BISSCHOPPELIJK COLLEGE, § ROERHOND. PRIJSUITDEELING Schooljaar \9t{jÓ VOORBEREIDINGSSCHOOL KLASSE. Prjjs \^>&v$^^^ | toegekend aan jS^^.AAd^a dM^-^fó-&6c<*>~>-!. I De Leeraar, De Directeur, OP HET KRUISPUNT DIT BOEK VERSCHIJNT ONDER GOEDKEURING VAN DE KEURRAAD VOOR ROOMSCHE JEUGDLECTUUR OP HET KRUISPUNT VERHAAL VOOR JONGENS DOOR FLIP KEYENBURG EERSTE DRUK UTRECHT ELECTR. DRUKKERIJ EN UITGEVERIJ V. H. ST.-CREGORIUSHUIS 1926 INHOUD. Bldz. EERSTE HOOFDSTUK. De eerste mijlpaal. 1 TWEEDE HOOFDSTUK. De eerste stap op de ladder. 34 DERDE HOOFDSTUK. De weg van „de vuurbal" 79 VIERDE HOOFDSTUK. Slagen 111 HOOFDSTUK I De eerste mijlpaal. EN 't duurt nog maar weinig daagjes en dan gaan we 't kippenhok uit, faldera!" Hoog zwierde Kees Genster z'n gelapte boekentasch boven z'n rooie bol rond, terwijl hij de verdraaide straatdeun met z'n fijn altgeluid uitgalmde over 't schoolplein. Bij de lange uithaal van „daagjes!" stevende hij recht op Toon Zuivel af. Deze zat op de leuning van 't gele bruggetje, dat over 't singel naar de school leidde. Kees Genster. t Domme gezicht van den grooten jongen helderde op, toen Kees op hem af kwam. „Kom, melkwaterboer, laten we samen zingen!" Ze pakten elkaar beet en de ingehouden blijdschap brak los in zingen en springen. De sliert was in een ommezien grooter geworden van al de jongens der hoogste klas. Sommigen wisten eigenlijk zelf niet, wat er stond te gebeuren. Anderen voelden onbewust, dat hun vertrek van de school meer beteekende, dan ze begrepen. Om de vreugde, die hen 't bloed zoo jeukend door 't lichaam deed stroomen, naar buiten te toonen in zoo'n half veranderde straatdeun, daar moest je Kees Genster voor heeten! 2 De jongens zongen zich kleuren op de wangen, terwijl ze daar zoo voorthosten over 't deftig schoolplein. Hier en daar verscheen een gezicht voor 'traam om eens te zien waar die uitbundige vreugd vandaan kwam. De schoolbel maakte een eind aan de pret. Nog altijd had ze de macht met haar stalen stem de half willige knapen te dwingen de groote poort binnen te gaan. „Over een poosje heb ik maling aan je, tingelaar," schalde Kees' stem en zegevierend stak hij de wijsvinger op naar de nog zacht wiegelende klepel, 't Koude, levenlooze ding stoorde zich geen zier aan de bruisende levenslust van den knaap en klepelde nog wat piepend heen en weer tot 't roerloos hing. Jongens, die de school binnengaan maken een geluid als een reusachtige pathephoon, die afgesloten wordt. Nog even roezemoesde 't na in de gangen van 't groote gebouw, deuren klepten toe en 'tging weer alles 't gewone, dagelijksche sleurgangetje. D'r stond, onder die schijnbare gelijkvormigheid van alle dagen, toch wat te gebeuren. Kees Genster had 't uitgejodeld in z'n verdraaide soldatenmop. Hij had zoo dikwijls dat straatlied hooren uitgalmen van huistoe gaande soldaten, die hun vijf maandjes achter den rug hadden. Hij had 't zelfde lustige gevoel als die „afzwaaiende" jongens. Zij poetsten de laatste dagen voor hun vertrek met zoo'n innige lust hun knoopen. Ze „jasten de piepers" met 'n wilde vreugde in jeukende vingers. Ze konden op 't eind van hun diensttijd ravotten bij 't aardappelschillen onder de groote overkapte oefenplaats, dat werkbroeken scheurden als krantenpapier. De „piepers" suisden als kogels door de lucht. Als je 't aanzag zinderde 't door je bloed van lust tot meedoen. En dat allemaal om de vreugd van spoedig ergens af te zijn, waar ze al van 'tbegin af genoeg van hadden! Kees, als □ 3 zoontje van sergeant-majoor Oenster, had die tooneelen dik^ wijls meegemaakt. Dikwijls had hem de lust bekropen mee te doen met die stoeiende menschjongens, maar z'n vader had 't hem streng verboden en Kees kneep z'n vuisten strakker samen in z'n broekzakken en lachte alleen z'n smakelijken lach. Soms als 't majoor Oenster wat al te grof ging, bulderde hij wat 'tusschen de troep, joeg Kees van 't terrein en keerde zich dan om, lachend omdat 'them zoo'n deugd deed, dat de jongens schik hadden. Hij was militair in merg en been. Als Genster z'n uniform verwisselde voor de burgerkleeding kon ieder aan de stramme, aangewende houding den soldaat nog herkennen. Maar hij was niet zoo verstard in den dienst, dat hij de jonge recruten niet die vrijheid en blijheid gunde, waar hun jeugd hen aanspraak op gaf. Daar had „vader Gens", zooals de bijnaam onder de recruten luidde, een veel te jong hart voor. Soms was 't zijn taak, de aankomelingen af te richten en de recruten in de geheimen van 't militaire leven in te wijden. Kees kende dat liedje ook pront van buiten. Wanneer de tijd 't meebracht, dat er soldaatje gespeeld werd, was „rooie Kees" officier. Groote menschen bleven vaak verwonderd staan als Kees z'n „mannetjes" drilde! Dan was't: „Rechtsss richten!" of „Links uit de flank!" En 't klonk uit dien kleinen mond zoo zelfbewust en vastberaden, dat voorbijgangers onwillekeurig stil stonden en luisterden naar dien veldheer in den dop. De verschillende passen en bewegingen kende Kees feilloos. Kees Genster was op z'n twaalfde jaar volkomen „afgericht!" Soms had majoor Genster administratieve bezigheden: 't schrijven van verlofpassen, 't uitbetalen van soldij en wat er meer bij kwam. Vaak had Kees zich zelf afgevraagd: „Waarom zouden die groote jongens zoo blij zijn als ze de kazerne verlaten? Vader komt er toch ook nooit uit. Of hij 4 □ moet pensioen krijgen, maar dat duurt nog een reuzenpoos." Dat was voor hem een raadsel, totdat de tijd naderde, dat hij van school zou gaan. Bij 't einde van Kees' leertijd had 't gevoel van vrijheid hem overmeesterd. Eindelijk, eindelijk dan na zooveel jaren van sleur en gewoonte, van saai van buiten leeren, van moeilijke rekenopgaven uitzoeken, zou hij dat schoolgedoe verlaten! Dat eeuwige gehoorzamen op 'n wenk of oogslag van z'n onderwijzer zou dan nu voorgoed uit zijn. De strenge banden van de schooltucht zouden nu dan eindelijk hun boeiende, heerschende kracht verliezen! Vrij! Vrij! Vrij! O, de vlugge Kees Genster met z'n bewegelijk karakter, hij kon 't wel uitgieren van pleizier als hij dacht aan den laatsten schooldag. Zeker, hij zou z'n onderwijzer beleefd bedanken voor alles wat hij geleerd had. Dat was ook wel wat waard. Zacht in z'n eigen repeteerde Kees: „Meester, wel bedank(t) „Voor 't zitten in de bank „Voor 't staan in de hoek „Voor de klappen op m'n broek „Voor de slagen op m'n rug. „Meester, ik kom nooit terug!" „Ja, nooit terug!" Dat was juist 'tfijne van de zaak. Denk eens aan, nooit meer terug op de harde, verflooze banken, in dat muffe lokaal, voorgoed de boekentasch op den rommelzolder. Altijd vrij! Altijd! Heerlijk! Magnifiek! Wist rooie Kees dan niet dat na de jaren op de harde schoolbank elk menschenkind de groote school des levens binnengaat? Dat na 't kinderspel de ernst van 't leven komt? Bij den een wat vroeger, bij den ander wat later? Wat zou een speelsche jongen als Kees Genster ook al weten van die □ 5 vaak ijzeren school, die 't leven is? Dat heel ons leven een groote oefening is, om te komen tot het doel, waar we voor op de wereld zijn gezet. Gelukkig voor den jongen, dat ie niet zoo vooruit in de toekomst kon zien. Veel vreugd zou er door vergald zijnl Hij meende, dat er nu een leven kwam van enkel pret. Dat 't anders was, zou hij spoedig genoeg bemerken. Hij gaf zich geen rekenschap, wat er zou gebeuren als hij eenmaal de schoolbanken vaarwel had gezegd. Nog nooit had Kees Genster zich afgevraagd, wat hij moest worden. Toen hij zes jaar was, wilde hij graag pastoor en generaal worden, een jaar later vond hij korporaal een begeerenswaardig vak. Dan kwam een tijd, waarop hij niets liever wenschte dan minister of conducteur te worden, of machinist. Van alles had Kees al willen worden zonder ooit lang bij één gedachte stil te staan. En nu, nu de tijd er was, dat hij moest kiezen, wist hij in de verste verte niet, waartoe hij zich 't meest getrokken voelde. Wel was er in die wirwar van betrekkingen en ambten wat meer orde gekomen, maar de keus was nog veel te overvloedig, dan dat hij zoo maar direct had kunnen besluiten. Trouwens, hij gunde zich er niet den tijd toe. Die ééne groote gedachte, los te raken van de schooltucht, beheerschte hem zóo volkomen, dat hij geen minuut lang ernstig aan 't kiezen van een beroep dacht. De laatste schooldagen kwamen, 't Was een moeilijketaak voor den onderwijzer de orde onder die van vrijheidsgeest bezielde jongens te handhaven. Hij voelde ze onder z'n leidende hand wegglippen en daar de lesrooster 't aanwees nam hij z'n toevlucht in 'tlaatste uurtje tot 'tbijna zeker middel: vertellen! Als de roezemoes en 't gerommel van leien, boeken en griffeldoozen hem eindelijk te machtig werd, tikte hij met z'n ring op z'n lessenaar. Onder de macht van een zesjarige gewoonte verstomde 't rumoer. 6 □ „Jongens, 'kzal jelui voor 't laatst, dat we hier samen zijn, nog eens vertellen." „Hè ja meneer!" „Van Hans en Grietje?" vroeg hij schalks. De jongens trokken de neus op. „De gelaarsde kat dan ?" Weer geen teeken van instemming. „Nu luister, dan zal ik je vertellen van een ridder uit lang vervlogen eeuwen." Een ridder uit lang vervlogen eeuwen! Alsof 't een tooverwoord was, wat de onderwijzer sprak, zoo stil zat reeds de woelige schaar. Een"glimlach gleed den leeraar over 't gezicht, als hij de uitwerking van die woorden zag. Hij liet z'n jongens niet langer wachten en begon: DE GEPANTSERDE HILDEBAD. Voor vele, vele jaren, toen nauwelijks nog het Christendom in 't verre Noorden bekend was, leefde in 'tland der blonde Germanen een koning, Werenfried genaamd, met zijne gemalin. God had hun slechts één zoon geschonken, maar met dien wilden, ruigen Hildebad hadden zij beiden genoeg te stellen. Het was voor 't koninklijk echtpaar een moeilijke taak, dien tweeden Ezau, in zijn natuur nog meer heiden dan Christen, goed op te voeden. Hildebad was een echt type van een Germaan. Zijn edel hoog voorhoofd getuigde van een gezond verstand en een onverzettelijken wil. Zware, blonde lokken, bij rood af krulden rond zijn gespierden nek. Om zijn stevige vierkante schouders droeg hij met koninklijke gratie het zware berenvel, dat op den schouder met een gouden gesp sloot. Met vaste hand omklemde hij zijn "speer, 't geliefkoosd wapen der Germanen zoowel in oorlogs- 'als in vredestijd. Zijn voeten staken in sandalen, van ossenhuid vervaardigd, en werden □ 7 met banden kruislings om de beenen geslagen, opgehouden. Maar behalve dat Hildebads lichaam getuigde van een heel bijzondere kracht, blonk er in zijn staalblauwe oogen een glans, die duidelijk deed zien dat er in dat sterke lichaam een even sterke ziel huisde. Ofschoon Werenfried en zijne vrouw reeds Christen waren had toch het Roomsche geloof nog niet zoo diep bij hen wortel geschoten, dat al de heidensche gewoonten en zeden verdwenen waren. Geen wonder dus, dat ook Hildebad nog dikwijls de heidensche kant van z'n karakter liet zien. Soms wist koning Werenfried geen raad met zijn wild zoontje en dacht hij met zorg na over de toekomst. Hij riep zijn vertrouwde raadslieden bijeen en overlegde met hen en zijne gemalin wat met den jongen moest worden aangevangen. De een raadde aan: een jaartje opsluiting in een eenzaam kasteel, een ander: geef hem een wijs en verstandig man tot leermeester. De koning schudde mistroostig 't hoofd. Dat was voor zijn vrijheidlievende Hildebad niets gedaan! Een poosje was 't stil in de raad, totdat de oude grijze Berengard met een voorstel kwam: Ze zouden hem sturen naar 'tland der Allemanen, waar een bloedverwant van koning Werenfried regeerde. Ja, dat was een oplossing! Reeds den volgenden dag zou er een bode naar 'tland der Allemanen gezonden worden. Hildebad deed echter alle plannen in duigen vallen. Z'n wilde, half heidensche natuur deed hem verlangen naar grootsche daden en woeste avonturen en terwijl de raad der ouden over hem vergaderde, maakte hij 't besluit de wijde wereld in te gaan. Hij voerde zijn plan direct uit en zonder afscheid te nemen van vader of moeder trok Hildebad in den donkeren nacht weg van 't hof zijns vaders, niets meenemend dan zijn speer. De donkere, dichte wouden joegen hem, zelfs in 't stille nachtelijke uur, niet de minste vrees aan. 't Gehuil 8 □ der wilde dieren maakte hem vroolijk en luchtig liep hij voort al maar voort tot eindelijk, na een marsch van verscheiden uren 't eerste licht, zwakjes door 't zware loof schoot. Hij breidde zijn armen uit, als wilde hij de opgaande zon aan 'thart drukken. „Hè," verzuchtte hij, „kon ik maar eens komen, daar in 'tland van de zon!" Hij liep steeds verder en verdèr tot eindelijk een gevoel van honger hem naar voedsel deed uitzien. Er was echter in heel de wijde omtrek geen menschelijke woning te bespeuren. Hij klom in een hooge dennenboom om verder te kunnen zien. Zoo ver z'n oog reikte, niets dan maagdelijke wouden. Hij klom af en stelde zich tevreden met wat wortels en knollen, die in 'twoud groeiden. Maar Hildebad, die aan zijns vaders tafel gewoon was een stevig maal te gebruiken en niet bang was voor een flinke hertenbout, leed dien dag honger. Dien avond legde hij zich met een gerust hart, maar met een jeukende maag neer onder een oeroude eik en sliep een gezonde slaap op 't zachte mos. Als de vogels den volgenden morgen, vóór de zon boven de kim uitkeek, hun vleugels en pooten achterwaarts strekten, ontwaakte ook Hildebad. Hij rekte zijn staalsterke armen strekkelings boven z'n hoofd, geeuwde een keer en sprong recht. Zoodra hij goed wakker was, voelde hij ook weer de opkomende honger. Hij wreef eens met de hand over z'n maag, knabbelde wat noten naar binnen en besloot de omtrek nog eens van uit een hooge den te verkennen. Met de lenigheid van een eekhoorn heesch hij zich van tak tot tak tot hij in 't buigend topje zat. Zijn scherp oog ontdekte in de verte een kringelend rookwolkje, dat boven 't groen uitsteeg. „Daar zijn menschen!" zei Hildebad tot zichzelf. „Daar moet ik heen, want ik verga van den honger!" Met nieuwen moed ging hij voorwaarts. Door dichte takken en slingers baande hij zich een weg. Soms ontmoette □ 9 hij op z'n weg een bruisend beekje. Geen nood! In minder dan geen tijd stond Hildebad aan den overkant! De honger dreef hem tot grooter spoed aan. Z'n koninklijke trots verbood hem naar 't ouderlijk huis terug te keeren. Eindelijk zag hij door de struiken en stammen de eerste hutten van 't dorp schemeren. Gelukkig! In de eerste hut de beste woonde de smid. Hildebad stapte binnen en vroeg den rosgebaarden smid: „Kun je een knecht gebruiken?" De hamer rustte 'n oogenblik op 't aambeeld. Met welgevallen gleed het oog van den smid langs 't stevige jongenslijf. Zoo'n jongen stond hem aan! Die kon hij best gebruiken! 't Scheen 'n stevige knaap. „Ja," antwoordde hij, „als je handig en sterk genoeg ben, kan ik je wel gebruiken!" „Sterk genoeg?" Minachtend krulden zich Hildebads lippen. „Geef me eerst wat te eten, dan zal ik je toonen, hoe sterk ik bent" 't Maal bestond uit een berenklauw, een vleeschsoort, waar Hildebad bijzonder van hield. Hij voelde zich weer krachtig door 't versterkend voedsel en volgde den smid naar de werkplaats. Lachend gaf de rosbaard hem z'n zwaarste hamer. „Die kun je nauwelijks heffen mannetje!" dacht hij. Hildebad had een armdik stuk ijzer op't aambeeld gelegd. Of 't speelgoed was, suisde hij de zware moker boven z'n hoofd en machtig kwam de slag neer op 't staal. Als glas brak 't in stukken, terwijl 't aambeeld een halve voet in den grond schoot Eerst verbaasd, toen wrevelig had de smid dat stoute stuk aangezien. Dat de jongen zooveel kracht had, was boven z'n verwachting, 't Prikkelde hem en nam hem tegen Hildebad in. Hij kwam naar hem toe, trok hem aan zijn gouden lokken zeggend: „Dat gaat nog al!" 10 □ Maar als koninklijk kind was Hildebad niet gewend aan z'n haar getrokken te worden. Aan 't hof van koning Werenfried had men meer eerbied voor hem. Toornig klonk het: „Laat dat!" En met reuzen greep den grooten Germaan in den nek pakkend, slingerde hij hem in een hoek. Toen de smid tot bezinning kwam, riep hij z'n andere knecht te hulp, maar deze onderging 't zelfde lot. De smid zon al op een middel om dien pootigen knecht weer kwijt te worden. Na eenigen tijd bood zich een schoone gelegenheid aan. „Hildebad," zoo begon hij vriendelijk, „zou je even kolen willen halen bij den kolenbrander in 'twoud? Ik doe altijd zaken met hem!" 't Was echter niet om kolen te doen. Er huisde in 't bosch, ter plaatse waar volgens den smid de kolenbrander woonde, een vreeselijk monster, eèn draak, die ieder verslond, die nader dorst te komen. Zoo dacht de smid van die al te sterke knecht bevrijd te worden. „O jawel baas," antwoordde 't nietsvermoedende koningskind. Welgemoed gaat hij op weg. Als hij denkt bij de hut aangekomen te zijn, schiet eensklaps 't monster op hem af, dat onder een eikeboom heeft liggen slapen, 't Spert den geweldigen muil al open, om hem te verslinden maar snel als 't weerlicht springtVHildebad terzijde, rukt een jong boompje uit den grond, en werpt dat met kracht naar den draak. Deze raakt met zijn staart verward in de takken, zoodat hij niet los kan komen. Een tweede boom volgt, nog een en nog een, totdat 't monster hopeloos verstrikt zit. Uit het smeulend kolenvuur haalt hij een paar gloeiende kolen en steekt daarmee den brand in de boomen, waar 't beest in verward zit. Weldra is 't ondier in een vlammenzee gehuld. Nog een paar geweldige stuiptrekkingen en de draak is dood. Door de groote hitte druipt het drakenvet op de □ 11 grond en vloeit in een klein beekje weg. Hildebad heeft z'n overwinning gezien en doopt den vinger in 'tvet. Als 't Spert den geweldigen muil al open, om hem te verslinden 't afgekoeld is bemerkt hij dat 't tot hoorn is geworden. „Gevonden!" juicht .hijj (Hij ontkleedt zich en bestrijkt zich er geheel mede. „Nu ben ik onkwetsbaar!" jubelt hij. 12 Ü Alleen een plekje op zijn rug waar juist een lindeblad op viel, is niet met de hoornlaag bedekt „Machtiger dan de machtigste in het land I" roept hij uit „Nu kan ik gaan, waar 'tmij lust!" Zoo trok hij voort en kwam na jaar en dag aan 't hof van koning Gundebald. Deze had drie zonen, die van een reis naar 't H. Land voor hun vader een uiterst kostbare bokaal hadden meegebracht Dag en nacht waakte één der broeders bij 't waardevolle stuk. Op een nacht dat de jongste de wacht hield, viel deze door vermoeienis overmand in een diepen slaap. Een afzichtelijke, groote, vliegende draak roofde toen de kostbare kelk en verdween er mee door de lucht, een spoor van zwavellucht achter latende. Het heele hof was weldra in rep en roer maar niemand die precies wist, waar 't ondier gebleven was. Koning Gundebald en zijn edelen treurden om 't verlies van den schat. Tot bezinning gekomen begonnen zij boden uit te zenden door 't geheele land, om na te vorschen, waar de schat verborgen was. Eindelijk hoorde de koning een vaag gerucht: de draak zou den beker verborgen houden in den drakenburcht. Ook ging 't verhaal rond, dat een machtig ridder, na veel moeiten, gevaren en avonturen de schat behouden in 's konings handen zou terugvoeren. Hildebad, die de gast van koning Gundebald was, had op zekeren nacht een droom. Hij zag in een schitterend licht de kostbare bokaal op een rots staan en aan de voet van die rots lag een monsterachtige draak, bewakend 't kostbaar stuk. 's Morgens vroeg, toen Hildebad ontwaakte gevoelde hij lust om te gaan jagen. Hij besteeg zijn ros en door zijn honden gevolgd, draafde hij 't dichte woud in. Plotseling schiet een zijner beste speurhonden 't dichte □ 13 kreupelhout in en Hildebad, denkend dat 'tdier een wildspoor heeft geroken, volgt 't beest Spoedig evenwel komt hij tot de ontdekking, dat de hond niet 't spoor van beer of zwijn volgt, maar dat van den draak. De zwavellucht en de verschroeide takken en grassprieten bewijzen 't hem. Dagen lang volgt hij nu 't spoor, zich nauwelijks rust gunnend of z'n paard tijd gevend een oogenblik te grazen. Terwijl hij, verhit van een zwaren rit aan een beekje z'n dorst lescht, komt brommend een reusachtige beer uit 't struikgewas te voorschijn. Tijd om in 't zadel te springen en weg te draven is er niet. Hij maakt een kort èn goed besluit, grijpt met ijzeren greep in een ondeelbaar moment 't verscheurende dier bij de kaken en rukt met reuzen kracht 't machtige dier den bek uit elkaar, zoodat 'tdood aan zijn voeten valt. Daarna springt hij te paard en volgt weer zijn trouwe hond, die hem. een zekere wegwijzer is. Hij was nog niet ver gereden, toen hij een dwerg ontmoette, op een koolzwart paard gezeten. De kleine ruiter was in de prachtigste kleeren uitgedoscht, die men zich denken kan. Geen wonder, want het was Alwild, de koning der dwergen, een oneindig rijk vorst Hildebad hield z'n ros in en sprak den dwergenkoning aan: „Ik bid u, edele Alwild, wijs mij den weg naar den drakenburcht \" De vorst schrok en antwoordde: „O, vraag mij dat toch niet want op den drakenburcht huist een vreeselijk monster, die een kostbare schat bewaart. De draak heeft koning Gundebald die groote schat ontroofd. Geen mensch ter wereld kan het monster dien schat ontnemen!" Bevend zat Alwild op z'n koolzwarte hengst. Angstig keek hij om, of niet de draak op hem afkwam. Hildebad was even vroolijk als de vorst beangst. „Nu weet ik genoeg," sprak hij „Ik zal den draak de schat ontnemen!" 14 □ „Als uw leven u lief is, vlucht dan van hier," smeekte Alwild. „De draak zal u verslinden!" Maar Hildebad lachte luid en toen Alwild merkte dat de dappere ridder niet van zijn plan was af te brengen, sprak hij zuchtend: „Nu, dan zal ik u bijstaan met mijn raad. Hier in onze nabijheid woont de reus Gigantus. Zoo ver ge zien kunt, behoort alles aan hem. Hij telt zijn onderdanen bij duizenden. Hij bezit de sleutel van den drakenburcht Hebt ge hem in uw macht, dan kunt ge den drakenburcht binnen." Hildebad kon zijn ongeduld bijna niet bedwingen. Hij dankte Alwild voor zijn uitnemende raad en reed spoorslags naar Gigantus' woning. Met zijn ijzeren hand klopte hij aan de groote beslagen poort van de rotsenburcht, dat de grond er van dreunde, roepend: „Gigantus, kom naar buiten!" De reus, die dat ongewone bonsen hoorde, kwam woedend naar buiten met zijn wapen, een groote ijzeren stang, in de ontzaglijke vuist. Als hij Hildebad daar zag staan schreeuwde hij hem toe: „Hoe durf je 't wagen, mij in m'n rust te storen, menschenworm! Dat zal je bitter berouwen! Hier kom je niet levend vandaan!" Bedaard maar vast sprak Hildebad: „Geef mij de sleutel van de burcht Al weken is de schat nu in 't bezit van den draak. Nu eisch ik hem weer op voor den rechtmatigen bezitter, koning Gundebald!" Zulke dappere taal had Gigantus niet verwacht. Hij werd rood van toorn, hief zijn machtig wapen op en sloeg zoo geweldig naar Hildebad dat de takken der boomen waar het doorsuisde als lucifers afknapten, en 't ijzer diep in den grond bleef steken. Maar Hildebad was bijtijds ter zijde gesprongen. Dol van woede begon nu de reus op hem in te slaan, maar □ 15 behendig ontweek de ridder alle slagen. Als na een heftige aanval Qigantus zijn wapen uit de hand liet vallen, stormde Hildebad, snel als een panter op den reus aan en sloeg hem een vreeselijke wond. Een breede straal bloed spoot op den grond en Gigantus viel ter aarde. Nu was hij kalm als een kind en smeekte den dapperen Hildebad om zijn leven. „Dood mij niet, edele ridder. Ik moet erkennen dat ge sterker zijt dan ik! Gij moogt met recht den naam van ridder dragen. Bij mij vergeleken zijt ge een kind en toch hebt ge me overwonnen. Als ge me spaart, zal ik uw dienaar zijn!" „'t Zij zoo," sprak Hildebad, „maar onder één beding: gij moet mij helpen de schat aan den draak te ontrooven." Toen zwoer de machtige reus 't kleine menschenkind den eed van trouw. Onderwijl nu Hildebad de wond van Gigantus verbond, sprak hij: „Ge had beter gedaan, niet met mij te strijden. Dat bezorgt u en mij veel krachtverlies en in den kamp tegen den draak zullen wij zeker onze krachten nog noodig hebben! Wijs mij nu den weg naar den burcht!" Gigantus wees hem een donker, schier ondoordringbaar dal, waar wild en woest een bergstroom zijn water in voortstuwde. „Daar moeten wij door," klaagde de reus. Z'n wond hinderde hem pijnlijk. Beiden begonnen zij nu in 't dal af te dalen. De weg was moeilijk en gevaarlijk. Langzaam van steen tot steen stappend ging 't voorwaarts. Gigantus kreunde smartelijk. Hij sleepte zich voort. „Laten we hier een oogenblik rusten," klaagde hij. Hildebad wilde daar niets van weten. Hij had rust noch duur. Meedoogenloos dreef hij den gewonden reus voort. Eindelijk na veel hindernissen overwonnen te hebben, kregen zij uitzicht op den drakenburcht, die uit enkel rotsblokken was opgebouwd. 16 □ Uit een der spelonken straalde hun een verblindend schitterlicht tegen. Daar stond op een rotsblok de bokaal' van koning Gundebald. Een oogenblik stond Hildebad sprakeloos bij 't aanschouwen van dat wonderbare kunststuk. Ook Gigantus scheen als genageld aan zijn plaats. Hij herkreeg het eerst zijn bezinning. Een huivering voer door zijn machtige leden, toen hij aan den ingang der diepe spelonk den draak gewaar werd. Bevend wees hij Hildebad het monster. „Zie daar ligt 't ondier," fluisterde hij. Hildebad snoerde zijn wapengordel vaster om de krachtige leden. Nu zou de geweldige strijd beginnen. De draak, onraad bespeurend, ontwaakte. Daar kreeg 't monster Gigantus en Hildebad in 't oog. Hij rekte den afschuwelijken kop en strekte de klauwen. Zoo geweldig snoof hij door zijn monsterachtige neus, dat het leek of er een orkaan opstak. Vuurstralen schoten hem uit neus, mond en oogen. Toen hief hij zijn reusachtige vleugels en als een wervelwind kwam hij aanstormen. Eén vuurgloed was zijn weg! De lucht was verpest door een ondragelijke reuk van zwavel. Gigantus had, zoodra hij den draak zag ontwaken, ijlings de vlucht genomen en zoo stond dus Hildebad geheel alleen tegenover 't vreeselijke beest. Hij begreep, dat hij niet zonder bovenaardsche hulp in deze geweldige strijd zou overwinnen. Daarom knielde hij een oogenblik neer en smeekte God om hulp. De eerste aanval van den draak ontweek hij door snel zich in een kloof te beveiligen voor de geweldige slagen van 'tdier. 't Beest maakte zich voor 'n nieuwe aanval klaar, terwijl het groote vuurstralen voor zich uit spoot. De rots werd er ten slotte zoo heet van dat Hildebad dieper in de kloof zich moest terugtrekken. Toen kwam de draak zoo hevig □ 17 aanstuiven en sloeg met zijn vlerken en staart zoo machtig om zich heen, dat de stukken rots in 'trond vlogen! Hildebad weerde zich zoo goed hij kon. Met 't zwaard dat Gigantus hem gegeven had, sloeg hij dapper van zich af, zoodat de draak uit verscheiden wonden bloedde. Toch kon Hildebad niet verhinderen dat de draak hem 't schild uit de hand rukte, 't Ondier spoog steeds vuur en vlammen in zoo'n groote menigte, dat de ridder 't zweet in stroomen van 't lichaam gutste. Diep in 't gebergte, waarop de groote kamp plaats had leefde 't dwergenvolk van koning Alwild. De dappersten onder hen hadden, verscholen achter struik en steenen met kloppend hartje den tweestrijd gadegeslagen. Verreweg de meesten hadden 't raadzamer gevonden, de diepste schuilhoeken van hun ondergrondsch rijk op te zoeken. Ook de twee broeders van koning Alwild huisden daar onder de rotsen. Zij bewaakten den grooten schat, die hun vader had nagelaten. Terwijl boven hun dwergenhoofden gekampt en gestreden werd, dat de aarde er van dreunde, begonnen zij beangst te worden, dat de geheele rots ineen zon storten. Daarom verborgen zij hun schat nog dieper. Op de rotsen duurde de strijd voort. De draak braakte steeds meer roode en blauwe vlammen, die zulk een hitte verspreidden, dat Hildebads hoornen pantser er van dreigde te smelten. Als de edele ridder dat gewaar werd, trok hij zich een oogenblik in een diepe rotsspleet terug. Het toeval wilde, dat het juist de spelonk was, waar de broers van koning Alwild hun schat verborgen hadden. Voor een oogenblik vergat Hildebad het heele gevecht, toen hij daar die menigte glinsterende diamanten en gouden voorwerpen ontdekte. Hij meende, dat 'tvan den draak was. Overwon hij dus het ondier, dan was deze reusachtige schat zijn buit. 't Kwam geen oogenblik in z'n brein op, dat hij aan koning Op het kruispunt 2 18 □ Alwild kon toebehooren. Deze wist nu niets van de plaats, waar de schat lag. Evenmin waar zijn broeders en onderdanen zich bevonden. Hij had zich reeds eer in 't diepst van 'twoud verscholen om daar af te wachten, hoe de vreeselijke strijd zou eindigen. Hij hoopte, dat Hildebad overwinnaar zou blijven. Zoo niet, dan zou hij toch trachten den ridder te redden. Hij besefte wel, wat er voor hem op 't spel stond. Verloor Hildebad, dan waren ook zij allen ten doode opgeschreven. Want de draak zou wel begrijpen, dat Hildebad door Alwild den Drakenburcht gevonden had. Terwijl Hildebad nog heel verwonderd gebogen stond over de onmetelijke schat, suisde er een licht koeltje langs zijn gelaat en voor hem stond een lief wezentje, een geur om zich verspreidend als van lentebloesem. Als een duif vouwde ze haar doorschijnend gazen vleugeltjes toe en sprak met zilveren stemmetje: „Edele ridder Hildebad, koning Alwild zendt mij tot u. Ik moet u een slechte tijding brengen. De dwergkoning zag van uit zijn hooge verkenningspost, hoe de draak honderd jonge draken om zich verzamelde, teneinde u met die vreeselijke overmacht te verpletteren. Vlucht! Vlucht, voor 'tte laat is!" Met gevouwen handjes stond de kleine fee voor den machtigen strijder. Glimlachend beschouwde Hildebad 't bevend boschkind. „Vluchten, lief kind? Dat woord bestaat voor mij niet. Ik heb gezworen 't ondier te dooden. De strijd wordt gestreden. De draak of ik zal sterven. Boodschap dat aan Alwild." Treurig klapwiekte 'tfeetje hem voorbij, 'n geur van boschviooltjes achterlatend. Vastbesloten gespte Hildebad zijn machtig zwaard aan. Hij trad naar buiten en zag daar reeds 't drakenleger in slagorde staan. Op 't gezicht van die vuurspuwende, sissende en brullende troep ontstak hij in een vreeselijke woede. □ 19 Met 't bliksemend zwaard in beide handen rende hij op de helsche bende in. Met reuzenkracht hieuw hij onder 'tdrakengebroed. Zoo hevig en snel vielen z'n slagen, dat 't scheen óf z'n zwaard een vuurboog was. Met eiken slag doodde hij een monster. Hij stond tot aan de knieën in de bloedstroom, zwart als inkt, rondom in de vlammen. Als de jonge monsters zagen met wat een vreeselijke strijder ze te doen hadden en zoovelen van hen onder zijn vlammend wapen zagen vallen, namen de overgeblevenen overhaast de vlucht. Alleen de oude draak stond nog onverlet tegenover hem. 't Beest verdubbelde zijn aanvallen, schoot gele, groene en paarse vlammen op den ridder af en omhulde hem somwijlen met een verpestenden rook. Met wonderlijke behendigheid trachtte 't ondier Hildebad in z'n kronkelende staart te verstikken of hem met suiselende slag van de rots te doen storten. Telkens wist de held de slagen te ontwijken. Weer was hij bijna in de knellende omvatting van de drakenstaart verstrikt, toen hij den hemel aanroepend, hoog z'n flitsend zwaard zwaaide en met een bovenmenschelijken slag de geweldige staart van den monsterdraak afsloeg. Nog gaf 't ondier den kamp niet op. Maar Hildebad die nu wist dat z'n zwaard de harde pantserhuid van 'tdier kon doorbreken voelde zich met nieuwe kracht bezield. Korter en feller vielen de slagen. Huilend en sissend verdubbelde nu de draak zijn vuuraanvallen. 'tLeek één vlammenzee. Toen, nog eens al z'n reuzenkracht aanwendend, kliefde Hildebad met heldenslag 't monster in tweeën, 't Drakenlichaam rolde van de rotsen, 'n Val als een onweersslag deed de heele Drakenburcht trillen. De kamp was gewonnen. Hildebad was overwinnaar, 't Geluid van de val stierf weg. 