Nieuwe Titeluitgaaf UIT HET KOZAKKENLAND DOOR WILH\ RIEM-VIS J. M. BREDÉE'S UITG.-MIJ. N.V. - ROTTERDAM HOOFDSTUK I. DE GEVOLGEN VAN EEN MEDELIJDEND WOORD. Onze jeugdige lezers hebben allen wel eens gehoord van studenten? Het zijn jongelui, die aan een of andere hoogeschool studeeren voor dokter, predikant, advocaat, of iets dergelijks. In ons land vinden we zulk een school voor studenten onder andere te Leiden, en wellicht heeft deze of gene onder onze lezers daar wel eens een studentenfeest bijgewoond. Met een beschrijving daarvan willen wij ons thans niet ophouden; genoeg zij het te weten, dat studenten soms zeer rumoerig kunnen zijn, om niet te zeggen baldadig; dat ze heel veel houden van pretmaken, en dit lang niet altijd op onschuldige wijze! Meestal gaat het gepaard met onmatig drinken, en gelijk het spreekwoord zegt: „Wanneer de wijn is in den man, is de wijsheid in de kan," zoo gaat het dan met hen: ze doen allerlei dwaasheden, slapen overdag en houden 's nachts de menschen wakker door hun getier, en maken het soms zoo bont, dat ze in aanraking komen met de politie. Dat gaat hier zoo en ook in andere landen; want studenten zijn in den regel jong en daarom onverstandig, en wanneer er dan zoovelen bij elkaar zijn, ver van het ouderlijk 6 toezicht, vrij in al hun doen en laten, door niets aan banden gelegd, dan door hun zucht naar kennis, wanneer ze die bezitten, — is het wonder, dat ze soms alle perken te buiten gaan? En komen ze hier Zoo af en toe in aanraking met de politie, in Rusland is dit zeker nog veel meer het geval! In ons land mag iedereen vrij zijn meening zeggen over de regeering en alle regeeringspersonen, maar in Rusland komt men daardoor terstond in aanraking met de politie en meestal is verbanning naar Siberië het gevolg ervan. Schuld of geen schuld, wanneer de politie iemand maar verdenkt van oproerige gevoelens, dan wordt die persoon regelrecht weggezonden, zonder zelfs eerst te zijn verhoord of gevonnist. Nu zijn studenten niet altoos even voorzichtig in dit opzicht, zooals onze jeugdige lezers, na al het hierboven gezegde, thans wel zullen begrijpen; jong en onbezonnen dat hoort bij elkaar; ook is het der jeugd eigen, zich met alles te willen inlaten, overal den neus in te steken. Studenten spreken gaarne hun meening uit over alles en nog wat, en niet het minst in Rusland, waar zoo schriklijk veel is, dat verandering en verbetering behoeft. Ze redeneeren, Ze schrijven er over, ze houden voorlezingen en scholen soms samen op straat, waar ze dan door de politie uiteengejaagd worden. Dit is niet alleen nu het geval, terwijl er overal in dat groote rijk oproer en verzet heerscht, tot zelfs onder de soldaten, maar reeds voor vele jaren was dit zoo; en wat wij in dit 7 hoofdstuk gaan meedeelen, gebeurde omstreeks vijfen-twintig jaar geleden. Wij begeven ons daartoe naar Charkov, een stad in het Zuiden van Rusland gelegen. Er heerschte in dien tijd een groote ontevredenheid onder de studenten; ze waren verontwaardigd over veel, waarmee we onze lezers thans niet kunnen bezighouden; genoeg zij het te zeggen, dat de studenten in menigte op straat samenschoolden, tegenover de academiegebouwen, om daar luide hun verontwaardiging uit te spreken. Natuurlijk voegden zich vele nieuwsgierigen daarbij en het duurde niet lang, of de politie begon er zich mee te bemoeien. Intusschen werd de wanorde steeds grooter en werd er een troep Kozakken te paard te hulp geroepen. Nu, met zoo'n stevigen Kozak, voorzien van een korte rijzweep, en gezeten op een vurig paardje, valt niet te gekscheren! Vast besloten ruim baan te maken, reden zij midden door dejstudentenheen en sloegen links en rechts met hun Zweepen om zich heen, alsof ze een troep honden uiteen moesten drijven, in plaats van beschaafde, ontwikkelde jongelui, waarbij velen uit zeer aanzienlijke familiën! Geen wonder, dat de verbittering nog heviger en de tegenstand nog sterker werd. Nu bevond zich in die straat juist ook een dokter, die met het geheel geval niets te maken had. Stil en ordelijk was hij zijn weg gegaan, zonder zich met de studenten in te laten, hoewel er velen bij waren, 8 die tot zijn kennissen behoorden; en alleen om zich tijd te besparen en spoediger thuis te wezen, was hij deze straat ingeslagen. Haastig trachtte hij door te loopen, maar de komst der Kozakken belette hem dit; hij moest even stilstaan en was er getuige van, hoe deze ruwe soldaten onbarmhartig om zich heen sloegen. Toen keerde hij zich tot een heer in zijn nabijheid en sprak verontwaardigd: „Schandelijk is het en laf om menschen met de zweep te slaan!" Zijn gansche natuur, zoo fier en toch vol medelijden, kwam er tegen in opstand. De persoon, tot wien hij dit gezegd had, was, wat wij misschien zouden noemen, een „stille verklikker". Terstond wendde hij zich tot een politiedienaar, niet ver van daar, en wees hem den dokter aan als iemand, die oproerige gevoelens aanwakkerde, iets wat meer dan genoeg was, om hem te doen arresteeren. Juist wilde dokter Nikopolof haastig zijn weg vervolgen, want hij verlangde spoedig thuis te wezen; deze dag toch had hem groote vreugde gebracht: hij was vader geworden! Een allerliefst dochtertje was hem geschonken, en deze blijde tijding was hij aan familiebetrekkingen en naaste vrienden gaan meedeelen. Langer dan hem lief was, had hij zich hier en daar opgehouden, en hij vreesde dat zijn lief, zenuwachtig vrouwtje zich ongerust zou gaan maken over zijn uitblijven; ook kon het zeer wel mooglijk wezen, dat ze zijn hulp noodig had. Hierbij kwam nog de vurige begeerte om het pasgeboren wichtje, zijn eer- 9 ste kind, na vijf jaren gehuwd te zijn geweest, in de armen te nemen en met volle aandacht te beschouwen. Was het niet in groote haast geweest, dat hij het mooie kopje had gezien? Als nu zijn lieve Katie maar spoedig haar krachten mocht herwinnen, ze was zoo zwak! Daar werd hem een hand op den schouder gelegd, hij keerde zich om en zag