'■ I Geïllustr. Bibliotheek „Ons Genoegen." c In prachtband a ƒ 1.20. f Ing. in gekl. omslag a ƒ 0.75, Serie B. Meisjesboeken. (Leeftijd 8—12 jaar.) [ LOE EN JETTIE, 4e druk, door I HENEIETTE BLAAUW VBIENDINNEN, 4e druk, door TTT,m HENEIETTE BLAAUW. HET GEHEIM VAN TANTE SAAB, 2e dr., d. HENEIETTE , WEEB VEILIG THUIS, 3e dr I door HENEIETTE BLAAUw' JO-HAN EN MIEN, d. WILH.' x.t,*t BLOKKEB. EEN ZOMEBVACANTIE AAN ZEE, door H. BBINKGBEVE OP ZONNEHEUVEL, 3e druk' ™°T^> d- H. BBINKGBEVE. HUIZE SONNEVANCK, door H. BBINKGBEVE. DE ZUSJES BBEESMA, 4e dr door TINE BBINKGBEVEnrwA.c, « WICHEEINK. MNA'S BEISAVONTUüB 2e druk, d. TINE BBINKGEEVE ÏSB WICHEEINK. BEN DURE LES, door TIN F BBINKGBEVE-WICHEBINK MBTTT.8 EEBSTE SCHOOI, DAG, d. TINE BBINKGBEVE- HBT INDISCHE SSK XaENT^rdr^Tdo^SI MTEKT k , , GOBIUS. JMIiKE, 5e druk, door HEB- MANNA. HBS ONDER VERSCHILLENDE MEESTERS Daar trok ik haar met het hoofd op het lage gedeelte. (Blz. 71.) (Leeftijd 7—10 jaar.) | Ons Genoegen | ~ Bibliotheek voor Jongens en Meisjes ~ • 11 ï 11111111111111| • |i 11111111 m 11111 • SERIE B - MEISJESBOEKEN ONDER VERSCHILLENDE MEESTERS door C. JOE KIEVIET geïllustreerd door W. B. IJZERDRAAT vijfde druk* ALKMAAR — GEBR. KLUITMAN Geïllustr. JONGENSBOEKEN van O. JOH. KIEVIET, log. & ƒ2.—, Gen. a ƒ2.90. (Leeftijd 8—14 jaar.) UIT HET LEVEN VAN DIK TROM, 17e druk. DIK TROM EN ZIJN DORPSGE- NOOTEN, 3e druk. HET TWEEDE BOEK VAN DIK TROM EN ZIJN DORPSGENOOTEN. TRITS WARDLAND, 8e druk. HET HUISGEZIN VAN DOKTER FORTING. Ing. In gekleurd omslag a ƒ1.—, In prachtband a ƒ1.78. (Leeftijd 8—12 jaar.) JAEPIE-JAEPIE, 6e druk. FRANS VAN DORENTIL, 5e druk. DB TWEE NEVEN, 6e druk. Ing. in gekleurd omslag a ƒ0.75, Dl prachtband a ƒ 1.20. (Leeftijd 7—10 jaar.) DE TWEE BROEDERS, 5e druk. MEISJESBOEKEN: Ing. in gekleurd omslag a ƒ1.—, Dl prachtband a ƒ1.76. (Leeftijd 8—12 jaar.) HET BADREISJE VAN COR SLUNG, 6e druk. Dag. in gekleurd omslag a ƒ0.75, Da prachtband a ƒ1.20. (Leeftjjd 7—10 jaar.) ONDER VERSCHILLENDE MEESTERS, 5e druk. I. Mijn eerste woning en mijn afkomst. Ik ben geboren in het kleine, maar nette schuurtje, dat achter de woning van den jager Walters staat, 't Is lang geleden, dat ik het verliet, vele jaren zelfs, maar ik herinner mij toch nog zeer goed, hoe het er uitzag en wat het bevatte. Het was van hout opgetrokken en met pannen gedekt, die met kalk bestreken waren, zoodat zij bij den hevigsten stortregen zelfs geen droppeltje doorlieten. Aan de achterzijde, die op het zuiden lag, bevond zich een groot vierkant raam, dat om twee scharnieren draaide en dus opengezet kon worden. Een lange ijzeren haak diende om het vast te zetten. Aan licht en lucht was er dus geen gebrek. Ik weet mij nog zeer goed te herinneren, hoe heerlijk ik het vond, als het zonnetje zoo prettig in onze kleine woning scheen en allerlei schaduwen op de wanden en op den vloer 6 tooverde, en hoe vroolijk de muggen en vliegen dan werden. Die dwarrelden dan zonder ophouden voor het raam heen en weer en zongen een tweestemmig lied, waaraan den geheelen dag geen einde kwam en dat soms tot laat in den nacht aanhield. De vliegen zongen de baspartij en de muggen de hooge stem. Ik kon mij nooit begrijpen, waar die dieren de vroolijkheid vandaan haalden, want ik vond het akelige beesten. Ik ben goedig van aard, dat durf ik zeggen; een kind zelfs zou ik geen kwaad doen, maar aan vliegen en muggen heb ik een grooten hekel en als ik er een snappen kan, zal ik het niet laten. Ik heb er al menigeen naar de andere wereld geholpen, en handig, hoor! Die nare beesten kunnen zoo akelig vervelend om je neus dwarrelen, dat je er bepaald zenuwachtig van wordt. Elk oogenblik denk je natuurlijk, dat ze op dat lichaamsdeel neer zullen strijken en dan zijn ze er dadelijk met hun angel bij. Ik behoef niet te zeggen, hoeveel pijn ze je dan doen. Maar ze moeten bepaald erg dom zijn, want zij schijnen er geen flauw begrip van te hebben, hoever wij, honden, onzen mond wel open kunnen doen, en van die domheid maak ik gebruik. Ik laat ze net zoo lang zingen en dwarrelen, tot ze dicht bij mijn neus zijn. 't Is een heele kunst om zoolang roerloos te blijven zitten of liggen, maar ik durf zeggen, dat ik op zoo'n oogenblik aan een standbeeld gelijk ben. Nu, als het juiste tijdstip aangebroken is, dan maak ik een weergaloos snelle beweging, en hap — het diertje is verdwenen... Maar ik zou vertellen, wat er in het schuurtje te zien was. Veel was dat niet, want het werd alleen gebruikt als bergplaats vooreenig tuingereedschap, als waschhok en als verblijfplaats voor ons. Aan den wand hingen kameraadschappelijk een spade, een schoffel en een gieter naast elkander; aan den voorkant, dicht bij den ingang, bevonden zich waschtobbes, kleerbakken, een paar waschketels, die van koper waren en altijd prachtig blonken, en een kleerenrek, — en aan de tegenovergestelde zijde, dus aan den kant van het raam, was ons nest. Door middel van een plank, die op haar kant stond, had Waltere een driehoekig gedeelte van het schuurtje afgezet en dat van een flinken voorraad stroo voorzien, 't Was in dien driehoek, dat ik het eerste 7 levenslicht aanschouwde. Als ik mij wel herinner, was ik toen negen dagen oud. Indien ge nu uit hetgeen ik u verteld heb de gevolgtrekking wilt maken, dat ik van geringe afkomst ben, dan moet ik u toch met alle bescheidenheid zeggen, dat ge het mis hebt, want het is met ons, honden, al precies als met de menschen. Het is immers waar, dat een baron altijd een baron büjft, zelfs al dwingen hem de omstandigheden zich te behelpen met een hutje op de heide en al gebruikt hij niets^nders dan water en brood? En zijn kinderen blijven toch jonkheeren en freules, zelfs al gaan zij gekleed in havelooze lompen? Ziet ge, zoo is het met ons ook. In de hondenwereld is ook een adelstand, en — ik zeg het zonder hoogmoed of zelfverheffing, — ook ik behoor daartoe. Eigenlijk zou ik het nog niet eens een gewaagde stelling vinden, als ik beweerde, dat alle honden van adel zijn* en dan schaar ik ons op één lijn met de paarden, die evenals wij ook tot een edele diersoort behooren, maar — zoover wil ik niet eens gaan. Zeker is het, dat ik tot den adelstand behoor, want mijn moeder was een jachthond van het edelste ras, wier stamboom 8 een zeer eerbiedwaardige hoogte bereikt had, en mijn vader was, zooals ik later hoorde, zelfs op meer dan een tentoonstelling met goud bekroond. Ik heb dus alle reden, om met mijn afkomst tevreden te zijn, en dat ben ik ook altoos geweest. Wel heb ik later in mijn leven vele honden ontmoet, die zich op hun afkomst heel wat lieten voorstaan, en ik moet zeggen niet zonder reden, zooals New-Foundlanders, herdershonden, buldogs en anderen, maar ik voor mij blijf beweren, dat, wat adel betreft, geen enkel ras met de jachthonden kan concurreeren. Mogen de anderen van edele afkomst zijn, wij behooren ongetwijfeld tot den oudsten adel, dat zal niemand kunnen tegenspreken. II. Mijn jeugd. Ik heb een gelukkige jeugd gehad en kan mij niet herinneren, in dien tijd ooit ziek geweest te zijn. Wij kregen moedermelk in overvloed, en dat wil wat zeggen, want wij waren 9 met ons vijven, daar ik twee broertjes en twee zusjes had. Onze moeder had dus heel wat te doen, eer onze ronde lijfjes verzadigd waren, maar zij had gelukkig een uitstekenden meester, die haar volop te eten gaf. Toen had ik daar natuurlijk nog geen erg in, want daar was ik nog te dom voor, maar later in mijn leven ben ik meer dan eens in de gelegenheid geweest om op te merken, hoe schromelijk sommige menschen hun dieren kunnen verwaarloozen. Wilt ge wel gelooven, dat ik later trekhonden heb leeren kennen, die 's morgens bij haar kinderen vandaan werden gehaald om den geheelen dag een zwaar bevrachten wagen voort te trekken, en die 's avonds zoo weinig voedsel kregen, dat het ternauwernood voldoende was voor het onderhoud van haar eigen uitgeput lichaam? 't Is schande, dat durf ik ronduit verklaren! Die arme schepsels konden immers onmogelijk genoeg melk hebben, om haar uitgehongerde jongen te voeden, en waren wel verplicht, om op de omliggende mesthoopen te zoeken naar alles, wat nog voor eetbaar kon doorgaan? 't Is waarlijk geen wonder, dat zulke arme beesten ten slotte zoo uitgeput worden, dat het einde een vroege 10 dood is. En zoek bij zulke slecht gevoede jongen eens naar de vroolijkheid en den levenslust, die eiken jongen hond eigen zijn? Ge zult ze niet vinden. Maar wij hadden gelukkig een goeden meester, die veel zorg aan ons besteedde, en nu ik een dagje ouder geworden ben, kan ik hem daar niet dankbaar genoeg voor zijn. Niet alleen, dat de voeding in geen enkel opzicht te wenschen overliet, maar er ging ook geen dag voorbij, dat Waltere niet, met een langen bezem gewapend, in het schuurtje verscheen, om groote opruiming te houden. En dat ging maar niet: een, twee, drie, klaar ben-je! O, neen, eerst werd alle onreinheid terdege weggeveegd, en dan kwam hij met een paar emmers water, om alles nog eens flink na te schrobben. Bovendien gaf hij ons minstens tweemaal in de week versch stroo. Ik kan u niet zeggen, hoe heerlijk frisch dat was, en ge behoeft dan ook volstrekt niet te denken, dat er een onaangename geur, of zooals de menschen dat wel eens noemen, een hondenlucht in het schuurtje hing. In het geheel niet. Het gevolg daarvan was, dat wij ons in 11 een uitstekende gezondheid mochten verheugen en echte, dikke molletjes van honden werden, waarin iedereen plezier vond. De vrouw van den jager kwam dikwijls naar ons kijken en kon gewoonlijk niet dan met moeite van ons scheiden, zoo lief vond ze ons. Eén voor één nam ze ons op haar schoot en hield niet op ons te streelen, en als ze dan mij oppakte, mompelde ze altoos: „Deze is toch maar de mooiste. Ik hoop, dat Walters dit hondje aanhoudt. Het is sprekend zijn moeder." Op die lofspraak was ik niet weinig trotsch, want ik vond mijn moeder een prachtig beest. Zij was wit en bruin gevlekt en had groote ooren en een prachtigen staart. De kop was nog het mooist geteekend, daar de bruine kleur aan weerszijden van de oogen denzelfden vorm had. En als het waar is, dat ik inderdaad haar evenbeeld was, wat ik wel geloof, moet zij in haar soort stellig bijzonder mooi geweest zijn, want wel honderdmaal heb ik mij later een prachthond hooren noemen. En wat was zij goed voor ons. Men zegt wel eens, dat de menschen zoo ontzaglijk veel van hun kinderen houden, maar ik durf gerust beweren, dat die liefde niet grooter kan 12 wezen, dan die Moeder ons toedroeg. Met een onuiputtelijk geduld verdroeg zij onze kleine plagerijen en de uitingen van onze speelschheid, en die waren dikwijls lastiger, dan ge wellicht denkt. Zoo was het bijvoorbeeld onze vaste gewoonte, eiken nriddag, juist als zij haar gewone slaapje deed,, want zij werd al een dagje ouder, vijf man sterk op haar aan te vliegen en niet op te houden, vóór zij wakker was. Twee van ons speelden haasje-over op en over haar rug, de derde kroop haar onder den bek en haalde daar allerlei grappen uit, en de nummers vier en vijf waagden een aanval op haar staart. En al meenden we het zoo kwaad niet, toch geloof ik stellig, dat zij zeer goed kon opmerken, met welk lichaamsdeel wij bezig waren den tijd te dooden. Dit durf ik wel zeggen, dat menige hond er kwaad om geworden zou zijn, en menig mensch ook, maar moeder bleef altijd even hef en zacht voor ons. Toch kon zij wel boos worden, en terdege ook, maar dan maakten wij het er naar. Zij kon geen valschheid dulden, en van geniepige streken had zij een volslagen afkeer. Wee ons, als wij elkander met opzet pijnigden of leelijke 13 kuren uithaalden. Dan kregen wij er van langs! „Dat past geen fatsoenlijken honden!" riep zij dan met verontwaardiging uit. „Laat alles, wat valsch en laag is, aan anderen over, en gedraagt u, zooals het dieren van edelen bloede betaamt!" En als moeder zoo sprak, hielden wij ons doodstil, want wij wisten, hoe zij daarover dacht, en hoe hoog zij onzen stand hield. Zij duldde dan niet de minste spotternij. Gelukkig heb ik haar niet dikwijls boos gezien, waaruit ik opmaak, dat wij haar niet veel reden tot klagen gegeven hebben. In den regel waren wij met ons vijven de beste maatjes, die ons wonderwel wisten te vermaken. O, wat konden wij dikwijls een plezier hebben, vooral wanneer het zulk mooi weer was, dat moeder met ons naar buiten kon gaan. Dan renden wij door het gras, alsof wij voor hazewindhond studeerden, en konden soms in onze vaart met de neuzen zoo hevig tegen elkaar bonzen, dat wij geruimen tijd beteuterd bleven staan, snoet tegen snoet. Dat duurde gewoonlijk net zoo lang, tot twee of drie anderen met hooge sprongen op 14 ons alkwamen, om aan onze overpeinzingen een onzacht einde te maken. Ja, dat was een pleizierige, een gelukkige tijd. Maar er kwam een einde aan, helaas. Toen ik op een morgen wakker werd, lag ik alleen in het nest, en moeder liep kreunend en jankend het schuurtje aan alle kanten te doorzoeken. Van mijn broertjes en zusjes vond ik geen spoor. O, wat was dat een treurige dag. Moeder was geen oogenblik rustig en verviel soms in een hevig gehuil, wat mij aan het beven bracht van akeligheid. Telkens kwam ze bij mij om mij te likken en te liefkoozen, maar dan sprong ze dadelijk weer op, om te gaan zoeken naar haar andere kinderen. Doch zij vond ze niet. Moeder at den geheelen dag niets, en ik van den weeromstuit ook niet, en wat voelde ik mij eenzaam en verlaten. Met wien moest ik nu spelen en ravotten, nu mijn kameraadjes zoo opeens verdwenen waren? Het duurde dagen lang, eer wij, moeder en ik, ons een Weinig over het verlies heen hadden gezet, en nog langer duurde het, eer wij onze vroegere vroolijkheid weer terug gekregen hadden, doch — de tijd heelt alle wonden, ook in de hondenwereld. 15 Later heb ik gehoord, dat Wahers mijn broertjes en zusjes verkocht en ze daarom in den nacht weggehaald had. Het had hem verdriet gedaan, hen van ons weg te moeten nemen, maar hij kon toch geen zes honden onderhouden, en bovendien, niemand blijft levenslang bij zijn ouders. Het scheidensuur breekt onherroepelijk eenmaal aan. Daar is niets aan te doen. CJ III. Gelukkige dagen. Er kwam nu een vervelende tijd voor mij aan, want het najaar was aangebroken en de jacht dientengevolge in vollen gang. Moeder moest bijna eiken dag met Walters mede om hem te vergezellen, zoodat ik geheel alleen achterbleef. Ik kan mij nog best herinneren, hoe saai ik dat vond, en in het eerst wist ik bijna niet, hoe ik den dag om moest krijgen. Menigmaal heb ik toen nog aan mijn verdwenen broertjes en zusjes gedacht en ik mag wel zeggen met weemoed. Doch lang- 16 17 zamerhand wende ik aan den veranderden toestand en eindelijk werd ik zelfs weer zoo vroolijk, als een jonge hond maar zijn kan. In het schuurtje behoefde ik nooit lang te blijven, want zoodra had Walters mijn moeder niet geroepen om met hem mede te gaan, of de jagersvrouw kwam mij halen, om haar gezelschap te houden. Kinderen had zij niet, en daarom, geloof ik, had zij mij altoos zoo graag bij zich. „Kom Lobbes," riep zij dan, „kom jij maar bij mij, anders ben ik den heelen dag alleen." Zij noemde mij altijd Lobbes, wat ik volstrekt geen mooien naam vond. Ik begrijp niet, hoe zijn aan zoo'n leelijken naam kwam, want daar was ik toch waarlijk geen hond naar. Wel was ik in die dagen nog wat hoog op de pooten en schenen die lichaamsdeelen mijn rechtmatig eigendom niet te zijn, zoo raar slingerden zij soms heen en weer; wel hingen mijn ooren een beetje eigenwijs langs mijn hoofd en hield ik er allerlei dwaze manieren en zotte bewegingen op na, maar neen — een lobbes kon ze mij toch niet noemen, en dat ze mij dien naam gaf, kijk, dat was het eenige, wat ik niet aardig van haar vond, Onder versahUlende Meesters. 