'n Zacht koeltje dreef de laatste rook weg en de zon bescheen 'ttooneel van den strijd. Ook Hildebads kracht scheen gebroken. Roerloos lag hij 20 □ uitgestrekt op de harde rotsen, in zijn bewusteloosheid zijn machtig zwaard nog omklemmend. Zijn gezicht was onherkenbaar van de rook. Zwart als kool z'n gelaat, verschroeid zijn baard en hoofdhaar. De val van den draak was voor de kleinere berg- en woudbewoners 't sein om uit hun schuilhoeken te voorschijn te komen. Uit konijnholen, onder rotsspleten en struiken kropen de kleine mannetjes met tientallen voor den dag. Kleine boschnimfen stegen uit 't dichte bladermozaïk. Weldra krioelde 'tvan dwergvolk en boschnimfen op den drakenburcht. Ook koning Alwild was er. Treurig en stil stonden ze om de roerlooze gestalte van den ridder. Alwild knielde bij hem neer en gelukkig, hij bespeurde nog leven in 't schijnbaar doode lichaam. «Hij leeft!" Nu braken de jubelkreten uit de kleine monden los. Zilver en hel klonken de zachte liedjes van de feeën. Druk en bedrijvig waren de kabouters bezig om een zachte baar voor Hildebad te maken. Fluweelen elfenhandjes waschten met bloemendauw 't besmeurde gelaat. Koning Alwild die voor alle kwalen en ziekten kruiden kende, hield de wortel van de panacee onder Hildebads neus en langzaam aan ontwaakten de levensgeesten. Druppels van de ambrozijnplant leschten zijn gloeiende dorst. Hildebad opende de oogen. Met een glimlach dankte hij 't kleine volk voor hun zorgen. Hij sprong recht en spande zijn spieren. Hij voelde zich heel verkwikt „Die baar heb ik niet noodig, koning Alwild," zei hij lachend. „Dan zult ge mij toch zeker wel het genoegen doen een paar dagen mijn gast te zijn?" „Neen beste Alwild, ik verlang er naar de kostbare bokaal aan koning Gundebald te brengen!" □ 21 Hildebad richtte zijn schreden naar de rotspoort. Nog steeds straalde daar in onverminderde pracht 't gave kunststuk. Zachte zangen uit feeënkeeltjes begeleidden de zeldzame stoet. Dwergen in fluweelen roode broek en zijden wambuis vormden een eerewacht. Een geur van reseda hing over 't schilderachtig tooneel. Zoo trokken zij de burcht binnen. Zorgvuldig pakte Hildebad de heerlijke beker. Koning Alwild had uit zijn paleis een kunstig bewerkt schrijn van palissanderhout, ingelegd met fijn paarlemoer, gehaald. „Kijk Hildebad, hier kunt ge de bokaal in plaatsen!" Hij paste erin alsof 'ter voor gemaakt was. Daarna bewoog de stoet, waarbij zich steeds meer bewoners van 't uitgestrekte rijk van koning Alwild voegden, naar diens paleis. Vroolijk scheen de zon en helder vloot 't kristallen water door de kronkelende beekjes. In overdaad schitterden de bloemen tusschen 't groene kruid. Met die kleurenpracht vereenigde zich 't veelstemmig gezang van vogels en nimfen en dwergen. Alles hield feest. Nu was de lange gevangenschap, waarin 't kabouter- en feeënvolk had gekluisterd gelegen, voorbij. Hildebad had hun vijanden en onderdrukkers, den draak en Gigantus, overwonnen. Nu was de edele Hildebad hun heer! Maar Hildebad droeg deze waardigheid weer aan Alwild over en maakte zijn besluit bekend, zoo spoedig mogelijk naar 'thof van koning Gundebald te vertrekken. Zoolang de lieve dag duurde was 't feest in 'twoud en toen Hildebad des avonds zijn leden strekte op 't zachte bed van mos en bloemen door nimfenhand gespreid vormden honderd dwergen de eerewacht aan zijn legerstede. Als in 'tvroege morgenuur 'teerste licht 'tbosch weer deed ontwaken was Hildebad reisvaardig. Hij zadelde zijn moedig ros en door Alwild vergezeld, reed hij door 't dichte woud. Lang hoorden ze nog de heil- en jubelkreten hen 22 □ nagezonden door 't dankbaar dwergengeslacht. Voor zich had Hildebad zijn schatten. De bokaal in 't kostbare schrijn droeg hij bij zich, de gevonden schat der dwergen stond voor hem op 't zadel. Onderweg verhaalde Hildebad Alwild zijn vondst in de rotsspleet en Alwild, nieuwsgierig wat dat wel wezen kon, verzocht Hildebad hem de schat eens te laten zien. Hoe verwonderd was hij daar zijn eigen schatten te aanschouwen! „Dat is een zeldzame waarde, ridder Hildebad, ge zoudt er al 'tland tusschen zons op- en ondergang mee kunnen koopen!" „Kent ge de schat dan?" vroeg Hildebad verwonderd. „Niemand beter dan ik!" lachte Alwild geheimzinnig. „Wat ge daar voor u draagt is 'twerk van duizenden mijner onderdanen, gedurende vele honderden jaren. Het is de koningsschat der dwergen!" Onwillekeurig legde Hildebad zijn hand op de schat om Alwild zijn eigendom terug te geven. Alwild was hem voor zeggend: „Wat ge daar hebt is uw eigendom. Door de overwinning van Gigantus en den draak zijn wij uw onderdanen geworden. Alles wat wij bezitten, hoort u toe. Zeker dus de schat dien ge draagt!" 't Kostte den dwergenkoning echter nog heel wat moeite den edelen ridder te bewegen de schat voor zich te houden. Aan een kromming van den weg gekomen lag daar plotseling de reuzenwoning voor hen. Dicht kwam Alwild rijden naast Hildebad. De oude vrees voor Gigantus zat hem nog diep in 't geheugen. Hildebad ontging dat niet. „Kom, laten wij eens bij Gigantus gaan kijken!" De daad bij 't woord voegend reed hij naar de kasteelpoort. Huiverig nog volgde Alwild. Gigantus had hen al van verre zien aankomen, want hij opende direct op 't kloppen van Hildebad de zware deur. Onderdanig boog de reus. □ 23 „Voor ik naar mijn eigen land vertrek, heb ik u nog iets op het hart te drukken," begon Hildebad. „Ik wensen, dat ge voortaan koning Alwild en zijn onderdanen ongemoeid laat. Ge zult ze ongestoord in vrede laten leven. Alles, wat ge hun ontnomen hebt, zult ge teruggeven." Met gebogen hoofd hoorde Gigantus al deze voorwaarden aan. Hij voelde dat Hildebad zijn meerdere was. Gedwee als een lam beloofde de reus alles, wat Hildebad zei. „Zoodra mij ter oore komt, dat ge weer met uw plagerijen en onderdrukking begint," vervolgde de ridder, „klink ik u met deze ketting," — en hij rammelde met de zware ketting die de poort afsloot — „aan den drakenburcht vast" Alwild zag met heimelijke voldoening, hoe zijn machtige vijand kroop voor Hildebad. Ze wendden beiden de teugels en terwijl Hildebad riep: „Gigantus, houd uw woord 1" galoppeerden ze 't bloeiende, geurende woud weer in. Alwild hield z'n paard in. Hij had behoefte om Hildebad z'n dank te zeggen. „Luister Hildebad 1 In naam van al mijn onderdanen dank ik u voor wat ge voor ons deed. Ge hebt ons onze dierbare vrijheid teruggegeven. In ruil daarvoor beloof ik u voor altijd onze hulp. Ziehier — en hij haalde uit zijn fluweelen wambuis een zilveren étui — een fluitje. Wanneer ge ons noodig mocht hebben stoot dan driemaal op dit fluitje en waar ge u ook bevinden moogt, koning Alwild en zijn dwergen zullen tot uw dienst en hulp gereed staan." Dankend nam Hildebad 't zilveren instrumentje aan en beloofde Alwild van zijn aanbod gebruik te maken, indien hij 't noodig had. Nog een eindweegs reden de twee ruiters samen zwijgend voort, tot Hildebad de streek waar ze doortrokken herkende. Hier namen Hildebad en Alwild afscheid van elkaar. Begeleid door de zegewenschen van den dwergenkoning, toegezongen voor 't laatst door een onzichtbaar koor van bosch- 24 □ nimfen, draafde ridder Hildebad de landweg op. Op een kromming keerde hij zich nog eens om en wuifde met de Op een kromming keerde hij zich nog eens om en wuifde met de hand. hand Alwild een laatst vaarwel toe. Toen verdween de vorst der aardmannetjes weer in 't dichte woud. Welgemoed zette Hildebad zijn tocht voort, tot hij eindelijk aan de poorten van koning Gundebalds paleis aanklopte. Niemand herkende □ 25 in dien door strijd en kamp gestaaiden ridder, Hildebad. Hij sprong van zijn ros en vroeg direct toegang tot den koning. Deze vergaderde juist met zijn voornaamste edelen in de groote troonzaal, als de vreemde ridder werd aangediend. Voorzichtig zijn kostbare last voor zich uitdragend kwam hij tot voor Gundebalds troon. Vragend blikte de koning van uit zijn kostbare zetel op hem neer. Zwijgend opende Hildebad de zeldzame schrijn en als in een zee van licht straalde den koning en z'n verbaasde hovelingen daar de verdwenen bokaal tegen! „Hildebad!" riep de koning. „Hildebad!" klonk 't van mond tot mond door de groote zaal. „Hildebad heeft de schat heroverd." Weldra was de blijde mare door 't gansche paleis en ook daar buiten verspreid. Hildebads naam was op ieders lippen. Groote feesten werden hem ter eere gegeven en dagen lang duurde de vreugd. Koning Gundebald wilde Hildebad zijn dankbaarheid bewijzen en nadat de feesten geëindigd waren, nam hij hem mee naar de schatkamer van zijn paleis en sprak: „Kies, edele Hildebad, wat ge wilt. Het zal uw eigendom zijn." Maar Hildebad weigerde iets van Gundebalds schatten aan te nemen zeggend: „Goud en edelgesteenten bezit ik in overvloed en wat ik voor u deed, deed ik met vreugde." Toevallig viel toen zijn oog op een eenvoudig kruisbeeld, dat verscholen onder kostbare zijden stoffen in een schemerige hoek der zaal hing. Als door onzichtbare handen werd hij tot die beeltenis aangetrokken. „Geef me dat crucifix, als ge me iets schenken wilt," zei hij plotseling tot Gundebald. De koning was verwonderd over Hildebad's keus, maar reikte hem toch 't kruis over. „Misschien hebt ge een goede keus gedaan," vervolgde koning Gundebald. „Ik kreeg t kruis eens ten geschenke van een heilig pel- 26 □ grim, die van Palestina naar z'n vaderland terugkeerde, 't Zal u meer zegen brengen, dan alle schatten hier bijeen." Zwijgend nam Hildebad z'n nieuwe schat in ontvangst. Lang beschouwde hij de edele trekken van dat lijdend gelaat. Dikwijls nam hij in de volgende dagen 't eenvoudig kruis ter hand. Bij die beschouwing verdween voor hem de waarde van roem en eer, die hij zoo overvloedig behaald had. Hij kreeg heimwee naar z'n goede ouders, die hij zoo ondankbaar verlaten had. Ten laatste was de zucht naar 't vaderhuis zoo machtig in hem, dat 't hem aan Gundebalds hof te eng werd. Op een goeden morgen maakte hij aan den koning z'n besluit bekend om te vertrekken. Wel beproefde Gundebald en diens edele gemalin en de koningskinderen hem tot blijven te bewegen, maar hij bleef bij zijn voornemens, zadelde zijn trouwe draver en vergezeld door de zegewenschen van 't heele koningshof, toegejuicht door de samengestroomde 'menigte, vertrok Hildebad naar zijn vaderland. Dagenlang duurde de tocht Dikwijls leed de ridder honger en kon hij zijn dorst slechts lesschen door een dronk water uit een klare beek. Eindelijk kwam hij in 't rijk van Werenfried aan. Niemand herkende hem. Niemand vermoedde dat die stalen ridder de verdwenen koningszoon was. Zoo kwam Hildebad aan zijns vaders paleis. Hij steeg af, wierp een toegeschoten knecht de teugels toe en stormde door de hem welbekende zalen naar binnen. Daar ziet hij z'n vader en z'n moeder, zittend bij de groote, smeulende haard. Hij valt z'n vader te voet onmachtig een woord uit te brengen. Verwonderd ziet Werenfried op. Ook hij herkent in dien machtigen man zijn kind niet meer. Maar 't moederoog, dat scherper ziet heeft dadelijk in hem haar geliefde zoon herkend. □ 27 „Hildebad!" „Moeder!" En moeder en zoon liggen in elkanders armen. Ja, nu ziet ook Werenfried dat 'tzijn zoon Hildebad is. Hij omhelst de weergekeerde en de stille, doodsche rust, sinds Hildebads verdwijning in 't paleis binnengeslopen, is als met tooverslag verdwenen, 'tls vreugde aan 'thof van Werenfried. Bedienden loopen af en aan, hovelingen fluisteren 'tvan mond tot mond: Hildebad is weergekeerd! Spoedig deelt 't heele volk in de blijdschap van 't koninklijk paar. Was er vreugde aan koning Gundebalds hof over 't weervinden van de schat, de jubel over Hildebads terugkeer naar 't vaderhuis overtrof alles verre. Feest op feest volgde en toen de feestvreugde geluwd was en vader en moeder en zoon na al de schitterende partijen eens rustig bijeen waren, vertelde Hildebad zijn avonturen, liet zijn schatten zien, maar 't eenvoudig kruis, dat hij van koning Gundebald gekregen had, kreeg in de groote zaal de eereplaats, want, zoo verhaalde Hildebad aan ieder, die 't hooren wilde: „Door 'tkruis ben ik tot m'n ouders teruggekomen, de grootste schat, die een kind op aarde bezit I" De onderwijzer zweeg. De jongens zaten nog roerloos in hun bank. De achtersten hingen in luisterhouding half op hun schrijftafel. Menige robbedoes zat nog met half geopende mond te wachten op meer. 'n Lach gleed over 't gezicht van den leeraar. Toen slaakte er een 'n zucht Daar zakte er een in z'n zitbank terug. De spanning was gebroken. „Is 'tuit meneer?" vroeg Chris Kras. „Werd Hildebad koning, meneer?" wou Toon Zuivel graag weten. Kees Genster, de wilde rooie Kees, die onbeweeglijk had zitten luisteren had ook 'n vraag: „En meneer wat is er met dat plekje op z'n rug gebeurd, u weet wel, waar dat lindeblad op viel?" 28 □ „Dat vertel ik je misschien nog wel voor je van schooi gaat, maar nu is 'ttwaalf uur!" Meteen rinkelde de belleklank door 't groote gebouw. Met hooge stem reciteerden de jongens de Engel des Heeren en dan vloog de bijenzwerm de korf uit. „'n Fijn verhaal Chris hè," riep Kees Genster z'n vriend toe. „Die Hildebad, dat was d'r nog 'nseen! Ik word ook een Hildebad!" Met vloog hij de groote Toon Zuivel op den rug: „Vooruit edel ros! Naar de drakenburcht!" Uit 't raam tuurde de onderwijzer de dartele troep na. Hij hoorde Genster's uitroep. „Ja, jongen," peinsde hij na, „jelui zijn allemaal kleine Hildebadjes. Straks vliegen jelui 't groote avontuur, 't leven tegemoet Menig rare ontmoeting zul je misschien nog hebben. Met draken en reuzen zul je te kampen hebben. Of je ook allemaal behouden in 't vaderhuis terug zal keeren? Ik hoop 't!" De groote dag kwam, 'n heldere, stralende Meidag. Ze waren niet te houden de wildebrassen. De grootste tasch ging mee naar school om de heele verhuizing in te laden. De meesten waren vroeger dan gewoonlijk en lang voor half negen stond 't grootste deel der „afzwaaiers" reeds aan de oude, groene poort, waar boven in kapitale letters te lezen stond: R. K. Jongensschool. Rooie Genster, die met 'n toomeloos verlangen dien dag had tegemoet gezien, zat op de bovenste der drie, diep uitgesleten hardsteenen stoepen, z'n tasch als kussen benuttend. Z'n stugge varkensborstels piekten als rooie schichten hier en daar onder z'n pet uit Hij zat stil te genieten. De glundere lach op z'n blanke snuit de glinstering in z'n stalen oogen alleen liet z'n innerlijke blijheid bespeuren. Hij sloeg met handen en voeten de maat van een liedje, terwijl zijn hoofd de rythmische beweging meemaakte. Eerst zacht neuriënd, dan plotseling □ 29 luid uitschallend klinkt 't over 't star stijve schoolplein: „En 'twas de laatste dag van 'tjaar, tarallala la lom pom pee!" Hij vliegt op van z'n harde zitje, grijpt zijn vriend Chris Kras beet en sleurt hem in z'n dolle dartelheid mee. 't Werkte altijd aanstekelijk als Kees Genster zoo uitbundig was en in 'n ommezientje jodelden en sprongen de jongens stoeiend rond. „Jongens we gaan de school een serenade brengen! Allemaal je eigen liedje hoor!" Daar klonk 'tal! De een zong 't Wilhelmus, 'n ander klein Vogelijn, 'n derde Waar in 't bronsgroen eikenhout en al die klankenmengelmoes botste als 'n sterke voorjaarswind tegen de statige muren der oude school, die kalm en stijf bleven staan en zich van die uitbarsting van vurige jongensharten geen zier aantrokken, 't Was maar een korte muzikale groet, die de jongens de school brachten. „Wat wordt jij?" vroeg Toon Zuivel, de lange melkboerszoon aan Kees Genster. „Hè?" zei Kees. „Nou, wat je wil worden natuurlijk," nijdigde Toon verder. „Als je van school gaat moet je toch wat worden!" „Melkflors dan!" En lachend sloeg Kees z'n groote vrind met de leege tasch om z'n ooren en holde weg. „Flauwe mop!" en Toontje trok zijn neus op. Hij knoopte een gesprek aan met Chris Kras. „En jij, Chris?" „Als ik mag, word ik schilder," zei Chris beslist. „Nou, dat kun je treffen. Tegenover ons bij baas Smirso wordt een jongen gevraagd. Daar kun je mooi heen gaan," neuswijsde Toon. „Nee, jó, dat bedoel ik niet," verklaarde Chris, „ik wil kunstschilder worden. Vader zou 't wel willen, want hij vindt 'teen prachtig werk, maar hij ziet er wel wat tegen op. 'tls dikwijls armoe lijden, zegt ie en d'r groeien bij ons in den tuin geen geldboompjes." 30 D Daar stak rooie Genster z'n neus tusschen de twee praters: „Mag ik je voorstellen, meneer Verfpot en meneer Melkbus 1" Weg was ie weerl Ditmaal kwam hij er zoo niet af. Chris en Toon renden hem na. Eindelijk hadden ze hem te pakken, trokken hem aan z'n rooie haren, dat ie gezichten trok als een harlekijn en gaven hem een dosis „nootjes" op z'n harde bol. „Genoeg?" vroegen ze machtig vriendelijk. „Ja, meer dan genoeg!" schreeuwde Kees. Daar klonk de bel van negen. Voor 't laatst liet ie z'n stalen stem voor de vertrekkende knapen hooren. Als 'n groote elevator zoog de geopende schooldeur de woelige schaar naar binnen D'r heerschte 'n feestelijke stemming in de hoogste klas. Voor op 't tafeltje lag een heele stapel boeken: de prijzen. Ze werden van boven naar beneden hoe langer noe langer hoe dunner, hoe dunner, 't Was 'n heel pontificaal gedoe, zoo'n laatste schooldag. De onderwijzer, hooggeboord en zwartgerokt, liep 'n beetje nerveus van z'n lessenaar naar de deur, om door 't ovale spieraampje te zien,of de autoriteiten in aantocht waren. Eindelijk tegen tienen, daar klinken ongewone voetstappen en lachend basgeluid van uit de gang. De deur wordt geopend en de pastoor gevolgd door 't heele schoolbestuur treden binnen, 't Druk beweeg der binnenkomenden, hun gepraat en gelach vermengt zich met de roezemoes die 't „recht staan" van een klas geeft. Glimlachend met 'n handwenk beduidt de pastoor dat ze wel weer kunnen gaan zitten. Dan nog even een wisseling van handdrukken tusschen bestuur en onderwijzer en de pastoor keert zich naar de jongens. Van onder zijn borstelige wenk- □ 31 brouwen, die z'n oogen norscher doen schijnen dan ze zijn kijkt hij naar z'n toekomstige parochianen. Ze kijken schuchter naar den grooten man, daar voor hun banken, in z'n lange, zwarte toog. Of hij hun oogen aan draden heeft, zoo blikken ze hem gedurig aan. Dan ineens verbreekt 'de pastoor de stilte. Z'n diep basgeluid vult opeens 'theele lokaal als hij zegt: «Jongens, 't is voor jelui vandaag een belangrijke dag. Je gaat de school verlaten. Eén les wil ik je van hier nog meegeven: Zorgt, dat, wat je hier van.je heilig Roomsche geloof hebt geleerd, in je volgend leven doet Zorgt, dat je onze Roomsche school geen schande aandoet. Katholiek te zijn, is je door 'n bijzonder voorrecht gegeven. Roomsch te leven, daar moet je zelf voor zorgen." Hij keerde zich naar de andere heeren. De secretaris haalde 'n lang papier voor den dag. Daar stonden in volgorde van de eerste tot de laatste prijs de namen der gelukkige jongens op. De drenserige drukte onder de jongens stierf weg. Wie de eerste prijs had, hoefden ze niet te vragen. Die was altijd voor Chris Kras. Maar dan, dan kwam de spanning. Daar klonk de kraakstem al van den secretaris nadat ie 'n gouden knijplorgnet op de punt van zijn neus had gezet: „Chris Kras!" De pastoor overhandigde hem 't keurige boek, Neerlands Heiligen. „Flink gehouden, jongen," prees hij hem. „Zoo blijven hoor, ook in je verder leven dan word je een kerel uit één stuk!" „Dank u meneer pastoor!" en verheugd nam Chris z'n laatste eerste prijs in ontvangst. „Kees Genster 1" riep de secretaris. „Wel allemachtig, de tweede prijs voor Roodkapje," lachte de pastoor. „Dat doet me plezier dat m'n oud-misdienaars met de eerste prijzen gaan strijken! 'tls juist iets voor jou, wildzang, kijk maar, „Willem van St. Johannesberg," 'n verhaal uit den tijd van de kruistochten." 32 □ Kees vergat in zijn vreugd de pastoor te bedanken en met 'n kleur, bijna als z'n gladde haren, ging hij met z'n schat in de handen naar z'n plaats. Zoo ongemerkt dunde de stapel boeken en met 't lager worden zakte in menig jongenshart de hoop op 'n prijs. Toch waren 't er maar enkele, die met leege handen bleven zitten. „Nu wil ik je nog wel 'ns graag hooren zingen, jongens. Vooruit: „Roomschen dat zijn wij!" En inzettend met z'n zware bas vielen alle jongens hem bij en klonk 'tforsche lied door 't lokaal dat de ruiten rammelden. Dat ze 'twat schreeuwend er af brachten, was de pastoor z'n schuld. De jongens waren niet gewoon dat hun leeraar de vierkwartsmaat met 'n zwart ebbenhouten wandelstok op de bank sloeg. Maar de pastoor vond 't toch mooi. „Veel zingen hoor jongens, dat lied!" en ze groetend met 'n joviale breede zwaai van z'n hand, verliet de pastoor de school, nadat de jongens op meesters wenk hem hun „stasaluut" hadden gebracht. 'tWerd nu pas roerig in de klas. Ze hingen bij hoopjes bij elkaar, prijzen bekijkend en bewonderend. De onderwijzer stond dat gedoe stil te bekijken. Hij liet ze maar begaan. Hij had er deugd aan, z'n woelige troep ongestoord te beschouwen. Hij voelde 'n lichte schrijnende zielepijn als hij dacht dat al die jongens, waar hij van hield, of het z'n eigen kinderen waren, nu onder zijn leidende hand uit gingen. Hij kon 't niet laten ze nog 'n oogenblik binnen z'n geestelijke macht te trekken. Hij tikte. Oudergewoonte keken zijn jongens naar hem op. Zwijgend met 'n lichte lach om z'n mondhoeken keek hij in die heldere oogen. Vragend zei hij: „Vertellen?" En de boeken werden vergeten. Van de eerste tot de minste prijs lag onberoerd op de bank. „Ik doe 'tniet," zei hij toen. „Alleen wou ik je nog wat zeggen over 't ver- □ 33 haal van den gepantserden Hildebad. Met dien dapperen ridder bedoel ik jelui allemaal; z'n ondoordringbaar pantser heb jelui ook: dat is je geloof! Met draken en andere ondieren zul je ook te vechten hebben : dat zijn de duivel en zijn helpers. De schat, die Hildebad te winnen had, heb jelui ook te veroveren. Maar van jelui is die schat van nog veel meer waarde: dat is de'hemel!" Toen luidde voor 't laatst de schoolbel. De jongens stonden op een kruispunt van hun leven. De eerste mijlpaal op hun levensweg was geslagen. Op het kruispunt S HOOFDSTUK II De eerste stap op de ladder. JA maar jongen je moet toch wat beginnen," zei vader Genster, toen z'n Kees de schoolbanken vaarwel had gezegd. Kees wist 'tnög niet. Hij had al maar vreugd gevoeld, dat ie van school mocht en nu 't er eindelijk van was gekomen en hij vrij dacht te zijn, drong z'n vader maar aan dat hij een beroep zou kiezen. „Ik weet 'tniet, vader," lijsde hij besluiteloos terwijl hij vaders kepi op z'n vinger liet ronddraaien. Eigenlijk wist hij 'twel, maar hij durfde 't haast niet zeggen. Hij wilde officier worden, maar daar was nog al wat voor noodig. „Nou als jij 't niet weet, zal ik maar voor je kiezen. Maandag ga je naar den bakker, die kan nu juist 'n jongen hebben. Dan kun je altijd nog verder zien. Thuis loopen lanterfanten daar komt niets van in! Begrepen! Ingerukt!" Dus: Kees werd bakker. In gestreken, hagelwit buisje stapte hij dien Maandagmorgen naar z'n eersten baas. 't Leek hem nog zoo kwaad niet, filosofeerde hij onderweg. Mooie, zoete broodjes bakken, koekjes, taartjes, groote taarten, licht dat er wat van 't kostelijk deeg voor Keesjes mond overschoot. Daar stond hij voor de bakkerij. Z'n baas wachtte hem al op. „Goeie morgen baas!" „Zoo Kees ben je daar, ik wou wel dat je morgen wat vroeger kwam. Ik heb 'n paar klanten die vddr achten brood moeten hebben." □ 35 „Ja baas," zei Kees 'n beetje beteuterd. Hij had gedacht direct in de bakkerij te kunnen beginnen met 't klaar maken van deeg van allerlei lekkernijen, maar inplaats daarvan moest ie takkebossen van den zolder sleepen en 't hoogste, waar hij het dien morgen in de edele bakkerskunst toebracht, was 't schoonkrabben van een aangezette tulband-vorm. Heel terneergeslagen kon hij om twaalf uur naar huis toe gaan met de boodschap om half twee present te zijn. Z'n hagelwitte jasje had bedenkelijk geleden van de takkebossen. Menig druppeltje zweet had ie met z'n mouw van het voorhoofd geveegd. * „Ha, bakkertje 1" hoorde hij opeens, 't Was Toon 'Zuivel. Die stond met z'n handen in de zakken, wijdbeens in de deuropening. Hij had een hard-blauw jasje aan: de uniform voor 'n melkboer. „Zoo, water en melk," gromde Kees. „Heb je de bokkepruik op, jó? 't Bakkeren valt je zeker niet mee hè?" „Nou, best hoor, 'n fijn vak," hield Kees zich goed. „Zegge, Toon, zouden we niet eens een potje knikkeren, 't Duurt nog lang voor 'ttwee uur is." Toon was er voor te vinden. Hij holde naar binnen en kwam met z'n knikkerbuil te voorschijn. Kees had er nog een handvol in z'n bakkersbroek en bakker en melkboer waren al heel gauw in hun spel verdiept, 't Sloeg al èèn van den grooten toren en nog was 't niet uit. Toon's moeder maakte er een eind aan. „Zeg, groote lummel sta je daar nu weer te knikkeren, kom gauw eten en dan bussen boenen!" 'tWas weer uit met de pret Ze moésten groote menschen zijn, een bakker en een melkslijter, de tijd van spelen raakte voor hen voorbij. Kees liep toch na z'n spel met blijer hart 36 □ naar huis. Hij had er lekker Toon een stuk of twintig'afgewonnen, want al was de kleine Genster pas bakkersknèchtje, in 'tknikkeren was ie 'n meester! Z'n oudste zus stond hem in de deur op te wachten, toen hij fluitend 't ouderlijk huis naderde. „En waar zijn nu de taartjes, die je zelf gebakken hebt?" plaagde ze. „Sst," zei Kees, „'k breng vanavond voor jou 'n fijne.... takkebos mee!" Samen gingen ze naar binnen waar de heele familie al rond de tafel zal „Waar kom jij zoo laat vandaan?" vroeg vader. „'k Heb nog 'n beetje geknikkerd en d'r fijn 'n stuk of tw " 'n Heldere lach van z'n oudere zusjes onderbrak Kees' antwoord. „Hè, 'n bakker, die knikkert, knikkerbakker, knikkerbakker!" giechelden ze door mekaar. Kees liet zich door dat geplaag niet van z'n stuk brengen. Hij schoof aan tafel bij, nadat z'n moeder hem eerst naar de kraan in de keuken had gestuurd om zich wat op te knappen. Hij had honger en deed 't eenvoudige maal alle eer aan. „Zeker hard gewerkt vanmorgen, hè Kees, je eet als 'n wolf," zei Greet, de oudste. „Welnee," nam Truus 't woord, „dat komt van 't knikkeren!" „Als je zoet ben, mag je meedeelen, van wat ik vanavond voor Greet meebreng," gaf Kees ten antwoord. „Wat is dat Greet?" nieuwsgierigde Truus. „'n Takkebos!" schaterde de oudste. Na 'teten moest de kleine Genster zich nog haasten om op tijd bij z'n baas te zijn. Hij kreeg die week nog bitter weinig te bakken en 't eenigste wat hij Zaterdagsavonds dolblij vond, was dat hij een blinkende nieuwe gulden bij z'n moeder op tafel kon leggen: z'n eerste eigen verdiend geld! 'tWas voor hem een ongekende blije gewaarwording, nu □ 37 hij z'n ouders zijn eerste loon thuisbracht! En hij ging er trotsch op 't z'n moeder te overhandigen. Vader Genster had als sergeant majoor 'n vrij goed traktement, maar Kees begreep best, dat 't heel wat geld kostte om zes kinderen .'rolden'de versche broodjes'de sloot in. fatsoenlijk groot te brengen. Z'n twee oudste zusjes verdienden ook al. Die waren beiden in een winkel. Maar de jongsten liepen allebei nog op school en kostten heel wat aan kleeren en schoolgeld. Nu zou Kees 'ns gaan zorgen voor z'n ouders! Wacht maar als ie wat grooter en ouder was en zelf een groote banketbakkerszaak had, dan zou ie.... ja, dan was de wereld te klein voor Kees Genster. Veertien dagen later was Kees al bakker af. Hij moest voor z'n baas 'n mand cadetjes bij den burgemeester brengen, kreeg onderweg ruzie met Fons van den smid, omdat die hem voor „rooie meelmuis" uitschold en terwijl de jongens over de weg lagen te rollen, rolden de versche broodjes de sloot in. Als hij met z'n leege mandje bij den bakker kwam en hakkelend z'n ongeluk vertelde, was 't: „D'r uitl Zeg maar aan je vader, dat ik jou niet meer gebruiken kan!" Kees had gedacht, dat ie van z'n vader 'n geweldige uitbrander zou krijgen. Dat liep wonder boven wonder goed af. Vader Genster vond 'twel niet pleizierig, maar scheen 't geval toch niet zoo ernstig te vinden. „Was je graag bakker gebleven, jongen?" vroeg hij. ,,'k Ben 'theelemaal nog niet geweest, vader. De baas liet me er heel niet aan komen. 'kVind 'teen akelig vak!" „'k Ga vanavond even naar Bonk, de smid, of die je kan gebruiken, 't Is me 't zelfde of je bakkert of smeedt, als je maar niet luiert, begrepen! Ingerukt!" Moeder tooverde diezelfde avond de bakkerskielen om in blauwe jasjes door 'n paar pakjes „Twink". Kees zelf was de koning te rijk. Dat was nog eerst 'ns 'nvak! Hij had zoo dikwijls bij Bonk staan kijken naar 't stoere bedrijf. Bonk zelf was 'n echt type van 'n smid. 'n Groote, forsche man, mouwen opgestroopt tot boven de ellebogen, 'tleeren kalfsvel voor en zwaaiend met z'n zware hamer, met lachend gezicht 't zwaarste werk doende. Zoo had Kees zich altijd 'nreus voorgesteld. Bonk had er ook wel wat van. Als ie met lustigen slag z'n hoefijzers smeedde, scheen z'n rossige krulbaard van pleizier nog verder om te krullen. In den schijn van den vuurgloed leken de zware spieren van den -onderarm wel dikke koorden en als dan de korte felle slagen vielen, dat de gensters in 'trond sproedelden, ja, dan kon Kees om dien gespierden smid 'n heel verhaal fantaseeren. Maar 't was de vraag nog, of Kees wel bij hem zou komen. Met ongeduld wachtte 't voorbarige kereltje op vaders terugkomst. Daar hoorde hij de bekende stap! „En, vader?" □ 39 „Direct Maandag komen. Pas op, dat je niet weer weggejaagd wordt. Anders kon je wel 'ns veertien dagen cachot krijgen! Begrepen! Ingerukt!" Z'n oudste zus vroeg hem vriendelijk, of hij haar fiets schoon wilde maken. Anders was Kees daar niet zoo makkelijk voor te vinden, maar nu zei hij dadelijk ja! Dat zat hem natuurlijk in de smederij! Alles wat maar ijzer was, interesseerde opeens ons rooie Genstertje machtig veel. Hij vond, nadat hij de stofdoek hier en daar 'ns overgehaald had, dat 't voorste spatbord wel wat scheef zat. Maar daar weet 'n smid wel raad op. Kees boog en boog nog 'ns, totdat 't spatbord nog veel krommer was! „Die pedaal loopt ook 'n beetje aan!" mompelde de vurige smid in zichzelf. „Even verhelpen!" Hij zette er 'n oud breekijzer tusschen, boog, drukte, drukte nog 'ns en ja hoor de pedaal week 'n eindje. „Nu loopt hij zeker niet meer vast," zei Kees. Dat deed ie ook niet, want hij kon hem niet meer voor of achteruit krijgen. Hoe Kees ook ploeterde, 'teling zat vast en bleef vast zitten! Kees gaf 'top. Hij sleepte de fiets in 'tschuurtje. „Als ze nu morgen maar niet gaat rijden," dacht hij. Kees had geluk, 't Regende dien Zondag dat 't goot, zoodat er van fietsen geen sprake was. Kees was 's Maandags daarop al vroeg uit de veeren. Hij kamde z'n vurige lokken en bedacht intusschen, dat z'n nieuwe baas ook van dat kleurige haar bezat! 'n Echte smid hoort rossig te zijn! Z'n blauwe jas stond hem best aan. Hij at een boterham meer dan gewoonlijk, bedenkend dat 'n smid zwaar werk heeft en stapte welgemoed naar z'n tweede baas. Als muziek klonk hem 't geronk der hamerslagen tegen en onwillekeurig verhaastte hij z'n stap. 't Bedrijf bij Bonk was al in vollen gang, want 'twas druk. Pons, de stevige smidszoon ontving den nieuweling. Bonk zelf was bezig 40 □ een paafd te beslaan; hij had geen oog voor z'n nieuwe knechtje. «Ben je sterk?" vroeg Fons. „Pak aan dan!" en hij stak Kees 'n tamelijk zware moker toe. Hij hield de hamer met gestrekten arm voor zich uit, maar was zoo slim 't ijzer in de hand en den steel aan Kees toe te steken. Kees liep in de val. Hij pakte den steel vast, maar moest 't zware ding laten zakken. Hij zag niet direct in, dat 't voor Fons heel wat lichter was. Deze lachte fijntjes, „'t Valt niet mee," zei Kees. ,,'k Steek ze nog wel zwaarder rechtuit," deed Fons trotsch. Maar toen hij Kees weer den steel toestak, schoot 'tin de kleine Genster als 'n lichtstraal door z'n hoofd. „O!" en 't ijzer uit Fons' hand pakkend stak hij hem ook triomfantelijk voor zich uit 'tjonge, jonge, wat vond Kees dat smidsvak prachtig! Bonk was juist klaar met den hengst van Schiethars. Hij kwam naar de jongens toe. „Zoo Kees, lijkt 'tje hier nog al!" „En of, baas!" Bonk lachte 'ns. Hij veegde met z'n groote hand de parels zweet van 't voorhoofd. „Brengen jullie samen maar even de knol naar den boer. Maar niet te lang wegblijven hoor!" 't Beest stond al ongeduldig met z'n nieuwe ijzeren schoenen over de keien te krassen, 't Beviel hem schijnbaar tusschen die enge palen niet erg. Fons, die 'n jaartje ouder was dan Kees, had 't al meer gedaan. Hij maakte 't paard los en de jongens gingen op weg. „Zouden we er niet op gaan zitten," zei Kees toen ze 'n eindje buiten de stad waren. Bij 'nhek hielden ze stil. Fons kroop er'teerst op, terwijl Kees 't paard bij den kop hield. Dan klimt Kees op 'thek, maar juist als hij z'n rechterbeen over den breeden rug zal slaan, loopt 't beest onder hem uit en Kees Genster zou gevallen zijn, als 'n groote spijker in 't hek hem niet tegen- □ 41 gehouden had. Daar hing ie nu aan z'n broek, als 'n vleermuis in 'n donkeren schuurhoek. Fons' schaterende lach klonk luid over de stille landweg, 't Makke paard door 't ongewone geval 'n beetje schichtig Keet Oenster zou gevallen zijn, als 'n groote spijker in t hek hem niet tegengehouden had. geworden, maakt 'n sprong en daar ligt de lacher ook naast 't hek. Terwijl de beide jongens overeind krabbelden, gaat 't beest in een sukkeldrafje alleen huistoe. Als Fons en Kees bij Schiethars aankomen, staat de boer al met 't paard aan de hand bij de staldeur. De twee smidsgezellen staan wel 'n beetje beteuterd te kijken. „Daar heb je 't paard, Schiethars en de complimenten van Vader," zegt Fons dan. „Hebben jelui 'tpaard gebracht? Of brengt de knol jelui ?" lacht de landbouwer. „Ga maar naar binnen, misschien heeft moeder de vrouw nog wel wat voor jelui!" 42 □ De jongens stappen 't zomerhuis binnen en krijgen van de boerin 'n glas versche melk. „Nog eentje?" vraagt ze. De dorstige smidjes laten 'tzich best smaken. Dan steekt Schiethars z'n hoofd om de deur en zegt: «Neem die kruiwagen mee, Bonkje en laat je vader d'r wat bandijzer opslaan. Gauw terugbrengen en niet verliezen hoor, zooals de bruinel" Elkaar om beurten rijdend komen ze een uur later in de smidse aan. Als Kees om twaalf uur naar huis komt, is hij opgetogen over z'n nieuwe vak. „Laat je handen 'ns zien," vraagt vader Genster. „Nog geen blaren, van 't harde werk? Je bent er nog niet, kereltje. Als 't zoover is, zal je wel weer anders praten!" Opgewekt ging Kees 's middags weer naar z'n werk. Hij kreeg waarachtig al een opdracht ook. „Laat Fons je maar 'ns leeren, hoe we haken en oogen maken," zei Bonk. Fons had daar al aardig de slag van te pakken en vol ijver ging Kees aan den gang. 'tWas 'n lust hem te zien hameren. 'tViel toch nog niet mee. 'tLeek zoo makkelijk, zoo'n gloeiend stukje ijzer om te klinken! Maar de jonge smid had er toch nog 'nheel gedobber mee. Die tang was ook zoo onhandig! Je kunt zoo'n stukje ijzer veel beter met je hand vast houden. Au, da's heet! Klets, daar slaat hij op z'n duim, in plaats van op 'tijzer! Kees trok z'n gezicht in een pijnlijke plooi, maar hij verbeet z'n smart, omdat Fons hem stond uit te lachen. „Daar krijg je sterke handen van, Kees!" Dat was de eenige troost, die Fons gaf. Zoo goed en kwaad als 'tging, smeedde Kees voort en had 't geluk een paar haken klaar te krijgen. 