijn hoofd. Wilfried werd erg koud en voelde 'n beetje pijn in zijn hart, maar niet veel. En vreemd, hij vond die pijn aangenaam, ja zou ze voor niets ter wereld hebben willen ruilen. Hij sliep niet meer dien nacht maar lag stil en telkens als z n kleine hart hem pijn deed, lispelde hij: „Jezus, mijn eigen lieve Jezus !" 's Morgens, toen de meid kwam, vroeg hij haar zijn moeder te gaan zeggen, dat hij niet zou kunnen opstaan. Oogenblikkelijk was moeder bij hem. Ze boog zich over hem heen en toen ze hem zag, ging er *n bittere trek als van angst en smart over d'r wezen. De dokter kwam en ging weer, schreiend, heen. De oude meid weende of d r hart moest breken. De zusjes kwamen binnen om hem te zien, 't spreken was hun verboden. Ze hadden beloofd niet te schreien. En 'n tijdje lang hielden ze zich goed, maar de lipjes der kleine Clara begonnen hoe langer hoe sneller te trillen en ten laatste barstte ze uit, in luid gesnik. En toen snikten Agnes en Cecilia het ook uit. Ze werden gauw naar de kinderkamer gebracht en als je ze had hooren schreien, je zou gezegd hebben, dat d'r kleine hartjes moesten springen. En de jongere meid beknorde hen maar aldoor, dat ze zoo schreiden, en zelf schreide ze al even hard onder de berisping door. En de bedienden liepen her 48 Toen haalde de Engel hem dichter naar zich toe, 4 Van Koning Orgeloes. en der door het huis, alsof ze niet wisten wat te doen; en toen 't etenstijd was, had niemand in eten trek. De arme moeder alleen schreide niet. Ze glimlachte. Maar 't was een ontzettend droeve glimlach op d'r arm bleek gezicht! Tegen den middag kwam de bisschop en diende Wilfried het H. Vormsel toe en zegende en kuste hem en zei: „Denk 'ns om je armen Bisschop, als je O. L. Heertje ziet. Wilfried's hartje had zoo'n krachtige acte van liefde verricht, toen ie gevormd werd, dat-ie heel, heel erg moe was, zóó moe of-ie 'n heelen zomernamiddag had geravot in de zon. En hij viel in slaap. En in zijn slaap droomde hij, dat hij gevoerd werd naar den top van een lagen heuvel, omgeven door 'n dikke zware duisternis, maar die duisternis was vol engelen, die juist deden alsof ze graag naar iets gegaan waren, dat zich in de duisternis bevond, maar 't niet konden. Maar Wilfried werd de donkerte binnengeleid, en daar was 'n kring van bleek licht en Jezus hing er aan 't kruis en daar neven stonden Maria en Johannes. En t was hem, als werd-ie opgeheven in de lucht, zoodat zijn gezicht ter zelfder hoogte kwam als Jezus' aangezicht. Toen was t of de doornagelde handen van den Gekruiste zich los maakten van het hout en hem omvatten en zijn gezichtje drukten tegen het goddelijk aanschijn. En Jesus kuste hem op 't voorhoofd, juist daar waar het H. Chrisma het geraakt had. Hij meende ook, dat de kus dier zoete lippen 'n paar 50 droppelen bloed op zijn voorhoofd achter lieten, en dat bloed drong door zijn voorhoofd heen en maakte hem heelemaal hemelsch van binnen. Of 't ook van dien kus kwam ? Maar hij werd wakker en hij merkte dat hij zich omgedraaid had, met zijn gezicht naar den kant, waar het kleine Kruisbeeld lag en dat zijn voorhoofd daarop drukte. En de hoofdpijn voelde hij, was erger dan eerst. Zijn moeder hoorde hem bewegen en kwam aan zijn bedje staan. Zij doopte een doek in azijn om die om zijn hoofdje te binden. En toen ze zich boog, naar hem toe, strekte hij zijn kleine magere handje uit, nam den doek, bracht hem aan den mond, zoog een weinig van den azijn op en slikte 't door. „Waarom deed je dat, m'n lieve jongen ?" zei de moeder. „Ik had dorst, moeder, en wou net als Jezus zijn." En terwijl hij dat lispelde, glimlachte hij naar zijn moeder. 'tWas *n wonderbare glimlach, 't Was of hij in zijn slaap zoo was geworden als de oudste heilige, en zoo wijs als de meest wijze Kerkvader en toch was-ie t zelfde naïeve, speelsche, eenvoudige kind van eerst gebleven. Een dik boek, als men 't zou willen schrijven, zou geschreven kunnen worden over de wijsheid en schoonheid, zoetheid en troost, die er waren in dien kinderglimlach. Zijn moeder, dat weet ik zeker, zal hem niet vergeten, zoolang ze leeft.. Hebt ge ooit een dier zalige zomermiddagen beleefd, waarop ge geen trek hadt in 't spelen, maar waarop je 51 maar liefst stil zat om maar ongestoord te genieten en gelukkig te zijn zonder zelf goed te weten hoe en waarom ? De rust is zoo rustig dat ge haar ademen hoort. De bloemen geuren met ongewonen geur. De boomen staan als in droom en geen vogel zingt. Nooit zingen ze op zulke zalige middagen. De koeien liggen rustig in de weide. De kerkklok slaat met bevenden slag als was ze bevreesd iets slechts te doen met haar geklep in dien zuiveren vrede. Zoo'n vrede was er ook toen Wilfried sliep. Maar tegen den avond kwam er *n koelte opzetten en ontwaakte de natuur tot blijmoedig leven. Daar was 'n geruisen van wind in de toppen der boomen, als 't gemurmel van een verre zee. Het vee stond op en begon te grazen. De vogels begonnen te zingen en de bloemen, die daareven nog met geurden, ademden een zoete lucht. Wilfried ontwaakte. Hij ontwaakte om te sterven. O Zoete Bloem der Heilige Roomsche Sacramenten. In den Hemel zongen de Engelen zijn vespers al en die avond werd voor Wilfried de eeuwigdurende morgen. O 't wachten is lang en hard voor ons | Buiten scheen de zon nog met machtigen luister en in de stille vertrekken leek het of de vogels nooit zoo luid hadden gezongen. Wilfried zonk rustig weg. Het was of de Engel der Tranen zijn zieltje wegsmolt in Gods glorie. Sommige kinderen behooren aan God en aan hun moeders. Maar daar zijn er ook die aan God alleen behooren. Die sterven gauw en sterven graag. Toch beminnen zij hun moeders meer en beter dan andere kinderen. 52 En t zijn wel gelukkige moeders, die zulke kinderen hebben. We noemen die kleinen: de vroege bloempjes van God. De meeste moeders hebben zoo'n bloempje. Voor de zon onder was, was Wilfried heen gegaan. Er was n flikkering in zijn oogen geweest of 'n nieuwe ongewone pijn hem plots overviel, maar dan opeens *n glans van vrede, die verried dat alles wel was. Hij had nu deel aan Gods zuivere glorie. De drie zusjes kwamen om hem te zien. De oude meid zat te naaien bij 't raam, maar ze kon 't evengoed gelaten hebben, ze Icon toch niets zien, door d'r natbeschreide brilleglazen. De moeder, de arme, lag met haar hoofd op Wilfrieds kussen, d r haren tegen zijn bleeke wangen en als ze bewoog zonk zijn hoofdje heen naast het hare, alsof hij er, ten leven teruggekeerd, zich omdraaide om haar te kussen. En de arme kleine Clara I Ze had op beide wangen één dikke traan en keek met wijd-geopende oogen broertje aan. Dan draaide ze zich ineens om en vloog de oude meid in de armen en wie t hardste schreide van de twee, wist-je niet. En arme Clara vond t best nu zelf ook maar te sterven En al den tijd lag Wilfrieds koude wang tegen de donkere haren zijner goede moeder. 53 DE ZONDE VAN DEN PRINS-BISSCHOP. Prins-Bisschop Everard stond in beschouwing voor z'n wonderheerlijke kathedraal. En als hij z n oogen vol welbehagen liet gaan over de drie diepe gebeeldhouwde portaalnissen en de dubbele galerij daarboven, over t groote roosvenster, den klokkenomgang en zoo opwaarts naar den massalen westertrans, dan voelde hij iets van binnen, 'n wondere aandoening; of z'n hart in de handen klapte van blijdschap zoo leek 't hem. Hij dacht bij zichzelf : „In de heele wereld heeft God toch zeker geen schooner huis dan dit, dat ik thans gebouwd heb met zoo n moeite en met zulk 'n vorstelijke kwistigheid." En zoo viel de prins-bisschop in de zonde van ijdele glorie, en al was 't n heilig man, hij merkte niet, dat hij gevallen was, zoo vol blijdschap was hij bij 't gezicht van 't voltooide reuzenwerk. In de dubbele galerij langs het westfront waren veel groote beelden met kronen en met scepters, maar boven 't middenportaal was één nis vrijgelaten en de prinsbisschop was van plan die te vullen met 'n standbeeld van zichzelf. Het zou maar 'n klein eenvoudig gedenkteeken worden, als van iemand die de nederigheid des harten als 'n schoone deugd prijst, maar als hij naar de leege plaats opzag, deed 't hem toch goed te denken, dat na honderd 54 jaren, als hij allang dood zou zijn, de menschen nog zouden stilstaan voor zijn beeld en hem prijzen, hem en zijn werk. En dit ook was ijdele glorie. Toen de prins-bisschop dien nacht te slapen lag, daar stond opeens 'n geweldige zesmaal-gevleugelde engel bij z'n legerstede en die verzocht hem op te staan. „Kom", zei hij, „ik zal u eenigen laten zien, die met u aan den bouw der groote kerk gewerkt hebben en die in Gods oogen meer verdiensten hebben dan gij." En de engel geleidde hem de kathedraal voorbij 'n smal, steil straatje af van de oude stad en ofschoon 't middag was, schenen de komenden en gaanden de twee niet op te merken. Buiten de poorten volgden zij den zacht-hellenden weg, tot ze kwamen aan de effen groene vlakte, en daar, midden op den weg stond 'n koppel ossen, gespannen voor 'n groot blok steen, te rusten vóór ze den moeizamen klim naar boven begonnen. Opzij lag de groene grazige wegkant vol kers witte bloesem. „Kijk' zei de engel. En de prins-bisschop zag *n klein blauw-vleugelig vogeltje dat midden op 't groote juk, aan de ossen d'r horens, te zingen zat; 'n liedje van zoo'n rustige tevredenheid, dat de domme logge beesten ophielden met gejaagd door d'r wijde neusgaten te blazen en lang en langzaam begonnen te ademen. „Kijk !" zei de engel weer. En uit 'n armelijk hutje van takken en klei kwam 'n klein boerenmeisje aangetrippeld met 'n grooten bos hooi onder d'r arm en daarvan gaf ze eerst den eenen en toen den anderen os n flinke sliert. 55 Dan streelde ze de groote zwarte snoeten en lei d'r rozig gezichtje tegen de witte plooiige ossen wangen. Toen zag de prins-bisschop de ruwe geleider opstaan van zijn rustplaats in 't gras. Hij schreeuwde tegen z'n beesten, de ossekoppen bogen met 't juk, de nekpezen spanden, de dikke touwen rukten recht en 't groote steenblok kwam weer in beweging. En toen de prins-bisschop zag dat dat de medewerkers waren wier verdiensten in Gods oog grooter waren dan de zijne, toen was hij zeer bedroefd en beschaamd over z'n misslag en van z'n eigen rouwmoedige tranen ontwaakte hij. En hij liet den meester der beeldhouwers komen en gebood hem de nis boven 't middenportaal te vullen niet met zijn beeld, maar met 't beeld van dat kleine barmhartige meisje. En hij gebood hem twee groote steenen ossen te kappen. En tot groote verbazing van gansch het volk werden die boven in den toren geplaatst zoodat ze goed te zien waren tegen de blauwe lucht. „En wat mij betreft" zeide hij, ik wil begraven worden met 't gezicht naar beneden gekeerd, buiten de groote kerk, tegenover de groote ingang, dat de menschen die er bidden gaan,allen loopen over mij en mijn ijdelheid en ik als tot trede diene naar het huis van God ; en 't kleine kind daarboven zal op mij neerzien,, als ik slaap in 'tstof." En t kleine meisje werd gebeeldhouwd voor de leege nis, met bossen hooi in d'r hand; maar't land, dat de ossen gevoerd had, wist daar niets van en als ze groot geworden en d'r kleine liefdedienst allang vergeten was er 't beeld 56 Dan streelde ze de groote zwarte snoeten. zag daarboven het diepe portaal, had ze d'r heelemaal geen gedachte op dat zij dat zelf was die daar stond. Maar in den hemel was haar daad nog niet vergeten. En van die ossen keek er een naar west en een naar 't oosten over de groote groene vlakte uit, die lag aan den voet van den berg waarop de stad was gebouwd. En de een ving de eerste grauwe schemering op van den dag en den eersten rozigen schijn, en den eersten gouden glans der rijzende zon. En op den ander z n flanken legde zich de gloed der zinkende zon, lang zichtbaar nog van beneden, waar de stad al weggrauwde in de blauwige grijsheid van den naderenden nacht. Moede mannen en afgetobde vrouwen, opziende naar die twee daarboven, voelden n blijheid en lichten vrede vallen in de somberheid van hun dagelijksch zwoegersleven. En toen, toen t.volk begon te begrijpen, toen zeide men dat "t wèl gedaan was, dat men die geweldige werkers, die zooveel hadden bijgedragen tot den reuzenbouw nog *n eereplaats had gegeven aan Gods heilig huis ; en men herinnerde zich weer, dat de Heer der trotsche woning eens n klein kind was geweest, verwarmd in z'n koude kribbe door den adem van goedige dieren. En bij die gedachten werden de menschen meedoogender voor d'r beesten, voor d'r lastdieren en voor al 't stomme vee. En dat was een der voornaamste vruchten, voortgekomen uit *t groote berouw van den Prins-Bisschop. Boven de kolossale steenen ossen hingen de klokken van de kathedraal. Op Kerstavond klommen de klokkenluiders 58 als naar gewoonte naar boven om de geboorte van bet goddelijk Kind in te luiden. Te middernacht gaf de opperluider het teeken en de geweldige klokken begonnen d'r machtig lied te zingen. Beneden in de stampvolle kerk lag het beeldje van den Nieuw-geborene op 't koude stroo en bij z'n omgloried hoofdje stonden de beeldjes van den os en den ezel. Ver weg over de besneeuwde daken der stad, ver weg over de witte glinsterende vlakte zong de blije machtige zang van den kathedraaltoren. Het volk, dat aan de deur kwam staan om te luisteren, riep in verbazing : „Hoor ! wat vreemde muziek is dat! Of er koeien loeien door den klank der klokken! En in waarheid, 't was zoo. Op eiken slag van t beierende brons, antwoordden de koeien zuiver in de maat met hun machtig geloei en de steenen ossen boven loeiden terug naar d'r soortgenooten beneden. 