2 want het was overigens een lieve vrouw van wie ik veel hield. Ik kon haar soms uren* lang gezelschap houden en dan volgde ik haar overal, waar zij heenging. Gewoonlijk hield ik mrj aan haar rokken vast, en hoe harder ik dan met mijn kop schudde en er bij bromde, hoe harder zij lachen moest Toch maakte ik het haar dikwijls lastig. Was zij bijvoorbeeld aan het aardappelen schillen, dan gooide ik wel driemaal op een morgen het potje om, waar zij de geschilde inwierp, en de aardappelen verstopte ik in alle hoeken en gaten. Maar zij werd er nooit boos om. „Je bent een lobbes, hoor!" dat was gewoonlijk alles, wat zij er van zeide, en dat vond ik nog al niet erg. Maar ze werd wèl boos, als ik iets verscheurde of stuk beet. Dat wilde zij in het geheel niet hebben. Zoo heb ik eens een mooie boa, die zij Zondags wel omdeed, als zij naar de kerk ging, van den stoel getrokken en aan wel honderd stukjes gebeten. Maar toen keek ze leelijk, hoor. Ik moest dadelijk naar het schuurtje, en het duurde wel een week, eer ik weer in genade werd aangenomen. Toen evenwel was mijn niisdrijf ook weer vergeven en vergeten, en 18 was de goede vrouw weer even vriendelijk als vroeger. Ja, ik was graag bij haar, maar toch vond ik het nooit jammer, als ik eens ontsnappen kon, wat nog al eens gebeurde. Ha, wat kon ik dan de kippen nazitten, en wat moest ik dan lachen, als ze onder luid gekakel uit elkander vlogen en niet wisten, waar zich te bergen. Dat was bepaald een vermakelijk gezicht! Eens heb ik er wel vijf tegehjk in de sloot gejaagd... Maar dat bekwam mij slecht, want juist op het oogenblik, dat het gebeurd was, kwam mijn moeder thuis, zoodat zij wel zien moest, wat ik uitgehaald had. Nu, zij zag het dan ook, en werd niet zoo'n beetje boos. Zij beet mij zoo hard in mijn rechteroor, dat ik het uitpiepte van pijn, en zei: „Wat, jou kwade bengel, moet jij de kippen in de sloot jagen? Schaam jij je niet, ondeugd? Laat zulke schandelijke dingen aan de straatjongens over, maar een welopgevoeden hond passen zij allerminst. Ik moet mij over je bedroeven, en ik had het niet van je gedacht ook. Wat moet de baas nu van je denken? Foei, ik schaam me over je!" 2* 19 1 jonge, ik kreeg er zoo van langs; ik heb de les nooit vergeten en ook nooit weer kippen gejaagd. Dat was wel een hard gelag voor me, want ik mocht het wondergraag doen, maar — ik heb er den moed nooit meer toe gehad. En bovendien zag ik in, dat moeder gelijk had. Wij kunnen ons toch niet op één lijn stellen met de straatbengels, die nergens te goed voor zijn? Ik althans bedank voor zulk een eer. Nu was er nog een andere reden, waarom ik wel eens graag uit de huiskamer ontsnapte, en die was, dat ik kennis had gemaakt met een anderen hond, die dicht bij mij in de buurt woonde, en met wien ik al spoedig vriendschap had gesloten, 't Was wel niet iemand van mijn stand, want Fik, zoo heette mijn vriendin, was de dochter van een eenvoudigen trekhond, die aan een groenteboer toebehoorde, en zij had geen droppeltje adellijk bloed inde aderen, maar daar bekreunde ik mij niet om, want ik ben volstrekt niet trotsch. Fik was ook in het geheel niet mooi, want zij had geen drie haartjes op haar lichaam, die gelijk van kleur waren, haar pooten waren alles behalve recht en haar staart zag er uit, of de 20 muizen er aan gegeten hadden; bovendien was zij ver van zindelijk, daar haar nest zelden werd schoongemaakt en zij zelve nog nooit met water in aanraking was geweest, behalve met hemelwater en dan nog tegen haar zin. In dit opzicht verschilden wij hemelsbreed, want ik zag er zoo netjes uit, dat men mij wel door een ringetje kon halen, dank zij de goede zorgen van mijn baas, die mij minstens tweemaal in de week in de waschtobbe stopte en dan flink met den borstel over mij heenging. Eerst had ik het niet erg op die operatie begrepen en verzette ik er mij tegen met al de kracht, waarover ik beschikken kon, maar later begon ik het heel aangenaam te vinden en verlangde ik er soms zelfs naar. Hè, dat frischte zoo heerlijk op. Maar toch werden wij goede vrienden, en wij hebben samen veel plezier gehad. Soms konden wij stoeien en vechten, dat het een lust was om te zien, en dan weer renden wij langs den weg, dat wij er bijna van duizelden. Ook kenden wij een aardig kunstje, waar de menschen soms verbazend om moesten lachen. Fik nam mijn staart in den bek en ik den haren, en dan tolden wij in het rond als een 21 draaimolen. In het vuur van ons spel kwamen wij soms haast terecht in de sloot, die langs den weg liep. Een oogenblik later kloven wij weer kameraadschappehjk ieder aan een einde van eenzelfde mergpijp, waar het merg evenwel reeds sedert onheuglijke tijden uit en het laatste vleeschvezeltje af was. Doch dat hinderde niet. Wij verbeeldden ons altijd, dat het heerlijk smaakte, en voelden ons gelukkig in het bezit van zoo'n verrukkehjke versnapering. Maar 's avonds zorgde ik op tijd thuis te zijn. Dié herfstavonden vond ik altoos recht gezellig. Dan lagen moeder en ik heel dicht tegen elkander aangedrukt in ons lekkere, zachte nest, en deed zij mij allerlei verhalen over hetgeen zij in haar leven al gezien en ondervonden had. Het meest vertelde zij van de jachtavonturen, die zij had bijgewoond, en dan luisterde ik net zoo lang, tot mijn oogjes hoe langer hoe kleiner werden en ik eindelijk in slaap viel. O, ik heb een gelukkige jeugd gehad, en nooit, neen nooit zal ik den braven jager vergeten, die ons zoo goed verzorgde, en de jagersvrouw, die zooveel van mij hield, en vooral niet mijn lieve moeder, die zoo trouw over mij waakte en mij opvoedde in alles, 22 wat goed en edel was. Daarover zal ik u in het volgende hoofdstuk meer verhalen. IV. Moeders wijze lessen. Zoo ging de winter voorbij en kwam het voorjaar aan. Het groote weiland achter ons huis begon weer groen te worden, de crocussen in de bloemperken voor de woningen onzer buren bloeiden in allerlei kleuren, en de madeliefjes staken de lieve kopjes boven de grassprietjes uit. De zangvogels keerden terug uit de verre streken, waarheen zij gevloden waren om den barren winter te ontwijken, en begonnen geschikte plaatsjes te zoeken om hun nesten te bouwen. Ook de ooievaar was teruggekomen en dreef in breede cirkels al klepperende over het dorp. Alles vertoonde vernieuwde kracht en verjongden levenslust. Ook ik voelde een krachtig leven mij door de aderen stroomen. Ik was nu bijna een jaar oud en voelde mij tegen eiken vijand opgewassen. Het was om dezen tijd, dat ik ieders 23 bewondering begon op te wekken, en ik geloof wel, dat ik die verdiende. Mijn haren glommen, of zij onder de handen van een kapper waren geweest, en ik had een prachtigen kop, waarin een paar verstandige oogen stonden, die iedereen vertrouwen inboezemden. Zelfs geen klein kind was dan ook bang voor mij, integendeel, ik werd door iedereen aangehaald en gestreeld. Nu stond mij weldra een verandering in mijn levenswijze te wachten, want op een avond hoorden wij Walters tot zijn vrouw zeggen: „Het begint nu zoo zoetjes-aan tijd te worden om Lobbes (hij noemde mij ook al bij dien akeligen naam) te gaan dresseeren, anders is hij tegen den jachttijd niet klaar." O, wat vond ik dat heerlijk, want ik had Moeder al zooveel over de jacht hooren vertellen, dat ik er naar verlangde, om er deel aan te nemen. Ik sprong van louter vreugde over het hek, dat voor het huis stond, en liep dadelijk naar Fik, om het haar te vertellen. Toen ik 's avonds thuis kwam, hield moeder een ernstig gesprek met me. „Heb je gehoord, kind, wat de baas vanmiddag zeide?" vroeg ze. 24 „Of ik!" riep ik uit. „Heerkjk!" „Onpleizierig is het niet, maar je zult nog heel wat moeten leeren, eer je een volmaakte jachthond bent," hernam moeder. „Toe, vertel me, wat ik zoo al doen moet," vroeg ik op vleienden toon, terwijl ik mijn neus zacht tegen den haren legde. „Dat zal ik, kind, want dat is nuttig voor je. Luister dan maar goed toe. In de eerste plaats moet een jachthond zich aanwennen, zijn meester op den voet te volgen. Van achterblijven mag natuurlijk geen sprake zijn..." „Neen, dat begrijp ik," viel ik haar in de rede, „maar als ik een haas zie, vlieg ik er als de wind op aan, en..." „Mis, mannetje, glad mis. Ik zeg nog eens: een goede jachthond moet zich aanwennen, zijn meester op den voet volgen. Hij mag niet achterblijven en niet vooruitgaan." „Niet vooruitgaan ook, Moeder?" „In geen geval. Ja, dat is nog zoo gemakkelijk niet. Zelfs al zag je tien passen voor je uit een grooten bulhond een klein schoothondje mishandelen, dan moet je nog blijven, waar je bent. En je moet net doen, of je het niet ziet. Nog sterker! Al zag je 25 op drie passen afstands de heerlijkste leverworst op den grond liggen, zoodat de geur ervan, die zooals je weet onweerstaanbaar lekker is, je in den neus drong, dan is het nog je plicht, om je oogen dicht te knijpen en geen stap van je weg af te wijken." „Maar moeder, als nu de meester de worst eens niet zag en haar voorbijliep... ?" „Dat gebeurt niet, jongen. De meester ziet haar wèl en steekt haar in de weitasch. Misschien krijg je er 's avonds de velletjes van." „Dat is ve>schrikkelijk, Moeder, dat is haast niet om te volbrengen, zoo'n heerlijke leverworst!" „Toch moet het, kind, daar is niets aan te veranderen. Een jachthond mag, zoolang hij aan den arbeid is, geen eigen wil hebben en niets op eigen gezag verrichten. Hij is slechts een machine, die precies en alleen dat doet, wat zijn meester van hem verlangt. In de eerste plaats dus loop je steeds vlak achter den meester, zoodat je neus bijna zijn been raakt. In de tweede plaats mag je geen woord spreken. Je begrijpt, dat je daardoor het wild, dat de jager ongemerkt tracht te naderen, zoudt doen schrikken en vluchten. In plaats 26 van den meester te helpen, zou je hem schade doen. Mondje-dicht dus, vergeet dat niet." „Dat begrijp ik, Moeder, maar als de jager nu eens een haas niet opmerkt, dien ik wèl zie, mag ik dan ook niet blaffen?" „Ook dan niet. Je moet zwijgen onder alle omstandigheden. Bovendien gebeurt zoo iets niet, want een jager ziet eiken haas." „Maar als ik nu zie, dat de meester in het vuur van de jacht pardoes in een sloot zal loopen en kopje-onder gaan... ?" „Dan laat je hem kopje-onder gaan, domme Lobbes, ik zeg je immers, dat je onder alle omstandigheden zwijgen moet. Dat is toch duidelijk genoeg, dunkt me." „Dat is het ook, Moeder." „In de derde plaats moet je stipt gehoorzaam zijn. Gebiedt je meester je, op de een of andere plaats achter te blijven, dan doe-je dat en wacht net zoo lang, tot hij je roept of een teeken geeft, om bij hem te komen." „Ja Moeder, maar als hij nu eens vergeet, om dat teeken te geven, wat dan?" „Och vraagal, dat zal hij niet vergeten, want hij heeft je immers telkens noodig! Maar stel, dat het eens gebeurde, wel, dan bleef je 27 stil liggen." „Hoe lang wel, Moeder?" „Tot den jongsten dag, kind. Je moet stipt gehoorzaam zijn, vergeet dat nooit. Ten vierde moet je het geschoten wild voor hem opzoeken en bij hem brengen, al lag het ook midden in de zee, om zoo te zeggen." „Als het hard vriest ook, Moeder? Brrr, wat zal dat koud zijn. Kan een hond dan niet verdrinken?" „Zulke strenge vorst hebben wij in ons land niet, dus daar behoef je niet voor te vreezen. Vergeet nooit, dat het je plicht is, het wild onbeschadigd bij den jager te brengen. En nu wil ik je nog iets zeggen. Jagen is eigenlijk een wreed vermaak; daar heb je zeker nog nooit over gedacht, is het wel? Werden de dieren nu nog maar alleen geschoten om de menschen en ook ons tot voedsel te strekken, dan zou ik er niet veel van zeggen, maar gewoonlijk wordt het wild gedood, alleen uit liefhebberij. Jacht is eigenlijk niets anders dan een vermaak, dat duizenden dieren het leven kost. Nu gebeurt het dikwijls, dat je zulk een arm schepsel in een hartverscheurenden toestand aantreft, zwaar ge- 28 wond, kermend van pijn en onmachtig om zich te bewegen. Maak zulk een ongelukkig dier altoos dadelijk dood, kind. Eén goede beet in den hals is voldoende, om een einde aan zijn lijden te maken." „Dat zal ik doen, Moeder, dat beloof ik u. En moet ik nog meer leeren?" „Ja, je moet dikwijls iets opzoeken, wat verloren geraakt is. Daar heb je een onuitputtelijk geduld voor noodig, maar als je den moed niet opgeeft en volhoudt, zul je het verlorene gewoonlijk wel vinden. Vertrouw dan vooral op je neus. Dat is de beste gids, dien je hebben kunt. En mocht je soms op de groote jacht gebruikt worden, wat met mij nooit het geval is geweest, bijvoorbeeld op de wilde-zwijnenjacht, wees dan dapper en vrees niet, maar betracht toch altijd de voorzichtigheid. Denk er steeds om, dat het zwijn groote slagtanden heeft, waarmede hij je gemakkelijk dooden kan. Zoo heeft het hert een gewei, dat gevaarlijk voor ons kan worden. Grijp daarom dergelijke groote dieren steeds in de flank aan en houd ze goed in het oog. Zulke jachtpartijen zijn voor ons, honden, het gevaarlijkst. En nu, kind, is het tijd, om 29 te gaan slapen. Vergeet niets van alles, wat ik je verteld heb, en doe goed je best. Het zal je in den eersten tijd niet meevallen en je zult dikwijls fouten begaan, maar je hebt gelukkig een goeden meester, die de karwats geregeld thuis laat. Waardeer dat, want er zijn er wel, die anders doen. Goênacht, kind." „Nacht, Moeder, wel te rusten." V. Ia de practrjk. De kreeg spoediger gelegenheid om de wijze lessen, die Moeder mij gegeven had, in practijk te brengen, dan ik gedacht had, want reeds den volgenden morgen verscheen Walters, met het geweer over den schouder, in het schuurtje om niij te halen. „Kom Lobbes, nu is het jouw beurt, beestje. Kom meê!" Dat liet ik mij geen tweemaal zeggen. Uitgelaten van vreugde beet ik mijn moeder zacht in den staart, als afscheidsgroet, en vloog onder een luid geblaf naar buiten, mijn 30 meester voorbij, het hek over en boven op Fik, die daar juist aankwam, om mij een poosje gezelschap te houden. Maar o wee, dat was al een slecht begin. Juist had ik Fik onderste-boven op den weg neergelegd, toen ik teruggeroepen werd. Walters stond nog bij de deur van het schuurtje. „Kom hier, Lobbes, dat gaat zóó niet. Hier, Lobbes!" Druipstaartend kwam ik terug. Wat was ik dom geweest. Ik mocht immers mijn meester niet vooruitgaan? Met een zondaarsgezicht nam ik plaats achter mijn meesters rechterbeen en volgde hem op den voet. Zoo kwamen wij buiten het hek en op den weg, dien wij een eind moesten volgen om op een groot weiland te komen. Ik keek niet op of om, en Walters gaf mij zijn tevredenheid te kennen. ,,'t Lijkt wel, of die honden er mede geboren worden," hoorde ik hem mompelen, maar nu had ik hem toch wijzer gedacht, want hij kon weten, dat ik een moeder had, die mij alles goed had ingeprent. Opeens hoorde ik eenig gedruisch achter mij en vernam ik een zacht gebrom, en om- 31 ziende ontwaarde ik mijn vriendin Fik, die een heerlijke kluif in den bek had, waar wij ons al dagen lang aan vergast hadden. In een wip was ik bij haar, en een oogenblik later hadden wij plaatsgenomen in het zachte gras en smulden naar hartelust. Ik was geheel vergeten, dat ik op de jacht was... Mijn genot duurde echter niet lang, want al heel gauw hoorde ik een scherp gefluit, waarmede Walters mij riep. Ik vloog overeind en rende naar de plaats, waar hij stond, mooi beschaamd over mijn tweede domheid, maar hoe dichter ik bij mijn meester kwam, hoe beter ik gelegenheid kreeg om op te merken, dat hij erg boos keek. Het gevolg daarvan was, dat ik hoe langer hoe langzamer begon te loopen en eindelijk kwispelstaartend bleef staan. „Pas op, jij ondeugd, of ik zal je anders krijgen! Hier komen, dadelijk! Foei, schaam jij je niet? Wil je wel eens komen!" Doch ik kwam niet, en nu deed Walters eenige schreden naar mij toe. Ik wist thans niets beters te doen, dan op mijn buik naar hem toe te kruipen en hard te snuiven en te proesten, terwijl mijn staart zenuwachtig 32 kwispelde. Op die wijze hoopte ik hem te verteederen, maar het mocht mij niet gelukken. Hij keek mij strak aan en gaf mij een geducht standje. Blijkbaar wist hij niet, hoe lekker die kluif was. Zoo bereikten wij het land, en daar zou het beter gaan, hoopte ik, want daar was minder verleiding en Fik was er ook niet. Het ging dan ook werkelijk heel goed, en de booze bui van Walters begon al aardig over te drijven. Maar daar zag ik, aan mijn linkerkant, plotseling een vreemd dier loopen, dat waarschijnlijk onraad duchtte en zich in veiligheid zocht te brengen. Onder een luid geblaf vloog ik er op aan, zoodat het van schrik geen stap verder kon zetten, zoo dacht ik tenminste. Maar jawel, toen ik het wilde aangrijpen, was het vreemde dier in een ronden bal veranderd, die als met scherpe pennen bezaaid was. Au, wat deed mij dat zeer. Maar ik liet mij zoo gemakkelijk niet bedriegen, want wat ik gezien had, had ik gezien, en ik wist dus zeker, dat het een beest was; daarom viel ik er blaffend en jankend telkens op aan. Het bloed liep mij uit den bek... Onder verschillende Meesters. 