43 Den volgenden dag was Kees nog ongelukkiger. Hij kreeg 'nzwaren voorhamer op z'n voet, zoodat hem de tranen in de oogen sprongen. Bonk trok hem z'n schoen en kous uit. ,'tls nog al aangekomen," zei de forsche smid zachter, dan je van zoo'n baardige reus verwachten zoudt. „Ga maar naar huis en laat je moeder er 'n zwachtel om doen!" Kees hinkte naar huis. Z'n voet zwol meer en meer op en als ie 't huis naderde, kon hij bijna geen been meer verzetten. „Weer weggejaagd 7' kwam z'n moeder hem in den gang tegemoet Maar toen ze Kees' gekneusden voet zag, schrok ze er toch van. Door dat ongeluk kreeg Kees acht dagen gedwongen kamerarrest De levenslustige jongen verveelde zich bar. Om de verveling te verdrijven, bracht z'n moeder hem de boeken, die hij van school meegebracht had. Ze leken hem nu veel bekoorlijker, dan toen hij nog op de schoolbank zat. Als hij eens goed z'n best deed, 'ns flink studeerde, zou ie dan toch nog niet officier kunnen worden? Hij keek op, alsof hij bang was, dat iemand z'n stille gedachte had gehoord. Maar z'n vader was verdiept in z'n krant moeder hanteerde rusteloos de naald en Greet en Truus hadden beiden 'n lief handwerkje, 't stoppen van de gaten in sokken en kousen. Kees blokte door en ook de volgende dagen zat hij met opvallenden ijver over z'n boeken gebogen. 'tTrok tenslotte de opmerkzaamheid van z'n vader, die dat stille werken van z'n zoontje niet gewoon was. „Wou je soms professor worden ?" lachte hij. „Nee, vader, officier!" 't Was er uit voor Kees er zelf erg in had. Vader Gensters krant zakte weg. Hij was 'n oogenblik stil, maar op z'n gezicht lag een trek van instemming. „Daar moeten we dan nog 'ns ernstig over denken en praten," zei hij eindelijk. 44 □ 't Was Kees te moede als 'n kind, dat in 'n vreemde stad op 'n kruispunt staat. Hij was de verkeerde weg één-, tweemaal ingeslagen, maar teruggekomen tot 't punt van uitgang, had hij eindelijk den weg gevonden, die naar 't doel leidde. Hij wilde officier worden en met taaie volharding zou hij 't zoover weten te brengen. Chris Kras zag z'n weg afgebakend voor zich. 't Besluitelooze in Kees Genster was hem geheel vreemd. Geen haar op z'n hoofd had er aan gedacht, om als Kees te gaan bakkeren of smid te worden. Zonder aarzelen had ie z'n vader op diens vraag: „Wat wil je worden, Chris?" geantwoord: „Schilder, vader." En z'n vader, die Chris' karakter kende, begreep dat het niet 'n tijdelijke bevlieging van z'n zoon was. Hij geloofde in een goede toekomst van z'n jongen. Meer dan eens had hij 't van bevoegde zijde gehoord: Daar steekt 'n kunstenaar in dat ventje! Zelf was hij soms verbaasd over wat Chris voor den dag bracht. 'tTrof hem dikwijls, wat 'nfijn gevoel voor kleuren Chris had. Als bij intuïtie bracht de kleine kunstenaar de kleurenharmonie, die z'n scherp oog in de natuur ontdekte, op z'n papier over. Reeds in de eenvoudigste teekeningen trof dat rustige kleur plaatsen, 't Was den jongen z'n aangeboren gevoel. Als z'n kameraden hem soms vroegen: „Waarom kleur je dat nu juist zoo?" dan wist hij niets anders te zeggen dan: „'tHoort zoo!" 't Gebeurde wel, wanneer de jongens op vacantiedagen, als ze in de rijke bosschen even buiten de stad hun zorgeloos spel speelden, dat Chris plotseling op 'n boom of struik toeliep. Waar 'n andere jongen glad voorbijliep, ontdekte hij een kever of tor of vlinder. Wie vond altijd 't eerst kievitseieren? Chris Kras natuurlijk. Wie ontdekte de roerlooze hagedis onder struiken of op steenen? Al weer Chris Kras. De jongens □ 45 waren gewoon te zeggen: „Chris Kras ruikt de kleuren!" Chris had 'n terrarium. Ook 'n paar van z'n vrindjes hadden er een aangeschaft Maar in dat van de kleine Kras kon je steeds 'n paar gladde ringslangen, hazelwormen en hagedissen vinden, als de anderen niets konden laten zien dan wat kikvorschen en gekochte reptielen. Z'n moeder zei wel 'ns gekscherend: „Onze Chris heeft kunstoogen F Had Chris Kras kunstoogen, dan had ie zeker ook kunst- ooren. De jongeirwas even gevoelig voor klanken als kleuren. Mijnheer Kras, die de natuurlijke gaven van z'n jongen zooveel mogelijk trachtte te ontwikkelen, had hem op z'n achtste jaar 'n viool gegeven. 'tWas verwonderlijk, hoe spoedig de kleine man dat eerste onverkwikkelijke gekras te boven was. Hij speelde met z'n heele ziel en toen Chris twaalf jaar was, was 't 'n genot naar hem te luisteren. Z'n zuiver geluid was oorzaak geweest, dat hij misdienaar afraakte. D*r was 'n nieuwe kapelaan gekomen, 'n musicus in merg en been. 't Duurde niet lang, of hij begon onder 't zangkoor 'n groote schoonmaak te houden. Nu, dat was wel noodig. 'tWas bijna iederen Zondag 'tzelfde, de driestemmige van Perosi. Zongen ze eens 'n andere Mis, dan stopte menig Wie ontdekte de roerlooze hagedis.... 46 □ parochiaan z'n gevoelige ooren maar dicht want 't ging erbarmelijk. Daar had je Zuivel, de melkboer, die meende 'nmooi tenorgeluid te bezitten. In werkelijkheid was 'tof er met 'n scherp voorwerp over 'n stuk blik geschraapt werd. Dan stond er nog Marinussen, de balleboer. 'n Tweede tenor van 't zuiverste water. Dat dacht hij tenminste zelf. Maar de waarheid was dat z'n stem verdacht veel leek op z'n ballestroop, zoo kledderig, taai en rekkerig. Bij de bassen ging 't nog al. Daar waren 'n paar fatsoenlijke brommers bij. Toch had dat illustre koor nog wel iets dragelijks voor den dag kunnen brengen, had de een voor den ander niet op den voorgrond willen treden. Ze meenden zich te moeten laten hooren en dan liep 't meestentijds op 'n schreeuwpartij uit Zoo was de toestand toen de fijngehoorige kapelaan Mooima in de parochie kwam. 's Zondags deed ie de hoogmis. Hij stond zich te verbijten, als hij hoorde hoe 't Gregoriaansch „afgemaakt" werd. Maar toen Zuivel en Marinussen hun solo's de kerk in bulderden, ergerde hij zich gewoon dood! Den volgenden Donderdag was ie op de repetitie. De directeur had geen schuld aan 't jammerlijke schreeuwconcert De man had de zeven kruisjes al achter den rug. Hij kon met twee brillen op mekaar, geen noot meer zien zoo groot als een erwt en 't ergste was, dat ie in den laatsten tijd met den dag doover werd. „'n Beetje hardhoorend," zooals ie 'tzelf uitdrukte. De goede, oude dirigent had er dan ook geen bezwaar tegen, als de kapelaan hem Donderdagssmiddags aanbood, dien * avond de repetitie te leiden. De kapelaan was vol vuur. Hij zou daar eens 'n koor van maken, dat klonk als 'nklok! 'tViel hem tegen. Hij werd met 'n heimelijk wantrouwen ontvangen. Die oude zangers hielden niets van zoo'n vreemde eend in de bijt! □ 47 „Kom, heeren, laten we vanavond eerst tot kennismaking Perosi eens zingen!" Dat was naar den zin van onze solisten. Ze zouden dat jonge kapelaantje 'ns laten hooren, wat zingen wasl De nieuwe dirigent liet z'n mannetjes zingen tot de laatste noot van de Kyrie. Hij had al dien tijd 'n gevoel gehad, of ie met z'n bloote voeten op 'n plank met spijkers stond, 't Leek hem toe, dat er in elk van z'n ooren 'n vervaarlijk speldekussen hing, waaruit met rukken scherpe schichten in z'n trommelvlies schoten. De eerste drie maten orgelsolo waren 'n korte verademing. Daar zet Zuivel z'n linkerbeen vooruit. Let op kapelaantje, Zuivel zal z'n solo geven! De musicus op 't podium schrok, als 't Christe werd ingezet. De melkboer meende, dat 'np waarschijnlijk pang! beteekende, want hij brak los als 'nschot hagel! En dan in zoo'n ziellooze, houterige maat zonder buiging of voordracht! 'tWas 'n temtatie voorden kapelaan. Zuivel had haast naar 't scheen, want 't tweede „rukkie alleenig" zooals Zuivel 't noemde was, in 'n zucht voorbij. 't Derde „rukkie" ging wat bedaarder. De melkboer had 't blijkbaar al warm gekregen, want 't zweet parelde op z'n bolle gezicht Zoo kwam 't einde der Kyrie. „Mooi, mooi," zei de kapelaan, wat in dit geval beduidde: 'tkan niet miserabeler! „Maar zouden de heeren niet 'ns wat zachter probeeren te zingen? 't Klinkt beneden toch al hard genoeg. En dan met wat meer buiging en voordracht. Zoo bijvoorbeeld!" en met zijn mooie bariton droeg hij de eerste Christe-solo voor, f en g nemend met kopstem, zoo fijn dat de overgang bijna niet merkbaar was! Zuivel vond 't maar zoo, zoo! Hij zong 't dan toch stukken beter! In de Gloria kwam Marinussen aan 't woord. Zoo wild en horterig Zuivel zong, zoo temerig saai stond Marinussen 48 □ te galmen. De dirigent tikte af. Dat was voor Zuivel 'n teleurstelling, want d'r kwam juist weer 'n „rukkie" voor hèm! Toen declameerde de kapelaan de „Gratias". De koster, die voor in de kerk met de lange stoffer liep te stommelen, hield verwonderd op. Hij schoof met z'n linker de bril recht, liet de veger achteloos hangen en tuurde omhoog naar de koorbalustrade. Hij nam anders nooit notitie van dat „gejubel" daarboven. „Da's duvekatersch mooi," mompelde hij. „Den dieën verstaat de kunst!" Maar hij was de eenigste, die 't op prijs stelde. De koorzangers wilden er niets van weten en hoe de jonge kapelaan zich inspande, met zoo'n koor kon hij niets uitrichten. Hij was blij, dat de repetitie afgeloopen was. Toch was hij er de man niet naar, om 't bijltje er bij neer te leggen. De eenigste oplossing was: een ander stel zangers. Hij wist den pastoor te bewegen, de zangers eervol ontslag te geven onder dankzegging voor de bewezen diensten en vier weken later had de ijverige musicus 'n klein maar uitgelezen mannen- en jongenskoor. De kapelaan, die 'n „fijne neus" had in 't zoeken naar stemmen, ontdekte onder de misdienaars Chris en Kees en zoo verhuisden onze twee helden van vóór naar achter in de kerk. Als jongens van school gaan, spat de heele troep knapen, die jaren samen omgingen, als een zeepbel uiteen. De dikste vrienden zien elkaar maar vluchtig, soms heel niet meer. 't Zou misschien met Kees Genster en Chris Kras ook zoo gegaan zijn, als 'tkoor de oude vriendschap tusschen hen niet bewaard had. Chris liep op 'n teekenschool voor kunstambachten en ging dagelijks met den trein op en neer naar de hoofdstad. Zoo ging er soms 'n heele week voorbij, zonder dat de oude □ 49 vrinden elkaar ontmoetten. Maar Donderdagsavonds en dan natuurlijk Zondags bracht de zang ze bij elkaar. Kees had vrij vroeg een mooi altgeluid, terwijl Chris 'n kristallen sopraan bezat. Studeerden ze 'nmis in met sopraansolo's, dan waren de twee oud-misdienaars de aangewezen mannetjes. Wie van de twee 't best zong, was moeilijk uit te maken. Gensters geluid was voller, hij vulde de kerk! Jammer, dat 't kleine hoogmoedsduiveltje hem soms te pakken had. Kees wist, dat ie goed zong! Daarom wou hij zich graag laten hooren en als er geen dirigent als kapelaan Mooima voorgestaan had, was Kees Genster 'n verwaande schreeuwer geworden. Nu hoefde hij 't niet te probeeren. De kapelaan had z'n mannetje in zijn macht! De sopraan van Ghris Kras was zachter, molliger. Hem behoefde de kapelaan niet te temperen. De jongen zong zoo vol overgave, zoo los van alle grootdoenerij, dat ie alles om zich heen vergat. Kees loerde graag, als de kapelaan 'tniet zag, met één oog de de kerk in met 'n gezicht van: zing ik niet fijn, menschen! Chris zong als de nachtegaal, omdat ie zingen moést, zonder pretentie! Drie maanden na de oprichting van 't nieuwe kot» voerde mijnheer Mooima met z'n gemengd knapen- en mannenkoor de melodieuze mis van V. Goller, „In honorem St. Clementi" uit. 'tZangkoor heette: Ad majorem Dei gloriam, maar dat belette niet, dat de kranige zangers de heele kerk muisstil hadden laten zitten. Chris had zich met hart en ziel op z'n kunst toegelegd. Onder de bekwame leiding van z'n leeraars ontwikkelde zich dat zeldzaam talent tot 'n wonderlijke grootte. Al z'n medeleerlingen liet hij ver achter zich. Behalve z'n genialen aanleg had Chris 'n stalen wil. Met stoeren ijver werkte hij den ganschen dag. Hij ging zoo op in z'n werk, dat de andere hem „de stille" hadden gedoopt. 4 Op bet kruispunt 50 □ Toch mochten ze hem graag leiden, want al was hij niet bijzonder spraakzaam, hij had van die origineele invallen, waardoor menig daverend lach kwartier ontstond. Mijnheer Siebes gaf de toekomstige kunstenaars les in perspectief, 't Was 'n beste man en bekwaam voor z'n taak, maar 1 Ja, daar kwam 'n maar bij. Hij was 'n ras artist en had 'npaar eigenaardigheden. Eén daarvan was z'n overdreven zuinigheid, 'n Stukje houtskool, zoo groot als 'n centimeter mocht bij hem niet worden weggegooid, 'n Tube verf, niet uitgeknepen tot de laatste droppel ging bij hem de bak niet in. Hij had 'n onnoemelijk aantal eindjes potlood in z'n zak. 'n Bijzonder zwak had ie voor blanco papier. Hij had 'n puildikke map met half of driekwart bedrukte velletjes papier: visitekaartjes, reclamebiljetten, rouwcirculairen, verkiezingsblaadjes, d'r was van alles bijl „Da's goed om je op te oefenen," was hij gewoon te zeggen, 't Was geen zeldzaamheid, dat ie 'n schildersezel omver liep, zoo bijziende was hij. Je kon de ringen in z'n glazen tellen; 't was zeker minus acht! Maar 'n blaadje blanco papier, daar schoot ie zoo zeker op af, als 'n snoek op z'n prooi ! Was er perspectief-les dan was 'twel toevallig, dat er hier en daar zoo'n wit ding op den grond schemerde. Levi Pig, bijgenaamd „de ratelaar," 'n jodenjongen met evenveel aanleg als ondeugd, bracht eens 'n heel pak afgedankte rouwcirculairen mee, verloor ze per ongeluk in 't lokaal en 'n kwartier later zaten ze in mijnheer Siebes' map! De x jongens zaten te genieten! Maar zoo langzamerhand werd dat toch te afgezaagd. D'r moest 'ns wat nieuws gebeuren. „We moesten mijnheer Siebes toch weer 'ns wat bezorgen met z'n zuinigheid," zei Levi op 'n morgen. Ja, wat?" □ 51 „Ik heb nog wel 'nhandje houtskool!" „Ik nog 'n stelletje potloodjes!" „Hier 'nheele serie uitgemergelde tuben!" Chris Kras stond er ook bij. Hij had geen overschotjes, maar wel 'n reuzen inval! Hij tippelde onverschillig 't lokaal in. Voor je daar kwam, moest je door 'n groote glazen-tochtdeur, met twee reuzen spiegelruiten. Stond mijnheer Siebes aan de deur, dan was 'tsteevast: Jongens, voorzichtig, breek de ruiten niet!" Ze waren dan ook nog nooit gebroken. „Kijk nou 'ns, de groote ruit kapot!" Levi zag 't 't eerst - „Dat kost mijnheer Siebes 'n slapelooze nacht!" „Dat zal 'nuurtje perspectief worden!" Zoo hadden de meesten hun oordeel over dat ongeluk. Chris kwam er ook bij, toen hij den leeraar zag aankomen. In een groepje stonden de jongens bij de sterbarst te kijken. Daar klonk 'nslag of er een ruit werd ingeslagen! „Jongens, jongens, dat is de spiegelruit toch niet?" Mijnheer Siebes stond al voor 't ongeluk. „Och, och, dat is toch wat te zeggen! Zoo'n dure ruit 'tis toch zonder" Handenwringend draaide de wanhopige zuinigheidsmensch voor de gebarsten ruit „Wie heeft dat nu toch gedaan?" Even was 't stil. Toen zei Chris Kras met 'n bedeesde stem: „Ik, mijnheer!" ,'t Spijt me voor jou jongen, maar 'k moet er den directeur van verwittigen!" Hoofdschuddend liep de leeraar de gang uit De jongens vonden 'tsneu voor Chris. „Hoe kwam 't Chris?" 52 □ «Ben je d'r door gevallen?" „Heb je 'nezel d'r doorgestooten 7" Chris stond er stiekum lachend bij. Hij trok z'n zakdoek Toen zei Chris Kras met 'n bedeesde stem: „Ik, mijnheer!" uit de zak, liep naar de gebarsten ruit en begon doodkalm de ster uit te vegen. Heel was de ruit weer! „Nee, maar die is goed!" De jongens gierden van den lach. „Nou stil aan 'twerk jongens," maande Chris. □ 53 Ze zaten allemaal voor hun teekenbord. Druk doende kwam mijnheer Siebes met den directeur in 't eind der gang, wijzend op de glazen deur. Heimelijk keken een paar leerlingen om. „Welke is er stuk," hoorden ze den directeur vragen. „Deze, mijnheer, neen, deze, 'twas toch die!" Mijnheer Siebes liep van de eene ruit naar de andere, z'n neus dicht bij 'tglas brengend. De directeur keek van de spiegelglazen naar mijnheer Siebes, vragend, niet begrijpend. De perspectief leeraar begreep 'took niet meer. „Chris Kras!" Chris kwam. „Jij hebt toch die ruit stuk gestooten?" „Neen, mijnheer I" „Maar, jongen, straks zei je toch, dat je 't gedaan had?" „Ja meneer ik had 't ook gedaan, maar 'khad hem niet gebroken, maar geschilderd!" 'n Daverende lach trilde door 't groote lokaal, en de directeur en meneer Siebes lachten mee. Chris genoot stil van z'n mop, de directeur keerde gemaakt leelijk ziende terug, meneer Siebes dribbelde naar voren, pikte nog gauw 'n eindje potlood van drie centimeter op en begon te perspectieven. 't Was 'n bonte mengelmoes van jongens op die teekenschool. De bedoeling was, na afloop van den drie-jarigen cursus de studie aan de academie voor beeldende kunsten voort te zetten. D'r waren jongens, die zeiden: „Ik ga naar de academie 1" D'r waren d'r ook, die tegen vreemdelingen in de schildersbent, pochten: „Ik ben op d'academie!" D'r waren erook, die heelemaal niets zeiden. En juist die brachten 't dikwijls 't verst Die met den mond al geniale kunstschilders waren, 54 □ liepen 'n poosje met hooge idealen onder hun dikken haarbos rond, hielden zich 'n tijdlang in de teekenschool op en verdwenen dan soms plotseling, als vallende sterren. Chris Kras behoorde tot het zwijgende soort en daarom tot de eerste van z'n afdeeling. De jongen was 'n stage, stoere werker, die wist wat ie wou. Verzuimen stond niet in z'n woordenboek. Hij hield van een rake humoristische zet op z'n tijd, maar wist zich altijd buiten 't treurig tijdverknoeien van z'n medescholieren te houden. Levi Pig, de grootsteedsche, overmoedige Pig had „de stille" eerst onder z'n bescherming willen nemen. Met z'n stortvloed van woorden had hij Chris willen trekken in de sfeer van jongkunstenaars. Chris had hem met 'n paar woorden bedankt. Onbewust had „de ratelaar" de kracht van 't „provinciaaltje" gevoeld. Toen had hij hem met koele hooghartigheid behandeld. Wat zou zoo'n jongen hem maken? Levi Pig wist, dat ie aanleg had. Daarbij had hij overdadig veel durf. Hij zou de eerste zijn! Maar dan misrekende hij zich toch in dat pittige Krasje! Chris trok zich van z'n omgeving zooveel aan als noodig was en bij 't eerste rapport dongen Levi en Chris om de eerste plaats. De koele houding van den jodenjongen maakte plaats voor 'n begin van haat. Hij begon met al de geslepenheid, z'n ras eigen, een verdekten aanval op den argeloozen Chris. Hij maakte systematisch Kras' werk bespottelijk, plaagde den jongen, omdat ie niet uit de hoofdstad kwam en overlaadde hem soms met 'n hoos uitgezochte benamingen, die den lachlust van anderen opwekte. Chris liet dat allemaalv langs z'n „kouwe kleeren" afglijden. De „ratelaar" begreep, dat hij zwaarder geschut op die vesting moest richten. En hij wilde tot eiken prijs Chris 't leven op de teekenschool onmogelijk maken, want in 't tweede jaar was „de stille" verreweg □ 55 Levi's meerdere. Hij kreeg op een middag een satansinval. Chris Kras was in de morgenuren niet verschenen en als de directeur hem 's middags er naar vroeg, hoorde Levi zeggen: „'k Moest eerst naar de kerk, meneer!" De jongens hadden de opdracht, uit 't hoofd dieren te schetsen. De ezels van Chris en Levi stonden broederlijk naast elkaar. - „Moést je van morgen naar de kerk? Je bent zeker Roomsen?" Ja!" Kort en krachtig klonk dat: ja! Ze schetsten weer door ,'k Kan niet begrijpen, dat jij als toekomstig kunstenaar zoo aan 't touwtje van den pastoor loopt I Jelui Roomschen gelooven alles 1" Chris keerde zich met 'nruk naar Pig. Je hebt wel nooit gezegd dat je 'njood bent, enfin dat kan iedereen ook zien! Maar ik zou je wel eens willen vragen, ben je een échte jood?" „Daar ga ik trotsch op!" Fier stak Levi de borst vooruit Kwam 't tot 'n woordenduel, dan zou Levi z'n vijand weten te treffen! Maar dan had de jodenjongen er niet aan gedacht dat Chris behalve z'n Katholiek onderricht in den Catechismus ook op 'tPatronaat en de jongemannenvereeniging 'n apologetischen cursus had meegemaakt zoodat Kras in z'n geloof geen vreemdeling was. Hij kwam goed beslagen ten ijs. „Nu dan heb je zeker wel 'n groote vereering voor den aartsvader Abraham?" „Zeker!" Levi begreep niet, waar Chris heen wilde. „Van Isaac, Abrahams' zoon ook wel 'ns gehoord?" „Spreekt van zelf!" „Misschien ook wel gehoord of gelezen, dat Ood aan den 56 □ aarstvader beloofde, z'n nakomelingen zouden zoo talrijk zijn als de sterren aan den hemel?" „Dat is geen nieuws voor me." „Hoe noem jij dan de houding van Abraham, hoe verklaar je die, als hij op Gods bevel z'n eenige zoon Isaac zal gaan slachtofferen op den berg Moria?" „Ja, nou ja, zie je, weet je " Levi zat als 'n muur zoo vast. „Dat noem ik geloof, Levi Pig, 'n groot geloof, 'n enorm geloof. Als jij dan zoo'n groot vereerder bent van vader Abraham met z'n grenzenloos geloof, en dat ben ik ook, dan moest je toch snappen dat ik „alles" geloof wat, God mij door z'n dienaren voorhoudt 1" D'r had zich 'n groepje luisteraars om de kampvechters geschaard. Ze hadden „de stille" nog nooit zoo druk en vurig hooren pleiten en Levi nog nimmer zoo zien.... zwijgen. . Levi moest voor de zooveelste maal Chris' meerderheid erkennen De drie jaren van voorbereiding voor de academie waren om. Levi Pig zat al 'n halfjaar op de kantoorkruk, „de stille" zat voor z'n toelatingsexamen. Chris had drie jaren hard gewerkt Zoo iets was 'n witte raaf, aan de teekenschool. De directeur werd bij 't begin van den cursus altijd overstroomd met aanvragen. D'r waren altijd een enorm aantal jongens, die meenden kunstenaarsbloed in de aderen te hebben. Maar niet alle hout is timmerhout en dat waar de echte artist uitgesneden wordt, is hoog zeldzaam. De teekenschool viel te vergelijken met 'n berg. Die moest beklommen worden. In 't begin ging 't nog al makkelijk. Dan was 'tpad nog effen, maar wat hooger op werd 't moeilijker, 't Kostte van de klimmers meer inspanning en de troep klauteraars werd gaandeweg kleiner. Den een was 't te moeilijk, de ander had tot klimmen geen lust meer, 'n 57 derde struikelde en rolde harder afwaartsch, dan ie opgestegen was. Weinigen bereikten den top, 't einddoel. D'r waren er ook, die uit gemakzucht halverwege bleven steken en op dezelfde hoogte een tijdlang vertoefden. Van de veertig jongens die met Chris Kras gelijk begonnen waren, stonden er tien klaar, om den hoogeren berg, de academie voor beeldende kunsten, te bestijgen. Daarvoor moest eerst 'n hindernis, het examen, goed genomen worden. De „stille" stond er stukken beter voor dan hij zelf dacht. Hij miste niet 't noodige zelfvertrouwen, maar toch vermoedde hij in de verste verte niet, wat 'n grenzelooze macht in z'n hoofd en handen schuilde. Hij zag tegen 't examen op als tegen 'n steile T>erg. Hij blokte en voste in de vrije uren en redeneerde met z'n vader over alle mogelijke onderwerpen. Chris had aan z'n vader een sterke steun. Mijnheer Kras had zich omwille van z'n jongen weer ingewerkt in de verschillende vakken en dikwijls zaten vader en zoon tot laat in den avond te „boomen" over de vele moeilijkheden, die 't breede veld van wetenschappelijke kunst bood. Onder al die voorbereidingen naderde 't examen. Den avond voor den gewichtigen, eersten dag had z'n vader hem mee naar buiten genomen. „Klap je boeken nu maar dicht en je teekenstift op de plaats rust," had hij Chris gerustgesteld. „Je maakt 'n beste kans jongen!" „Zoudt U denken vader?" „Wel zeker, jongen en flink de opgaven morgen aangepakt, dan komt 'tbest in orde!" Ze hadden de mooiste plekjes in de omgeving van het schilderachtige stadje opgezocht Chris haalde met volle teugen de fijne doordringende dennenlucht in. 'tDeed den jongen goed en z'n zenuwen kwamen erdoor tot rust. Hij sliep dien nacht als 'nroos. 58 □ 's Morgens, klokke zes, ratelrinkelde de mechanische haan op 't nachtkastje hem wakker. Chris wipte d'r uit, doopte z'n vingers overmatig diep in 't wij waterbakje, zoodat er 'n donkere, druipstreek op 't behang kronkelde en mompelde: ,,'k Wou dat 't alweer zes uur sloeg!" 'n Kwartier later zat ie met z'n vader in de morgenstille kerk. 'n Weldadige rust kwam er over den jongen. Hij kon • met volle aandacht 't groote gebeuren op 't altaar volgen en onwillekeurig vergeleek hij de waarde van dit halfuurtje met den ingespannen dag, die hem nog wachtte, 't Leek hem nu opeens zoo'n luttel belang, dat komen op de academie. Hij deed z'n dagelijksche communie en als hij bij z'n dankzegging z'n laatste sluitgebed voor zichzelf lispelde: „Heer, geef me een gezonde ziel in 'n gezond lichaam," toen voelde de jongen, dat z'n groote Vriend hem z'n hulp toezei. Nog 'n bemoedigende handdruk van z'n vader, 'n „Hou je goed, Chris," van z'n moeder en „de stille" treinde naar de hoofdstad. Hij had dezen morgen z'n zelfvertrouwen in 't stemmige kerkje teruggekregen. Had hij anders open oog voor 't vlakke polderland, nu cirkelde alles hem voorbij als in een waas. Hij trommelde op 't onophoudelijk treingedrens 'n bekende marsch tegen 't portierraampje, terwijl in z'n hersens dezelfde marsch in dubbel snel' tempo ging. Wat gromden die ijzeren ziellooze dingen nu? 't Ging met .dezelfde betoning: Examen doen, examen doen, examen doen. Met 'n energieke beweging rukte Chris zich uit de zenuwmoordende viertakt los en floot er tergend schril 'n stuk uit Beethovens vioolconcert tegen in. Daar had 't hem weer te' pakken. Wat raasde 'tijzeren gevaarte nu? Je kómt er niet, je kómt er niet, je kómt er nietl „En 'k zal er komen!" schreeuwde Chris in z'n leege coupé. □ Met z'n stalen wil dwong hij 't treingedrens zijn eigen bemoedigende woorden te zeggen. Toen hij 't groote station binnenreed, zong de metalen maat: „Je slaagt wel Chris, je slaagt wel Chris, je slaagt wel Chrissss!" Rang! stil stonden de wagens! Voor 't groote academiegebouw stond een heele schaar muzenzonen. Uit verschillende deelen van 't land kwamen ze. „Weet u ook in welke zaal 'texamen is?' wendde Chris zich tot 'nheer in fluweelen jas. „Neen zag!" 't Fluweelen jasje kwam uit Den Haag. „Wou jij ook exèmen mèken? *k Zou 'tvolgend jèr mèr terugkomen zag!" „'tWas 'nschrale troost voor Chris Kras. Maar hij liet zich door die eerste, weinig bemoedigende ontmoeting niet uit 'tveld slaan. Daar zag hij 'n paar van z'n kennissen. Hij stevende er op ai. „Alle joden! Jongens kijk nou 'ns! De „stille" heeft 'n gezicht als '«verschoten krant! Hé, stille, heb je ook al examenkoorts? Als jij er niet komt, kunnen wij vast wel naar huis toe gaan!" „Kom nu, jelui staan er even goed voor als ik," weerde Chris af. Daar ging 'tspel beginnen. De deur ging nu open voor allen, maar voor de meesten zou ie toch nog weer 'n jaar toe gaan! De candidaten kregen 'n rooster, waarop voor vandaag de opgaven stonden. Kras begon met stilleven. Hij keek 'ns rond. Daar stond waarachtig 'tHaagsche jasje naast hem! En daar, een candidaat met 'nbaard! Och, och wat 'nkunstenaars! Als 't hem in de lange haren zat, zou Chris wel als 't hinkende paard achteraan komen! Die daar op den hoek, dat was 'n rasechte. Met wat 'n koninklijk, zelfbewust gebaar 60 □ streek die jongenheer z'n golvende lokken achter z'n oor! ,,'k Zal 'n heele dobber hebben," dacht Chris. Daar stond waarachtig 'tHaagsche jasje naast hem! » „Heeren," klonk de stem van den voorzitter, „daar staat uw opgaaf!" Hij wees met z'n hand op 'n stuk van 'n kantoorinventaris, 'n bureau met stoel, 'n kleiner tafeltje met hooge kantoorkruk. □ 61 Op de schrijftafel achteloos, 'n inktkoker en 'n rits leggers, waarvan één opgeslagen. De „stille'? bekeek 't met critische blik. Wat 'n mal dood dingt 'tWas of 'tzoo was opgepakt uit 'teerste 'tbeste kantoor en daar in dien hoek van de zaal neergeplakt 't Was heel uit z'n verband gerukt! De andere candidaten zaten al te schetsen, als Chris nog voortdroomde over de afkomst van die meubelstukken. Hij staarde stil naar die bijeen geraapte verzameling en begon het met z'n phantasie te beleven. Hij zag 'n onzichtbare deur daar tegenover 't bureau van den procuratiehouder open gaan. De directeur van de bank kwam binnen, 'n dikbuikig klein heertje. Hij had z'n handen diep in de zakken. De dikke, zware, gouden ketting spande om de welgedane buik, 'n groote sigaar werd energiek voor 'n kwartdeel plat gebeten. Op de groote bureaustoel zag Chris de procuratiehouder zitten, zoekend in de legger en op de hooge kruk zat Levi Pig! Chris Kras zag dat tooneel lijnscherp voor zich, en weefde z'n kin steunend in z'n hand, die gedachte verder uit. „Kom, vent, pak 't maar flink aan! Maak er van wat je kunt!" De directeur klopte den „stille" bemoedigend op den schouder, 't Fluweelen Haagsche jasje keek meewarig naar z'n buurman. Chris was wakker uit z'n droomerij. Hij pakte z'n potlood en keek 'nsrond. Al de candidaten hadden al wat staan. De Haagsche draaide onophoudelijk rond, ging 'n paar passen achteruit, monsterde met half toegeknepen oogen z'n kunstproduct. Dan schoot ie weer op z'n teekenezel toe, zette 'n paar nerveuse krasjes en stoof achteruit. Weer z'n oogen dichtgeknepen, de lange witte vingers langzaam strijkend door z'n vijfentwintig centimeters haar. Twee strakke rimpels tusschen de halfgeloken oogen, moesten z'n ernst bij 't werk vertolken. 62 □ Chris zag dat gedoe met verwondering aan. Hij keek naar dat zachte jasje en de Haagsche naar hem. „Zie je geen kans er iets van te mèken, zag?" „Jawel!" De stille begon, 't Tooneeltje, dat hij straks in z'n verbeelding had gezien, zat nog in z'n hoofd. „Die perspectief, zag, in die stoel is fameus zag!" Chris hoorde de residentieman niet meer. Hij werkte en z'n geroutineerde hand lijnde lenig over 't papier. Weer stond de directeur bij hem. Chris had er geen erg in. Dieper boog de man zich naar de teekening van den „stille." „Zoo!" En weer tikte hij Kras op den schouder. De jongen keek op. Hij las de instemming op 't gezicht van den directeur. „Mag ik er wat bij schetsen, Professor?' •Als je er kans toe ziet, uitstekend!" Langer dan bij de anderen bleef de directeur achter den teekenenden jongen staan. Dat was geen candidaat meer daar voor hem, dat was 'n geslaagde. Toen de bel rinkelde, ten teeken dat de tijd verstreken was, had Chris z'n opgaaf meer dan af. De aankomende heeren, d'r waren er bij die de twintg al gepasseerd waren, gingen bij elkaar 'n kijkje nemen. Verschillende goeie schetsen waren er bij. Zooals de •stille" 'thad, had niemand 't. De meesten hadden 'twerk gemaakt, zooals 'tdaar stond: kantoormeubelen in 'nhoek van een zaal. Kras had er 'n kantoor van gemaakt. De bankdirecteur stond er met z'n paffende sigaar, de procuratiehouder zat gebogen over de legger. Op de hooge kruk zat 'n bediende, bijtend op z'n penhouder. Chris' klasgenooten van school kwamen naar hem toe, groepend om 't teekenbord van de •stille." □ 63 „Daar zit Levi Pig!" klonk 't boven de roezemoes uit en vier, vijf vingers wezen verbaasd naar^den^jongenj op de kruk op Chris' papier. De Haagsche kwam ook'kfjken en zei^d'r geen eentje meer. Langzaam liep de zaal leeg. 'n Paar professoren bogen zich over 'twerk van de .stille." De heeren candidaten stonden buiten. De meesten zouden nog wel 'n paar jaar buiten blijven, voor ze hun tent in de hoogeschool op konden slaan. Chris Kras, half nog kind, half mensen, had nog geen hinderpaal van beteekenis op z'n weg ontmoet en ook de academie zou hem de eerste groote storing in z'n effen leven niet brengen. Z'n vader wachtte hem aan 't station. Den heelen dag was hem zijn jongen niet uit 't hoofd geweest. „Goed afgeloopen jongen?" „ k Denk, dat 't wel gaan zal, vadert We kregen '■ kantoorinventaris te teekenen en toen ik daar dat leege krukje zag staan, dacht ik ineens aan Levi Pig, die voor 'n half jaar van school is gegaan. Die heb ik er toen op gezet En 't begon zoo langzaam aan te leven." Mijnheer Kras wist genoeg. Hij begreep, dat de jongen had kunnen werken met z'n volle lust, dat de examenvrees hem geen parten had gespeeld. Kleine Truus zag haar groote broer, voor wie ze veel respect had gekregen sinds hij een broek droeg tot op z'n hakken, door 't open venster aankomen. Ze wipte op de pianokruk en luchtig, losjes bereikte de melodie van «Lang zal hij leven" Chris' ooren. Hij lachte 't goudblonde kind toe. Pim was haast te druk om naar Chris te vragen. Hij zat voor z'n mulo-examen en was juist bezig de S formule in z'n jonge hoofd te proppen, toen z'n kunstzinnige broer binnen kwam. Toch kwam ie naar beneden nog met den 64 □ ernst, die zoo'n wiskunstig probleem meebrengt, op z'n gezicht „Als ik van de trap was gerold, had je me beneden in wortels en machten en logarithmen op kunnen vegen," lachte hij zwaar gewichtig. „Hoe heb je 't gemaakt?" De jongen was 'n greintje ikzuchtig'aangelegd. Hij sprak eerst van zijn werk en vroeg daarna naar Chris z'n examen, 't Karakter van Ab vertoonde veel overeenkomst met dat van Chris. Hij stond aan de deur toen Chris in aantocht was. „Was 't moeilijk, zeg?" vroeg Ab. Moeder was bezig een kussen te borduren, waarvoor Chris 't ontwerp had gemaakt. „En, ben je geslaagd jongen." Ze hief haar gezicht vragend 'Op naar haar oudste. „Dat weet ik nog niet moeder, nog twee dagen en dan kan ik 'tu vertellen! Maar voor vandaag kan ik tevreden zijn." „Wat krijgen jullie morgen?" informeerde Vader. „'n Gipsmodel vader, 'k Wou maar dat we 'n Madonna of 'n engelenkopje teekenen moesten. Ik houd van die zachte glooiende lijnen. Voor 'n stuk pilaar of kapiteel voel ik weinig!" „Dat zou wel erg toevallig zijn, jongen, stel dat maar uit je hoofd. Als je begint met een tegenvaller, ben je je succes voor de helft kwijt Je moet anders denken. Je moet, van wat je wordt voorgezet, 't beste maken wat je kunt." Dat was een goeie raad van vader Kras. Zoo was ook z'n karakter. Hij bekeek 't leven niet, zooals hij 't graag zou willen hebben, maar nam 't, zoo God 'them overstuurde. Met die opvatting als beginsel stond meneer Kras muurvast. Hij had altijd een opgeruimd humeur en niets was in staat hem zijn opgewektheid te ontnemen. Vrienden, kerinissen en benijders zochten naar de sleutel van dat geheim en... zochten 'them te ontfutselen. Ze hadden geen schijn van kans. Ze begrepen niet, dat Kras meester bleef over wat hem gebeurde. Onverschillig of 't geluk of ongeluk was, Kras liet het op hem inwerken zoo hij wou. D'r waren □ 65 menschen, die z'n onverstoorbaarheid voor onverschilligheid of trotschheid uitmaakten, die niet konden velen en niet begrijpen met hun verschrompeld geestesleven, dat Kras den tegenslag in 't leven zoo makkelijk te boven kwam. Lieden, die slechts leefden voor geld en goed en rijkdom en welvaart en eer 't hoogste achtten, wat zouden zij ook de rijke, bloeiende ziel van vader Kras kunnen doorzien l 't Geheim van vader Kras was, dat hij een levende Roomsche ziel had! Zeker, hij ging dagelijks naar de H. Mis, ook dagelijks ter H. Tafel. Maar dat deden er veel meer! En toch bezaten die niet allen de onverstoorbare kalmte van vader Kras. 