een gendarme voor zich staan. „In naam van den Tsaar, gij zijt mijn gevangene," klonk het hem in de ooren. „Ik?" sprak hij verbaasd, maar rustig, „gij vergist u." „Ik vergis mij niet," klonk het even kalm. „Ik heb volstrekt niet aan die onlusten deelgenomen; ik ben dokter Nikopolof." „Dat weet ik; volg mij, of ik moet geweld gebruiken." „Zal mij aan het politiebureau gezegd worden, waarvan ik beschuldigd word?" „Misschien." „Mag ik niet eerst naar huis gaan en mij dan straks komen aanmelden?" „Neen." Zonder verder een woord te zeggen, volgde hij nu den dienaar der wet. Hij begreep, dat alle tegenspraak en tegenstand vruchteloos zou wezen, niet alleen, maar slechts zijn straf verzwaren kon, indien er werkelijk van straf sprake wezen zou, wat hem bijna onmooglijk toescheen. En toch, was het niet 14 U weet toch heel goed, dat ik niet onverschillig ben!" „Neen, mijn goede, trouwe Barbara! Als iemand ons hartelijke liefde toedraagt, dan zijt gij het wel! Maar...?" „Stil nu, mijn lieve Mevrouwtje! Het spreken vermoeit U nog te veel! Wilt U het kleintje niet eens even bij U hebben? Dat geeft afleiding." „Ja, dat is goed." Voorzichtig nam nu Barbara het slapende wichtje uit de mooie wieg, die naast het bed stond, en legde het zacht naast de moeder. „Het is een prachtig kind!" sprak ze met zichtbaar welgevallen. En mevrouw Nikopolof glimlachte, terwijl ze vol moederlijken trots het beeldschoone kindje beschouwde. Tien minuten was het doodstil in het vertrek en Barbara zou bijna ingedommeld zijn; ze had ook in twee nachten niet geslapen! Daar weerklonk opeens een kreet vol angst. Zij sprong overeind. „O, Barbara," klonk het haar tegen, „als mijn lief dochterke eens in vreemde handen moest overgaan!" En met een snik verborg zij het gelaat, nu door een hoogen blos gekleurd, in beide handen. „Maar, mijn lieve, beste Mevrouw, wat is dat nu weer voor een dwaze gedachte! Hoe komt U er toe Zóó te spreken! In plaats den Heere God te danken voor den grooten zegen U dezen dag geschonken, zijt U bang voor allerlei denkbeeldige onheilen en ziet daardoorJhet goede voorbij!" 15 „Ach, Barbara, als Mijnheer mij ontnomen werd, dan zou ik ook sterven en. ♦. O, ik kan er niet aan denken!" „U moogt aan zulke dingen niet denken," hernam Barbara bijna bestraffend. „Kom," vervolgde ze goedig, „ik zal mijn bril opzetten en U wat voorlezen uit mijn Boek; vindt U dat goed?" „Ja, Barbara, uw Boek heeft mij wel meer tot rust gebracht." Toen nam de oude vrouw het eenige Boek, dat ze bezat en las het volgende: „Wie toch van U kan met bezorgd te zijn één el tot zijn lengte toedoen? Indien gij dan ook het minste niet kunt, wat zijt gij voor de andere dingen bezorgd?" Daarna sloeg ze enkele bladen terug en las: „Maar zoekt eerst het Koninkrijk Gods en zijn gerechtigheid en al deze dingen zullen U toegeworpen worden. Zijt dan niet bezorgd tegen den morgen, want de morgen zal voor het zijne zorgen; elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad." Mevrouw Nikopolof had met groote aandacht geluisterd. „Maar Barbara," sprak ze, „ik kan niet nalaten bezorgd te zijn! Ik ben altoos geneigd de toekomst donker in te zien! Men hoort ook soms Zulke verschrikkelijke dingen! Waarom kunnen die ons ook niet overkomen evengoed als zoovelen anderen?" „Zeker, Mevrouw, maar U vergeet, dat er Eén is die alles bestuurt, zonder Wiens wil ons niets overkomen kan." „Maar, mijn goede Barbara, is het dan Gods wil, als bijvoorbeeld, iemand geheel onschuldig naar Siberië Verbannen wordt? Ik noem nu maar eens iets, dat mij 't eerst in de gedachte komt. En het gebeurt dikwijls genoeg!" „Welzeker, Mevrouw, ook dat gebeurt onder Zijn toelating, onder Zijn bestuur; want geen haar kan van ons hoofd vallen zonder Zijn wil." „Gij wilt dus zeggen, dat zelfs de willekeur van onrechtvaardige menschen wordt bestuurd door God, die toch rechtvaardig is? Mij dunkt, dat klinkt ongerijmd." „Toch niet, Mevrouw; laat mij U daaromtrent iets voorlezen; maar dan moet ik U verzoeken geen verdere opmerkingen te maken, want het spreken vermoeit U te veel en ons gesprek schijnt U op te winden; dat is niet goed." En zonder haar tijd te gunnen iets meer te antwoorden, begon ze te lezen: „Dat men al de gevangenen der aarde onder zijn voeten verbrijzelt, dat men het recht eens mans buigt voor het aangezicht des Allerhoogsten, dat men een mensch verongelijkt in zijn twistzaak, zou de Heere het niet zien? Wie zegt iets, hetwelk geschiedt, zoo de Heere het niet beveelt? Gaat aiet uit'den mondfdes Allerhoogsten het kwadejen het goede?" „Nog één vraag, Barbara: „Hoe is het dan mooglijk, 16 ï7 dat God liefde is, als Hijzelf ook het kwade beveelt? Hij geeft dan zeker het kwade, als Hij boos op iemand is?" „Neen Mevrouw, zoo is het niet; want God heeft Zijn eigen veelgeliefden Zoon gegeven om voor goddeloozen te sterven; zelfs Zijn vijanden heeft Hij lief. Maar juist uit liefde kan Hij toelaten of bevelen, dat iemand alles ontnomen wordt, geld en goed, vrouw en kindéren, vrijheid en gezondheid, want al die goede dingen kunnen hem een hinderpaal zijn om het eeuwige leven te beërven; en wat zou het een mensch baten, zoo hij de geheele wereld gewon en zijn ziel verloor? Menigeen heeft op een ziekbed, of in de gevangenis geleerd aan God en de eeuwigheid te denken,waarvoor hij in zijn gewone dagelijksche leven geen tijd of gelegenheid meende te hebben. Daarom staat er ook geschreven: „Hij plaagt of bedroeft des menschen kinderen niet van harte; maar als Hij bedroefd heeft, zoo zal Hij zich ontfermen naar de grootheid Zijner barmhartigheden." Maar nu zeg ik niets meer, Mevrouw; tracht U over dit alles eens na te denken, dan valt U misschien meteen in slaap; en als U wakker wordt, is Mijnheer thuis en vindt hij U door een verkwikkende rust veel beter, dan toen hij wegging." Aan dezen goeden raad gaf Mevrouw Nikopolof gehoor en tot Barbara's groote blijdschap viel zij werkelijk in slaap. Daar werd zacht aan de kamerdeur getikt. Haastig stond de oude vrouw op om open te doen, en snel Russische Smeltkroes. 