3 33 „Stil hond, stil Lobbes, wil je wel eens bedaren, dom beest. Stil, zeg ik je!" O ja, dat was waar ook; een jachthond mag geen geluid geven. Dat was de derde keer, dat ik een fout beging. „En wie heeft je gezegd, dat je dien egel vervolgen moest? Heb ik je dat gezegd? Komaan, ga mede, en achter mij blijven, hoor! Domme hond, doet je bek pijn? Dat is je eigen schuld! Waarom pak je egels aan?" Nu wist ik ook mijn vierde fout. Moeder had toch maar gelijk gehad, toen ze zeide, dat ik nog veel moest leer en. Maar nu zou ik beter opletten, dat nam ik mij heilig voor, en egels zou ik voortaan met rust laten, dat was ook een besluit van me. De kennismaking was mij niet bijster bevallen. De tocht werd voortgezet. Walters had nu het geweer onder den arm; de hanen waren overgehaald. Ik liep vlak achter hem. Plotseling bleef hij staan en bracht het geweer aan den schouder. Paf! Daar viel een schot, en ik zag een vogel langzaam opvliegen en wegfladderen. „Zoek, Lobbes, zoek!" hoorde ik mij toeroepen, en voort vloog ik, zoo snel ik kon. 34 Daar kwam ik voor een breede sloot, die mij hoogstwaarschijnlijk geen droog haartje zou overlaten, maar — dat hinderde niet. Nu zou ik Walters eens toonen, dat ik niet zoo dom was, als hij dacht. Pardoes sprong ik er midden in en zwom naar den overkant, maar daar zag ik den vogel niet meer. Ik bleef staan, onzeker wat te doen. „Zoek, Lobbes, zoek!" hoorde ik mij weer toeroepen, en met den neus op den grond liep ik voort. Ha, daar ginds zag ik eenige beweging in het gras. Ja, dat was de vogel. Arm beest, wat keek hij mij akelig aan, toen ik bij hem kwam. Het bloed vloeide hem uit den rug en hij piepte van pijn en angst. Nu dacht ik aan hetgeen Moeder mij gezegd had, en met één beet maakte ik hem dood. Ik nam hem in den bek en liep naar mijn meester terug. Deze was zeker bang, dat ik den vogel verscheuren zou, want hij riep mij onophoudelijk. Doch daar behoefde hij niet voor te vreezen, want Moeder had mij niet voor niets het noodige onderricht gegeven. „Goed gedaan, hondje, best gedaan, hoor!" riep de jager mij toe, terwijl hij mij goedkeurend op den natten rug klopte. Wat was 3# 35 ik trotsch! Ik sprong tegen hem op en blafte van blijdschap. „Stil Lobbes, geen leven maken! We hebben nu een mooien woerd geschoten en zullen eens zien, of wij er nog niet een paar eenden -bij kunnen krijgen." Walters deed den woerd in de weitasch, die op zijn rug hing, en ik schudde mij de waterdroppels af. Daarna gingen wij weer verder. Walters liep een flinken gang, maar hij ging mij al spoedig te langzaam, want al was het voorjaar, toch had het bad mij meer verfrischt, dan wel aangenaam was. Het liefst zou ik het land eens flink afgerend hebben van het eene eind tot het andere, om mij het bloed wat sneller door de aderen te doen vloeien, maar — het was mijn plicht, vlak achter mijn meester te blijven en ik hoopte mij niet nogmaals schuldig te maken aan dezelfde fout, die ik reeds tweemaal gemaakt had. Zoo kwamen wij aan een klein meertje, eigenlijk te klein om dien naam te dragen, want ik zag wel kans, om het geheel over te zwemmen. „Af!" hoorde ik Walters zeggen, en ik deed, wat hij gebood. Ik legde mij, rillend van koude, in het gras neer. Mijn meester 36 stak dreigend den vinger tegen mij op en zeide nog eens, terwijl hij mij strak aankeek: „Hier blijven, hoor! Pas op!" En toen sloop hij op zijn teenen naar den oever van het meertje en drong voorzichtig door het riet om te kijken, of er wild was. Hij zag zeker niets, want spoedig ging hij verderop. Eindelijk was hij reeds vrij ver van mij af, en ik begon al te vreezen, dat hij mij vergeten zou. „Dan moet ik hier tot den jongsten dag blijven," heeft Moeder gezegd, dacht ik bij mezelven, en die gedachte vond ik ver van aangenaam. Voortdurend hield ik mijn meester in het oog. Ik verkeerde in spaning. Daar zag ik hem de hand opsteken. Dat was het teeken, dat ik komen moest. Onder luid geblaf vloog ik op en ijlde naar de plaats, waar hij stond, doch op hetzelfde oogenblik zag ik twee vette eenden hoog in de lucht over mij heen vliegen. „Stil, hond, stil!" werd mij op knorrigen toon toegeroepen, en Walters keek met een gelaat, waarop duidelijk zijn spijt te lezen stond, de eenden na. „Zie je nu, wat je gedaan hebt, Lob- 37 bes?" zei hij, terwijl hij mijn kop oprichtte en mij bestraffend aankeek. „Daar vliegen ze nu weg, en dat is jouw schuld. Je moet stil wezen; pas op, als je weer blaft!" Och ja, wat was ik weer dom geweest! Ik hield maar op met tellen, want aan mijn fouten scheen geen einde te zullen komen. Maar ik moet tot eer van Walters zeggen, dat hij niet lang boos bleef, en van slaan was geen sprake. Menige jager zou anders gehandeld hebben, dat geloofde ik nu ook wel, en ik nam mij dan ook vast voor goed op te letten en goed mijn best te doen. Toen wij 's middags thuis kwamen, kreeg ik een lekker maal en haalde Walters vlug den borstel eens over mij heen, wat wel noodig was, want ik zag er alles behalve zindelijk uit. „Wel, hoe is het gegaan?" vroeg zijn vrouw. „Best, uitstekend voor den eersten keer. Hij bleef al vrij goed achter mij en haalt het wild, waar het ook is, maar hij blaft nog wat veel. Het zal een uitstekende jachthond worden, dat geloof ik stellig." Dat waren woorden naar mijn hart. Ik 38 ging dadelijk naar Moeder, en vertelde haar mijn wedervaren. Zij scheen er ook wel moed op te hebben, dat ik klaar zou komen. En de uitkomst heeft die verwachtingen niet beschaamd. Nadat Walters mij eenige keeren op zijn tochten had medegenomen, was ik een jachthond, zoo goed als de beste. Walters en Moeder waren trotsch op me. VI. Weggevoerd uit Moeders woning. Korten tijd daarna werd de jacht gesloten en kregen moeder en ik vacantie. Dat was eensdeels jammer, want ik vond het volstrekt niet onpleizierig om door bosch en veld te zwerven en mijn meester behulpzaam te zijn bij het bemachtigen van zijn prooi. Maar aan den anderen kant was het toch niet onaangenaam, want nu kreeg ik weer volop gelegenheid, om bezoeken af te leggen bij mijn vriendin Fik, die ik in den laatsten tijd weinig of niet gezien had. Mijn eerste bezoek aan haar woning even- 39 wel was voor mij een groote teleurstelling, want Fik was in den omtrek van het huis nergens te vinden. Ik besloot daarom onder het afdakje te gaan kijken, dat haar en de beide andere honden van Kroeze (zoo heette haar meester, de groenteboer) tot verblijfplaats diende. Alleen vond ik daar de moeder van Fik, een afgeleefde, hoewel niet oude hond. In den regel worden trekhonden niet oud. Het arme beest was ziek en lag kreunend op haar strooleger. „Je komt zeker om Fik?" vroeg zij. ,Ja," was mijn antwoord, „maar ik zie haar nergens." „Geen wonder," hernam zij. „Fik staat voor den wagen. Ik ben een week geleden ziek geworden, en nu heeft de baas haar in mijn plaats gezet." „Arme Fik, zoo jong nog," kon ik mij niet weerhouden te zeggen, want ik had van dat trekken een afkeer. „Daar zijn wij niet voor geboren. Die akelige Kroeze!" „Akelig? Neen Lobbes, Kroeze is volstrekt geen akelig mensch. 't Is waar, hij spant ons voor den wagen en wij moeten veel werk doen. Dat is wel niet pleizierig en het zou 40 mij wat waard zijn, als ik mijn kind aan een andere bestemming kon helpen, want trekken is ons werk niet, maar ik geloof niet, dat daar iets aan te veranderen valt. Duizenden van ons worden als trekdieren gebruikt. Och, wie weet komt de tijd niet, dat ook jij voor een wagen wordt gespannen..." „Ik!" was mijn uitroep, en een huivering voer mij door de welgemaakte leden. „Och ja, dat kan nog best gebeuren. Wie zal voorspellen, welk lot eenmaal je deel wordt? Maar daar hadden wij het nu niet over. Ik wilde maar zeggen, dat Kroeze volstrekt geen onbarmhartig mensen is. Wij krijgen volop voedsel en hij heeft altijd veel zorg voor ons. Moeten wij voor een of ander huis stilstaan, dan zoekt hij altijd een beschaduwd plekje op als het warm, en een luwe plaats, als het koud is. Bij strenge vorst zal hij nooit verzuimen, een warm kleed over ons heen te leggen, en bij hitte krijgen wij water in overvloed. De vracht is altijd gelijkmatig over den wagen verdeeld, zoodat wij nooit zwaarder worden gedrukt dan noodig is, en ook nooit in ons tuig omhoog worden getrokken, doordat de achtervracht te zwaar is. 41 Och, mijn beste jongen, als je, zooals ik, veel langs den weg loopt, zie je daar dikwijls treurige dingen van. Soms kunnen de arme dieren bijna den grond niet raken met hun pooten, en dan weer loopen ze met ingedeukten rug van de zware vracht, die zij moeten torsen, 't Is schandalig, zooals sommige menschen hun honden behandelen, en ik kan het niet helpen, maar ik kom altijd in de verzoeking om hen te bijten. Neen, je moet me geen kwaad spreken van Kroeze. Ik zeg nog eens: ik betreur het, dat mijn Fik geen beter lot heeft getroffen, maar nu dat eenmaal zoo is, verheug ik er mij over, dat zij bij Kroeze is. Zij had het wel slechter kunnen treffen." „Dat alles is goed en wel," zei ik op die lange redevoering, „maar hij laat Fik, en u ook, toch erg vuil langs den weg loopen. Van wasschen is geen sprake en van borstelen en kammen nog veel minder. Neen, dan heb ik het beter getroffen. Wel tweemaal in de week ga ik in de tobbe." „Ik ben het volmaakt met je eens, Lobbes. In vergelijking met ons heb jij een heerenleventje, en het zou werkelijk in het belang 42 van onzen baas zijn, als hij ons ook zoo behandelde. Maar, zie je, hij weet niet beter. Waarschijnlijk is het hem nog nooit eens ernstig onder het oog gebracht, anders geloof ik stellig, dat hij het wel doen zou, want hij is een goed mensen, die veel met ons op heeft. Menige baas zou mij in mijn tegenwoordige omstandigheden reeds dagen geleden een steen om den hals gebonden en mij in een sloot geworpen hebben..." „Verschrikkehjk!" riep ik ontzet uit. „Ja, dat is het, maar mijn baas denkt daar niet over, en ik ben er hem dankbaar voor. Integendeel, hij heeft mij een schoon nest gegeven en brengt mij tweemaal daags versterkend voedsel in den vorm van kanenbrood. Het zou hem spijten, als ik stierf, dat weet ik zeker, en al word ik nog zoo ziek, hij zal mij niet gewelddadig om het leven brengen. Daarvoor heb ik hem te lang gediend. Dat heb ik hem met mijn eigen ooren tegen zijn zoon hooren zeggen." „En voelt u al eenige beterschap?" „Ja, gelukkig, ik heb wel moed, dat ik weer herstellen zal, maar ik word al een dagje ouder. Vlug zal het dus wel niet gaan." 43 „Ik wensen u het beste," zei ik, en ik keerde met een hoofd vol gedachten naar huis terug. Wat ik gehoord had, was wel geschikt om mij in een ernstige, maar niet in een aangename stemming te brengen, en ik voelde behoefte, om er in alle stilte eens over na te denken. Ik zocht daarom het schuurtje op en ging in de eenzaamheid, want Moeder deed een wandelingetje in de buurt, op mijn nest liggen. Zou het toch inderdaad mogelijk zijn, dat ik eenmaal tot trekhond kon dalen? En zou men mij, als ik oud en afgeleefd was, onbarmhartig een steen om den nek binden en dan in een sloot werpen? Neen, dat kon en wilde ik niet gelooven, — maar toch, had ik niet meer dan eens afschuwelijke voorwerpen in het water zien drijven, die — hu, dat was verschrikkelijk! Doch ik had gelukkig een goeden baas, die wel nooit op zulk een wijze met mij zou handelen. Terwijl ik zoo dacht, trad Walters het schuurtje binnen. Ik sprong overeind en ging hem blaffend en kwispelstaartend tegemoet, om te doen zien, hoe lief ik hem had, want ik was werkelijk zeer aan hem gehecht. Doch 44 nu kwam nog een tweede persoon binnen, iemand, dien ik nog nooit had gezien. „Kom hier, Lobbes, kom hier, beste hond," zei Walters, terwijl hij mij op den rug klopte en mij met zijn hand over den kop streek. „Kijk mijnheer," vervolgde hij tot den vreemdeling, „hier is hij. Vindt u het geen prachtig dier?" De onbekende bekeek mij op een wijze, die mij in het geheel niet beviel, en dat bracht mij op een vermoeden, dat mij geheel van streek maakte. Die man kwam toch niet om mij te koopen en mij weg te halen van mijn moeder, en van Walters en diens vrouw, en van Fik, mijn vriendin? O, daar kon ik niet aan denken! Van schrik hield ik mijn staart tusschen de beenen. Toch moet ik zeggen, dat die vreemde heer er volstrekt niet onaangenaam of ruw uitzag, integendeel, hij had een innemend gelaat en vriendelijke manieren. ,,'t Is een mooie hond," hoorde ik hem zeggen, en hij streelde mij ook over den kop. „Is hij goed gedresseerd?" „Een beter jachthond zal u nergens vinden, mijnheer, uren in het rond niet. Daar 5 verkoop ik hem op. Als hij u niet bevalt, kan u hem mij altoos terugbrengen." Dus was het toch waar, dat ik verkocht zou worden! Ik begon over al mijn leden te beven en keek mijn meester met een smeekenden blik aan. „Zie nu toch dien hond eens," zei de jager. „Het lijkt wel, of hij verstaat, waar wij hét over hebben. Goede Lobbes!" „En welken prijs vraagt u voor hem?" hernam de vreemdeling. „Honderd gulden is de naaste prijs, mijnheer, daar moet u niet op afdingen. Voor minder gaat hij niet weg, want hij is die som ten volle waard." ,,'t Is anders geen kleinigheid, jager. Mij dunkt, dat u hem wel voor vijfenzeventig kon afstaan." „Ik denk er niet over. Honderd gulden is de naaste prijs, waarop ik geen halven cent zal laten vallen." De jager sprak beslist. Ik was er zeker van, dat hij meende, wat hij zeide, en de vreemdeling scheen dat ook te begrijpen, want hij haalde een halsband uit zijn zak en deed mij dien om. Daarna bond hij er een touw aan 46 en legde mij vast aan een ring, die aan den wand bevestigd was. „We zullen den koop maar sluiten," sprak hij. „Zoo zal hij mij niet ontsnappen, denk ik." De beide mannen verlieten het schuurtje en begaven zich naar de huiskamer, om af te rekenen. Ik bleef van schrik en ontsteltenis doodstil bij mijn nest zitten. Ach, kwam Moeder nu maar, dan kon ik haar vertellen, wat er gebeurd was. Als zij nog eenigen tijd wegbleef, zou ik misschien weggevoerd worden, zonder eens afscheid van haar te kunnen nemen. In mijn angst begon ik zacht te janken, doch spoedig besloot ik mij los te rukken en de vlucht te nemen. Dan kon ik zoolang wegblijven, tot de vreemde man vertrokken was. Met al de kracht, waarover ik beschikken kon, rukte ik aan het touw, maar mijn pogingen waren vruchteloos, en enkele minuten later kwam reeds mijn nieuwe meester terug, om mij mede te nemen. Hij werd gevolgd door Walters en diens vrouw, wier gelaat alles behalve vroolijk stond. De vrouw had zelfs tranen in de oogen, toen zij bij mij 47 kwam en mij een kus op den kop drukte. Het deed mij werkelijk goed te zien, dat mijn vertrek hun ook verdriet deed. Ik sprong in mijn droefheid tegen haar op en likte haar gelaat. „Dus hij is vertrouwd bij kinderen?" vroeg de heer. „Volkomen, daar kunt u gerust op wezen; 't is een hond, mijnheer, die zoo oud als hij is, nog voor de eerste maal gesard of geslagen moet worden, waarvan ze juist zoo valsch en bijterig worden. Hij vertrouwt de menschen en weet, dat ze goed voor hem zijn. Daarom is hij ook goed en trouw jegens hen. Wil u wel gelooven, dat zijn vertrek mij hindert?" „En uw vrouw heeft zelfs tranen in de oogen? Kom beestje, wij zullen maar gaan. Zeg je oude meesters vaarwel, en wees maar niet bang, want je zult het goed bij me tiebben." De heer maakte het touw los en bracht mij naar zijn rijtuig, dat buiten voor het hek stond. Hij bond mij aan de as van den wagen ïn nam plaats. Walters streelde mij nog eenmaal over den 48 kop, de vrouw zeide nog eenmaal: „Dag goede, beste Lobbes!" en voort ging het. Ik jankte van verdriet en keek wel honderdmaal om naar de woning, waar ik zoo gelukkig was geweest. Spoedig had ik haar voor de laatste maal gezien... VII. Mijn nieuwe tehuis. Het kostte mij menigmaal op dien tocht moeite, om niet in een droevig gehuil aan mijn verdriet lucht te geven. Ach, dat ik nu niet eens afscheid had kunnen nemen van mijn lieve moeder. Wat zou zij bedroefd zijn, als zij straks bij haar thuiskomst het nest ledig vond. En wat smartte het mij te moeten scheiden van den jager en diens vrouw, van wie ik zoo innig veel hield. O, als de menschen eens wisten, hoezeer wij, honden, aan onze meesters gehecht zijn, dan zouden zij het stellig niet van zich kunnen verkrijgen ons aan anderen te verkoopen, doch ik nam mij vast voor, niet langer bij mijn Onder verschillende Meesters. 