aoor unseesvEN door. O.M.BHEnKS .rottkbdam EEN JONGENSLEVEN De meester had de Kerstgeschiedenis verteld. EEN JONGENSLEVEN DJOR K. VAN LOON Leeftijd: 10—1 3 jaar. J. M. BREDÉE S U. M. - ROTTERDAM HOOFDSTUK I. TOEN MEESTER VERTELDE... De meester hield op. 't Was stil, heel stil in de klas. „En wie heeft er nu nog iets te vragen?" vroeg hij. 't Was een week voor Kerstmis. De meester had de Kerstgeschiedenis verteld. Heerlijk was 't geweest! Hij kon toch zoo fijn vertellen! Vanmorgen ook weer. O, die zachte mooie stem had zoo roerend schoon gesproken van het wonder, dat gebeurd was in Bethelehems stal, nu al bijna 2000 jaar geleden. „Ja", had hij gezegd, „ik vertel nu niet alleen de geschiedenis van de geboorte van den Heere Jezus, ik ga meer vertellen, iets moeilijks er^bij, iets, waarbij je goed moet opletten, anders begrijp je het niet. „Vanmorgen, jongens, ga ik bij de geschiedenis van Christus' geboorte öök vertellen, waarom de Heere Jezus geboren is geworden." Even had hij gewacht. De klas zette zich tot luisteren. Al die verstandige kinderoogen keken vragend hem aan. En toen , . . toen zuchtte de meester. Ja ze hadden 6 het allen duidelijk gezien en hun vraagoogen waren geworden tot verwonder-oogen. Ze begrepen het niet. Doch die zucht was geklommen, al hooger en hooger, en God, de Heere, had het ook gehoord èn . . . begrepen. „Er was een tijd", zoo begon meesters klankvolle stem, „dat de aarde gansch anders was, dan nu. „Slechts twee menschen, een man en een vrouw, leefden op een heerlijk plekje, tusschen groene boo- men en stroomende rivieren. Vogeltjes speelden en Zongen in het groen, vischjes spartelden in het water, en de beesten in veld en bosch vermaakten zich met elkander. „Vrede, heerlijke vrede, heerschte in die gansche omgeving." „Dat was het Paradijs", dacht Bas, die meester met begrijpende oogen aanzag. „Alles wat men daar zag", vervolgde meester, „was het werk van Eénen, van Hem, die hemel en aarde gemaakt had. Die zag van uit den hemel op die grööte, groote wereld, waarop maar twee menschen zich bevonden." „Alles wat daar was, had Hij, de Schepper gemaakt tot Zijn eer. En vooral die twee menscheft, Adam en Eva, had God zoo lief, zöö lief, da* ik het jullie niet zeggen kan hoè veel de Heere wel hield van die twee. „En Adam had Eva lief, en Eva Adam en sa- 7 men hadden zij God lief met hun hééle hart. „Maar er was er nog één, die ook al dat mooie en schoone zag. Maar in zijn oogen was gèèn liefde, zijn gelaat sprak niet van vriendelijkheid. „O, neen," en hier had meester luider gesproken, neen, zijn oogen gloeiden van haat; zijn gelaat was verwrongen van lang bedwongen boosheid. Hij kon het niet uitstaan, dat daar die twee menschen, het werk van zijn grootsten tegenstander, zoo gelukkig leefden en dat zij niet anders deden dan Zijn wil en Hèm liefhadden, Hèm loofden, evenals deheèle natuur. O, dat loflied, dat daar uit het Paradijs dag en nacht opsteeg tot den Heere, was voor hèm niet om aan te hooren. Daar zou., daar moést verandering in komen. Hij, hij zou maken, dat al dat moois zou wegkwijnen, dat die twee menschen zouden schreien, snikken, schreeuwen van verdriet, smart en pijn. Hij zou in één keer die gansche prachtvolle schepping vernielen! Ja, dat zou hij! En die mensch, die Adam en die Eva, die nüdaar gingen met een blijen glimlach op 't gelaat, die zou hij, Satan,' tot de allerongelukkigste schepselen maken! Ja, en zijn duivelsche lach schaterde door de hel, nu hij dacht aan zijn fijn plan, dat lukken zou, en waarmede hij God in den hemel zou bedroeven. Hij verkneukelde zich bij de gedachte aan zijn boosaardig plan en de gevolgen van zijn slechte, gemeene verleiding. Verleiden! zou hij Adam en Eva. Verleiden 8 tot het kwade, verleiden tot zonde. Die twee menschen, die nu altijd zoo netjes en lief precies deden wat God wilde, zou hij nu eens iets laten doen wat God niét wilde. „Satan, wist iets. Daar in dien hof stond een prachtboom, waarvan Adam en Eva niet mochten eten. „Van al die honderden boomen, die daar groeiden mochten ze plukken zooveel ze maar wilden, maar dien ééne, daarvan had de Heere gezegd: „Ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven!" Als hij dat eens gedaan kon krijgen, dat Adam en Eva ongehoorzaam werden en toch aten van dien boom! Daar sloop hij, de Satan, in de gedaante van een slang door den hof. Onhoorbaar gleed zijn zachte lijf langs den stam van dien éénen boom, even ritselden de blaadjes . . ., toen wachtte hij . . . wachtte . . . „Eindelijk daar komt iemand aan. 't Is Eva. „De loerende oogen van den slang hebben haar herkend! Eva, voorzichtig! Eva, ga terug! Eva.. ." 't Was doodstil in de klas. Angstig stil, zoo angstig als het verhaal was. Een oogenblik slechts had meester gewacht . . . „Maar Eva vermoedde niets. Hoe gelukkig zag ze er uit! Hoe mooi was ze! Naar Gods beeld geschapen! , „Al dichter nadert ze die gevaarlijke plek, al dichter bij den Booze, al dichter bij de verleiding! „Zou Eva zich laten verleiden? 9 „Helaas, ja! Ze nam en at van de vrucht van dien boom, en ze liet Adam eten. „Gegeten, beiden, gezondigd, samen gevallen! „Ten dage ... Adam herinnerde het zich. Sterven . . .! Den dood sterven! „Ja, dat voelde Adam, hij voelde zich sterven. Of hij dan langzaan aan dood ging? Ja, ook dat! Eiken dag was een dag dichter bij het einde. Elk jaar beteekende vermindering van leven. Maar er was érger! Veel érger. „Adam voelde zich nu reeds dood: hij voelde zich los van God, Dien hij eens zoo lief had! En dat is de vreeselijkste dood: los te zijn van God, te leven zonder den Heere. „Beiden, Adam en Eva, voelden een vergif in hun hart, een doodelijk vergif: de zonde! En wie, wie zou hen genezen? „Ach, dat ze zulk een groot kwaad hadden gedaan! En dan tegen Hem, hun lieven Heere, hun God en Maker! Wee hun, dat zij Zoo gezondigd hebben! „Nooit meer bij God zijn, zooals vroeger, nooit meer zingen en jubelen Hem ter eer, niet meer in het Paradijs, geen rust en geen vrede, geen blijdschap, geen vreugde. Die Satan had gelijk gekregen; ze waren de allerongelukkigste menschen. „Het aardrijk is vervloekt om uwentwil" had God gezegd. „Maar er is nog mèer, nog véél meer! „Wat Adam en Eva gedaan hebben, rekent God ook ons toe!" „Dat 's gemeen." Héél de klas schrok op. Doodstil hadden ze allen gezeten: luisterend naar wat ze al zoo dikwijls hadden gehoord, en allang wisten. Maar meester vertelde 't zoo mooi, zoo spannend, zoo ernstig. Woord na woord hadden ze opgenomen, begrijpend, meelevend en meevoelend, tot op eens ... die harde jongensstem had geroepen ... zoo maar ... in eens ... Met een ruk draaiden alle hoofden naar dat ééne hoofd, dat van Adriaan was... en staarden star verbaasd naar dien jongen, die nu met hoogroode kleur tot achter in zijn hals, angstig naar al die blikken keek, eigenlijk zélf niet goed begrijpend, wat er gebeurd was. Maar op ééns drong het tot hem door. En dieper rood werd z'n kleur, terwijl hij angstig staarde naar den meester. Doch meester keek niet naar hem! Met half gebogen hoofd keek meester naar den vloer van 't lokaal, al maar naar beneden, zonder zich te bewegen, zonder te spreken. O, Adriaan voelde zich angstiger worden ... Wat zou meester doen? Was hij érg boos? Zou hij straf krijgen? Hoeveel? — Of niet? ... 10 II Zou meester dadelijk losbarsten, hem kapittelen? Zouden die oogen, o, die oogen, die zoo vreeselijk kijken konden, hem dadelijk aanzien? Zou hij dadelijk op hem loskomen? Neen, slaan dat deed meester niet, maar zou hij hem een uitbrander geven, een gewéldige, hiér, in de klas, waar ze allemaal bij waren? 't Is weer stil geworden, niemand verroert zich meer... en nü verroert zich de meester... hij had gewacht op stilte. Langzaam hief hij het hoofd op ... en? Adriaan zag in een bedroefd gelaat, in zachte oogen, die zeggen wilden: „Adriaan, jongen, ik begrijp je." Nadat meester allen had aangezien, zei hij: „Adriaan, ik vind het niet érg voor mij! Je had natuurlijk niet door de klas mogen roepen en mij ook niet in de reden mogen vallen, maar dat vind ik dit keer niet erg." „Maar" en nu daalde meesters stem, (zöö zacht had hij vanmorgen nog niet gesproken) „maar, jongen, je hebt iets heel ergs gezegd. Luister eens. Wat vond je gemeen? Zeg het maar gerust. „Dat de Heere ons straft, omdat Adam gevallen is?" Adriaan knikte. Hij sprak niet, maar in zijn hart was nog datzelfde gevoelen: 't was gemeen! Konden wij toch niet helpen, dat Adam en Eva ongehoorzaam waren geweest! Daar moesten wij toch niet voor gestraft worden! Neen, daar kwam Adriaans heele 12 natuur tegen op. Dat streed tegen zijn rechtsgevoel. Z'n ronde jongensaard voelde het als onrecht en hèèl z'n hart was er tegen in verzet gekomen en hij had het er üitgeflapt, onnadenkend. „Maar" ging meester verder, „wiè is er nu . gemeen, volgens jou? Heb je daar wel aan gedacht? Adriaan, je hebt den Heere beschuldigd, voel je dat wel?" Ja, nu voelde Adriaan het en hij schrok er van. Ja, maar . .. „Wacht nog 's eventjes", zei meester. „Dat is het erge, Adriaan! Je hebt den Heere beschuldigd van gemeenheid en zou je dat mogen doen?" Adriaan knikte van neen. Nee, nee, dat had hij niet bedoeld, zöö ver had hij niet gedacht. „Luistert nu goed jongens! „God toornt over de zonde! Zijn schepselen, Zijn menschen heeft Hij lief, zöö lief dat Hij zelfs zijn éénigen Zoon gegeven heeft, opdat, die in Hem gelooven, behouden zouden zijn! „Maar 't is tegen de zonde. De Heere haat de zonde met een onzegbren haat, omdat Hij heilig o, zoo heilig is. En nu is de zaak zoo: „Adam is door de zonde slecht geworden. En weet je, wat de Heere Jezus eens gezegd heeft? Dat een kwade boom geen goede vruchten voort kan brengen! 