2 legde ze den vinger op den mond/ om het dienstmeisje, dat in het portaal stond, te beduiden, dat ze zacht moest spreken. „Mevrouw slaapt," fluisterde ze, „wat is er?" „Zou u even beneden kunnen komen?" antwoordde het meisje, „er is een heer om u te spreken." „Mij?" vroeg Barbara verbaasd, „een heer? Je zult het verkeerd begrepen hebben!" Het meisje haalde de schouders op. „LiZe heeft gezegd, dat ik u moest gaan roepen," hernam zij. „Nu, ik zal even naar beneden gaan en het haar zelf vragen. Blijf zoolang hier bij de deur en luister, of het kleintje niet wakker wordt en of Mevrouw soms roept; dan moet je het mij dadelijk komen zeggen." Het meisje knikte toestemmend en Barbara ging naar de andere dienstbode om zich te vergewissen, of er werkelijk een heer was om haar te spreken. „Misschien is het voor een of andere zieke, die mij noodig heeft," mompelde zij, maar voor nog zoo veel ga ik hier niet vandaan, voordat Mevrouw weer op de been is." Beneden bij de trap stond Lize haar al te wachten; zij Zag er zichtbaar ontsteld uit, en haastig sprak zij: „Ik vrees, dat er iets niet in orde is met den dokter. Het is mijnheer Sarkof, een goede kennis van onzen mijnheer. Hij zag zoo bleek en hij sprak zoo gejaagd! Hij vroeg ook niet eens, of de dokter thuis was, maar hij vroeg dadelijk om u te spreken." 19 Zonder een woord te zeggen, maar met een gelaat, waarop duidelijk inwendige ontroering te lezen stond, begaf de oude verpleegster zich naar het vertrek, waar de heer Sarkof haar wachtte. Had zij den dokter niet op haar arm gedragen, toen hij nog een zuigeling was? Had zij hem niet zien opgroeien tot knaap, tot jongeling, tot man? Was zij niet trotsch op hem, als een moeder op haar zoon! En wie kan het uitspreken, hoeveel liefde zij hem toedroeg? En niet alleen hem, maar ook zijn geheele familie. Twintig jaar had zij gediend bij zijn grootmoeder, die haar nog stervende had opgedragen aan haar dochter Katie, de moeder van dokter Nikopolof; en dertig jaar bij zijn ouders; daarna had zij zich gewijd, krachtig van gestel als ze was, aan het verplegen van zieken en zwakken. Als zoodanig was ze nu bij zijn jeugdige echtgenoote, die zij ook van jongs af had gekend, want jarenlang was deze vriendin geweest met een, toen reeds overleden, Zuster van den dokter, zoodat zij dagelijks bij de familie Nikopolof aan huis was gekomen. En de oude, trouwe Barbara droeg ze allen op 't hart en gedacht Ze in hare gebeden, zoolang zij zelf den Heiland had leeren kennen en volgen. Zij deelde in al hun blijdschap, en hun leed was het hare. Dit was dan ook de reden, waarom de heer Sarkof haar te spreken had gevraagd. Hij kende de verhouding, die er bestond tusschen haar en de faniilie Nikopolof. Met de hand aan 't hoofd zat hij 20 somber voor zich uit te staren, toen zij het vertrek binnentrad. „Ga zitten, Barbara," sprak hij, zonder van houding te veranderen, „ik heb een vreeslijke tijding ontvangen, die gij aan Mevrouw moet overbrengen." Hij wachtte even en keek haar aan. „De dokter is — toch — niet dood, Mijnheer?" bracht zij met haperende stem uit. „Neen, dat niet; maar misschien zal hij weldra den dood verkiezen boven hetgeen hem nu overkomen is!" Weer zweeg de bezoeker, als kostte het hem moeite voort te gaan, maar Barbara slaakte een zucht van verlichting: Wat toch kon er erger wezen dan te sterven zonder bereid te zijn? En al was haar heer gelijk aan den rijken jongeling, die zeggen kon: „Al deze dingen heb ik onderhouden van mijn jonkheid aan", toch zou hij buitengesloten worden, want „tenzij iemand wederom geboren worde, hij kan het Koninkrijk Gods niet binnengaan", en van die inwendige verandering, van die vernieuwing des harten had Barbara nooit iets bij hem kunnen bemerken. Hij wilde binnengaan door zijn eigen goede werken, en niet door de eenige deur, dat is Jezus. „Vanmiddag is de dokter op straat gearresteerd," hernam de heer Sarkof langzaam, „en naar het politiebureau gebracht." „Weet U dat wel zeker, Mijnheer?" „Ja, heel zeker; een mijner vrienden heeft het zelf gezien en is het mij komen vertellen." 21 „Maar het moet een vergissing zijn van de politie! Onze goede dokter heeft niets misdaan tegen de overheid; daarvoor zou ik met mijn leven durven instaan!" „Ik ook, Barbara, maar ik vrees, dat men niet eens onderzoeken zal, of hij zich werkelijk aan eenig vergrijp heeft schuldig gemaakt. Het zal hem gaan als zoovelen, tegen wie de politie slechts een vermoeden heeft en die dan ., ** Hij ging niet verder. „U wilt toch niet zeggen, dat men hem naar Siberië zal zenden?" Bij deze woorden stond er een onuitspreeklij ke angst te lezen in die trouwe oogen. „Dat is het juist, waarvoor ik vrees Barbara, en ik weet, dat het soms erger is dan de dood! Men heeft mij verteld, dat hij al naar de gevangenis is overgebracht; dus schijnt men aan zijn schuld te gelooven." „Maar is er dan volstrekt geen recht te verkrijgen?" riep Barbara uit; „is er dan niets voor hem te doen? Kunnen zijn vrienden en al zijn patiënten niet van hem getuigen, dat hij altoos met eerbied over den Tsaar heeft gesproken, en dat hij nooit, zelfs als student, aan eenige wanordelijkheid heeft deelgenomen?" „Het zou niet baten, geloof mij; die vrienden en die kennissen zouden zich alleen aan hetzelfde gevaar blootstellen! Men zou meenen, dat die allen met hem 22 samenspanden, en wat zou de politie beletten hen ook te verbannen? Een onderzoek is daartoe niet noodig, en geen enkel bewijs van schuld. Als de politie iemand niet volkomen vertrouwt, dan heeft zij het recht hem voor vijf jaar naar Siberië te zenden en daar onder toezicht te stellen. Al zoo menigmaal is gebleken, dat het gevaarlijk en daarbij geheel nutteloos is in de bres te springen voor zulke verdachte personen/* „Maar ik begrijp niet, waarvan men onzen goeden dokter verdenken kan!" „Misschien heeft hij zich een weinig onvoorzichtig uitgelaten, hier of daar." „Neen, neen, "zei Barbara hoofdschuddend, „zeker heeft de politie zich vergist en zal men hem spoedig weer vrijlaten." „Ik vrees ervoor, mijn beste Barbara, maar nu is het de vraag: Hoe zult gij deze tijding aan Mevrouw overbrengen? Zij is immers zeer zwak en zenuwachtig." „Ja, Mijnheer. —Ach, het zal haar dood wezen! — U weet, dat zij vandaag moeder is geworden?" „De dokter was het mij een paar uur te voren komen vertellen. Wat was hij gelukkig! O, het is hard, het is wreed! Arme, arme Serge!" Een traan ontrolde het oog van den forschgebouwden bezoeker. „En nu zijn er nog menschen, die zeggen, dat God hef de is," hernam hij bitter. 