4 49 nieuwen heer te blijven, dan strikt noodzakelijk was. Zoodra ik de gelegenheid daartoe kreeg, zou ik de vlucht nemen en in ijlende vaart terugkeeren naar het mij zoo dierbare huis en zijn bewoners. Wat zouden zij daar vreemd van opkijken, en mij dunkt, dan zouden zij niet meer van mij kunnen scheiden, dat zou hun gevoelig hart hun beletten. Ik nam daarom goed den weg op, dien wij volgden, om later niet te verdwalen. Mijn neus hield ik bijna tegen den grond. Plotseling hoorde ik een welbekend geblaf, en opziende ontwaarde ik mijn vriendin Fik, gespannen voor een groentekar. Haar baas was er niet bij, en de wagen stond stil voor een woning. Arme Fik! Wat had ik met haar te doen! Zij blafte zoo luid zij kon, maar op droevigen toon. Blijkbaar begreep zij, wat er met mij gebeurd was, en had zij medelijden met mij. In de eerste opwelling rukte en trok ik zoo hard aan mijn touw, dat ik bijna onder een wiel van het rijtuig terecht kwam, doch ik staakte mijn pogingen al spoedig, omdat ik begreep, dat zij toch vruchteloos zouden bhjven. Toen gaf ik aan mijn overkropt gemoed lucht door hevig te 50 janken, en ik riep haar toe, dat zij Moeder van mij moest groeten, en mijn kennissen ook. Ach, ik jankte nog, toen Fik mij al lang niet meer hooren kon. Wat was ik ongelukkig! Eindelijk reden wij na een langen rit een mooi ijzeren hek binnen, dat op een gemetselde fundeering rustte en prachtige vergulde punten had. Toen kwamen wij in de oprijlaan van een mooi huis. en hielden spoedig voor de hoofddeur stil. Nog voordat mijn meester het rijtuig verlaten had, werd de deur geopend, en kwamen twee kinderen juichend naar buiten. Het waren een jongetje en een meisje, naar mijn gissing twaalf en acht jaar oud. „O Vader, wat een mooie hond is dat!" riepen zij beiden uit, en de jongen kwam naar mij toe, om mij los te maken. De heer Mildhof, zoo heette mijn nieuwe meester, gaf het paard aan een knecht over, hem gelastende er uitmuntend zorg voor te dragen, en zeide: „Pas op, Dolf, laat hij je niet ontsnappen, want je kunt er zeker van zijn, dat hij geen minuut zou wachten, eer hij de vlucht nam. Jachthonden zijn bijzonder trouw." 4» a „O, wat is hij mooi!" zei het .neisje nog eens. „Zou ik hem durven streelen? Bijt bij niet?" „Ga gerust je gang, Loe, hij zal je niet bijten. Zijn meester zei mij, dat hij zeer mak is. Een mooie hond, niet waar?" „Prachtig!" klonk het uit twee monden tegelijk, terwijl de kinderen mij om het zeerst aanhaalden en streelden. Als ik mij niet zoo ongelukkig gevoeld had, zou het niet meer dan beleefd van mij geweest zijn, hun liefkoozingen te beantwoorden, doch op dat oogenblik dacht ik daar zelfs niet aan. Alleen maakte ik bij mezelf de opmerking, dat het lieve kinderen schenen te zijn. Na eenige oogenblikken kwam ook mevrouw Mildhof naar buiten, om kennis met mij te maken. Zij was een mooie vrouw, die mij ook heel vriendelijk bejegende. Toen ik genoeg bewonderd was, werd ik naar mijn hok gebracht, dat op een groot gazon stond, midden voor het huis. Behalve mijn hok zag ik daar bloeiende heestergewassen, mooie bloemperken, een grooten vijver, waarin, naar ik later opmerkte, goudvisschen zwommen, een hoogen vlaggestok, waaraan bij feesteüjke gelegen- 52 heden een standaardvlag wapperde, en eenige gymnastiektoestellen, waaronder een schommel. Het hok stond mij wel aan, want het was groot en goed betimmerd, zoodat er geen ongewenschte ventüatiegaatjes in gevonden werden, en men had het van een goeden voorraad zuiver stroo voorzien. Maar... het had een ring, waaraan een ketting bevestigd was, en aan dien ketting werd ik vastgelegd. Dat vond ik verschrikkelijk, want zoo oud als ik was, had men mij nog nooit van mijn vrijheid beroofd. Smeekend zag ik mijn nieuwen meester aan, en hij scheen dien blik te begrijpen, want hij zeide: „Ja, hondje, dat bevalt je niet erg, maar het zou mij niet bevallen, als je wegliept, weet je? We zullen daarom zoo voorzichtig zijn, je daartoe de gelegenheid te benemen." „Hoe heet hij, Vader?" vroeg Louise, die niet ophield mij te streelen en mij eindelijk zelfs haar mollige armpje om den hals sloeg. „Jij moogt hem doopen, Loe. Bedenk maar een naam." „Mag ik?" riep het meisje verheugd uit. „Dan moet hij Nimrod heeten, want dat is een echte jagersnaam. Vindt u dien naam goed?" 53 „Uitstekend zelfs. Nu Nimrod, heb je het gehoord? Loe zegt, dat je zoo heeten moet. Zul je altoos goed naar je naam luisteren?" Wat vond ik die Loe nu lief! Eindenjk was ik dan toch dien leelijken naam van*Lobbes kwijt, en had daarvoor een naam teruggekregen, dien menige jachthond mij benijden zou. Nimrod, wat klonk dat forsch en mannelijk. Uit dankbaarheid sprong ik tegen haar op en blafte haar vriendelijk toe. Het aanvallige meisje had mijn hart stormenderhand verover^. Ik zal u niet uitgebreid vertellen, wat ik al gevoelde en dacht gedurende de eerste dagen van mijn verblijf bij den heer Mildhof. Genoeg zij het u te weten, dat mijn weemoedige klaagtonen dikwijls op droevige wijze de stilte van den nacht verstoorden en de bewoners van het huis uit den slaap hielden, doch langzamerhand begon ik aan den veranderden toestand te wennen, geraakten de herinneringen uit mijn vroeger leven meer en meer op den achtergrond, en leerde ik de lichtpunten zien en waardeeren, die hier mijn levenspad verhelderden. En die waren er vele. De bewoners van de hoeve (mijn nieuwe 54 meester was een heereboer) muntten uit in vriendelijkheid jegens mij, zoodat ik mij al spoedig aan hen begon te hechten en hen lief kreeg, en mijn behandeling liet niets te wenschen over. De spijzen, die mij werden voorgezet, waren gezond en krachtig, ik geloof zelfs kostbaar, want ik kreeg eiken dag vleesch-biscuits, die mij heerlijk smaakten. Ik meen, dat die uit Amerika hier worden ingevoerd. En tweemaal in de week kreeg ik een bad, werd daarna zorgvuldig gekamd en geborsteld, en moest dan in een van de schuren, om op te drogen. Mijn stroo werd tweemaal in de week ververscht, en mijn schotels ondergingen dagelijks een reinigingskuur. Eerlijk gezegd ontbrak mij niets dan mijn vrijheid. Wel mocht ik eiken dag een wandeling maken, maar steeds aan den ketting, en dat vond ik verschrikkelijk. Wegloopen zou ik immers toch niet? Daarvoor had ik de familie Mildhof reeds te lief gekregen, vooral de kleine Loe. Dagelijks kwam ze bij me, om mij wat lekkers te geven, of een poosje met me te praten en mij te streelen, en ik moet eerlijk bekennen, dat ik van haar meer hield, dan ik nog ooit van een 55 menschenkind gehouden had. Toen ik er een maand geweest was, had ik al niet meer van haar willen scheiden, zelfs al had men mij daartoe de vrijheid gegeven. En toch hield men mij nog maar steeds aan dien akeligen ketting. Ik werd er dikwijls knorrig van, en dan bromde en blafte ik tegen eiken vreemde, die op het erf kwam, al zag hij er ook nog zoo fatsoenlijk uit. Dat was niet goed van me, ik wil het wel bekennen, en Moeder had mij wel degehjk geleerd te onderscheiden, wat goed en wat slecht volk was. Maar ik deed het alleen uit knorrigheid en om dien ellendigen ketting. Als ik dien kwijt was, zou ik het niet meer doen. vin. Een nieuwe kennis en een ontdekking. Aan alles komt evenwel een einde, en zoo werd ik ook ten slotte van mijn ketting bevrijd en mij de vergunning gegeven, vrij rond te loopen en te doen en laten, wat ik verkoos. Dat was een van de heerlijkste 56 oogenblikken van mijn teven. Loe kwam mij losmaken. „Zul je niet wegloopen, Nimrod, als ik je de vrijheid geef? Pas op, hoor, want dan zou je me een groot verdriet doen!" Zoo sprak ze, terwijl ze met de eene hand mijn kop ophief, zoodat ik haar vlak in de lieve oogen moest zien, en van de andere hand dreigend den wijsvinger opstak. Wat was ik blij! Ik sprong en blafte, dat hooren en zien haar bijna wel moesten vergaan, maar zij werd er niet boos om Integendeel, zij had er braaf schik in, en ik geloof, dat ze bijna even blij was als ik, de goede meid. Dadelijk begon ik als een razende om het huis heen te rennen, daarna om de stallen en schuren, sprong eindelijk pardoes den vijver in, kwam er aan den anderen kant weer uit, kroop door twee omgebogen stijlen van het ijzeren hek, die ik al weken lang in het oog had gehad, en draafde in vollen ren den weg op. Loe werd blijkbaar bang, dat ik de vlucht zou nemen, want ik hoorde haar onophoudeüjk roepen: „Nimrod! Nimrod! Kom hier, Nimrod! Kom, hondje!" i7 Maar zij behoefde zich heusch niet ongerust te maken, want ik dacht er niet over, om weg te gaan. 't Was alleen maar een uiting van mijn uitbundige vreugde, anders niet. Een oogenblik later vloog ik alweer het hek in en sprong en danste ik om Loe heen, alsof ik haar voor een wals uitnoodigde. Van dien dag af voelde ik mij onverdeeld gelukkig. Korten tijd daarna werd ook tot mijn groote vreugde de jacht weer geopend, en nu ging ik geregeld een paar dagen in de week met mijn meester uit om te jagen. Hij was uitstekend over mij tevreden en prees mij altijd, wat ik zeer aangenaam vond. Hij had een vriend, die hem dikwijls op de jacht vergezelde, en die vriend bezat een hond, die, dat spreekt vanzelf, een kennis van mij werd. Zij heette Xantippe, een leelijke naam, niet waar? Maar toch paste die naam haar volkomen, want zij was in waarheid een duivelin. Haar eerste kennismaking met mij was daarvan het overtuigend bewijs. Zoodra zij met haar meester bij ons op het erf kwam, vloog zij op mij aan en beet mij zoo geweldig in 58 mijn nek, dat de haren er afstoven en het bloed er bij neerliep. Ware ik op dien barren aanval verdacht geweest, dan zou het haar niet gelukt zijn, dat behoef ik wel niet te zeggen, want ik ben heusch niet voor de poes, maar wie kon ook vermoeden, dat een fatsoenlijke hond tot een dergelijke handelwijze in staat was! Die wond had ik als 't ware beet, eer ik er erg in had, maar ik heb het haar betaald gezet. Wel, wel, ik geloof niet, dat ooit een hond zoo door mij gehavend is, als toen die Xantippe! En zij had het verdiend, dat zal niemand ontkennen. Maar het was een goede les voor haar, en ik althans heb nooit weer last van haar gehad. Ze had, zooals ze mij later zelf getuigde, respect voor mij gekregen. Ik durf zelfs zeggen, dat wij tot op zekere hoogte vrienden werden, en als wij later eens een vertrouwelijke bui hadden, hebben wij meermalen over haar kwaadaardigheid gesproken, want kwaad was ze! Ze droeg haar leelijken naam met eere. Nog nog geen kwartier, nadat ze mij zoo leelijk te pakken genomen had, vloog zij plotseling op een van onze werklieden aan en gaf hem een geweldigen beet in zijn enkel. De man 59 kon er bijna met van loopen. Ik vond het een leelijken streek van haar. Ja, ze zou zelfs op de lieve Loe aangevlogen zijn, als ik het haar niet belet had, maar een valsche flikkering in haar oog had mij haar plan verraden, en daarom zorgde ik er voor, steeds in de nabijheid van Loe te blijven. Ze had het eens moeten probeeren, om mijn vriendinnetje aan te raken! Wat zou ze dan van een koude kennis thuisgekomen zijn! Gelukkig voor haar, dat ze het niet deed. In den eersten tijd van onze gezamenlijke tochten bleven we elkander op een eerbiedigen 'afstand, maar allengs werd onze onderlinge vijandschap minder, en eindelijk werden we zelfs vertrouwelijk met elkander, zooals ik gezegd heb. En toen heb ik haar gevraagd, waarom zij toch altijd zoo nijdig en bijterig was. „Omdat de menschen het mij gemaakt hebben," antwoordde zij norsch. Dat was nu iets, wat ik mij slecht kon begrijpen, want ik had heel andere ervaringen opgedaan. ,De menschen?" riep ik verwonderd uit. „Dat geloof ik niet! De menschen hebben 60 zelfs een hekel aan kwade honden, dat weet ik zeker." „Dat is wel mogelijk, maar mijn meester ziet het wel graag, dat ik zoo ben. Hij heeft me zelf zoo gemaakt dat is nog sterker, zou ik meenen." „Mijnheer Snel, je tegenwoordige meester? Nu, dat wil ik wel gelooven, want hij ziet er precies uit, of hij ook wel zou willen bijten." „Bijten heb ik hem nooit zien doen, maar slaan zoo veel te meer, en dat heb ik gevoeld ook. Hij heeft al menige karwats op mij stukgeranseld, en de slagen, die ik in mijn leven*, al gehad heb, zijn ontelbaar. Als hij dronken is, slaat hij me altijd." „Dronken?" vroeg ik. „Drinkt hij dan?" „Niet zoo'n beetje, en jouw meester ook. Let er maar eens op, hoeveel malen de veldflesch aangesproken wordt, als we op jacht zijn." Die woorden van Xantippe troffen mij diep. Ik wist, daarvoor was ik al lang genoeg op de wereld, hoe ongelukkig de menschen zich daardoor konden maken, en ik hield veel van den heer Mildhof. Ik werd er stil van, en ge- 61 ruimen tijd liepen wij naast elkander voort, zonder een enkel woord te spreken. Eindelijk vervolgde zij: „Ik heb nooit een anderen meester gehad dan den heer Snel. Hij heeft mij zelf gedresseerd. Toen ik nog maar pas loopen kon, begon hij mij al te sarren en te plagen. Hij slingerde mij dan net zoo lang een doek voor mijn kop, dat ik begon te brommen en in den doek beet, en hoe nijdiger ik dien dan vasthield en onder gebrom heen en wéér schudde, hoe meer hij lachte. Zag hij een kat, dan hitste hij mij op om haar aan te vliegen, en als ik met een bebloeden neus uit den strijd terugkeerde, had hij plezier. Ook op honden, paarden, kippen en andere dieren hitste hij mij aan, en toen hij eens zag, dat ik op een grooten jongen aanvloog en hem een stuk uit zijn broekspijp beet, liefkoosde hij mij zelfs, wat hij anders zeer weinig doet. Hij plaagde mij liever. Als ik aan het eten was, haalde hij dikwijls de lekkerste kluifjes van mijn schotel, alleen om mij kwaad te maken, en zulke dingen doet hij nog." „Dan is je meester een slecht mensen!" 62 riep ik met onverholen afkeer uit, „en hij heeft van jou een slechten hond gemaakt, die onzen stand schande aandoet. Honden zijn edele dieren en zij staan te hoog, om als woeste tijgers op weerlooze menschen en dieren aan te vliegen. Integendeel, het is onze plicht de menschen te beschermen en te verdedigen, dat is mij althans geleerd. Zij verdienen dat ook aan ons door de goede behandeling, die ons van hen ten deel valt." „Dan moet je mij uitzonderen, Nimrod. Ik heb van mijn meester nooit iets goeds ondervonden." Dergelijke gesprekken werden dikwijls door ons gevoerd, en als Xantippe altoos bij rnij gebleven was, zou ik het niet onwaarschijnlijk geacht hebben, dat ze op den duur wat zachter van aard zou geworden zijn, maar dat gebeurde natuurlijk niet. Toch werd ze, als ze in mijn gezelschap was, vrij wat kalmer. Zij wist, dat ze zich tegenover mij vernederde, als ze leehjke dingen deed, en daarom liet zij ze na. Maar een lieve hond werd ze nooit. Haar meester had haar in den grond bedorven. Wat ze mij verteld had omtrent mijn heer, 63 bracht mij dikwijls tot diep nadenken en deed mij zorgvuldig op hem letten. En toen moest ik tot mijn spijt toegeven, dat zij waarheid gesproken had. Wat was dat jammer, want Mildhof was zoo'n goede man. Hij was vrij wat beter dan de menschen, met wie hij dikwijls in aanraking kwam. Wil ik u daar eens een staaltje van vertellen? Hij ontmoette eens, toen wij op jacht waren, eenige heeren, waarvan er één een paard had, dat hij graag wilde koopen. En wat deden ze nu? Ze begaven zich naar een groot koffiehuis in de nabijheid en begonnen een woeste drinkpartij, alleen met het doel, om mijn meester dronken te maken en hem dan het paard duur te verkoopen. Zelf dronken zij veel minder, dan wel scheen, daar zorgden zij wel voor. Het paard werd verkocht tegen den prijs van duizend gulden, wat veel te duur was. Maar daar bleef het niet bij. Het paard, dat inderdaad een prachtig dier was, stond nog geen maand bij hem op stal, of telkens had een van de vrienden iets op het beest aan te merken. De één vertelde, dat het veel last had van buikpijn, en de ander zei, dat het spatten had, wat stellig niet waar was. En op die wijze 64 wisten zij het zoover te brengen, dat zijn zin van het mooie dier afraakte, en één van hen het van hem kocht, alweer onder het genot van een glaasje, voor vierhonderd gulden, en hij moest blij zijn, naar zij beweerden, dat hij het nog zoo goed verkocht. Zie, zulke dingen vind ik slecht. Daar staan nu weer de menschen te hoog voor, zou ik met 'mijn hondenverstand durven beweren. En ik werd bang, dat ook bij mijn goeden meester het einde den last zou dragen, want zoo konden de zaken niet goed gaan. Ik had al hooren beweren, dat hij zoo rijk niet meer kon zijn, als men wel in het algemeen dacht, want hij lette veel te weinig, bijna nooit, op de hoeve, die naar ik hoorde, ruim driehonderd bunders groot was, en hij deed maar al te dikwijls zaken, die zeer nadeelig voor hem waren. Arme, goede meester, wat was hij blind voor zichzelven! Onder verschillende Meesters. 5 65 IX. Ik stijg in de achting. Enkele weken na mijn bevrijding van den ketting gebeurde er iets, dat mij tot den lieveling van de geheele familie maakte. Het was op een mooien dag in Augustus. Het zonnetje schitterde aan den wolkeloozen hemel, de bloemen verspreidden haar heerlijkste geuren en gouden vlinders wiegden zich op de geopende kelken. 