13 „Evenmin jongens, konden uit Adam en Eva, die boos en zondig waren geworden, goéde kinderen geboren worden. „Een kwade boom geeft kwade vruchten. „Een zondig mensch krijgt zondige kinderen! ,3egrijpen iul^e dit? „Daarom jongens is de Heere Jezus gekomen! Daarom heeft de Heere Zijn Zoon gegeven. „Nee, de Heere is niet gemeen, is niet onrechtvaardig, verre van daar! Zoo lief heeft Hij ons, dat Hij Zijn eigen kind gegeven heeft om voor onze zonden te lijden en te sterven." Zoo vertelde meester verder, van Gods liefde, van Jezus' liefde, van Zijn geboorte. Den heelen morgen bleef de klas stil en om twaalf uur zei meester tegen Adriaan: „Zal je nou niet meer zoo onvoorzichtig zijn met je woorden?" Hij knikte neen. Adriaan was een echte jongen. Beweeglijk, vol met guitenstreken, maar nooit geniepig. Eerlijk was 'tie! Oprecht! Valsch zijn kon ie niet dulden. Recht door zee: dat was Adriaan. En raar had hij opgekeken toen meester van morgen gezegd had, dat we eens op ons zelf moesten letten hoe dikwijls wij gemeen zijn! „Nee", dacht-ie „gemeen, dat wil ik niet zijn. Dat bén ik niet öök." HOOFDSTUK IX TOCH , . i Zoodra de school uitging, scheen de indruk, van hetgeen dien morgen was gebeurd, vergeten* In de gang was het een geroezemoes, een gewirwar en eer dat ieder z'n plaats in de rij had gevonden, was menige stomp en duw gegeven en ontvangen. Meesters fluitje! Stilte ... Jongens, voorwaarts ... marsch! Dasr ging 't de trap af. 't Leek wel of er twintig jongens van de trap af vièlen, in plaats van liepen* Miar ze vielen niet! O, nee. Netjes hoor, met een sprongetje de twee of drie laatste treeën en met een vaartje de groote deuropening naar buiten* de straat op. Hollen, vliegen, rennen deden ze; tusschen de fietsen, voor auto's heen, op vrachtwagens klimmen of elkaar nazitten. In een oogenblik was de school ontvolkt en had haar inhoud zich verspreid en vermengd met de nog woeliger* beweegelijker massa op straat. Adriaan van Vliet, Piet Groeneweg en Bas Vernoot liepen met z'n drieën één kant uit. Ze redeneerden druk. „Zeg, Bas," begon Adriaan, „geloof jij, wat de meester vanmorgen zei?" „Jaaa.. .!?" weifelde Bas, „as de meester 'tzègt, zal 't wel waar zijn. Je heb de meester toch nooit hooren liegen!" „Née, dat niet, maar ..." „Zèg, jö, vraag 't aan je vader!" „Nou zèg, mot je net voor bij me vader komme!" „Waarom niet?" „Vader, wil daar niet over praten; 'k heb wel is gedacht, dat hij er ook niks van g'loofde." „Waarvan niet?" vroeg Piet Groeneweg. „Nou, waar we 't net over hebben! 'k Geloof dat jij loopend slaapt, zèg!" „Nee," verweerde Piet zich, „maar ik bedoel, of je vader heelemaal niks er van gelooft, van heel den Bijbel bedoel ik." „O, 'k weet niet," zei Adriaan, „we hebben geen Bijbel meer. Vroeger wel, zöö'n groote (en hij wees met z'n handen hoè groot) zoo eentje met verguld aan den buitenkant, die stond altijd bij vader op den schoorsteen en dan las-ie er s' middags uit na 't eten. Nou niet meer. 'k Weet niet waar die is, nou." „Zeg, jongens, ik ben d'r. Bonjour hoor! Tot vanmiddag. Tien over één, hè. Daaag!" Wèg was Bas. Adriaan en Piet bleven over. Zonder wat te zeggen liepen ze een poosje voort, tot Piet opeens Bijbel M |pFan mij een hebben. JV krijg van 15 i6 de Zondagsschool met Kerstmis toch weer een nieuw. Hebben?" „Och, jö, wat mot 'k er mee doen!" „Je kan er toch je versje of je tekst uit leeren voor school." ,,'k Zal het vanmiddag meebrengen, hoor! Daag!" „Daag!" Alleen ging Adriaan verder. Verder gingen ook z'n gedachten ... Rare j ö toch, die Piet Groeneweg ... wie praat er nou over den Bijbel. Toch was-ie wel goed, doodgoed, vond Adriaan. Hij wordt zelden of nooit kwaad en as-ie eens 'n keer boos is geworden, heeft-ie er dadelijk spijt van; en dan was-ie zoo ernstig, zoo stil, maakte nooit eens lawaai of herrie, bij dien anderen meester ook niet. Als ze dien eens plaagden, keek Piet net of ie meelij met hem had. 'n Rare, hoor, die Piet. Maar toch wel aardig en vriendelijk. Misschien is-ie wel beter als ik ... Zou 't? Wat gaf dat nou, als je dien meester eens 'n keer d'r tusschen nam of hem eens plaagde!.,. Thuisgekomen vliegt Adriaan de trap op. Hij ruikt al 't eten. Fijn! Moeder komt hij in de gang tegen. Ze heeft gehuild, hij ziet 't aan d'r oogen. „Dag Moe, wat is er? Waarom huilt u?" „St, stil maar, 't is niks." Adriaans moeder is een zwak, 3MflfëË&& duwtje. O, moeder, móéder, daar hield-i< §§| van! Die was zoo vriendelijk en zacht altijd en als hij eens één van z'n kwade driftbuien had, dan was moeders kleine hand voldoende om hem in eens te kalmeeren. Tegen moeder kon hij niet boos zijn. Tegenwoordig vooral niet. Moeder had ver- »Dag moe, wat is er, waarom huilt u?" driet! Hij zag 't. Véél verdriet. Ja, ze zag zoo bleek den laatsten tijd en zoo bezorgd. Maar waaróm, dat wist Adriaan niet. Nee, dat vertelde moeder hem niet. Alleen zou ze haar leed dragen en de zonnige jeugd van haar kind zou ze nü nog niet bederven door haar zorgen en haar verdriet hem te zeggen. Alléén... neen toch niet! Moeder had wél iemand om haar zorgen te zeggen en hulp te vragen. Iemand, die ze wel niet zién kon, maar die er toch was. Een jongensleven. 17 's Avonds, als ze de kinderen naar bed had gebracht, dan zocht moeder uit den hoek van dejkast haar Bijbeltje op, verborgen achter wat linnengoed en dan las ze er uit, en 4an weende ze wel eens, o ja, zoo dikwijls, maar dan gebeurde het ook, dat ze haar smalle witte handen samei7 deed en haar lieve hoofd boog en bad... ƒ Zoo had Adriaan haar eens gevonden, toén . . . toen hij wakker was geschrokken van een bons boven op 't dak. Toen was-t-ie naar beneden gegaan en zag moeder zitten zoo. Ze had het hoofd omgedraaid, toen hij naast haar kwam staan en ze had hem met haar betraande oogen in zijn angstige oogen gezien. „Ben u ook bang, moe?" had hij gevraagd. „Nee" had ze gezegd, en ze had hem aangewezen in het Bijbeltje en toen had hij gelezen: Roep Mij aan in den dag der benauwdheid en Ik zal er u uithelpen. Heelemaal begrepen had-ie wel niet, maar toch wel zooveel, dat moeder verdriet had. En nü ook weer had moeder gehuild. Wég was z'n vroolijkheid; meelij had-ie met z'n moes. Toen Adriaan de huiskamer binnenkwam, zat vader al aan tafel. Zijn gezicht stond ook allesbehalve vroolijk. Adriaan kende dien norschen trek om die lippen, en die gefronste wenkbrauwen voor- 18 19 spelden onweer. Er moest iets gebeurd zijn! Adriaan voelde het. Dat stille, angstige, dat scheen te wachten op iets ergs. „Net als voor een onweersbui," dacht Adriaan. „Zoo aak'lig stil." Hij had vader g'n dag gezegd. Maar vader scheen niet te hooren. Hij had hem aangekeken en toch had Adriaan 't idee, dat vader hem toch niet had gezien. Vaders oogen keken in de verte, in de toekomst en die was donker, èrg donker! Moeder at zoo goed als niks. Hij, Adriaan, begreep dat wel. Hij had het zelf ook wel eens gehad, dat gevoel in je keel als je huilen moet en je 't toch niet wilde, net of dan je keel verstopt was, dan kan je er niks door krijgen. Tot op eens ... „Mensch, schei toch uit met grienen! Ik kan er toch ook niks an doen! Die vent z'n schuld is 't. Die ...!" en vader had dreigend met z'n vork gewezen naar zekere richting. Allemaal waren ze opgeschrokken en keken met verschrikte angstoogen naar vader, wiens booze woorden als een rollende onweerslag hadden geklonken in de zooeven nog stille kamer. O, dat gezicht van vader. Zöö hadden ze hem nog nooit gezien; die öögen, zoo donker en toch ook weer als vuur. „Man ..." zei moeder zachtjes. „O, Pa..." fluisterde onhoorbaar Betje's stem. Maar vader verstond ze niet. „Ja," klonk z'n stem weer nijdig, „net zoo lang heeft-ie me geplaagd, gesard, gejudast tot ik. .. tot ik me niet meer in kon houen . . . „En nou, nou heeft-ie z'n zin, nou ben ik wèg, zonder werk, zonder geld en zonder eten straks .. ♦ „Nou kan-ie lachen met dien gemeenen grijnslach, nou heeft-ie plezier- en straks nog veel meer, as ik en m'n kinderen er bleek en ellendig uitzien van den honger... o, als ik diè v ..." Hij zweeg. Met moeite. Men kon het hem aanzien, dat hij zich met alle geweld beheerschen wilde en bleek van ingehouden drift en met bevende hand van nauw bedwongen woede trachtte hij verder te eten. Maar de spanning bleef hangen. Er werd geen woord meer gezegd. Slechts nu en dan hoorden de kinderen de zware ademhaling van hun vader, als hij zich inspande om z'n drift meester te blijven. O, vader was zoo driftig! En moeder zuchtte zacht en veegde stiekum een traan weeg, die haar verdriet verraden wilde ... 't Was, alsof 't lekker van 't eten af was. Allemaal waren ze even gauw klaar en op een teeken van moeder mochten ze allen gaan. Gedankt werd er niet. Vader ging naar de fabriek. Tot Zaterdag mocht hij nog werken, dan kon hij gaan. Adriaan zocht moeder op in de keuken. 20 21 „Moe," vroeg hij, „wat is er gebeurd?" „Ach, jongen, vader is opgezegd ... hij heeft woorden gehad met den directeur, je weet wel, die meneer, die ginds woont, een paar straten verder, mijnheer Geuvels. Vader was vanmorgen wat laat en toen moest-ie bij meneer op 't kantoor komen en die heeft hem een standje gegeven, daar had-ie al lang op geloerd en toen is vader boos en driftig geworden en heeft veel te veel gezegd en toen . .. toen zei meneer, dat-ie 'n Maandag niet meer terug behoefde te komen ..." En moeder snikte haar verdriet uit. Adriaan ging weg, zonder iets te zeggen. Hij vond het leelijk van mijnheer ... hoe heette die ook? ... O ja, meneer Geuvels. Vader werkte toch altijd goéd en hij was anders toch nóóit te laat. Hij kwam ook wel eens te laat op school, nou ja, dan kreeg je ook 'n standje, maar daarvoor werd je toch zoo maar niet van school gestuurd!. . . Nee, Adriaan vond meneer Geuvels een akelige man, een echte strènge, hoor! om vader daarvoor weg te sturen! Maar Adriaan vergat en vader vergat 't ook dat hij driftig- was geweest en booze, leelijke dingen had gezegd, dat hij brutaal was geweest en dat hij daarom was weggestuurd. Zeker, meneer Geuvels was niet makkelijk, en kon met van Vliet, Adriaans vader, niet al te best opschieten, maar zónder schuld was van Vliet zelf toch ook niet! Drift is een naar ding. Zoo voortdenkend liep Adriaan de straat, waar hij woonde, ten einde. Hij lette niet op hetgeen rondom hem gebeurde, zag geen wagens, geen fietsen, geen auto's, geen menschen. Hij stevende maar verder. Z'n handen tot vuisten gemaakt diep in z'n broekzakken, z'n ronde jongenskop, met de slappe verregende pet—, naar omlaag, alsof hij de steenen telde. Tot opeens!... Ja 't was gebeurd! In eens, zonder dat-ie wist hoe. Een fiets was aan komen slingeren, een jongen er op, niet meester van de kar, en daar van de andere zijde een auto kwam aangesuisd, had de pas-fietsen-kunnende jongen niet beter weten te doen, dan z'n weg te nemen daar, waar Adriaan liep. 