24 meteen wel vernemen, of ik Mevrouw in iets van dienst kan wezen/' Daarop vertrok hij;en met loome schreden,als met een .zwareh last beladen, begaf de oude vrouw zich naar haar eigen kamertje, nadat zij het dienstmeisje last gegeven had, nog even wacht te houden tot zijzelf haar plaats bij Mevrouw weer kon innemen. Op haar kamertje gekomen, knielde ze neer bij een stoel, en verborg het gelaat in beide handen. „O Heere, mijn God/' kermde zij, „de slag is zoo hard! Maar ik weet, dat Uw liefde het doet! Ja, dank, dat U mij die zekerheid in 't hart gegeven hebt! O, laat die vreeslijke beproeving tot hun eeuwig heil uitloopen, en schenk hun beiden kracht die te dragen! Geef mij wijsheid, Heere, om die tijding aan Mevrouw over te brengen en laat haar toch niet bezwijken van verdriet!" Toen stond zij haastig op en keerde terug tot de moeder, die zij tot haar groote vreugde nog slapende vond en tot het kindje, dat juist begon te ontwaken. Voorzichtig nam zij het op en laafde het kleine mondje met een weinig suikerwater, waarna zij er de kamer mee op en neer ging loopen, vreezende, dat het zou gaan schreien en de zoete rust storen van de slapende, die maar al te vroeg ontwaken zou, om te vernemen, wat haar overkomen was. „Arme kleine," sprak Barbara bij zichzelf, terwijl haar oog met groote deernis rustte op het kindje, welks eerste levensdag zoo droevig begon, „arme 25 kleine, wat zal uw deel wezen op aarde? Zult gij den steun van uw vader, zoo edel en goed, en wellicht ook de teedere zorgen uwer moeder moeten missen? Zou haar vrees dan toch gegrond zijn geweest, dat haar dochtertje in vreemde handen zal moeten overgaan? O, Heere, neem Gij toch dit wichtje onder Uw hoede, wees Gij haar tot een steun en leid haar door dit moeitevolle leven heen naar het heerlijk Vaderhuis, waar geen droefheid meer zijn zal!" HOOFDSTUK HL DE SCHEIDING. De ouderwetsche klok, een erfenis van haar grootouders, het twaalf doffe slagen hooren. Mevrouw Nikopolof ontwaakte uit haar onrustige sluimering en keek verschrikt om zich heen. Barbara had met opzet het licht uitgedaan en zich ter rust begeven. Zij hoopte, dat Mevrouw, om haar niet te storen, het stilzwijgen bewaren en weer inslapen zou. Hierin bedroog zij zich echter. Hoezeer de dame ook haar trouwe verpleegster de rust, haar zoo noodig, gunde, de bezorgdheid over haar echtgenoot nam de overhand. „Barbara!" sprak zij eerst zacht en allengs harder, „Barbara! is Mijnheer thuis gekomen?" Haar stem klonk zóó angstig, dat Barbara het niet van zich verkrijgen kon zich nog slapende te houden. Met een stille verzuchting tot den Heere, rees zij overeind. „Neen, Mevrouw," antwoordde zij met een sterke poging om vastheid aan haar stem te geven, „maar er is bericht gekomen." „Bericht? Wat dan? Er is toch geen ongeluk ge- 27 beurd? Zeg het mij spoedig, Barbara! Ik kan die onzekerheid niet langer verdragen!" „Maak u niet beangst, Mevrouw," hernam de oude vrouw geruststellend, „Mijnheer is gezond en wel, maar een onverwachte gebeurtenis heeft hem verhinderd vanavond thuis te komen. Misschien zelfs zal Mijnheer op reis moeten gaan." „Op reis moeten gaan! Toch zeker niet zonder eerst afscheid te komen nemen!" Onrust, wantrouwen, en een zweem van gekrenkte liefde sprak uit die woorden. „Als dat mooglijk is, zal Mijnheer het zeker doen, daarvan zijt U toch evenzeer overtuigd, als ik, niet waar, Mevrouw? Maar er kunnen omstandigheden zijn, die het beletten!" En terwijl zij dit zei, wenschte zij, dat het kleintje ontwaken mocht, opdat Zij zoodoende aan den doordringenden blik dier oogen ontkomen mocht! „Ik begrijp niet, wat voor omstandigheden dat zouden kunnen zijn! — Een ernstige zieke — iemand, die levensgevaarlijk gewond is — doch waarom dan Zelfs geen briefje van zijn hand?" „Dat kan immers nog komen, Mevrouw!" „Wie bracht het bericht?" „Mijnheer Sarkof." „Dat is een van de vrienden, aan wien Mijnheer vanmiddag het blijde nieuws is gaan meedeelen. Wist hij het?" „Ja, Mevrouw." 28 „Had Mijnheer hem verzocht hierheen te gaan?" „Neen, Mevrouw, dat had, meen ik, iemand anders gedaan, maar het rechte weet ik niet." „Ik vind het zoo vreemd, dat Mijnheer geen enkel woordje aan mij geschreven heeft om mij gerust te stellen!" „Kom, Mevrouw, pijnig daar uw hoofd nu niet mee! U weet nu toch, dat Mijnheer gezond en wel is. Ga u dus weer rustig slapen! Het zou zoo verdrietig zijn voor Mijnheer u ziek te vinden! En hoe schadelijk zou dat kunnen wezen voor het kleintje!" „Ik zal mijn best doen, Barbara! Nu weet ik tenminste, dat Mijnheer leeft en gezond is. Ik verbeeldde mij telkens, dat hij dood thuis gebracht werd! Men hoort dezer dagen zooveel van wanordelijkheden, en al doet Mijnheer er nooit aan mee, het gebeurt zoo dikwijls, dat juist onschuldigen getroffen worden." „U ziet, dat u weer al te bezorgd zijt geweest!" En Barbara trachtte te glimlachen, terwijl zij het kussen opschudde en de dekens goed legde; doch het was met een bloedend hart, dat zij haar eigen legerstede weer opzocht, en geen slaap kwam haar dien nacht verkwikken; het was dus de derde, dien zij wakende doorbracht^ „Voor ditmaal is het mij mogen gelukken haar tot rust te brengen," zoo overlegde zij, „maar hoe zal het verder gaan, als zij geen bericht ontvangt?" Vijf