't Scheen dat sommigen meer deden dan vader Kras. Daar had je de buurman van de Krassen, meneer Fernis. Hij was voorzitter van 't kruisverbond, prefect in de H. Familie, tertiaris, lid van de altaarwacht en had nog een half dozijn lidmaatschappen van vereenigingen. En toch was de man niet tevreden! Hij zocht't aan den buitenkant, vader Kras aan den binnenkant. Dat was 't kardinale verschil. Meneer Fernis was een kruik met een rits etiketten, waarvan 'tgrootste met vette letters te lezen gaf: Roomsch Katholiek. Daarnaast 'n opschrift: collectant, daarboven: kerkmeester. Op 'tpapiertje om de hals: voorzitter R. K. Kiesvereeniging. Op 't kruikje van vader Kras stond heel geen plakbriefje. Maar de inhoud was zuiver. De lamp van z'n zieleleven brandde voortdurend op dezelfde sterkte, omdat vader Kras zorgde voor een geregelden toevoer van brandstof. Hij leefde uit zijn geloof. Wat hij 's morgens in 't stemmige kerkje met zijn God verhandelde, trad den heelen dag door op den voorgrond. Meneer Fernis was zoo druk met al z'n „baantjes," dat hij geen tijd had de theorie aan de praktijk te toetsen. Juist, omdat 'tevenwicht in meneer Kras' leven uit zoo'n eenvoudig beginsel sproot, zagen velen 'tover 'thoofd. En Op het kruispunt 5 66 □ toch hadden alle Roomsche menschen 'tal in hun vroeger leven geleerd, 't Stond in dat eenvoudig boekje, in den catechismus. De heele grondslag van vader Kras' bestaan rustte op dit eenvoudige zinnetje: Het voornaamste deel van den mensen is de ziell Op meneer Kras z'n kamer waren veel boeken met breed leeren rug en dikke gouden letters, maar velen ervan kwamen hoogst zelden van hun plaats. Op z'n werktafel onder 't bereik van z'n hand lag 'n Catechismus. De omslag vertelde, dat dat kleine boekje dikwijls, ja dagelijks gebruikt werd. De inhoud was voor hem geen doode letter, maar een stuk leven, waar hij 'took opsloeg! Mevrouw Kras was 'n braaf mensch, toch hechtte ze nog te veel aan 't uiterlijk en gaf 't meer waarde dan 't verdiende. Zij leerde haar kinderen de gebeden. 'tOnze Vader en 't Weesgegroet hadden de Krasjes van moeder geleerd. Ook handen vouwen en oogen sluiten, maar bidden? Dat leerden ze van meneer Kras! Dat kwam, omdat hij 'tzelf goed deed! Als moeder nog keek of de uiterlijke handelingen wel tot hun recht kwamen, kleine Truus en Ab met quasi-ernstig gezicht tot oogen sluiten vermaande, had vader z'n gedachten al op de woorden, die hij sprak gemiddelpunt en van hem ging dan ook de groote leering uit. Mevrouw Kras had hoofd en handen geheel noodig om haar huishouden in 't spoor van orde en regelmaat te houden. En 't liep regelmatig! Ze was danig uit haar humeur, wanneer klokke zes niet met eten kon worden begonnen. Ze liet zich niet makkelijk van haar dagorde afbrengen. Ook 'nu niet, nu Chris nog druk met z'n vader 't examen en de kansen aan 't bespreken was. ,'tEten is klaar, man!" Glimlachend eindigde vader z'n gesprek en 'n oogenblik later bad hij voor, terwijl moeder nog gauw een vork en □ 67 'n mes recht legde en 'n vouwtje uit 'twit damast streek. De lucht was onderwijl betrokken, 't Begon zacht tegen de ruiten te tikken en moeder moest de tuindeuren sluiten vóór 't maal geheel afgeloopen was. De regen viel bij gieters vol en moeder Kras slaakte de verzuchting: „'kWou, dat dat nare weer maar ophield!" „'kVind 'tnog niet zoo onaardig, dat weer. Je krijgt zoo'n behagelijk gevoel over je, als je je veilig in je massieve huis weet, waar geen droppel je kan bereiken. D'r zit muziek in die ruischende regen!" meende vader. Moeder en 't daghitje brachten met behulp van kleine Truus de leege schalen en borden naar de keuken, 'n Half uur later stonden de pannen weer even blinkend als alle dagen in 'nrij van klein tot groot op de plank boven de aanrecht. Vorken en lepels lagen rustig glimmend weer in de vorkenbak en de keuken zag er uit of er nog nooit wat in te doen was geweest. Anna, 't meisje, kwam wel terusten zeggen. Dat was zoo haar gewoonte. Ze was een paar dagen in de week 's middags om twee uur klaar. Dan zei ze ook: „Wel ten ruste, meneer, mevrouw!" Vader vond dat komisch, moeder vervelend. Ze had het 't anders gewillige meisje willen afleeren met te vragen: „Oa je dan nu al naar bed, Anne?" Maar Anna had dat al zoo vast in d'r mond dat ze in 't vervolg de familie Kras om twee uur 's middags een goeien nacht bleef wenschen. Als moeders groote huishoudschort aan den haak in de keukendeur hing, kwam ze de huiskamer binnen met de woorden: „Ziezoo, dat is alweer klaar!" Chris pakte haar bij den arm en voerde haar met zacht geweld naar de piano. De jongen kon met z'n moeder niet goed praten. Ze ging te veel op in haar huishoudelijke zorgen, dan dat ze leiding kon geven aan 'n diep zieleleven 68 □ als dat van Chris. Aan de piano vonden die twee elkaar. Kon Chris 't klaar spelen z'n moeder voor de piano te krijgen en ze voor 'n uurtje van haar vast program van bezigheden af te brengen, dan hadden hun zielen contact. 'tOebeurde wel, dat ze hem zacht afweerde met: „Och, jongen, 'k heb heel geen tijd, d'r ligt 'n berg kousen op me te wachten!" Dan wist Chris, dat z'n woord vruchteloos was. Stil opende hij dan z'n vioolkist, haalde z'n geliefd instrument voor den dag, spande de strijkstok en begon 'n zachte, vragende melodie. Tien tegen een, dat z'n moeder vijf minuten later voor de piano zat. Mevrouw Kras speelde goed. Ze had 'n zorgvuldige opvoeding gehad en haar sterk muzikaal gevoel was van kindsbeen af door bekwame meesters ontwikkeld. 'tOing vanavond, zonder dat Chris z'n moeder met de viool moest vragen. Ze sloeg 'n paar accoorden aan. „Wat zullen we maken, jongen?" D'r stond 'n bundel Duitsche balladen voor haar van Gade. „Dat moeder!" Chris wees 't Frühlingslied aan. 'tWas eenvoudige muziek. Chris fantaseerde op de melodie voort, moeder zong de altpartij en kleine Truus, die 't liedje van buiten kende zong de sopraan. De kleine meid, die op haar moeder leek als de eene droppel water op de andere, was niet van haar zijde te slaan, als moeder speelde. Meneer Kras genoot op zulke avonden. De politiek interesseerde hem dan bitter weinig en z'n bezigheden moesten al erg dringend zijn als hij de huiskamer voor z'n werkkamer wisselde. 't Meest boeide hem dat eenvoudige lied, als z'n vrouw er bij zong en Chris viool speelde. Maar moeder en zoon hadden beiden zoo'n technische vaardigheid dat ze een sonate van Beethoven of stukken van andere grootmeesters tot hun recht lieten komen. Dan waren Chris en z'n moeder op 'n terrein, waar zij elkaar volkomen begrepen, maar waar vader ze niet volgen kon. □ 69 „Geen klassieke muziek vanavond hoor!" raadde vader. „Dat is voor jou vanavond te inspannend, jongen, je hebt morgen je krachten wel noodig!" Chris dacht om 't heele examen niet meer. Hij voelde zich zoo luchtig en frisch als hij kon musiceeren met z'n moeder. 'tWas of alle zorg en moeilijkheden dan ver van hem weggleden. De heele, rijke ziel van den stillen jongen bruiste dan toomeloos in z'n spel naar buiten! De familie Kras was muzikaal. Moeder en Chris konden 'tuiten, omdat ze de techniek voor 'n goed deel onder de knie hadden. De kleine Truus beloofde dat spoor te volgen. Vaders gevoel was fijn, maar z'n ouders hadden reeds alle zeilen bij moeten zetten om hem te laten leeren. Voor 'n muzikale ontwikkeling was hun beurs te kort geschoten. Ab had een trage geest Hij leerde moeilijk en had al z'n verstand noodig om op school mee te komen, maar zingen kon hij als 'n lijster. Pim had 'n heel ander karakter dan z'n oudste broer. Hij gaf niet om muziek, zei hij. Hij had zich in 't hoofd gezet ingenieur te worden. Daarom dweepte hij met wiskunde. Maar 'twas jongensgrootdoenerij, die onverschilligheid voor muziek. De natuurlijke gave was hem zoo goed eigen als z'n ouders en broers. Hij meende'taan zijn vijftienjarig verstand verplicht te zijn, nu hij techniker wilde worden, om voor muziek z'n schouders op te halen. Na 'teten was hij weer naar boven gestapt „Ben je nog niet klaar met je werk, jongen," vroeg z'n vader. „Nee, vader, d'r ligt nog een rits problemen op me te wachten." De jongen sprong de trappen op. Hij boog zich over z'n opgaven. Pim had aanleg voor wiskunde, 'n Heerlijke trilling van tevredenheid kwam er over hem, als hij 'n opgave tot 'n goed eind bracht. De een na de ander bracht hij 70 Ü onder bereik van z'n helder verstand. Dat was heel wat anders dan dat tok-tok op de piano en dat melancholische strijken over kattendarmen! Gedempt drong 't geluid van de muziek tot Pim door. Hij zette zich aan een nieuwe opgaaf. Maar de melodie bleef in z'n ooren dringen. „Gegeven: de oppervlakte van een kegel, de " De jongen z'n potlood rustte op 't papier. Z'n oogen keken gedachtenloos de cijfers aan. Z'n ooren namen de muziek op. „Toch 'nmooie melodie! Even luisteren!" Hij sloop tot aan de trapleuning. Duidelijker klonken de accoorden. Pim kwam tot halverwege de trap. „Wat dat kleine ding zuiver zong hè?" Onbewust liep de jongen verder. Hij was beneden voor hij er erg in had. Hij stond aan de deur te luisteren. De diepe alt van z'n moeder streelde Pim z'n gehoor. „Moeder, je zingt subliem," murmelde de jonge wiskunstenaar, 't Lied was uit De jongen stond nog in gebogen luisterhouding, met half geopende lippen 't naspel van z'n broer in zich op te nemen. Plotseling ging de deur open. 't Witte licht blokte de gang in en teekende scherp tegen den muur 't silhouet van de gebogen gestalte. „Jongen! Is me dat schrikken!" Moeder schoot 'n stuk in de kamer terug. „Wat is er?" kwam vader. Chris met de viool onder z'n arm stapte ook naar de deuropening. Truus, half geschrokken, school achter hem. „Daar heb je onzen wiskunstenaar!" Vader lachte den bedremmelden jongen in de gang toe. „Ik dacht dat je eigenlijk niet van muziek hield," zei Chris. De schuldige, zich ontdekt ziende, kwam de kamer binnen. „Nou, ja, niet houden, dat bedoel ik niet. Enfin, je scheidt er nu toch zeker niet mee uit? Ik wou ook juist 'n kwartiertje komen luisteren!" □ 71 „Kom dan asjeblieft niet als 'n kat naar beneden en blijf in 't vervolg niet als 'n zondaar aan de deur staan," verzocht moeder. ,'t Is om je dood te schrikken, 't Zal je gebeuren, als je 'n kop chocola in de keuken wil gaan maken, dat je op zoo'n insluiper botst in de gang!" De schrik was voorbij, de chocola klaar en de viool van Chris lokte moeder de keuken weer uit. 't Werd 'n heerlijke avond en Pim maakte z'n kwartier zes maal zoo lang. De natuur had 'tvan den jongen gewonnen boven de leer! De tijd was om in 'n zucht 't Sloeg tien uur, 't stemmetje van Truus zweeg met steeds kleiner wordende tusschenpoozen. „Is 'tal negen uur?" vroeg moeder. „Al geweest moeke, 'tsloeg juist tien!" „Goeie hemel! Truus had al lang te bed moeten liggen!" Moeder lei 'tloopertje op de toetsen, klapte de piano toe en maakte vlug de kleine meid naar bed. Chris tokkelde nog wat na en borg z'n instrument zorgvuldig toegedekt, in de kast De jonge kunstenaar was stil van natuur, maar na zoo'n muzikale avond zei hij heelemaal niets. Z'n vader trok hem uit 't klankenrijk, naar de nuchtere werkelijkheid terug. .Morgen gipsmodel, jongen!" „Wat zegt u vader?" „Morgen gipsmodel!" „O, dat is waar ook! Morgen weer examen! 'k Was 't bijna vergeten!" „Dat dacht ik wel! Enfin, vergeet 't ook nog maar 'n poosje, als je maar zorgt morgen te toonen, wat je kunt! Je kunt er 'n best figuur mee maken, want gipsmodel is je fort!" Moeder kwam beneden, /tls weer veel te laat geworden voor Truus 1 Ze sliep al, toen ze nog op haar knietjes voor d'r ledikant zat. Den volgenden keer moeten we eer uitscheiden, hoor!" n □ Ze ruimde de tafel en toen werd de avond besloten met 'n rozenhoedje. De lichten werden gedoofd en de familie Kras vertrok naar hooger sferen. Als Kras en z'n oudste den volgenden dag uit de mis van half zeven kwamen, kreeg Chris 't weer over z'n examen. „Zou ik vragen vader om een vrij model te mogen kiezen ? 'k Zou zonder aarzelen, die heerlijke Madonna nemen boven 't Maria-altaar. Die strenge lijnen van haar gewaad, de lange gestyleerde handen, die met zoo'n devotie 't kind Jezus dragen en dan de hemelsche uitdrukking van dat reine gelaat met die groote oogen!" „Eerst maken jongen wat je wordt voorgezet en dan, ja, dan zul jij nog wel tijd over hebben. Vraag dan of je nog 'n vrij motief uit je geheugen moogt nemen!" Ze waren 't huis genaderd, 't Tuinhekje piepte in de morgenstilte, de kiezel kraakte onder hun voetstap. „Zalig hoogtij," wenschte moeder. „Begin maar aan 't ontbijt Chris, anders mis je den trein." De heele familie was al present „Toe jongen eet nog een sneetje, een gezonde ziel in een gezond lichaam," maande vader Chris, die weer wat treuzelde. De jongen was nog met z'n Madonna bezig. Hij zat weer zoo starend, langzaam z'n boterhammen op te mummelen. Z'n bewegingen leken dan mechanisch. Z'n lichamelijk leven rolde dan onbewust voor hem zelf door, terwijl z'n geest in een razend tempo werkte. Z'n oogen zagen in die halve minuut niet de kastanjeboom in dgn tuin, waar ze toch schijnbaar op gericht waren, maar hij lijnde in z'n verbeelding aan de slanke, edele trekken van z'n Mariavoorstelling. Wat voor Chris' geroutineerde hand 'n werk was van minstens 'n uur of twee, bouwde z'n geniale geest in een verzonken minuut! De prozaïsche vraag van z'n vader bracht 't den- Ü 73 kend schetsen van den jongen met 'n ruk tot stilstand. Ja, vader!" En wat lachend met z'n broers en zusje eindigde Chris 't ontbijt. „Voortmaken, kinderen, vlug bidden en dan moet ik noodig de slaapkamers gaan doen, anders kom ik vandaag met m'n werk weer niet klaar. Toe dan Truus, bid nu toch eens eerbiedig, en zit niet zoo te draaien op je stoel!" Zoo duidelijk Chris z'n gipsmodel voor zich zag, even precies wist moeder haar dagtaak afgebakend. Vader tikte met z'n mes even op den rand van z'n bord en begon te bidden. Hij bad zonder op- of omzien en de kinderen, gesuggereerd door z'n intens voorbeeld, baden ook. Moeder met de broodschaal in de hand gaf Scherp acht of de kleinsten de uiterlijke ceremoniën wel precies nakwamen. Vader maakte rustig z'n kruis, moeder was al in de keuken. „Nou jongen,veel succes vandaag hoor; ik kan niet met je mee naar 't station. Ik heb vroeg les vandaag! Dag moeder, dag jongens!" Vader en Chris stapten de deur uit Chris kwam juist op tijd voor den trein. Z'n Madonna had hem bijna te laat doen komen, zoo werktuigelijk langzaam gingen z'n beenen! De spoorrails zong hem dezen morgen geen lied. 't Was nu dood, zielloos repeteeren van een ijzeren gerommel! De academiezaal gaf met weinig verschil 't zelfde beeld van den vorigen dag. 't Aantal candidaten was al tot op de helft geslonken. De Haagsche jas naast Chris was ook niet meer opgekomen. D'r stond nu een ander naast „de stille". Hij knikte Chris toe. De jonge Kras werd aangetrokken tot z'n stuggen gezel. 'tWas niet wat de wereld op 't eerste gezicht een mooie verschijning noemt. Een goedkoop colbertje flodderde om z'n beenige corpus. Z'n kop was merkwaardig! Hij had een laag, breed voorhoofd, bij de slapen diep ingezonken. Dik, zijig haar groeide tot ver op z'n voorhoofd. In diepe kassen, onder zware 74 □ wenkbrauwen scholen z'n reebruine, groote oogen weg. Een stompe wipneus plakte tusschen zware jukbeenbogen. Z'n mond sprak van een stalen karakter, de dunne lippen strak opeengeperst, aan de hoeken met een vleugje, sarcasme omhoog getrokken. Een breede, vierkante kin hoekte onder den vasten mond en gaf 't geheele gezicht iets afstootends. 'tWas een wilde mengeling van schoon en leelijk. „De stille" voelde zich gedrongen, tegen z'n gewoonte een gesprekmetz'n buur te beginnen. „Hoe heet je?" De gesloten mond ging geen millimeter open. De vreemde jongen of man, z'n leeftijd was op geen tien jaar te schatten, hief alleen z'n zielvolle oogen naar Chris. „Hoe heet je?" herhaalde Chris. Nog zweeg de stille gestalte. Met z'n vinger wees ie op z'n mond. Hij nam z'n potlood en schreef op een hoek van z'n papier: „Ik ben doof stom 1" 't Gesprek was uit, maar de twee geesten kregen contact, onbewust, door gelijke zielestemming. Voor hen stond de onbekende opgave van dien dag. D'r hing een zwarte doek over. Een professor ging 't onthullen, 't Was geen Madonna. Chris kende 't model niet. Hij voelde een onbestemde afkeer van dat jnasker. 't Was een kop, waarin grenzenlooze goedheid met duivelachtige geslepenheid om den boventoon streden. De tandenlooze mond scheen geschapen om te zeggen, wat goed en edel was, maar de mondhoeken trokken zoo valsch terug, als stonden er twee panters te loeren, klaar om de onschuld te bespringen. „De stille" keek naar z'n makker. Hij vroeg met vraagoogen: „Ken jij hem ?" 't Was niet, wat de wereld op 't eerste gezicht een mooie verschijning noemt Z'n kop was merkwaardigi De stomme begreep hem. Weer schreef hij z'n antwoord op een reepje papier: Voltaire! Een griezeling rilde door den jongen z'n reine ziel! Hij wist, wie Voltaire was. De groote God verzaker, die door z'n vlijmscherp woord en enorm verstand zoo veel menschen in Frankrqk en daarbuiten naa omnomen, wat hun 't heiligst en dierbaarst was! Nu begreep hij de valsche trek om den mond, als van een duivel. Die schijnbare goedheid moest den onnoozele aantrekken tot den zielendief! Huiverend begon Chris te werken. Hij keek niet op of om. 'n Vreemde bezieling kwam over den jongen, 't Was of elke lijn, die hij met stalen strakheid op H| voelde een onbestemde afkeer >{ papjer griste hem z'n teekening van dat masker. " v verder ontnam. Hij duwde nerveus z'n ezel van zich af. Hij wilde wegloopen van z'n eigen werk. Hij kon de valsche lach op 't papier bijna niet meer verdragen. Maar telkens als de afkeer opkwam, dwong hem een andere macht z'n lijnen en trekken nog scherper aan te halen. 'tWerd een demon! Kras was klaar met z'n werk. Hij gunde zich den tijd niet 't eind af te wachten. Koortsachtig liep hij met z'n papier naar de prof, die surveilleerde. Hij duwde 't haast den man in de hand. Chris zuchtte, of hij uit de ijzeren greep van een reus was losgekomen. Hij wischte 't zweet van z'n voorhoofd. De professor nam verbaasd de teekening in ontvangst 't Boeide den kunstkenner de oogen. „Origineel, jongeman! Je kunt wel gaan, 'tis goed!" 76 „De stille" was schoorvoetend achteruit geschuifeld, alsof hij bang was, dat die beeltenis hem nog kon bezoedelen. Hij was blij, dat hij 't ding kwijt was. Hij dacht er niet aan, een vrij motief te maken. Die overgang was te sterk. Doelloos liep hij naar buiten. Nog steeds zweefde Voltaire's dubbel gezicht voor z'n geest, 't Drukke stadsgewoel ging langs hem heen, machteloos hem uit z'n eigen sfeer weg te trekken. Plotseling stond ie voor 'n kerk. Hij ging binnen. Wat de roezemoes van 't woelige stadsleven niet vermocht, dat bereikte de weldadige rust in 't kerkgebouw. Chris Kras vond daar z'n evenwicht terug en kwam langzaam weer tot z'n Madonna-voorstelling. Hij keek op z'n horloge. 'tWas nog vroeg. D'r stond zes uur voor 't gipsmodel. 'tWas nu half een. Vanmiddag dus nog twee- en een half uur. De jonge kunstenaar was spoedig besloten. Hij was om half twee met de andere weer in de examenzaal. .Mag ik een vrij motief maken, professor?" .Niet noodig, Krast" De teleurstelling zakte over 't gezicht van den stille en de professor merkte 't op. „Je moogt 't wel als je lust hebt, maar je hoeft 't niet té doen om je Voltaire te verbeteren. Als je je perspectief en je pleister-ornament maakt, zooals je andere werk, staat de academie voor jou open!" Chris maakte z'n Madonna. Feller tegenstelling dan tusschen z'nMariakop en z'n Voltaire was niet denkbaar! De doofstomme had z'n opgaaf ook af. Henk Drocht, 't stond in 'n hoek van z'n papier, scheen onder z'n armelijk jasje, een rijke ziel te herbergen. Hij had een neutrale weergave van Voltaire gegeven. Zachtheid en valschheid kwamen beiden tot uiting. De doofstomme had onder z'n werk z'n buurman met geen blik verwaardigd. Nu staarde hij stil naar Chris' Madonna, 'n Vreemd vuur glinsterde in z'n groote □ 77 oogen. Als Chris de laatste lijn zette en met voldoening z'n schepping bekeek, stond Henk Drocht op, pakte Chris' rechterhand en drukte ze stevig. Den derden dag bleven er nog meer ezels leeg. Veel struikelden er nog over 't pleister-ornament en op 't einde van den vierden dag, toen de perspectief-opgave eindigde, was er een tiental over van de groote drom die op de hooge school voor beeldende kunsten wenschte toegelaten te worden. Chris Kras, „de stille" en Henk Drocht, de doofstomme waren beiden geslaagd. Meneer Kras stond op 't perron. „En jongen?" „Geslaagd, vader!" „Proficiat, vent! En nu vooruit in je mooie toekomst!" HOOFDSTUK III De weg van „de vuurbal." 1 fADERTJE „Gens" was opvallend stil na de bekentenis » van Kees. Stil van verholen blijdschap, maar ook van de zorg, die hij zag aankomen. De stramme sergeant-majoor wist niet goed, hoe hij dat varken wasschen zou. Den heelen dag zat hij er over te piekeren. Hij stond er mee op en ging er mee naar bed. Hij zag z'n ronden, flinken jongen al in de slanke uniform met de sterren op de kraag, een, twee, drie, een zilveren kraag, een gouden kraag, een dubbele breed rooden bies langs de broek 1 Onder den dwang der gewoonte klapte „vader Gens" z'n hakken tegen elkaar, rekte z'n gestalte en salueerde. D'r was geen officier te bekennen. Genster bracht dat militair eerbetoon aan z'n kleinen, roodharigen zoon, die nog totaal onbewust was van de hooge carrière, die z'n vader voor hem dacht 1 De man kwam tot bezinning. Hij lachte zich zelf uit. „Man, wat laat je je toch vervoeren door dat droombeeld!" mompelde hij halfluid, 't Was 'n paar dagen, nadat Kees z'n vader gezegd had, officier te willen worden. Genster wandelde na z'n dienst naar de Poortstraat en had onderweg in den geest z'n Keesje al de militaire rangen zien doorloopen. 't Denkbeeld, dat z'n jongen eens generaal kon zijn, had hem zoo te pakken genomen, dat hij onbewust de voorgeschreven groet bracht, terwijl er geen sterveling te zien was! Thuis dachten ze er luchtiger over. Moeder had er zelfs weinig mee op. □ 79 „Schoenmakerblïjfbij je leest!" zei ze. „Wat moet nu toch een jongen van onzen stand officier worden! Dat wordt nooit iets! Weet je wat er van komt? Dat de jongen ons en z'n heele familie later met den nek aanziet! Dat zeg ik je, vader!" Maar Genster was doof aan dat oor. Bovendien wist hij wel, dat moeder ook niet meende, wat ze zei. Kees was geen jongen om z'n ouders te vergeten, al werd ie opperbevelhebber van 't heele Nederlandsche leger! Hij wist best, dat al die tegenwerpingen voortkwamen uit de ééne gedachte: „Hoe zullen we dat kunnen betalen!" En daarmee brak ook vader Genster zich 't hoofd. De regel en tucht, die hij in de kazerne gewoon was, kwam ook in veel kleine huiselijke aangelegenheden tot uiting. Als hij thuis kwam, moesten z'n pantoffels klaar staan, 's winters op de kachelplaat, 's zomers onder z'n groote stoel. „Daar komt vader!" riep Greet en ze holde naar de keuken om de pantoffels te halen. Rustig stonden ze tusschen de twee kromme voorpooten van de leunstoel, alsof ze er al een uur stonden, toen vader binnen kwam. „Dag, moeder, dag kinderen! Pak aan!" Truus stond al klaar om de jas aan te nemen. „Hier, breng m'n schoenen weg!" De kleine Tineke droeg de groote, zware „dienstkistjes" al de keuken in. „Kees, m'n krant, m'n pijp!" 't Gevraagde stond al op tafel. Dat was altijd zoo, als Genster 's avonds thuis kwam. 'n Paar minuten was dan 't heele huishouden druk met vaders bevelen! En ze werden stipt uitgevoerd! De man had ontzag onder z'n kinderen! Op 'n wenk vlogen ze voor hem, van groot tot klein. Even kort als hij gebood, even vlug gehoorzaamde 't rumoerige stelletje. Met moeder Genster was 't juist andersom. Ze gebruikte 'n vloed woorden voor 't minste kleinigheidje, met 't gevolg dat haar verzoek de ooren van haar kinderen voorbij suisde. 80 □ Kees was 'n deugniet, vond ze. D'r was met dien jongen gewoonweg geen huis te houden. Zóó verbood je 'm wat, zóó deed ie 'tweer! Honderdmaal had ze 'm de groote vaas van de kast al uit z'n hand gegrist, als ie 'n touwtje wou zoeken. „Als je 'tnu niet laat, om die heele vaas op tafel om te keeren, zal ik m'n pantoffel 'ns pakken!" had Kees vaak moeten hooren. Steevast echter had moeder de heele vaasinventaris — en daaronder menig touwtje — weer in de vaas gepropt. 'tWas dus niet meer dan natuurlijk, dat 'tonnadenkend kereltje bij 'n volgende gelegenheid z'n eindje koord weer in dat kastornament zocht! En die jongen moest officier worden? „Hij wordt nog geen korporaal!" meende z'n moeder. Kees zelf had over z'n schitterende carrière hoegenaamd geen zorg! 't Hooge woord was er uit en hij liet z'n ouders zitten voor 't„hoe!" Hij was nog op en top 'nkind en gleed overal die toekomstzorgen, in tegenstelling met z'n vriend Chris Kras, heen, als 'nslee over 'tijs! „Nu bazuin je 'tnog maar niet aan jan en alleman rond, hoor, dat we van plan zijn 'n officier van je te maken!" drukte z'n vader hem op 'thart. Daags daarna vertelde hij z'n geheim aan z'n boezemvriend met „niet verder vertellen" er bij. Den volgenden dag stond Chris paf, toen Toon Zuivel hem geheimzinnig in 'toor fluisterde, dat Kees officier werd! „Van wien heb je dat gehoord?" „Van Kees zelf!" Niemand had 't mogen weten, en voor 't einde der week kende de halve stad 'tgeheim! 's Zaterdagsmiddags hielden de oude schoolmakkers nog wel 'ns 'n bijeenkomst. De meesten schaamden zich nog niet hun jongenshart weer eens op te halen aan 't oude, gelief- □ 81 koosde spel. Innerlijk waren ze nog weinig veranderd, de zorgelooze jongens! Hun uiterlijk drukte al met onverbiddelijke strengheid met vasten stempel den ernst op hun jonge levens, 't Was 'n bonte verzameling van jonge bakkers, slagers, smeden, kantoorheertjes! Waren ze bij elkaar, dan gooiden ze ver van zich 't harnas van den levensstrijd en 't waren weer voor 'npaar uur spelende kinderen. Kees, rooie Kees was 'n zonnekind. Hij zag alles van den lichten kant De anderen wilden nog wel 'nseven grootmenschelijk praten over hun werkzaamheden, talmend en als schoorvoetend komend tot 'tspel der jeugd. Kees leefde nog heelemaal in die sfeer. De jongens waren opgetrokken naar 't uitgestrekte bosch vanBlomhove. 'tLag heerlijk, 'n kwartier bewesten de stad. Aan den Zuidzoom van 't groote dennenbosch lag wijd een purper heideveld, waar hier en daar groote open zandplekken, als felle gele plakkaten uitlichtten. Glooiende heuvels verbraken de eindelooze gestrektheid, terwijl op onregelmatige afstanden diepdonkere braambosschen uit 't grijs violette heidekleed opwolkten. D'r stond in al die wijde verte geen huis, als alleen de groote villa van den gepensionneerden kolonel Berrystein van Buggelen. Wit blokte 't groote heerenhuis op uit z'n paarse omlijsting, met als Op bet kruispunt 6 Den volgenden dag stond Chris paf, toen Toon Zuivel hem gehelmxlnnig in 't oor fluisterde 82 □ achtergrond een ijl, jong dennenboschje. Op 't witte hekje stond „Tjakra Negara," aanduidend dat de bewoner in de tropen geleefd had. Kolonel Berrystein van Buggelen had 't grootste deel van z'n leven gesleten in onzen Oost. Als jong luitenant had hij het vlakke vaderland vaarwel gezegd en z'n carrière in onze groote kolonie gemaakt. Als 'n trouwe hond was 't geluk hem overal gevolgd en z'n strategische bekwaamheid had hem met sprongen tot de hooge militaire rang van kolonel gevoerd. Plotseling keerde Fortuna hem den rug en midden in z'n grootsche plannen moest hij om z'n gezondheid voor volledige inzinking te vrijwaren, pensioen aanvragen. „We loopen geen van allen ongestraft onder de tropen," troostten hem z'n vrienden. Ze deden hem uitgeleide tot Tandjong Priok. Lang wuifde hij 't scheidende land toe, dat hem liever was geworden dan z'n geboortegrond. Twee Javanen, z'n trouwe knechten, nam hij met zich. Ze hadden hem gesmeekt en gebeden, hen toch niet achter te laten. Nu leefde hij stil en teruggetrokken op z'n villa, die hij in Indische stijl op had laten trekken in de eenzame hei. Bij 't huis hoorde een hectare of tien grond, die hij voor een appel en 'nei had gekocht. De eigenaars van 't uitgestrekte stuk heide waren er bijzonder mee ingenomen geweest, toen ze van den kolonel 'n bod kregen op hun bezitting, waar geen sterveling wilde wonen. Waar 't domein van Berrystein begon was alleen bekend op 't kadasterkantoor in 't stadje. De kolonel wou er niets van weten z'n gebied te laten afrasteren en Bonk, de smid uit de stad, had leelijk z'n neus gestooten, toen hij probeerde den oud-militair een hek en eenige kilometers ijzergaas te verkoopen! ,'kBen niet van plan, een kippenhok van m'n huis te maken! 'tls me hier toch al te eng in dat kouwe, vlakke land. Jij zou me zeker heelemaal in een gevangenis willen □ 83 duwen! Dank je!" Bonk kon gaan en maakte geen zaken. De eenigste bloedverwante van den kolonel was z'n ongehuwde zuster. Ze had haar woning in den Haag verlaten om de steun te zijn van de huishouding van haar broer, toen deze voor goed repatrieerde. Haar ouderdom was moeilijk te bepalen. Was ze ouder dan de kolonel? Heur zwarte haren en blozende gelaatskleur spraken van even dertig. Haar broer was zoo wit als 'n duÜ Alleen 't geboorteregister knikte op die teere vraag: ja! De kolonel liep tegen de zestig. Hij deed de natuur geen geweld aan en nam genoegen met z'n spierwitte snor, sikje en hoofdhaar. „Onder de Indische zon wat vroeg verschoten," was hij gewoon te zeggen. Door z'n heerscherige manieren, bevelende stem en streng uiterlijk verwierf hij zich weinig vrienden. D'r waren zelden gasten op 't groote, witte huis, of 't moest een Indische kennis zijn, die z'n verlof in 't vaderland kwam doorbrengen. Met binnenlandsche aangelegenheden bemoeide hij zich niet. Uit den berg tijdschriften en couranten, diepte hij alleen op, wat hem interesseerde. Dat was hoofdzakelijk, wat op Indiê betrekking had. 't Verdere van den dag verdeelde hij over z'n overzeesche correspondentie en de zorg voor z'n broeikassen. „Koud vandaag Sidah," zei de kolonel en hij knoopte z'n huisjasje vaster, 't Was na de koffie en de zwijgzame Javaan ruimde de tafel. Als antwoord op de vraag van z'n heer begon de eeuwig bibberende dienstbare te klappertanden. En toch scheen buiten de Septemberzon met ongewone kracht. De jongenstroep was een levende tegenstelling met de koude temperatuur van 't witte huis. Ze hadden op voorstel van Kees Oenster een formeele oorlog in elkaar gezet. De veldheeren, Chris en Kees, nog steeds de twee aangewezen oversten, hadden er eerlijk om 84 □ gegooid met de pet, hol of bol, wie 't eerst kon kiezen. Zoo was de troep in twee vrijwel even sterke partijen verdeeld. Kees had de eerste keus van terrein en was aanvaller. „Wapens halen in 'tarsenaal, mannen!" Met hun generaals voorop renden ze naar 't dennenbosch. Onverwinnelijk gewapend kwamen ze weer op 't vlakke terrein. Trots droeg Kees z'n lange degen, een dennenstaak van anderhalve meter. Twee dennenappels op z'n schouders waren de gouden épauletten en een bos brem op z'n pet voltooide z'n uitrusting. De partijen scheidden van elkaar, 't Werd een heete strijd. D'r werd geslagen, getrokken en geplukt, gescholden en gejuicht. Op commando bleven er verscheiden dood liggen. De laatste schermutseling, die Kees de overwinning bezorgde, had plaats op 't grondgebied van kolonel Berrystein van Buggelen. De partij, die Chris aanvoerde was over 't bevel van hun generaal niet erg te spreken. De verslagen hoofdman lag aan handen en voeten gebonden voor z'n rooien vijand, 't Was ook z'n eigen schuld. Als de anderen in 't heetst van 't gevecht waren, had een van de broeikassen, waarin de zeldzaamste uitheemsche bloemen bedwelmend schemerden, Chris met magnetische kracht aangelokt. De nalatige generaal stond met z'n neus tegen de ruiten gedrukt, toen Kees hem als een slang van achter besloop en hem met z'n zakdoek de beenen gebonden had, voor Chris tot bezinning kwam. 'tWas een eerlijke strijd geweest De vurige generaal had de overwinning verdiend. In de hitte van 't gevecht had hij 'n épaulet verloren en z'n degen lag gebroken over *n bloembed. Hij wou juist z'n wapen weer ophalen, toen om 'n hoek van 'n rhododendronboschje 't tanige safraan gezicht van een Indiër verscheen, 'n Oogenblik stond Kees stil. Toen, nog in de roes van z'n overwinning, schalde 't met jonge overmoed: „Hé, bruine broeder, reik jij 'ns even m'n degen aan!" Als 85 sluipend kwam de Javaan nader. Hij liet de dennenstaak tusschen de bloemen liggen en beduidde Kees met vage armbewegingen mee te komen. „Toewan — vragen — jij komen 1" broddelde hij met z'n tandelooze mond. Kees overzag met één oogslag de situatie. Ze waren op grond van den kolonel en als antwoord op de Maleische uitnoodiging stak 't vurige generaaltje z'n tong uit, zette z'n duim tegen z'n neus en schaterde: „Zeg maar tegen je Sinterklaas, dat ie dat pak slaag nog 'n poosje voor me bewaart 1" De Javaan verstond hem niet. De tongbeweging en de lange neus was voor hem 'n soort Esperanto. Hij begreep, dat de jongen bang was voor 'n aframmeling. „Toewan niet slaan — jou spreken — jij prachtig vechten 1" De andere jongens waren ook wat dichterbij gekomen, nieuwsgierig wat Kees doen zou. „Zou ik 'tdoen jongens?" „Wel ja, probeer 't Hij zal je niet dóód maken 1 Weet je wat, wij blijven hier; is 'tniet veel goeds waf je krijgt, dan zet je een keel op van geweld en wij bestormen met z'n allen 't witte huis om je te verlossen 1" „Top!" Kees stapte op den bibberenden Oosterling toe en verdween met hem in „Tjakra Negara." De jongens bleven vol gespannen verwachting in een kring in de hei zitten. Kolonel Berrystein van Buggelen had 't heele jongensgedoe door z'n kijker gade geslagen. Nadat de koffietafel geëindigd was, had hij in de tuinkamer z'n Indische couranten ter hand genomen. Toen trof hem vaag 't gejoel der jongenskreten. Op z'n terras staande had hij de omgeving verkend. Z'n soldatenhart vond pleizier in 't kleine oorlogsspel. Kees Genster had geen flauw vermoeden, dat al z'n bewegingen door 'n belangstellende gevolgd werden. 