't Was zonder opzet. De jongen zat in angst voor die toeterende, brommig snorrende auto, en nog niet al te best zadelvast, had hij Adriaan aangereden, die 't volgend oogenblik een buiteling maakte zoo athletisch schoon, dat hij het met opzet nooit zoo nog eens kon doen. Even beteuterd was Adriaan blijven liggen, doch dadelijk drong het tot hem door wat er gebeurd was, zagen z'n zoekende oogen het mooie nieuwe karretje op de straatsteenen liggen en een meter of wat verder den eigenaar, met z'n mooie pakje in een plas een ongewild modderbad nemend. Adriaan was op de been. Nu hij zag, wie of hem dat geleverd had, kwam z'n woedende drift boven en bleek, met vuur-oogen, ging hij naar 32 23 het deftig uitziende ventje toe, z'n vuisten klaar. „Sufferd, kan je niet uitkijke! Je heb toch oogen in je hoofd, of niet?" „Ik .. . ik ... kan 't nie helpen!" sprak de knaap angstig, nog kleiner en nietiger wordend bij de dreigende houding van Adriaan en schuchter, steeds „Sufferd, kan je niet uitkijke!" naar Adriaan kijkend —, met vreemd bange oogen, wilde hij z'n fiets oprapen. „Blijf af!" dreigde Adriaan, terwijl hfj met z'n voet 'n trap gaf tegen het wiel van de fiets, dat vijf, zes spaken los sprongen, „waarom kon je niet uitkijke, hè?" en dichter kwam hij naar het bevende ventje toe, wien de tranen reeds in de oogen kwamen, bij het zien van zijn nieuw fietsje, dat door dien vreemd woesten jongen kapot was getrapt. Gelukkig voor hem bemoeide een bejaard, net 24 heer zich met het geval, dat hij heelemaal had zien afspelen voor het raam van zijn huis. Hij was naar buiten gekomen, legde z'n welverzorgde hand op Adriaans schouder met zachten, doch goed voelbaren druk en zei: „Zèg vent, hij kan er heusch niets aan doen! Ik heb het zelfgezien hier voor het raam. Ik geloof, dat je zelf er méér schuld aan hebt, want je liep zoo'n beetje te droomen midden op den rijweg, je had op het trottoir moeten loopen. 'k Denk, dat je een beetje driftig uitgevallen bent, (hij zei het met een vriendelijken glimlach) is 't niet, en daardoor ben je 'n beetje onrechtvaardig, en 't was (en hier klonk z'n stem ernstig-droef) geméén om die fiets, die er heelemaal niets aan doen kan, te mishandelen. Ga nu maar naar school." Adriaan zei niets. Hij voelde zich kleuren, en zonder op te kijken, ging hij weg. In z'n hart het gevoel van schaamte. Was gemeen," had die meneer gezegd. Gemeen! Om die fiets stuk te trappen, om dien jongen te willen afranselen met z'n harde knuisten. Nou ja, mot die jó maar uitkijken en as-ie niet fietsen kon, laat-ie dan loopen, net as ik, Ik heb öök geen fiets." Toch voelde Adriaan schaamte, hij wilde het zich zelf niet bekennen, maar hij voélde het wel: 't was gemeen. Hij zélf was de schuld, hij liep te dutten en liep, waar 't niet hoorde. 25 Gemeen .. .? Gemeen? Wat was er vandaag ook nog meer gemeen geweest? Dat Betsy Pluim afgekeken had. ♦ ♦? Nee, nog iets anders ... O, ja, wat de meester verteld had . j. „wij doen Zelf zoo dikwijls gemeen ..." had de meester gezegd, en hij, hij had, toen de meester 't zei, bij zichzelf gedacht: „maar Ik niet, Ik bèn niet gemeen." En nou? Nou was-ie toch gemeen geweest! En hoewel er niemand der voorbijgangers op hem lette, werd Adriaan rood ... dat had-ie van zichzelf niet gedacht! Haast begon hij er aan te twijfelen, of hij 't wel gedaan had, of hij, Adriaan van Vliet, 't wel geweest was, die die fiets had stuk getrapt. Maar ja, 't feit lag nog tè versch in z'n geheugen, dan dat hij het ontkennen kon. Hij, Adriaan, had het gedaan! Hij was gemeen, slecht... Zouen dan alle menschen slecht zijn? Je doet toch allemaal wel 's wat! Maar Piet Groeneweg zou 't toch niet gedaan hebben en die meneer, die vreemde meneer, die 't gezien had, was dan toch ook niet slecht, toch zeker niet zoo slecht als hij... Maar was hij dan werkelijk slecht...? HOOFDSTUK IIL ADRIAAN GAAT WERKEN! Bas Vernoot had om kwart over één tevergeefs gewacht op bei z'n vrienden. Adriaan had zich door het fietsongeval verlaat en Piet Groeneweg was ziek. ,,'s Morgens al was hij zoo stil en afgetrokken en had er zoo bleek uitgezien/' dacht Adriaan, toen hij 't hoorde van Piet en Piet was niet sterk. De middagschooltijd verliep gewoon, rustig. Er gebeurde niets bijzonders. Alleen Adriaan had moeite bij z'n werk te blijven en in meesters oogen had hij van tijd tot tijd, als hij Adriaan aanzag, een waarschuwing gezien. Nog steeds zat hem dat woord „gemeen" dwars, dat die vreemde meneer Zoo ernstig zacht had uitgesproken. Na schooltijd moest Adriaan dezelfde straat door, waar het ongeval was gebeurd. Hij ging links van den weg loopen, op het trottoir nu, vlak langs de huizen. Hij wilde eens weten, hoe die meneer heette. Dicht langs den muur ging hij verder, om gauw voorbij te zijn, want hij wilde niet dat die meneer hem zag. Z'n hart sloeg merkbaar vlugger toen hij het bewuste huis naderde. Schuw-vlug keek hij naar het witte naambordje. „Schaapman" stond erop. 37 Eenige oogenblikken later was Adriaan thuis. „Moe, we hebben vacantie! Tot 3 Jan. toe!" „Zoo," zei moeder wat afgetrokken. Den heelen middag had ze weer loopen piekeren over ... ja, waar over al niet. Over vroeger, toen alles nog goed was, toen er nog gebeden en gedankt werd en uit den Bijbel gelezen en 's Zondags naar de kerk werd gegaan ... vroeger ... ach, wat was dat alles heel anders geworden, vooral nadat vader op die fabriek was gekomen. Verkeerde vrienden, die ontevreden waren, die ook in vader die ontevredenheid hadden opgewekt. Niet genoeg verdienen, niet goed genoeg behandeld, niet genoeg te zeggen zelf. Ruwe taal, vloeken zelfs, spotten ten laatste, o 't was steeds erger geworden, langzaam wel, maar toch altijd nog vlug genoeg, dat moeder, nu ze het heden met het verleden vergeleek, maar al te goed zag, dat haar man hard achteruit was gegaan en natuurlijk ook haar gezin. Moeder had het wel aan zien komen,, dat van nu, de tegenspoed, het verkeerd loopen, o ja, ze voelde het heel goed, dat God z'n zegen aan hen niet meer geven kon, dat Hij eens het kwaad zou straffen en ze had inwendig gebeefd, als ze er aan dacht. En nu was het er, de straf. De toekomst was donker en moeder wist het wel, dat er geen verandering, geen verbetering zou komen, of ze zouden weer terug moeten naar het verleden, terug moeten naar den Heere, om Hem te zeggen, dat ze gezondigd hadden. Maar ach, wanneer zou dat gebeuren ...? Als ze zoo nu en dan eens schuchter met vader er over had willen beginnen, had hij gelachen en gezegd, dat hij daar toch niks meer van geloofde en ten laatste had ze gezwegen, maar ... gebeden had ze zoo veel te meer. „Moe/' Zei Adriaan, die het sombere, verdrietige gelaat van zijn moeder wel zag, „ik zal u helpen, ik zal voor u werken en... verdienen." Moeder glimlachte. Een goedig —, maar toch een ongeloovig glimlachje, 't Was, of ze zeggen wilde: „Jongen, je bent nog zoo klein, zoo jong, wat wou jij nou werken en verdienen." Maar Adriaan liet zich daardoor niet afschrikken; hij wist al een plannetje, een reuze plan. Morgen .. Dien avond kon hij den slaap niet te pakken krijgen. Steeds weer kwam z'n plannetje in z'n gedachten. Telkens begon hij overnieuw te denken, terwijl hij door het dakraampje van z'n zolderslaapkamertje keek naar buiten, naar den donkeren hemel, zonder sterren, zonder maan. Morgen ... was er markt 1 't Zou wemelen van de kooplui, al vroeg, om hun kraampjes op te slaan. Naar één van die lui zou-ie toegaan. Vragen, of ie helpen kon mee 't verkoopkraampje op te slaan en mee te verkoopen en of ie er wat mee verdienen kon. Dan zou-ie ook achter die plankentoonbank staan en hij zou öök roepen, 38 29 schreeuwen naar de menschen en gebaren maken, zwaaien met z'n armen en een hoop drukte maken om de menschen te trekken. O, dat had-ie zoo dikwijls gezien, dat kon-ie best. Morgen . .. Maar als er nou 's jongens van school langs kwamen en 'm zagen, zouen ze 'm dan niet uitlachen? Ja, natuurlijk, vooral die Henk de Kluiver, die er altijd zoo fijntjes uitzag en opschepte, dat z'n vader zooveel verdiende, die zou zéker wel lachen ... Maar wat zou 't. 't Was toch zeker voor moeder. Ze zou er vast wat blij mee zijn. En met het vaste voornemen, om zijn plan den volgenden morgen in werkelijkheid om te zetten, sliep Adriaan in. Donker was 't nog, toen hij tegen den morgen wakker werd. Héél, héél flauwtjes dacht-ie de lucht al lichter te zien worden. Maar nee, daar sloeg de kerktoren pas 6. „Toch tijd," vond hij, „die luitjes van de markt beginnen zoo vroeg." Op den tast trok hij z'n kousen en kleeren aan en ging Zoo zacht mogelijk, want de trap kon soms zoo kraken, naar beneden. In de keuken zocht hij boven het smalle plankje, dat boven het fornuis was gemaakt, het groenglazen petroleumlampje, nou het glas er af... hè, nou nog lucifers! Maar waar! Hij begon te zoeken. In het keukenkastje, op het fornuis, in het laatje van de tafel, op de rechtbank, op de plank, op het keukenrek, overal; maar nergens 3o waren lucifers te vinden. Dan nog maar 's over. Weer gleden z'n handen tastend in hoekjes en kastjes, op de allerzotste plekjes, tot ten laatste hij over den vloer kroop, of ze misschien gevallen waren. Au ...! Daar stoot ie z'n hoofd tegen den vrij harden poot van de keukentafel. Tjonge, dat kwam aan! Nog steeds liggend op z'n knieën, met z'n ééne hand steunend op den grond, wreef hij de plek, waarmee hij de tafel geraakt had. „Nou, dat begint goed!" dacht Adriaan bij zichzelf. Wacht, ik weet wat! In vaders broek! Onhoorbaar sloop hij langzaam-voorzichtig de keuken uit-in de gang in, deed zachtjes de deur van de woonkamer open en ging het alkoof binnen, waar vader en moeder en kleine Jan sliepen. Vaders broek lag op den stoel. Uiterst voorzichtig, zoo nu en dan een schuwe blik naar 't ledikant, liet Adriaan z'n hand en een stuk van z'n arm verdwijnen in vaders grooten wijden broekzak. In diè zaten ze natuurlijk niet! Dan de andere. Ja, hoor! Even behoedzaam en zacht ging hij denzelfden weg terug naar de keuken. Hè! Hij schrok, toen hij 'n lucifer aanstreek, 't Andere oogenblik werd de keuken flauw verlicht door het gele petroleumvlammetje. Fantastisch door het licht beschenen, gaat hij nu verder zich klaar te maken. Onder in het keukenkastje zoekt hij het brood en het groote mes op en snijdt zich op de keukentafel naast het lamp- en smeert met de punt van het broodmes z'n sneedjes 32 lichtje eenige flinke sneden bruinbrood. Uit het andere kastje met het glazen deurtje haalt hij de boter te voorschijn en smeert met de punt van het groote broodmes z'n sneedjes. Met echten jongenshonger begint hij te eten, met haast, 't is laat geworden door die lucifers. Zoo nu en dan een slok water, z'n mond aan de kraan, en binnen enkele oogenblikken is z'n sober ontbijt verdwenen. „Nou m'n schoenen". Uit de rij schoenen, klein en groot, die achter tegen den muur der keuken staan, zoekt hij de zijnen op en trekt ze aan. Poetsen behoeft niet vandaag. Het lampje wordt uitgeblazen en Adriaan verdwijnt in de donkere gang, scharrelt van den kapstok z'n pet op, zet 'm op z'n haren en geruischloos begeeft hij zich naar buiten. . Geen kwartier later is hij op het marktplein. 