dagen verliepen er: het was niet meer mooglijk de waarheid langer te verbergen. Met vurig verlangen niet aangenaam is, doch misschien zal het voor korten tijd wezen/' zoo ging Barbara voort; en zweeg toen even. „Toch met in ... de gevangenis!" „Helaas, ja, Mevrouw?" „Zeg mij alles, Barbara; waarvan beschuldigt men hem?" „Ik weet het niet, Mevrouw, en niemand weet het." „Maar dat is verschriklijk! O, was ik maar sterk genoeg om uit te gaan, dan ging ik zelf informeeren!" Met een diepe verzuchting zonk zij terug in het kussen. ^ „Het zou U weinig baten, Mevrouw! Mijnheer Sarkof heeft alle mooglijke moeite gedaan om iets naders te weten te komen; hij is zelf bij de politie gaan informeeren, hoewel dit gevaarlijk ook voor hem kon worden, maar hij is niet anders te weten kunnen komen, dan dat Mijnheer vlak bij de academiegebouwen gearresteerd is, terwijl de Kozakken daar waren om de orde te herstellen en dat er een paar maanden zullen verloopen, eer er een beslissing genomen wordt/' „En die beslissing zal wezen: verbanning naar Siberië, Barbara! Ach, mijn arme, kleine Katie!" Na deze uitbarsting vol bitterheid en wanhoop, volgde er een zenuwachtig snikken en kregen haar tranen den vrijen loop. 30 32 Weer begaf zij zich naar het hoofd der politie, toen zij, na verloop van bijna twee maanden nog niets naders omtrent het lot van haar echtgenoot vernomen had; en nu werd haar meegedeeld, dat de dokter als iemand, die oproerige gevoelens aankweekte, voor vijf jaar naar West-Siberië zou gezonden worden om daar onder politietoezicht te staan. Zoo zij het wenschte, kon zij hem vergezellen, hetzij op kosten der regeering, waartoe zij zich tot den Minister van Binnenlandsche Zaken had te wenden, of op eigen kosten. „Natuurlijk ga ik met hem mee," zoo had ze vastbesloten bij zichzelf gezegd, „al was het naar het Noorden van Siberië! Maar onze kleine Katie, als ze onderweg maar niet ziek wordt en sterft! De. reis is zoo lang en zoo moeilijk! Hoe zal ik het kleine wichtje behoorlijk kunnen verzorgen!" Toch doortrilde een lichte tinteling van vreugde haar hart bij de gedachte aan een spoedig weerzien. Eerst een moeilijke reis, maar dan ook vereeniging! Mocht het klimaat daar wat minder aangenaam, de omgeving minder aantreklijk zijn, zouden zij zich wellicht in 't eerst een weinig moeten bekrimpen, hadden zij niet genoeg aan elkander, konden zij met hun hef dochtertje ook daar niet gelukkig zijn? Met deze en dergelijke gedachten vervuld, begaf zij zich naar den heer Sarkof om hem mee te deelen, wat zij zoo juist vernomen had. „En mag ik vragen, Mevrouw, of u van plan zijt op eigen kosten die reis te ondernemen?" „En mag ik vragen, Mevrouw, of U van plan zijt op eigen kosten die reis te ondernemen? Blz. 32. 40 U genoodzaakt wordt den weg te gaan, dien Hij het best oordeelt, als U tenminste Hem wilt vertrouwen, en U aan Zijn leiding overgeven." „Wentel uw werken op den Heere en Uw gedachten zullen bevestigd worden," zoo staat er ook geschreven. „Kent gij den Bijbel geheel van buiten, Barbara?" „O, neen, Mevrouw! Slechts heel kleine gedeelten ervan; en dat zou mij ook weinig baten, want niet het weten, maar het doen van Gods Woord geeft zegen. Als wij eens te zamen neerknielden en Hem de zaak voorlegden?" „Goed, Barbara, bid gij dan!" En Barbara bad, ernstig, dringend, kinderlijk eenvoudig; ook gevoelde Mevrouw Nikopolof zich wonderlijk getroost en gesterkt, zoodat zij, hoewel met diepen weemoed, het kindje weer opnemen en liefkoozen kon. „Barbara," vroeg zij een paar dagen later, „antwoordt God wel eens door een droom?" „Vroeger sprak God dikwijls door droomen tot de menschen, maar of Hij dat nu nog doet, nadat Hij ons Zijn Woord gegeven heeft, dat zou ik niet durven zeggen. Wat mij betreft, ik zou niet gaarne vertrouwen op een droom; maar hoe vraagt U dat zoo?" „Wel, ik droomde, dat ik met een troep ballingen op reis was; opeens miste ik mijn kleine Katie. Radeloos van angst liep ik overal heen om het te zoeken. Daar kwam ik een huis binnen en wie zag ik daar 44 men als haring op elkaar gepakt wordt. En hoe onderweg geschikt voedsel te bekomen voor zoo'n wichtje? Kunt gijzelf het voeden? Doch wat te doen, als gij ziek mocht worden? Dat gij uzelf aan al die ellende blootstelt, ik kan het verstaan. Ik zou hetzelfde doen in uw geval. Maar uw kind-je! Ach, de hoop is zoo gering, dat gij het behoudt! Is het niet beter er voor eenige jaren van te scheiden met de hoop het dan gezond en wel ontwikkeld terug te ontvangen, dan het dagelijks te zien kwijnen en het misschien in uw armen te zien sterven van gebrek, of het bloot te stellen aan gevaarlijke ziekten, waarvan het wellicht in latere jaren de nadeelige gevolgen nog zou moeten ondervinden? Neem een kloek besluit, mijn lieve Katie, en doe er afstand van, tot gij hier terug kunt keeren! Mocht gij hiertoe besluiten, dan kom ik tot U met een dringend verzoek. Geef mij het voorrecht Uw dochtertje te koesteren en te verzorgen! Geef het mij als een tijdelijke plaatsvervangster voor mijn gestorven dochtertje! Aan trouwe, teedere moederzorg zal het haar dan niet ontbreken en ook mijn Alexis zal zich gelukkig rekenen de plaats van vader bij haar te mogen innemen, waar haar eigen vader zoo onbarmhartig en onrechtvaardig van haar verwijderd werd! Ik hoop, dat gij hiertoe zult kunnen besluiten, en dat gij haar dan zelf zult komen brengen en 45 eenigen tijd bij ons vertoeven. Spoedig Uw antwoord tegemoet ziende, blijf ik als steeds Uw U liefhebbende Vriendin Veka Volkhofski Mevrouw Nikopolof las den brief over en nog eens over en lang bleef zij er op staren. Eindelijk stond zij op en legde hem Barbara voor. „Lees, Barbara," sprak zij, „en zeg mij, wat ik doen moet!" De oude vrouw zette haar bril op en begon te lezen, terwijl haar meesteres haar met aandacht gadesloeg, doch haar gelaat verried slechts innig medelijden. „Nu, Barbara?" vroeg zij, toen deze haar zonder een woord te zeggen den brief