59 REINFRIED'S REIZE. Aan de groene boorden van net woud van Arden lag 'n plek gronds, die de kronkelende bochten van den Avon-stroom bijna tot 'n eiland hadden gemaakt; en hier hoedden in den ouden tijd van koning Ethelred halfwilde herders de talrijke kudden zwijnen, die tot de eigendommen des konings behoorden. De zonnige windingen der rivier sloten in zuid en oost en west lichte open plekken in, maar naar het noorden lag 't woud dicht en duister en dreigend. Want in die lang vervlogen dagen slopen nog wolven rond om de met rijswerk afgerasterde schaapskooien der kleine nederzetting Wolverhampton, en Birmingham was nog niet meer dan de woonplaats derBeorminga's, 'n groepje ruige hutten in bijkorf-vorm binnen 'n palisaden-omheining, diep in de groen-zwarte schemering der geweldige bosschen. En een van die koninklijke zwijnenhoeders heette Eoves. En eens toen hij dwaalde van zon in schaduw en van schaduw in zon, onder de hooge eiken aan deze zijde van het woud, zag hij opeens drie schoone vrouwen, die op hem toekwamen, zingend een schoonen vreemden zang, schooner en zoeter dan hij ooit gehoord had. En hij vertelde die ontmoeting aan zijn makkers en het voorval werd ruchtbaar, wijd en zijd. 60 Sommigen beweerden dat de drie schoone vrouwen, drie godinnen waren uit de oude heidensche godenwereld, en vonden dat Eoves nog dom gedaan had, met haar heelemaal niet aan te spreken. Maar anderen zeiden, dat *t wel de drie Schikgodinnen zouden geweest zijn, die de levensdraden der menschen in de handen houden en die beschikken over de vreugde en de blijdschap der stervelingen, en over den dood, die het einde hunner dagen is. En zij meenden, dat *t misschien wel heel verstandig geweest was van Eoves, van maar te zwijgen. Maar toen de geschiedenis Bisschop Egwin ter oore kwam, begaf hij zich onverzeld naar de plaats, waar het wonder gebeurd was ; en bij 't eerste schemeren van den dageraad, als alle wilde creaturen nog tam zijn en de wereld heerlijk is om aan te zien, verschenen de drie schoone vrouwen ook aan hem en oogenblikkelijk herkende hij in hen de Maagdelijke Moeder Maria met twee hemelsche di ens t vrouwe n. „En onze Vrouwe", zoo placht hij later te verhalen, „was blanker dan bloei van leliën en- frisscher dan pas ontloken rozen en gansch het wilde woud was vervuld met 'n zoeten geur, als uit het Paradijs !" En onverwijld zond de Bisschop zijn houthakkers uit ; de eeuwenheugende eiken stortten neer, het hakhout verdween en op de plek waar de schoone vrouwen gestaan hadden, verrees 'n heerlijke kerk ter eere van den waren 61 God en daaromheen groepten weldra de cellen eener abdij van zwarte monniken. En niet lang duurde het of het volk noemde de plek niet meer met den ouden naam, maar zei Eovesholm, ter gedachtenis aan Eoves en zijn wonderbaar visioen. En meer dan drie en halve eeuw waren voorbijgegaan, toen, ten tijde van Abt Angelwijn de Groothartige, een jonge Sakser van edelen bloede, bevallig van uiterlijk, maar losbandig van levenswandel, geslagen werd door de Gele Pest en na drie dagen te hebben krank gelegen, door vriend en magen verlaten werd, omdat hij, naar ze meenden, toch zieltogende was. Want de gele pest is een ziekte, zoo schrikkelijk, zoo aanstekelijk, dat men haar ook wel noemde de gele dood en verre vluchtte van een lijder zoo ras men kon. Maar in de donkere eenzaamheid van den derden nacht, daar kwam een heerlijk-schoon Kind tot hem, gekroond met rozen en ook een roos in de hand dragend; en het zeide tot hem : „Zie nu, hoe alles wat de wereld geven kan — noem het hoe ge wilt en prijs het zooveel ge wilt — toch niet meer is dan dit: wind en rook en n droom en 'n bloem. Maar zijn ook allen van je heen gevlucht, om je eenzaam in je schrikkelijk lijden te laten sterven — sterven zul je dezen nacht nog niet!' En het wondere Kind gebood hem tegen den morgen op te staan. „Want kracht zal je gegeven worden ! Reis dan met de 62 zon mee, westwaarts tot aan de Abdij van Egwin en vertel den Abt al wat je overkomen is. En de goede Abt zal je opnemen onder zijn zonen. En korten tijd daarna zal je op reis gaan. En dan weer *n korten tijd, en je zult mij zien." En tegen den morgen, daar stond Reinfried, de thaar, op van zijn leger, genezen en wel, en sterk eh krachtig, maar zijn heele natuur was veranderd. En hij telde het leven en al wat het leven zoet maakt, zooals eer en rijkdom en genot en vriendschap en liefde, hij telde het niet meer dan wind en rook, dan 'n droom of 'n bloem ; zijn eenig groot verlangen ging uit naar die voorzegde reize, waarop hij nog eens het schoone kind zoude zien, het schoone kind van de rozen. En mét de zonne ging hij westwaarts, tot hij bij 't vallen van den nacht de abdij van Eovesholm bereikte. Hij vertelde Abt Angelwijn de geschiedenis van zijn wilde jeugd en van zijn krankheid, en ook den plicht, die hem was opgelegd. De Abt omhelsde hem en zeide : „Zoon, wees welkom m ons huis, en uw huis zal het zijn tot den dag uwer reize." Nu was Reinfried eerst een heel jaar novice in het klooster. En toen dat jaar voorbij was, legde hij zijne geloften af. In tegenwoordigheid van zijn medebroeders wierp hij zich op den steenen kerkvloer neer, vóór het hoogaltaar. En er werd een lijkkleed over hem heenge- 63 spreid en de broeders zongen in koor het officie der dooden, want Reinfried was nu waarlijk dood, dood voor de wereld. Zij sneden hem zijn lange lokken af en trokken hem de grauwe pij hunner orde aan en voortaan was hij een der hunnen, afgescheiden van de wereld en de dingen die der wereld zijn. „Nu," dacht hij, „nu zal de tijd van mijn reis wel spoedig gekomen zijn. Maar 't eene jaar vervlood, een tweede, een derde gingen voorbij, zonder dat de roep kwam, de heftig verlangde oproep tot de groote reize. En hij werd moe van het wachten, en de moeheid werd gemelijkheid en ontevredenheid ; en hij vroeg zich zelve af : „Ben ik niet het slachtoffer geweest van 'n droom, 'n zelfbegoocheling? Een misleiding van pijn en duister ? Waarom zou ik mijn leven verspillen in noodeloos zelfgekwel binnen deze doodsche muren?" Maar 't volgende oogenblik greep berouw en wroeging hem weer aan en ging hij heen tot den vaderlijken Abt en beleed in ootmoed zijn bekoringen. „Heb vertrouwen! Heb geduld, mijn zoon!" zei Angelwijn. „Gedenk hoe vele jaren God heeft moeten wachten op u, en wordt niet ongeduldig, al stelt hij zijn roeping nog wat uit. Wanneer Hij den tijd gekomen acht, voorzeker, gij zult op reis gaan, twijfel niet! En voor 'n pooze was Reinfrieds misnoegen gestild en was hij weer 'n goede trouwe broeder. 64 En iets later, daar verscheen Willem de Noorman in die streken en verontrustte heele graafschappen met opgejaagde rebellen en uitgeplunderde boeren, die de groote wegen naar en door de bosschen onveilig maakten. Cheshire en Schropshire, Stafford en Warnick werden te vuur en te zwaard verwoest. Heele zwermen half gekleede en uitgehongerde burgers en hoevenaars, ouden en jongen, meisjes en sukkelige ouwe besjes, moeders met kinderen op den arm en aan d'r rokken, alles kwam op Eoveshobn aangevloden en bad om onderstand en huisvesting met de taaie vasthoudendheid van ondragelijke ellende. In de kleine stad lagen ze op straat, binnen, op de drempels, overal en het was vooral in die dagen dat de Abt zich den naam van „de Groothartige" verdiende. Want hij gaf zijn monniken last allen te voeden en te verzorgen, en iederen dag zond hij spijzen van zijn eigen abtelijke tafel, toereikend voor dertig van die arme zwervers, die hij speciaal zijn gasten noemde ; en iederen dag wiesch hij de voeten van twaalf anderen, ter liefde van Christus, en al waren er ook ongelukkige melaatschen onder, hij schrok voor geen besmettingsgevaar terug. Maar trots al zijn zorg en ijver heerschte er wegens den grooten nood en de vreeselijke ellende groote sterfte onder de vluchtelingen. Er stierven er gemiddeld niet minder dan vijf of zes tusschen primen en completen en die dooden werden door de broeders begraven. De kinderen, die stervende moeders moesten overgeven aan de 5 Van Koning Orgeloe». 65 koestering van den ijzigen oostenwind, werden of wel opgenomen door de kanunniken en priesters der Abbatiale kerk, ofwel de monniken ontfermden zich ook over hen In zijn brandenden ijver om te helpen waar en hoe hij kon, zond de Abt zelfs boden uit om de zwervenden op te sporen en naar *t veilige toevluchtsoord van Eovesholm te voeren. En nu gebeurde het op zekeren dag, dat Rheinfried, ook uitgezonden tot dit werk van barmhartigheid, op 'n kruisweg "n troepje boeren ontmoette, op de vlucht voor n twaalftal gewapende Noormannen. Hij hief den arm op en riep hen toe te blijven staan, maar zij waren te verschrikt om acht op hem te slaan en ze vlogen verder. Toen zag hij dat een der gewapende 'n Saksische vrouw met 'n kind aan haar borst bij de haren greep en tot zich rukte ; met "n geweldigen schreeuw gebood hij, haar los te laten en te laten gaan. Want zijn bloed kookte en hij kende zich zelf niet meer van woede, omdat hij terugdacht aan die goede Saksische vrouw, die hem eens op haar armen had gedragen en gekoesterd aan haar borst. Maar de brutale Noorman lachte hem uit en keerde hem de punt van zijn geweldig zwaard toe. Toen ontwaakte in hem de fiere moed en de heilige strijdlust van een heel geslacht van roemrijke voorvaderen, die jaren lang gesluimerd hadden in de verborgens te kameren zijner ziel. En met n machtigen zwaai van zijn sterke vuist sloeg hij den aanrander tusschen de oogen, dat hij neerbons de als 66 'n vallende kei. Met woedende vloeken stortten zich de kameraden op den heldhaftigen monnik. Maar Rheinfried greep het zwaard van den verslagene en met den greep van het zware gevest keerde de oude wapenvaardigheid in den gewezen thaar terug en hij sloeg razende, geweldige slagen, al schaterend, terwijl het vuur van den vechtlust flakkerde in zijn oogen. En slecht verging het den roevers ! Een hunner kliefde hij met één houw helmkap en hoofd, 'n ander onthalsde hij met 'n nieuwen zwaai van het venijnige staal. Maar terwijl hij zoo streed, dacht hij opeens aan den roep des Heeren en met 'n klare stem hief hij den psalm aan van den grooten, maar boetvaardigen zondaar : „Miserere Mei, Deus I Erbarm u mijner, O God, overeenkomstig uw groote barmhartigheid. En naar de menigte uwer zoete ontfermingen, delg ook mijne ongerechtigheden." De kracht van tien man woonde in zijn maaienden arm en bij elke vers legde hij een tegenstander neer, tot er van den heelen troep nog juist 'n tweetal was overgebleven. En die ook zouden gevallen zijn, slachtoffers van den woedenden monnik, die psalmzingend opnieuw op hen aanviel, toen een troepje ruiters verscheen, die bij de kampplaats hun paarden inhielden, als wilden zij den uitlsag van het gevecht afwachten ! „Bij Gods glorie !" riep de aanvoerder opeens, nadat hij de vrouw even had aangezien en toen de lijken geteld, die kris kras over elkaar den weg bedekten: „Dat is 'n kerelI" 67 Rheinfried keek tot den nieuw-gekomene op en zag 'n reusachtigen, ongeveer veertigjarigen krijgsman voor zich, ruw van gezicht, in kettingkolder, en met n gouden band om het geweldige hoofd. En opeens voelde hij met onfeilbare zekerheid te staan voor Engelands Heerscher. Maar nog hield hij z'n zwaard geheven tot 'n nieuwen aanval en frank en vrij keek hij den veroveraar in de gebiedende oogen. „Zoo, monnikske! Ben je niet bang voor me?" schreeuwde Willem eindelijk en fronste z'n borstelige brauwen. „Heer Koning," kaatste Rheinfreid terug, „zijt gij niet bang voor God?" 