's Middags reden de heer en mevrouw Mildhof naar de familie Corver, die in een kleine villa ergens in den omtrek woonde, waar ze te dineeren waren gevraagd. Adolf en Loe bleven onder de hoede van het dienstpersoneel achter. Daar zij vacantie hadden, was het ook voor hen een feestdag. Zij wisten zich uitstekend te vermaken. Nu eens waren zij aan het schommelen, dan weer vermaakten zij zich aan de gyninastiektoesteüen, en eindelijk gingen zij verstoppertje spelen. Wat hebben wij toen een pret gehad, en wat hadden Loe en ik den grooten Dolf aardig te pakken. Want hij kon niet zóó wegkruipen, 66 of Loe wist hem altijd in minder dan vijf minuten te vinden, zelfs op de onmogelijkste plaatsen. Zij hadden afgesproken, dat zij niet binnenshuis zouden gaan, daar er op het erf, met zijn vele schuren en schelf ten, voldoende gelegenheid was om weg te kruipen. En telkens als Loe zich verstopt had, kostte het Dolf de grootste moeite om haar te vinden, maar als hij weggekropen was, vond ze hem dadelijk. Zelfs toen hij boven op een strooschelf geklommen was en zich onder het stroo verborgen had, wist ze hem dadelijk te vinden. En wat lachte die schalksche Loe dan! Maar Dolf werd boos. „Hoe komt dat toch!" riep hij eindelijk uit. „Je kijkt zeker in stilte, waar ik heenga, en dat is niet eerlijk!" „Mis, mannetje, op mijn woord. Maar ik wil wel toegeven, dat ik er een kunstje op weet. Verstop je nog maar eens, waar je slechts wilt. Je behoeft niet eens buitenshuis te blijven. Ik zal in de huiskamer gaan en precies over vijf minuten gaan zoeken. Mij dunkt, dat je dan goed den tijd hebt, om weg te kruipen." „Dat is goed, en dan wil ik wel eens zien, 6* 67 dat je mij in het eerste half uur vindt." Loe ging naar binnen, waarheen ik haar volgde, en Dolf zocht een schuilplaats op. Vijf minuten later ging het er op los. „Waar is Dolf, Nimrod? Waar is Dolf? Zoek!" riep de slimme Loe, zoodra we buiten gekomen waren. Ik boog mijn kop naar omlaag, zoodat mijn neus bijna den grond raakte, en had spoedig zijn spoor gevonden. Loe volgde mij op den voet. Het ging om twee schuren heen, den stal door, het geheele erf over, en zoo naar het waschhok. Doch daar was het Dolf zeker niet bevallen, want zijn spoor liep verder naar het weiland, en zoo regelrecht naar het eendenhok, dat vrij ver op het land stond. Loe lachte, dat het schaterde, en zonder de deur van het hok te openen, riep zij Dolf toe: „Kom er maar uit, broertje, want ik weet zeker, dat je er in zit. Dat duurde geen half uur, niet waar?" Pas had ze het gezegd, of Dolf kwam te voorschijn. „Hoe ter wereld is dat nu mogelijk?" riep hij boos en verwonderd uit. „Beste Dolf," zei Loe nog altoos lachend, 68 „je bent om de twee groote schuren heengeloopen, dwars den stal doorgegaan en hebt daarna in het waschhok gezeten. Maar vandaar ben je regelrecht naar het eendenhok gegaan. Is het zoo niet?" Dolf staarde haar in de grootstè verbazing aan. „Dan heb je gekeken!" riep hij uit. „'t Is heusch niet waar, Dolfje, echt niet." „Maar hoe weet je het dan zoo precies? Je kunt toch niet tooveren?" „Neen, tot mijn spijt, maar — o, slimme Dolf, begrijp je dan niet, dat ik een onverbeterlijken gids heb?" „Ha, nu snap ik het, Nimrod! O, jou slimmerd! Je hebt me mooi gefopt. Maar nu heb ik er geen zin meer in. Ga je mee met den bokkenwagen rijden? Dan span ik dadelijk in." „Dat is goed. Jij mag ook mee, Nimrod." Dolf haalde de twee bokken uit het land en spande ze voor het vierwielige wagentje, dat hij op zijn voorlaatsten verjaardag gekregen had. De bokken waren mooie dieren met groote horens en wit haar. 't Was een echt mooi span. Loe ging op het achterbankje zitten, met haar twee poppen naast zich, en 69 Dolf nam de teugels. Ik rende hen vooruit Hard ging het niet, zooals te begrijpen is, want bokken zijn geen renpaarden, maar zij waren toch ver van lui, en ik geloof, dat zij voor de verandering wel eens graag een toertje maakten. Zij konden er trouwens niet veel op tegen hebben, want het wagentje liep gemakkelijk, en Dolf maakte een zeer spaarzaam gebruik van de zweep. Eigenlijk joeg hij er alleen de vliegen mede van hun rug, en liet haar zoo snel de lucht doorklieven, dat het klapte. Zoo reden wij een poosje heen en weer, tot zich een paar vriendjes van Dolf bij ons aansloten, die hem overhaalden om een poosje te gaan knikkeren. Loe besloot daarom naar het gazon te gaan, en daar wat met de poppen te spelen. Ik volgde haar, want bij haar was ik het liefst. Terwijl zij bezig was de poppen te ontkleeden, legde ik mij aan haar voeten neer en viel, zeker door de warmte, in slaap. Eerst lag ik maar wat te soezen, zoodat ik toch nog vrij goed opmerkte, wat zij deed, maar eindelijk vielen mijn oogen geheel dicht en was ik alles om mij heen vergeten. Hoelang dat geduurd heeft weet ik niet 70 maar toen ik wakker werd, zag ik, dat Loe verdwenen was. Dat speet mij erg, en ik besloot haar zoo spoedig mogelijk op te zoeken. Ik snuffelde langs den grond en had weldra haar spoor gevonden, maar — het liep regelrecht naar den vijver. Dat verontrustte rnij niet weinig, en ik vloog meer dan ik liep naar den oever om te zien, of zij daar was. Doch ik zag haar niet. Wel was op één plaats het water een weinig troebel en kwamen er kleine luchtbellen aan de oppervlakte te voorschijn, juist waar zij gewoonlijk stond, als zij de goudvisschen brocKikniimels gaf. En daar zag ik ook iets op het water drijven, wat mij bij een snelle, maar aandachtige beschouwing een poppejurk bleek te zijn... Meer behoefde ik niet te weten. Loe, de lieve Loe lag in het water en was misschien reeds verdronken! Zonder mij een oogenblik te bedenken, sprong ik in den plas en zwom naar de plaats, waar ik vermoedde, dat mijn vriendinnetje zou liggen. Ik stak mijn kop onder water en ja, daar voelde ik haar. Snel greep ik haar beet, trok haar omhoog en zwom naar den kant. Daar trok ik haar met het hoofd op het lage gedeelte. Arme Loe! 71 Onbeweeglijk bleef zij liggen, met gesloten oogen, en doodsbleek. Ik begreep, dat hulp hier hoog noodig was. Ik trok haar zoover den kant op, als rnij mogelijk was, en spoedde mij naar huis. In een oogwenk was ik bij Betje, het kamermeisje, en nu begon ik te blaffen, dat hooren en zien haar bijna vergingen. Maar zij begreep mij niet. „Domme hond!" riep ze, „wat maak je een heidensch leven! Wil je wel eens stil wezen!" Maar ik hield mij niet stil. Integendeel, ik blafte nog harder en liep telkens naar de deur in de hoop, dat ze mij volgen zou. Eindelijk greep ik haar bij haar jurk en trok haar meê. Nu werd zij opmerkzamer. „Wat wil je toch, hond?" riep ze uit, terwijl zij zich van mij wilde losmaken, wat haar niet gelukte. Zoo trok ik haar mede naar buiten en het gazon op. Toen werd zij bleek, en mijn trekken werd verder overbodig, want zij liep nu hard uit eigen beweging. Zoo kwamen wij bij den vijver, waar Loe nog in dezelfde houding lag. „Groote hemel!" riep Betje uit, en zij bleef een oogenblik als versteend staan, maar toen 72 begon zijn spoedig om hulp te roepen, en weldra kwamen eenige werklieden toeschieten, om te vernemen, wat er gebeurd was. Schrik en ontsteltenis stond op aller gelaat te lezen. Loe werd door een paar sterke armen naar huis gedragen, en binnen twee minuten zat er al iemand op het vlugste paard uit den stal, om den dokter te halen. Een tweede ruiter begaf zich op weg naar de familie Corver, ten einde den heer en mevrouw Mildhof de tijding te brengen van het gebeurde. Ongetwijfeld was de toestand van Loe hoogst ernstig, en ik voelde mij dientengevolge erg beangst en droevig. Toen de dokter kwam, lag Loe nog in dezelde houding. Zij scheen dood te zijn, en de dokter keek zeer ernstig. Hij liet haar dadelijk op den grond leggen en plaatste haar een kussen onder den nek. Vlug maakte hij haar kleeren los en trachtte op kunstmatige wijze de ademhaling op te wekken, door de armen langzaam op en neder te bewegen. Het was een akelig gezicht. Bijna iedereen schreide. Ik was er van overtuigd, dat Loe dood was, en voelde mij zeer verdrietig en ongelukkig. De dokter zag nog niet de minste 3 gevolgen van zijn inspannenden arbeid, toen de heer en mevrouw Mildhof ontsteld binnenkwamen en op het gezicht van hun lieveling in snikken uitbarstten. Zij spraken geen woord, doch knielden bij hun kind neer en hielden elkander omstrengeld. De dokter ging onvermoeid met zijn pogingen voort, tot eindelijk plotseling een jubelkreet door het vertrek weerklonk, geslaakt door de ouders op het zien van eenige verandering. Goddank, de levensgeesten van de lieve Loe keerden langzamerhand terug, en meer en meer werd de hoop levendig, dat de ouders hun dierbaar kind in het leven zouden behouden. Den dokter werd alle lof en eer toegezwaaid, en hij had die ook ten volle verdiend. Eindelijk werd Loe, toen zij weer geregeld ademhaalde, te bed gelegd, en keerde de dokter naar huis terug. Allen gevoelden zich gelukkig, nu dit ongeval zoo goed afgeloopen was. „Hoe is het gebeurd?" vroeg de heer Mildhof. En toen werd verteld, hoe ik Loe uit het water getrokken en daarna hulp gehaald had. Wat werd ik geprezen en geliefkoosd. Het scheen wel, of ik Loe was! Mevrouw pakte 74 mijn kop tusschen haar beide handen, kuste mij meer dan eens, terwijl zij schreide van geluk. „Wij kunnen Nimrod nooit dankbaar genoeg zijn, lieve. Hij bhjft hier tot aan zijn dood." Dat zei de heer Mildhof tot zijn vrouw. „Natuurüjk!" klonk het eenvoudige antwoord. X. Een dief gesnapt. Van dien dag af hield Loe nog meer van me dan vroeger, en ik behoef zeker niet te zeggen, dat ik een leventje had als een prins. Zelfs de werklieden hadden achting voor mij gekregen, en als ze mij zagen, spraken zij meermalen over mij, en dan werd ik hemelhoog geprezen. Ook over den heer Mildhof spraken zij dikwijls, en meer dan eens heb ik hen dan beluisterd. Maar wat ik hoorde, stemde mij niet vroolijk. Het was maar al te duidehjk, dat het niet goed met hem ging. Het oog van den 75 meester maakt de paarden vet, zegt het spreekwoord, en als dat waar was, hadden de paarden alle gelegenheid om broodmager te worden, want het oog van den meester was nooit gevestigd op hetgeen er op de hoeve voorviel. De knechts luierden op ergerlijke wijze, zoodat voor alles een dubbel arbeidsloon moest worden betaald, en het werk, dat nog gedaan werd, deugde niet. Daardoor leverde het land weinig op en waren de producten slecht, werd het vee slecht verzorgd en verwaarloosde alles. Alleen de paarden hadden geen reden tot klagen, hetgeen zij te danken hadden aan de nauwgezetheid van den koetsier, die tevens met de zorg over mij belast was. Bij dat alles kwam nog, dat de tijden ongunstig waren. De producten werden slecht betaald en de waarde van de landerijen daalde schrikbarend snel. Dat was vooral een groote schade voor mijn meester, omdat hij de hoeve gekocht had in een tijd, toen het land veel te duur was. Geen wonder dus, dat de finantiëele toestand van den heer Mildhof verre van gunstig was, hetgeen ook duidelijk aan het uiterlijk van de hoeve opgemerkt kon worden. Het huis en de schuren zaten slecht 76 in ae vert, en wat stuk ging, wera ot niet hersteld, öf met kleine kosten, als ik dat zoo eens mag noemen, opgelapt. Verscheidene kostbare machines stonden alleen om die reden onbruikbaar in de schuren. Het trok mijn opmerkzaamheid, dat het gelaat van mijn meesteres den laatsten tijd dikwijls een zeer bezorgden trek had, waarover ik rnij meer bekommerde, dan verwonderde. Het leed bij rnij geen twijfel, of zij zag de toekomst donker in. Geheel anders was het met mijnheer. Deze scheen zich niets aan te trekken van den slechten stand, waarin zijn zaken verkeerden; hij was altijd even opgeruimd en vroolijk. Bijna nooit zag men hem thuis. De meeste dagen en soms halve nachten bracht hij bij zijn tallooze vrienden door, en altoos sprong hij even zorgeloos met zijn geld om. Zijn liefhebberij voor de jacht kostte hem een schat van geld, want dikwijls organiseerde hij jachtpartijen, waarbij hij op geen kosten zag. Of nooit de gedachte bij hem opkwam, dat het zóó toch niet lang kon duren, of hij had zichzelven tot den bedelstaf gebracht, weet ik niet. Wel had hij somtijds buien, dat hij zich, 77 naar het scheen, met hart en ziel aan zijn hoeve wijdde, en dan zag hij zeer goed in, wat er aan mankeerde. Zoo heb ik hem op een middag Jan Vis op staanden voet van het erf zien jagen, omdat hij verregaand lui was geweest. En die Jan Vis was juist de man, die den anderen arbeiders steeds het voorbeeld gaf in alles, wat niet goed was. Ja, in zulke tijden werd er wel gewerkt en kregen de zaken als met een tooverslag een ander aanzien, — doch zij duurden maar zoo kort, en dan keerde alles weer tot den ouden toestand terug, jammer genoeg! Meen nu echter niet, dat ik mij over iets te beklagen had. Iedereen hield veel van mij, en Loe droeg rnij als het ware op de handen. Bovendien vergezelde ik mijn meester dikwijls op de jacht, wat altoos een feest voor mij was, en dan ontmoette ik Xantippe, met wie ik graag praten mocht, al was zij nu juist geen hond naar mijn hart. Ik was veel in de huiskamer, overdag namelijk, want 's avonds moest ik naar mijn hok, en toen het winter werd, kreeg ik een nachtverblijf in een schuur. Daar had men een heerlijk nest voor mij gereed gemaakt. Er was wel een overbodig 78 iucntgat in cue scnuur, aat veroorzaakt wera door een half vermolmde plank, die naar beneden gezakt was, maar dat hinderde mij niets, want mijn nest lag in den tegenovergestelden hoek, zoodat ik er niet den minsten last van had. Eigenlijk zou ik niet eens graag gewild hebben, dat men het gat dichtgemaakt had, want het verschafte mij de gelegenheid, om ten allen tijde een wandelingetje óp het erf te kunnen doen, en dat deed ik graag. Ten eerste vond ik het wel aangenaam, om met mooi weer in den nacht eens buiten te loopen en naar de sterren te kijken, en ten tweede kon ik dan een oogje in het zeil houden, wat men ook graag in een hond ziet. Het is dan ook de oorzaak geweest, dat ik mijn heer een tweeden gewichtigen dienst heb kunnen bewijzen. Dat zal ik u vertellen. Het zal zoowat tegen Nieuwjaar geloopen hebben. Het was een winderige dag geweest, en menige hagelbui had zich over de aarde ontlast. Maar met den avond groeide de wind aan tot een storm, die door de naakte takken gierde en bulderend zijn kracht op de schoorsteenen van het heerenhuis beproefde. Hij joeg de grauwe wolken in ijlende vaart langs 79 het zwerk en drong zich met onweerstaanbare kracht door de reten en scheuren in de schuur, die mij tegen het noodweer beschermde. Het deed mij dan meer dan ooit goed op een zacht strooleger te liggen, met den kop uitgestrekt op de voorpooten, wat een geliefkoosde houding van mij is. Ik luisterde met welgevallen naar het woeden van den storm, en voelde mij zoo behaaglijk als een keukenmeid, die op een kouden avond een warme stoof onder de voeten en een kop chocolade aan de lippen heeft. Maar terwijl ik daar zoo lag te luisteren en genieten, was het mij plotseling, of ik buiten de schuur eenig gedruisch hoorde, dat niet door den storm werd veroorzaakt. Ik hoorde duidelijk iets zich langs het houten beschot bewegen, en toen ik opmerkzamer toeluisterde, bijna met mijn oor op den grond, vernam ik zelfs voetstappen op de steenen. Dat was niet, zooals het behoorde, daarvan was ik overtuigd. Toch begon ik niet te blaffen, want het spreekwoord zegt: „Blaffende honden bijten niet," en ik was van plan wel terdege te bijten, als het noodig mocht zijn. Bovendien heb ik aan dat noodeloos geblaf 80 een grooten hekel, want de menschen raken er spoedig aan gewoon en wijden er ten slotte niet de minste aandacht meer aan. Ik bleef opmerkzaam luisteren en vernam na eenige oogenblikken het gedruisch opnieuw, doch spoedig verloor het zich in het geloei van den storm. Ik stond op, zonder eenig geluid te geven, en kroop door het gat naar buiten. Het spoor had ik gauw gevonden en dat bracht mij naar het raam van de slaapkamer der kinderen. Oef! Wat gierde en bulderde de wind, en wat kletterden de hagelsteenen op de ruiten! Zij beletten mij bijna uit de oogen te zien, doch ik zag toch genoeg om op te merken, dat iemand bezig was een ruit in te drukken, ongetwijfeld met geen goede bedoelingen. Een groot mes flikkerde hem tusschen de vingers. Nu was mijn tijd gekomen. Ik vloog, juist toen de ruit losliet, op den inbreker aan en begon zoo geweldig te blaffen en janken, dat ze het in het huis zelfs in den diepsten slaap wel hooren moesten. En toen greep ik den dief zoo forsch aan, dat van vluchten bijna geen sprake meer kon zijn. Opeens voelde Onder verschillende Meesters. 