86 □ Hij hoorde niet, hoe de kolonel z'n strategische opzet halfluid goedkeurde en „bravo!" riep toen Kees de overwinningsvlag op 't vijandelijk fort plantte. „Daar steekt wat in dat kereltje! Sidah, roep dat manneke met dat rooie haar eens bij me!" 'tWas den Javaan bijna niet gelukt Kees mee te krijgen. Voorzichtig liep Kees naast den zwijgenden Oosterling, op 'n eerbiedig afstandje van hem. Kees was klaar om op 't eerste teeken van verraad „de beenen te nemen." De witgesikte kolonel stond nog met de verrekijker in de hand als de twee schelle „kleurlingen" naderden. Kees was nu dubbel op z'n hoede. Hij vertrouwde 't nog niet. „Nou kom ik in 't hol van den leeuw!" dacht ie. Z'n moed bijeenrapend kwam ie de trappen van het bordes op. „Dag meneer!" „Hoe heet je jongen?" „Kees, meneer!" „Hoe nog meer?" „Kees Genster, meneert" „Mooi, waar woon je?" „Poortstraat, meneert" „Wat is je vader?" „Sergeant-majoor, meneer, bij 'tvijfdel" 't Begon Kees danig te vervelen, dat strakke verhoor, 't Leek wel of de kolonel een procesverbaal opmaakte met z'n vragenreeks. Hij vroeg precies als die grijnzende politieagent, die hem voor 'n poosje uit 'n lantaarnpaal had gehaald, waar Kees bezig was 't licht uit te dooven. De kolonel vroeg verder: „Waar heb je dat commandeeren geleerd?" „Op 'toefenterrein van de kazerne, meneer!" „'kWil 't graag nog 'ns hooren!" Kees krabde zich over die vreemdsoortige wensch achter 't oor. □ 87 „Wie moet ik commandeeren, meneer?" „Wel, hier, deze! Sidah, Koemi, kom 'ns hier!" Als schimmen slopen de twee rillende Javanen nader. „Nu laat me nog 'ns hooren! Precies zooals je 't gewend bent!" Hm! Kees schraapte z'n keel. Hij pootte z'n hakken tegen elkaar, strekte z'n armen langs 't lijf, hief z'n glundere rooie kop, alsof ie last had van de hooge luitenantskraag en scherp kraakte z'n altstem: „Geef acht!" De Javanen stonden als stokken. Kees' sproetelneus stak trots in den wind. Weer snerpte hij: „Rechtssss Richten!" Of de recruten zich vergisten, of dat ze 't met opzet deden, maar ze keken mekaar aan. De eene draaide z'n gele facie links, de ander rechts. Met stomme ernst keken ze elkaar in 't rimpelig gezicht. Kees verloor z'n bevelende houding. Hij kromp ineen van 't lachen. Hij herstelde zich weer, toen langzaam de gele gezichten recht draaiden. „Verder, Kees," drong de kolonel aan. Kees welfde weer z'n jongensborst, trok z'n lippen energiek samen en staal klonk z'n bevel: „Rechtsss om!" Een der twee Oosterlingen had een verkeerd begrip van rechts want weer stonden ze zonder 'n spier op hun bronzen gezichten te vertrekken bijna neus aan neus. Kees behield nu z'n waardigheid. Hij liet den verbaasden overste hooren, dat ie ook dat andere, minder mooie deel van 't repertoire van den officier kende. „Uilskuikens, stommeriken! Weet je niet meer wat rechts is? Waar kom je vandaan? Zeker met zes paarden uit de Geldersche klei getrokken hè?" Hij vergat, dat er Javanen voor hem stonden en geen jongens uit de Betuwe. Al wist ie het, hij had 't toch niet anders gezegd, want zóó had hij 't dikwijls hooren dreunen op 't groote kazerneveld! □ Zonder veel plichtplegingen pakte hij Koemi bij z'n sarong en draaide hem 'n halve slag om. Gewillig liet hij het zich welgevallen. „Voorwaartsch marsch!" daverde 'tweer. En 'tging „RechUss richten I" goed, maar langzaam. Dat was geen tempo voor 't vurige officiertje! „Looppas marsch!" knetterde Kees. En toen 'them niet gauw genoeg ging, joeg hij de gewillige jongens voort met 'tinternationale commando van: „Sa, sa, kssst, rrrrrt!" □ 89 Hij schoot op de verblufte Javanen toe met zoo'n drakentronie onder z'n rooie kuif, dat de stumperds liepen wat ze konden. Kees wierp z'n officiershouding af en was weer de luchtige Oenster. De kolonel had staan genieten. „'t Is goed, jongeman, er is van jou wat te maken. Vertel m6 'ns wat wil je worden?" „Zou die man weer met 't verhoor beginnen," dacht Kees. Hij zag door de openstaande deuren, 'n kanjer van een krokodil. Opgezet hing 't dier daar tegen den muur. Kees werd er zoo door in beslag genomen, dat ie vergat te antwoorden. „Nou jongen, zeg 'tmaar!" „Heeft U 'm zelf geschoten, meneer?" Z'n heele houding wees naar 't hangende monster. De kolonel keerde zich om. Hij begreep de afleiding van den jongen. Ja, bij 'n expeditie op Sumatra. Maar, zeg op, weet je al wat je worden wil?" Ja meneer, officier!" De jongen straalde. Z'n blauwe oogen schitterden fel op. „Prachtig! Welke klas van de H.B.S. zit je? Wanneer denk je klaar te zijn voor Breda?" „Daar heb ik nog niet over gedacht, meneer. 'kQeloof, dat dat vader er over aan 't prakkizeeren is 1" „Zóó! Hm!" De kolonel begreep den toestand. ,,'k Wil 'ns met je vader spreken, Kees. Vraag of ie morgen hier komt, na vieren. Kom nu maar binnen!" Kees keek z'n oogen uit aan al die Oostersche dingen. Fijn bewerkte krissen en klewangs hingen er aan den wand tusschen een bonte verzameling wapens. Vazen met grillige figuren stonden er op de djatihouten kast. Gedreven koperwerk glom op den schoorsteen, 't Was 'n nooit geziene, kwistige pracht voor den kleinen Oenster. 90 □ De kolonel grabbelde in z'n zilveren cigarettendoos op 'n fijn rooktafeltje. „Hier jongen pak aan! Deel die maar met je kameraden!" Hij duwde den verbluften knaap een groote greep vol cigaretten in de hand. „Dank, dank u wel meneer," stotterde Kees. „Dag meneer!" De vrienden hadden van verre 't ongewone geval meegemaakt. Ze zagen Kees aankomen, langzaam de trappen van 't bordes afstappend. Halverwege den tuin liep hij al harder. De overweldigende indruk was geweken en nu had hij nog maar oog voor z'n handvol cigaretten. Hij stak ze omhoog en holde naar de jongens toe. „Cigaretten jongens, 't zijn vast goeie, ze zijn zoo dik!" En Kees deelde uit, tot alle heeren voorzien waren van een rookertje. Hij hield er een paar over en bij gebrek aan een koker kregen ze een veilige, droge plaats op z'n rooie haar, onder de pet „Hoe zag 'ter uit in dat geheimzinnig nest" vroeg Toon Zuivel. „Loopen d'r nog meer van die baboe's?" vroeg Brammetje Witkamp. „Heeft ie veel mooie planten, of opgezette dieren of zoo iets," wilde Chris Kras graag weten. Kees stak allebei z'n armen voor zich uit haalde met 'n hoogernstig gezicht een diepen trek uit z'n Simon Arzt en beduidde z'n auditorium te gaan zitten. Ze lagen om rooie Kees geschaard. Hij zat in 't midden, z'n beenen, kleerenmakers gewijs opgevouwen. Hij voelde zich gewichtig, nu hij bijzonderheden ging verhalen uit dat witte onbekende huis. „D'r hangt me toch 'n krokodil! Zóó één!" De verteller strekte z'n armen zoo wijd ie kon, maar hij bedoelde veel grooter. De cigaretten kregen een poosje rust. Ze hingen slap tusschen de half geopende lippen. „En aan den wand een bende wapens! Brrr! Blauw en groen gevlamd. En aan de punten zit vergif!" d dl Kees zelf en z'n toehoorders rilden van emotie. Genster ging voort: „D'r staan ook van die groote, zware kasten met allerlei drakenkoppen en daarop vazen met slangen en beesten." 't Sproetige gezicht drukte nog meer uit dan z'n woorden. Er lag 'n heele wereld van monsters en ondieren op z'n bewegelijk gelaat te lezen. „En wat moest je er doen?" wilde Hein Oostvledder weten. Hein kreeg niet direct antwoord, want Kees werkte in den geest z'n Indische voorstelling uit tot een heel drama. De blauwe walm der cigaretten zakte over de jongenshoofden en voerde de opgewonden gedachten mee over de paarse, rustige hei, ver weg naar 't weelderige, Indische eilandenrijk. Bij sommige jongens tornde de invloed van de zware cigaretten aan hun gedachtenloop. Ze kwamen weer terug tot de Hollandsche hei. Kees fantaseerde verder: „'k Moest dat heele stel safraankereltjes even drillen van den kolonel. 'kLachtte me een knoest! Ze verstonden me zeker maar half. De een draaide links, de andere rechts. Dan keken ze elkaar zoo wezenloos aan met zoo'n effen gezicht, of 't poppen waren uit de étalage van Vroom en Dreesman!" 'tWerd woeliger onder de toehoorders. De Indische bekoring week langzaam. De zakkende zon en de rammelende jongensmagen wezen op huiswaarts keeren. 't Groen der dennen werd donkerder. De kleuren op de verre hei vervlakten. Zingend trok de troep stadwaarts. Ze vulden de stille straten van 't oude stadje met hun klinkend geluid. Af en toe scheidde er een van de jodelende jongens als hij thuis was. 't Zingen verstierf, de knapen waren thuis. 't Laatst bleven Chris en Kees over, de eerste mijmerend over de zeldzame planten, de laatste over den krokodil. 92 ü Vader Genster had zorg. Kees moest officier worden, dat stond bij hem vast Twee wegen stonden voor den jongen open: Kampen of Breda.*) Had de stramme sergeant-majoor 't voor 't zeggen gehad, dan had hij zonder bedenken Breda gekozen. Maar daar was geld voor noodig! De Gensters moesten met hun groot huishouden leven van de hand in de tand. Geld bezaten ze niet. Om Keesje eerst vijf jaar op de H. B. S. te laten loopen en dan naar de militaire academie te zenden, daarvoor mocht Genster wel eerst uit de loterij trekken. Hij deed niet mee aan dat kansspel, zoodat van dezen kant de uitkomst niet zou komen. Kampen dan? 't Zou wel moeten. Groote bezwaren evenwel vond 'n goede vader als Genster, in den hoofdcursus te Kampen. Wat moest z'n wildebras uitvoeren, voor hij als zestienjarig jongmensen kon dienst nemen bij de infanterie? En dan? Eerlijk als „vader Genster" was moest hij bekennen dat 't militaire leven voor levenslustige, lichtzinnige jongens, zooals Kees, nu juist niet 'n oefenschool voor deugd was. Hij hoopte, dat 't bewegelijke kereltje eens z'n trots zou zijn. Dan rees als 'n donkere schaduw de twijfel in z'n hart. Hij kende z'n zoon. Hij wist dat 't 'n ronde, flinke jongen was, maar daarnaast was hij niet blind voor 't lichtzinnige, oppervlakkige in Kees'karakter. Hij zou zoo graag z'n jongen naar Breda zien trekken, omdat hij hem dan gedurende z'n H.B. S.-tijd onder z'n vaderlijk toezicht kon houden. Als hij die jaren thuis kon blijven, zou de majoor dat uitbundige in z'n Kees wel in de stroombedding weten te houden. „Zit je weer te piekeren over je officiertje?" Moeder Genster stoorde z'n illusie door die nuchtere vraag, 't Begon haar onaangenaam te stemmen, dat haar man zoo over Kees' toekomst tobde. „Als hij officier wil worden, moet ie naar Kampen. Dat *) Tegenwoordig alleen Breda. □ 93 is zoo klaar als 'n klontje! Maar ik vat 'twel, jij zou je Keesje naar Breda willen prakkezeeren tusschen al die fijne adelijke heertjes. Stel dat nu maar uit je hoofd, beste man. Dat is voor ons 'nonmogelijkheid. Dat kan bruintje niet trekken. Dan moet ie eerst hier nog 'n jaar of wat op de H. B. S. slenteren, en dan, ja God weet, wat je dan nog voor je deur staat. Doe mij asjeblief 'n pleizier en vraag Bonk of ie daar weer terug mag komen. Beter 'n heele smid, dan 'n halve officier!" « In éénen adem had moeder Genster d'r gedachten kenbaar gemaakt. „Och, lieve mensch, wat draaf je weer door! Zie je dan niet, dat de jongen doodgewoon geboren is voor den militairen stand, 'tWordt nooit 'ngoeie vakman! Officier wordt ie! Dat staat als een paal boven water! Best Breda vervalt! Dan naar Kampen!" „Als 'tmaar goed gaat!" sloot moeder 't gesprek. De deur werd opengegooid, 't Was 'n lawaai in de gang of er een windhoos door blies. De kamerdeur draaide met geweld open en Kees reed binnen. Hij was dicht bij huis de bakkershond tegen gekomen, z'n trouwe vriend. Half zittend op 'tbeest, half loopend, was de jongen 'thuis binnengehold en stond nu halverwege de kamer. „Sectie halt!" Kees steeg van z'n ros. Tommy sprong tegen hem op, kwispelend met zijn kort staartje. „Zeg jongen, ben je razend?" Moeder joeg de hond de deur uit, zette de parapluiebak weer vertikaal, hing 'n paar jassen aan de kapstok en kwam zuchtend de kamer binnen. „Je bent me de officier wel," lachte ze. „Cavallerie officier, nog al duurder!" voltooide vader. Kees maakte 'n onberispelijk militair saluut voor z'n vader. „Zeg, mannetje luister eens. Je moeder en ik hadden 't juist over je. Je gaat als vrijwilliger in dienst bij je zestiende 94 □ jaar, wordt sergeant doet examen voor den cursus, daarna voor de hoofdcursus en dan zorg je met een paar jaar voor de eerste ster op je, kraag! Begrepen!" „In orde, kapitein!" „Ingerukt, marsch!" Kees draaide een halve slag op z'n hielen en schoot de deur weer uit In den gang botste hij tegen z'n achttienjarige zus Greet. „Miserabele jongen! Zie, waar je loopt!" „Ga weg, of ik torpedeer je! Mijn paard is op hol geslagen. Dacht je dat ik hem met jou nuffige tip-tip pasjes terug kreeg!" 't Heftige kereltje was al buiten op zoek naar Tommy. „Rood mispunt!" schold Greet hem nog na. Ze streek haar rokje glad, hing met zorg haar hoed aan de kapstok en ging binnen. „En nou ga ik even naar 't hoofd van de school, 'k Zal hem vragen of hij Kees nog wat wil leeren. Dat zal hem in Kampen te pas komen." ,,'kZie er geen heil in," mopperde moeder. Genster had z'n jas al aangeschoten, draaide z'n stugge knevel è la Wilhelm en begon met de uitvoering van 'tgrootsche plan. „Zou ik geen overplaatsing kunnen aanvragen naar Kampen?" dacht hij onderweg. „Dan heb ik hem toch in 'toog." Dat plan verwierp hij weer, want hij dacht aan z'n andere kinderen. Greet en Truus hadden beiden nu een vrij goede betrekking. En als Genster naar Kampen trok, werd het voor hen niet beter. Nu hield moeder nog een aardig centje over van haar twee oudste dochters. Als daar nu echter kostgeld af moest zou er misschien nog bij moeten. Nee, dat kon niet! Genster had die gedachte al uit het hoofd gezet, toen hij bij meneer van Baarden aanbelde. De militair trad, 't onvermijdelijk saluut brengend, 't heiligdom van den ouden onderwijzer binnen. □ 95 „Meneer van Baarden!" „Qa zitten majoor, ga zitten. Wat hebt u op 'thart?" Genster nam plaats in een omgeving, voor hem volstrekt vreemd. Voor hem stond een globe, 'n opgezette uil, drie dikke folianten en een groote doos opgeplakte vlinders. Eigenaardige aquarellen van de hand van den bewoner sierden de wanden. Op 'n tafeltje in een hoek huisde'tscheikundig laboratorium van den gemoedelijken heer. Er hing een lucht van liefhebberij-studie en kunstbeoefening in 't vreemde vertrek. Genster, de stipt ordelijke militair voelde zich in 't begin daar niet op z'n gemak. Langzaam bekroop hem toch 'n gevoel van behagen in die wanorde. „'k Wou U eens over Kees spreken," begon Genster. „De jongen wil officier worden. Wilt U hem nu, voor hij naar Kampen gaat, nog wat op de hoogte helpen met verschillende vakken, bijvoorbeeld zoo eens in de week?" Meneer van Baarden was een veelzijdig mensch. Nu z'n haar reeds lang grijsde, studeerde hij nog dag in dag uit met *t zelfde pleizier als in z'n jongen tijd. Hij had voor alle takken van wetenschap en kunst belangstelling, 'n Keisteen, waarvan hij 't tijdperk niet aanstonds bepalen kon, maakte z'n belangstelling gaande. Van een onbekend insect zocht hij rusteloos naam en levenswijs, niet tevreden voor hij 't gevonden had. Hij was vertrouwd met de moderne talen. Zelfs in Noorsch en Slavisch was hij geen vreemdeling. Kwam er iemand bij hem om oplossing van 'n plant- of dierkundig geheim, dan was meneer van Baarden thuis. Nu Genster kwam om raad voor z'n Kees, wist de oude heer den juisten weg niet te wijzen. „Kees is 'n beste jongen. Natuurlijk, laat hem maar officier worden. Maar ik ben den ganschen dag druk. Kijkt U 'ns hier! 'k Heb hier 'toog van 'n nommervlinder onder 't glas!" Hij trok de verbaasde vader naar 't vergrootglas. Fatsoens- 96 □ halve kneep de majoor een oog stijf dicht en probeerde met 'tander iets te ontdekken. „Ziet U de zuivere, wiskunstige bouw van dat oog? Daar ligt geen vlakje verkeerd!" „Ja!" loog „vader Gens". Hij zag geen zweem, terwijl hij zich over de microscoop boog. „Ja, maar hoe denkt U d'r over?" „Over Kees? Wel, ik zal mijnheer van Rooyen vragen. Dan komt dat wel in orde, hoor! Schitterend hè, zoo'n oog! Die fijne constructie vind je in de heele natuur terugI" „Dus meneer van Rooyen zal Kees verder kunnen helpen?" De militair werd ietwat ongeduldig. Ja zeker,meneer Genster. 'kZal hem erover spreken!" Even wijs als hij gekomen was, kon de zorgzame vader weer gaan. Regelrecht stapte hij naar meneer van Rooyen. „Zou 't ook zoo'n levenlooze boekenwurm zijn," mompelde Genster en hij trok de bel over. Meneer van Rooyen woonde op kamers. De hospita diende Genster aan. Met zware schoenen stapte de tobbende vader de trap op. Dat was 'n ander entrée! 'n Heldere frissche kamer, 'n Onderwijzer in de kracht van zijn jaren voor een ordelijke tafel met een boek en een sigaar. „Meneer Genster! U komt praten over Kees? De jongen wil officier worden, heb ik van de jongens gehoord. Zeker naar Kampen, is 't niet? Moet ie zorgen, dat ie z'n lagere schoolkennis bijhoudt en uitbreidt. Stuur hem 'sWoendagsmiddags bij me. Dan zal ik zorgen dat ie voor den cursus een goed figuur maakt!" „In orde, meneer van Rooyen!" Spontaan drukten militair en schoolmeester elkaar de hand. In vijf minuten was 't afgehandeld. Dat leek Genster. Kort en zakelijk, daar hield ie van. Opgewekt liep hij naar huis. a'tZijn allebei beste menschen, maar meneer van Rooyen, dat is mijn man!" dacht Genster. „Wat interesseert me nu □ 97 zoo'n oog van 'n nachtuil, als m'n jongen officier wil worden!" „Allemaal erg mooi, maar wat moeten we met hem beginnen voorlhij dienst kan nemen?" meende moeder Genster, toen haar man haar 't aanbod van meneer van Rooyen had meegedeeld. „Heb ik ook al over gedacht. Maar je kunt een toekomstig 'n Onderwijzer in de kracht van i*n Jaren voor etm ordelijke tafel met 'n boek en 'n sigaar. officier niet zoolang smid of bakker laten zijn. 'k Zal probeeren hem op 'nkantoor te krijgen!" „Dat ligt ook niet opgeschept!" Kees kwam binnen. „Jongen, Woensdag krijg je les van meneer van Rooyen en verder zullen we zien, dat je op 'n kantoor wat verdient Begrepen! Dat lanterfanten is dus nu uit Waar heb je vanmiddag weer gezeten?" „O ja, da's waar ook, vader. Ik ben vanmiddag bij kolonel Berrystein van Buggelen op bezoek geweest!" Vier paar oogen kwamen op Kees' pienter gezicht samen. „Hè?" zei vader. 7 Op het kruispunt 98 „Waar?" vroeg moeder. „Je liegt!" beet Truus hem toe. Op haar jongemeisjesgezicht lag de hoop, dat 'ttoch waar mocht wezen. Kees op „Tjakra Negara"? In dat huis, dat ieder kende van buiten en haast niemand van binnen, was Kees geweest! „Hier!" zei Kees. Hij diepte uit z'n broekzak de laatste Simon Arzt 't Bewijsstuk lag op z'n vlakke, gestrekte hand. „Geloof je 't nou?" „Voor 'n cent in een winkeltje," minachtte Truus. „Mocht je willen, echte import!" „Zeg, jongen, kort en goed, wat moest je bij den kolonel doen?" kwam vader er tusschen. „Hij liet me roepen door een van z'n knechten, zoo'n siepoog! Eerst dorst ik niet Toen probeerde ik 't maar. Hij wou me hooren commandeeren. 'k Zette de twee geelneuzen in 'tgelid en.... nou!... 'k Heb me dood gelachen!" „Vroeg de kolonel verder niets?" „Nou of ie! Hoe ik heette, waar ik woonde, naar U, naar Truus.... „Ja echt?" Truus was een en al oor. Misschien mocht ze ook wel eens op „Tjakra Negara" komen! „Nee, meisje, hij vroeg heel niet naar jou!" „Mispunt!" Met 'nnijdige ruk draaide ze zich om en ging woest aan 't haken. „Verder?" zei vader. „Ja, hoe oud ik was en wat ik wilde worden. Binnen hing 'n kanjer van een krokodil met electrische groene lampjes in z'n oogen! 'kKreeg 'nhandvol cigaretten, toen 'tafgeloopen was en dat is er nog een van. Hij kan wel zes cent kosten, zegt Hein Oostvledder! Nou jij, Truusje!" Truus was alweer bijgedraaid. Weer liet ze hem haar rug zien. „Had de kolonel nog iets?" „Nee vader, 'k Moest ze maar deelen met de jongens, zei hij." □ 99 „Zoo!" Vader pakte z'n krant weer en wilde gaan lezen. „O, ja, dat zou 'k bijna vergeten 1 Weet u, wat ie ook nog zei? — Of u morgen eens bij hem wou komen, om een uur of vier!" „Dat had je wel eer kunnen zeggen, aap van een jongen! Jij met je krokodil en je cigaretten! Met't voornaamste nieuws kom je als 'thinkende paard achteraan!" Kees maakte z'n zusjes nog wat Indische leugens wijs. De zuster van den kolonel had hij niet gezien, maar met een stalen gezicht vertelde hij z'n verbaasde zusjes dat die dame een jonge tijger in plaats van een poes op d'r schoot had. Den volgenden dag kon „vader Gens" zich overtuigen, hoever Kees waarheid had gesproken. Klokke vier stond hij voor 't witte hek van „Tjakra Negara." 't Onderhoud duurde vrij lang maar toen was ook beslist, dat Kees officier zou worden, via H. B. S. en Breda! Kolonel Berrystein van Buggelen van 't witte huis in de hei had rooie Kees Genster als z'n beschermeling aangenomen! 'n Paar eischen had kolonel gesteld. De eerste, van dieper beteekenis dan vader Genster op 'teerste gezicht besefte, was, dat de jongen de Rijks-H. B. S zou bezoeken. Zwakjes had de gelukkige vader er op gezinspeeld, dat er ook zoo'n Katholieke inrichting in 't stadje bestond. Met 'n liberalen armzwaai had de gepensionneerde hoofdofficier die zachte roep tot zwijgen gebracht, zeggend: „O, m'n waarde heer de R. H. B. S., dat is jè opleiding!" Kees moest elke maand persoonlijk verslag gaan brengen van z'n vorderingen op „Tjakra Negara". Zoo luidde de tweede eisch. De financieele kant en alles, wat voor 'n royale opleiding tot officier noodig was, nam de kolonel voor z'n rekening. Genster was in de wolken. Hij dankte op z'n korte, zakelijke manier Kees' beschermheer en ging met versnelde pas naar huis om z'n vrouw 't blijde nieuws mee te deelen. 100 □ Hij was opgewekt, nu hij z'n lievelingsplan kon doorzetten. Kees nog onder z'n vaderlijke waakzaamheid en dan naar Breda! Die eerste wensch van den kolonel, nu ja, dat kon hij toch ook moeilijk weigeren bij zoo'n schitterend aanbod! Genster vermoedde niet, dat 't moeilijker zou zijn voor z'n zoon den adel van z'n ziel vlekkeloos te bewaren, dan de officiersepauletten te verkrijgen! Hij had er geen flauw idee van, dat z'n oppervlakkige Kees gevaar liep op de neutrale school meer te verliezen, dan een ster op z'n kraag hem kon terug gevent „In eens uit de misère, moeder!" riep hij al in de gang. „De kolonel zorgt voor Kees z'n opleiding. Hij gaat naar de H. B. S. en dan naar Breda 1" Moeder stond paf! Tegen haar gewoonte was ze sprakeloos! „Zoo'n geluksvogel," sprak ze eindelijk. „Waar is Kees?" ging de majoor verder. „'kZal hem de consignes even voorlezen!" De jongen was nergens te vinden. „Truus zoek hem eens op! Hij zal wel hier of daar op straat zwerven!" Truus hoefde niet ver te gaan. Ze kwam d'r voorname broer bij t tuinhekje tegen. „Bij vader komen, dadelijk!" „Wat is er?" „Vader zal 't je wel zeggen. Hij is bij meneer Berrystein van Buggelen geweest." „Heeft ie ook die krokodil gezien?" „Toe jongen, maak voort!" Truus duwde broerlief de kamer in. „Tc Ben op „Tjakra Negara" geweest!" Vader schraapte z'n keel. Kees keek vader aan, z'n handen stijf op de naad van z'n broek. „Die heer is van plan alles te betalen, de □ 101 school en de academie te Breda. Nu heb jij te zorgen, dat je die buitengewone goedheid niet te schande maakt. Je zorgt, dat je de eerste wordt van de klas! Begrepen!" „HoeraF Kees stak allebei z'n handen omhoog en danste door de kamer! „Waar heb jij weer ingezeten mannetje!" kwam zijn moeder. Kees stond stil. Moeder draaide hem in 't licht. Kees keek over z'n schouder naar beneden. Alle oogen waren op Kees z'n broek gericht. Zoolang de jongen stil voor z'n vader stond, had niemand erg gehad in de winkelhaak van z'n pantalon. Nu hij door door de kamer sprong had ie in z'n vreugd z'n broek losgelaten. „Waar is je broek?" giegelde Truus. De jongen was een groot stuk er van kwijt „Die, die hangt aan het kerkhek!" Vader Genster meende nu op dat gebied ook z'n gezag eens te moeten laten gelden. „Als toekomstig officier zorg je, dat je voortaan niet meer voor schandaal over de straat loopt! Begrepen! Ingerukt! Marsch!" „Vader Gens" trok z'n pantoffels aan, die ongewoon lang hadden staan wachten, gaf Truus z'n jas en liet zich in de stoel vallen. Hij keek voldaan rond. Dat was nog 'ns een geluksdag vandaag! „Zoudt u uw pijp niet 'ns aansteken, vader?" meende Kees. „Alstublieft, 'tlaatste nieuws!" 'n Paar minuten later liep de avond van dezen buitengewonen dag weer zoo als alle andere. Den volgenden dag ging Genster de verandering in 't plan in geuren en kleuren aan meneer van Rooyen meedeelen. „Dat spijt me," zei de man. „Wat, meneer, dat Kees naar Breda kan gaan, inplaats van naar Kampen? Ik noem 't 'nwitte raaf!" 102 □ „Dat is 't! Maar ik bedoel, dat Kees niet op de Katholieke hoogere burgerschool komt!" „Och, kom meneer. Dat zal zoo'n vaart niet loopen! Ik zal hem goed in 't oog houden! 't Is toch een bofferd voor de jongen!" „Tja! antwoordde de onderwijzer werktuigelijk. „'tls zonde van den jongen!" dacht ie. „Enfin, stuurt U hem toch. Ik maak hem klaar voor de H.B.S.!" De deur sloeg toe achter den militair. Meneer van Rooyen staarde peinzend zoor zich uit. „Nu hoop ik één ding," dacht ie. „Dat er in zijn klas knappe koppen zitten. Dan zal speelsche Kees zich dubbel moeten inspannen. Dan presenteer ik vader Genster privaatles voor z'n zoon. Kan ik hem nog 'ns 'n stuw naar boven geven en 't kromme dat ie daarop doet, recht zetten!" Kees kwam op de R. H. B. S. Hij was geslaagd voor het toelatingsexamen. De wensen van meneer van Rooyen ging niet in vervulling, 't Waren dit jaar geen van allen hoogvliegers! Er was geen enkele uitblinker bij, zoodat Kees Genster spelenderwijs in 't land der blindende éénoogige koning werd. De jongens hadden hem van den eersten dag af „de vuurbal" gedoopt De vuurbal was de favoriet Kees was niet meer dan een goede, middelmatige leerling, maar omdat z'n klasgenooten nog onder hem bleven, meende hij al spoedig een genie te zijn. De hoogmoed — Kees had aanleg voor die ondeugd — stak den kop driester op. De bewondering van z'n medescholieren werkte op hem als jonge wijn. 'tDeed hem goed als de klas gierde, om z'n hoog oplaaiende~humor. Zoolang dat ongedwongen voortkwam uit z'n vrooUjke natuur was 't een gezond verschijnsel. Langzaam werd 't een zucht van „de vuurbal" en gaandeweg verziekte z'n geestigheid tot flauwiteiten. Lachen om „de □ 103 vuurbal" was onder de studenten modezucht geworden en ze bleven lachen, ook toen 't gehalte van z'n aardigheden twijfelachtig begon te worden. 't Grootste deel van de jongens was vriend met Kees. De meesten mochten hem graag, omdat 'tnu eenmaal zoo'n origineel type was. Anderen vlogen om „de vuurbal," zooals nachtuilen om een kaarsvlammetje, omdat de jongen altijd ruim voorzien was van geld. En Kees was even geestig als kwistig! De kolonel zorgde voor een overruim zakgeld, maar door de vrijgevigheid van den jongen schoot er nooit wat over! Elke maand peddelde Kees op z'n „Tjakra", die hij zoo genoemd had naar z'n milden gever, naar 't witte huis in de hei om verslag uit te brengen. De studie maakte daar 'n kort deel van 't gesprek uit De rest van den tijd bracht de kolonel zoek met z'n beschermeling te overladen met allerlei luxe dingen en hem nog vaster te wennen aan een weelderig studentenleven. Bij Genster thuis gingen ze trotsch op den jongen. „Vader Gens" borst zwol, als hij 'tover z'n knappen zoon had. Truus en Greet wandelden nu wat graag met hun modieuzen broer. Alleen moeder dacht wel eens aan de toekomst. Wat zou er uit die voornamen zoon groeien ? Toch streelde 't ook haar moederlijke trots, dat ieder zoo met Kees ingenomen was. Met 't stijgen der jaren begon Kees z'n waarde steeds meer te voelen. Thuis werd hij heerscherig. Hij wist wat te zeggen van 't degelijk, maar eenvoudig middagmaal, foeterde geweldig, als z'n schoone boord niet op tijd aanwezig was en wandelde nog maar bij hooge uitzondering met z'n zusters. 'n Winkeljuf was toch ook wel wat min voor hem, de goudvink 1 „De jongen krijgt te veel noten op z'n zang", meende moeder en een zorgzame plooi kwam op d'r voorhoofd. 104 □ „Mensen, je bent veel te zwaar op de hand", suste vader „dat brengt de tijd zoo meel" Genster hield 'toog op z'n jongen. Hij vroeg hem bijna dagelijks naar z'n werk. Voor de nadeelige gevolgen van 't weelderige leven echter was hij blind. Hij was blij, dat z'n jongen zich onbekrompen kon roeren en dat hij kon meedoen met klasgenooten van rijker vaders dan hij. Daar zag hij 't kwaad niet van in. D'r was er nog één, die den weg van „de vuurbal" met belangstelling volgde. Dat was meneer van Rooyen. Beter dan de majoor, kende hij het karakter van den jongen. Hij had zich overtuigd dat Kees de éérste was onder gelijken. Toch wilde hij 'tGenstertje aan zich binden. Hij speculeerde op z'n trots. „Jongen, kom je af en toe eens met me praten. Ik blijf altijd nieuwsgierig, hoe jij 't klaar speelt, aan de spits van je klas te blijven!" Zoo was 't 'n gewoonte geworden, dat Kees om de veertien dagen op bezoek kwam bij z'n ouden onderwijzer. Hoe ouder de jongen werd, hoe schaarscher werden daar z'n bezoeken. Ten slotte kwam hij heel niet meer. Dat was 'n veeg teeken. Hij kon blijkbaar de belangstelling van z'n oud-leeraar missen. Kees' lichtzinnigheid nam met den dag grooter omvang aan. Sommige avonden keek hij geen studieboek aan', ,,'k Ga bij een van m'n vrinden vossen," was dan z'n uitvlucht. Meestal was 'tdan 'n cigarettenfuif, later opgeluisterd door heimelijk binnengesmokkeld bier. Tot nog toe had „de vuurbal" kans gezien, zonder te groote inspanning van de eene klas naar de ander te rollen. Van vier naar vijf werd het een dubieus geval. 'tWas als 'n donderslag voor vader Genster. „Zeg, jongen, weet je, dat je me daar groot verdriet mee doet?" vermaande hij Kees. □ 105 „Begrijp je niet, dat je op die manier je toekomst in gevaar brengt?" Kees veroorloofde zich de weelde van een eigen meening en wist z'n vader gerust te stellen met: „'t Is 't lastigste jaar geweest, papa! Maar, ik haal 'tmet glans! Maak u maar geen zorg, hoor!" De majoor liet zich door z'n zoon in slaap wiegen en leefde voort in zijn zaligen toekomstdroom. Fatsoenshalve had Kees 'n visite gemaakt bij meneer van Rooyen op aandringen van z'n vader. Kees was nu zeventien jaar en zag met een soort geringschatting naar z'n vroegeren onderwijzer op. Wat wist nu zoo'n stijve man ook van 'n jong studentenleven als Kees leidde! 'tKwam tot een volslagen breuk tusschen die twee, toen de scherpziende man de vinger precies op de wonde legde. „Kees, je bent nog niets, je kunt veel worden! Maar je denkt niet zuiver. Dit makkelijk leventje van pleizier en genieten kan plotseling ophouden. Dat moet je doel niet zijn. Je moet de studie ernstiger gaan opnemen!" 't Bloed steeg Kees naar het hoofd. Wat verbeeldde die man zich wel. Wou hij hem, Kees Genster, dien de heele wereld met open armen ontving, eens de les lezen! Dat moest maar meteen uit zijn. „Denkt U, dat ik niet in staat ben zelf over mijn toestand te oordeelen? 'k Wensch niet door een vreemde gekappitteld te worden! 'kWil U groeten, meneer van Rooyen!" Met 'nslag viel de deur achter den opgewonden jongenheer dicht! De tijd stelde Kees in 't ongelijk. Meneer van Rooyen was gewoon 's avonds een uur te gaan wandelen, 'n Mooie Septemberavond had hem verder naar buiten gelokt, dan hij van plan was. 106 □ Z'n weg voerde langs ,'tGouden Hert." 'tWas een stil, landelijk café, waar op gewone dagen bijna geen sterveling kwam. Alleen Zondags legden de kerkgaande boeren daar even aan voor 'tnaar huis rijden. 'tTrof den eenzamen wandelaar, dat er nu lawaai uit de gelagkamer kwam. Hij wilde stil voortgaan, toen een welbekende stem z'n oor trof. Hij bedacht zich een oogenblik, keerde terug en stapte de gelagkamer binnen. Blauwgrijze cigarettendwalm hing als een mist in 't groote vertrek, 't Gejoel stokte. „'n Vreemde eend in de bijt, heeren," schorde Kees Gensters stem. Hij trad onzeker uit den nevel vooruit, 'n Lange slungel volgde hem, 'nhalf vol glas in de hand. 't Flitste Kees door z'n verhitte kop. „Hij spionneert me! Ik zal hem 'ns op z'n plaats zetten" en in dollen overmoed grijpt hij een vol glas van de ronde tafel. „Mag ik U dit presenteeren!" brouwt hij. Een seconde later kletst 'tglas rinkelend op den vloer! Dat is ongehoord! Z'n genooten rijzen op, vier, vijf en vallen den man aan! 'n Leege bierflesch suist rakelings langs z'n oor. Hij krijgt een stomp tegen de borst! Dan is 'tgedaan met zijn geduld! Twee pakt hij er in de kraag, trapt de deur open en met een onbegrijpelijke zwaai liggen de heethoofden in de avondlucht, 'n Ondeelbaar oogenblik en nog twee volgen dezelfde baan zonder grond te raken. Nummer vijf had geen tijd z'n hoed te pakken en komt met een salto mortale buiten „'t Gouden Hert" bij z'n makkers. Volkomen kalm stond meneer van Rooyen bij 't buffet, even nuchter dropen de afgestrafte H. B. S.ers naar de stad. „Zeg man, 'k begrijp niet dat je die opgeschoten lummels hier zooveel wijn en bier geeft!" „Ja, meheer, 't bennen studenten. Dat zei die eene rooie. En die had geld genoeg ook!" „k Zal er een eind aan maken. Goeien avond!" En meneer □ 107 van Rooyen maakte z'n buitengewone wandeling verder af zonder andere incidenten. „Had je wel kunnen zeggen, vuurbal, dat die boekenwurm zooveel in z'n mouwen had," meende een lotgenoot van Kees Genster. Kees zweeg. Hij zat toch met 't geval in z'n maag. Meneer .... met een onbegrijpelijke zwaai liggen de heethoofden in de avondlucht 'nC*' deelbaar oogenblik en nog twee volgen dezelfde baan zonder grond te raken. van Rooyen kwam op z'n kamer en begon op zijn gemak 't geval uit te rafelen. „Jammer, dat ik den jongen m'n lichamelijk overwicht moest laten voelen. 