'n Oogenblik werden 's Konings trotsche blikken vertroebeld door 'n vlaag van opstuwende woede. Maar Willem hield van sterke, vreezelooze menschen en 'n volgend oogenblik riep hij dan ook lachend uit: „Nou, nou! Je hebt er voor vandaag genoeg neergelegd ! Laten we maar vrede sluiten en zeg me 'ns : Waar woon je wel ?' En Rheinfried vertelde den koning over Eovesholm en den Abt, en de herberging der arme vluchtelingen en ook de aanleiding tot 't pas gestaakte gevecht. En de groote Noorman had er schik in en zóówel beviel hem 't verhaal van den monnik en de handelwijze van den goeden Abt, dat hij dezen eenige jaren later de Abdij van Winchcombe schonk, toen de abt dier laatste stichting het slachtoffer was geworden van de koninklijke wangunst. 68 Wat Rheinfried betreft, hij nam de vrouw en het kind mee naar de stad en redde en ondersteunde nog vele anderen, maar nooit meer heeft hij in 't vervolg iemand geslagen of gewond. En weer acht jaren leefde hij in het kalme klooster, trachtend geduldig te zijn en wachtend op Gods eigen uur en stonde ; en zijn dagelijksche bede werd het woord van den Psalmist : „Hoe lang nog zult Gij mij vergeten Heer ? Voor immer ? Hoe lang zult Gij nog uw aanschijn voor mij verbergen ?" En in het negende jaar, daar vlood, na 'n langdurig lijden, de ziel van Abt Angelwijn uit de schaduw des lichaams naar het streelend mededoogen van Gods licht. En over Rheinfried kwam de verveling opnieuw en de gemelijkheid en de walg van goede werken en het eeuwig gebid. En verlokkende stemmen zongen van levensvreugd en wereldsch genoegen en zetten hem aan tot 't afleggen van kap en pij en tot de vlucht uit wat zij smalend noemden zijn levend graf. En als hij knielde vechtend met de bekoring, toen stond daar opeens het kleine met rozen gekroonde kind aan zijn zijde en keek hem aan met droeve verwijtende blikken. „Kun je dan geen oogenblik geduld hebben ? vroeg het. ,,'n Oogenblik !" riep Rheinfried uit, „zie twaalf, dertien jaren zijn voorbijgegaan ! Is dat n oogenblik ? Maar het kind antwoordde ernstig : „Ongeduldig worden om Gods talmen is 'n booze daad. Een dag is als duizend jaar, en duizend jaar als één dag! 69 En Rheinfried wist niet, wat te antwoorden en terwijl hij nog stond te aarzelen, verschemerde het lieve Rozenkind reeds voor zijn starende oogen. „O, ga nog niet! Ga nog niet 1" riep hij uit. „Willig mij ten minste een enkele bede in : dat ik u mag weerzien, als ik u het meeste noodig heb. * En het kind glimlachte en zei: „Gij zult mij zien." Het gezicht verdween, maar de geur der rozen doorbalsemde nog lang zijn kleine cel. En Walter de Noorman werd Abt. En aanstonds begon hij met het bouwen van *n groote prachtige kerk, waarvan de faam zou gaan door heel het land. Spoedig had hij de vijf groote kisten die Angelwijn gevuld met zilver had nagelaten, uitgeput en zat nu in zorg en kommer, want er was gebrek aan hout en steen, aan geld vooral. Maar hij verloor den moed niet en zocht naar middelen om uit de moeilijkheid te komen. En zoo ging hij ook bij de wijze monniken Hereman en Rheinfried te rade, wat zij hadden beiden vele streken doorkruist en waren wel ervaren. En hij vertrouwde hun het kostbaar reliekschrijn toe, dat St. Egmins gebeente bevatten en gelastte hun te trekken van rijke stad tot rijke stad, den nood van hun klooster alom bekend te maken, het volk tot milddadigheid aan te sporen en giften van elke soort in te zamelen voor den opbouw van den prachtigen munster. En met eemge 1 eekebroeders tot hun hulp, met 'n paard, dat t heilige schrijn zou torsen, togen de monniken op 70 weg, en de gansche kloostergemeente deed hen uitgeleide onder het zingen van blijde kantieken, het blinken van het vooruitdragen kruis en het klapperen der kleurige banieren. Tot zij de rivier overstaken en voorgoed hun pelgrimsreize en bedeltocht begonnen. Nu denk u, Hereman en Rheinfried, pelgrimeerend en trekkend door de wilde streken van het Engeland dier oude dagen ! Vandaag ging het door de diepte van donkere bosschen, morgen over verlaten resten van Romeinsche heerbanen, of dwars door zompen en moerassen. Nu eens haastten zij zich door de ruïnen van een door de Noormannen verwoeste Saxische nederzetting, om den nacht te gaan doorbrengen in de een of andere priorij; dan weer waden zij door 'n gevaarlijken stroom en hielden kort verblijf in de bezige stad, om te preeken en de heilige overblijfselen te toonen en te doen aanraken door allerlei ongelukkigen. En overal verzamelden zij de giften en gaven, die het goede volk hun schonk. „Dit is zeker de reis, die mij is toegezegd," dacht Rheinfried ; en eindelijk was zijn geest gerust en tevreden. En in de derde week van hun pelgrimsschap, daar kwamen zij voor een uitgestrekt moeras. Daar moesten ze door ! Een zware bleeke mist hing over de eenzame woestenij en nog niet ver waren ze gegaan over de weeke hei en den grijzen grond, toen Rheinfried, verslonden in gedachten en vroom gepeins, zich opeens van zijn makkers gescheiden zag. Luid riep hij hun namen, maar niemand was er die 71 antwoord gaf. Hij ging dezen kant uit en dien, hopend ergens n spoor te vinden, of 't smalle pad, dat voerde over de vochtige hei. En opeens ! daar stond hij aan den rand van n duizelingwekkende diepte, waarvan de bodem niet te bekennen was in den dikken mist. Het was n akelige plek en hij dankte God, dat hij daar niet gekomen was, in t donker van den nacht. En als hij angstig rondkeek naar alle zijden, niet wetend wat hij 't naaste oogenblik zoude doen, bemerkte hij in den nevel 'n groote donkere gedaante. En naderbij tredend zag hij dat 't 'n groot steenen kruis was en dankbaar zuchtte hij :, ,Hier ben ik veilig ! De voet van het kruis is *n blijvend toevluchtsoord!" Toen hij de ruw gehouwen granieten treden beklom, bemerkte hij pas, hoe wonderlijk het kruis was gebeeldhouwd, met n wingerd opkronkelend langs den stam en vogelen en allerlei klein gedierte verscholen tusschen de blaren, en in t midden las hij de woorden van 'n beroemd oud gedicht, dat hij kende : Kruis is mijn naam; ik droeg voor vele dagen Een goeden Koning, bloedbedropen, en hard geslagen. En terwijl hij die woorden las, bemerkte hij dat daar iemand was tevoorschijn getreden uit den nevel en nu naast hem stond. „In het donker is het gevaar zeer groot," zei de vreemdeling, „nog een stap en ge zoudt over den rand getuimeld zijn ; en niemand, die daarin gevallen is, kwam ooit weerom. Maar de wind steekt op, de mist zal spoedig opklaren !" 72 En terwijl hij sprak, daar ontstond een sterke wind, die den nevel uiteenrafelde en oplichtte en voor zich uit rolde als saamgeveegde vlokken wol. En het werd helder. Maar het licht had een ijzergrauwe doorzichtigheid. En Rheinfried blikte in de diepten van den afgrond, waarin hij haast was neergestort. Heel, heel diep op den bodem kropen de vinnig getande ruggen van n reusachtigen krater langs ijzingwekkende grondeloosheden en in het midden zonk een geweldige afgrond omlaag, binnen zwarte nare wanden, zoo ijselijk steil, dat de gedachte om daar langs op te klimmen zelfs in geen wanhopig brein kon opkomen. Vuile rook en gore stoom rezen in voortdurende puffende stooten uit den kraterstrot en dreven in wolken langs de piekige rotsen en de getande ruggen. En al toekijkend voelde Rheinfried zich bleek worden. En hij keerde zich tot den vreemde. „Wat zijn dat," vroeg hij, „menschen, of kleine standbeelden, of vreemdgevormde rotsen ?" „Het zijn levende menschen, mannen en vrouwen, antwoordde de vreemde. „Ze lijken klein als op n prentje," zei Rheinfried. „Ze zijn zeer ver van ons verwijderd," hernam de vreemde, „ofschoon wij hen nu zoo duidelijk zien." ,, t Zijn er wel honderden, zou men zeggen, in troepjes bij elkaar," zei Rheinfried. ,, t Zijn duizenden en honderduizenden, antwoordde de vreemde kalm. 73 „En ze bewegen zich niet. Ze zijn bewegingloos, als van steen ; ze schijnen niet eens te ademen ! „Zij wachten, legde de vreemde uit. „Hun aangezichten zijn alle opwaarts gericht. Ze kijken allen naar éénzelfden kant. „Zij verwachten iets, zei de vreemde. „Wat verwachten ze, vroeg Rheinfried. En opziende in de ijzergrauwe sfeer, in dezelfde richting als het volk in den grooten krater : „Wat is dat voor 'n geweldig grooten bol, daar boven hen in de lucht?" „Het is een bal van gepolijste steen : adamant heet die steen, de hardste van alle steensoorten." „Waarom kijken ze er zoo aanhoudend naar?" „Niet moeilijk te zeggen.' antwoordde de vreemde. „Iedere honderd jaar komt er 'n kleine blauwe vogel gevlogen, tusschen hen en den adamanten bol door ; en in t voorbij vliegen raakt de top van een zijner vleugels den bal even aan. Op den laatsten dag van elke eeuw verzamelt zich het volk beneden en wacht met brandend verlangen het voorbijvliegen van den kiemen blauwen vogel af >' en terwijl zij wachten, lijden ze niet. Nu is *t het laatste uur van den laatsten dag van het honderste jaar en zie nu hoe ze kijken ! „Maar waarom wachten ze zoo, om den vogel te zien ?" „Iedere honderd jaar vliegt de vogel voorbij en iedere honderd jaar raakt hij even den steen aan, en voortgaan zal t zoo, totdat de steen geheel is weggesleten.' 