't Is nu schemerdonker. Het groote standbeeld, midden op het plein, staat in den morgenschemer als 'n reus en de huizen rondom het plein staan slaperig in het halfduister, om straks gewekt te worden, als het woelige stadsleven weer begint. Klaar wakker worden ze dan, met groote raamoogen zullen ze kijken op al dat stadsgedoe, en die groote man, daar in 't midden, zal strak wijsgeerig voor zich uitstaren, doof voor al dat geroep, en geschreeuw, onbeweeglijk temidden van al dat beweeglijke menschengewriemel. 't Is nog stil. 33 Slechts heel aan 't eind van het plein is al 'n man bezig zijn kraampje in elkaar te slaan. „Ik kan 't bij hèm vast wel 's probeeren," denkt Adriaan en stapt op den man toe. „Goeie morgen, baas," groet Adriaan. „Mörge," is 't bescheid. Adriaan staat met z'n handen in z'n zak, kijkt naar het sjouwen van den man, die z'n schragen al gezet heeft en nu bezig is, met in de gaten, in die schragen gemaakt, z'n latten rechtop te zetten, waar straks dan de dwarslatten weer over moeten en daarover 't zeildoek. „Baas, kan 'k wat verdienen." „Hè! Wat zei je?" De man was zeker nog 'n beetje slaperig öf Adriaans stem was 'n beetje schuchter zacht. „Of ik wat verdienen kan," vroeg Adriaan weer. „Wèèt ik niet". Hè, die man was niks toeschietelijk. „Ik bedoel," begon hij weer, „of ik bij u wat verdienen kan, ik wou u wat helpen met 't kraampje en met verkoopen. 't Is voor moeder." „O, is 't voor je moeder ...!" In gedachten bleef de man staan; z'n kraampje scheen vergeten, ook Adriaan. Een poos bleef 't zoo. Adriaan bleef in onzekere afwachting staan, durfde niets zeggen. Eindelijk keerde de koopman met z'n gedachten in het heden terug. Jaren was hij terug geweest, toen hij ook nog zoo'n joggie Een jongensleven. , 34 was van 12—13 jaar, toen zijn moeder öók nog leefde. Terug waren z'n gedachten gegaan, ver terug. Hij zag dat achterstraatje weer, dat vieze, vunzige, smerige gangetje, waar-ie geboren was, waar-ie z'n kinderjaren had gesleten temidden van vuil en rommel, temidden van slechte kameraadjes en goddelooze menschen. Nog hoorde hij de wat ruwe, maar toch zoo goedhartige stem van z'n moeder, die zoo dikwijls hem had gewaarschuuwd ... Of 't had geholpen —? Ach nee. Nu keerde hij zich met vochtige oogen naar dien jongen, dien hij al vergeten was, die nog te wachten stond op antwoord. „Hou jij veel van je moeder?" vroeg hij. Adriaan knikte en ook z'n oogen zeiden „ja". „Nou, 't is goed. Je kunt me wel wat helpen vandaag. Kom late we dan maar anpakke. Geef me die lat maar 's an. Nee, die andere. Juist!" Adriaan aan 't werk! Wat een blij, gelukkig, zacht, tevreê gevoel had-ie in zich. Hij deed al z'n best, en zoo nu en dan keek hij eens naar den koopman, of 't ie niet op z'n gezicht lezen kon, of t-ie 't goed deed. Hij dacht van wel. Wat zou ie nou krijgen straks, een dubbeltje misschien! Nou, als ie goed meehielp best 'n kwartje hoor! Wie weet nog wel meer! Hij zou hard werken en goed doen, wat de koopman zei. Spoedig stond 't kraampje kant en klaar en 35 wachtte alleen nog op de koopwaar. Een half uurtje moest Adriaan op het kraampje passen. De koopman zou dan z'n wagen met z'n koopwaar gaan halen: hij was koopman in allerlei aardewerk, borden, schalen, kopjes en schoteltjes, kannen in allerlei vorm, vazen en vaasjes van glas enz. Toen hij terug kwam, werd alles in de kraam uitgestald, en van verschillende dingen zei hij Adriaan den prijs en steeds weer klonk het waarschuwend, dat hij voorzichtig moest doen. En Adriaan deed voorzichtig, alsof het porcelein was, want hij begreep wel, dat, wanneer hij iets brak of ergens een scheur in stootte, hij den koopman schade deed en dat wilde hij niet. Misschien werd-ie dan wel weggestuurd ook. Héél voorzichtig pakte hij de breekbare waar van den man over en zette ze op de aangewezen plaats weer uiterst voorzichtig neer. Zoo liep hij van den wagen naar de kraam en van de kraam naar den wagen, totdat Z'n armen er pijn van gingen doen. Maar volhouden zou-ie, volhouden, wis en zeker. Alles was klaar tenslotte, en nou was het wachten op koopers of koopsters. Den eersten tijd vlotte het niet best. 't Was nog niet druk op de markt; 't was dan ook nog vrij vroeg. Maar zoo tegen tienen, toen Adriaans koopman zich al zoo wat heesch had geschreeuwd, kwamen er wat menschen aanzetten om te koopen. Ja, toen ging het goed. Adriaan 36 kreeg er plezier in. En als de koopman, moe van het roepen, z'n stem een oogenblik rust gunde, klonk Adriaans heldere jongensstem te midden van het marktgejoel en werkelijk, hij had succes. Een dame kwam aangestapt, opmerkzaam geworden door Klonk Adriaans heldere jongensstem temidden van het marktgejoel... Adriaans geroep. Ze keek hem vriendelijk aan en z'n gezicht, rood van inspanning doof het schreeuwen, kleurde zich dieper. De dame kocht twee mooie, vrij dure vaasjes. Negentig cent 't stuk. Ze vroeg, of ze niet thuis gebracht konden worden, want dat ze nog méér boodschappen doen moest. Bereidwillig, zooals 'n koopman zijn moet, antwoordde de man, wijzend met z'n hoofd naar Adriaan, dat hij ze best even kon brengen. 37 „Mag ik u adres dan astublieft, Mevrouw." En mevrouw gaf haar adres op: „Mevrouw Schaapman. Hugo de Grootstraat No. 62." Mevrouw Schaapman, . . . Schaapman? die naam heb ik pas nog gezien! O ja, dat was die meneer, ja gisteren met die fiets, da's waar. Tjonge, moest-ie daar nou naar toe! De vaasjes werden ingepakt, zorgvuldig en netjes en met nog eens een extra waarschuwing, om toch vooral voorzichtig te zijn, ,,'t was zulk duur spul" ging Adriaan op weg en was weldra verdwenen tusschen de bewegende menschenmassa. Stijf hield hij de vaasjes beet, in elke hand één, vast tegen z'n lijf aangedrukt en hij schrok bij elke aanraking van de voorbijgangers en keek dan met bezorgden blik naar z'n kostbare vracht. Een tijd lang ging 't goed. Bijna was-ie uit de grootste drukte en reeds voelde Adriaan zich verlicht, dat hij dadelijk in een wat minder drukke straat zou komen, toen ... HOOFDSTUK IV. BAS VERNOOT BEDERFT DEN DAG. Bas Ver noot, Adriaans schoolmakker, zag hem gaan. Wat liep 't-ie voorzichtig. Wacht," hij zou 'm eens laten schrikken. Metéén sprong hij Adriaan achter op den rug. Adriaan, niet verdacht op zöo'n dollen sprong, verloor z'n evenwicht en beide jongens tuimelden over de straatsteenen, maar met hen vielen öök de vaasjes. Kletsend vielen ze neer in ontelbare gruzelementen. „Jö, m'n m'n vaasjes!" schreeuwde Adriaan. „Watte, je plaatjes?" „Nee, engerd m'n vaasjes, kijk nou 's," en met tranen in z'n oogen wees Adriaan met 'n wanhopig gebaar op wat daar op de steenen lag: papier met wat even vroeger, twee mooie, dure prachtvaasjes waren geweest en nou niet anders was, dan wat scherven, klein en groot. Hier, 't voetje van 't eene vaasje was nog heel en Adriaan nam 't in z'n hand en bekeek het door z'n tranen heen, met een armoedig gezicht, dat op huilen stond. Natuurlijk waren er dadelijk menschen bij 't gevalletje. Sommige keken Adriaan met ietwat mee- 39 lijden aan, maar er waren natuurlijk ook van die menschen, die altijd plezier hebben om andermans ongeluk. „Ja, joggie," kwam er één, „de stukken zijn nog heel!" „Probeer 't te lijmen jö!" had weer 'n ander. Maar Adriaan hoorde niet. Hij zag alleen, en wat ie zag, was alles behalve bemoedigend. Kapot! Glad kapot! En Bas stond met 'n beteuterd gezicht te kijken naar de gevolgen van z'n ondoordachte dolligheid, „Ja, jong," kwam no. drie, „da's heel geweest! Niks an te doen!" Dat begonnen Adriaan en Bas nu ook te begrijpen en ze keken elkaar eens aan. Samen trokken ze af, en ook de omstanders gingen huns weegs en geen minuut daarna waren ze vergeten, wat er gebeurd was, dachten er niet eens meer aan. Zoo'n onbeduidend voorvalletje! Dachten er öök niet aan, in wat moeilijke positie Adriaan zich bevond. Zwijgend waren hij en Bas een eindje voortgegaan, toen Adriaan begon: „Wat nou?" Ja, wat nou! Teruggaan naar den koopman, dat durfde hij niet: ze waren zoo duur, die vaasjes! Misschien kreeg-ie wel een pak slaag, want, dat die vent nijdig zou zijn, daar twijfelde hij geen oogenblik aan en Bas öök niet. Nee, daarover waren ze het samen roerend eens, dat teruggaan stom zou zijn. Maar wat dan? 40 „Och, j 6," zei Bas, „je doe net of d'r niks gebeurd is. Die menschen, die 't gezien hebben, kennen je toch niet, die kraampjesvent weet nergens van. Vooruit jö, laten we ginds eens gaan kijken, bij dien jood!" „Ja maar," kwam Adriaan, „die juffrouw dan, die heeft ze betaald, de vaasjes en nou krijg ze ze niet." „Nou wat zou 't. Mot ze maar andere koope!" Adriaan ging mee, maar niet van harte. Hij voelde dat-ie nie goed deed, hij had zoo'n raar gevoel, zoo onrustig, zoo beklemd. Telkens was-ie bang, dat er achter 'm iemand aan zou komen en 'm ruw bij z'n schouder pakken en zeggen: „Waar zijn die vaasjes?" Schuw keek hij eiken keer om en altijd dacht-ie maar, dat er iets gebeuren zou. Al de vroolijke moppen van dien jood, waarom die- menschen rondom z'n stalletje stonden te schaterlachen, drongen nauwelijks tot Adriaan door. En geen wonder! Daar binnen in Adriaan daar werd öök geroepen, hard en luid en duidelijk, ,,'t Is gemeen! 