'tZou niet gepasseerd zijn, als hij normaal was geweest. Moet toch een stokje voor gestoken worden. Z'n lichtzinnigheid brengt hem in 't verderf. Pastoor 'ns in m'n arm nemen. Ja! Z'n vader oók inlichten. De kolonel? Nee! Kon wel 'ns een glad verkeerde uitwerking hebben." Hij bracht pastoor Grootman op de hoogte van Kees Gensters toestand en als Kees weer eens sporadisch een repetitie van 't zangkoor meemaakte, werd hij bij den pastoor 108 □ ontboden. Sinds Kees de lange broek droeg en manchetten, had hij ook een wandelstok. Zoo'n klein lefstokje, dat erg flatteerde. Hij had 'tnog onder den arm, toen de kapelaan hem naar de pastorie verwees. „Wat zou er nu aan 't handje zijn," dacht de jongenheer. „Ga zitten Kees. 'k Bedoel eigenlijk, meneer Kees!" Kees werd wat onrustig onder dien vasten blik van den grijzenden pastoor. Hij keek hem van over de gouden randen van z'n bril, dwars door z'n ziel. De menschenkennér zag met één oogopslag, dat de lichtzinnigheid er bij 't aankomend mensen maar boven op lag. Hij doorzag ook met 't oog op de omstandigheden, dat er een hard en pijnlijk middel noodig was, om den jongen te cureeren. „Hoe gaat de studie, vent?* „O, dank u zeer, meneer, uitstekend!" „Mooi. Ben je sterk in natuurkunde?" „M'n lievelingsvak, meneer!" „Schitterend. Dan zul je misschien al doorzien hebben, dat er een prachtig evenwicht heerscht in de natuur." 't Was even stil. Zoo diep had Kees niet gedacht Dat had ie trouwens ook niet noodig, meende hij. „Nou beste jongen," de pastoor klopte tergend langzaam z'n lange pijp op de koperen aschbak leeg, „zoo'n evenwicht heerscht er, vooral in ons Roomsche leven, ook! „Geluk — tegenspoed, vreugd — smart, lichtzinnigheid — wrange vruchten, dat wisselt elkaar met wiskunstige zekerheid af. Ook voor jou. Uit den donkeren kant van 't leven komt voor jou, vroeg of laat, ook iets te voorschijn. Zorg, dat je dat dan verwerken kunt Je moet je evenwicht bewaren, begrijp je ?" De pastoor liet hem zelf uit „Denk er nog 'ns goed over na, beste!" Kees "stond buiten de pastorie. „Evenwicht" zei de pastoor. Kees balanceerde z'n stokje op z'n wijsvinger. „Ook al in balans," mompelde hij. Toen □ 109 zwiepte hij luchtig een stuk papier van den grond, 't Ritselde dwarrelend op, door de kracht van den slag en zakte toen rustig achter een steunbeer van de groote kerk. Evenwicht jongen! Maar Kees nam geen notitie van 'tdirecte voorbeeld en floot 'n luchtig wijsje. Binnen de zware muren van 't pastoorshuis knielde de zielzorger. Hij beval 't lichtzinnige kereltje ernstig den bestuurder van hemel en aarde aan. Daar is evenwicht, vuurbal! Aan den eenen kant jouw lichtzinnigheid, aan de andere zijde 't ernstig gebed van je geestelijken leidsman. Kees slaagde voor Breda. Wat hij aan kennis te kort schoot vulde de aanbeveling van kolonel Berrystein van Buggelen aan. De vuurbal was dol. Hij liet zich van 't station in een taxi naar huis rijden en begreep niet, dat hij feitelijk door 'ngoeien kruiwagen op de militaire academie was gereden! HOOFDSTUK IV Stagen. CHRIS Kras ging voort op z'n* effen levensweg. De eerste drie jaar gaf de academie een avondcursus. Veel jonge kunstenaars bleven, langer dan voor de ontplooiing van hun talent dienstig was, in de eerste jaren zweven. Ze waren vrijwel aan zich zelf overgelaten. De professoren gaven hun lessen aan wie kwam. Verschillende heeren gaven er de voorkeur aan in een bierknijp hun kunstenaarsidealen te uiten met den mond, zonder hun gedachten in zichtbaren vorm weer te geven. Menig talent stikte in z'n kiem. „De stille" bleef 'n werker, ook op de academie. Z'n tempo werd steeds sneller. Eén hield gelijken tred met hem: Henk Drocht. Ze sloegen tot groote ergenis der anderen een jaar over en kwamen gelijk in de schildersklasse. Zoo snel hun ontwikkeling ging, zoo langzaam sloten hun zielen zich aaneen. Henk Drocht had geen zonnige jeugd gehad. Zijn ouders waren in hun financieele ondernemingen erg ongelukkig geweest en nadat z'n vader bij een spoorwegongeluk om het leven was gekomen, had z'n moeder met de grootste zorg 'thuishouden op de been weten te houden. Z'n moeder was Katholiek geweest, maar vaders onverschilligheid had spoedig de laatste zweem van geloof uit 't huis gebannen. Godsdienst was voor Henk Drocht bloot een naam. Hij was al van z'n geboorte af doofstom. Hoe ouder Henk werd, hoe schrijnender voelde z'n fijne ziel de groote ongelijkheid tusschen hem en anderen. Dat verhardde hem en hij sloot □ 111 zich op in z'n eigen geestesleven. Hij had geen godsdienst, waar hij troost uit kon putten. Hij kon niet begrijpen en verdragen, dat anderen bezaten, wat hij miste. Dat maakte hem afstootelijk en ongenaakbaar. Hij had geen enkelen vriend. „De stille" voelde ziet! tot den stomme aangetrokken. Bij 't eerste bewijs van toenadering had Henk zich teruggetrokken. Langzaam kreeg Chris' bloeiende ziel vat op den fijnbesnaarden Henk Drocht. Chris was altijd voorkomend voor den ongelukkigen jongen. Hij zag in den armen, mismaakten, gebrekkigen jongen niets dan een gave kunstenaarsziel. De meeste studenten waren vriendelijk voor Drocht. Maar zoo licht ontviel hun in een onbewaakt oogenblik een stekelig woord en dan sloot Drocht onherroepelijk voor altijd voor hen z'n geestesleven. Chris Kras had fijner takt, van nature. Dikwijls voerden Kras en Drocht lange gesprekken in korte telegramstijl-zinnetjes op een stuk papier. „'kWil je teekenen," gaf Chris hem op een goeien dag. Henk Drocht poseerde. 'tWerd een zuiver beeld van 't goede in den stomme, Kras liet 't edele naar voren komen en liet het menschhatelijke, dat diep op den gebrekkige z'n gezicht gegrift was, op den achtergrond. Drocht betaalde met een portret van Chris. De andere acedemiemenschen lachten om dat gekke verbond. Kras was wel „'n stille" maar toch geschikt voor 't kleurige leven van jong-kunstenaars. Ze trachtten hem in hun bonte wilde jacht naar genot en geluk mee te trekken. Chris stond als 'nmuur. „Waarom doe je niet met ze mee?" schreef Drocht. „M'n doel niet!" pende Chris. „Laat je 't uit overtuiging?" vervolgde 't stille gesprek. „Ja, 'kheb andere beginselen, katholieke!" „O! Ik heb geen godsdienst!" Als een gil schreef Drocht z'n antwoord. 112 □ Chris begreep hem. 'tDeed hem dubbel leed nu. 'n Mismaakte naar 't lichaam en dood naar den geest I De stille en de stomme keken elkaar lang aan. Er ging iets uit van Chris, 'n fijne levensstroom. Zonder woorden deed hij Drochts teere ziel aan, als dauw de bloemen. Veel schreven Kras en Drocht nog met elkaar. Al wat de katholieke jongen aan rijk, weelderig zieleleven bezat, droppelde over in Drocht. Drocht had oogenblikken, dat ie Chris Kras benijdde. Dan trilde hem z'n penseel in de vingers en wild wou hij z'n vriend schrijven: ,,'kWord katholiek!" De beroering kwam weer tot rust en hij schreef niet. ,,'k Moet eerst zien, hoe hij al dat schoons van z'n katholiek geloof beleeft, als 't ongeluk eens over hem en z'n huisgenooten komt!" En 't kwam en 't was als 'nopenbaring voor de dorre ziel van Drocht. De jeugdvriendschap tusschen Kees Oenster en Chris Kras was geluwd met het klimmen der jaren. Hun karakters liepen steeds meer uit elkaar. Bovendien voelde Chris niet de minste belangstelling voor 't militaire leven en Kees zag met 'n hooghartige geringschatting op kunstschilders neer. Toch sleepte de vriendschap z'n kwijnend bestaan voort, omdat Chris, z'n gewoonte getrouw, bij sommige feestelijke gelegenheden nog altijd bij Genster aan huis kwam. Daar mochten ze den bedaarden jongen nog altijd graag lijden en vader Genster voelde onbewust, dat Chris 'n gunstigen invloed op z'n Kees uitoefende. Kees was nu cadet. Hij had een heele kring vrienden. „De vuurbal" was 't middelpunt. Hij was een modeartikel geworden. „Papa, ik voel me verplicht een groote fuif te geven aan m'n vrienden en kennissen. 'kHeb zoo'n macht felicitatie's □ 113 ontvangen bij m'n laatste verjaardag!" Hij streek met de hand over z'n keurig geplakt haar. 't Stugge van z'n rooie borstels was door kapperskunst geheel verdwenen. Hij haalde gewichtig een enormen haal uit z'n dure cigaret en trok voorzichtig tusschen duim en wijsvinger z'n fijne lakensche broek wat op. Hij had niet de minste hinder van z'n hooge kraag. Ja, jongen, maar wie zal dat betalen?" Vragend wreef de majoor met duim en wijsvinger over elkaar. „'kHeb er anders weinig mee op," meende z'n moeder, „'t Is hier toch niet zoo groot. Waar moeten al die menschen zitten?" „Heb ik ook al over gedacht, mamaatje, maar dat bezwaar is wel te ondervangen, 'k Heb 't zaaltje in „Monopole" besproken!" Hij tikte elegant de asch van zijn cigaret en sloeg de uitwerking van z'n woorden gade. Greet en Truus glommen van vergenoegen! Ze hoopten er ook bij te zijn. Bij Genster was 'teen mengeling van voldoening en teleurstelling. Al die voorname lui om zijn zoon te zien cirkelen, leek hem wel. Maar hoe Kees 't klaar zou spelen, zoo'n kostbare partij te bekostigen, dat was hem niet heel duidelijk. Zoo'n huiselijk feestje met 'n paar goeie vrienden, dat kon Gensters' beurs lijden! Maar nu wilde de jongen een zaal afhurenI „Hoeveel menschen denk je dan te vragen, Kees?" „'kHeb m'n uitnoodigingen al verstuurd, 'kGeloof, 'n dertig! 'kWeet niet zoo precies!" „Lieve Hemel, 'n dertig, dat zal me een feest worden 1" ,,'k Kan er absoluut niet buiten, 'k Ben 't eigenlijk aan m'n aan m'n stand verplicht!" 't Hooge woord was er uit. Nerveus tikte Kees tegen z'n cigaret. Hij had wel gedacht, dat moeder zou beginnen te tornen. „Wil ik 'ns zeggen, wat jij aan je stand verplicht ben? Dat je je niet van die dure grappen in je burgerhoofd haalt. Op het kruispunt 8 114 □ Wat dacht je! Dat ze je niet achter je rug uitlachen, al die klaploopende vrienden? Je meent misschien, dat ze blind zijn, maar ze weten, denk ik, nog beter dan je zelf, dat de kolonel van 't witte huis jou hooge sprongen betaalt! Ze kunnen op hun vingers wel af tellen, dat zooiets bij ons niet opgediept kan worden. Doe mij 'n plezier jongen, laten we hier 'n prettige avond geven aan goeie kennissen, zooals bijvoorbeeld Chris Kras!" „Och, u ook altijd met uw burgerlijke ideeën! Wel ja, 'n tamme avond met Chris Kras en consorten! Daar bedank ik voor! Die stugge schilder kan ik best missen! Enfin, er is niets meer aan te veranderen, 'k Heb opzettelijk m'n schepen achter me verbrand! U begrijpt, dat ik niet als 'n lam bij m'n kennissen kan aankomen met: 'tgaat niet door! En wat 't geld betreft, dat komt immers wel in orde. Als u 't niet zoo rondbazuinde, hoefde niemand te weten, dat Berrystein zich voor me interesseert!" „De vuurbal" zat op heete kolen! Zijn vader was blind, sinds Kees de uniform droeg! Maar z'n moeder zag steeds duidelijker haar groote vrees waar worden: Kees vervreemdde van z'n familie en zocht 'thooger! „Best, je geeft 'n avond in „Monopole." Maar Chris Kras vraag je ook! Begrepen! je gaat er morgen maar persoonlijk even naar toe!" „Nu, als ik u daar een genoegen mee doe, vooruit dan maar!" Met 'n zucht stond Kees op, 'n gezicht als van de vervolgde onschuld! In z'n vuistje lachte hij. Hij had op ernstiger tegenstand gerekend. „'kMoet nog even naar „Tjakra Negara!" De deur sloeg achter den slanken militair toe. „Om geld los te krijgen", zei moeder. „Wie zou zoo'n jongen ook niet graag vooruithelpen", meende de majoor. □ 115 Kees ging z'n uitnoodigingen posten en liep naar Monopole. „U reserveert 't zaaltje voor Zondagavond?" „O, zeker meneer Genster, natuurlijk meneer!" „Uitstekend zeg, bonsoir!" De gedienstige eigenaar liet „meneer" uit, boog als 'n knipmes, keerde zich om, nadat ie zorgvuldig de deur toe gedaan had en lachte. „Zoo'n opschepper! Maar Zondagavond is 't zaaltje voor Berryst.... pardon, voor meneer Genster!" Kees haalde z'n fiets en trapte naar 't witte huis. De stille weg dwong hem tot nadenken. „Toch eigenlijk vervloekt vervelend, dat ik van den kolonel afhang. Waarom zijn mijn ouders niet rijk! 'k Ben 'n echte pechvogel!" De pechvogel vond den kolonel in de beste stemming. „Zoo jongen hoe, maak je 't? Soedah, wat kijk je sip! Zeker geldgebrek? Had ik ook altijd in m'n jonge jaren! Ja!" en hij lachte bij de herinnering, „'k heb 'n enorm kapitaal stuk geslagen! Als ik nog aan die woeste fuiven denk!" De kolonel lachte z'n grinnekende lach. „Maar, wat heb je noodig jongen?" De kolonel speelde achteloos met een bos sleutels. Hij begluurde Kees met half toegenepen oog. De jongen werd hem met den dag sympathieker. Hij had hier en daar in 't stadje eens terloops navraag gedaan naar den vuurbal. Toevallig juist daar, waar Kees in de smaak viel. 't Streelde den overste, dat de jongen zoo goed z'n jeugd wist uit te leven. ,,'k Weet 'theusch niet," antwoordde Kees. „Ik heb 'n plan in elkaar gezet, 'k Wilde een fuif geven, aan vrienden en kennissen in Monopole. Mag ik U ook verwachten, Zondagavond?" „Misschien 'n uurtje. Maar ik vind 't 'n eminent idee van je. Leg 'tflink aan! Dat kan bij je vrienden inslaan!" Hij ging naar 't fijne kastje aan de muur. 116 □ „Heb je daar wel voldoende aan, jongen?" Hij duwde hem 'n klein kapitaaltje H de vingers. „O, natuurlijk, dank u zeer!" Slordig duwde Kees 'tgeld in de borstzak van z'n sluitende tuniek. De kolonel speelde achteloos met een bos sleutels. Hij begluurde Kees met halftoegenepen oog. Kees rookte nog wat met den overste, die, ouder gewoonte, z'n Indische herinneringen oprakelde en Kees ging naar huis. Juffrouw Tilly, kolonels zus, liet Kees uit. „Ik verwacht U ook stellig, juffrouw," zei meneer Genster. „'k Hoop 'tniet," dacht ie. □ 117 ,/k Blijf liever hier jongen, maar als ik je er een genoegen mee doe, dan.... „Wij stellen uw tegenwoordigheid op hoogen prijs 1" Kees boog elegant voor juffrouw Tilly. „U komt zeker?" „Nu, ik zal ziehl Wel te rusten jongen 1" De lichtbundel uit de open deur draaide weg en Kees stond op de stille hei. Kees peddelde, tot hij buiten het domein van „Tjakra Negara" stond. Toen stapte hij af en telde burgerlijk den inhoud van z'n borstzak in z'n kepi. „Vijf van veertig, 'tkan er mee door!" Zorgvuldiger dan bij den kolonel borg hij „de buit" op. Opgewekt kwam de cadet thuis. Nog een poos lag hij vergenoegd te denken aan de rijke fuif. 't Liep als op rolletjes. De verwachte tegenstand thuis in een zucht overwonnen en een meevaller door de royale bui van z'n Indischen vriend. „Dik in orde!" murmelde de jonge cadet en hij sliep in. Den volgenden dag slenterde de vuurbal naar de Nassaustraat. „Misschien kan hij niet!" hoopte Kees. Z'n wensch ging in vervulling. Chris sloeg z'n uitnoodiging beslist af. „Vader is niet erg wel. 'kDenk, 'n lichte griep! Dan ben ik liever thuis. Je neemt me niet kwalijk, Keest" „Wel nee, ouwe jongen, dan maar 'ns bij 'n volgende gelegenheid hè! Adieu, zeg!" 's Middags zat Vader Genster op z'n bureau. Hij moest soldij uitbetalen. Hij had een slechten nacht gehad. Z'n Kees spookte hem door 't hoofd. Wat droeg die jongen toch met smaak z'n uniform! 'nJuweel! Je zoudt hem stelen! 'nReuzen verschijning! — Iedereen — met hem — ingenomen! Gensters gedachten werden fantastischer. De slaap overmande hem. Hij zat te knikkebollen. Met een ruk schoot ie wakker. „Hè, jongen!" In een glimp meende hij z'n zoon door de half geopende deur te zien schuiven. „Was hij 't? Of was 118 d hij 'tniet? Toch wel, ik zag toch z'n rood haar! Ik heb me toch zeker vergist, anders was hij wel blijven staan toen ik hem riep!" Hij trok z'n la open en wilde z'n geld op rij leggen. .Vertel ik me nu zoo," mompelde hij. .Honderd gulden Hij zat te knikkebollen. te kort, 'k zal nog 'ns tellen!" 'tWas weer zoo. Hij'miste tien rollen van tien! De majoor was klaar wakker. D'r glitste hem als 'n vernietigende bliksemstraal een seconde een vreeselijke gedachte door z'n hoofd! Nog eens telde hij koortsachtig 't geld na! Een tekort van honderd gulden! God, aanstonds moest hij uitbetalen! 'tZweet parelde den man op z'n eerlijk gezicht. In z'n hopeloosheid, onder de wirwar van gedachten, priemde als 'n stekende pijn, die ééne hatelijke gedachte door z'n ziel. Wat moest hij beginnen! De eerste soldaten kwamen binnen. Bevend begon hij □ 119 voor te tellen. Nonchalant streken de jongens hun soldij op. Wat beefde vandaag „vader Gens" „U vertelt zich majoor!" 'n Eerlijke jongen schoof 'n kwartje terug, 't Liep op 'n end met de kas. v'k Moet even weg — 'k kom zoo terug!" De angst zweepte hem naar buiten, 'n Straat verder kwam hij Kees tegen. „Waar draaft U heen, papa?" De majoor schrok, of hij een slag kreeg. „Was je in de kazerne, Kees?" „Ik, vader, wel nee, maar wat scheelt U?" Scherp keek de majoor z'n zoon aan. „Heb je geld in je zak?" heeschte z'n vader. „Ik moet honderd gulden hebben, 'tmoet, versta je!" Werktuigelijk tastte Kees in z'n zak. „Maar vader " „Gauw jongen, direct!" Kees gaf 'tgeld, onbestemd een ongeluk voorvoelend. „Goddank, geen zilver!" zei de majoor schor. Hij nam de bankbiljetten aan, maakte rechtsomkeerd en liet z'n zoon staan. Genster draafde als bezeten naar de kazerne terug. Hij was hoogstens 'n kwartier weg geweest In dien korten tijd had de goudeerlijke man z'n goeie naam verspeeld, 'n Paar soldaten hadden losse vermoedens opgerakeld. „Vadertje Gens" wordt dommelig!" meende er een. „Z'n deftige zoon had geld noodig, vat je!" Onbedachtzaam werd 't gezegd, maar 't praatje rolde voort als 'n lawine en was niet meer te stuiten. Toen de avond zakte, lag er 'n donkere schaduw op 't huisgezin van Genster. De majoor was naar huis gegaan. Hij had de groet van z'n minderen schichtig ontweken. Hij voelde stekende oogen op zich gevestigd. Hij was blij, dat hij thuis was en toch zag hij er tegen op, z'n woning binnen te gaan. Kees beleefde 't zelfde. Wezenloos liep hij z'n vader na, zonder te weten waar. Waarom had z'n vader zoo plotseling 120 □ geld noodig? In eens stond 'them met ontzettende helderheid voor den geest. Z'n vader kwam geld te kort! Waar was 'tdan? Zou zijn vader Dat kon niet! Z'n vader, zoo door eerlijk, een dief? 't Duizelde Kees. Nog nooit had hij met zoo'n razende snelheid z'n gedachten aanéén gerijd. Vader dief — eerloos — nagewezen door 'n ieder — Kees de zoon van een dief — uitgestooten door z'n vroegere vereerders! Officier worden? 'tWerd twijfelachtig! Woest rukte de cadet aan z'n hooge boord. Nu benauwde 't hem. Maar, 'twas immers niet onmogelijk, dat nog niemand 'twist. Kees zuchtte diep. Met groeiend vertrouwen klampte de vuurbal zich aan die laatste hoop vast. Hij was tot vlak bij de kazerne gekomen. Hij zag 't plotseling. Schuw keek hij op naar 't groote complex gebouwen, 'n Paar soldaten kwamen de hoofdpoort uit. Vreemd, dat Kees Genster nu de donkere zijde hield. Anders liep hij de recruten bijna onderstboven, tuk op 'n groet. De jongens hadden soldij gebeurd en waren vroolijk. „'n Mooie jongen, die majoor. Die wou even mooi weer spelen van ons zuur verdiend loon!" Rakelings liep de soldaat langs Kees Genster, 't Trof hem als 'n doodslag! Hij. voelde 't bloed naar z'n hoofd stijgen. Z'n vuisten krampten samen. Als 'nwild dier wou hij op den man toespringen! Hij dorst niet! Dief! dief, suisde 'tdoor zijn hersens. Hij kon 't in de drukte niet langer uithouden. Met haastige passen liep hij naar 't groote veld achter de kazerne. Hij knoopte z'n tuniek aan de hals los en hield z'n kepi in de hand. Hij kon geen orde krijgen in de chaos van gedachten. De stilte drukte hem nog meer. Morgenavond fuif, van gestolen geld! 'n Bittere, droge lach kwam over zijn opeengeperste lippen. Hij versnelde zijn pas, als kon hij zijn ongeluk ontloopen! Z'n veiligheidsgevoel dreef hem naar huis. Hij treuzelde aan 't hekje. Hij liep voorzichtig over 't smalle □ 121 tuinpaadje, links en rechts ziende. Voor de deur bleef hij weer staan. Toen, als 'n dief zoo behoedzaam, opende hij de deur. D'r hing een zware sfeer in de huiskamer. Z'n vader zat nog gekleed in z'n stoel. De pantoffels stonden te wachten. Onaangeroerd lag pijp en krant. Hij had op de verwonderde vragen van z'n vrouw, wat hem toch scheelde, kort en korzelig geantwoord: „Mij niks!" Als Kees binnenkwam, keken vader en zoon elkaar een seconde strak aan. Beiden hadden ze hun oordeel geveld. „Vader is geen dief!" Geen zweem van twijfel was er meer bij Kees. „Zoo'n jongen steelt niet!" Onomstootelijk stond het voor Gensters vaderlijk gevoel vast Z'n liefde, ja, die sprak z'n jongen vrij, maar dan kwam met tergende zekerheid z'n verstand peuteren aan 't hooge voetstuk, waarop hij zijn zoon gezet had. Ik heb hem toch gezien, al was 'tin een glimp. Ik zag toch z'n haar! Zoo scherp als nooit te voren, monsterde hij in den geest de manschappen. Hij liet ze allen de revue passeeren, strak beoordeelend hun haar. Er waren er veel bij met rood haar en weer schudde de vader z'n verdenking van zich af. Telkens kwam 't weer bij hem boven met striemenden drang! Dan dacht hij verder, aan de schande, aan de verwoesting van zijn trots! Ook kwam nu bij hem boven, wat in bezorgdheid van Rooyen had gezegd: ,'t Is jammer, dat de jongen niet op de K. H. B. S. komt" Nu voelde Genster, wat 'tvoor Kees geweest was, dat leven op 'n neutrale onderwijsinrichting. God, Keep 'n dief! Dit kom ik niet te boven. Als 'n giftige slang wierp hij die gedachte ver van zich. Kees mocht zijn, wat 'twou, eerlijk was ie, zoo eerlijk als, als hij zelf. Als 'n draaiend rad keerden zoo verstand en gevoel om beurten terug en beheerschten voor 'n wijle den ouden militair. „Goeien avond, vader." Kees richtte zich tegen z'n gewoonte rechtstreeks tot z'n vader. 122 □ „Dag — jongen!" In wild zielewee brak de vader ineen. Hij bonkte met z'n hoofd op z'n arm en snikte, zoo heftig tn woest, zooals alleen een man, diep gewond, huilen kan. 't Brak de looden lucht, die in de huiskamer hing en moeder Genster, op haar man toetredend, snikte, terwijl de zenuwen haar keel bijna toesnoerden: „Is er dan wat met Kees?" Kees was aan tafel gaan zitten. „Laat mij maar vertellen, moeder. Straks kwam ik vader tegen. Hij vroeg me om honderd gulden, omdat hij die , die te kort kwam!" Hij stootte de laatste woorden uit. Was hij alleen geweest, dan had ie gehuild als 'n klein kind. Nu bedwong hij zich. Van heftige beroering trokken z'n mondhoeken nerveus op. Genster hief z'n betraand gezicht naar Kees en weer keek hij zoo diep den jongen aan, of hij in z'n ziel wou lezen. Kees verstond 't niet „Als ik maar wist, als ik maar wist....!" kreunde de man. Kees sprong op. „Dat zullen we, vader!" In een aandrang van z'n kinderlijk hart stak de jongeman z'n vader de hand toe en krachtig was de druk, 't ongesproken bewijs van de onschuld van twee eerlijke menschen. Vader Genster hield de twijfel voor zich alleen, al striemde 't hem nog bij vlagen. Gissen en weer gissen, maar niemand kon met zekerheid .den schuldige aanwijzen, 't Werd 'n droeve avond voor de Gensters. Zonder mededoogen breidde de donkere schaduw van levensramp zijn drukkend net over 't zonnige gezin uit De vuurbal stond aan 'n onbekende mijlpaal op z'n levensbaan; z'n weg wees doornen aan. Hij zou er door moeten om weer op 't goede pad te komen, op den weg van evenwicht 't'Was de naarste Zondag in de woning van den majoor sinds jaren heugenis.' Kees snapte een vroegmisje in alle stilte, vergezeld van z'n vader. Zwijgend liepen ze naast elkaar voort. □ 123 „Ik ga vanavond niet naar die partij!" verbrak Genster de stilte. Om een lief ding had de cadet gewenscht, ook niet te moeten verschijnen. Hij ging, maar met lood in z'n schoenen. Van enkelen had Kees al bericht van verhindering gekregen, 'n Koud vormelijk briefje. 'tWerd 'n stijve, ongezellige avond. Kees dwong zich tot vroolijkheid, maar 't vlotte niet. 't Was of sommigen al van het geval al wisten, want 'tleek of ze Kees nog duldden om wat hij gaf, niet meer om wat hij was. 't Was vroeg afgeloopen, 'n verlichting voor den vuurbal. Den volgenden dag reeds kwam de naslag. De kolonel berichtte hem stijf en kort, dat hij wegens omstandigheden Kees niet meer kon ontvangen. Troosteloos zat de jonge Genster en staarde voor zich uit, 't verfrommeld briefje tusschen z'n vingers. Z'n droomen naar roem en eer trokken steeds verder achteruit, ze vervaagden. Wat was 't geluk toch wisselvallig! In een luttel oogenblik ontschoot 'them. Had hij 'tdan verdiend? Hoe veel liepen er niet rond, die langs kronkelpaden van bedrog en valschheid 't geluk aan zich gekluisterd hielden. En hem, altijd recht door zee, keerde 't nu bots den rug toe. Z'n gemoed kwam in opstand tegen z'n lot! Hij staroogde zonder te zien voor zich uit Daar verrees langzaam voor z'n geest de gestalte van den pastoor. Weer zag hij, hoe de zielzorger met bedachtzame beweging z'n lange Goudsche op de koperen aschbak leegklopte. Met feillooze duidelijkheid hoorde hij weer woord voor woord: Uit de donkere kant van 'tleven komt voor jou, vroeg of laat, ook iets te voorschijn! Had die man dan in de toekomst kunnen lezen? 'tWerd Kees te eng in de kamer. Wild stond ie op. Dat zoo iets nu juist hem moest treffen! Hij, de zoon van 'ndief! Tenminste voor de wereld. In zijn ikzucht was de jongen 't meest begaan met zich zelf. Dat z'n vader op de eerste plaats door 't feit getroffen werd, kwam niet direct bij hem op. Hij ging naar 124 □ buiten. Waarvoor zou hij zich schamen? Hij kon iedereen nog vrij in de oogen zien. 't Zou erger zijn, als 't waar was. Z'n vader had niet gestolen, maar wie dan? O, dat hij den ellendeling ontmoette. Hij zou 'm....! 't Kwam misschien spoedig genoeg uit, maar zoolang zou hij toch voor 'toog van de menschen de schande moeten dragen. Had z'n vader dan niemand gezien ? Vreemd, dat zijn vader er zoo weinig over sprak. Kees kon geen licht krijgen in de duistere zaak. Venijnig, duivelsch besloop hem de twijfel aan z'n vaders eerlijkheid. Maar waarvoor zou hij 'tnoodig hebben? Speculeeren deed ie niet. 'n Verkwister was 't in de verste verte niet. Als 'n onreine gedachte schudde hij die verdenking van zich af. Hij moest toch 'ns vragen, of vader niemand gezien had. Kees had nog nooit zoo lang bij één onderwerp stil gestaan. Geen minuut liet 'them los. Te diep en te onverwacht was 'tin zijn weelderig leven gevallen. Z'n lichtzin was nu geheel buiten geschakeld. De ernstige kant van zijn karakter, gesteund door eigenbelang, peilde de volle diepte van 't ongeluk. De vuurbal was ongemerkt tot aan 't station voortgewandeld, 'n groet verstrooid beantwoordend, 'n Oogenblik scheurde 'n schrille, heftige fluit door de lucht; er raasde 'n sneltrein binnen, 't groote overkapte perron vol stuwend met ronkend geluid. 'tWas niet bij machte Kees' gedachtenloop 'n andere richting te geven. „Tel je de steenen?" Chris Kras stond voor hem. „Hé, Chris, jij hier?" „Kun je me eiken avond vinden, 'k Mag wel vragen, hoe jij hier zoo in je eentje verzeild raakt. Man, wat kijk je kleurloos? Wat is er met jou gebeurd? Thuis niet in orde?" In 'n opwelling van vertrouwen zei Kees hem alles. Chris werd stil. Met z'n scherpe geest doorleefde hij 't geval. Op hem had 't ongeluk 'n heel andere uitwerking. Z'n filosofische aanleg spreidde 't geval klaar voor hem uit. □ 125 „'tls 'tergste onheil niet, Kees! Wordt de dief gauwgevonden, dan is voor 't grootste deel 't leed geleden. Herinner jij je dat versje nog, toen we op de schoolbanken zaten? Goed verloren, iets verloren. — Eer verloren, meer verloren. — Ziel verloren, al verloren. Aan je eer is getornd, dat is zeker, maar omdat je vader onschuldig is, heeft ie nog lang niet alles verloren. Je weet nooit, waar 'tgoed voor is!" „Goed voor? 'tls 'tberoerdste wat me treffen kan! 'tls voor mij 'n nekslag!" Kras en Genster stonden op heel verschillend standpunt. Chris had van z'n vader geleerd 'n ramp te beschouwen als 'n staling voor de deugd, als 'n loutering. Voor Kees was dat een vreemd gebied. Hij had geleefd als 'n vlinder, van den eenen schoonen dag in den andere en toen 'trampnet hem ving, was hij als 't insect onbewust, waartoe dat dienen kon. „Jij komt met Gods hulp die slag wel weer te boven!" „Wel mogelijk, maar waarom moet mij dat nu juist treffen?" „Tja!" En de jonge denker stil naast den cadet voortloopend, dacht er bij: Dien de Heer liefheeft, kastijdt Hij! Maar hij sprak 't woord niet. Hij voelde, dat Kees 'tniet als 'n stuk Roomsen leven zou opnemen, maar als 'n van buiten geleerd zinnetje. „God weet, wat er voor mij nog is weggelegd. Ik voor mij begrijp niet, waar ik dat rustige, onbewogen leven aan verdiend heb. Alles loopt me mee. Ik voel 'n macht in me, waar ik zelf bang voor ben. Soms beangstigt 't me zoo, dat ik God bid, om — misschien vind je 'tvreemd —om 'n tegenslag, 'n ongeluk!" „Begrijp ik niet! Enfin, jij had altijd van die buitengewone ideeën! Maar als 'tongeluk voor je deur staat, zullen we eens zien of je nog zoo praat! 'tls bij jelui ook altijd voor den wind gegaan!" „Dat zou ik ook haast gelooven, maar weten doe ik 't niet. Ik zelf heb nog weinig meegemaakt. Vader heeft geen 126 □ makkelijke jeugd gehad en is bij tegenslag even opgeruimd als bij voorspoed, dat weet je!" Je vader is excentriek, dat zegt de halve stad!" Chris lachte witjes, 't Verwonderde hem niets, dat Kees dacht als 't meerendeel. Hij zelf vond z'n vader 't natuurlijkste mensch ter wereld. Hoe ouder hij werd, des te beter begreep hij de diepe beteekenis van z'n vaders onverstoorbaarheid. D'r was evenwicht in 't leven van Kras en Chris had dat onbewust van z'n vader overgenomen door 't jarenlange voorbeeld. „En wat zegt de halve stad nu van jouw vader?" 't Plofte Kees met hamerslagen in z'n hersens. Chris had gelijk. „En wat zeg jij?" Langzaam, hulpzoekend vroeg Kees 't „Voor mij staat je vaders eerlijkheid als 'npaal boven water!" Zonder aarzelen, woord voor woord scherp betoonend, zei Chris 't eenvoudig zinnetje. Als balsem drupte het in 't gewonde gemoed van den jongen cadet. „Dus jij gelooft niet, dat m'n vader een een dief is!" Hij moest de woorden uit z'n keel wringen. „Gelooven? 'kZou zeggen —ik weet het! Zoolang kom ik nu al bij jelui aan huis, dat ik je vader wel ken. Hij kan zoo iets laags niet doen. Zelfs al had hij 't gedaan in geval van uitersten nood, dan nog zou z'n eerlijkheidsgevoel hem tot bekennen dwingen. Maar, heb je geen vermoeden, wie de schuldige is?" „'kZou niet weten, wie! 'kHeb hier geen vijanden!" „Geen vijanden, maar wel vrienden!" Zwijgend liepen de oude vrienden naast elkaar voort, beide met z'n eigen gedachten. Kees vertrouwde in z'n gemoedelijkheid al z'n kennissen. Chris haalde de bekenden van den vuurbal voor z'n geest, wegend hun eerlijkheid. De meesten kende hij maar vluchtig, maar bij één bleef hij langer stilstaan: Max Windaan! □ 127 Max, de zoon van mevrouw Windaan, volgde Kees als 'n satelliet! Zijn vader, dokter Windaan, was een paar jaar geleden gestorven en met de grootste opofferingen had de weduwe haar zoon kunnen laten studeeren. Maar 't verwende jongmensch vergold»'de zorgen van zijn moeder met luiheid Windaan was te lui, dat ie uit z'n oogen keek. Hij kon niets beter dan een cigaret tusschen z'n dikke lippen laten bengelen. Niemand bolde zoo nonchalant z'n handen in zijn zakken als Max Windaan. 't Was den jongen te doen bij vrienden en kennissen een goed figuur te slaan en daartoe was hem elk middel welkom. Hij huichelde vriendschap voor Kees Genster zoolang deze geld had, maar in zijn hart misgunde hij 't gelukskind z'n weelde. Hij, de zoon van dokter Windaan, van een oude deftige familie, moest zich bekrimpen. En zoo'n doodgewone, rooie geluksvogel gooide Max Windaan was te lui dat ie uit z'n oogen keek. Hij kon niets beter dan een cigaret tusschen z'n dikke lippen laten bengelen. en verkwisting. Z'n karig zakgeld was in 't begin der week al verdwenen en dan teerde Max op Kees' welgevulde portemonnaie. Ze woonden na den dood van mijnheer Windaan in de Nassaustraat en Chris had Max dikwijls terloops gezien en gesproken. 'tWas bij oppervlakkige kennismaking gebleven, want direct had 'tweeke, gluiperige karakter van den jongen H.B.Ser, Chris afgestooten. Max 128 □ met geldt Dat kwam hem toe! Maar hij zou van den vuurbal profiteeren zoolang hij kon. Hij had een paar malen gedoubleerd, maar de vriendschap met Genster had Max met beide handen vastgehouden! Dat gaf hem te veel voordeel. Kees, lichtzinnig als hij was, noemde hem z'n vriend, critiseerde zijn handelingen niet en kon 't met Max Windaan best vinden. Deze had Kees, naar zijn eigen meening, voldoende betaald, door hem bij een paar deftige familie's te introduceeren. Bij dat slappe, vadsige type verwijlden Chris' gedachten, toen hij met Kees de Stationsweg afliep. Met zekerheid kon de jonge filosoof niets zeggen, maar als er één was, die Kees op zoo'n manier kon onteeren dan was 't Max Windaan, de valsche vriend! Chris verbrak 'teerst 'tstilzwijgen. „Zullen we samen werken om den dief te vinden, Kees?" Bij ingeving voelde Kees, dat hij aan z'n ouden, beproefden vriend een zekeren steun had. „Graag Chris. Ik,... ik vertrouw op jou! Jij bent zoo heel anders dan m'n andere vrinden!" „Afgesproken dan, maar haal geen derde in de bond. Laten we samen trachten te vinden. Je moet je vader nog eens haarfijn vragen, hoe 'tgegaan is!" „Ik had eigenlijk liever, dat je vanavond 'ns bij ons kwam, dan kun je 'tzelf hooren. Vader is er zoo stil onder. Dat vind ik juist zoo vreemd." „Goed. Om een uur of acht ben ik bij jelui!" Met een bemoedigende handdruk scheidden ze. Onwillekeurig vergeleek Kees z'n tegenwoordige vereerders bij Chris Kras. Wat had hij eigenlijk voor vrienden? De meesten hadden zich van hun waren kant laten zien, nu hem dat ongeluk overkomen was. De wereld zei: Je bent de zoon van een dief, dus eerloos! En bots sneden ze hun vriendschap af. Sommigen liepen hem voorbij, alsof ze hem nooit gekend hadden. Zelfs Max Windaan draaide vlakweg □ 129 z'n hoofd om, toen hij Kees ontmoette! Hoe dikwijls had hij, de zoon van majoor Genster, 't deftige jongmensch geen geld geleend! Toen was Kees nog goed, maar nu dat ellendig geval op z'n weg was gekomen, redde hem zelfs 't geld niet meer. Geen enkele vriend had de partij van den vuurbal gekozen. Geen enkele hem openlijk de hand gedrukt en gezegd: Vuurbal, 'k geloof van die historie geen jota! Hoogstens een schuchter zwijgen. Dan was Chris toch een andere kerel! Daar kon je op rekenen! Geen oogenblik had hij getwijfeld aan z'n vaders eerlijkheid. 