74 „Tien duizend eeuwen en nog eens tien duizend zullen er voorbijgaan en nog zal de steen niet zijn weggesleten,' riep Rheinfried uit. „Maar als hij nu eens heelemaal is weggesleten, wat dan ? „Dan? Dan zal de Eeuwigheid nog niets dichter bij haar einde zijn dan nu ! Maar zie, zie 1 Rheinfried keek, en zag n kleinen blauwen vogel, die vloog in de richting van den geweldigen adamanten bal, streelde hem in 't voorbijvliegen met den punt van een enkele slagveer en verdween in de verte. En onder in den krater keerden zich, als op 'n onhoorbaar bevel, opeens alle hoofden om en er ontstond een geluid, als de herfstwind maakt in de dorre blaren van een woud ; en uit den middelsten kraterput wolkten rook en damp in zware pakken, tot dat alleen nog maar de hoogste getande bergruggen zichtbaar waren. En 'n ontzettende schreeuw, lang aangehouden, als van myriaden stemmen, verdoft door den reuzigen afstand klom uit de diepte, als de afgrijselijke spookenstem van de afgrond zelf. En dat was een van de zeven kreten der wereld! Want de zeven kreten der wereld zijn : de kreet van Abels Bloed ; en de kreet van de zondvloedwateren ; en de kreet om de eerstgeborenen in Egypte ; en de kreet van de steden der vlakte ; en de kreet van Rachel in Ramah ; en de kreet in het duister ter negende stonde, en jammerlijker dan 75 deze allen, de kreet van de vervloekten in den Afgrond. „Waarlijk", zeide Rheinfried huiverend, „een dag is als duizend jaren in het oog van God 1" „Kom mee," zei de vreemde, „ik zal u wegvoeren van deze plaats." En hij leidde hem langs den rand van den afgrond, tot zij kwamen bij een brug, smal en hoog en zwak en glinsterend als glas. Maar toen Rheinfried haar aanraakte, voelde hij dat ze uit ijs gebouwd was. En eronder door stroomde 'n wilde rivier van vuur, zoodat ze den gloed der vlammen voelden op hun gezichten ; en het ijs der brug was aan het smelten. „Hoe kom ik hier over zonder te vallen," vroeg Rheinfried. „Volg mijn stappen," onderrichtte de vreemde, „en alles zal wèl gaan !" En hij ging over het glibberige ijs-plaveisel van de brug en in grooten angtst en twijfel volgde Rheinfried. Maar toen ze het hoogste punt van den bruggeboog bereikt hadden, wierp de vreemde plots zijn kleed af en sloeg zes machtige vleugels uit en was met één geweldigen vliegsprong op den rotspunt van 'n hoogen berg, ver aan gene zijde der rivier. De brug wankte en kraakte en stukken ijs lieten los van de ijzen borstwering. Met 'n gil van schrik viel Rheinfield neer en riep tot God om hulp. En terwijl hij bad, voelde hij dat er vleugels groeiden aan zijn schouders, en 'n hevige mengeling van vreugde en angst greep hem aan, want hij voelde de brug 76 Met 'n gil van schrik viel Rheinfried neer en riep God om hulp. onder zich wegsmelten, en het vallend ijswater was als 'n regen in den vuurstroom, iedere druppel gaf 'n kort gesis en 'n klein wolkje stoom reeds op van de plek, waar hij neerkwam. En hij kon niet wachten tot zijn vleugels volgroeid waren ! Hij kroop overeind en probeerde den Engel na te doen. Maar de vleugels waren nog te slap om hem te dragen en met 'n slag kwam hij neer op de brug, die onder hem schudde. En nog eens bad hij; en nog eens deed zijn angstig ongeduld hem opstaan ; en nog eens viel hij neer. En aldoor rezen de witte wolkjes stoom van zijn laaiende oppervlak. Toen gaf hij zich eindelijk geheel in Gods bewaring over en wachtte in sterke gelatenheid, zeggende : „In leven en in dood, wij zijn in Uw handen o God." En hij wist eindelijk, dat, als Gods Wil maar geschiedde, 't van geen belang was, wat er gebeurde, of de brug al verging als 'n regenboog in de wolken, of zijn lichaam in den brandenden stroom. En toen opeens, na die algeheele onderwerping, groeiden zijn vleugels breed en sterk en hij gevoelde ze krachtig genoeg om hem op te heffen en met een poging die hem niet meer leek dan een wensch, tilden ze hem weg van t smalle ijspad en 't volgend oogenblik stond hij aan de zijde des Engels. „Waart ge in het klooster niet tweemaal ongeduldig geweest," zeide deze, „uw vleugels zouden u op de brug 78 niet tweemaal den dienst geweigerd hebben ! Maar kom nu en zie!' Wie zal de lieflijkheid beschrijven van het land, dat Rheinfried vanaf den hoogen bergtop aanschouwde? Alleen in 't ademen al der klare, glanzende lucht, was zaligheid. Hij zag engelachtige figuren en hoorde het zingen der Engelen in de hemelsche tuinen, die te glinsteren lagen in de zonnige diepte ; en 'n heftig verlangen kwam in hem op om neer te vliegen naar hun zalig gezelschap. En plotseling ontwaarde hij boven de toppen van een gouden woud een sterrenbol, die schitterde als chrysopraas en al maar om en om den sterrenbol vloog *n klein blauw vogeltje in dartele vlucht. En zoo snel was de vlucht van dat kleine dartele blauwe vogeltje, dat 't nauwelijks achter den bol verdwenen was, of 't keerde er weer aan den anderen kant vóór terug. En Rheinfried keerde zich tot den Engel om te vragen ; maar de Engel, die zijn gedachte kende, voorkwam hem en zei : „Ja het is dezelfde bol, maar nu zien wij hem van de andere zijde. Iedere cirkelvlucht, die de vogel maakt beteekent honderd jaar. Want vijfhonderd jaren zijt ge nu al hier ! Maar nu moet ge terugkeeren !" Toen raakte de Engel het hoofd van den monnik aan en Rheinfried sloot de oogen en 'n seconde was het hem alsof hij uit een langen droom ontwaakte. Zijn leden waren koud en stijf en toen hij trachtte zich op te richten, voelde hij pijn in alle gewrichten. Hij zag, dat hij onder een eik 79 geslapen had. Hij wreef z'n handen over elkaar, om ze warm te krijgen, maar hij wreef er *n witachtig wier af, waarmee ze overgroeid waren en dat er aan bleef hangen in lange klevige draden. Een zware witte baard, met grauw mos doorwoekerd, bedekte zijn heele borst en het haar van zijn hoofd, doorweven met groene ranken hing in lange tressen neer over zijn rug. Moeilijk langzaam schoof hij van boom tot boom, tot hij uitkwam op een breeden weg. Een brug lag daar voor hem, die voerde over een rivier en naar een fraai stadje op den hoogen heuvelachtigen oever aan de overzij. Zoo'n vreemde stad had hij nooit te voren gezien, 'n stad zooals je ze in den vreemde aantreft, met van die zonderlinge gevels en zonderlinge daken, en eigenaardig geverfd. Toen hij de brug overging, kwam hij een vrouw tegen, die hem vol verwondering aan- en nastaarde. Hij wendde zich tot haar en hief het hoofd en opende den mond, maar.. spreken kon hij niet meer. De vrouw wachtte ; en ten lange leste, met gebaren en hulpeloos gestamel, meende hij haar beduid te hebben, dat hij den naam der stad wilde weten. Maar de vrouw schudde het hoofd en zei dat ze hem niet verstond ; en met 'n blik vol medelijden ging ze baars weegs. Toen kwam hem onder aan de brug 'n kleine jongen tegemoet en Rheinfried herhaalde zijn vraag zoo goed hij kon. „Dit ? Dit is Eovesholme 1" antwoordde de knaap. „Dat kan niet zijn 1" riep Rheinfried uit, „want 't is 80 nog geen twee maal acht dagen geleden, dat ik Eovesholme verliet; en dit plaatsje lijkt er ook heelemaal niet op ! „En toch is 't Eovesholme !" bevestigde de dreumes, „en gij, ge zijt zeker nog een van de monniken, die bier in de abdij woonden, voordat ze door den koning verwoest werd." „De abdij ? door den Koning verwoest ? Heeft Koning Willem de Abdij verwoest?" vroeg Rheinfried in verwonderde ontzetting. „Nee, niet Koning Willem I Hendrik heet de koning I Die heeft ze verwoest! Kom maar mee, dan zult ge zien!" De jongen nam Rheinfried bij de hand en geleidde hem door de straten der stad, tot ze bij de ruïnen kwamen. Een prachtig gebeeldhouwde boog stond nog overeind, maar Rheinfried had hem nog nooit te voren gezien. Ze gingen er onderdoor en stonden voor n woestenij van steenen, gebroken pijlers, geschonden kapiteelen. Rheinfried herkende de plek ; de streek was nog 't zelfde gebleven, die rivier, die verre heuvels ; maar het woud was sterk gedund en de Abdij verdwenen ! Wat was er toch met haar gebeurd? En met hem zelf? „Zeg, vader, weet je ook waar je vannacht zult slapen ? vroeg de jongen. Rheinfried schudde droevig het hoofd. „Dan zal ik je 'n plaatsje wijzen !" hernam de knaap. En weer nam hij Rheinfried bij de hand en geleidde hem door de wirwar van steenblokken tot bij 'ntrap met 6 Van Koning Orgeloes. 81 groote granieten treden, die naar beneden voerde, in de krocht van den munster. Zij daalden af. Er heerschte een schemerachtig licht in de crypte en Rheinfrieds hart klopte sneller, want hij herkende de oude pijlers en het ronde gewelf en de donkere wanden. „Hier kun je rusten en veilig slapen ! zei de dreumes. „Niemand zal 't wagen je hier nog te komen storen 1" „Moge de droefheid altijd verre van je zijn, m'n zoon !" zei Rheinfried, met een dankbaren blik naar zijn kleinen gids. En zie 1 Terwijl hij nog sprak, bemerkte hij dat 't het Kind was, en dat zijn hoofdje met rozen omkranst was en dat 't 'n roos in de hand droeg. Toen zonk de oude monnik op de koude vloersteenen van zijn geliefden munster neer, afgeleefd maar gelukkig, want nu wist hij zijn reize ten eind. Maar het Kind raakte Rheinfrieds voorhoofd aan met de roos, die 't in zijn hand droeg en de oude man sliep in en de krocht werd donker, donker! 82 DE KLUIZENAAR VAN DE HOOGE ZUIL. Op een der heuvels bij de stad Aneyra, stond Basilius de heremijt dag en nacht op zijn hooge steenen zuil van veertig voet en bad en weende om zijn eigen zonden en die der geheele wereld. Een groote, donkere figuur, hoog in den blauwen schijn der Aziatische lucht, zoo stond hij daar als een waarschuwend teeken, een voortdurende herinnering aan de kortheid des levens, en aansporing tot berouw en boete. De blijdschap en de weelde der wereld gaan ras voorbij, en binnenkort zal de Heer verschijnen in zijn macht en majesteit en sidderen zullen de volkeren. Zoo predikte hij. Maar het rijke, lichtzinnige volk der schoone stad bekommerde zich weinig om het geluid zijner doemende stem en van de velen die kwamen aan den voet der zuil deden de meesten niets dan even opkijken naar het wonderlijk wezen daarboven en luttelen maar sloegen hun tentpinnen daar vast in het zand en besteedden de dagen van hun verblijf aan gebed en boetedoening, het harte vol nederigheid en rouw. Nu gebeurde het in het derde jaar zijner getuigenis, dat aan Basilius, in vervoering handen en aangezicht opheffend naar de grootsche zwijgende sterren, een engel verscheen, gekleed in zilver en het blauwgroen der nachtelucht. Hij stond voor hem in de stille lucht en sprak: 83 „Daal af van uw zuil en reis voort, ver naar het westen. Daar zult gij leeren, wat goed voor u is." Zonder te twijfelen, verliet Basilius onmiddellijk zijn zuil en sloop weg, aleen, in de schemering, vóór de nieuwe dag zou aanbreken. Hij nam den kronkelenden weg over de heuvels en daalde vervolgens af naar het lage land aan de zeekust. Na een langen tocht langs onbekende steden, door vreemde volkeren, stak hij de rustelooze zeeën over die het oostersche land van de westersche wereld scheiden en kwam in de stad van den Gulden Hoorn, Byzantium genaamd. En daar leefde hij weer vier maanden op een zuil, die uitzicht gaf over de stad en de nauwe zeearmen en zond zijn bedreigingen van dood en doem weer over menschen en huizen. Maar bij t eind van de vierde maand verscheen hem de engel weer en beval hem af te dalen en verder te gaan. En hij, geduldig en vast van ziel, vertrok weer tusschen nacht en dag en vervolgde zijn weg vele maanden achter elkaar, totdat hij in de oude stad van Trier belandde. Daar vond hij tusschen de overblijfselen van een tempel der heidensche godin Diana, een hooge marmeren pijler nog overeind staan en op diens top dacht hij zijn woon en heilige wachtpost op te slaan. Hij zocht dan den Bisschop der stad op, en vroeg hem zijn toestemming en zegen ; en de Bisschop grootelijks verwonderd over zooveel ijver en gestrengheid, schonk hem beide zeer gaarne. Het volk van Trier was verbaasd en noemde zijn doen 84 een dwaasheid. Maar niemand hinderde hem en niemand gaf eenigen aanstoot. En niet lang duurde het of de faam zijner heilige strengheid was wijd en zijd verspreid en evenals te Ancyra kwamen velen om zich met eigen oogen van de waarheid der wonderlijke geruchten te overtuigen. Maar velen kwamen ook uit droefheid over hunne zonden en uit vurig verlangen naar heiliger leven. Anderen brachten hem zieken, gebrekkigen en bedroefden, in de hoop dat de vrome heremijt hen mocht genezen van hun kwalen of ten minste mocht verlichten in hun lijden. En velen dezer zond Basilius inderdaad heen, genezend door de macht zijner aanraking of door de kracht van zijn zegen. Nu, er waren veel van die zuilbewoners in het verre oostersche land, maar hij was de eerste hier in het westen en in 't vervolg der tijden deden maar zeer weinigen naar zijn voorbeeld. Het was 'n vreemde, haast ongelooflijke verschijning, die man, hoog op zijn pijler, voortdurend preekend en biddend en boetend, dag en nacht de kwellingen verdurend van 'n wisselziek klimaat, de ongemakken van z'n kleine standplaats. Want de massieve zuil was ter plaatse waar het marmer naar de vier hoekpunten in de breede acanthusbladen van het kapiteel uitbotte, zóó smal, dat hij geen ruimte had om zich lang uit neder te leggen om te slapen. Hij sliep dan ook maar zeer weinig, Basilius, den slaap beschouwend als een vermorsen van den kostbaren