't Is slecht! 't Is gemeen, 't is slecht!" Eindelijk begon het te sneeuwen. Vieze, natte kletssneeuw. Allang had die effen grijze lucht gedreigd, haar inhoud langzaam te doen zakken en nu had je het. Adriaan, huiverig nu en hongerig, zocht den weg naar huis. Hij was slecht gehumeurd:kwaad op Bas, op den koopman, op de voorbijgangers, op 't weer maar .. . niet op zich zelf. HOOFDSTUK V. AL SLECHTER. „Wel, Adriaan," vroeg moeder toen hij thuis kwam, „hoeveel heb je wel verdiend?" „Daar heb je 't al," dacht Adriaan. Ja, hij had 't wel gedacht onderweg al, wat zou-ie zeggen, als moeder nou 's vroeg? Opbiechten? O, nee, dat nooit! Dan zou moeder hem met haar Zachte oogen verwijtend aanzien, net of ze zeggen wou: „Dat had ik van mijn Adriaan niet verwacht." Nee, dat had-ie zich onderweg al voorgenomen, hij zou er moeder niks van zeggen. „Nou?" „O,... niks ... ze konden me niet gebruiken!" zei Adriaan, zonder z'n moeder aan te kijken. Hij voelde, dat 't bloed naar z'n hoofd steeg. Hij loog z'n moeder voor en dat... dat had hij nog nooit gedaan. Moeder keek op van haar naaiwerk en zag hem aan. 't Was of haar moederhart haar zeide, dat haar jongen, haar Adriaan, onwaarheid sprak. „En waarom konden ze je niet gebruiken?" vervolgde ze. „Zèg moe," begon Adriaan op een ander onderwerp stappend, „wanneer is het Kerstfeest?" 42 „Wel, aanstaanden Zondag. Weet je wel, waaraan we dan denken?" „Ja, de meester heeft 't verteld: aan de geboorte van den Heere Jezus," zei Adriaan, blij, dat moeder öök op het andere onderwerp inging. „Ja, da's goed! Toen is de Heere Jezus gekomen op de aarde om te lijden, ook voor jongens, die hun moeder voorjokken." Zacht had ze gesproken, teeder bijna over deze teere zaak. Met liefde en met smart, want toen Adriaan gauw over dat andere begon, wist moeder zéker, dat hij haar voorgelogen had en dat deed haar pijn. Wég was Adriaan. 'n Hoogroode kleur had-ie gekregen van schaamte. Wég was-ie, omdat-ie z'n moeder niet aan durfde zien en die weemoedigzachte oogen van haar niet verdragen kon. Wég, de straat op! Maar die nare gedachte, z'n moeder te hebben voorgelogen, ging mee de straat op, liét hem niet alleen. Telkens en telkens weer kwamen z'n gedachten terug op dat zelfde punt: wat zou moeder nu wel van "hem denken? In de straat ritste alles hem voorbij, auto's in vliegende vaart, vlugge fietsers, haastige voorbijgangers. Maar daarvan merkte hij niets. Nog altijd liep hij met hoogroode kleur, z'n hoofd naar omlaag, als durfde hij niemand en niets meer aan te kijken. Al maar denken deed-ie over dat liegen, 43 dat grove liegen, zoomaar, botweg en dan tegen z'n moeder. O, hij had 'n hekel aan zich zelf. Hij had een gevoel, of-ie zich zelf wel een pak slaag zou willen geven. Hij vond zichzelf laf, gemeen, 'n mispunt, 'n akeligheid. Maar wat hielp het, of-ie zichzelf al allerlei mooie naampjes gaf, 't was gebeurd. Ja, 't was gebeurd, maar 't zou nooit mèèr gebeuren! Zoo was hij de Hugo de Grootstraat ingeloopen, zonder erg eigenlijk. Doch daar in eens, vlak naast hem, hoorde hij 'n vrouwenstem: „Zeg, vent, kom jij eens even hier!" Hij keek op en zag in 't gelaat van ... Mevrouw Schaapman7, die de vaasjes vanmorgen gekocht had op de markt, bij den koopman. Hij kreeg een schok van schrik, hij voelde het gaan van z'n hoofd naar z'n voeten, 't Leek wel, of al z'n bloed naar beneden liep, zoo'n gevoel had-ie; hij kon niet verder, z'n beenen voelden als lood zoo zwaar, zoo stijf. En bleek dat ie zag! „Ja," zei mevrouw Schaapman, „jij wil zeker wel even een boodschap voor me doen. Ik moet twee vaasjes hebben, je weet wel van die mooie ... „Vanmorgen op de markt heb ik er twee gekocht, maar de jongen, die ze thuis moest brengen, is niet geweest, hij kon zeker niet vinden, waar-die wezen moest. Maar jij wil het wel even doen hè." Adriaan zag haar met groote ontzet-oogen aan. Angstig werd-ie. Ze had hem herkend. Vast! 44 En nou wilde ze hem ... ja, wat wilde ze nou doen? „Kom maar even binnen," ging mevrouw verder, „dan kan ik even geld opzoeken/' Ze ging naar binnen. En Adriaan, wien de moed tot diep in z'n schoenen zakte, volgde haar bevend, angstig-benauwd kijkend naar de gedaante, die hem daar voorging, de gang in. O, hij durfde niet, anders was-ie weg gehold, maar nu ging hij mee naar binnen, met het gevoel van een misdadiger, die in de gevangenis wordt gebracht en toen mevrouw de deur achter hem dicht deed, overkwam hem een huivering. Hij was gevangen. Mijnheer zou natuurlijk het politie-bureau opbellen en straks zou er 'n agent komen, die hem zou meenemen over straat, dat iedereen het zien kon, naar het bureau en in zoo'n donker hok, zoo'n cel, zouen ze hem duwen en nooit zou-ie er meer uitkomen. „O, Mevrouw, ik... ik... zzzal.. ♦ het... nooit... meer doen!" schreeuw-snikte hij in z'n angst uit... „Ik... ik..." „Maar wat is dat nou ...? Toe, kom eens hier in de kamer," sprak mevrouw met vriendelijke stem. En onwillekeurig ging Adriaan met z'n huilend gezicht, z'n zakdoek half voor z'n oogen en z'n pet in z'n andere hand, naar binnen. „Hier, ga maar zitten," en mevrouw gaf hem een stoel. Half ging Adriaan op den stoel zitten en nu 45 hij zich niet meer in kon houden, snikte hij 't uit, dook heelemaal in elkaar, met beide handen drukte hij z'n zakdoek voor z'n gezicht, zoodat z'n pet op den grond viel. Hier heb ik nou dien jongen, die zoo goed vaasjes thuis kan brengen. „Nou, man," zei mevrouw, „hier heb ik nou dien jongen, die zoo goed vaasjes thuis kan brengen." Maar toen schoot Adriaan los. Hij sprong driftig op van z'n stoel en telkens z'n tranen met de mouw van z'n kiel afvegend, begon hij met huilerige stem: „'t Was mijn schuld niet... ik kon het niet helpen ... Bas heeft het gedaan . . . maar, die kon 't ook niet helpen .. . en ... en toen durfde ik niet terug ... en zijn we 46 naar huis gegaan ..." Een snik besloot dit onbegrijpelijke en onsamenhangende verhaal. Mijnheer en mevrouw Schaapman vermoedden wel iets, maar het juiste van de zaak begrepen ze geen van beiden. Mijnheer was opgestaan en kwam naast Adriaan. „Vent, hoe heet je?" en terwijl legde hij z'n hand op Adriaans verwarde haren. „Adriaan van Vliet, Menheer." „Zoo Adriaan, ga nou 's stil zitten en huil niet meer; 't is geloof ik niet zoo heel erg, wel?" „Ja 't is wel erg ... ik ben 'n dief ... ik ben . .. een leugenaar!" „Stil nou eens, Adriaan. Jij hebt dus vanmorgen in dat kraampje op de markt gestaan en jij moest die vaasjes wegbrengen, is 't niet?" Adriaan knikte bevestigend. „Goed. Wat is er toen gebeurd!" Adriaan veegde nog 'n keer z'n gezicht af en begon toen, duidelijker als voor even, het droevig geval te vertellen. Alles biechtte hij, van a tot z. Ook dat-ie z'n moeder had voorgelogen. Toen hij klaar was, zat mijnheer Schaapman met een ernstig gezicht voor zich uit te staren en zei een heel poosje niets. „Adriaan," zei hij dan, „je hebt werkelijk hèèl slecht gedaan! En dat je straks zei, dat je een dief en leugenaar bent, is maar al te waar. Maar, er is geen mensch ter wereld, die ook maar een klein 47 beetje beter is, dan jij. Weet je, wat alleen het verschil is? Er zijn menschen, die het zien, dat ze slecht zijn en er zijn menschen, die het niet zien. Alleen als de Heere er onze oogen voor opent, dan zien we pas hoè slecht, hoè zondig wij Zijn. Kijk nu eens, mevrouw en ik willen je wel vergeven, maar dat is niet genoeg. Volgende week ga je terug naar dien zelfden koopman, om hem te verteilen, wat er gebeurd is en te vragen, of ook hij je vergeven wil. En dadelijk, als je thuis komt, moet je het bij je moeder ook weer in orde maken, vind je niet?" Adriaan knikte instemmend. „En dan moet je je moeder nooit meer dat verdriet doen, hoor! „Maar dat is allemaal nog niet genoeg! „Er is maar Eén, die de zonden werkelijk vergeven kan, dat weet je toch wel? Zal je Hèm ook om vergeving vragen? Voor alles? „Nou, geef mevrouw en mij nu maar 'n hand en ga dan maar gauw huis toe. Maar doèn, hoor!" Adriaan beloofde het. Hij nam afscheid en met het vaste voornemen, om te doen wat mijnheer gezegd had, stond hij enkele oogenblikken later op straat. Dien avond bescheen de zilverwitte maan aan den vrieshelderen hemel door het dakraampje de gestalte van een jongen, in biddende houding voor zijn bed geknield ... HOOFDSTUK VI. SCHADUWEN DES DOODS. 't Ging met Piet Groeneweg niet goed, lang niet goed. Na dien middag, dat Bas tevergeefs op hem gewacht had, was Adriaan een enkele maal bij hem geweest. Hij lag beneden in de achterkamer. Z'n moeder had z'n ledikant naar beneden laten brengen, want anders werd het trappenloopen veel te vermoeiend voor haar. En nu lag hij in de zorgzame nabijheid van z'n moeder, die alles deed wat mogelijk was, om hem het lijden te verzachten, om hem op te passen en te verzorgen. Zou 't helpen, haar zorgen ...? Adriaan was geschrokken, toen hij dien middag de ziekenkamer binnen trad. Links stond het ledikant en onder de dekens, alleen het hoofd onbedekt, lag Piet. Een verdacht roode kleur verfde z'n wangen en z'n oogen keken tintelend zoekend, onbegrepen vaag, als zag hij een andere wereld vreemd ver weg ... Piet had koorts, hööge koorts. Die roode kleur was maar schijn van gezondheid en zijn schitteroogen zagen zoo niét uit blijdschap of overmaat van levenslust-igheid-, o, neen het bloed joeg door zijn lichaam en z'n hart klopte zoo snel. en zijn polsslag was zoo haastig. Adriaan, anders nooit zoo, kwam verlegen naar het bed en vroeg met angst in z'n stem: „Piet, is 't erg?" Maar Piet antwoordde niet. Zijn gedachten waren ... ja waar waren ze ...? Niemand die het wist. Zoo was het vannacht ook geweest. Stroomen van gedachten, verward door elkaar, waren door zijn hoofd gegaan en hadden zich geuit in een onafgebroken stortvloed van woorden. Uren had hij zoo liggen praten, hard en luid, totdat zijn keel er heesch van was geworden en z'n moeder, die trouw bij hem waakte, in z'n drogen mond een lepeltje suikerwater had gegoten. Dan was het even rustig geweest, dan had hij gesmakt met z'n tong, dan was 't, of hij kalm zou worden, maar dan in eens, alsof hij uit die enkele druppeltjes nieuwe kracht had getrokken, begon hij, harder en luider dan zoo straks, te roepen en te praten, al maar aan één stuk door, zonder ophouden, onsamenhangend, verward, onbegrijpelijk. Dan bleken z'n gedachten op school te zijn, dan weer in de kerk, nu eens zat hij sommen te maken, dan weer vloog hem één of ander spelletje door 't hoofd. Alles gooide hij door elkaar; somwijlen zou men geneigd zijn te lachen, zoo raar kon hij de zaken door elkaar werpen. Doch neen, niet lachen, want ach, hij was zoo ziek, zoo erg ziek. Een jongensleven. 