teruggaf. „Zou U het lieve wichtje durven meenemen, Mevrouw, na zooveel ernstige waarschuwingen?" sprak de verpleegster, en keek haar met een onderzoekenden blik aan. De aangesprokene antwoordde niet, en staarde naar buiten. „En komt het U niet voor, dat God U thans den weg heeft aangewezen?" vervolgde zij zacht. Geen toestemmend antwoord volgde er, maar ook geen tegenwerping; geen woord werd er verder over de zaak gesproken. Dienzelfden dag echter begaf Mevrouw zich naar den heer Sarkof om hem te vragen een verzoek voor haar te willen indienen bij 46 den Minister om op kosten der regeering haar man te mogen vergezellen. Daarna schreef zij een brief aan Mevrouw Volkhofski, dien zij Barbara liet lezen en zij verzocht deze, uit haar naam, alles aan de dienstboden te vertellen, opdat zij naar een andere betrekking konden uitzien. Geen glimlach kwam er meer over haar lippen, zelfs niet tegen haar kleine Katie; haar stem werd niet gehoord dan alleen om het hoogst noodige te zeggen; ook werd er geen traan meer door haar gestort; slechts loosde zij nu en dan een diepen zucht. Zoo brak eindelijk de dag aan, waaropzij met haar wichtje zou vertrekken. Barbara had aangeboden haar te vergezellen tot Moskou, om onderweg voor haar kindje te zorgen, doch zij had geweigerd. Zoo bracht zij haar dan alleen tot aan het naastbijzijnde spoorwegstation, waar zij zich per tarantas heen begaven. Het was een vermoeiende tocht van verscheidene uren, en de harten waren te vol om veel te zeggen. Eindelijk stonden zij op het perron. „Blijf voor mij bidden," sprak zij nog met gesmoorde stem, „en ook voor mijn Katie en haar ongelukkigen vader!" Daarna drukte zij de oude vrouw de hand, daar het oogenblik van vertrek reeds gekomen was. Barbara hielp haar instijgen, gaf haar het kleintje over, na het nog een laatsten kus te hebben gegeven op de blozende wangetjes, en de trein zette zich in beweging. 55 Mevrouw Nikopolof begaf zich intusschen naar de kleine Katie om haar gereed te maken voor den tocht naar het spoorwegstation. „Zal ik mijn lieveling ooit weer zelf mogen verzorgen?" steunde zij met een blik op het aanvallige wichtje. „Hoe zal ik het dragen haar te moeten achterlaten?" Maar het kindje lachte en trapte met handen en voetjes van plezier, want een vroolijk zonnestraaltje danste in haar wiegje en ontweek telkens, als het kleine handje het pakken wilde. „Hoe gelukkig is toch zoo'n wichtje!" dacht de moeder. Het kent nog geen smart en geen zorg voor de toekomst! Het voelt geen gemis en weet van geen scheiding. — O, dat ik gestorven ware in mijn wiegje, dan zou ik nooit geweten hebben, wat scheiding van geliefden was." Het rijtuig kwam voor; veel bagage moest er mee; het was haar ter oore gekomen, dat de ballingen meestal in den winter moeten reizen, dus vond zij het geraden wollen dekens bij zich te hebben en voetzakken en bonten mantels, behalve de noodige onder- en bovenkleeding en kussens tegen het stooten der lompe telega's; natuurlijk ook voor haar echtgenoot, die er zeker evenveel behoefte aan hebben zou als zijzelf. Zij hoopte tenminste, dat zij te zamen met hem zou kunnen reizen. In Kazan had zij zich te voegen bij een troep ballingen, om vandaar naar Tjoemen te gaan; maar of hij er bij zou wezen, dat was haar niet meegedeeld. Zoo niet, dan nog had zij hoop in 56 Tjoemen bij hem gevoegd te zullen worden, omdat daar de indeeling der ballingen plaats had, en aan elk zijn bestemming werd aangewezen. Verschillende troepen ballingen kwamen daar te zamen in de voorloopige gevangenis, om daar te wachten, tot ze ingedeeld werden voor de reis verder oostwaarts. Eindelijk was alles gereed. Met het kleintje, waarvan ze nu geen oogenblik meer scheiden wilde op haar arm, en haar reisvaliesje in haar hand, stapte zij in het rijtuig, waar Veka haar reeds wachtte, en ditmaal ging ook de heer Volkhofski mee. Geen woord werd er gesproken gedurende dien rit: de smart was te hevig om ze onder woorden te brengen, het medelijden te diep om er uiting aan te geven, en daarmee waren de harten te zeer vervuld om aan iets anders aandacht te kunnen schenken* Niet, voordat zij zich op het perron bevonden en de trein reeds in 't gezicht was, openden zich de lippen om de laatste woorden van afscheid uit te spreken. „Arme Katie", zei Veka, terwijl haar oog verduisterd werd door tranen, „moge mijn liefdevolle Heiland ook de uwe worden! Dan zult gij nooit alleen uw smart behoeven te dragen en gij zult ook uw lieveling aan Hem kunnen toevertrouwen.** Zij wilde nog meer zeggen, doch de aandoening belette het haar. Zwijgend strekte zij de handen uit om de kleine 64 Wanneer wij twijfelen, of die wel als gevangenis dienst doen, dan komen wij spoedig tot zekerheid door het voortdurend gerinkel der beenketenen, dat daarbuiten duidelijk hoorbaar is, terwijl er ook aan de vier hoeken wachthuisjes staan, waarvoor de schildwachten voortdurend heen en weer loopen. Een der houten gebouwen willen wij, zij het ook ongenood, binnentreden. Het bestaat uit twee vertrekken, die door een korte gang gescheiden zijn. In een vertrek bevinden zich honderd en vijftig personen; in 't midden zien wij twee rijen slaapbanken, een soort platform, dat schuin oploopt; en zelfs, wanneer ze allen op rijen, dicht naast elkaar gingen liggen, zou daar geen plaats zijn voor tachtig gevangenen om te slapen. De overigen moesten zich zoo maar op den vuilen, bemodderden grond neerleggen! Is het wonder, dat een gevoel van onmacht, van onpasselijkheid ons overvalt, wanneer we daar binnentreden? Toch moeten de ongelukkige ballingen dag en nacht die schriklijk bedorven lucht inademen! En in een vertrek reeds zoo overvol, moeten nu nog minstens zestig personen van den troep, die in aantocht is, een plaats vinden! En dit gaat elk jaar zoo. Honderden en duizenden ballingen worden er aangevoerd, tot de gevangenissen in West-Siberië tot stikkens toe vol zijn en slechts zeer langzaam worden ze weer ontruimd, omdat