bidtijd, en de droomen als 85 evenzooveel bekoringen om de ziel te verlokken naar valsche vluchtige vreugden. Daar was geen beschutting tegen den wind ; naakt als een steen in het veld stond hij blootgesteld aan den striemenden regen, aan de blakerende zonne te noen ; en de wintervorst vrat in zijn vel en vleesch; en de sneeuwvlokken vielen als vonken wit vuur. Zijn eenige bedekking was een lendenkleed uit schapenvacht en om zijn hals woog een zware ijzeren keten, ten teeken dat hij 'n dienstman, 'n lijfeigene was van den Heere Christus. En iederen Vrijdag droeg hij 'n ijzeren doomenhoed, ter smartelijke herdenking van Christus bittere Passie en droeven dood aan het hout. Eenmaal per dag at hij een weinig roggebrood, en eenmaal per dag dronk hij 'n teugje water. Niemand die kon zeggen of hij jong was of bejaard, en de moeder zelf, die hem als kleinen knaap had gekoesterd aan haar borst en hem in zorgen had opgevoed tot jongeling, zou hem onmogelijk hebben kunnen kennen, zóó was bij gebruind door zon en vorst; zóó had het weer zijn haard en baard gebleekt, dat 't leek op 't vale mos dat de stam van oude woudboomen overwoekert; de doornen der kroon hadden zijn wenkbrauwen geschonden, de schakels der zware keten zijn nek en schouders verschurft. Drie zomers lang en drie winters, leidde hij dat barre leven met bewonderenswaardige sterkte van ziel, zijn lijden gewin rekenend, als hij zich daardoor maar de 86 kroon kon verzekeren, door God voor zijn uitverkorenen bereid. - En als' hij soms, als onwillekeurig, zijn bidden en smeeken overdacht en de harde, lange afmarteling van zijn onschuldig lichaam, dan werd 't 'm wel 'ns lastig, om weerstand te bieden aan de verlokking dier hoogmoedige stem in zijn binnenste, die hem toch minstens 'n gouden troon te midden der zaligste gezaligden verzekerde. „Want wie, o Heere Christus" riep hij uit met wijd gestrekte sidderende handen en doffe schreiende oogen, „wie heeft uw Kruis u nagedragen zooals ik ; wie zooals ik, verduurd de smart uwer doornen en nagelen, van uw smachtenden dorst en al de wonden van uw heilig Vleesch ; wie heeft, zooals ik, dat alles verduurd drie en twintig jaren lang, in 't gezicht van ion en sterren en alle vier de winden, hoog tusschen hemel en aarde, alleen maar om de menschen te voeren tot U ? Wie is zoo gegaan dwars door heel de wereld van 't uiterste Oosten tot *t verste Westen ? Ach zeker, Heere God, gij hebt mijn naam geschreven in 's Levens Boek en mij 'n plaatsje bereid in uw heerlijke hemelen. Zeker, al wat ik heb en ben, heb ik u gegeven ; en wat 'n nietige aardworm doen kan, dat heb ik gedaan. En ben ik ergens in te kort gekomen, o Heer, laat 't mij zien ! Is er iemand waardiger in uwe oogen, o Heer laat hem mij aanschouwen, opdat ik van hem leere, U nog meer te behagen. Onderricht mijn onwetendheid, Heer, Gij, die alleen wetend zijt en wijs. 87 Wie heeft uw kruis nagedragen zooals ik? En als Basilius aldus bad in het uur, dat vóór de dageraad gaat, verscheen hem nog eens die engel, gekleed in zilver en blauwgroen als ware hij gelijkenis van den sterrenklaren nacht, trad op hem toe door de stille lucht en zeide : „Geef mij de hand." En Basilius raakte de hemelsche vingeren aan, en de engel lichtte hem van zijn pijler, plaatste hem óp den grond en sprak : „Dit is het land in het westen, waar gij leeren zult, wat goed voor u is. Neem dezen tak voor staf en volg dezen weg tot aan den derden mijlpaal. En daar zult gij in het prille licht ontmoeten, dengene die u onderrichten kan. En tot teeken weze u dit: een meisje van 'n jaar of zeven zal hem helpen in 't hoeden der ganzen ; en al is hij jong, toch kan een oudere van hem leeren, want hij is zeer behaaglijk in Gods oogen." Het klare daglicht fonkelde op het dauwige gras en de vochtige struiken, toen Basilius den derden mijlpaal bereikte. Hij hoorde in de verte 'n klank als van een herdersfluit en hij zag dat de weg vóór hem, voor wel 'n kwart mijl haast, was overdekt met 'n krieuwelenden reuzentroep ganzen, meer dan tweeduizend leken 't wel, etend van het gras en het loof der struiken, kakelend en waggelend dicht naast elkaar en klepperend met "r oranjekleurige snavels, terwijl ze langzaam voorthompelden naar de stad< En in hun midden ging 'n klein zevenjarig meisje, bruin van gezicht, met 'n groenwollen jakje aan, glanzend blond haar en onschuldige blauwe oogen, de bruine beentjes 89 bloot, de voeten in leeren schoenen verscholen. Ze droeg in d r hand *n lange hazelaren stok en daarmee hield ze den grooten troep witte en grijze ganzen in bedwang. Toen de kudde onzen kluizenaar voorbij trippelde, keek zij naar hem op met 'r zachte verwonderde oogen, want nog nooit had ze zoo'n vreemden verschrikkelijken man gezien als die daar stond, met z'n schapenvacht, z'n ijzeren ketting, z'n doornenkroon, met z'n zwartgebrand vel, z'n verbleekte haren en z'n met bloed beloopen wenkbrauwen. 'n Oogenblik stond ze stil van angst en schrik maar de heremijt hief z'n hand op en zegende haar en lachte tegen haar. En juist in dat verweerde, verminkte gezicht blonken z'n oogen, toen hij lachte, dubbel mild en goedig. En het kind vreesde niet meer, maar ging langzaam verder, terwijl 't hem vriendelijk aanzag en terug lachte. Toen verscheen midden in de wriemeling van den reuzigen ganzentroep *n jonge man, slank en groot, en innemend al was zijn wezen gebruind door de zon, en al was z n haar ongekamd en z'n kleeding grof. Hij was 't, die de muziek maakte, spelend op z'n zevenfluit tot tijdverdrijf, en de treuzelaars van den troep aanwakkerend met zn langen stok. Toen hij den wachtenden kluizenaar bemerkte, staakte hij z'n spel, want *t schoot hem opeens te binnen, dat dat wel de heilige man moest zijn, van wiens strenge, vreemde boete en heilzame wondermacht de mare ging door al de landelijke hutten en de ver verspreide dorpen. 90 Maar toen ze elkaar wat nader waren gekomen, boog de heremijt diep voor den ganzenhoeder neer en zeide tot hem : „Vergun mij een poos met u te spreken, mijn broeder; want *n engel uit den hemel heeft mij van u verteld en gaarne zou ik me wat met u onderhouden. Drie en twintig jaren heb ik den Koning der Glorie gediend in bidden en vasten en versterving des geestes en nog ontbreekt me iets, wat gij mij kunt leeren. O ik smeek u, zeg me toch door welke werken, door welke strengheden of gebeden gij u zoo aangenaam gemaakt hebt bij God. Een hoogrood vloog den ganzenhoeder naar de wangen toen hij die woorden hoorde ; maar zijn stem was rustig en vol ernst, toen hij antwoordde : „Het staat een oud man slecht, te spotten met een jongere, en het past een heilige niet zich vroolijk te maken met een arme. „Lieve zoon in Christus," zeide de heremijt, „ik spot niet en maak me niet vroolijk over u. Bij de eere van het H. Kruis, in den nacht, die juist voorbij is, heeft mij 'n engel van u verhaald en hij heeft mij gelast u te ondervragen. En daarom, word niet toornig bid ik u, maar, bij uw liefde, antwoord mij oprecht." De jongen schudde het hoofd. „Dat kan ik niet begrijpen," hernam hij. „al mijn werk — omdat ge me naar mijn werken vraagt — al mijn werk is de ganzen te hoeden en naar de markt te drijven. Van de vette marschlanden ginds aan den voet der heuvels 91 in het westen, drijf ik ze voort. Dat is geen kleine afstand ! Met 't slapen in de oppers en *t rusten onder de struiken gaan er 'n dag of vijf mee heen. Want 'n gans is niet vlug ter been, als ze niet in het water is. En ze afhouden van d'r groene voer is niet profijtelijk, voor meester noch voor knecht. En m'n bidden ? Al m'n gebed bestaat hierin, dat ik vraag ze veilig en wel allemaal op de markt te krijgen, zoodat er geen verdwaald raakt of doodvalt onder weg ; en dat ik ze gauw en tegen goed geld mag verkoopen om weer spoedig naar huis te kunnen terugkeeren. Da's alles ! Wat zal ik er meer van zeggen ?" „In je nederigheid verberg je me iets," zei de kluizenaar en hij vestigde z'n oogen vorschend op 't gelaat van den jongen man. „Neen toch niet! Ik heb u alles verteld, wat waard is verteld te worden." „Heb je altoos dit leven geleid? "vroeg de heremiet. „Altoos, van toen ik nog 'n heele kleine jongen was, zoo klein als dat meisje daarvóór. En dat zal zoowat zeven zijn, of mogelijk iets ouder. Vóór mij, was vader ganzenhoeder ; en die leerde mij de kronkelwegen naar de stad en de beste rustplaatsjes, en de eigenaardige gewoonten van de ganzen ; wat d'r verschillende geluiden beteekenen ; wat ze graag hebben en wat niet; wat goed is voor vleesch en veeren en hoe je ze moet drijven. En nou leer ik, op mijn beurt, dat meisje ; want er zijn ganzenhoedsters, net zoo goed als ganzenhoeders." 92 „Is t dan 'n zusje van je ? Of misschien je dochter ?" „Geen zusje en ook geen dochter," hernam de jonge man, „en toch, ja werkelijk, ze is mij zus en dochter tegelijk." „Hoe kan dat zijn," vroeg de kluizenaar'. „Dat is gauw verteld. Roovers braken in hun arm eenzaam hutje aan den landweg binnen, vermoordden de ouders, maar de zuigeling aan moeders borst lieten ze in leven. En dat was zij." „En heb jij haar gevonden ?" „Ja, op 'n goeien dag vond ik haar, 'n klein zwak poppetje, blatend als 'n lammetje, als 'n klein hertje vergeten aan de zijde van 'n doode hinde." „En je vrouw, of je moeder misschien, hebben 'r groot gebracht ?" „0 nee," lachte de herder, „mijn moeder was al lang dood, en 'n vrouw, die heb ik niet. Ik heb ze zelf groot gebracht, m'n kleine gansje. En ze groeide flink en werd wat sterk van hart en van leden ! En 't wordt 'n jolig bruin ding, zooals je gezien zult hebben 1" „Maar je waart in dien tijd zelf nog maar 'n jongen f" zei de kluizenaar. „Ja ik was jonger dan nu! Maar ik ben altijd stevig geweest en flink uit de kluiten geschoten 1" „En is ze dan niet dikwijls 'n last voor je geweest in al die jaren ?" „Ze was me 'n zorg in den kouwen winter en 'n pijn 93 toen ze ziek was van d'r tandjes ; want als bij zoo'n klein kind de eerste tandjes doorkomen en t alleen kan klagen ah ! ah! en geen woorden weet om te zeggen wat 'm deert, daar kan geen man bij helpen!" „Waarom deed je dat allemaal ?* vroeg de kluizenaar. „Wat is je loon geweest? Of welk loon staat je nog te wachten ?" De ganzenhoeder keek hem een oogenblik onschuldigverwonderd aan, dan zei hij met stralend gelaat: „O zeker, zeker, 't is wel 'n heerlijk loon, haar daar te zien gaan over den weg, 't kleine bruine en blonde, *t levendige ding, met *r lichte haren en d'r heldere kijkertjes, o neen zeker, 't is 'n heerlijk loon ! En nog heerlijker is 't te mogen denken, dat ze groot zal worden, en mij dan te herinneren aan den tijd, toen ze nog niet loopen kon en ik haar meedroeg, overal waar ik ging ; of toen ze nog maar van die waggelende pasjes kon maken en gauw moe was en graag tegen me opkroop om te rusten in mijn armen of op mijn schouders ; en aan den tijd, toen we samen voor *t eerst naar de markt gingen met de ganzen en ik haar den eersten hazelaren stok afsneed ; och aan al de dagen, dat we samen waren, sinds ik haar vond." En terwijl de jonge man zoo sprak.sprongen den kluizenaar, de tranen uit de oogen en rolden neer langzaamt langs z'n magere wangen ; en toen hij ophield, zeide hij : „O zoon, nu weet ik, waarom je zoo welbehagelijk bent 94 in Gods oogen. AI vroeg heb je de liefde geleerd* die alles geert en niets terugvordert; die lang lijdt en nimmer ongeduldig wordt; en dat, dat heb ik niet geleerd ! Het leek me iets algemeens, alledaagsch, maar nu weet ik, dat 't verhevener is dan alle gestrengheden en meer waarde heeft dan hard vasten, dat dit het gebed der gebeden is. Laat heb ik u gezocht, o oude schoonheid ; laat heb ik u gevonden, o oude waarheid. Maar in den schemer van mijn oude dagen moge er nu nog licht genoeg zijn, om den weg naar huis te vinden. Vaarwel, goede Broeder, en moge God goed en meedoogend voor u zijn, gelijk hij het waart voor dat kleine kind." „Vaarwel, heilige man !' antwoordde de ganzenhoeder, en keek hem aan met n blik van stomme verbazing, want *t verstorven leven van den heremijt was *n onbegrijpelijk mysterie voor z n eenvoudig verstand. En toen hij verder ging, bracht hij ook weer z'n zevenpijp aan den mond en floot 'n lustig wijsje, terwijl hij voortstapte achter z n ganzen. 