6 31 ik een hevige pijn in mijn rechterzijde, maar toch hield ik vast. De dief mocht niet ontsnappen. In zijn poging om zich los te rukken, verloor hij het evenwicht en viel op den grond. Weer voelde ik een snerpende pijn, nu in mijn hals. De schurk stak mij ten tweeden male met zijn mes, en dat maakte mij zoo woedend, dat ik hem bij de keel greep en hem deed schreeuwen van pijn. Vluchten kon hij nu stellig niet meer, dat was zeker, en of het niet slecht met hem zou afgeloopen zijn, als mijn meester niet, meteen geweer gewapend, naar buiten gekomen was en hem verlost had, daar durf ik mijn woord niet op te geven. Trouwens, het liep nu ook niet goed met hem af, want mijn heer liet hem knevelen en aan den rechter overleveren, die hem een gevangenisstraf oplegde. Wat was mijn meester toen trotsch op me. Hij noemde mij een onbetaalbaren hond, en liet mijn wonden door een veearts onderzoeken en verbinden. Zij waren wel niet levensgevaarlijk, maar zij zijn toch voor rnij de oorzaak geworden van veel verdriet en lijden. Doch toen dacht ik daar nog niet veel 82 over, want ik was en bleef de lieveling van allen, en zou voor geen geld te koop geweest zijn. Maar de omstandigheden vormen den mensch, zegt men wel eens, en ik voeg er bij, dat zij ook op den levensloop van een hond een grooten invloed hebben. Doch daarover later. XI. Leed. De wond aan mijn hals was onder de behandeling van den veearts spoedig genezen en heeft mij naderhand nimmermeer last veroorzaakt, maar met de snede in mijn zijde ging het niet zoo goed. Ondanks alle moeite, die er aan besteed werd, bleef zij weken lang open en deed mij hevig aan wondkoorts lijden, de arts meende, dat ik inwendig een kwetsuur gekregen had van ernstigen aard, en ik geloof, dat hij gelijk had, want ik leed daar veel pijn. Maar eindelijk, het begon toen al voorjaar te worden, ging de wond dicht en wist niemand beter, of ik was geheel hersteld. Eerst dacht ik het zelf ook, maar toen in den 83 nazomer de jacht weer geopend werd, merkte ik het spoedig beter. Zoodra ik rnij eenigszins bovenmatig moest inspannen, wat op de jacht nog al eens voorkomt, begon mijn wond mij te steken, en wel zoo hevig, dat ik genoodzaakt was, mij wat te matigen in mijn bewegingen. Wat was dat een treurige gewaarwording voor me. Ik was nog geen drie jaar oud, en nu reeds waren de beste puntjes van mij af! Doch ik troostte rnij met de gedachte, dat ik die wond op eervolle wijze verkregen had, en door mijn kloek gedrag misschien zelfs het leven van mijn meester en diens gezin had gered. O zeker, mocht weer iemand pogingen doen, om bij nacht en ontijd in het huis te dringen, ik zou geen oogenblik aarzelen om mij opnieuw op den schurk te werpen, al moest het mij het leven kosten. Maar toch was ik bedroefd en moedeloos, toen ik merkte, dat de wond niet volkomen geheeld was. Het is altoos een onaangename gewaarwording te merken, dat men oud wordt, maar dubbel onaangenaam is het dat, als men inderdaad nog in de kracht van zijn leven kon zijn. Ik bleef echter nog langen tijd hopen, dat ik eindelijk geheel herstellen zou, want immers, de tijd 84 heelt alle wonden? Mijn hoop echter is in rook vervlogen, want zelfs nu nog, op mijn ouden dag, kan ik niet tegen groote inspanning. Nu moet ge echter niet denken, dat ik voor mijn werk ongeschikt geworden was. O neen, ik was nog altijd een zeer goede jachthond, die in gewone omstandigheden gemakkelijk met de andere honden kon meêdoen. Alleen in buitengewone gevallen moest ik achterblijven, wat mij veel verdriet veroorzaakte, maar toch ook zijn goede zijde had, want het maakte mij nederig. Vroeger was ik wel eens wat erg trotsch op mijn kracht en onvermoeidheid. Verder gleed mijn leven op de hoeve kalm en gelukkig voorbij. Bijzondere ontmoetingen had ik niet meer, maar allen bleven om het zeerst van mij houden. Inzonderheid Loe had mij lief. Wij waren altijd in elkanders gezelschap te vinden, en eindelijk kreeg ik zelfs een groote mand in haar slaapkamer, om er den nacht door te brengen. Zij bleef in mij steeds den redder van haar leven zien en waardeerde rnij als zoodanig. Zoo werd ik vijf jaar oud, — toen er een 85 groote verandering op de hoeve plaats greep. Het begon mijn opmerkzaamheid te trekken, dat mijn meester zijn anders zoo onverstoorbare vroolijkheid verloor, en gemelijk en knorrig werd. Bijna dagelijks kreeg hij bezoek van vreemde menschen, die kwamen aandringen op terugbetaling van geleende geldsommen, en ik merkte op, dat zij gewoonlijk vertrokken, zonder hun doel bereikt te hebben. Blijkbaar waren wij aan het begin van het einde gekomen. Mevrouw Mildhof werd bij den dag bleeker en neerslachtiger, en spoedig werd zij bedlegerig. Eindelijk, op een kouden Novemberdag, verscheen een deurwaarder, begeleid door twee veldwachters, op de hoeve, die alles wat er van waarde was, opschreef, en de kasten en deuren verzegelde. Ik werd aan den ketting gelegd, en een groot papier werd aan den voormuur van het huis geplakt. Wat er opstond wist ik eerst niet, maar ik hoorde het de menschen hardop lezen: „Executoriale Verkoop." Uit hun gesprekken vernam ik er ook de beteekenis van, en die was, dat de schoone 86 noeve met aiies, war er toe Denoorae, voor schuld zou worden verkocht. De heer Mildhof was aan het eind zijner geldverspillingen. Wel had de vader van zijn vrouw hem lang staande gehouden, doch toen hij zag, dat alle opofferingen van zijn kant geen ander gevolg konden hebben, dan dat zij hem zelf arm zouden maken, had hij verderen steun geweigerd, en dientengevolge hadden nu de schuldeischers beslag op de hoeve en den inboedel gelegd. Och, och, wat brak er nu een treurige tijd aan. De arbeiders waren ontslagen, de schuren en andere gebouwen verzegeld. Twee mannen hadden hun intrek in huis genomen, om alles te bewaken. Zij moesten ook mij verzorgen, wat zij niet met de grootste nauwgezetheid verrichtten. Dag aan dag lag ik aan den ketting; niet de minste beweging werd mij veroorloofd, en mijn voedsel bestond alleen uit water en brood. Maar dat hinderde mij niet, want ik was te verdrietig om vele behoeften te hebben. Nog altoos hoopte ik evenwel, dat ik niet van de familie, en inzonderheid niet van Loe, gescheiden zou worden, doch die hoop werd de bodem ingeslagen. 87 Op een morgen, ongeveer om een uur of tien, daags voor den verkoop, kwam een dichte koets het erf oprijden en hield voor de deur stil. Kort daarna kwam de heer Mildhof met een paar zachte kussens naar buiten en legde die in het rijtuig. Daarop verscheen Mevrouw, door twee dienstboden gesteund, buiten het huis, en begaf zich, meer gedragen dan loopende, naar de koets. Wat zag zij doodsbleek! En wat had ik een innig medelijden met haar. Een zacht, droevig gejank kon ik onmogelijk onderdrukken. Maar zij hoorde het niet. Ook mijn meester stapte in het rijtuig en Dolf nam plaats op den bok, naast den koetsier. Nu moest alleen Loe nog instappen. Ik zag, dat zij schreide, en ook — dat zij te bedroefd was om aan mij, haar trouwen vriend, te denken. Dat kon ik onmogelijk verdragen en ik barstte uit in een luid en langdurig gehuil. Opeens keerde zij zich om en ijlde naar mij toe. Zij sloeg haar beide armen om mijn hals en drukte haar betraande wang tegen mijn hoofd. Ik kwispelstaartte en likte haar de handen. „Dag Nim, dag lieve Nim!" snikte zij zacht, en toen ging zij heen. Ik hoorde het rijtuig 88 dichtslaan en wegrijden, maar van droefheid kroop ik in den versten hoek van mijn hok, om het niet te zien. Wat was ik diep ongelukkig en hoe beklaagde ik de familie, die mij jarenlang als kind had behandeld! Wat zou er van hen allen worden, en ach, zou ik nog wel ooit het geluk hebben hen terug te zien?... Wat was het 's anderen daags een gewoel in en om de hoeve. Honderden menschen verdrongen zich om de uitgestalde voorwerpen, en schenen wel in de meening te verkeeren, dat zij op de Drentsche hei waren, zoo ruw en onverschillig sprongen zij met alles om. Het ging mij aan het hart te zien, hoe de heesters meedoogenloos door ruwe voeten werden vertrapt, en het maakte mij zielsbedroefd te hooren, op welk een spottende wijze over de vertrokken familie werd gesproken. Ook bij mijn hok kwamen vele kijklustigen, doch niemand had reden, om mij eenaardigen hond te vinden, want ik was tegen iedereen onvriendelijk en norsch. Ik had volstrekt geen lust, om bij al mijn droefheid een vroolijk gelaat te toonen. Ik houd niet van huichelen. Eindelijk kwam er ook een klein mannetje 89 naar rnij toe, wiens kleeding den jager verried. Hij bekeek mij met veel meer aandacht, dan iemand anders nog gedaan had, en daarom nam ik ook hem nauwkeurig op. Hoe het kwam, weet ik niet, maar de man beviel mij zoo slecht, dat ik van ganscher harte hoopte, zijn eigendom niet te zullen worden. Dat hij klein was, heb ik reeds gezegd; hij was niet veel grooter dan een veertienjarige jongen, had kleine, dunne, vlasharige bakkebaardjes, een bijna onzichtbaar knevelt je, een kleinen mond met dunne, op elkander gesloten lippen, en kleine oogjes, die er alles behalve pleizierig uitzagen. Hij bekeek mij met een grijnslach, die mij dadehjk tegen hem innam, want het kwam mij voor, dat die lach wilde zeggen: „Wacht maar, mannetje, als je mijn eigendom eenmaal bent, zal ik je wel krijgen!" Toen hij mij eenigen tijd beschouwd had, kwam hij een stap nader en begon mij te streelen, wat ik met een onvriendelijk gebrom beantwoordde. Tegelijkertijd liet ik hem mijn tanden zien, waarop hij hardop begon te lachen. „Goed zoo, hondje, daar was het mij juist 90 om te doen. Nu, ik moet zeggen, dat je gebit er nog stevig uitziet. Je beenen zal ik maar niet onderzoeken, want je schijnt geen vriendelijke bui te hebben." Ik was blij, toen het mannetje heenging, en ik hoopte hem nooit terug te zien. Eindelijk, reeds laat op den middag, werd het mijn beurt om verkocht te worden. Een heele troep menschen verzamelde zich om mijn hok, en men begon te bieden. „Tien gulden!" klonk het. „Vijftien! Twintig! Dertig!" Toen werd het een oogenblik stil. De sprong van twintig op dertig schrikte velen af. „Vijf en dertig! — Vijftig!" Weer werd het stil onder de menigte. Met mijn blik zocht ik den man, die het laatste bod gedaan had. Hij stond dicht bij me en scheen een vriendelijk heer te zijn. Ik hoopte, dat hij me koopen zou. „Niemand meer?" riep de afslager... „Eenmaal, andermaal, niemand meer?" „Vijf en vijftig!" klonk het aan den anderen kant van mij, en o schrik, daar zag ik het kleine jagertje staan, dat mij zulk een afkeer ingeboezemd had. „Zestig!" riep de heer. 91 „Vijf en zeventig!" piepte het jagertje, want hij had een erg zwak stemmetje. De heer bood niet meer. Hij trok de schouders op, alsof hij wilde zeggen, dat het hem nu te hoog ging. „Niemand meer dan vijfenzeventig gulden?" riep de afslager. „Eenmaal! Andermaal! —" Hier wachtte hij een oogenblik. Ik verkeerde in groote spanning. Zou iemand meer bieden? „Derde maal! Wie is de kooper?" „Baron Denheuvel!" riep het jagertje, en allen verlieten mij, om zich naar het volgende nummer van de verkooping te begeven. Ik had dus een nieuwen meester gekregen, en dat die meester niet dezelfde persoon was als het jagertje, begreep ik zeer goed. Eerst was ik daar blijde om, maar spoedig begon ik in te zien, dat de zaak voor mij toch eigenlijk op hetzelfde neerkwam, want de baron was wel mijn eigenaar, maar de jager zou wel met het toezicht over mij belast zijn. Ik verdiepte mij echter niet in vele gissingen, en besloot liever kalm af te wachten, welk lot mijn deel zou zijn. 's Avonds werd ik weer aan de as van een 92 rijtuig vastgebonden, en ten tweeden male ging ik een onbekende toekomst tegen. Met hartzeer verliet ik de hoeve, waar ik mij zoo gelukkig had gevoeld, en de lieve Loe was mij geen oogenblik uit de gedachten. XII. Lcclou en zijn karwats. De tocht naar mijn nieuwe woning duurde niet veel langer dan anderhalf uur, zoodat ik volstrekt niet vermoeid was, toen ik daar aankwam. De koetsier kwam met een lantaren in de hand naar buiten, om het paard over te nemen, en de jager ontstak ook een licht, om mij naar de plaats mijner bestemming te brengen. Hij opende de deur eener schuur en trad met mij binnen. Maar nauwelijks waren wij daar aangekomen, of er ontstond zulk een heidensch leven, dat ik er gedurende een oogenblik werkelijk beteuterd van was. Dat leven werd veroorzaakt door een geweldig geblaf van een groot aantal honden, die woedend aan hun kettingen rukten en mij 93 aankeken met oogen, of ze mij wilden opeten. Doch het lawaai duurde niet lang. De jager legde mij aan een ketting vast, greep een karwats en begon er links en rechts op te ranselen. „Hallo! Stilte!" schreeuwde hij met zijn pieperige stemmetje, „of ik zal je ruggesmeer geven!" En vlug van den eenen hond naar den anderen gaande, voegde hij de daad bij het woord. Zoo wist hij ze allen spoedig tot bedaren te brengen, waar hij niet weinig trotsch op was. Hij kwam naar rnij toe, om mij nog eens goed te bekijken, en zeide, terwijl hij me wat water en brood gaf: „Zie zoo, mannetje, of Nimrod, zoo heet je immers, nu zie je meteen, wat je voorland is. Ik ben geen gemakkelijke baas en zoek mijn toevlucht altijd bij de karwats. Heb je dat begrepen? Wees dus gehoorzaam, als je huid je lief is." Na die hartelijke toespraak verliet hij de schuur en liet ons in volslagen duisternis achter. Dat vond ik maar het best ook, want ik had in het geheel geen lust om kennis met de andere honden te maken, en lag liever in alle stilte op mijn nest na te denken over 94 alles, wat er gebeurd was, en met mijn gedachten te verwijlen bij de lieve Loe, die zoo onverwacht van mij gescheiden was. Wel werd ik eerst van alle kanten ondervraagd, wie ik was en vanwaar ik kwam, maar ik gaf niet meer antwoord dan strikt noodig was, zoodat het al spoedig doodstil werd in de schuur en ik alle gelegenheid kreeg, om mij aan mijn overpeinzingen over te geven. Maar 's morgens begon het verhoor opnieuw, en toen moest ik wel antwoorden. Eerst waren er wel een paar, die niet bijzonder vriendelijk tegen mij waren, maar ik vond weldra genade in hun oogen, en ik mag niet anders zeggen, dan dat de ontvangst over het algemeen hartelijk was. Wij waren er met ons achten, alle jachthonden» en naar ik hoorde, was onze meester, baron Denheuvel, een groot liefhebber van de jacht. Het was ook zijn verlangen, dat wij goed behandeld zouden worden, maar — gedurende den langen winter woonde hij altijd in de stad en dan waren wij geheel aan de willekeur van den jager overgeleverd. Deze, Leclou heette hij, liet het, naar mij verteld werd, den honden aan niets ontbreken, dan aan vrien- 95 delijkheid. Hij zorgde steeds, dat zij een lekker nest hadden, waschte en reinigde hen zorgvuldig, en gaf hun volop voedsel, scheldwoorden en karwatsslagen. Geen enkele hond sprak met eerbied of lof over hem, integendeel, allen beklaagden zich over de behandeling, die zij van den jager hadden ondervonden. Spoedig zou ik zelf nader kennis met hem maken, waiit eiken morgen, na het ontbijt, ging hij een wandeling met de honden doen, om hun eenige beweging te bezorgen. Mijn kameraden mochten losloopen, doch mij hield hij zorgvuldig aan den ketting, zeker uit vrees, dat ik op de vlucht zou gaan. Zijn onafscheidelijke karwats vergezelde hem, en ik had gelegenheid te over om op te merken, dat men mij van zijn wreedheid niets te veel had verteld. Ik geloof, dat het voor dien man werkelijk een genot was, er op te kunnen ranselen, en toch waren wij allen zoo gehoorzaam, als hij maar verlangen kon. Ik zag duidelijk, dat mijn makkers bang voor hem waren en voor hem kropen. Dat was geen wonder, want voor de onschuldigste beweging werden zij wreedaardig gestraft. Als 96 hij een goede bui had, trok hij ze op gevoelige wijze aan de ooren, of gaf hun een schop tegen de achterpooten, maar was hij slecht gemutst, dan sloeg hij ze zoo lang, tot ze jankend voor zijn voeten over den grond kropen. Eiken dag bracht hij ons bij een beekje, dat het bosch van den baron in twee deelen verdeelde, en dan moesten we allen om de beurt „apporteeren". Dan wierp hij een stukje hout of ook wel zijn zakdoek in het water, en dien moesten wij er uithalen. Soms ook liet hij ons dat om het vlugst doen, en wee den armen stakker, die achteraan kwam. Ook ik moest in het water, wat hij mij gewoonlijk door een schop tegen de achterpooten te kennen gaf, maar ik was gedwongen om dicht aan den kant te blijven, daar hij den ketting zorgvuldig vasthield. Toen ik op een keer maar een oogenblik weifelde, eer ik den sprong nam, kreeg ik mijn eersten karwatsslag, die mij in elkaar deed krimpen van pijn. Wat haatte ik toen dat kleine, wreede mannetje met een innigen haat; als ik gedurfd had, zou ik hem naar de keel gevlogen zijn. Toen ik er een paar weken was, mocht ik Onder verschillende Meesters. 