4 49 Zoo was de nacht voorbijgegaan. Gedurende meer dan 5 uren had hij liggen praten en toen viel hij uitgeput in zijn kussens neer. Geen kracht had-ie meer over. Toen was het stil geworden, maar benauwend stil, want z'n moeder dacht niet anders, of het zou afloopen nu. Maar, neen, 't een glimlachje .... en een hand .... leek, of tegen den morgen een weinig verluchting kwam en nu, 's middags, stond Adriaan, z'n vriend, bij z'n bed; en weer vroeg hij en nu wat luider: „Piet, is 't erg! Ken je me niet meer, Piet?" En werkelijk, na eenig zoeken keken Piets oogen 50 5i Adriaan aan. Hij herkende hem, ja zie maar, een flauwe glimlach gaat over z'n gelaat en met moeite trekt hij z'n bleek witte hand onder het dek vandaan en geeft Adriaan een hand. Zachtjes nam hij hem in de zijne en voelde hoe klammig nat die magere vingers zijn. Dat is het eenige wat Adriaan dien middag van Piet kreeg: een glimlach en een hand. Het andere oogenblik was Piet weer weg. Bij het weggaan had Adriaan tot juffrouw Groeneweg gezegd: „Hij zal toch nog wel beter worden?" „'k Weet het niet, jongen," antwoordde ze met tranen in haar oogen. „'t Is erg, hèèl erg; en de dokter is óök bang er voor. 't Is longontsteking ... hij lijdt o zoo veel pijn .., m'n arme jongen .. ♦ en ik kan er niets aan doen ... heelemaal niets ... bidden alleen ... alleen maar bidden ... misschien dat de Heere helpen wil..." Adriaan ging naar huis. Hij was onder den indruk, van hetgeen hij gezien had. Drie dagen geleden was hij nog zoo gezond en nu, nu was hij doodziek, en misschien zou hij wel sterven. Arme Piet, 't was toch zoo'n goeie jongen. Zou Piet bang zijn, als-ie eens ging sterven? Hij wel, o, als ie er aan dacht, voelde hij de bangheid in z'n hart komen, net alsof ie er van schrok. Als hij nu eens zoo ziek was en als hij nu eens sterven moest, nü op 't oogenblik. Hij was slecht, veel slechter dan Piet. Piet had den meester nooit zoo 52 geplaagd, en Piet had die fiets niet kapot getrapt en vaasjes gebroken en de koopman bedrogen en z'n moeder voorgelogen. Als hij nu eens zoo ziek was en daar lag! Kon toch best. .. Wat dan . ..? En als van zelf kwam het in zijn binnenste op: „Heere laat mij nog een poosje leven, want. . . ik kan nog niet sterven." Twee dagen later kwam het einde van Piet Groeneweg. Na een nacht van onzegbre worsteling, een strijd om het leven waarin de dood zijn prooi steeds vaster omklemde, kwam de morgen in zijn lichtpracht, de laatste morgen voor hem, verzachting en verlichting brengen. Maar ten koste van zijn laatste lichaamskrachten. O, wat een nacht was dat geweest! Welk een bange ure, eer zijn ziel werd losgemaakt van het lichaam. Geworsteld had hij met z'n moeder en een buurman, die was komen helpen. Met geweld hadden ze hem vast moeten houden, moeten neergedrukt houden in zijn bed. 't Leek, of de koorts hem reuzen kracht gaf. Als een wild dier zoo woest had hij zich verzet tegen de omarming des doods; geschreeuwd, gebruld had hij, als een verscheurend dier. Wanhopig had hij den ongelijken strijd volgehouden, totdat hij tegen den morgen uitgeput, krachteloos, was terug gevallen in zijn kussens. Als dood lag hij neder. Vaalbleek, roerloos stil, slechts aan het op en neer gaan van de borst en het flauw bewegen 53 der neusvleugels kon men zien, dat het leven nog niet was geweken. En na dezen verschrikkelijken lichamelijken worstelstrijd, schier niet om aan te zien, was gekomen de zielsbenauwdheid, niet minder hevig en minder zwaar om te dragen. Toen waren in zijn jonge hart opgekomen de zonden van zijn leven, de vreeze des doods, het weten, nu dadelijk God te ontmoeten. En zucht na zucht was opgeklommen uit zijn ziel, was gegaan over zijn lippen. Zuchten, die iets deden vermoeden van hetgeen omging in zijn binnenste. En reeds gleden de schaduwen des doods over zijn doodelijk bleek gelaat en reeds voelde hij in zijn lichaam het beklemmende sterf gevoel, toen nog zijn strijd niet volstreden was. Zou Piet dan zöö moeten sterven, z'n moeder achterlatende in de pijnlijkste onzekerheid? Zou dan geen licht komen in de duisternis van zijn zielelijden, zou hij dan uit het donker treden in een zwarte eeuwigheid .. .? Evenals op den tweeden scheppingsdag God dat wondere woord sprak „er zij licht" en het heelal vervuld werd met licht, zoo ging het ook in de ziel van den stervenden jongen. Op Gods almachtig woord wérd het licht. Heerlijk licht. Wég vaagden de nevelen der zonde, glanzend helder werd het in zijn ziel. Zijn oogen openden zich en zagen de omstanders, waarbij ook Adriaan was, één voor één aan. 54 De bange vreeze was uit zijn oog verdwenen. Kalm en rustig lag hij neder en begon te spreken. „Moeder/' zei hij met zachte, doch heldere stem, „moeder, ik ga sterven, 't Was zoo benauwd, erg benauwd. Wat 'n boel kwaad doet 'n mensch toch. Ik kan niet zeggen hoeveel, maar d'r net was 't of ik ze allemaal zag, m'n zonden. Alles, alles, 'k wist niet dat ik zöó slecht was ... maar toen (en een glimlach kwam over zijn gelaat) dacht ik aanv andaag ... 't is Kerstmis vandaag ... de Heere Jezus is geboren ... en heeft geleden voor onze zonden . .. meester heeft er de laatste week van verteld, zoo mooi... ook van Adam ... Adams zonde is ook onze zonde ... maar ,.. 'k wou, dat ik 't zeggen kon ... Jezus ... Jezus alleen ... hij gestorven... ik opstaan Moe... 't is zoo rustig nu hier van binnen ... niet meer benauwd ... m'n zonden weg ... vergeven ... en nu naar den Heere Jezus ..." Hij sloot de oogen, vermoeid van het praten. Het was stil in de kamer. Je kon elkaar hooren ademen. Na een oogenblik begon Piet weer: „Adriaan kom eens bij me, heel dichtbij. Jij bent dikwijls ondeugend en slecht geweest.. . moet je niet meer doen ... later krijg je het benauwd ervan ... ik ook ... bidden tot den Heere ... tot den Heere Jezus .. . om vergeving ... zoo stil dan ... hier . .. van binnen ...' den Heere liefhebben ... dan kom 55 je ook ♦.. in den hemel ♦. . ik zal op je wachten, hoor!.. ♦ Daag." Weer vielen zijn oogen neer, als sluimerde hij. Angstige, stil ontroerende vijf minuten volgden. Toen kwam een hemelsche glans over zijn gelaat, een lichtglans; helder keken z'n oogen héél in de verte ... en zijn mond opende zich en zijn laatste woorden vloeiden zacht over zijn lippen: „Ik hoor ze .., muziek ... zie maar ... al maar licht. .. véél licht... een schare ... die niemand tellen kan ... wit... héél wit.. . hoor, muziek .. ja ik kom ..." Nog een lange zucht en Piet Groeneweg was niet meer. HOOFDSTUK VIL TERUG IN HET LEVEN. De woorden, welke Piet tot Adriaan gesproken had op zijn sterfbed, waren niet vergeten. Die woorden waren in zijn hart gedrongen en de dagen, die volgden, werd Adriaan als 't ware vervolgd door die zacht zoete klanken en meende hij voortdurend de stem van zijn vrindje te hooren. Soms zoo duidelijk, dat op een keer, toen hij in gedachten op straat wandelde, hij plots naast zich zag, of Piet naast hem liep, zoo zeker meende hij zijn stem te hooren. Maar Piet was er niet, neen. Drie dagen na zijn dood, hadden zij, de zwarte deftige bidders, hem gedragen naar het kerkhof en Adriaan was er bij geweest en had gezien, dat ze de blanke kist zacht en eerbiedig hadden laten zakken in den diepen langwerpigen kuil, dien de doodgraver had gegraven. En toen alle menschen weggingen, was Adriaan gebleven en hij hoorde hoe de groote kluiten klei door den graver werden neergeplompt en met doffe bons vielen op het kistje van Piet. En bij elke bom was er een rilling gegaan over zijn rug en had hij meelij gevoeld met dien armen Piet en had wel willen roepen 57 tot dien man, dat-ie niet zoo wreed moest zijn, dat-ie op moest houden, dat-ie Piet met rust moest laten. -Maar hij was immers dood, hij voelde het toch niet meer. Dood? Adriaan kon het zichzelf niet indenken, wat dat nu eigelijk was. Zou hij Piet nou nooit meer zien? Zoo nu en dan verwachtte hij, dat hij hem dadelijk ergens zou tegenkomen, dat ze straks weer samen naar school zouden gaan, Zag hij hem weer zitten op de derde bank van de tweede rij. Maar met te meer klem kwam de werkelijkheid hem weer voor den geest dien morgen, dat Piet gestorven was. Alles zag hij weer voor zich, tot in de kleinste bijzonderheden toe. Piet uitgeteerd en bleek als het laken van zijn bed en als de kussens waarin hij rustte, z'n moeder en zusje en hij zelf voor het bed, al maar kijkend naar den zieke, geen beweging, zelfs het trillen van zijn oogharen of zijn lippen waren niet aan hun aandacht ontgaan. En nu, ja nu hoorde hij weer die stem, die woorden: „moet je niet wéér doen, Adriaan, ... later benauwd ervan ..." Hij had het gezien, duidelijk, hoe benauwd dat is, te sterven, als je zooveel kwaad hebt gedaan. Piet had het öök benauwd gehad, nou, érg. En hij was nog veel slechter dan Piet. Als hij nou eens sterven ging. O, nee, dat niet! Hij was bang; hij werd koud als-ie eraan dacht... Dan zou hij ook voor God komen en de Heere zou hem vragen: „Adriaan, hoe kwam die fiets kapot? Adriaan, waar zijn die mooie vaasjes? 58 Adriaan, waarom huilt je moeder? Waarom plaagde jij dien meester?" — en nog veel meer dingen. Alles, alles zou-ie dan moeten zeggen en dan «.. o, hij moest er niet aan denken. Maar H zou toch gebeuren. Hij was nu weer gekomen in het drukke stadsgewoel. Boven en in de straten hing het geluid Adriaan greep naar z'n pet. 't Was de Meester. van de stadsherrie en als vanzelf begon Adriaan wat harder te loopen. 