95 DE ROODE EEKE. (Schets uit Oud-Saksenland). De morgenzon strooit rozen en goud over de heide, legt koperglans op de pijnboomstammen en meiegroen op de jeneverbessen. Van den Beekhof komt n jonge man; langzaam klimt hij den heideheuvel op; z'n gebruinde rechte omklemt n lange bijl. Op den top houdt hij halt en kijkt om zich heen, terwijl hij steunt op het ijzer der bijl; over de weiden langs de beek dansen de nevelvrouwen nog: hij moet wachten. Hij kijkt naar de zon en naar de raven, die haar vooruitvliegen; veel raven vliegen vandaag en alle nemen denzelfden weg. Hoog boven hen traagwieken arenden. De jonge kerel houdt den kop scheef en luistert naar het doffe gebolder, dat over de heide komt. Achter hem klinkt de waarschuw-roep van den negendooder. Hij keert zich om; daar nadert iemand over de heide. Lang is hij en smal, en z'n rooie haren branden in de zon. Op den rug draagt hij een leeren tasch en *n leeren mantel over den rechterschouder. Hij krast als 'n raaf, huilt als *n nachtuil, krijscht als *n havik, schreeuwt als 'n meerkol, trillert als 'n zwarte specht en fluit als 'n merel. 96 De jonge boer lacht; hij kent den wandelaar. Renke is 't, de speelman, de liedjeszanger, de verteller, de belezer van 't vee, de daklooze, die overal thuis is. „Frissche morgen, Beekman de jonge," roept de vreemdeling luid. „Blijf boven, kameraad en spaar je beenen. Je wolfskuilen heb ik al nagezien ; drie waren erin; zijn er nog in, want ik sloeg ze dood. En hoe gaat 't ? Hoe staat t ? Hoe maakt 't vader en moeder ? En Hilde van den Brinkhof ?" Lachend slaat de jonge kerel in de lang gevingerde, bruine, goudharige hand. „Dankje, Renke, bij ons is alles wel en bij de Brinkmans ook. Dat wordt 'n weertje vandaag ! De waterhoentjes spelen ! We hebben ginder nog nagras staan. Dat halen we binnen. Jij speelt er bij en blijft van avond bij ons. Renkes schelmengezicht wordt ernstig. „Vandaag is 't geen hooiweer, man, maar slachtweer 1 En dat zijn geen waterhoenders, jongen, en dat is geen minnespel, zoon, en dat is moord en dood, kind 1 En bij het hooirijven kan ik ook niet spelen ! Laat 't hooi liggen, waar 't ligt, 't ligt goed! Jaagt de paarden de hei in en drijft 't vee in 't broek en kruip weg in riet en biezen, dat de Frank je niet ziet. Dat wordt weer vandaag ! De waterhoenders spelen, de raven vliegen, de arenden trekken naar t Westen. Ah ! Renke zal spelen, vedelen zal Renke bij den dans aan 't groote wad, waar de bloedige koppen zullen springen in t zand ! 7 Van Koning Orgeloes. 97 Is dat de zon, daar ginds dat roode ding, is dat de zon of n afgehakte hals ? Is dat de heide daar, die veel roode plekken, of is dat bloed ? Jongen, ik zeg 't je, roer de beenen en loop ! Karei is bij 't wad en houdt gericht over duizend man en nog eens duizend man en over nog eens zooveel en over de helft van duizend. Jongen, ik zeg 't je, de beek bij jullie hof zal drie dagen rood zien en alle visschen zullen 't besterven en geen koebeest zal er uit drinken en de kikkers zullen aan land kruipen. Loop, jongen, en laat je in drie dagen niet zien en laat den waarschuwenden knuppel rondgaan van hof tot hof. Ik moet verder. Bij 't wad, daar hebben ze Renke noodig, Renke de speelman, Renke de zanger, Renke de gek, opdat er behalve de zon ten minste nog eene is, die lacht! Schande dat jij lacht!" Hij kijkt naar de zon en spuwt naar haar rood gezicht. De jonge Beekman daalt 't gele voetpad af. De speelman trekt de hei weer in, maakt groote passen met kromme knieën, z'n rossig haar brandt in de zon, z'n gezicht is bleek en hard. Hij, die iederen vogel bij name kent, die roep en stem van alle vogels verwonderlijk na kan doen, die zich te onderhouden pleegt met arend en uil, met raaf en reiger, hij hoort vandaag noch t lokken van den leeuwerik, noch t vleierig lijstergekweel. Kin op de borst, zoo trappelt hij door zand en moeras, door hei en woud. En altoos vóór hij een hoeve bereikt, vertrekt hij zijn 98 gezicht tot een lach, brengt hij vroolijkheid in z'n blik en veerkracht in z'n tred en als hij een mensch ontwaart, maakt hij eerst een grapje met hem. En dan pas waarschuwt hij, wanneer hij ziet, dat er op de hoeve geen vreemd gezicht rondloopt, geen handelaar, geen spion, geen Frankenknecht. Want de tijden zijn slecht, de dagen zijn boos. De wolf op de hei heeft 't beter dan de boer. Galgenhout is goedkoop in 't land en stroppen groeien langs iedere beek. Trouw staat laaggeprijsd en verraad wordt vet betaald. Een uurtje vóór 't groote wad houdt hij stil bij 't boschje met de bron. Eten moet de mensch, al heeft ie ijs op 't hart en vuur in den kop. Langzaam snijdt hij brood en spek, langzaam kauwt hij, langzaam slurpt hij het water uit den leeren beker. Maar zijn oogen zijn ver, ver weg, zijn groote helblauwe oogen. Hij veegt z'n mes af in t mos en snoert den rugzak dicht. Daar schrikt hij op en luistert naar den kant van den weg. Hinnikte er 'n paard, riep er 'n mensch ? Als 'n losch duikt de roodkop weg, als 'n adder springt hij op. Drie ronde keien rukt hij uit 't zand. Mantel, schoenen, rugzak en kap graaft hij onder 't mos, onderzoekt de windrichting met opgestoken natten vinger, loert spiedend om zich heen, sluipt in 't struikgewas, waadt door de beek en drukt zich diep weg in 't mos. Daar komen ze: drie mannen rijden aan de spits. Dan volgt een Frankischen ridder. Achter hem strompelen twintig boeren voort met strikken om den hals, blootshoofd, met striemen op den 99 blooten rug, zweet in de blonde haren, bloed op de bleeke lippen. Daar achter rijden weer drie ruiters. Zes bloedhonden hijgen hem ter zijde. Aan de beek houdt de bende stil. De ruiters stijgen af, drenken de paarden, verkoelen zich het voorhoofd en drinken. De twintig boeren staren hunkerend naar het water. Ze versmachten half van doodelijken angst. De ridder lacht: Water voor jullie ? Je krijgt nog genoeg te drinken vandaag 1 Allo lummels, vooruit! Hij stijgt weer te paard. De ijzeren helm houdt hij in de hand. In 't struikgewas bijt Renke zich de lippen stuk en zijn groote hoektanden glimmen. Eerst laat hij allen te paard stijgen. Dan legt hij den steen in den riem, den riem dubbel, laat 'm zweven over zijn hoofd, kijkt met opengesperde oogen en wijd gapenden mond star naar 't blanke voorhoofd van den bruinen ridder, doet 'n ruk met z'n vuist en Jacht met fijn gefluit, springt in de beek, uit de beek in den eik en daar hangt hij en lacht, lacht in z'n hart 1 De troep op den weg wriemelt door elkander, als mieren om *n menschenvoet. Wat is dat? Wat was dat? Heb jij 't gezien? Hebben jullie 't gemerkt? Kreeg de heer *n toeval ? Er is bloed aan z'n voorhoofd. Er gaapt *n breede wonde in den schedel, 'n Beslag ? Dat ongewone, zware honingbier ! En dat bloed ! Hij viel zeker op 'n steen. Daar ligt de steen. Die is rood! Ze binden den ridder op z'n paard en rijden verder. Riep daar niet 'n uil in 't bosch ? 'n Uil bij dag ? De Franken schokken van schrik. De ge~ 100 Kijkt star naar *t blanke voorhoofd van de brwine ridder. boeide boeren stooten elkander voorzichtig aan. Zoo roept alleen 'n uil, die rooie veeren heeft, die vedelen kan en zingen en grappenmaken, goeie grappen en kwade grappen, bloedige grappen ook! Ze lachen inwendig, de tienmaal tien ! Al moeten we vandaag sterven, van Renke's streek zullen we nog smullen in onzen dood. Renke zit in den boom en lacht niet meer. Hij knerst van woede met de tanden en gromt in zichzelf: Maar ééne, ééne maar ! En twintig, die ik kende, twintig, bij wie ik aan tafel zat, bij wie ik snep in 't hooi! Die me lieten eten van hun brood en die ik vaak de hand mocht drukken! Broeders, mijn broeders, nooit zie ik u weer !" Langs de ruwe schors van den eik druppelden zijn tranen neer. Renke, waar zijn je tranen gebleven ? Renke, waar haal je dat lachen vandaan? Is je hart als de wind vóór den regen, nu zus dan zoo? Heeft de woede je zinnen verdwaasd? Je zit daar tusschen de Frankische knechten en de Rijnsche deernen en drinkt wijn en eet hun brood en zingt hun liederen. Liederen zing je, waar de lucht vol doodszweet is ; lachen doe je, waar de raven op de takken hokken, en schertsen, terwijl de gieren kruisen boven 't wad? Maar waarom zou je ook niet lachen ? De zon lacht immers ook en de bloeiende heide en het bliksemend-blinkende water. Want 't is immers zoo mooi hier aan 't Wad, zoo keurig mooi ? De hooge zetel des Konings is met purper bekleed, 102 met scharlaken overspannen en met goud doorsponnen; de wind wemelt in duizend schilden; de lucht trilt van *t aanhoudend gehinnik der rossen, de lucht is vol hondengebas en de bleek-blanke herfstdraden zweven zoo lustig en luchtig voorbij. Let op, Renke, de Koning komt! Dertig mooren blazen de gouden hoornen, dertig mooren slaan de gouden pauken. Zie je de kameelen met de purperen rugtenten, waaruit veel schoone vrouwen lachen? Zie je de knapen met hun geblankette gezichten, zie je de dwergen, de reuzen, de narren, de geleerden, de priesters, de ridders ? De handelaars uit schoon Italia, de goochelaars uit Rome, de beulen, de menschenslachters, die geketend gaan, de dieven, moordenaars, meineedigen, de vele knechten. Zie je den Koning, Renke, zie je den Koning ? Die dikke man is 't, in dien purperen draagstoel daar, met dat bleeke, pappig gezicht, de baardelooze, dien zes mooren dragen, dien twee mooren omwuiven met waaiers van struisveeren, voor wien alle hoofden neigen en alle monden jubelen. Roep mee, Renke, roep zoo luid je kunt. De deerne aan je linker en de soldaat aan je rechter loeren naar je! Schreeuw je niet mee, je hoofd is geen kippenei meer waard. En Renke roept en schreeuwt zoo luid, 't luidst van allen! „Heil, heil," jubelt hij en zwaait z'n kaproen en staart den Koning aan. Zijn mond lacht, Jacht zooals hij alleen lachen kan ; zooals hij lacht, als Renke op den deel van een heidehoeve staat en 't jonge volk, bij den rossigen 103 schijn der brandende harsfakkels op de maat van zijn vedel. Voor den purperen, scharlaken-overspannen, goud-doorstikten troonzetel knielen de zes zwarte dragers neer en uit den purperen, scharlakenoverspannen, gouddoorstikten draagstoel stapt moeizaam, door zijn hoogste dienaren ondersteund, zuchtend en hijgend de koning. Zuidlandsche wijn en Zuidlandsche wellust hebben zijn leden verslapt en verlamd. Zijn oogen staan star, zijn lippen zijn smal en bleek; hij heeft een boozen droom gehad vannacht en de slaapdrank bekwam hem slecht; hij ziet er afgemat uit en blauwe kuilen zijn onder zijn oogen. Om hem heen lachen alle lippen en sidderen alle harten. De koning heeft soms kwaadaardige luimen; dan zitten de koppen los, en niet alleen de vierduizend vijfhonderd blonde koppen der boeren, herders, jagers, visschers, kolenbranders en vlotters, die in troepen van elk honderd man achter n driedubbele haag van lansen en spiesen, geboeid en gekneveld den dood tegemoet zien. Op den purperen, scharlaken-overspannen, gouddoorwerkten troonzetel, achter den blauwigbliksemende wal van geharnaste speerdragers, rijst de figuur des Konings op. Zijn wit, roodgezoomd en goudig-doorstikt gewaad schemert in de zon. Rechts en links van hem hurken de vrouwen, de blonde Lombardijsche en de zwarte Provencaalsche op bonte kussens ; en in *n kring rondom den koningstoel scharen zich de voornamen: hertogen, geheimschrijvers, maarschalken, priesters. Terzijde in z'n 104 langen, groenen mantel staat de moorsche arts, den blik onafgewend op 't koninklijk gelaat gericht; naast hem draagt 'n donkere knaap het kistje met artsenijen. Twee trommen roffelen, twee horens schallen. Geluidlooze