'tHad Kees goed gedaan, onwillekeurig trokken de vriendschapsbanden tusschen die twee nauwer samen. Chris had onderweg voortdurend Max Windaan voor oogen. Hij zag hem, of ie voor hem stond. Onbegrijpelijk, dat zoo'n miserabel verwaand ventje Kees z'n vriend kon zijn. Enfin, 'twas Kees altijd gauw goed genoeg! 'n Verwijfde jongen! 'k Wed, dat ie 's morgens een uur voor de spiegel staat om z'n zwarte haren in de plooi te krijgen. En wat 'n oogen! Zoo flets, en zielloos! En wat 'n zinnelijke trek om die nietszeggende mond! 't Zou mijn vriend niet zijn 1 Zoo bouwde Chris Max Windaan voor z'n geest op. Maar al was 't een ongunstig beeld, dat daar ontstond, Chris was er nog ver van af, definitief Max Windaan als dief te kunnen brandmerken. Hij zou moeten beginnen met Max gade te slaan. Er rijpte een plan in z'n vlugge hersens. „Ja, dat zal 't aanknoopingspunt worden!" dacht de jonge kunstenaar, maar hij uitte z'n gedachten nog aan niemand. „Jongen, Wat ben je vanavond weer laat!" Z'n moeder deed hem zelf open. „'kHeb een poosje met Kees Genster staan praten!" „Nu, die zou ik voortaan maar laten loopen, 'kheb juist vandaag rare noten hooren kraken over de Gensters 1" Op het kruispunt 9 130 □ „Over die diefstal? Och kom moeder, dat heeft Genster niet gedaan." „Ze zeggen 'ttoch!" „Waar is vader?" Als Chris thuis kwam, was vader altijd al present. Nu miste de jongen hem. „Vader is zwaar verkouden. 'kHeb hem met een paar heete citroenen naar bed gejaagd. Hij zou net zoo lang blijven loopen, tot hij er wat van kreeg!" Chris vond 't ongezellig, nu vader niet aan 't maal verscheen en plotseling kwam 'tin hem op, dat hij z'n vader eens geheel zou moeten missen. Na 'teten liep hij de trap op naar vaders kamer. Kras werd wakker uit z'n lichte sluimer, toen de deur openpiepte. Hij lachte Chris toe. „Da's een unicum vader," gekscheerde Chris. ,,'n Beetje verkouden, jongen, niets van beteekenis. Puf! Die citroenen brengen me mooi aan 'ttranspireeren!" Genster richtte zich half overeind in de kussens. „Nu, u ziet er bepaald blozend uit! Wat een kleur! 'kZou toch maar onder de wol blijven, vadertje!" En zacht, als een moeder haar kind, dekte Chris z'n vader weer toe. ,,'k Had gedacht vanavond nog wat aan uw portret te werken, maar Kees Genster vroeg me straks een poosje te komen. Heeft u ook van dat geval gehoord?" „Ja, en?" „Moeder vond beter, dat ik me niet meer met de Gensters bemoeide." „Gaan, jongen, die menschen zijn goed!" „Dat dacht ik ook vader." Hij schudde de kussens nog 'ns recht en verliet zacht de kamer. Chris voelde de verandering toen hij bij de Gensters binnentrad. 'n Stille gedruktheid lag over 't anders zoo gezellige gezin. □ 131 Chris begon een ongedwongen gesprek en langzaam week de beklemming. Chris ontweek 't brandend onderwerp niet maar kwam er aanstonds mee ter tafel, of 'tde gewoonste zaak ter wereld was. „Vertel u ons nu eens precies, hoe 't gegaan is, meneer Genster. Heeft U niemand gezien?" De majoor zat te draaien op z'n stoel. 'tWas te zien, dat hij graag zou willen spreken, maar dat 'n onbekende hinderpaal hem de mond snoerde. „Ja, 'k heb wat gezien," bracht hij eindelijk met moeite uit. „Zeg 't dan toch, vader," drong Kees aan. Even nog aarzelde de man. Hij keek Kees strak aan en zei langzaam: „'k Zag in een schim iemand voorbij schieten mét — met rood haar!" „Vader!" Snijdend klonk Kees' stem door 'tvertrek. In een oogenblik begreep de cadet z'n vaders stilzwijgen. „Ja, jongen, ik heb een paar beroerde dagen doorgemaakt. Zoo langzaam, aan wijkt die ellendige gedachte van me. Soms wou 'tme maar niet loslaten, dat — dat...." „Ik de dief was!" vulde Kees aan. Hij moest z'n zenuwen met alle inspanning beheerschen. Met opeen geperste tanden zat hij stom, met verwrongen gezicht aan tafel, nerveus een marsch trommelend. Chris zag de heele toestand klaar voor zich. „Dus jelui hebt voor je zelf eerst elkaar moeten vrijpleiten. Dat wordt 'n ingewikkelde kwestie. Papa moest Kees verdenken en Kees z'n vader! Maar voor jelui onschuld is natuurlijk geen bewijs noodig. Dat zegt 't gevoel. En dat is sterker dan de meest bezwarende omstandigheden. We zijn dus al een stapje verder, Kees; we zoeken een dief met roodhaar." Dan kun je met mij beginnen!" Een gedwongen lachje gleed over Kees' gezicht 132 □ „Als je een a op de piano aanslaat, hoor je geen c, of hij moet van binnen niet deugen, dan is ie valsch. Bij de Gensters bestaat geen valscheid; zoo jelui spreken, zoo ben je ook!" 't Deed de menschen goed, dat rotsvast vertrouwen van Chris Kras in hun eerlijkheid. Voor 'teerst sinds een paar benauwende dagen hadden ze weer eens een oogenblik verademing. „En hoe gaat 't bij jelui thuis Chris?" „Vader ligt met een zware kou te bed, met een paar dagen zal 'twel weer over zijn!" „Laat hem maar oppassen, de griep heerscht zoo erg!" Moeder Genster trok 'n paar zorgelijke rimpels boven haar oogen. Chris maakte aanstalte om naar huis te gaan. „Blijf nog wat jongen," drong Genster. Hij zag met Chris' vertrek de zware stemming weer terugkomen. „Vertel 'ns wat van je werk, we zien je hier veel te weinig. Wat is eigenlijk je doel?" Chris sprak graag over z'n werk, vooral met bevoegden. Dan onstond er meestentijds een aangename, brandende woordenstrijd. De „stille" had een eigen kijk op de dingen, op hun wezen en gestalte. Wat ie maakte, had hij eerst geheel in zich opgenomen, de ziel der dingen trok hij tot zich. Dan bekleedde hij dat skelet met de uiterlijkheid en door zijn zuiver gevoel benaderde hij dan de natuur. Hij zou een stilleven kunnen schilderen zooals 'tvoor hem stond, een bloem, of ze zoo geplukt was van heur stengel, maar hij deed 't nooit! Hij speurde onbewust naar 't karakter van z'n werk. In een roos schilderde hij koninklijke trots, in een orchidee maagdelijke schuchterheid, 'n Poesje had hij thuis gepenseeld, 'n zoetelijk zacht snorrend poesje met mollige, ronde streken. Maar de valscheid van 't kattengeslacht, sprong uit den kop naar voren! Hij was geen kustenaar, die werkte zonder verstand en jagend voortsmeerde op een schoonheids- □ 133 vlaag, 't Was bij hem geen gebrek aan gevoel, als z'n filosofische aanleg naar de kern der dingen zocht en die uiting gaf op 't doek. Dat was z'n natuur. Eerst doorgrondde hij, wat ie schilderde. Met vuur en kracht wist ie z'n werk te verdedigen tegen vele aanvallen, tegen beschuldiging van excentriciteit door vlakke beoordeelaars. Sprak hij met belangstellenden, die naar z'n werk vroegen uit vriendschap voor Chris, zonder kennis van de schilderkunst, dan, praatte hij stil voor zich uit, of ie alleen was met 'n anderen, onzichtbaren Chris Kras. Dan woog hij voor zichzelf de lichten schaduwzijde van z'n woorden. Zoo ging 'took bij de Gensters. Ze interesseerden zich voor Chris en vonden z'n werk mooi, soms onbegrijpelijk, meestentijds vreemd. „M'n doel? Dat is een tijdlang geweest, een snikte maken, waar de menschen vol verbazing de handen over ineen zouden slaan, een doek vol stille beweging, met ziedende ingetogenheid, dat schreeuwt van schril contrast en toch zoo harmonisch, dat 'n kind 't voelen zou. 'k Heb ze thuis liggen, 'n biddende boer, stoer en zwaar van spierkracht en eenvoudig en licht als 'n kind, 'n spittende Trappist, met de heiligheid op z'n mystiek gezicht en groote, grove handen. Beiden zijn ze door 't gros der kenners afgekeurd als onnatuurlijk, maar ik kan toch geen aardsch ding schilderen zonder een eeuwigheid als achtergrond en rustig fundament 1 Maar dat denkbeeld heb ik laten varen. 'kWil hooger strekking in m'n werk, 'k wil kerkkunstenaar worden. Daar ligt de stof voor 't grijpen. Daar vind je in gebondenheid de teugellooze vrijheid van den geest!" „En waar ben je nu mee bezig?" waagde Kees te zeggen. 'tGing den vuurbal boven z'n begrip, als Chris op z'n stokpaardje kwam. 't Was te zien, dat de overige leden van 't Genstersgezin er juist zoo over dachten, want 'twerd onrustig in de kamer; ze leefden met Chris niet mee. Een uitkomst, dat Kees er een stokje voor stak. 134 □ „Hè?" 't Duurde even, voor Chris uit z'n gedachtenwereld terug kwam door Kees' vraag. „Je vroeg waar ik nu mee bezig ben? O, met een studie van vader. Maar vader is moeilijk te treffen, 'k Heb hem al dikwijls genomen en allemaal „lijken ze sprekend" zeggen de menschen, maar mij beviel 't niet. 'k Kon aan vaders wezen geen uitdrukking geven. Dat is me nu gelukt en 'k zou hem nu beter uit 't geheugen kunnen schilderen, dan wanneer hij voor me poseerde, geloof ik!" „Wanneer schilder je mij nu eens, jé hebt 't al zoo dikwijls beloofd," lachte Greet. „Zoo gauw je wipneus wat rechter wordt!" Chris pakte hoed en jas en verdween, uitgeleid door Kees. „'t Blijft dus tusschen ons, Kees. Samen zoeken naar de oplossing van 't geval." „Afgesproken! Ik beloof 't je!" „Nu tot ziens, je weet nooit, waar 't goed voor !" „Begin je weer met je paradoxen!" „Nou ja, we zullen mekaar nog wel leeren verstaan, cadetje!" 't Tuinhek knerste, Chris verdween in de donkerte, de lichtende vlek op 't kiezelpaadje vlakte weg, als Kees de deur sloot Chris vezelde voortdurend aan de vreemde diefstal. Hij spande alle vermogens in, bracht 'teen met 'tander in verband en uit 't net van gedachten steeg de figuur van Max Windaan omhoog. Maar hoe hij z'n hersens ook pijnigde, hij kon geen aanknoopingspunt vinden tusschen dien man en de diefstal. „Nee, hij kan 'tniet zijn," dacht de jongen, „temeer daar de majoor stellig meende een roodharige gestalte in 't voorbijgaan te hebben gezien. Toch m'n plan uitvoeren!" De jonge Kras had al verscheiden goede portretten geleverd, olieverf, aquarel of pastel. Zoo langzaam had hij een stedelijke vermaardheid gekregen, vooral ook omdat hij □ 135 gratis werkte. Tenslotte kon hij zooveel klandizie krijgen, als hij maar wilde. Zuivel, de melkboer had hem op straat aangehouden. „Zeg Chris, jij schildert tegenwoordig zoo knapjes. Ik wou m'n vrouw eens verrassen op d'r verjaardag. Ka-je me niet eens schilderen. 'kZal je goed betalen hoor, ik heb er wel een gulden of drie,vier voor over!" Chris had 'tmet beide handen aangenomen. „In orde Zuivel I" „Mot ik d'r nog voor kommen zitten?" „Wel nee, dat is niet noodig, ik ken je nu al zoo lang. De volgende week krijg je 'tthuis!" „Stuur 't dan Woensdag, da's precies de datum!" „Reken d'r op, Zuivel!" Zuivel had z'n portret gekregen. Hij had 't uitgepakt onder vele nieuwsgierige oogen van ooms en tantes. Ze stonden paf! Was dat Zuivel, oom Zuivel? Hij was 't, maar Chris had er zoo'n carricatuur van gemaakt, 'twas zoo'n echt water en melkportret geworden, dat Zuivel 't verontwaardigd had teruggestuurd. Nu was de zucht om door Chris Kras geschilderd te worden eenigszins geluwd. „Toch m'n plan uitvoeren," herhaalde de stille. Me dunkt hij neemt 't graag aan, de verwaande snuiter. Chris had 't in z'n hoofd gehaald, Max Windaan te schilderen. „Als ik dan nog niet zien kan, wat er achter dat luie masker schuilt, kom ik 'tnooit te weten!" Max Windaan vroeg zich niet af, waar hij de buitengewone vriendelijkheid van Kras aan te danken had en nam 't aanbod gretig aan. „Kom je dan af en toe 's avonds eens poseeren, Max. D'r zit iets in je facie, dat ik niet direct in lijnen en vegen kan weergeven, iets... iets... 136 □ „Iets markants natuurlijk!" „Juist, dat is 't!" „Iets markants gemeen!" dacht Chris, maar hij liet 't ongesproken. 't Poseeren van Max Windaan werd door 'n onvoorziene gebeurtenis onbepaalden tijd verschoven. Nog steeds spoorde Kras junior met dezelfde animo dag in dag uit naar de hoofdstad. Hij schetste in den trein dikwijls en liet opzettelijk de trillende beweging van de spoorwagen in z'n hand uitwerken. Eigenaardige krabbels kreeg hij op die manier, met zoo'n karakteristiek treinstempel. Soms las hij. Z'n vader had hem een Duitsche roman aangeraden en als vader Kras iets mooi vond, wist Chris bijna zeker, dat 'took in zijn smaak viel. „Net iets voor vader," dacht de stille, toen 'tboek zijn eigendom was geworden. Mooi uitgewerkt, die gedachte van den schrijver: Heer, Uw wil geschiede! 't Is juist vaders levensopvatting. En de mijne ook!" Toch bekroop hem een onbestemd, tragisch gevoel. Was hij, de twintigjarige Chris, al rijp genoeg, om met een blij hart te kunnen zeggen: Heer, Uw wil geschiede! In de stad ontmoette hij Henk Drocht en na een zwijgzame groet liepen ze samen naar de academie. D'r stond een stilleven op hen te wachten. Een grooten kruik van Keulsch aardewerk, een omgerolde roodkoperen pan en daarachter een fluweelen lap gedrapeerd. De jonge mannen begonnen beiden. Ze waren in de goede stemming. Ze smeerden vloeiend, vette, malsche klodders op 't geduldige doek. „Hè, daar heb je waarachtig professor van Swier'!" zei Chris. Met kleine dribbelpasjes drentelde de kunstkenner tusschen de jonge schilders door. Professor van Swier had een goede naam als schilder, 't Was een minutieus mensch, hij copieerde altijd natuurgetrouw. Van buitenissigheden had □ 137 ie 'n hartgrondiger! afkeer. Met Henk Drocht lag hij altijd overhoop. Nu was Drocht een buitenbeentje in z'n opvattingen. Hij zag de kleuren altijd anders dan anderen. Van Swier stond bij hem. Hij wist dat Drocht doofstom was en toch sprak hij altijd op z'n gewone drukke manier, als hij bij Henks doek kwam. „Nee, maar meneer Drocht, daar deugt nu toch hoegenaamd niets van. Hoe kunt U daar nu in 's hemels naam zoo'n groene partij opzetten. Geef 'ns hier!" Hij duwde Drocht, die gewillig opstond, terzijde en zette met langzame streken een paar partijen op. „Hoe dikwijls heb ik U nu toch al gezegd, dat 't groote geheim van goed schilderen eenvoudig hierin ligt: de juiste kleur op de juiste plaats met 't juiste effect!" Hij smeerde nog wat voort aan 'tdoek, terwijl Drocht onverschillig naar 'twerk keek met een trek van niet begrijpen op z'n scherp gezicht. „Als 't u belieft, werk dat nu maar verder zoo saamhoorig mogelijk uit, meneer Drocht!" Henk nam palet en penseelen over, zette zich zuchtend voor z'n ezel en smeerde doodbedaard de professorale partijen weg onder een klodder wit. Chris voelde wel voor Henks opvatting, al deed ie 'tzelf anders. Hij zag in die wilde, schijnbaar willekeurige kleurmengeling van Drocht een sterke harmonie en als Drocht z'n werk afhad, waren er veel professoren, die 't goedkeurden. De stille zag in die wilde tegenstellingen een zoeken van Drocht naar evenwicht in zijn geest. Soms leek 't, of hij er na aan toe was, dan weer was hij 't hopeloos kwijt. Ook nu kon Drocht 'tniet vinden. Z'n toomelooze geest vloekte tegen z'n onmacht. Klets! Chris schrok op en zag naar z'n vriend. Henk Drocht zat met zijn rug naar 't doek, hij had een hand pen- 138 □ seelen tegen 'tdoek geslingerd. De klodders zaten hot en her over de Keulsche pot. Hij stopte z'n pijp en ging naar Chris zitten kijken. „Heb je weer ruzie met je zelf ?" schreef Chris op 'n hoekje papier. Drocht antwoordde met 'n schouderophalen. Even later krabbelde hij 'n antwoord: „Ben jij altijd in evenwicht?" „Ja I" Henk stopte z'n pijpje en zocht z'n kwasten weer bij mekaar. Chris smeerde nog wat voort. Hij werkte aan de roodkoperen pan. Dat bracht hem 't geval Genster weer voor den geest Terwijl hij in de pan een blauwe weerschijn van 't fluweelen kleed aanbracht schoot hem ineens een gedachte door 't hoofd. „Rood en toch blauw," dacht ie. „Zou 't wel een roodharige dief geweest zijn, schijn bedriegt!" En hij dacht weer aan Max Windaan met z'n onberispelijk, zwart geplakt haar. Drocht pakte z'n verf en kwasten in, tikte Chris op z'n schouder en knipte met z'n oogen, 't gewone teeken, dat ie vertrok. Chris beduidde hem, dat ie meeging. Dat gebeurde zelden, want de stille werkte geregeld en hield zich niet op met straatslenteren. Hij ging nog wel 'ns 'n enkele keer met Drocht naar de Artis voor 'n dierstudie. Henk en Chris verstonden elkaar steeds beter. Ze begrepen mekaar met een gebaar of 'n oogslag. Ze zagen altijd iets bijzonders op hun stille wandelingen. Ouder gewoonte sloeg Chris de weg in naar de dierentuin. Als ze voorbij een groot modemagazijn kwamen, hield Henk stil. Hij maakte Chris duidelijk, dat ie hier moest zijn. „Wachten?" gebaarde de stille. Drocht schudde van neen. Chris tastte naar z'n dasje. Weer een ontkenning, 'n Boordje dan? Flauwtjes lachend bleef Drocht schudden. Kras vroeg niet verder. Drocht wenschte 't doel van z'n bezoek blijkbaar niet bekend te maken. Chris liep door, Henk stapte de winkel binnen. □ 139 „Hij is weer zoo gesloten als 'n bus, vandaag," dacht Chris. In 't middaguur bracht ie altijd een bezoek aan de stille kerk in de drukke straat, dat was een vaste gewoonte van hem geworden. Ook nu weer. Al z'n kleine moeilijkheden besprak hij daar met z'n grooten Vriend, 't denken op de gewijde plaats viel zoo licht. Hij vroeg voor zich zelf en anderen. Ook 't geval van Genster legde hij aan de voeten van den Meester. D'r stond een kunstvol beeld van 't heilig Hart, rechts van 't hoofdaltaar, strak en devoot van lijn. 't Felle licht viel door de gebrandschilderde ramen op 't majestueuze hoofd, 't Licht verschoof. Ineens stond Chris weer 't geval van Genster voor oogen. Zoo juist viel een helle bundel karmijn rood over t goddelijk gelaat en nu was 't zeegroen. „Zou dat 'n ingeving zijn," dacht de jonge kunstenaar. Hij knielde en verliet de kerk, haastig of ie te laat was. Als Kras een idee had, werkte hij 'tin een kort oogenblik uit en onwillekeurig werden dan ook z'n bewegingen korter en vlugger. D'r was niemand op de academie. 'tWas stil in de groote zaal. De half afgewerkte doeken boezemden hem weinig belang in. Hij ging zitten schetsen, 'n Paar lijnen. Henk Drocht. Weer wat krabbels: Kees Genster. 'tWas 'n bijzonder talent van den stille, aanstonds de kenmerkende lijn in een gelaat te vinden. Weer lijnde hij: vader! 'tBeviel hem niet, hij deed 'tnog 'ns en weer 'ns. Vijf, zesmaal zonder geheel bevredigd te zijn schetste hij zijns vaders trekken, ja, nu had ie 't te pakken! Zelf moest hij er naar zoeken, waarom hij in de laatste trek z'n vaders gelijkenis zoo juist getroffen had. „Dat zal 't zijn," mompelde Chris. „Verdiende rust, na hard werken. Dat zit er in!" Langzaam kwamen er meer schilders. Er zat zeker storm in de lucht, want 'twerd een woelige middag. De nerveuse professor Nerf, die gevoelig schrok als 'nezel 140 □ omrolde, gaf college in kunstgeschiedenis. Z'n ooren waren slecht en z'n stem hard. De heele zaal leefde, als hij begon. Schreeuwend joeg hij z'n lessen door de lucht, 't Onweerde altijd een paar keer, als hij les gaf. De zinken plaat deed steeds onvermoeid dienst voor 't maken van rollende donderslagen. Ook nu weer. Chris was 'tmoe en hij pakte een trein eer naar huis toe. „Wat kijkt u bezorgd, moeder! Toch niet erger met vader?" Stil knikte ze bevestigend met 'n ingehouden snik. ,,'k Heb de dokter laten roepen, 'tls griep. Hij moet volstrekt in bed blijven. Vanmiddag had vader 39.61" De eerste gang van den stille was naar boven. Rustig lachend keek z'n vader hem van uit 'n berg kussens aan. „Luister 'ns Chris. Je bent 'n man en kunt 'n hard woord hooren. Veronderstel eens, dat ik ging verhuizen.'' Hij maakte een veelzeggende beweging met de hand omhoog. „Dan vind ik 't noodig, dat je weet, hoe de vlag hier «waait. Jè weet, we zijn niet rijk. We hadden een duizend of tien, moeder en ik, samen bijeen gekregen. Dat is weg. Je weet, dat m'n broer Antoon, 't vorige jaar geldelijke moeilijkheden had. We hebben hem geholpen, maar 't is er ook bij ingeschoten." Blijkbaar vond vader Kras z'n verlies niet bijster hinderlijk, want dezelfde onverklaarbare lach speelde om z'n mond. „DS's jammer vader!" „Ja, maar we moesten toch helpen. En 'tkan altijd erger. Bij de Gensters heeft die onnoozele honderd gulden heel wat meer stof opgewaaid, 'k Heb 'tnog niet eens aan moeder verteld. Ze maakt er zich maar naar over. 'kWil maar zeggen, dat je je gave productief moet maken, als ik eens zou sterven!" Moe hield ie op. Chris zat roerloos. Als 'n storm kwamen de rustige woorden van z'n vader over hem. „Zoo erg is 'ttoch niet vader," zei hij eindelijk. □ 141 „Wel nee, Chris, 'tis maar voorzorg van me. 'tls goed, dat je 't weet. Nu heb ik graag, dat je stil hier bij me komt zitten en 't portret verder afmaakt, 'k Kan nooit mooier poseeren!" De stille deed 't. Toen hij eenmaal zat te schilderen kwam er een wonderlijke verandering over hem. De kamer met zijn omgeving verdween voor den jongen. „Alleen het rustige glimlachend gezicht van z'n vader stond hem voor oogen, lichtend als in donkeren grond. Hij voelde zich koud en beverig. Met koortsachtige haast streek hij voort, zonder naar 'tbed te zien. 't Groeide met machtige drang onder z'n jonge vingers, gestuwd door 'n ongekende, bovenmenschelijke drift. Hoelang hij had zitten schilderen, wist ie niet. De schemering luwde z'n ijlende vaart. Hij staarde op z'n werk, alsof 'n vreemde 't gemaakt had en hij 't nu met z'n eigen lijfelijke oogen beschouwde. Geruischloos was z'n moeder binnen gekomen. Ze legde heur hand op zijn schouder. „Eten Chris!" Ze knipte 't licht aan. Rustig sliep de zieke door. Zwijgend stond de stille op. Z'n moeder kwam voor 'tdoek staan, 'tls goed Chris, maar wat heb je er toch ingelegd? 'k Ben er bang voor! In die vreemde lach om vaders mond ligt een ongeluk!" „Of 'n geluk!" De jongen keek weer met die verre oogen; z'n moeder begreep 'tniet. „Kom jongen, ga nu maar mee naar beneden. Hè, wat ben je koud!" D'r was beneden 'n ruimte open, maar Chris voelde'tniet zoo stoffelijk als de eerste avond, dat wegzijn van vader. Alles ademde zijn geest! De stempel van 'tfijne Roomsche leven van Kras lag op 't heele huishouden. Kras junior ging naar Windaan met z'n schetsboek. Met vleiende vriendelijkheid ontving Max hem. „We zullen maar aanstonds beginnen hè Max?" 142 □ „Mij goed. 'k Mag zeker wel rooken, hè. Daar kan ik absoluut niet buiten. Ook opsteken?" Max tracteerde nonchalant uit 'n imitatie zilveren cigarettendoos. «Dure waar!" zei Chris. Hij wist niet of'ter een van drie of zes cent was. „'t Gaat nog al, acht cent" zei 't jongmensch achteloos. Met tegenzin krabbelde Kees een half uur. Hij had er 'n kop of vijf, zes opstaan, 't Kwam allemaal op 't zelfde neer: 'nweek zinnelijke mond, fletse oogen, slappe trekken. „'k Ga naar huis Max, de volgende week zet ik je in de grondverf!" „Prachtig. 'kHoop, dat 'tiets goeds wordt, 'k Vind, dat ik een goed model ben voor 'n schilder, iets sterk sprekends!" „Zeldzaam! Wil je wel gelooven, dat ik nog weinig zulke interessante koppen gezien heb?" „Dat geloof ik graag!" De nietsnutter groeide wel 'nvoet. Chris was blij, dat ie weer buiten was. 'n Verademing, de frissche avondlucht langs je te voelen waaien, na een half uur in zoo'n benauwd geparfumeerde omgeving. „Die cigaretten zijn me duur genoeg, als hij 't tenminste niet liegt. Max Windaan hoe kun jij je die weelde veroorloven?" dacht de stille. Bij 'n lantaren bekeek hij de halfopgerookte cigaret. „Bewaren en uitpluizen wat ie kost," dacht Chris en hij borg 't eindje zorgvuldig op. Zou dat de eerste schakel zijn uit de ketting, die voerde naar de oplossing? Chris hield nog steeds hardnekkig vast aan de gedachte, dat Max Windaan meer van de diefstal wist Hij stapte de eerste de beste sigarenwinkel, die hij tegenkwam, binnen. „'n Doosje Ismalun, juffrouw!" „Gunst meneer, dat spijt me, maar die houden wij er niet op na, die gaan hier niet, die zijn veel te duur!" □ 143 „Dat spijt me," zei Chris. Hij informeerde nog bij verscheidene andere winkeliers, maar ze waren schijnbaar in 't kleine stadje niet te koop. „Zou hij ze hier niet gekocht hebben ? 'k Zal hem er terloops eens naar vragen." Toen Chris thuis kwam, waren z'n moeder en de dokter boven. De man der wetenschap vond de toestand van z'n patiënt waarschijnlijk niet geruststellend, want hij raadde uiterste voorzichtigheid aan. Vader had geklaagd over hoofdpijn; dat vond de geneesheer een veeg teeken. Op de angstige vraag van mevrouw Kras, of er gevaar was had hij geantwoord: „Gevaar, gevaar, griep is 'nwispelturige ziekte!" „Zouden we vannacht niet bij vader waken, Chris," meende moeder. „Waken, dat is niet noodig geloof ik, maar laten we samen even mijn ledikant hier opslaan, dan slaap ik hier in de kamer," stelde Chris voor. Vlugge handen hadden 't werk in een oogenblik gedaan. De zieke sluimerde door. 'n Licht fronsen van 't hooge voorhoofd, af en toe, wees op pijn. Chris had een hazenslaap. Bij 't minste ongewone geluid was hij wakker. Hoe lang hij geslapen had wist ie niet, maar plotseling schoot hij wakker. Helder hoorde hij vaders stem: „Ik kom! God, nu al! Niet erg Antoon, houd 'thoofd boven water, jongen! Ja Chris, elke zaak heeft z'n licht en schaduwkant! Mooi, mooi, dat lied moeder, zing'tnog eens! Neen, nu is 't je stem niet meer, 'tis reiner zang, o God, wat schoon!" Met een sprong was Chris uit z'n bed. Hij maakte licht en zag z'n vader rechtop tusschen de kussens zitten. Met groote onwezenlijke oogen keek hij voor zich uit. Hij hield de hand aan 'toor om beter te kunnen luisteren. 144 □ „Wat is er vader?" Zacht kalmeerend bette de stille z'n vaders brandend voorhoofd. Met zachten drang lei hij hem in de kussens terug. Gewillig liet Kras z'n jongen begaan. Langzaam hield hij op met z'n ijlgedachten, 'nZacht kreunen verried z'n hoofdpijn, terwijl hij zich telkens onrustig keerde. Chris bleef aan 'tbed zitten, de compressen af en toe verfrissen end. De jongen streed 'n stille strijd. Hij voelde de groote ramp dreigend nader komen, 't Kneep z'n hart samen, als hij er aan dacht. Maar dan kwam als 'n lichtend visioen z'n vaders toekomstig geluk hem voor den geest, 't Stond voor hem rotsvast, dat z'n vader, als hij kwam te vallen, naar den hemel zou gaan en in z'n bovenmenschelijke liefde gunde hij den man daar voor hem, die hij op aarde 't meest beminde, dat groote geluk. Dan kwam de natuur er tusschen en deed hem voorvoelen 't schrijnend verlies, dat geleden zou worden. Zoo strijdend tusschen geest en natuur overmande hem de slaap en zacht zonk z'n hoofd op 't dek neer. Ze rustten beiden, de rust van twee reine, Roomsche zielen! Met een schok schoot de stille wakker, 't Schemerde buiten al. Regelmatig haalde z'n vader adem. Chris keek op de wekker. „Vijf uur," mompelde hij. ,,'k Moet me aankleeden!" Geruischloos sloop hij de kamer uit Hij ging de kamers door. Z'n moeder sliep kalm, d'r rozenkrans op 't witte laken. Pim ook. Kleine Truus rustte op haar arm, d'r blonde krullen als 'n gouden lijst om haar lief gezicht, 'n lach op d'r mond. „Jij, kleine, zult hem nog 't meest missen, z'n leiding en z'n voorbeeld!" Z'n gemoed schoot vol. Hij kuste 't blanke gezichtje en ging den tuin in. 't Was de eerste Mei vandaag, maar geen zoele zucht van komende lente hing in de natuur. 'tWas koud in 't vroege, vredige morgenuur, 'n Enkele ster pinkte □ 145 nog aan den klarenden hemel, maar met vaste zekerheid daagde in 't Oosten 't licht. „'t Komt," dacht de jonge filosoof, „te keeren valt het niet. Zóu 'tnu al komen?" Hij viel op z'n knieën, boog 't hoofd en sprak nog half aarzelend: „Heer uw wil geschiede!" Alles sliep nog, toen hij even voor zessen weer stil binnentrad. Z'n vader lag nog even rustig. Zou 'toffer nog niet gebracht behoeven te worden? Hij knielde voor 't bed en in z'n kinderliefde bad hij: „Qod, als 'tgoed is, dan nog niet, nu nog niet!" Hij hoorde gestommel in de aangrenzende kamer. Z'n moeder werd wakker. Vragend kwam ze door de verbindingsdeur. „'tQaat nog al moeder, 'n Paar keer wakker geweest, maar nu slaapt hij rustig!" Ze stonden beiden over 'tbed gebogen. Kras werd wakker. Hij knikte z'n vrouw en z'n oudste vriendelijk toe. ,,'k Heb toch zoo vreemd gedroomd vannacht. Dat gebeurt me anders zelden. Waar is Pim en Truus?" „Die slapen nog, vader!" „Ooed, laat ze maar," vermoeid sloot hij de oogen weer. „Zou je vandaag niet thuis blijven, Chris?" vroeg moeder, „'k Zal den dokter afwachten." Als deze kwam, vond hij den zieke beter dan gisteravond en met 'n opgelucht gevoel ging Chris naar 't station. Hij maakte Henk Drocht deelgenoot in z'n zorg. De stomme sprak hem moed in en schilderde in brokzinnen, hoe zwaar hem 't verlies van zijn vader gevallen was. Stil bestudeerde Henk 't rustige gelaat van z'n vriend. Hij zou geen rust of duur kennen in zoo'n geval. Maar misschien trof het noodlot hem nog niet. ,,'k Gun den eerlijken kerel van harte 't behoud van z'n vader," dacht ie. De portier kwam binnen. „Asjeblief, *n telegram voor mijnheer Kras!" Chris Op hit kruispunt ]0 146 □ hield 't groene couvert al in de hand. 'n Oogenblik sloot hij z'n oogen als verblind door een plotselinge bliksemstraal. Met brandende letters stond in dat oogenblik voor z'n geest: Heer uw will Dan scheurde hij 't telegram los. „Kom direct Pim." Een oogenblik stond hij versuft. Diep haalde hij adem. Drocht trok hem aan z'n jas. Als antwoord toonde Chris 't telegram. Henk stiet 'n klank uit als van 'n gewond dier. Samen gingen ze naar 't station, 't Was een stille wandeling, beiden met dezelfde brandende gedachten. De stille dacht rustig met volle overgave, aan wat hem te wachten stond. Hij had te lang 't voorbeeld van z'n edelen vader voor oogen gehad, om in opstand te komen tegen wat God hem zond. Bij voorbaat nam hij 'taan en reeds bouwde hij voort en wond de draad van zijn gedachten verder af. Voor zich met tastbare duidelijkheid zag hij zijn toekomst en die van zijn moeder en broer en zusje. Werken zou hij voor ze met liefde en opgewektheid, zooals z'n vader gedaan had. Met blijdschap zou hij de taak overnemen, die vader in den bloei van z'n leven moest laten liggen. Dan kwam 'n oogenblik z'n menschelijk hart in opstand tegen 't dringend verlies, maar aanstonds vervaagde 'tweer, want hij wist dat z'n vader ging komen, waar hij wenschte te zijn. Hoe kon hij in baatzuchtige eigenliefde z'n vader dat groot geluk misgunnen. Drocht trof die ramp anders. Hij kon dat menschenleed niet terugbrengen tot een zegen! Vervloekte noodlot! De stille, 'n jongen met zoo'n adelijke ziel, moest hem die nekslag overkomen! 'tKon niet waar zijn! Dat zou God niet toelaten. De stomme duwde 't portier van de coupé dicht en bleef den stille aanstaren met dat meevoelende in z'n sprekende oogen, dat een gevoelig gemoed verraadt! Een hijgende, puffende boerin kwam op 't nippertje aan- □ 147 gewaggeld. „Meneer — doe even open asjeblief — 'kmot nog mee — 'tis toch de trein naar Weesp?" Drocht deed open en de boerin heesch zich naar binnen, ruischend met d'r zijden japon. Ze installeerde zich behaaglijk in den hoek tegenover de stille, 'n Scherpe sisser en langzaam, veel te langzaam voor den rusteloozen jongeman stoomde 't gevaarte onder de groote overkapping uit Chris bad een rozenkrans. Moest hij al bidden: Heer geef hem de eeuwige rust? Of zou hij zijn vader nog lévend zien? Toen bad hij na elk tientje: Heer, Uw wil geschiede! Onwillekeurig greep hij nu z'n schetsboek en begon gedachtenloos te krabbelen. Hij schetste zonder te den ken en voor hij 't zich zelf goed bewust was stond Max Windaan op z'n papier. „Heerementijd! Da's toch kasjeweel. Met die meneer zat ik vanmorgen in den trein!" De dikke boerin vergaapte zich met groote oogen aan de schets. Druk sprak ze voort: „Dat was me toch 'n verwaand manneke! Ik vond 'tzutk mooi weer zei ik, maar hij zei niks. Toen zei ik, dat de trein zoo miserabel hard reed en toen lachte dat heerschap me uit! Wat zegt u, mijnheer, is dat nou 'n knappe behandeling! Nou vraag ik toch!" „Vergist U zich niet?" Chris hield haar de teekening voor. „Nee meheer, 'tis hem sprekend! Teeken mijn ook 'ns meneer!" Ze zette haar Zondagsch gezicht en Chris trok ze in een paar grissen in z'n boek. „Da's toch kunstig! 't Goeie mensch sloeg d'r handen ineen van verbazing. „Daar begrijp ik niks van! Mag ik 'thebben?" „Neen, nu nog niet! 'k Zal 't nog wat afwerken en dan stuur ik 'tU. Waar woont U?" „Weesp, meheer. Naardensche weg, boerderij „de Zwijger." De trein stond stil. De spraakzame boerin stapte uit na Chris nogmaals bedankt te hebben. 