de reis meer oostwaarts veel langzamer gaat en er niet genoeg soldaten beschikbaar zijn om een aantal troepen te gelijk te zenden. En al ware dit 66 bevonden! Allerlei afval, vodden en ander vuil lag er zoo maar neergeworpen en maakte de reeds bedorven atmosfeer nog ondraaglijker! „Ach, Vadertje!" riep een uitgeteerde vrouw met een schreiend wichtje op haar arm, toen een der opzichters binnentrad, „ach, Vadertje, mag ik vannacht in het waschhok slapen met mijn kindje; ik kan het hier niet warm houden?" „Het gaat niet, vrouwtje," antwoordde hij vriendelijk, „het is daar nog erger". „Gisteren is het aan anderen toch toegestaan," hernam zij bijna schreiend; „het is daar veel warmer dan hier." „Eiken dag zijn er kindertjes in het waschhok gestorven," antwoordde hij, „daarom mag het nu niet meer." En in dit verblijf der ellende zouden ook dokter Nikopolof en zijn echtgenoote een plaats vinden! Dat zij niet langer gescheiden behoefden te zijn, was de eenige troost, die hun overbleef. Ach, wie zou hen herkend hebben! Te zamen in een hoekje gezeten op den bemodderden grond, vertelden zij elkander hun wedervaren, en vergaten zij voor een oogenblik de ellende om zich heen. „Maar Katie," sprak hij eindelijk^ „het zou beter geweest zijn, als je bij ons kindje gebleven waart! Je zult toch ook niet de vermoeienissen en bezwaren van een maandenlange reis kunnen verduren." „En had je dan vijf jaar van mij gescheiden wil- 67 len blijven?" vroeg zij zacht en met iets, dat naar verwijt zweemde, in haar stem. „Willen blijven, Katie!" riep hij uit, en voor 't eerst schitterde er weer iets van het vroegere vuur in zijn oog; „willen blijven! Juist dat zou het zwaarste deel van mijn straf zijn geweest! Maar toch — nog zwaarder valt het mij mijn geliefde Katie zooveel te zien ontberen! Niet alleen alle vroegere weelde en gemak, maar zelfs het hoogst noodige, een bed om op te slapen, verschè lucht om in te ademen, geneeskundige hulp, waar die noodig is, rust, ontspanning, behoorlijk voedsel, alles, alles! O, Katie, en als ik u daardoor zou zien wegkwijnen, zou ik dan een scheiding voor vijf jaar niet verkiezen?" „Wees gerust, Serge, een vrouw kan dikwijls meer verdragen dan een man, en waar het lijden gedeeld wordt, is het minder zwaar. Houd nu maar moed. Hebben wij eerst de plaats onzer bestemming bereikt, dan zullen wij het ons weer zoo gemakkelijk en gezellig mooglijk maken en al het doorgestane leed trachten te vergeten. Met de rente van ons kapitaaltje en eenige verdienste er bij Zullen wij wel rondkomen, zij het ook op wat eenvoudiger manier dan in Charkov." „Misschien zal ik niets kunnen verdienen," antwoordde haar echtgenoot met een zucht; „mijn gezondheid is wellicht voor goed geknakt." „Kom, kom, rust en goede voeding kunnen veel doen, dat heb je mij zelf zoo dikwijls gezegd! — 68 Ach, kijk, die arme moeder daar eens zitten met haar kindje! Ze kijkt zoo hopeloos bedroefd* en het wicht ligt zoo onbeweeglijk; ik vrees, dat het dood is." Even daarna hoorde zij van dien kant een onderdrukt gesnik. „Wees blij, dat het arme schaap uit de ellende is!" sprak een der andere vrouwen, die de arme moeder op haar manier troosten wilde. ,,'t Is mijn laatste," snikte deze; „drie heb ik er meegenomen; één stierf in de gevangenis te Tjoemen, één op de boot, en nu heb ik er geen meer over!" „Waar is je man?" „Hij slaapt daar ginds op de nari. Laat hem maar slapen, de arme kerel! Hij hield zooveel van het kleine ding!" En snikkend verborg zij het gelaat in de handen. „O Serge," sprak Mevrouw Nikopolof met gesmoorde stem, „als wij onze kleine Katie hier eens bij ons hadden en ik moest het in mijn armen zien sterven van gebrek! Dat zou ik niet kunnen dragen! Het is mij een troost telkens weer te kunnen denken, dat onze lieveling warm en wel in een zacht wiegje ligt en goed verzorgd wordt, al is het dan ook niet door haar eigen moeder." „Ja, Katie, ik dank God, dat Hij je in het hart gaf het achter te laten." Een weinig verbaasd keek zij hem aan: „Ik dank God!" Dit klonk haar vreemd uit zijn mond! Zoo iets zou hij vroeger nooit gezegd hebben. 69 En inderdaad er was ook veel omgegaan in het hart van dokter Nikopolof na zijn inhechtenisneming. Terwijl hij daar soms uren lang had zitten peinzen in de gevangenis, waren hem de woorden van zijn lieve grootmoeder weer in de gedachten gekomen, die zij meermalen tot hem gezegd had: „Serge, mijn jongen, God doet veel om een mensch van het verderf af te houden. Heeft Hij eens of tweemaal geroepen, en wij letten er niet op, dan neemt Hij ons in Zijn groote genade wel eens alles af, wat ons verhindert naar Hem te luisteren. Meenen wij geen tijd te hebben om ons bezig te houden met de dingen, die boven zijn, Hij weet ons wel tijd te geven, hetzij door ons op een ziekbed neer te leggen of door andere omstandigheden; dat heb ik zelf ondervonden. Keer u niet van Hem af, mijn jongen, het zal u zoo bitter berouwen." En toch had hij zich afgekeerd! Hij had geen acht geslagen op de vermaningen van de vriendelijke, oude dame, hoewel hij haar zeer liefhad en hoogachtte. Zijn drukke praktijk, zijn jeugdige echtgenoote, die hij zoo innig liefhad, zijn vrienden, zijn vooruitzichten voor dit leven, daarmee had hij zich bezig gehouden; het goede zaad was er door verstikt geworden. En nu, God had hem alles afgenomen, zoo meende hij; en zeker, waar hij zich van God had afgewend, God had zich afgekeerd van hem! Doch zie, zijn lieve Katie was hem nog gespaard gebleven en zijn kindje ook, al was hij er voor jaren van gescheiden, en hij had er Hem voor gedankt! Het gaf 75 een goeden voorraad brood, vleesch, melk en eieren op te doen, om zich zooveel mooglijk te kunnen versterken voor het overige gedeelte van den tocht, want eerst na vijf uur zouden zij andermaal een rustplaats bereiken en het zou nog de vraag wezen, of zij daar ook voedsel zouden kunnen bekomen. Wel hoopten zij daar een dak boven hun hoofd te hebben, want het