7 97 ook los meeloopen, maar ik moest in zijn onmiddellijke nabijheid bhjven. Ja, toen heb ik er ernstig over gedacht, of ik niet wijs zou doen door te vluchten, doch — waarheen moest ik mij begeven? Had ik toen geweten, waar Loe zich bevond, dan zou ik het stellig gedaan hebben, maar — waar moest ik haar zoeken? Honderd tegen een, dat ik haar toch niet vond. Daarom besloot ik te bhjven en mij te verheugen in het schijntje van vrijheid, dat mij veroorloofd werd. Eens kwamen wij weer aan het beekje, en op de plaats, waar dat het breedst was, moesten wij weer apporteeren. Eerst gebood bij mij een stukje hout te halen, dat bijna aan den overkant dreef, daarna moesten wij om het vlugst zijn zakdoek terugbrengen. Een van ons, een mooie, langharige hond, was dien morgen een weinig langzaam om zich in het water te begeven, en daar maakte de jager zich zoo woedend om, dat hij het arme dier een onmenschelijk pak slaag gaf. Het beest kroop jankend voor zijn voeten en hief den kop smeekend tot hem op, doch hij bleef maar voortranselen. Wij waren hevig verontwaardigd, en hieven gelijktijdig een ge- 98 brom aan. Eindelijk wierp hij in zijn overmoed zijn karwats midden in den stroom, en riep: „Allo honden! Apporteert! Tsaaa! Tsaaa!" Maar dat was te veel van ons gevergd. Wij sprongen als dollen langs den oever heen en weer en blaften, dat het een lust was, maar niemand van ons dacht er zelfs maar over, om het gevreesde strafwerktuig voor dien beul uit het water te halen. Wat hadden wij een pret. Ons blaffen en janken was wel een kwartier ver te hooren, en toen eindelijk de karwats langzaam maar zeker begon te zinken, kende onze vreugde geen grenzen meer. O, wat was dat mannetje woedend! Hij deed niet anders dan schreeuwen en commandeeren, maar wij stoorden er ons niet aan.*) Wij sprongen en buitelden door elkaar als jonge konijnen, en eindigden met een vrijen wedloop door het bosch, ons geen oogenblik bekommerende om 's mans woede. Wij hadden hem spoedig uit het gezicht verloren en genoten den ganschen dag volop van onze onverwachte vrijheid. Ik had hem graag met •) Historisch. 7» 99 beschaamde kaken zien thuiskomen, en ik denk, dat zijn vrouw geen prettigen dag met hem doorgebracht zal hebben. Immers, het spreekwoord zegt: Een dierenbeul, een menschenplager, en hij zal wel geen uitzondering op den regel gemaakt hebben. Toen wij 's avonds thuis kwamen, kregen wij er van langs, dat is waar. Hij had een nieuwe karwats opgedaan en wijdde haar terdege in, maar zijne slagen werden over ons achten verdeeld, en dat hielp veel. Wij hebben den geheelen avond nog schik gehad over de poets, die wij hem gespeeld hadden, en later heeft hij het nooit weer gewaagd, zijn karwats in het water te werpen. Hij begreep zeker, dat wij haar stellig niet terug zouden brengen. Overdag vertelden mijn makkers mij van de groote jachtpartijen, die nu en dan door den baron werden georganiseerd, en die partijen waren voor hen even zooveel feesten. Geen wonder waarlijk! Een hond, die dag aan dag, week aan week, zelfs jaar aan jaar gedwongen is aan den ketting te liggen, voelt zich den koning te rijk, als hij eens een geheelen dag den vrijen teugel heeft. Ook ik 100- begon er naar te hunkeren, want het gemis van mijn vrijheid was voor mij een ware ramp. Ook vertelden ze mij, dat ze 's zomers naar een open binnenplaats gebracht werden, waar elke hond, behalve een hok, ook een vrijen loop had. Die loopen waren van elkander gescheiden door ijzeren tralies, zoodat de dieren wel elkander konden zien, maar toch gescheiden bleven. Zooals ge wel begrijpen kunt, had ik in mijn veranderde levensomstandigheden dus veel goeds verloren en zeer weinig er voor in de plaats gekregen. Doch ik wilde mij daarover niet beklagen, want — ik had het nog veel slechter kunnen treffen. XIII. De karwats van Leclou. Korten tijd daarna gebeurde er iets, dat mijn haat tegen den jager tot den hoogsten graad deed stijgen. Het was op een kouden, maar stillen nacht. Wij hadden, denk ik, een uur of drie liggen slapen, toen ik plotseling 101 gewekt werd door eenig geritsel buiten de schuur. „Wacht," dacht ik, „dat is niet in orde. De jager is het niet, en de tuinman ook niet, want hun loop ken ik wel, en toch hoor ik duidelijk voetstappen." Ik hief een zacht gebrom aan en vond het meer dan ooit jammer, dat ik aan een ketting lag en opgesloten was in een schuur. Ware ik vrij geweest, ik zou geen oogenblik geaarzeld hebben om mij naar buiten te spoeden en eens te kijken, wat er aan de hand was. Nu wist ik niets anders te doen, dan zacht te brommen en goed te luisteren. Mijn kameraden werden er wakker van. „Wat is er aan de hand?" vroegen zij. „Ik hoor onraad," zei ik. „Ik heb duidelijk vreemde voetstappen gehoord." „Stoor je daar niet aan, Nimrod," riepen ze mij toe, „want als je den jager in zijn slaap hindert, wordt hij zóó boos, dat we je niet graag onze huid zouden leenen." „Hoor, stil! Hoor je nu niet duidelijk loopen?" „Ja, je hebt gelijk, maar nog eens, stoor je er niet aan. Wij hebben het eerst ook gedaan, maar zijn zoo ongenadig afgeranseld, 102 toen het bleek, dat we ons vergist hadden, dat we ons voor den tweeden keer wel zullen wachten." „Dat is wel mogelijk!" riep ik verontwaardigd uit, want indien er onraad was, achtte ik het mijn plicht, te waarschuwen. „Hoor, ze zijn bij het geitenhok, en willen bepaald de geiten van den jager stelen, waar hij zoo trotsch op is. Dat kan ik toch niet toelaten!" En nu begon ik zoo geweldig te blaffen en te janken, dat de jager het wel hooren moest, want zijn woning stond dicht bij de schuur. Mijn kameraden deden geen mond open. Slapen konden ze wel niet, want ik maakte een leven als een oordeel, maar zij schenen in het minst geen lust te hebben om mede te blaffen. Als ik een oogenblik ophield om te luisteren, merkte ik, dat het buiten doodstil bleef. Ik geloofde echter niet, dat de dieven vertrokken waren, want dan had ik het moeten merken. Dus blafte ik zoo hard mogelijk. Eindelijk hoorde ik gedruisch. De schuurdeur werd opengerukt en daar verscheen de jager; in de eene hand hield hij een lantaren, in de andere de gevreesde... karwats. Ik zag, dat hij boos was, maar ik wist, dat 103 ik mijn plicht had gedaan en sprong hem, voor zoover mijn ketting het toeliet, blaffend en kwispelstaartend tegemoet. Pats! Daar kreeg ik een geweldigen striem over mijn rug, die mij in elkaar deed krimpen van pijn. Pats, daar volgde er weer een, en pats, pats, pats, daar daalden de slagen als hagelsteenen op mij neer. O, wat sloeg die ellendige wreedaard mij. Ik kroop bijna zonder bewustzijn voor zijn voeten over den grond, tot ik opeens een snerpende pijn in mijn oog voelde. De karwats had dat lichaamsdeel getroffen. Ach, hoe wenschte ik op dat oogenblik dood te zijn. „Zoo, hondsvot, heb je nu genoeg?" piepte hij me toe, terwijl hij moeite deed om weer op adem te komen. „Zul je nu je bek houden, of anders zal ik je mores leeren, versta je! Denk je, dat ik elk oogenblik van den nacht door jelui uit mijn bed gehaald wil worden! Pas op, dat ik je niet meer hoor!" De onverlaat ging weg, en liet mij krimpend van pijn op den grond liggen. O, wat heb ik toen bitter geleden, en dat alleen, omdat ik mijn plicht deed. De anderen honden beklaagden mij om het zeerst, en uitten op 104 gedempten toon hun woede tegen den dierenbeul. En wat nog het ergste was! Geen half uur later hoorden wij het geritsel opnieuw, en nu konden wij ook duidelijk opmerken, dat de dieven bezig waren om de geiten van den jager te stelen. Doch niemand van ons durfde een kik te geven, en ik — ik lag zacht jankend op mijn nest. De striemen op mijn rug en mijn gewond oog veroorzaakten mij een snerpende pijn, die mij, zoo ik gedurfd had, luide klaagtonen zou hebben ontlokt. Maar de jager kreeg zijn straf, want den volgenden morgen vond hij zijn twee schoone, melkgevende geiten verdwenen en was zijn kippenhok ledig. Dat was een schade voor hem van wel tachtig gulden, zooals ik den tuinman hoorde zeggen. Hij had mij dus wel een duur pak slaag gegeven. Het was misschien niet mooi van ons, maar wij hadden er buitengewoon veel pret over, althans voor zoover ik pret kon hebben. Ik leed ondraaglijke pijn. 's Morgens kwam de jager met den tuinman in de schuur, om naar de honden te zien, en toen merkte ik op, dat de jager 05 mij niet goed durfde aankijken. Nu, het is wel te begrijpen, dat hij zich schaamde, want hij wist thans met zekerheid, dat ik mijn plicht gedaan had en dat hij mij daarvoor onbarmhartig had geslagen. „Wel, wel," riep de tuinman, toen hij zag in welk een deerniswaardigen toestand ik verkeerde, „wat heb je dat beest schandalig behandeld. Foei, man, ik zou me schamen. Je bent den naam van mensch onwaardig, en ik zeg je ronduit, dat ik je verafschuw. Arm beest," vervolgde deze brave man tot mij, terwijl hij mij zacht over den kop streek, „je hebt je goed gehouden, hoor." Doch toen ik poogde den vriendelijken man in het gelaat te zien, zag hij, hoe mijn oog getroffen en dientengevolge met bloed beloopen was. Ook was het geheel opgezet. Hij greep den jager ruw bij zijn arm en wees naar mij. Ik zag, dat hij beefde van verontwaardiging. „Zeg, beul, zie je dat?" riep hij uit. De jager prevelde binnenmonds eenige onverstaanbare woorden. „Versta je mij niet, dierenbeul," riep hij nog eens, terwijl hij zich bhjkbaar hoe langer 106 hoe meer opwond. „Ik vraag, of je dat oog van het arme dier ziet!" „Ik zie het," zei de jager. „Zoo — zie je het? En schaam je je niet, lafaard, om zoo'n stom dier zoo vreeselijk te mishandelen! Doch nu is het genoeg. Reeds lang is je verregaande wreedheid mij een doorn in het oog geweest, en steeds heb ik je ontzien om je arme vrouw en kinderen, maar dit zeg ik je: nu is het uit. Van dit oogenblik af zet je geen voet meer in de schuur en raak je geen hond meer aan. Ga de deur uit, dadelijk, zeg ik je!" De jager keek hem eenige oogenblikken aan, of hij het te Keulen hoorde donderen, maar spoedig kreeg hij een lachje om zijn valschen mond. „Wel zoo, wou jij me de deur uitzetten en mij uit mijn betrekking ontslaan? Ik maal wat om al je praatjes, dat begrijp je zeker wel? Of ben jij misschien de baron?" De tuinman zag bleek van verontwaardiging. „Neen, maar toch zul je hier geen voet meer zetten!" „Handel je dan uit naam van den baron misschien?" vervolgde de jager nog steeds 107 met zijn valschen lach. „Neen, maar ik handel uit naam van een nog veel hoogere macht dan die van den baron, en wel uit naam der menschelijkheid. Ik zou me tegenover deze arme, stomme dieren schamen, als ik je hier liet voortgaan, zooals je tot nog toe gedaan hebt En daarom, — de schuur uit, beul, dadelijk! De baron zal vandaag nog weten, wat hier gebeurd is!" Bij die woorden greep de krachtige tuinman het kleine jagertje met ijzeren vuist bij den kraag, en bracht hem in gezwinden pas buiten de deur, bij welk bedrijf hij door alle honden met een oorverdoovend geblaf werd toegejuicht. O, wat raasde en piepte dat jagertje, maar het baatte niets. De tuinman duldde hem niet meer in de schuur. Den volgenden dag kwam de baron naar zijn kasteel, want zijn buitenverblijf was een hoog gebouw met vele torens en zware muren, en deed een onderzoek naar hetgeen er was voorgevallen. Toen hij zag, in welk een deerniswaardigen toestand ik verkeerde, kende ook zijn verontwaardiging geen grenzen. Bovendien nog vernemende, hoe wreed de jager ons steeds gewoon was te behan- 108 delen, besloot hij, Leclou uit zijn dienst te ontslaan en een anderen jager aan te stellen. Nog in diezelfde week zagen wij het kleine mannetje vertrekken. Op bevel van den baron werd ik onder behandeling gesteld van een veearts, die al het mogelijke deed, om mijn oog te behouden, wat hem grootendeels gelukte, want het werd niet misvormd, maar het gezichtsvermogen was toch sterk verminderd. Ik begon te vreezen, dat ik nu voor de jacht geheel ongeschikt zou geworden zijn, en als dat waar was, — wat zou er dan van mij worden? Ik zag de toekomst donker in. XIV. Afgedankt. De uitkomst bewees, dat ik goed gezien had, want reeds op de eerste jachtpartij, die de baron gaf, werden mijn tekortkomingen opgemerkt en sprak mijn meester het vonnis over mij uit. De jacht werd gehouden in een kleinen polder, die op een half uurtje afstands van 109 het kasteel lag en het eigendom van den baron was. Daar de nieuwe jager nog niet in dienst was getreden, werd de tuinman met ons naar de boerderij gezonden, om daar de komst van de heeren af te wachten. Wij troffen er reeds eenige andere honden aan, die aan een van de genoodigden behoorden. O, wat waren mijn kameraden op den tocht derwaarts vroolijk en opgewonden. Ik kon duidelijk merken, dat zij het een feestdag vonden in den volsten zin des woords. Ik daarentegen was stil en afgetrokken, want ik vreesde, dat mijn bekwaamheden te kort zouden schieten. O, als dat eens waar was, wat zou ik dan ongelukkig zijn. Eindelijk kwamen ook de jagers op de boerderij aan. Het waren allen heeren uit den eersten stand, gekleed in sierlijke jachtcostuums. Het eerst werden wij natuurlijk bekeken, en tot mijn vreugde merkte ik op, dat ze mij zonder uitzondering een prachtigen jachthond vonden. Dat maakte mij wel wat opgeruimder en gaf mij nieuwen moed. Van den boer vernamen zij, dat er veel wild in den polder was, en dat hij er zich in verheugde, nu er zooveel jagers gekomen waren 110 om een groote opruiming daaronder te houden, want anders zou er van zijn volgenden oogst niet veel terecht komen. Die jacht in den polder was gewoonlijk een groote wedstrijd tusschen de jagers, want zij namen elk een even groot deed van het jachtveld voor hun rekening en stelden er ieder voor zich een eer in, het grootste aantal hazen te dooden. Een mooie, langharige jachthond, Diana heette zij, en ik werden door den baron uitgekozen om hem te vergezellen, en de andere honden werden onder de overige heeren verdeeld. Eerst ging het vrij goed, dat moet ik zeggen. Diana en ik liepen snuffelende langs de slootkanten en greppels, om het wild op te sporen en van hun leger te verjagen, en trachtten het daarbij zoo aan te leggen, dat de vluchtende dieren gedwongen waren, den jager tegemoet te snellen. Het duurde dan ook niet lang, of de polsjongen, de oudste zoon van den boer, had al drie zware rammelaars te dragen. Maar toen gebeurde er iets, dat mijn meester boos op mij maakte, en toch kon ik het 111 waarlijk niet helpen. Dicht bij de plaats namelijk, waar ik mij bevond, kwam plotseling een haas aansnellen, dwars over greppels en slooten, want hij was door een van de andere heeren opgejaagd, en liep mij, naar ik later hoorde, op korten afstand voorbij, en — ik had hem niet gezien. Dat kwam door mijn verzwakt gezichtsvermogen en was alleen de schuld van den wreeden jager. De haas merkte mijn meester op en trachtte in tegenovergestelde richting aan een wissen dood te ontsnappen. „Hallo, Nimrod, hallo domoor, zie je dat niet!" riep mijn meester mij toe, en ik hoorde duidelijk aan zijn stem, dat hij boos was. Ik keek vlug naar alle kanten rond, doch zag het wild niet. Het beest bracht zich snel als de wind in veiligheid. Wat was de baron boos op mij. Hij sloeg me niet, dat is waar, maar hij knorde erg op me en bleef geruimen tijd uit zijn humeur. Ik besloot nu dubbel mijn best te doen, om de gemaakte fout zooveel mogelijk te herstellen. Mocht het geluk mij dienen, dat de baron de meeste hazen thuisbracht, dan zou hij mijn misgreep wel door de vingers zien. En wij waren inderdaad niet ongelukkig dien 112 dag. Telkens knalden de schoten van zijn geweer en bijna altoos troffen zij doel. De polsjongen kreeg een heele vracht te dragen, en was blijde, toen hij eindelijk een knecht vond in het korenveld, aan wien hij de helft kon overdoen. Zoo werd het middag. De vroolijkheid van den baron was terugggekeerd en hij prees mij over mijn gedrag. Dat ik pijn in mijn zijde begon te krijgen door de groote inspanning, wist hij. natuurlijk niet, en ik blafte hem vroolijk toe, want ik was trotsch op zijn tevredenheid. Ik begon weer moed te krijgen, — tot opeens al mijn hoop in rook verdween. Diana was op een betrekkelijk grooten afstand bezig een slootkant af te loopen, toen ik een haas van zijn leger opjaagde en den baron tegemoet dreef. Daar knalde een schot, — en nog een, maar het beest was niet getroffen, en in ijlende vaart vloog het den baron voorbij. „Hallo, Nimrod, hallo!" riep mijn meester mij toe, en ik vloog het dier zoo snel ik kon achterna, om het nogmaals terug en in de richting van den baron te drijven. Ik spande Onder verschillende Meesters. 