148 □ „Als je 't gauw stuurt meheer, krijg je een fijn kaasje van me 1" Ze meende, dat ze 'tdaarmee wel dubbel zou betaald hebben. Chris zegende de welkomeafleiding, hij naderde nu z'n geboorteplaats. Hij vloog de trappen van het perron op, de andere reizigers voorbij. Twee wegen kon hij volgen naar huis. Ging hij den binnenweg, dan kreeg hij 't gezicht op hun huis door 'n smal straatje. Dien volgde hij. Zouden de gordijnen al neergelaten zijn? Z'n hart bonkte in z'n borst Nog 'n paar stappen, dan kon hij 'tzien. Van een paar gordijnen hing voor den jongen dood of leven af. Nog één stap en 'thuis stond voor z'n oogen. Goddank! Hoog opgetrokken hingen de lancasters! Of er een worgende handgreep losliet van z'n keel, zoo diep haalde de jonge Kras adem. Schreiend kwam z'n moeder hem tegemoet „En, moeder?" „Slecht jongen, zoo juist bediend! O, God, als dat toch gebeuren moet!" Ze krampte snikkend samen, schokkend van draagloos leed. De zieke lag buiten kennis, 't moede hoofd rusteloos heen en weer wendend. In een oogenblik van bezinning herkende hij Chris. Dezelfde rustige lach en flauwe groet. De dokter beschouwde oplettend den lijder. Chris vroeg z'n oordeel met de oogen. „Bereid je op 't ergste voor, jongeman. Ik sta hier machteloos!" Moeder kwam, ze verzocht Chris te bidden. Ingehouden snikkend lagen Pim en Ab en Truus mede om 't sterfbed geschaard. Met vaste stem bad de moedige jongen voor. Toen plotseling, richtte de zieke zich op, wilde spreken, maar niets kwam over z'n lippen dan een vreemde gil. De groet van een scheidende ziel aan 't broze lichaam. Hij viel terug in de kussens, nog een paar reutelende zuchten en de doodskleur trok als een sluier vanaf 't voorhoofd over 't gelaat van den gestorvene. Met een kreet van onzegbaar lijden stortte de moeder zich op 't zielloos lichaam. □ 149 „Vader, vader, dan toch!" De groote slag was gevallen. Kras was heengegaan naar betere gewesten, naar 'tland van onbegrensde vreugd. Zoo hij geleefd had, was hij gestorven, rustig en kalm, onbewogen. Met onnatuurlijke kalmte drukte Chris z'n lieve vader de oogen toe. Hij sprak geen woord, hij droeg z'n leed zooals een Roomsche ziel 't dragen kan. De zwarte schaduw van levensleed hulde 't zonnig huis in z'n kille kleed. Moeder liet alles over aan Chris, ze zat suf en wezenloos te kijken, onmachtig de dagelijksch weerkeerende zorgen voor 't huishouden op te nemen. Dan brak ze los in een onbedaarlijk snikken en Pim en Ab en Truus trachtten haar te troosten met liefkoozende zorg. Chris schreef, stil alleen zittend bij 'troerlooze koude lijk, de rouwcirculairs. Toen, plotseling brak 'tin hem los. Hij viel voor 't bed neer, verborg z'n hoofd in vaders kussens, en in krampachtig snikken brak de lang opgepropte smart baan. „Vadertje, lief vadertje!" En hij streelde zacht, behoedzaam 't marmeren voorhoofd, dat zoo veel edele, reine gedachten had geborgen. Hij kuste de verstijfde handen, die 't kruis omvatten. Als 'n volmaakt beeld lag daar de man. Langzaam rees Chris op. 't Koude, roerlooze, levenlooze deed hem dubbel de waarde van de ziel kennen. Wat daar nog was, was niets meer dan een zuiver gelijkend afbeeldsel van z'n vader. De ziel, die z'n vader vader deed zijn, was heen. 't Liep af en aan van condoleerende menschen, sommigen uit medelijden, anderen uit nieuwsgierigheid. Chris bestelde alles, de anderen liepen in 't eigen huis als vreemden rond. De kapper kwam om den doode voor 't laatst te scheren. Hij zei z'n lesje op; de gewoonte verhardt „Ja meneer, zoo gaat 't in de wereld, lief en leed wisselen mekaar af. 'nMooi portret staat daar van den overledene! Prachtig zoo'n aandenken, 'k Schilder ook 'n beetje!" 150 n „Zoo!" zei Chris. Hij vóelde zich niet in de stemming om over schilderkunst te praten en was blij toen de spraakzame scheerder vertrok. Als in een droom gingen de dagen voorbij, de uitvaart, de begrafenis. Nog jaren daarna zag Chris met ontzettende duidelijkheid 'topen graf voor hem, hoorde hij de doffe plof van 't vallende zand op de kist en de snijdende gil van z'n broer Ab, toen ze samen 'tgraf verlieten. Nu stond hij voor de zorg. Hij had z'n moeder kalm en duidelijk hun financieele ontreddering uiteengezet. Langzaam had mevrouw Kras haar veerkracht herkregen. ,,'k Zal trachten pianolessen te krijgen Chris, 't zal moeten, want ik kan van 't pensioen jelui niet laten studeeren. Pim en jij kosten handen met geldt" „Dat is misschien niet noodig moeder, als ik gelukkig ben en wat van m'n doeken verkoop, kunnen we er komen!" Zelf was hij er niet van overtuigd. Wie kocht er schilderijen van een onbekend schilder? Hij vroeg raad aan Henk Drocht. Met dezelfde kalmte, als z'n vader zaliger had bezeten, sprak hij over hun geldelijken ondergang. Drocht had den stille vaak bestudeerd en 'twas hem onbegrijpelijk, dat Kras niet tegen z'n lot, dat hem zoo onverdiend trof, in opstand kwam. Hij vroeg hem, waar hij die gelatenheid vandaan had. Als antwoord nam Chris hem mee naar 't stille kerkgebouw in de drukke stadswijk en wees hem op 't tabernakel. Langzaam maar zeker kwam Henk tot de kennis, dat een geloof zooals Chris bezat, de macht had, edele zielen te kweeken. Hij hielp Chris aan geld. Met halve schaamte deelde hij Kras mee, dat hij zelf z'n lesgeld verdiende als lakschrijver voor 'n groot modemagazijn. Als Chris er niet te trotsch voor was, kon hij 't ook doen, daar zou hij, Henk voor zorgen. Met graagte nam Chris 't aan en spoedig had hij 'n groote □ 151 handigheid in 't maken van een pakkende reclame. Dikwijls zat hij tot laat in den nacht en penseelde honderden kleine stukjes carton vol met voornaam deftige prijzen. Henk haatte dit werk en in machtelooze woede had hij vaak z'n penseelen tegen den grond gesmakt. Soms zaten ze samen te werken en steeds meer bewonderde Drocht de edele beheersching van z'n vriend. Als 'them te bar werd, en hij in toomelooze opstand tegen z'n armoede uitbrak, kon Chris hem zoo meewarig aanzien, dat Henk hem om opheldering vroeg. „Je moet bidden, kameraad," was 't antwoord. Hij deed 'ten zacht aan kwam 'tin de dorre ziel van Drocht tot nieuw leven. In Chris Kras had Drocht gezien, hoe een Roomsche geest 't leed uit Gods hand aanneemt, en een jaar na 't afsterven van meneer Kras voerde Chris z'n vriend in de moederkerk terug. 'tWas een blije dag voor de stille en met z'n rijke ziel bad hij, toen 't water van verlossing over 'thoofd van den stomme vloeide: Waar Uw wil geschiedt, o God, gaat 't menschenkinderen well Een paar dagen was *t kleine stadje in beroering geweest bij 't plotseling sterfgeval van Kras. 't Werd besproken, van alle kanten bekeken. Men had medelijden met de weduwe, maar 'tslot was toch, dat de maatschappij niet bijster veel verloor aan een vreemde man als Kras. Na 'n week boezemde een hond, door 'nauto overreden, al meer belangstelling in dan 't groote gebeuren van een ziel- en lichaamsscheiding. Chris zelf kwam tot bezinning na die onnatuurlijke dagen. Soms dacht ie met schrijnend verlangen aan z'n vader. O, kon hij hem kruipend op zijn bloote knieën aan 't einde der aarde terugvinden! Hij zou gaan, geen moeiten achtend! Steeds meer vervaagde die gedachte. Zou hij z'n vader benijden de groote rust van z'n bereikt levensdoel? Neen! De stille herdacht voortaan z'n vader met 't verlangen bij 152 □ hem te zijn, waar altijd alles goed is. Z'n juiste opvatting van 't menschel ijk bestaan liet hem glashelder zien, hoe dwaas 'tzou zijn, z'n vader voor dit leven weer bij hem, z'n moeder, broers en zusje te wenschen. Chris schilderde, uit die denkwereld beïnvloed, een kuiken, dat z'n schaal verbreekt en blij ziet in 't nieuwe leven. Niemand zag in dat natuurtafereeltje den diepen achtergrond dan Drocht, die 't kleine doek van z'n vriend ten geschenke kreeg. „'t Past voor jou ook," schreef Chris en de stomme voelde 't aanstonds met z'n fijn gemoed. De stille had met ijver de behartiging van Gensters zaak weer ter hand genomen. Max Windaan poseerde weer voor den jongen kunstenaar. „Mag ik 'tnu eens zien, Chris? „Niet voor 'taf is. 'tMoet 'nverrassing voor je blijven. Als je je verveelt, hier is m'n schetsboek. D'r staan van alle typen in." Windaan bladerde achteloos in 'tboek. Scherp lette de stille op 't gelaat daar voor hem. Daar had ie de boerin uit den treint Max boog zich over de teekening. 'n Trek van herkennen lag op z'n gezicht te lezen. Chris wist genoeg. De boerin had zich niet vergist Ze had op dien bewusten dag tegenover Windaan gezeten. Zonder te denken aan 'tfutlooze profiel voor hem, smeerde Chris wat aan den achtergrond. „'t Is voor vandaag welletjes!" Chris gooide 'n doek over z'n ezel. „Laat me nu eens ziens," drong Max. Maar Chris bleef op z'n stuk staan. „Niet voor, 'taf is!" Ze gingen samen de deur uit, Max naar huis, Chris naar de Poortstraat. Kees was weer thuis met verlof. De vuurbal was den laatsten tijd opvallend ver- □ 193 anderd. Z'n vriendenschaar had ie tot 'n klein getal beperkt en de verdoezelde band tusschen z'n schoolmakker Chris en hem weer vaster aangesnoerd. Vooral na de groote slag die de Krassen getroffen had, voelde Kees zich weer meer getrokken tot de stille. Hij zag in Chris een deelgenoot in 't lijden, 't Ontging den cadet niet, hoe geheel anders de jonge Kras op 't leed terugwerkte, 't Maakte den vuurbal heftiger, Chris rustiger. t Ongeluk, dat beiden getroffen had, had ze weer tot elkaar gevoerd op denzelfden ruwen weg van wee. Ze moesten er beiden op voort, Kees gedwongen, Chris blijde, zooals 'n bloeiende Roomsche ziel op 'n kruisweg zijn kan. „Ga je morgen mee, Kees, naar Weesp?" De vuurbal keek Chris vragend aan. „Ja, 't staat in verband met onzen speurtocht. Dat zal ik je onderweg wel vertellen. Heb jij soms al een draad te pakken?" „Ik denk me suf, maar ik kan geen roodharigen dief ontdekken. Zoo langzamerhand begin ik alle menschen met dit soort haar te wantrouwen, tot me zelf toe. Had ik indertijd maar geluisterd naar den pastoor en meneer van Rooyen 1" „Als hadden komt, is hebben te laat. Maak je daar nu maar geen muizenissen over. Jij ontmoette immers je vader, toen op die bewuste middag, vlak bij de kazerne? Nu toen was 'tpas gebeurd, dan kon de dief nog niet ver weg zijn. Vooruit, raadpleeg je geheugen eens; wie ben je toen tegen gekomen ?" „Ja, 'n paar soldaten, die me groetten en kapitein Bus en mevrouw Tjierema en " Onder Chris' aandrang stelde Kees zich 't heele verloop van dat ellendige uur weer voor den geest. Hij zag zich daar weer wandelen, frank en vrij, zonder smet nog op z'n eerlijke naam. Toen ineens, als 'n plotseling licht, ging 't door z'n hoofd, dat ie nog iemand had gezien, iemand die hem ontweek. 154 □ „Max Windaan!" stootte hij heftig uit „Zoo, die ook!" De stille werd stil. Hij voelde dat z'n vaag vermoeden meer en meer grond kreeg. De majoor moeide zich plotseling in 'tgeprek. „Je moet me toch 'ns zeggen Chris, hoe 't komt dat jij zoo kalm blijft Hoe kun je nu toch je zoo met onze misère inlaten, terwijl jouw ongeluk zooveel grooter is!" „Dat is de erfenis van m'n vader zaliger," antwoordde de stille. En nu werd hij heel stil. Hij keek weer zoo ver, zoo onbegrijpelijk ver, of er geen hout of steen z'n blik kon stuiten. Dezelfde rustige lach van z'n overleden vader om de mond. 'tWas treffend hoeveel hij nu op z'n vader leek! 'tWas stil in 'tvertrek. De Gensters keken hem aan, als 'n onoplosbaar raadsel. Voor hem was 't helder als 'n Meidag. De groote waarheid, dat dankbaar aangenomen leed voert tot zieleadel, was van den vader op den zoon overgegaan! Tien slagen van den hoogen, Gothischen Lieve Vrouwe toren brachten den jongen tot de kille werkelijkheid terug. „Al tien uur? Dan ga ik naar huis. Sinds vaders dood, doe ik wat hij altijd deed, 't huis rondgaan en sluiten! Wel te rusten I" Den volgenden ochtend peddelden de vrienden samen naar Weesp. Onderweg vertelde Chris den vuurbal z'n ontmoeting met de boerin in den trein en hij uitte voor 't eerst z'n vermoeden over Max Windaan. „Als dat waar is, is 't de gemeenste kerel, die op aarde rond loopt Hij heeft 'tmeest van me geprofiteerd!" „Luister," zei de stille. „Misschien kunnen we van die boerin te weten komen, waar hij in Amsterdam naar toe is geweest Als je 'm ziet rookt ie sigaretten en heel dure ook Dat kan hij van z'n zakgeld niet doen. Koopt hij ze bij ons in de stad, dan valt 't gauw op. Zoo slim is ie wel. Andere □ 155 ruwe verteringen durft ie bij ons ook niet te maken. Ik weet, dat ie tegenwoordig nog al eens naar de hoofdstad gaat. Dat is op z'n minst genomen verdacht!" De jonge menschen waren Laren even gepasseerd, toen 'tvan den kant van den weg klonk: „Hé, stille!" ,,'n Schildersgenoot van de academie," verklaarde Chris aan Kees. «Stap 'ns af! Weet je 't groote nieuws al?" „En dat is?' vroeg Chris. „Vanmorgen is er gesproken over de Gotschalk. Jij krijgt 'tgrootste stuk van de tweehonderd pop! Gelukskind 1" „'k Kan 'tbest gebruiken!" „Je geeft toch zeker wel 'nfuif hè?' „'k Denk 't anders te besteden. Ik groet je hoor, we moeten nog verder!" Ze stapten weer op en toerden verder. „Wat is dat Chris, de Gotschalk?' „'n Prijs, die bij voldoend werk wordt toegekend aan een paar lui. Dat heeft die meneer Gotschalk aan de academie vermaakt, 't Gebeurt ook wel dat ie niet gegeven wordt 'k Ben er toch blij mee, we kunnen 't thuis best gebruiken. Als Drocht er ook maar bij is, hij verdient het!" „Is die Lariaan, die daar aan den kant zat, ook 'n goeie schilder?' „Talent genoeg, maar lui en futloos! Geen voorbeeld van. Nu is ie vanmorgen een uur op de academie geweest en de rest van den dag verluiert hij in dit schildersdorp. En werkte hij dan nog maar. Meestentijds zit ie bij Hamdorff op de Brink, waar er meer van zijn soort bij elkaar komen! Hier moeten we eens uitkijken, Kees, 'k geloof dat we dicht bij onze goeie boerin zijn!" 'n Groote boerderij lag 'n eind van den weg af. 'n Lange oprijlaan met 'n witgeschilderd hek aan 't begin, voerde naar de hofstee. 156 □ „Ja," zei Chris en hij las de naam op 't hek, „we zijn er 1" Ze reden 't laantje op. 'tWas 'n herrie van geweld op „de Zwijger." 'tVee deed z'n uiterste best om den naam van de boerderij te schande te maken. Chris riep over de onderdeur: „Hela!" Daar kwam z'n treinkennis aan. 'nOogenblik keek ze de bezoekers aan. Toen herkende ze de stille. „Heerementijd, meneert Dat is aardig van je! 'k Had vast gedacht, dat je'tvergeten zou! Kom binnen, lieve mensen!" Ze wierp vlug haar werkschort af, klepte d'r klompen uit op den estriken vloer en ging voor naar de mooie kamer. Chris pakte z'n teekening voor d'r uit De brave ziel was zoo in de wolken, dat ze d'r bezoekers vergat en met 't witte vel naar buiten liep. „Krelist Krelis!" Fel schalde ze 't langs haar gebogen hand over de vlakke wei. Ze wenkte haar man van verre toe, dat ie moest komen. Krelis molk rustig z'n koe uit en' kwam toen naar de boerderij. „Wat is d'r Trien? Je staat toch niet in brand?" „Kijk nou''ns!" En triomfantelijk hield ze hem haar portret voor. „Prachtig mensen! 'k Wist niet dat je zoo mooi wast" „Ja en binnen zit de meheer, die 't gemaakt heeft 1" „Geef de man dan direct een glaasje melk!" „Ja, dat zal ik!" Ze ging weer naar binnen, nog glunder lachend, dat Krelis 'took zoo mooi vond. „Zal 'kvoor de heeren een boterhammetje snijden?" „Asjeblieft moeder!" Terwijl de boerin groote plakken van de groote ham sneed, begon Chris te vragen. „Kunt u goed onthouden, juffrouw?" „Als de beste, meheer! 'k Vergeet niks. We hebben vijftig koeien en ze hebben allemaal 'n naam, maar ik ken ze, dat beloof ik je!" „Weet u dan misschien ook, of die meneer, waar u 's morgens op die bewuste dag mee gereisd hebt, iets bij zich had?" □ 157 „Ja zeker, 'n koffertje!" „Heeft u nog meer gezien?" „Ja, laat 'ns kijken, hij maakte 't open en nam er 'n boek uil Ik zag nog 'npakje ook en daar stond 'n naam opgedrukt, maar dat was zoo'n rare naam, dat ik hem niet eens uit kon spreken!" „Kunt u zich daar niets meer van herinneren?' „O, jawel meheer, als je niet naar m'n hanepooten kijkt, wil ik 't wel even opschrijven!" Ze nam 'n stuk van een courant en schreef er de Fransene naam Rougefaux op. 't Was geen wonder dat ze 't niet uit kon spreken. Wat 'n stalen geheugen had dat gezonde mensch. Chris ging door met z'n verhoor. „Stond er nog iets op?' De boerin ging er trotsch op, te toonen hoe goed ze haar oogen den kost had gegeven en of ze 't pakje voor zich had schreef ze in een adem voort: coiffeur, onduleur Weteringschans. „'t Nummer kon ik niet zien meheer. Dat lag in de schaduw. Maar — en ze trok een half angstig gezicht —je bent toch geen stille politie?' „Wees maar gerust, moedertje, je hoeft niet voor den rechter te verschijnen!" Ze zaten met de eetlust van gezonde jonge menschen de smakelijke boterhammen te verorberen en onwillekeurig dacht Kees aan den tijd, dat ie voor smid studeerde en aan hun gezamenlijke reizen naar de boerderij van Schiethars. „Weet je 'tnog Chris, dat dat paard me in den steek liet!" „Ja, we hebben aan de boeren menig heerlijken dag te danken, maar dit zal de prettigste voor ons zijn!" 'tWas Kees nu even duidelijk als Chris. Z'n hart klopte sneller, nu hij zich dicht meende bij de herstelling van z'n eerlijke naam. De boerin kwam met 'n pracht kaas aandragen. 158 □ „Kijks 'ns meheer, voor de mooie prent! Daar kun je niet op tegen hebben! Da's een goeie ruil, hè!" De stille voelde zich ruim betaald, als hij door 'n eenvoudige teekening van een boerin z'n jeugdvriend mocht helpen en hij bedankte 't vrijgevige mensen hartelijk, al was z'n teekening wel tien kazen waard. „Zouden we maar niet doorrijden naar Amsterdam?" meende de vuurbal. „Dat is ook mijn gedachte!" En beiden, met blijde verwachting vervuld, reden ze naar de hoofdstad. Binnen een uur stonden ze voor Rougefaux op de Weteringschans. De vuurbal deed nu 't woord. Hier kwam de eerste teleurstelling. „'t Spijt me heeren, dat ik u niet kan inlichten. De bediende, die speciaal voor 't kappen en grimeeren stond, is vertrokken naar Steenoord, Nassaustraat „Naar Steenoord meneer!" Chris en Kees vroegen 't beiden tegelijk. Hoe wonderlijk kon 'ttoch gaan! Die man was dus nu in hun geboorteplaats! Ze dankten den hoffelijken Hollander met de Fransche naam en reden naar huis, zonder zich rust te gunnen. „Tc Zal hem vragen, of hij bij me thuiskomt. Dan kunnen we rustiger praten. Ga jij nu maar naar huis en houd je nieuws voor je, tot we zekerheid hebben." De stille liet er geen gras over groeien. De kappersbediende met schildersneigingen vond 'tvereerend, dat Chris Kras hem uitnoodigde en om negen uur stond hij voor Chris' deur. Hij had een heele portefeuille met schetsen bij zich en hoopte met opwinding op een gunstig oordeel van den jongen kunstenaar. Chris viel met de deur in huis. „Is u bij Rougefaux geweest in Amsterdam, voor u hier kwam T „Ja meneer!" De kapper had liever gezien, dat Kras z'n belangstelling uitging naar z'n teekeningen. □ 159 „Wanneer bent u dan hier gekomen?" „'k Was de eerste dag hier, toen uw vader stierf." „Dat klopt!" zei de jonge denker. „Heeft u dien morgen in Amsterdam nog een roode pruik in ontvangst genomen. „Ja, dat heb ik en ik meen, dat die jonge man ook hier in de straat woont Ik heb hem al eens gegroet maar 't schijnt, dat ie me niet meer kent!" „Dat is natuurlijk!" „Dat ben ik heelemaal niet met u eens meneer. Ik vind dat hij me fatsoenlijk kan groeten, als ik 'them doe. Al is hij duizendmaal een dokterszoon en ik een gewone proletariër, al gaat hij iedere week naar een gemaskerd bal en ik nooit, dan kan ik nog minstens even fatsoenlijk zijn alt hij! Ik vind 'teen kwal van een vent!*' De man wond zich op. „Dat bedoel ik ook niet. We zijn 't juist samen eens. Maar vertelde Windaan dan, dat ie naar een gemaskerd bal moest?" „Ja, daar had ie de pruik voor noodig!" „Mooi, kijk 'ns hier, je schildert ook hè. Nou, moet jij me eens helpen een portret af te schilderen!" Chris trok 't doek van z'n ezel. „Daar heb je die miserabele kerel, 'k Begrijp niet dat u zoo'n mormel schilderen wilt." „Laat dat nu maar zoo. Maar nu wil ik hem schilderen met die rooie pruik op. Kun je me dat ding niet zoo ongeveer beschrijven. Wat was 't: sluik of gekruld, lang of kort, vuurrood, donker, hoe was 't?" Ja, 'twas een modern kapsel. Weet u hoe 't precies was? Als 'thaar van die jonge cadet hier in de Poortstraat, geloof ik." „O!" Als verder antwoord greep Chris palet en penseelen en gaf Max Windaan 'thaar van Kees Genster. 160 □ Met stomme verbazing had de kapper toegezien. Hoe kon die man dat? 'tWas of de pruik uit de étalage van de Weteringschans hier voor hem stond! «Dat vind ik doodgewoon een mirakel, meneer! Ik zal u mijn geknoei maar niet meer laten zien, want dat zal u niet meer bekoren, denk ik!" „Waarom niet? Best mogelijk, dat je me ver de baas bent!" Aarzelend maakte de schilderkapper z'n portefeuille open. 't Was een bonte verzameling. Goede en mindergoede dingen kwamen onder Chris' critisch oog. Toch had de man van de kam aanleg voor 't penseel. „Als ik jou was, zou ik er mee doorgaan, d'r loopen er genoeg, die 'tveel minder doen!" „Zoudt u denken?" De kapper voelde zich gestreeld door de lof van den stille. „Natuurlijk, volhouden!" Met een hoopvol hart, vervuld van kunstenaarsdroomen, ging de haarwerker huistoe. Chris'moeder riep of ie beneden kwam. „'kHeb nog veel werk moeder!" De stille begon met ijver prijskaartjes te zetten. „Vijf cent — tien cent!" Elk kaartje waren d'r vijf. Chris lachte weemoedig, als ie 't vijftigste kartonnetje klaar had. De lach van een werkman, die gedane arbeid overziet met uitzicht op loon. Bijna twee uur had ie gewerkt en een rijksdaalder verdiend! „Wat zou je zeggen, vadertje, als je me zoo'ns bezig zag?" murmelde de kunstenaar. In den geest hoorde hij 't antwoord: „Goed werk, jongen! Wat je wordt opgelegd van boven, moet je volbrengen." Hij zou juist aan de tweede vijftig beginnen toen z'n moeder binnen kwam. Snel wierp hij een doek over z'n □ 161 werk. De stille wilde voor z'n moeder niet weten, dat hij zoo iets deed. Ze zou er maar lijden van hebben. „Kom je nu beneden, jongen, 'tis zoo stil!" Ze slikte een snik in. De wond' was nog zoo versch. Zorgvuldig had ze alles, wat aan den lieven doode herinnerde, opgeborgen als reliquien. Pim en Ab en Truus vermeden angstvallig iets te zeggen, wat op vader betrekking had, Chris was anders. Rustig sprak hij over vader en als hij 'top z'n kalme manier bepraatte, kwam er 'n behagelijke opluchting in de droeve atmosfeer. Zoo langzaam aan wist hij z'n moeder, Pim en Ab en Truus te verzoenen met 't denkbeeld van vaders scheiding, 't Laatste portret hing in de huiskamer boven de piano en vaak bekroop de stille de lust in een eenzaam uur voor z'n vader te gaan spelen. Maar hij liet 't, omdat 'tz'n moeder pijn deed. Ook nu weer was 'tof de gestorvene hem met zachten dwang vroeg om een lied. „Zullen we moeder?" en hij lei z'n hand op 'tfoudraal. „Nee jongen!" Ze huiverde. Maar hij zette door en bracht z'n moeder voor de geopende piano. Ze liet zich leiden. Chris preludeerde 'n zachte biddende melodie en toen speelden ze 't lied, dat vader zoo gaarne hoorde. Zacht en ingehouden eerst. De jongen wendde'toog niet van de beeltenis boven 't instrument en moeders blikken gingen denzelfden weg. Hun spel voerde hen terug tot den tijd, dat er nog geen gat in den huiselijken kring geslagen was. Pim en Ab en Truus die al ter rust waren, slopen in nachtgewaad naar de huiskamer terug. Moeder en zoon speelden voort Langzaam vloeiden milde tranen op de toetsen, op 't hout van de viool Pim zat met de handen voor de oogen en groote tranen drupten tusschen z'n vingers door. Toch deed 't wel, dat biddende spel van moeder en zoon. 't Was 'n band, die 't gehavend huisgezin met den doode verbond, 'n Rustige nacht volgde op dien vreemden avond. Het het kruispunt 11 162 □ 'n Paar dagen later poseerde Max Windaan weer. Chris begon 't gesprek. „Hoe maak je 'tmet de studie?" „Perfect, zeg, ik ben de primus!" „Kon je dan vandaag eigenlijk wel weg?" „Ja, 'kwas wel verbazend druk, maar ik neem 'ter maar eens van." „Je gaat zeker nooit uit, hè?" „Nee, zelden I" „Die zwarte haren van jou geven me heusch moeite. Zegge, heb je nog van die lekkere cigaretten. Verbazend wat 'nfijn aroma in die dingen, 'k Bewonder je goede smaak Maxi" „Asjeblieft!" Achteloos wierp Windaan hem z'n koker toe. „Waar haal je die toch?" „Bij...bij...de Moriaan! Maar mag ik nu eens kijken, zeg, ik brand van ongeduld!" „Nog niet, 'n beetje geduld, dan zal de sluier opgelicht worden." ,,'k Ben zeer verlangend!" Chris dacht: „Dat zou je niet zijn mannetje, als je wist, wat ik bedoelde. Die cigaretten heb je dus ook buiten de stad gehaald, want in de Moriaan hadden ze ze niet" Chris smeerde nog voort. Hij overdacht z'n woorden. Kom, 't beste was maar, met de deur in huis vallen. „Max Windaan, ik ben klaar! Ziel" Hij overviel Windaan. De jonge man stond halverwege de kamer, 't Volle licht viel op z'n gezicht Met al z'n zintuigen gespannen, fixeerde de stille dat gelaat. Max Windaan werd beurtelings rood en wit Hij greep naar z'n haar als brandde hem daar de roode pruik. Toen werd hij woedend: „Dat verkies ik niet! DS's 'ngemeene verdachtmaking! 'k Wil niets meer met je te maken hebben I" Hij liep naar de deur. n 163 „Wacht even! Waar heb je die honderd gulden gelaten!" Max beheerschte zich weer. „'kWeet niet, waar je over praat man!" en weer wilde hij weggaan. In de deur keerde hij zich om: „Je zult 't me waar moeten maken, of ik klaag je aan!" Trots stond Max Windaan daar, op z'n fletse gezicht een woedende trek. „Dat zal ik! Luister! De kalme blik van den jongen kunstenaar hield hem vast „Wat moest je dien avond bij de kazerne doen?" „Dat raakt jou niet!" „Waarvan rook jij den ganschen dag cigaretten van acht cent?" „DS's mijn zaak!" Max Windaan voelde zich rustiger. Als Kras geen slaander argumenten had, kon hem niets gebeuren. „Wat moet jij in A'dam doen, tweemaal in zoo'n kort tijdsverloop!" ,,'k Ben 't laatste jaar niet in A'dam geweest!" „Zoo en deze boerin dan?" Kras sloeg z'n schetsboek open, waar hij 't goeie mensch uit Weesp een plaatsje in gelaten had. „Dat mensch ken ik niet!" „Maar zij jou wel!" Max kromp ineen. Dat zag er slecht voor hem uit „Zou je niet wijzer doen, met te bekennen! 'tls voor jou 't beste!" ,,'k Heb niets te bekennen!" Met angst keek Max Windaan naar 'thalf voltooide portret waar met bewijzende kracht 't roode haar fel uitschoot Zou dat een kunstenaarsgril zijn, of was 't met voorbedachten raad gedaan ? In 't laatste geval was hij reddeloos verloren. Daar schoot hem plotseling 'n gedachte door z'n verdorven ziel. De Krassen verkeerden in geen rooskleurigen toestand. 164 „Zeg," en hij kwam dicht bij den stilte staan, „zeg, ais ik jou vijftig gulden geef, zwijg je dan?" Chris stiet hem met beide handen van zich af, of hem de pest naderde. Wat 'n ziel moest er in dat vadsige lichaam huizen, als hij meende Chris Kras met een handvol geld om te koopen! Max zag 't zwijgen nog voor bedenken aan. „Zestig dan?" „Eerlooze dief!" barstte Kras uit, „beken, of moet ik je nog. vragen, waarvoor je een pruik moest halen in A'dam bij Rougefaux 1" 't Was gedaan met Max Windaan. Als een hond kroop hij aan Chris' ...waarT0-rJeeenpruikmoett voeten, smeekend 't toch niet rucht- h*len *'»•■■ baar te maken, terwille van z'n moeder. „Ik zal alles teruggeven. Er zijn pas 'n dertig gulden van op! Och, toe Chris, vertel 'taan niemand. Wat moet ik beginnen! M'n goeien naam!" „jouw goeien naam? En dan de eerlijke naam van de Gensters!" Toch overwoog de edele ziel van den jongen kunstenaar al de mogelijkheid Windaan te sparen voor de verachting van de menschen en tevens de Gensters in eere te herstellen. Zouden de Gensters daarvoor te vinden zijn? „*k Zal doen, wat ik kan 1" Geslagen vertrok Max Windaan en Chris ging naar de Poortstraat. Ouder gewoonte viel hij met de deur in huis. „Hij heeft bekend!" Vader Genster vloog al op. „Wie, wat bekend?" Van opwinding greep de majoor Chris bij den arm. „Wel Max Windaan!" Ze stonden hijgend om den stilte, □ 165 de majoor, z'n vrouw, Kees en de oudste meisjes, 't Was of ze allen zwaar werk hadden verricht en nu op adem kwamen. „Wat nu?" Chris las 'tantwoord op de gezichten voor hem. „Dadelijk aangeven 1" zei Kees en hij wilde z'n jas aanschieten. „Maar wat moet er dan van Max worden?" „Van dien dief, dien ellendeling, z'n straf zal ie hebben!" „Als je 'teens minnelijk schikte?" waagde de stille, „je weet nooit, waar 'tgoed voor is!" Weer staarde hij zoo onbegrijpelijk ver. „Niets hoorl Openlijk wil ik m'n goeie naam terug!" Kees stormde 't huis uit. De anderen bestormden den stille met vragen, maar hij gaf slechts korte antwoorden. Als hij naar huis ging voelde hij zich tevree, blij dat ie z'n jeugdvriend en diens familie 'n dienst had kunnen bewijzen. Alleen 'tlot van Max Windaan vertroebelde z'n vreugde. 't Recht had z'n gewone verloop. Max Windaan werd voorwaardelijk veroordeeld tot gevangenisstraf. Z'n moeder verhuisde naar elders en na eenigen tijd sprak men in 't kleine stadje niet meer over hen. Kees was in z'n eer hersteld, kolonel Berrystein van Buggelen ontbood hem op Tjakra Negara en 't leek of 't weer gaan zou als te voren. Maar de vuurbal had op dat keerpunt van z'n leven geleerd. Z'n lichtzinnigheid maakte plaats voor ernst en toen hij de eerste ster op z'n kraag kreeg, stond ook z'n zieleleven een graad hooger. De stille ging onverstoorbaar z'n gang. Heele dagen werkte hij voor z'n kunst, halve nachten voor z'n onderhoud. In den kamp om den Ootschalkprijs kwam Kras als eerste -uit en Drocht als tweede. Met algemeene stemmen kende de 166 □ jury hem den prijs toe en veel van z'n schildersgenooten kwamen hem van harte proficiat wenschen. Professor Jeunom feliciteerde hem bijzonder, 't Was de eenigste Katholieke hoogleeraar aan de rijks academie. Hijhad de hooge geest van den jongen Kras in de loop der jaren leeren kennen en waardeeren. „Proficiat kerel! De wereld staat voor je open!" Prins, de derde winnaar van de Gotschalk kwam naar Kras toe. Jaap Prins zag de heele wereld van de zwarte kant In al z'n schilderstukken kwam 't zwaarmoedige van z'n denken tot uiting. „Wat hebben we nu nog, stille, 'n prijsje! 'n Loge, en vier jaar studeeren op koste van 't Rijk! En dan, dan wordt je weer vergeten, 't Is allemaal even ellendig hier!" De stille antwoordde niet. Hij was voor 'teerst van z'n leven besluiteloos. Wat zou hij doen? Nog vier jaar de academie meemaken, of z'n eigen weg zoeken in de kerkelijke kunst? Dat laatste trok hem machtig aan. Toen hij thuis kwam lei hij z'n prijs op tafel. „De Gotschalk moeder! Zegt u me nu eens hoe ik verder zal gaan? Blijven, of me hier vestigen als kerkschilder?" „Ja, dat weet ik heusch niet jongen. Daar kan .ik je moeilijk raad in geven. Pim heeft Goddank 'n goeie betrekking aan de Raiffeisenbank, Truus helpt me in 't huishouden, je kunt geloof ik, wel door studeeren. Ga eens naar de pastoor!" Chris stond besluiteloos. Hij bekeek vaders portret en in stilte vroeg hij: „Vadertje, zegt u 'tme dan?" Maar 't gelaat met de rustige glimlach zei hem deze keer niets. ,'kZal eens met den pastoor gaan praten." 't Was alles nog precies 't zelfde in 't groote huis. De ouderwetsche meubels stonden nog op de zelfde plaats. Mina veranderde wel, ze werd met 't stijgen der jaren grommiger en heur haar werd witter. Ook de pastoor werd merkbaar □ 16T ouder, al bleef z'n hart jong. Hij ontving Chris met z'n gewone hartelijkheid. „Dat is ook toevallig, Chris. Zoo juist was Kees Genster nog bij me. Wat is die roodbol veranderd 1 Dat is 'n flink, degelijk officier geworden. Hij wil naar Indië, weet je 't?" „Ja meneer pastoor, maar ik wou u eens om raad vragen!" „Wou je soms met je jeugdvriend mee?" „Neen meneer, dat is m'n doel niet Ik wou graag, dat u me den weg eens wees. Ik weet niet zeker, hoe ik verder zal gaan!" „Nu vertel dan eerst maar 'ns op. Hoe ver ben je nu? Heb je de academie door gemaakt?" „Ja meneer, m'n werk is bekroond met de Gotschalk. En als je die behaalt, kun je gratis vier jaar lang 'n eigen atelier krijgen in de academie met vrij model en materiaal en 'n professor naar keuze. Alles op kosten van *t Rijk. Maar ik voel er meer voor, me te vestigen als kerkkunstenaar! Wat dunkt u nu?" „Tja!" De pastoor beschouwde den jongen man voor hem met welgevallen. Eerst zweeg hij. „Die vier jaar moet je door maken, m'n jongen," zei hij toen. „Uit je werk weet ik, dat je nog al modern bent aangelegd. Daar moeten de meeste pastoors nog niets van hebben. Als jij je nu al vestigt, ]krijg je misschien, de hemel weet wanneer, eens 'n raampje in de een of andere kerk te maken, of een muurschildering, maar je hebt veel meer kans, dat je glad vergeten wordt. Maak jij maar eerst eens naam voor de wereld. Na die vier jaar kun je de Prix de Rome behalen, is 't niet. Stuur 'tdaar op aan, jongen. Dan kun je altijd nog je ideaal volgen! Ik ben heusch bang, dat jij 't stoffelijke al te zeer vergeet. Je wil zeker zoo] stilletjes'n verborgen heilige worden, hè! Als je eenmaal een goede naam hebt als schilder in ons land en je met nijpende geld- 168 □ zorgen niet zoo zeer hoeft te kampen, kun je je makkelijker aan je mooie kunst wijden dan nul" „Dus* u raad me aan door te gaan ?" „Ja, jongen, dat is voor jon de weg. Hier 'n rookertje en nu: Gods beste zegen, hoor kerel!" Met een stevige handdruk scheidde Chris van z'n Geestelijke vader. De pastoor had Kees Gensters plan, naar IndK te gaan goedgekeurd, 'n Paar jaar te voren zou hij er zeker tegen gewenst, zijn, maar Kees was door 't ongeluk, dat 'n tijd als 'n zware last op hem gedrukt had, 'n ernstiger mensch geworden. Met een gerust hart zag de herder der parochie hem vertrekken. 'tWas kort voor 'tvertrek van den vuurbal, dat de stille, Henk Dracht en Kees Genster bij elkaar waren. Nu hun wegen zoo wijd uiteen gingen, had Kees besloten z'n vertrek met een feestavond in huiselijken kring te vieren. Henk Drocht, die door z'n veelvuldige bezoeken bij de familie Kras ook in nauwere aanraking met Kees Genster was gekomen} zat er met z'n bloknoot in de hand bij. „Je had toch gelijk Chris, toen je me op den stationsweg op dien triestigen avond zei, dat 'twel 'ns ergens goed voor kon zijn!" Chris liet Henk Drocht 'tgesprek volgen door 'n enkel woord af en toe te schrijven. Hij lachte eens fijntjes. „Ik ben toch blij, dat je er nu ook zoo over denkt, 't Helpt je over veel moeilijke dingen heen!" Drocht schoof hem een velletje toe. „Als ik jou je leed, niet zoo rustig had zien dragen, was ik misschien nooit...," stond er op. 't Was stil onder de drie jonge mannen. Genster en Drocht dachten* aan den moeilijke tijd, die nu achter hen lag. De stille zat met dezelfde rustige lach, die hij op z'n vaders gelaat had gelegd en blij stond 'tweer voor z'n geest: Waar uw wil geschiedt, mijn God, gaat 't menschenkinderen goed! Hl