't Was of het woelige, onrustige, voortjagende stadsleven hem voortdreef. Even was hij straks buiten dien stroom geweest, ginds op het kerkhof. Daar was het rustig en stil, daar heerschte niet het leven, maar de dood. Maar zoodra had hij de poort van het kerkhof niet ver- 59 laten, of de stroom van het leven jaagde ook hem weer voort. Was hij zoo straks even tot zichzelf gekomen, had hij gedacht over iets anders dan dit leven, nu eischte dit leven hem weer op, moest hij mee, vooruit, vlug en het drukke stadsleven legde beslag op zijn jonge hart. Niet denken aan wat voorbijging of nog komen kan, neen, denken aan auto's en fietsers, om étalages en restaurants, om trams en wagens, om voetgangers en honden, om alles, alles wat een stad te zien geeft. En het drukke, meesleepende stadsleven dreigde te overstemmen de stem in Adriaan, die sprak van eeuwige dingen en niet van de wereld, de stad, het leven dat voorbijgaat. „Zoo, Adriaan." Adriaan greep naar z'n pet. 't Was de meester. HOOFDSTUK VIII. DE LAATSTE SCHOOLDAG. 't Ging tegen het eind van Februari. Een spannende tijd voor de hoogste klas! Want met Maart zouden ze van school gaan en voor dien gedenkwaardigen dag was er examen! Examen! Dat vreemde woord, dat zulke vreemde gevoelens wakker roept. Dat woord was in den laatsten tijd, de tijd van herhalen en weer eens herhalen, de motor geweest, die hen allen tot werken dreef, tot hard werken. Als soms de ijver wat wilde verflauwen en de lust tot werken wat verging, omdat er van die vervelende telkens herhaalde dingen waren, dan had meester maar even te zeggen: „Jongens, denk om 't examen!" en dan was dat woord genoeg, om allen in eens weer aan te zetten. Ja, van dat schoolexamen, om je diploma te krijgen, hadden ze al eens gehoord, van de vorige hoogste klas. Dan kwam de bovenmeester den heelen morgen in de klas en het bestuur van de school, heele deftige heeren en enkele leden van de commissie voor schooltoezicht en soms ook... de inspecteur. „Een angstig gezicht hoor!" dachten de jongens „al die vreemd-deftige heeren op stoelen uit meneer 6i z'n spreekkamer en dan zaten ze allemaal zoo ernstig strak te kijken naar je, nee, hoor, dan zat je niks op je gemak en dan gaf je soms antwoorden, die er glad naast waren, terwijl je het later toch wel wist. Vreemd was dat! En dan later, als alles afgeloopen was, mocht je tracteeren." Die dag naderde snel. De 26ste Februari was de vastgestelde datum. Een dag of wat te voren had de meester de uitnoodigingen geschreven tot bijwoning van het examen en had ze verzonden naar de belanghebbende personen. Eindelijk was het Vrijdag, de bewuste, angstig verwachte dag! Daar kwamen ze, de kinderen, allen op hun Zondagsch. De meesten waren stil en hun gelaat was effen en strak, hun oogen deden zenuwachtig en angstig. Sommigen waren gemaakt luidruchtig en lacherig. Nadat meester begonnen was met gebed en ze samen gezongen hadden, had hij juist nog even tijd, de kinderen wat op hun gemak te zetten en hen te waarschuwen, zich niet te angstig te maken, want dat het best los zou loopen. Daarna kwamen de „heeren", binnengeleid door den bovenmeester. Ze namen plaats op hun stoelen en nu begon het gewichtige, het angstige te komen. 't Begon met Bijbelsche Geschiedenis, dan volgde Rekenen, Taal, Aardrijkskunde, Vaderlandsche Geschiedenis. 63 De meester vroeg. Allen kregen ze een beurt, 't Was niet moeilijk. Maar al die vreemde heeren, die zoo nauwkeurig zaten te luisteren en op wier gelaat zoo nu en dan een glimlachje kwam, maakten het antwoorden zoo moeilijk. Telkens dacht je, dat je iets fout, of iets belachelijks had gezegd. Adriaan en Bas zaten naast elkaar en voor hen was een plaats open, Piet Groeneweg z'n plaats . .. Jammer vond Adriaan, dat die er nu niet meer bij was. Hij was altijd zoo knap geweest, had vast geen verkeerde antwoorden gegeven. „Adriaan, kom jij eens hier," beval meester. Hij schrok op, even vloog een blos over z'n gelaat en toen stapte hij uit z'n bank en ging naar bord. Verlegen was hij niet. Wel voelde hij even een angst kruipen door z'n lijf, maar vooruit, hij zou niet bang zijn. Daar stond hij voor het zwarte bord, de heele klas achter hem, en dan aan z'n linker en rechter hand een rij stoelen met deftige heeren, allemaal keken ze naar hem, hij voelde 't. Meester gaf hem een bemoedigend knikje en dan kwam het... „Adriaan, jij moet eens een sommetje op bord maken! Iemand had achter z'n huis een tuin en liet rond dien tuin een schutting maken ... enz." *t Ging, even moest meester een handje helpen, maar toen liep het heerlijk vlot. Met een zucht van 63 verlichting ging Adriaan zitten. Ook Bas kreeg een beurt, 't Liep ook vrij goed. Nog niet kwart voor twaalven was alles gebeurd. Toen stond één van de heeren op (zeker de Voorzitter van 't Schoolbestuur) en begon tot de kinderen te spreken. „Ik vind het heerlijk/' zei hij. „dat jullie zoo goed geleerd hebt en ik nu aan veel kinderen een diploma kan geven." „Eén ding echter mogen jullie nooit vergeten, dat je op een Christelijke School hebt gegaan!" „Hier, kinderen, op deze banken hebt jullie geleerd, hoe je. voor God en de menschen leven moet. Maar ... dat is moeilijk, zeer moeilijk. Jullie bent nog jong, jullie kent het leven nog niet, maar nu gaan jullie 't leven in. Ontzaglijk groot en veel zijn de gevaren! Jongens en meisjes, zullen jullie God nooit loslaten! En bidden, dat God jullie niet loslaat. Want, als je God in je leven kwijt bent, dan ben je alles kwijt. Zullen jullie nooit vergeten te bidden! Als je bidt, dan ben je sterk. Dan sta je vast tegenover de verleiding, tegenover de zonde, tegenover den Booze! Nu gaan jullie heen met een diploma en ik zie jullie wellicht niet meer; zullen we elkaar weerzien aan de hemelpoort? Zullen we er om vragen? Nu ...?" En op het voorbeeld van den waardigen, al grijzende man, vouwde de geheele klas de handen en sloot de oogen en met ontroerd-trillende stem 64 smeekte hij, ja smeeken was het, aan den Heere, om voor deze kinderen te zorgen, waar ze onder de zorg van den meester vandaan gingen. Bad hij om geloof in die kinderharten; riep hij om de barmhartigheid Gods in den Heere Jezus. En plechtig, schier zoo plechtig als in kerkgewelven, eindigde hij: Heere des Verbonds, deze Uwe kinderen dragen we u op. Zorg voor hen, zooals een aardsche vader het niet vermag. Bewaar ze tot den dag des lichts. Amen." Het was heerlijk stil, toen allen de oogen openden en blikten vol eerbied naar dat ernstig-vriendelijk gelaat voor hen, waarop een glimlach was ... De bovenmeester reikte nu de diploma's, waarop de gelukkigen hun namen zagen ingevuld, met rooden en blauwen inkt, en blijde glanzen lichtten in de oogen en in-gelukkige gezichten keken dankbaar naar meester, die rechts in 't lokaal, ook dankbaar-gelukkig gestemd, keek in ai die lichtglanzen, in die verrukte gezichten, stralend van jonge levensblijheid, genietend na volbrachten arbeid. 's Middags kwamen ze terug. Pakjes en zakjes en builen in de hand, onder den arm of weggestopt in een grooten jongenszak. Ze zouden tracteeren vanmiddag ... Nü, nu er geen vreemden bij waren, nu zoo onderons, nam meester afscheid van zijn kinderen. Ernstig was z'n vermaan, z'n waarschuwing, om 65 het booze in Gods kracht te overwinnen, om in de vreeze van Zijn naam te wandelen en zijn geboden te bewaren, hetgeen alleen kan, als de Heere door zijn Geest een nieuw leven in ons werkt. Een nieuw leven! Dat ook is een ééuwig leven! Want dit is het eeuwige leven, dat ze U kennen den eenigen en waarachtigen God en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt. Die tekst kregen allen mee als een aandenken van den meester. Nou jongens, nou maar tracteeren! En daar riste heel de bende zakken en zakjes en builtjes en trommeltjes uit de kastjes en vloog de gansche schaar op Meester aan, die weldra het middelpunt was van een cirkel woelende krioelende kinderlichaampjes met vèruit gestrekte armen, met handen, die de heerlijke tractatie vasthielden. Nog één keer was Meester het middelpunt van de klas. Maar nu heel anders dan vroeger. Nu rek-reikten allen naar hem, die, grooter dan zij, lachend neerzag op alle die hoofden, dicht opeen gedrongen, naar al die armen, naar al dat lekkersNeen, niet voor niets had hij z'n kinderen liefde gegeven; hier was het resultaat, het daadwerkelijk resultaat: de gevende wederliefde. Nu, keer na keer verdwijnt zijn hand in één der Zakjes. Een geroezemoes van blije kinderstemmen om hem heen. Een jongensleven. g 66 „Meester, twee, u mag er twee!" ^Meester, ik heb sigaren meegebracht!" „Hè, meester, toe, nu bij mij!" vleide een meisjesstem. „Jongens! ik kan niet meer hebben! Allebei m'n handen heb ik vol! Wacht, ik leg het op 't tafeltje! Even een opening in den kring!" Hij wrong zich tusschen de kinderen door en bereikte met verlies van enkele snoepstukjes 't tafeltje, waarop hij de overmatige tractatie neerlegde, welke hoeveelheid al maar aangroeide, totdat 't werkelijk niet meer te verwerken was voor een man alleen. Eindelijk vloog de heele bende de gang op, want ook de andere meesters en juffrouws moesten een beurt hebben, 't Opjoelende kindergeluid buitelde door de gangen en werd weerkaatst en kwam weer terug, vermengde zich met nieuw uitgeroepen geluiden, hel opschaterend lachen, zoodat de anders stille school nu vervuld was van een vroolijk levend bewegelijk, echoënd geluid, waarvan zijtakken de lokalen binnendrongen, als de deuren werden opengetrokken en de kluwende troep binnenstormde en de meesters en juffrouws zakjes en trommeltjes onder den neus werden geduwd. Zoo ging het van de hoogste naar de laagste klas. Onvermoeid vroolijk! Totdat dan het laatste oogenblikje kwam... Aankleeden. Voor 't laatst den meester de hand 67 gegeven, soms twee-drie maal, dan de poort uit en Ze stonden op straat. Vreemd gevoell Geen schoolkinderen meer .. . Anders was 't schoolgebouw, waar ze nog een keer naar omkeken, anders de straat, de stad ... Alles was anders. En ... zij zelf waren ook anders! Ze waren van school af. En, nu ...? De wereld in ...! HOOFDSTUK IX. ADRIAAN IN DE VERZOEKING. Twee jaar later. Reeds gauw was het Adriaan gelukt een betrekking als jongste bediende te krijgen. Op enkele advertenties in het dagblad had hij al geschreven, toen er op een Donderdagavond in de krant een advertentie voor een jongsten bediende stond. Zich aan te melden bij... Hugo de Grootstraat no. 62. „Hé," had moeder, gezegd „dat is dichtbij! Daar kon je wel eens naar toe loopen, Adriaan!" „Ja, moe, dat doe-'k; de krant is er net: wie weet ben ik dan de eerste niet." Vlug was hij gegaan. In twee, drie minuten stond hij voor de deur van no. 62 ... Schaapman ...! 