stilte ligt over de duizenden, die in *t rond op de zandige hoogte staan. Een man, in langen, zwarten, gouddoorsponnen mantel treedt voor den koning, buigt diep het hoofd en neemt met witte hand, de lange breede strook van zwijnsleder aan, waaraan bloedrood het koninklijk zegel bengelt. Twee trommen roffelen, twee horens schallen, driemaal en nog eens driemaal. De man in den zwarten gouddoorsponnen mantel treedt tot vlak voor den zetel en leest luid het aktestuk. Geen ademtocht zucht uit de menigte. Hoofsch is 't wezen van den zwartgemantelde en wèl kiest hij zijn woorden, maar wat hij spreekt is dood, is bloed, het bloed van vierduizend vijfhonderd getrouwen, de dood van vierduizend vijfhonderd rechtvaardigen, die hun nekken liever buigen voor den bijl, dan voor frankischen dwang en vreemde zeden. Bij den Rintel sloegen zij 't frankenheir, hingen Kareis dienaren op aan de wilgen, brachten de priesters ten offer bij de groote steenen, lieten den rooden haan kraaien op de cijnshuizen, maakten de kerken met den grond gelijk en wierpen de beelden in den dorpsvijver; vrije mannen wilden zij zijn in een vrij land. Vrije mannen zullen 't zijn in 't vrije land, in t land, 105 waar geen heer, geen knecht, geen wet, geen recht, waar trouw is noch verraad. Hunne hoofden zullen rollen in 't zand en hun bloed zal lekken in den greppel, die tusschen gele zandwallen afloopt naar de beek. Vierduizend vijfhonderd weduwen en bruiden zullen heden schreien in het land en alle arenden en gieren en raven en wolven en vossen zullen hun vraatzuchtige balgen vullen met den overrijken buit. Renke, als je nou 'ns je riem te voorschijn haalde uit je borstzak en den ronden steen uit je tasch en als je dan den riem eens zwaaide met opengesperde oogen en wijd open mond starend naar dat witte voorhoofd ginds onder die gouden kroon, en je gaf dan je vuist ns n ruk, dat de steen den schedel spleet van den frankenvorst, dat zijn hersens spetten in 't aangezicht der edelen en grooten, en zijn bloed neerzijpelde op het purperen doek, Renke, dan had je niet te vergeefs geleefd. Van Eems tot Elbe zou er 'n schreeuw opgaan, die klinken zou in alle bergen en bosschen, in alle heiden en marschen in broekland en moeren ! Onder alle stroodaken zouen de lange bijlen geslepen worden, uit alle wilgeroeden stroppen gedraaid, van alle pijnen het hars gekrabd, uit alle rietstengels fakkelen gebonden, alle hazeltwijgen tot pijlen versneden en alle vlechten tot boogstrengen gedraaid. De hillebillen zouden razen den ganschen dag en de ossehoornen huilen van vroeg tot laat, en van de uilevlucht 106 tot het hanengekraai zouden de roode vuren vlammen op alle bergen. Alle engten en holle wegen zouden zich vullen met steenen, met takken en stammen ! En wolfskuilen zouden er zijn op alle paden, vol venijnige spitsen op den bodem, en alle dammen zouden breken en 't water zou loopen in alle diepten. Van alle hoeven, alle hoven, uit alle broeklanden en bosschen zouden de mannen aanstroomen en de jonge keerlen met bloedhonger in 't begeerlijke oog. En Weking, de lang Verdwenen aanvoerder zou weer verschijnen en de benden om zich verzamelen, die komen van den Eems en van de Lippe, van den Aller en van den Wezer en geen Frank zou er levend blijven in het land. Onder den grond moesten ze, allen ! De arenden en raven zouden bersten van welgedaanheid en de wolven en vossen van de overdaad, en aan de eikentakken bij de groote steenen zouden de meezen snebben hakken op de koppen der groote heeren ! Haal je riem te voorschijn, Renke, en den steen, dring naar voren, 't Is tijd ! De zwarte man heeft uitgesproken. De Koning breekt den witten stok. Vierduizend vijfhonderd blonde hoofden staan op vallen. Vierduizend vijfhonderd halzen zijn in gevaar, vierduizend vijfhonderd mannenharten staan stil, negenduizend blauwe oogen breken. Maar je staat vastgeklemd in de menigte, Renke. En duizend gepantserde speerknechten staan voor je en dui- 107 zend gewapende ruiters links en rechts, en overal bespieders en verraders. En vierhonderd vijftig naakte roodgeschorte beulen staan in rij bij de vierhonderdvijftig blanke eikenblokken voor den zetel des Konings. Renkes oogen worden heel groot, geen bloed is meer in z'n wangen, z'n lippen zijn blauw, z'n vingers worden wit en koud. Tusschen de wallen der bliksemende speerdragers kruipt van links en van rechts een slang aan, donker van zijden, blank van rug. Dat donker zijn de begeleidende krijgsknechten, dat blanke, de bloote lichamen der ter dood veroordeelden. Renkes oogen worden nog grooter en zijn hart staat stil; dan doet 't plots *n geweldigen sprong en de adem in z n keel fluit dun en scherp. De vierhonderdvijftig eikenblokken zijn op eens tweemaal zoo dik geworden en boven elk bliksemt 'n zilveren schijn. Twee trommen roffelen, twee hoornen schallen; dan roept 'n schelle stem en vierhonderdvijftig weerlichten bliksemen op de vierhonderdvijftig eikenblokken neer. Honderd trommels dreunen, honderd hoornen brullen. Een duizendvoudig hijgen zucht uit de menschenvolte op de rozeroode heiheuvels in 't rond. Nog negenmaal roffelen de trommen, toeten de hoornen nog negenmaal kruipen de twee donkere witgerugde slangen tusschen de bliksemende blinkende muren der geharnaste speerdragers en ruiters langs den troonzetel 108 voort, nog negen keer kreunt 't zuchten van de rozige heideheuvels nog negen keer varen de vierhonderdvijftig zilveren bliksems neer op de vierhonderdvijftig eiken blokken, maar die zijn niet meer zuiver en wit, maar rood vuil en dik beklad. Van achter den hoogsten heiberg rijst 'n donkere wolk op en plaatst zich voor de zon. De wind wordt koud. De wolven huilen ringsom in de heide. De purperen troonzetel is leeg. De blinkende speerdragers en de bliksemende ruiters zijn verdwenen. De avond valt kil en grauw over de aarde. Vuren branden met wapperende vlammen voor de tenten. Trekkende kieviten en verhuizende moerasvogels roepén en tuiten met klagelijk geluid. Aan den oever der beek zit de vedelaar enstaart in het water. Dat is dik en riekt vreeselijk. De visschen steken de koppen eruit op en snappen naar lucht. Stil en stom zit daar de speelman bij den wacholderstruik, den ganschen nacht. Geen slaap komt in zijn oogen. Hij hoort den nacht uil krassen en den vos blaffen, de wolven huilen en demarters krijschen, maar hij zit daar stil en ziet de toekomst voor zich, en de wrake, die zij brengt. De hei-leeuwerik lokt, de lijster vleit, Renke staat op en huivert; dan stapt hij ijlings met kromme knieën de roode beek langs, door hei en moeras, door broekland en bosch. Met het geroep van den lijkvogel wekt hij den schaapherder; de scheper kijkt den vreemden man onzeker aan. Is dat Renke, de goudkop ? Z'n haar is zilver wit! 109 Is dat Renke, de schelmsche guit ? Z'n lach is gebroken! Is dat Renke, de zanger ? Z'n stem is verbrijzeld 1 Renke, de wreker is 't! Hol fluisterend draagt hij van hof tot hof, van dorp tot dorp, van gouw tot gouw het bericht van de gruwelijke slachting aan 't groote wad. Haastig eet hij 'n brok, ijlings drinkt hij 'n slok, werpt zich voor *n uurtje rust in 't stroo en wandelt weer met kromme knieën verder, van den Wezer naar de Eems, van de hei naar de heuvels, van de heuvels naar 't moeras, van 't moeras naar de marschen, van de marschen naar de geestgronden. Renke is overal en nergens, nu eens hier en dan weer daar, hij is de levende schreeuw om wraak, het ijlende hitswoord, 't vliegende moedergeschrei! Waar z'n witte kop opduikt, daar worden de oogen groot en de lippen bleek, daar ballen zich de vuisten en haken de vingers tot klauwen. Waar zijn holle stem fluistert, daar worden de bijlen scherp, de speren spits en de lange messen blanker. En zooals Renke, ijlen vele mannen van hof tot hof, van dorp tot dorp,van gouw tot gouw.Speellieden en sprookjesvertellers, zangers en goochelaars, belezers van 't vee en wolfsjagers en zalmvangers en ijmkers en visschers en vlotters, allen mannen uit de Sturmigouw, die bij 't groote wad waren, toen *t water der beek rood stroomde, van 't bloed, omdat Koning Karei het gebood. Die denkt, er is rust in het land I Maar hij vergeet Weking en 't lied, dat onder ieder stroodak geneuried wordt, 't lied van de Walsche slachters en van de roode beke. 110 DE LAATSTE KINDEREN. Een Engelensproke van pater F. Faber. Zoe ! Zoe ! Zoe ! zei de middernachtwind, terwijl hij zweefde over *t wijde Braziliaansche woud. En de hooge palmen beefden en wuifden hun groene waaiers, om zooveel mogelijk op te vangen van de zuivere frischte, die de koele wind meebracht van de zee. En hun veerige kruinen zwaaiden heen en weer, als schepen, die rijden op hun anker. „Lilalpa ! de dood moet toch erg mooi zijn I" zei Oniato ; want de dood, dat is de nacht van God. „Ah Oniato", antwoordde Lilalpa, „maar licht is toch mooier dan duisternis! „Lieve zuster, dat moet je niet zeggen !" hernam Oniato. „Duisternis is mooier dan licht. We zien God beter in t donker.' „Waarom wandelen je gedachten den laatsten tijd zoo dikwijls naar God, lieve broeder ? God ! God ! 't woord is schoon en 't maakt 'n vreemde onrust in mijn hart. Waar is God? Wie is God?" „Ik weet 't niet, Lilalpa ; maar wanneer iets je hart onrustig maakt, moet 't toch wezenlijk bestaan ; daar moet toch 'n God zijn, al is zijn naam misschien anders !" 111 Oh ! Oniato ! Ik weet, waarom je het donker lief hebt. Het is omdat je dat meer aan God doet denken. O schoone duisternis. Als in n thuis, zoo voel ik mij in u." „O ja Lilalpa! En toen ik luisterde naar de missionarissen, als ze met vader redetwisten, heb 'k wel ns gedacht, dat 't licht in werkelijkheid duisternis was en duisternis werkelijk licht en dat ze alleen maar de vreemde gril hadden gehad, zich anders te toonen, dan ze in wezenlijkheid zijn." Oe nacht was inderdaad heerlijk, juist om kinderen te doen praten als engelen. Ik sta er verbaasd over, hoeveel zij verstonden van wat ze tegen elkander zeiden. Allen zijn we dichter geboren, maar enkelen ontdekken zich zelf. Ze wandelden voort, verloren in het roerelooze woud. De takken neigden boven hunne hoofden naar elkaar, als de bogen van een kathedraal. Ze hoorden de wilde dieren zich met elkander onderhouden, meer op ldagenden dan op wilden woesten toon. Soms viel er plots een stilte en je meende de aarde te hooren ademen ; maar juist als ze zekerheid zouden krijgen, stootte opeens 'n vogel, hoog van z'n tak, 'n vloed van klare zangklanken in 't oor van den ouden nacht. Waarom is de nacht oud? Waarom zou hij ouder zijn dan de dag ? Niemand weet 't, en toch iedereen zegt 't, men voelt, dat 't zoo is. Telkens zagen zij de sterren vechten in de lucht. Zoo 112 meende Lilalpa tenminste. Maar 't was enkel 't onrustig takkenbeweeg, dat de sterren beurtelings liet zien en verborg. Er was veel gezucht in 't woud en veel geluid, dat de kinderen niet konden thuisbrengen. Maar zij voelden 't wel. En soms, als ze hun gevoel niet meer meester waren, fluisterden ze : God! God! We genieten den dag, we voelen den nacht. Overdag ziet God ons. 's Nachts zien wij God. Op aarde is God zien niets anders dan God gevoelen. Voelen is meestentijds de beste vorm voor zien. Waarom hadden die kinderen hun huis verlaten ? Nimmer keeren zij er terug. Over een uur zal 't einde der wereld komen en sterven zullen zij in de wateren van het woud. En werkelijk dood van te voren, zullen ze wezenlijk levend worden, door te sterven. O, gezegende wateren van het woud ! Gezegend alle water, gewijd door het hout, het hout des kruis es. „O, Lilalpa ! Is *t hier niet plechtig ? Hoor 't murmelen van den wind! Zijn stem is als die onzer doode bleeke moeder. Lilalpa ! Soms zie ik moeder in mijn slaap. Maar hoor naar den wind! Hij zingt al was hij ongelukkig. Misschien is de wind in God ! „Maar als ie in God is, zou-ie niet ongelukkig zijn I „O Lilalpa! Telkens weer en meer vraag ik mij af, wie is God ? Wij hebben geen God. Wij zijn niet zooals de Christenen, met blanke gezichten, zooals er wel komen tot ons en die je zeggen, dat hier koningen waren voor veel, 8 Van Koning Orteloes. 