was een polu-etape l), indien er tenminste plaats genoeg zou wezen voor allen, wat nog zeer te betwijfelen viel! Zoo zetten zij zich dan met hun voorraad neer op den doorweekten grond in hun druipnatte kleeren, terwijl de regen nog steeds in stroomen op hen neerplaste! „Ik vrees, dat ons kleintje al koortsig gaat worden!" Zuchtte mevrouw Nitchewo, terwijl zij haar lieveling angstig gadesloeg, „haar handjes gloeien zoo, en ze wil al maar drinken! En ze hield anders zoo veel van vleesch en van stukjes ei! Ach, wist ik haar maar droog en warm te houden! Haar voetjes zijn voortdurend ijskoud." „Ja, werd het maar droog!" klaagde mevrouw Nikopolof, „mijn arme Serge was al zoo stijf van de rheumatiek en nu een ganschen dag in een open telega te moeten doorbrengen bij zulk weer!" En Serge antwoordde niet op haar klacht; hij had geen kracht om haar moed in te spreken, want hij gevoelde zich ellendig. i) Houten gebouwtje, waarin de ballingen alleen den nacht doorbrengen. 76 ..Het zou beter voor u zijn wat heen en weer te loopen," sprak de heer Nitchewo, de eenige, die zich tamelijk wel gevoelde; „kom, laat mij u steunen; al kost het wat inspanning, het is beter dan hier te blijven zitten." Meteen trachtte hij den dokter op te richten, en zonder tegenstand te bieden, het deze zich door hem meevoeren. Ook de beide dames stonden nu op om hun stramme ledematen een weinig beweging te geven en terwijl zij zoo zachtjes heen en weer hepen, viel de kleine Vera in een onrustige sluimering. Doch reeds klonk het bevel: „Vormt de gelederen!" En opnieuw moesten zij hun plaats innemen in het ongemaklijke, druipnatte voertuig. Hoe gaarne had mevrouw Nikopolof haar bonten mantel willen afdoen om hem de arme moeder om te hangen, die zoo gaarne haar kindje bij zich wilde houden, maar het niet genoegzaam verwarmen kon; doch Serge had het haar verboden, toen zij het hem fluisterend had gevraagd. Wel had zij twee mantels meegenomen, maar één had zij in Tjoemen moeten achterlaten, alsook de kussens, die zij meegenomen had en meer andere dingen, omdat zij maar één zak bagage had mogen meenemen. Haar voetenzak echter had zij bij zich en daarmee kon zij ook de anderen beurtelings van dienst zijn. Zoo ging het dan weer voort, hortend en stootend, terwijl groote kluiten modder hun telkens om de ooren en in 't gezicht spatten, en geen ander geluid vernomen werd dan 7» Zoo te kreunen; warm was het nu, maar onnatuurlijk warm! De handjes gloeiden en het gezichtje ook, maar de voetjes bleven ijskoud. Zijzelf zat voortdurend te klappertanden, alsof zij ook koorts had, en al haar ledematen deden pijn. Mevrouw Nikopolof keek met steeds grootere bezorgdheid naar haar Serge, die kreunend en hoestend als een oud man in elkaar gedoken zat, en zij gevoelde zich tot stikkens toe benauwd door opgekropte zenuwen. Eindelijk bij het invallen der duisternis bereikten zij de eerste polu-etape. Deze bestond uit een omheinde ruimte, waarbinnen drie houten gebouwen te zien waren; geel met een rood dak, waarvan er een bestemd was voor den begeleidenden officier, een voor de soldaten en een voor de ballingen. Dit laatste geleek een langwerpige loods en was oorspronkelijk ingericht voor honderd-en-vijftig ballingen, terwijl er nu ruim vierhonderd een plaats in moesten vinden. Velen wisten dit, want er waren een aantal ballingen bij, die al voor de tweede of derde, ja wel voor de Zesde maal naar de mijnen teruggezonden werden; en door hen wisten het weer anderen, en zoodra dus de troep buiten de omheining andermaal geteld was, om te zien, of ze allen present waren, ontstond er een gedrang, gepaard met vechten, worstelen, duwen eh stooten, om het eerst naar binnen te komen en zich de beste plaatsen te veroveren, wat natuurlijk aan de sterksten het best gelukte. Men hoorde er schelden en vloeken, schreeuwen en dreigen, dit alles 79 doormengd met het gerammel der ketenen en het geschrei der kinderen of het angstgegil der moeders, die ze wilden beschermen. Is het wonder, dat mevrouw Nikopolof, die nooit iets dergelijks bijgewoond of er van gehoord had, zich angstig terugtrok, samen met mevrouw Nitchewo, die er natuurlijk haar kleintje ook niet aan wagen durfde, al was een plaats bij een verwarmde kachel terwille van het wichtje haar ook nog zooveel waard! Wel trachtte haar echtgenoot den weg voor haar te banen, maar het gelukte hem niet. Zoo bleven zij dan samen wachten tot het ergste gedrang voorbij was. Intusschen had het opgehouden met regenen, de maan brak door en wierp een spookachtig licht over al die magere, waggelende, voortstrompelende gedaanten en die bleeke gezichten, waarop zoo duidelijk de sporen van doorgestaan lijden waren te zien! Al duwend en dringend hadden ongeveer driehonderd ballingen zich een plaats veroverd in een der vier kamera's, die elk door een steenen kachel tamelijk verwarmd waren. De overigen moesten zich behelpen met een plaatsje in een der tochtige, koude gangen of op een open binnenplaats. En dit waren juist de zwaksten, degenen, die de worsteling niet hadden aangedurfd! Tot de laatsten behoorde dus ook ons viertal. Gelukkig voor hen, dat het nu droog en toch geen vriezend weer was, anders zou het er slecht met hen uitgezien hebben! Thans waren 8o zij nog niet eens de meest beklagenswaardigen; zij konden tenminste frissche lucht inademen; maar in die opgepropte kamera's was het voor iemand, die het toch al benauwd had, bijna niet om uit te houden. Het ergste echter was, dat zij nu niet eens hun druipnatte kleeren konden drogen! Na eenig zoeken gelukte het hun een plekje te vinden, dat aan twee zijden beschut was en waar de"regen geen vrijen toegang had kunnen vinden. Dicht tegen elkaar aangedrukt, om elkaar zooveel mooglijk te verwarmen, Zaten zij daar weldra neergehurkt; met de beide dekens dekten zij zich aan de twee open kanten, en de bonten mantel van Katie diende om haar en ook mevrouw Nitchewo met haar kindje te verwarmen, terwijl zij