't Had niet veel moeite gekost. Natuurlijk niet. Ze kenden mekaar immers al! Adriaan zou den volgenden Maandag bij mijnheer Schaapman op 't kantoor komen. Nu was hij er al twee jaar, en in dien tijd had hij veel geleerd. Loopjongen was-t-ie al sinds lang niet meer. Hij was hooger op geklommen, want z'n best deed hij, nou en öf. Verdienen moest-ie voor thuis. Ach, thuis... dat was het thuis van vroeger 69 niet meer, o, neen. Er was wat gebeurd in die twee jaren! Niet te zeggen! Waarom was Moeder vermagerd en vergrijsd, schoon ze nog geen 35 jaar was? Van armoede? Ja... en van verdriet! Waardoor was Adriaan zoo gauw van een kind volgroeid tot een jongeman bijna? Door 't kantoorwerk? Weineen! Door de zorgen! Vader was ziek geworden, zwaar ziek. Bij al de moeite was dat er nog bij gekomen. Ach ja, Gods hand drukte zwaar op het huisgezin van Van Vliet. Maar 't was niet zonder oorzaak! Wie God verlaat... heeft smart op smart op smart te vreezen ... Ja, moeder had het zwaar de laatste jaren. Geen weekloon van vader meer, maar wèl rekeningen van dokter en apotheker. Tot diep in den nacht zat ze te naaien voor anderen, om er wat bij te verdienen, bij het weekgeldje dat Adriaan meebracht; en bleek en moe zocht ze overvol van weemoed en verdriet haar bed op en schreide menigmaal, tot de eerste stralen der morgenschemering in het alkoof de duisternis kwamen bevechten. En dan kon dat mooie vers in haar gedachten komen en haar troosten. O, Heer, Gij zijt mijn toeverlaat! Mijn God, U zoek ik met verlangen Zoo ras wij ft morgenlicht ontvangen Bij 't krieken van den dageraad. 70 Maar vader blèèf ziek. Eiken dag hoopte ze weer, dat nü, vandaag, de beterschap zou intreden, maar eiken dag was het 't zelfde ... totdat ze ten laatste, in stille berusting, zich voegde in den weg, dien het God behaagde met haar te houden. En toch, hoe leed ze onder dit alles. D'r haren vergrijsd, d'r gezicht gerimpeld, d'r oogen verzwakt, d'r lichaam gesloopt. Al haar hoop was nu op Adriaan 1 Adriaan! haar jongen, haar oudste. Hij verdiende voor moeder en moeder verdiende er wat bij en dan maar probeeren er van rond te komen! Schraaltjes was 't, maar enfin ... na het zure geeft Hij 't zoet. Hoe gezellig leefden ze toch. Adriaan, zoo'n beetje vaders gezag overgenomen, baasde zoo wat over de jongeren en was z'n moeder in alles tot steun, omdat hij iets besefte, wat verdriet moeder droeg, daar diep in haar ziel. Somwijlen kon hij 't tengere vrouwenfiguurtje en het smal-bleeke gezicht niet alleen vol liefde, maar ook vol bewondering aanzien, dat zij dat zware, zware lijden zoo geduldig torste. Maar ja, hij wist de oplossing van dat raadsel wel! Die oplossing was daar boven de werelden, boven de sterren. Hij, die is een Rechter der weduwen en een Vader der weezen. Hij is het, die in den nacht van moeders lijden, haar licht gegeven had. Zeker, 't was te zien de lijdensstempel op haar gelaat, maar haar ziel was gelouterd door 't lijden, gelijk het zilver wordt beproefd. Adriaan kende ook iets daarvan. Na den dood 7i van Piet Groeneweg was er iets veranderd in hem. Hoe? Dat wist-ie niet! Eén ding kon hij goed voelen, hij deed de zonde niet meer met plezier, 't Was hem duidelijk geworden, dat hij zich zelf nou nooit eens bewaren kon ergens voor! voor niet één zonde. „Nee, j5! dat kan immers nooit uitkomen." Als-ie s'avonds naar bed ging en bad, dan nam hij zich vast voor, om den volgenden dag eens net zoo te leven als Piet vroeger, net zoo als de Heere 't wilde, en als-ie dan 's morgens wakker werd dan ... ja, dan herinnerde hij zich een droom zooleelijk, zoo gemeen, dat-ie zelf niet wist, dat er zulke gedachten in je konden opkomen. Ja 't was niet makkelijk, je zelf te beteren. Hoe meer je 't probeerde, 72 hoe meer je voelde, dat je slecht was ..« Hij kon er soms zoo weemoedig van worden, zoo'n hopeloos gevoel krijgen. Zoo leefde de familie van Vliet, Adriaan met z'n moeder en zusjes en broertjes, maar één groot verdriet donkerde altijd op in de kamer, dat was de leege plaats van vader. En toen gebeurde het! 't Was op een morgen, dat mijnheer Schaapman niet op het kantoor was. De leiding was in handen van den boekhouder. Omstreeks half elf, de koffietijd, werd er altijd even gepauzeerd. En nu kwam de boekhouder naar Adriaan toe. Heel vertrouwelijk legde hij z'n hand op z'n schou-» der, iets wat Adriaan heelemaal niet gewoon was van 'm; altijd werd hij wat uit de hoogte behandeld en opmerkingen als „je moet niet te vroeg verwaand worden" en „je bent nog maar een jochie", „je komt pas kijken" kon-ie eiken dag krijgen. Maar nu van morgen was-t-ie in 't oog loopend vriendelijk. Waarom, dat begreep Adriaan niet. „Zeg, jó, hoe gaat het thuis? Kunnen jullie 't nogal bolwerken?" Een trek van verwondering kwam op Adriaans gezicht. „Nou, 't gaat nog al. Overhouden doen we niet!" „Zoo, nou zeg, je k^n er weji wat bij verdjenen! 73 8 gulden heb je, is 't niet? Nou, hier, nou mot je *s kijken. Jij schrijft altijd de nota's en rekeningen en kwitantie's. Als je nou op elke kwitantie vijftig cent meer zet dan in het boek staat, dan ontvang je telkens vijftig cent meer, dan je aan Mijnheer Schaapman terug moet geven; 'k wed, dat je er nog wel acht gulden per week bij kan verdienen op die manier. Maar ... ik mot er de helft van hebben, want ik heb je 't middeltje aan de hand gedaan! Hierzoo, kijk nou, een rekening van f 15.40, als je daar nou f 15.90 van maak, dan kan je toch zeker vijftig cent opstrijken en zoo doe je 't bij allemaal! Niemand, die er achter komt." Adriaan gevoelde het kwaad, de verleiding, naar hem toe kruipen en een rilling ging over zijn lijf. Hij zag met angstoogen schuw naar het gelaat van den boekhouder, dat heel vriendelijk stond, al vond Adriaan dien glimlach wel wat „gemaakt." „Ja, maar," zei Adriaan, „ja maar ... je kan niet weten ..., als 't nou 's uitkom ... en ..." „Nee, jó! dat kan immers nooit uitkomen! Je betaalt mijnheer, wat er in 't boek staat en die 50 cent, die je eiken keer meer ontvangt, daar zeg je niks van!" „Ja,... maar ... ik moet toch de kwitantie's veranderen ... zie je ... als ..." „Nou, ga weg! Dan zal ik er wel even een bende schrijven. Ga jij maar even op mijn plaats zitten. Maar jij moet ze morgen gaan innen hoor!" Een oogenblik later was 't stil op 't kantoor. Alleen 74 het vlugge krassen van de pen van den boekhouder was het eenige geluid . .. Dien avond kon Adriaan den slaap niet vatten. Warm-onrustig woelde hij in z'n bed. Zooals de dorre bladeren in den herfst dooreenwarrelen, onregelmatig en vlug, zoo gingen de gedachten door Adriaans brein. Doch altijd weer kwamen ze terug op dat ééne, dat z'n hart onrustig deed slaan, dat den slaap van zijn oogen weerde, dat van vanmiddag. Morgen zou hij de kwitantie's moeten innen. Morgen zou hij geld verdienen ... Judasgeld, geld dat branden zou. Waarom had hij vanmorgen naar dat geld verlangd, en waarom verlangde hij er nu niet meer naar? Waar z'n gedachten al niet heengingen! Nou was-ie weer bij Piet z'n sterfbed ... De bleeke Piet... „Niet weer doen ..." had-ie gezegd ... „later benauwd van ... bidden ..." Ja, bidden ... maar zou God .. .? Reeds was hij 't bed uit en op het koude zeil van zijn slaapkamertje knielde Adriaan neer... en bad. Beloofde den Heere 't niet te doen, 't nooit te doen, beloofde hij, altijd te willen doen, zooals de Heere 't wilde en werkelijk, hij voelde diep in z'n hart dat warme gevoel, dat heerlijke en toch weer weemoedige, dat gelukkige en dat toch weer de tranen in z'n oogen deed komen, dat gevoel, dat hem bijna de armen deed opheffen naar omhoog, 75 de uiting van verlangen naar Hem, die woont in het hooge en het verhevene èn bij dien, die van een nederigen en verslagen geest is. Toen Adriaan opstond, was er rust in zijn binnenste, rust, waarnaar hij al zoo lang had verlangd. Eindelijk was er iets nieuws in zijn leven gekomen. Hij voelde 't, al kon hij niet zeggen, wat het nu eigenlijk was. Lang reeds, al jaren, al sinds Piets dood, had hij gevoeld, dat 't met hem nog niet goed was. Het heerlijk sterven van Piet had hem de oogen geopend, voor hetgeen hij miste. Maar nu, nu had God hem gevonden, biddend. En hij voelde iets van Gods nabijheid en van een verlangen, dat onbestemd, en vreemd, toch uiting was van nieuw Goddelijk leven. HOOFDSTUK X. HET LAATSTE HOOFDSTUK. Een jaar later, (Adriaan was nu 16 jaar en een flinke jongen, een heer al in de lange broek) zag het er in het huisgezin van Van Vliet heel anders uit. Vader was gebeterd! Nog wel zwak en bleek zag hij er uit en de eerste maanden zou er van werken nog wel niets komen, maar goed,... er was toch alle reden voor dankbaarheid. De toekomst begon te lichten! De verdriet-trek op moeders gelaat ging verdwijnen, om weer plaats te maken voor haar vroegere zacht-vroolijke, innemende gelaatsuitdrukking! Minder werden de zorgen, die haar dag in dag uit nieuw waren geweest en hoe dankte zij God, haar Heere, dien heerlijken avond toen vader voor 't eerst weer in zijn groote n leunstoel zat en Adriaan thuis kwam met de tijding, dat hij de taak van den boekhouder voor een groot deel had moeten overnemen en nu veel meer verdiende, hóéveel zei hij niet, dat behoefden die kleintjes niet te weten, vond hij. De boekhouder zat in de gevangenis wegens diefstal. De begeerte naar geld was hem toch te machtig geworden en daar hij niet wist, bij Wien de kracht 77 te vinden is om de zonde de baas te worden, was de zonde hèm de baas geworden en had hij toch, nu zonder Adriaan, gestolen. 's Avonds toen de kleintjes sliepen, hadden vader en moeder en Adriaan het er nog lang over en moeder zei: „Vader, dat is het einde van dien, die God niet vreest." „Ja," beaamde vader, want hij had door z'n ziekte öók iets geleerd. INHOUD. Bladz. I. Toen meester vertelde 5 II. Toch 14 III. Adriaan gaat werken! 26 IV. Bas Vernoot bederft den dag .... 38 V. Al slechter 41 VI. Schaduwen des doods. 48 VII. Terug in het leven ......... 56 VIII. De laatste schooldag 60 LX. Adriaan in de verzoeking 68 X. Het laatste hoofdstuk, t 76 i