113 veel duizend jaren. Zij hebben n God, dien zij beminnen ! Hoe grootsch zijn de bouwvallen van hun kerken. Onze moeder, zeggen ze, was ook blank van gezicht en ze had ook 'n God en zij beminde Hem. Lilalpa, ik moet 'n God hebben, al was 't alleen maar om iemand te hebben, die ik beminnen kan." Lilalpa barstte in tranen los. „Liefste Lilalpa !" zei Oniato, „je weet, hoeveel ik van je houd, je weet wel, wat ik bedoel. „O, ja broeder," antwoordde Lilalpa, „ik ben niet ongelukkig ; ik weet, wat je bedoelt, want ik voel hetzelfde als jij. En nu hou ik van je, o zooveel! 't doet mijn hart soms pijn, zooveel hou ik van je. En Oniato sloeg zijn armen om haar heen en zei : „We zullen God vinden van nacht. En 'n ster blonk in Lilalpa's betraande oogen. O, somtijds lijken de sterren te spreken met hun gepinkel. „Oh Oniato! ik wilde, dat vader die blanke priesters niet verbrandde in de vlammen van den slangentempel, 't Leek me juist of de wind vol was van *t zuchten en 't murmelen, dat ze doen in het vuur. „En toch, Lilalpa, is dat geen zuchten van pijn of toorn." „Neen» dat is 't vreemde !" „Lilalpa, ik houd 't niet uit in *s vaders paleis. Ik heb je met opzet hierheen meegenomen. Laten we God zoeken ! En vinden we hem niet, laten we dan leven hier in t woud en sterven hier, als bloemen. 114 Laten we den blanken Godsman zoeken, dien vader wegjoeg 't woud in, om te sterven van honger of verslonden te worden door de wilde beesten. Ik heb 'n flesch wijn in mijn kleeren verborgen. Die zullen we hem geven, als we hem vinden!" „Oniato, zullen we de lieve sterren vragen om ons naar hem te geleiden?" „Neen, Lilalpa ! God weet 't beste, waar hij is. De oogen der sterren schijnen overal te zijn. Maar beter hadden we gedaan met tot God te bidden." „Oniato, o kijk, de aarde brandt!" „Neen, Lilalpa, dat zijn maar vuurvliegen. Laat ons die volgen, dat zijn de levende sterren van het woud. Misschien heeft God hen gezonden,; om ons den weg te wijzen." En zoo volgden zij de vuurvliegen, die zweefden als vurige vonken. „Zoe,zoe,zoe,"deed de wind, want hij was moe, hij was de heele wereld al rond geweest. En de vuurvliegen dansten om de hoofden der kinderen, beweeglijke glorieschijnsels om de hoofden der heiligen. Sommige zweefden als bolle gouden lampjes voor hen uit en schenen hen voor te lichten. Veel wilde dieren slopen rond. De vlamkleurige oogen der poema's loerden de kinderen aan, als ze voorbijgingen. Maar ze durfden hen geen leed doen. Want zij zagen hen bewaakt door drie engelen, die de kinderen zelf niet bemerkten. Twee waren hun Engelbewaarders en de derde was de Engel van het H. Doopsel. $* Van Koning Orgeloes. 115 Wat 'n diepe, diepe stilte! Boven stil, beneden stil, rondom stil, stil! „Oniato", zei Lilalpa, „de stilte is nog meer God dan de wind." Het was bij middernacht. In 't hart van 't woud opende een reuzegroote bloem langzaam, langzaam haar schoonen kelk en vulde het woud met 'n allerfijnsten geur. „O Lilalpa ! daar is de middernachtsbloem ! Wat zou ik graag een middernachtsbloem zijn die zou bloeien en geuren van niemand gezien, gemaakt voor God alleen. Ik denk, dat Hij alle bloemen gemaakt heeft voor ons, maar die eene Voor zich alleen. Hij houdt haar zoeten geur voor Zich, diep in de eenzame donkerte van het bosch verborgen. Ze geurt als de brandende lichamen der blanke priesters geurden in *t vuur, zoo zoet. Soms kwam de geur wel 'ns door m'n venster in de kamer gezweefd. Altoos moest ik denken aan God I De lieve kinderen! Ze waren wezenlijk middemachtsbloemen en 't uur van hun bloei zou weldra daar zijn. „O, Oniato ! wat is dat voor mooi zacht gedonder ?" Ze waren bij 'n waterval gekomen, die onder donkere ceders in de diepte plofte.' Ze zagen den bleeken doom onder de duistere takken. „Oniato, de waterval spreekt tot mij met de stem van God!" „Misschien, Lilalpa, misschien is er geen andere God dan de Christus, die de lichamen der blanke priesters zoet doet geuren in het vuur." 116 „O, o! Oniato! Kijk, ginds bij dien zwerm vuurvliegen onder gindschen palmboom ! Daar zit de blanke priester bij de rots! Z'n rug leunt tegen den boom." Op dat oogenblik rommelde het onder hun voeten, 't Woud rukte en kraakte en de grond sidderde als de zeilen van 'n schip, wanneer de bries begint te flauwen. Zij gingen naar den priester toe. Hij scheen te slapen. Maar dat was zoo niet. Hij was van honger bewusteloos. Zijn gelaat was zeer schoon. Als de vuurvliegen wegvlogen, had 't de kleur van zacht maanlicht en glansde wonderbaar met 'n zoeten gloor in duisteren nacht. „Oniato! (luisterde Lilalpa, „Gods glans licht over zijn gelaat, zie je 't wel? Weer rommelde de grond onder hun voeten. Ze keken op. Groene en purpere en kar mijne meteoren raasden door de lucht en barstten onder geweldig geknal. Wonderlijke kinderen. Ze waren niet bang. Die God zoeken, vreezen niet. Ze gingen naar den priester toe en goten eenige druppels wijn tusschen z'n half open lippen door. Hij kwam bij, opende z'n oogen en keek de kinderen aan. „Kinderen, wie zijn jullie?" „We zijn kinderen van den koning : wij wilden iets hooren over God. Hij glimlachte, kuste hen en zei : „Inderdaad zult ge 's Konings kinderen zijn !" En weer gromde de donder onder hen en bromde hoog boven hun hoofden en de boomen zuchtten en de meteo- ren kraakten. 117 En de priester vertelde van Bethlehem. Daar noorden ze 'n fel-sissend geluid, 'n Geweldige donkere bergklomp lag tegenover hen, aan de andere zijde der rivier. En zie, 'n ontzaglijke vuurstraal, als 'n breed purpervlammen d zwaard kliefde de reu zenmassa in tweeen. En er was stilte. En hij vertelde hun van Nazareth. Een verwijderd zoeven werd gehoord. Een wervelwind kwam aangehuild. Hij rukte de boomen van hun wortels en slingerde ze mijlen ver door de lucht. De donkere berg zonk met 'n dreunenden daver weg in de aarde. Maar de kinderen bleven onbewogen. Nog eens even was *t ruischen van den watervloed hoorbaar in de korte stilte. Het was nog maar enkele minuten vóór middernacht. En hij vertelde hun van Calvarië. Ze wrongen hunne handen bij elkaar en schreiden. Daar plots! *n honderdmaal duizend wilde beesten renden hen loeiend en klagend en brullend voorbij, achtervolgd door 'n vreemd geel vuur, dat uit de aarde scheen op te borrelen, als 'n geweldige bron. Den priester en de kinderen liet *t ongemoeid. En hij vertelde hun van den Berg der Olijven, van de Hemelvaart- en de wederkomst op den jongsten dag. En Lilalpa greep Oniato s hand, zag op ten hemel en samen zeiden ze : „Jezus, Jezus !' En de priester glimlachte en weende. En *n eerbiedwaardig, zilverharig man was op eens ver- 118 schenen aan de overzijde der rivier. Hij zeide : „*t Is tijd." En de priester antwoordde : „Goed St. Jozef, ik luister !" En hij geleidde de kinderen naar den hoek der rotsen en sprak : „Gij hebt mij wijn gegeven. Ik zal u water geven, water geheiligd door Jezus bloed. En hij legde hun het H. Doopsel uit. En zij smeekten om gedoopt te worden. De hemelen gingen open met 'n schitterend wit licht, 'n Geweldig-groote ronde glorieschijn, als n opkomende zon rees langzaam op uit 't Oosten. En de spriester sprak : „Het is de Heer 1" En hij doopte de kinderen. En toen zij gedoopt waren, zeiden de kinderen : „Kom, zoete Jezus. En 'n aardbeving schokte de rots, waarop zij stonden en de rots rolde neer de diepte in van het schuimende kolkende water. En onder 't vallen sloeg de priester z'n armen om hen heen en ze zagen St. Jozef, die hen glimlachend aankeek en hen wees omhoog, waar 'n hemelsche vrouwe, gekleed in gouden licht, hen verbeide. Eerst meenden ze, dat *t hun moeder was. Maar de Vrouwe was veel schooner dan hun* moeder en al lijkt t 't vreemd zooiets te zeggen, van haar aangezicht straalde meer liefde, dan van *t gelaat hunner moeder. Maar iedereen, die de hemelsche Vrouwe voor 't eerst ziet, vindt dat ze op zijn moeder lijkt, omdat haar aanblik zoo moederlijk teer is. 119 En hij doopte de kinderen, blz. 9. Toen kusten ze elkaar en zeiden: „De engelen in ons hart fluisteren, dat 't Maria van Bethlehem is." En luid riepen ze : „Leve Maria !" En alle drie zonken ze weg in de koude donkere wateren. En geweldiger rommelde de donder. Het water ruischte en gorgelde in hun ooren en vaster omklemden ze elkander. En 'n oogenblik was er iets pijnlijks. Toen was er opeens een stroom van zang en harpenklank in hun ooren en ze openden hun oogen en het water was licht geworden : het was de hemel. En dit waren de laatste kinderen. En zoo eindigde de wereld. O, 't was 'n heerlijke middernacht voor Oniato en Lilalpa ! Nu is 't dag voor hen, eeuwig en eeuwig dag ! Gelukkige kinderen, die Jezus toebehooren, gered door zijn heilig kostbaar Bloed. 121 INHOUD. Van Koning Orgeloes (n. Canton) 5 De Engel der Tranen (n. Faber). ...... 28 De Zonde van den Prins-Bisschop (n. Canton) . . 54 Reinfrieds Reize „ . . 60 De Kluizenaar van de hooge Zuil . „ . . 83 De Roode Beke (n. Löns) % De laatste Kinderen (n. Faber) . . . • . . .111 Bij L. C. G. MALMBERG, Uitgever van den Apostolischen Stoel te 's-Hertogenbosch, verschenen de navolgende Jongens- en Meisjesboeken: W. van oen Berg, De Koning van Tjilatjap. Geïllustreerd door Rob. Graafland. (Leeftijd 10—16 jaar). Ingenaaid / 1.75. Gebonden ƒ2.40 W. van den Berg, De Avonturen van Wim en 'n Weenschen Jongen. Geïllustreerd door G. Gerrits. (Leeftijd 10—14 jaar). Ingenaaid / 1.90. Gebonden / 230 Fr. M. Bonaventura, De Bonapartes. Met talrijke illustraties. (Leeftijd 12—16 jaar) Ingenaaid ƒ 1.90. Gebonden / 2.90 C. van Gestel, De Kinderen van Jacques d'Armagnac. Geïllustreerd door Rob. Graafland. (Leeftijd 10—14 jaar). Ingenaaid / 130. Gebonden / 2.25 B. C. Kloostermans, Gods Volk. Prachtuitgaaf. Geïllustreerd door Rob. Graafland. (Leeftijd 10—16 jaar). Ingenaaid ƒ 2.60. Gebonden ƒ 3.25 Regina, Naar Kostschool. Geïllustreerd door Henri Leeuw. (Leeftijd 10—14 jaar). Ingenaaid ƒ 0.75. Gebonden ƒ 150 regina, Op School en Thuis. Geïllustreerd door EuG. F. J. Lücker. (Leeftijd 12—16 jaar). Ingenaaid / 0.75. Gebonden / 1.50 Anna Sutorius, Lief en L?ed uit 'n groot Gezin. Geïllustreerd door Jan Wiegman. (Leeftijd 14—18 jaar). Ingenaaid ƒ 125. Gebonden ƒ 1.90 Zr. Ma. Teresa, Koninginnetje en Koningsbruid. Geïllustreerd door Jan Wiegman. (Leeftijd 10—18 jaar). Ingenaaid ƒ 225. Gebonden / 2.90 Walterida, Een Indisch meisje en andere Indische Verhalen. Geïllustreerd door P. van Geldorp en Rob. Graafland. (Leeftijd 10—14 jaar). Ingenaaid / 1.60. Gebonden ƒ 225 MALMBERG'S JEüGD-BIBLIOTHEEK. I. Br. Casimir, Benneke. Geïllustreerd door Jan Wiegman. (Leeftijd 8—10 jaar). Ingenaaid ƒ 0.75. Gebonden / 125 II. Zr. Ma. Teresa, Ik zal je eens wat vertellen. Geïllustreerd door A. Graafland. (Leeftijd 6—9 jaar). Ingenaaid ƒ 0.85. Gebonden ƒ 135 III. C. de Waal, Uit Grootmoeder's Portefeuille. Geïllustreerd door Jos. A. Postmes. (Leeftijd 9—11 jaar). Ingenaaid ƒ 0.90. Gebonden ƒ 1.40 IV. Zr. Ma. Teresa, 'n Kleine Rakker en andere Verhalen. Geïllustreerd door A. Graafland. (Leeftijd 7—10 jaar). Ingenaaid ƒ 0.90. Gebonden / 1.40 V. A. van Dijk, Met mijn Boekske in een Hoekske. Geïllustreerd door A. Graaf¬ land. (Leeftijd 6—9 jaar). Ingenaaid ƒ 0.60. Gebonden ƒ 1.10 VI. Zr. Ma. Teresa, Smokkel-Fientje en andere Verhalen. Geïllustreerd door Rob. Graafland. (Leeftijd 10—14 jaar). Ingenaaid ƒ 130. Gebonden ƒ 2,— VII. C. van Lies, Klein Zusje. Geïllustreerd door Jan Wiegman. (Leeftijd 8—10 jaar). Ingenaaid ƒ 0.75. Gebonden ƒ 125 VIII. C.van Lies, Klein Broertje. Geïllustreerd door W. Liesker. (Leeftijd 8—10 jaar). Ingenaaid / 0.75. Gebonden / 125 IX. Edgard, Het Witte Muisje en andere vertellingen. Geïllustreerd door Rob. Graafland, e.a. (Leeftijd 10—12 jaar). Ingen uid ƒ 130. Gebonden f2 — r