8 113 mij geweldig in. Al de spieren van mijn lichaam stonden gespannen, de tong hing mij uit den bek. Ik voelde de pijn, veroorzaakt door mijn oude wond, snel toenemen, doch ik stoorde er mij niet aan. Mijn toekomst stond op het spel, dat wist ik, en daarom moest en zou ik den haas inhalen, het kostte wat het wilde. En ik won veld, dat zag ik tot mijn groote vreugde. Voortdurend hoorde ik den baron roepen om mij aan te moedigen, en bijna had ik het dier achterhaald, — toen ik plotseling zulk een stekende pijn in mijn zijde kreeg, dat ik geen stap meer zetten kon. Ik viel ter aarde en wist enkele oogenblikken zelfs niet, wat er gebeurde. Ik had mijn bewustzijn verloren en kreeg dat eerst terug, toen de baron en de beide helpers mij genaderd waren. Angstig keek ik mijn meester aan, doch deze was niet erg gestemd over hetgeen er gebeurd was. „Die hond deugt niet voor de jacht," zeide hij kortaf. „Dat is nu de tweede maal, dat mij vandaag door zijn schuld een haas ontsnapt. Hij is op de jacht eenvoudig niet te gebruiken." Boos liep hij weg, door de helpers gevolgd, 114 en ik trachtte op te staan, om hun voorbeeld te volgen. Ik had mijn adem nu teruggekregen en was werkelijk weer in staat om te loopen. Wel deed elke stap mij pijn, maar het ging toch, en ik volgde mijn vertoornden meester op den voet. Het was mij evenwel ten eenen male onmogelijk om hard te loopen, en met een hart vol droefheid moest ik mij vergenoegen met de rol van toeschouwer. De goede Diana had medelijden met mij en zag mij telkens met een meewarigen blik aan, doch mijn meester keek niet meer naar mij om. Dat kwam niet, doordat hij hard of wreed jegens dieren was, o neen, de oorzaak was alleen daarin te zoeken, dat hij streefde naar de eer, om de meeste hazen thuis te brengen, wat hem nu wel niet gelukken zou. Toen wij 's middags op de boerderij terugkwamen, bleek het, dat wij ons toch goed gehouden hadden, want Baron Sloot van Akkeren was de eenige, die meer wild had dan mijn meester. Hij had tien hazen geschoten, terwijl mijn meester er negen had. De andere heeren hadden er allen minder. Nu dacht ik, dat de baron wel weer in zijn humeur zou komen, maar dat had ik mis, want thans weet 8 * 115 hij het juist mij, dat hij het onderspit had moeten delven. Indien ik niet tweemaal gefaald had, zou hij er hoogstwaarschijnlijk elf hebben thuisgebracht, naar hij beweerde. „Zeg Gerrels," riep hij tegen den boer, die op eenigen afstand stond, „heb je soms gebrek aan een goeden waakhond?" „Gebrek, baron?" vroeg de boer, die zijn landheer graag te vriend hield en toch liever geen tweeden hond wilde hebben, omdat hij reeds een goeden had. „Gebrek nu juist niet, maar — ik weet wel iemand, die hem voor niet te veel geld misschien zou willen koopen." „Mooi, houd jij dan dien hond maar hier, en zie, wat je met hem doet. Den koopprijs kun je in den spaarpot van de kinderen doen. Ik wil hem liever niet meer meenemen." Ach, wat was ik diep ongelukkig! Ik had zoo mijn best gedaan, en — nu moest ik de schande beleven afgedankt te worden als een waardeloos dier. Met een hart vol droefheid volgde ik den boer, toen hij mij aan een touw naar de schuur leidde, waar ik werd vastgebonden. Ik had zelfs geen lust, om het geblaf te beantwoorden, waarmede mijn makkers mij vaarwel zeiden. 116 117 XV. Aan lager wal. Ondanks mijn verdriet snep ik den volgenden nacht aan één stuk door, waarvan mijn groote vermoeidheid de oorzaak was, en toen ik laat in den morgen ontwaakte, gevoelde ik mij even frisch en gezond als altoos. Van de pijn in mijn zijde was geen spoor overgebleven. Maar mijn opgeruimdheid van vroeger dagen was' niet teruggekeerd. Moedeloos en in een sombere stemming bleef ik op mijn nest liggen, en overpeinsde ik mijn droevige ondervinding van den vorigen dag. „Afgedankt!" mompelde ik zacht en bitter, „afgedankt en tot niets meer nut. Ach, hoe vroolijk ben ik het leven nog maar korte jaren geleden tegemoet gesneld, en nu reeds ben ik zoo ver afgedaald. Nu zal het zeker wel niet lang meer duren, of de menschen binden mij een zwaren steen om den nek en werpen mij in het water... Doch laten zij het doen; zóó wensen ik niet langer te leven, en hoe eerder zij er een eind aan maken, des te aangenamer zal het mij zijn. O, wist ik maar, waar Loe, mijn lieve vriendinnetje, verblijf hield, dan zou ik vroeger of later wel een middel weten te vinden om tot haar terug te keeren. Want naar haar verlangde ik op dit oogenblik sterker dan ooit. De had haar zoo lief! Terwijl ik zoo in mijn gedachten verdiept was, werd de deur geopend en kwam boer Gerrels met zijn oudsten jongen, den polsdrager van den vorigen dag, de schuur binnen. Hij bracht mij een flink stuk brood met een paar kluifjes en schoon water. „Jongen, jongen, wat is het toch een mooie hond!" zei de zoon, terwijl hij mij aandachtig beschouwde. „Hoe jammer, dat hij niet voor jachthond geschikt is, want dan zouden wij een mooi sommetje voor hem kunnen krijgen. Maar hij kan niet tegen groote vermoeienis. Toen hij zich erg moest inspannen, sloeg hij pardoes tegen den grond, zoodat ik niet anders dacht, of hij was dood. Hij schijnt n« evenwel weer geheel beter te zijn." „Ja Kees, 't is waar, wat je zegt, maar — van gauw en goed zijn er twee bediend, zooals je grootmoeder altijd zei, als zij een dienstbode had, die maar één van die eigen- 118 schappen bezat, ün dan hield ze zoo n meisje toch in waarde. Zoo is het met Nimrod ook, weet je." „Hoe bedoelt u dat, vader?" vroeg de zoon, voor wien de woorden van den boer niet geheel duidelijk waren. „Wel jongen, die hond is zijn kost nog dubbel waard, omdat hij, naar de baron beweerde, een uitstekende waakhond is. Een goede wachthond staat bij mij even hoog aangeschreven als de beste jachthond. Ze zijn beide onmisbaar." „O, dat verandert," antwoordde Kees, terwijl hij mij vriendelijk op den rug klopte. „Ik geloof niet, dat het al een oude hond is." „Wel neen, dat is gemakkelijk aan hem te zien. Kijk maar eens, hoe glanzig die haren nog zijn en in welk een goeden staat hij verkeert. Neen, ouder dan een jaar of vijf zal hij nog wel niet zijn, denk ik. 't Is jammer, dat wij al een goeden hond hebben, want ik zou hem graag houden. Nu moeten wij evenwel een baas voor hem zien te vinden; twee honden heb ik niet noodig." Wat had dat gesprek mij bemoedigd! Nu wist ik dan toch, dat ik nog geen genade- 119 brood behoefde te eten,-en dat ik nog in staat was diensten te verrichten, die door de menschen op prijs worden gesteld, al was ik dan ook niet meer voor jachthond geschikt. Ik hoopte, dat ik een goeden meester zou krijgen, dan zou ik, zoo nam ik mij voor, mijn uiterste best doen, om zijn liefde en tevredenheid te winnen. En hoe spoediger over mijn lot beslist werd, des te aangenamer zou het mij zijn, want niets is zoo pijnlijk als de onzekerheid, vooral waar het ons levenslot geldt. Toch duurde het geniimen tijd, eer ik van eigenaar veranderde, want de boer woonde vrij afgelegen en kwam weinig met menschen in aanraking. Dientengevolge was hij blijde, toen hij eindelijk iemand ontmoette, die bereid was mij voor vijftien gulden van hem over te nemen en hem te verlossen van een hond, die vrij wat aan onderhoud kostte en voor hem ten eenen male overbodig was. Toen mijn nieuwe eigenaar mijn touw losmaakte, en met mij naar buiten ging, verheugde ik mij daar ten zeerste over en ging ik vroolijk blaffend met hem mede. Doch verbeeld u mijn schrik en ontsteltenis, toen ik 120 merkte, dat hij mij regelrecht naar een groote hondenkar bracht, die op het erf, dicht bij het hek, stond, en waarvoor twee honden gespannen waren. Het bloed stolde mij bijna in de aderen, en van vernedering en schaamte hield ik mijn kop naar den grond gericht. Trekhond! Was het dan zoo ver met rnij gekomen! Met mij, den mooien, door iedereen geliefden Nimrod? O, Loe, als je dat eens wist! Dat zou je immers niet dulden, en liever toch gaf je den laatsten cent, waarover je te beschikken hadt, dan mij zoo diep vernederd te zien? Maar het zou niet gebeuren! Ik wilde en zou geen trekhond worden, al — al sloeg men mij dood! Honderdmaal liever den dood, dan de schande! Er was een plaats open voor den wagen. De eigenaar was gewoon met drie honden te rijden, maar voor eenige dagen was er één van hen gestorven. Hij besloot mij dadelijk in te spannen om te zien, hoe het zou gaan. Daar hij er op gerekend had, hier of daar een hond te koopen, had hij het tuig op den wagen liggen. Maar hij vond mij ver van volgzaam, en 21 het inspannen was hem bijna een onmogelijkheid, daar ik er mij, zooals de menschen dat noemen, met hand en tand tegen verzette. Ik rukte en trok aan mijn touw als een wilde kat, en ik geef de plechtige verzekering, dat hij mij nooit zou hebben teruggezien, als het mij gelukt was, te ontvluchten. ,,'t Is jammer van zoo'n mooien hond," zeide Kees, die van mijn vernedering getuige was. „Waarom?" vroeg mijn meester norsch, want hij was boos over mijn weerspannigheid. ,,'t Is toch beter, dat die honden den wagen trekken, dan dat ik het moet doen? Waartoe zijn ze anders op de wereld? Allo hond, sta toch stil. Het helpt je immers toch niet! Wacht maar, ik zal je wel klein krijgen!" En nu begon hij mij hard om de ooren te slaan, want hij werd hoe langer hoe driftiger. Maar zijn slaan hielp niets; ik bleef in mijn verzet volharden en was vast besloten, mij nooit ofte nimmer tot trekhond te laten vernederen. Eindelijk kreeg hij mij, na lang tobben en met veel moeite, in het tuig. Hij nam het touw in de hand, dat de hond, die in het 122 lemoen liep, om den hals had, en riep: „Allo, honden, vooruit! Allo!" Maar daar was hij niet mede klaar, want toen de andere honden begonnen te trekken om den wagen vooruit te krijgen, trok ik zoo hard mogelijk in tegengestelde richting. Heimelijk hoopte ik, dat het tuig zou breken en ik het hazenpad kon kiezen. Nu werd mijn meester pas echt boos. Hij kwam naar mij toe en gaf mij een hevigen schop tegen mijn lichaam, waarmede hij echter niets anders bereikte, dan dat ik nog harder achteruit trok. Toen nam hij een stok en sloeg mij zoo hevig, dat... Maar dat vertel ik liever niet, want het was een m e n s c h, lezer, een schepsel dus als gij, en gij zoudt er u voor schamen. Genoeg zij het te weten, dat hij mij erg mishandelde, zoo erg, dat Kees er boos over werd, en hem zelf een pak slaag presenteerde, als hij niet ophield. Mijn nieuwe meester spande mij uit, en bond mij aan de as van den wagen, vast besloten, om mij later eens goed onder handen te nemen. En ik kan u verzekeren, dat hij het gedaan heeft ook. 123 124 XVI. Een nieuwe en een oude kennis. Mijn nieuwe meester was, — schrik niet, waarde lezer, en beklaag mij liever over mijn maatschappelijken achteruitgang, — een koopman in vodden! Hij woonde in een kleine provinciestad, welke wij Horn zullen noemen. Of liever, hij woonde dicht bij die stad, want zijn woning lag vlak buiten de oude poort. De man heette Jacob Franken, maar om twee redenen werd hij nooit anders dan Jaap Vod genoemd. De eerste reden was ontleend aan zijn vak, en de tweede aan zijn zedelijk leven. Inderdaad was hij iemand, die terecht in een slecht blaadje stond, want hij was een dronkaard van het eerste water. Van water gesproken, er was geen tweede vloeistof op de wereld, waarvoor hij zulk een diepgevoelden afkeer koesterde. Hij waschte zich dan ook zelden of nooit en had het in de laatste jaren zelfs niet geproefd. Zooals spotvogels zeiden, vond hij het ondoelmatig zoowel voor uit-, als voor inwendig gebruik. Het was hem onmogelijk een herberg voorbij te rijden, en bij ging er heusch niet binnen, alleen om vodden te koopen. Het gevolg daarvan was, dat de heer Jaap Vod zich verheugen mocht in een zeer veranderlijke gemoedsstemming, 's Morgens, als hij nog geen drank gebruikt had, was hij gemelijk en knorrig, en dan lag de stok naast hem. Wee ons, arme honden, als we dan niet hard liepen. Maar tegen den middag begon hij vroolijk en luidruchtig te worden, en dan zong hij dikwijls, als wij langs den weg reden, het hoogste lied. Dan liet hij den stok ook niet nederdalen op onze ruggen, maar sloeg uit alle macht tegen den zijwand van den wagen, en tusschen de regels van zijn lied in hitste hij ons op schreeuwerigen toon tot hard loopen aan. Maar hoe later op den dag, des te stiller werd onze heer en meester weer, en meermalen kwamen wij voor onze woning aan met een voerman, die op de gekochte vodden een dutje lag te doen. Uit een en ander is gemakkelijk op te maken, dat Jaap Vod een naam had, dien hij met eere droeg. Als wij op die manier thuiskwamen, deed zijn vrouw, die ook niet veel van water scheen te houden, want ze zag er nooit bijzonder proper uit, doodeenvoudig de 125 voddenschuur open en reed er haar echtvriend met wagen en al in. Dan spande zij ons uit en keerde even eenvoudig naar haar kamer terug, zeker in de meening, dat Jaap haar wel volgen zou, als zijn roes uitgeslapen was. Uit het voorgaande blijkt reeds, dat ik mijn verzet, wat het trekken betrof, opgegeven had. Gemakkelijk was dat niet gegaan, dat kan ik verzekeren, want ik vond het de diepste vernedering, die men een hond kon aandoen, maar — de straffen, die mijn meester mij oplegde, waren zóó wreed, dat ik eindelijk wel zwichten moest, al deed ik het met een bloedend hart. O, wat heb ik mij in die eerste dagen geschaamd, als ik dien vuilen wagen en mijn niet minder vuilen meester langs den weg trok. En in welk een gezelschap verkeerde ik. Onzindelijker honden dan mijn beide makkers heb ik nooit in mijn leven gezien. Gewasschen of gekamd werden wij nooit, dat behoef ik niet te zeggen. En toch had geen hond ter wereld meer behoefte aan reiniging dan juist wij, want ons verblijf was de voddenschuur, en voor bed konden wij het zachtste plaatsje van den lorrenhoop uitzoeken. 126 Over een koud en vochtig nachtverblijf hadden wij dus niet te klagen, maar wel over — een onuitstaanbare jeuk. Waaraan wij die te danken hadden, is gemakkelijk te begrijpen. Die vodden toch waren uit allerlei huisgezinnen afkomstig, en — niet elke huismoeder is zindelijk. Laat ik er echter dadelijk bijvoegen, dat ik van dit euvel veel minder te lijden had ian mijn lotgenooten, om de eenvoudige reden, dat ik er een uitstekend middel tegen kende, wat ik ook dagelijks toepaste. Immers, ik was van mijn prilste jeugd af aan de grootste reinheid gewoon en van water had ik nooit eenigen afkeer gehad. Zoodra ik nu mijn makkers leerde kennen en zag, in welk een treurigen en vervallen staat zij verkeerden, nam ik mij stellig voor om dagelijks minstens één bad te nemen. Zoodra ik 's avonds, als wij thuisgekomen waren, uitgespannen was, liep ik regelrecht naar een breede sloot achter het huis, en zwom daarin zoolang rond, tot het laatste vuiltje van mijn haren verdwenen was. Daardoor behield ik mijn zindelijk voorkomen en werd ik weinig of niet gekweld door de kleine plaaggeesten, die mijn makkers zooveel last veroorzaakten. 127 Nog dikwijls hoorde ik mij door de voorbijgangers een mooien hond noemen, en spraken zij er hun verwondering over uit, hoe ik toch wel in gezelschap kon komen van twee zulke leelijkerds. Het zal u zeker wel verwonderen, dat ik met zooveel gelatenheid over mijn treurig lot spreek, want treurig was het voorzeker in hooge mate, daar wij zelfs niet eens voldoende gevoed werden. Maar het spreekwoord zegt: Er is geen ongeluk zoo groot, of er komt een geluk bij, en dat geluk ontbrak ook hier niet. Zooals ge weet, had mijn meester mij, toen ik niet trekken wilde, aan de as van zijn wagen gebonden en zoo mede naar zijn huis genomen. Aan de verdrietigste stemming ten prooi kwam ik daar aan, en nauwelijks waren wij in de schuur opgesloten, of ik legde mij in den uitersten hoek op een hoop lorren neer en sloot mijn oogen, om niets van mijn tegenwoordig ellende te zien. Mijn makkers vielen, uitgehongerd als zij waren, op het weinigje voedsel aan, dat hun en ook mij op een schotel werd voorgezet. Ik keek er niet naar om, want ik had in het minst geen eetlust. Maar nauwelijks was het maal veror- 128 berd, of een van hen kwam dadelijk naar rnij toe en begon mij van alle kanten te besnuffelen, wat ik met een knorrig, maar zacht gebrom beantwoordde. Toen ik rnijn oogen opende om te zien, wat hij in zijn schild voerde, zag ik, dat het de vuilste van de twee was, en ik voelde mij in het minst niet gestemd om nader kennis te maken. Wat was het een leelijke hond. Het beest kon, naar het scheen, bijna niet ophouden met snuffelen en begon mij hard te vervelen. Eindelijk legde hij zich vlak voor mij neer, bijna met zijn neus tegen den mijnen, en liet een zacht gebrom hooren, dat mij zeer bekend voorkwam. Toen kroop hij nog dichter naar rnij toe en fluisterde bijna onhoorbaar op vragenden toon: „Lobbes?" Verrast sprong ik op, en met verbazing staarde ik den vreemden hond aan. Hoe kon deze mijn naam uit mijn kinderjaren kennen? Nu was het mijn beurt om een onderzoek in te stellen. Ik besnuffelde hem aan alle kanten en bekeek elk haartje op zijn lichaam, en langzamerhand ging mij een licht op. Eindelijk meende ik zekerheid te hebben, en ik vroeg: „Fik?" Onder verschillende Meesters. 9 129 „Ja, ik ben Fik, je oude, getrouwe vriendin, en jij bent mijn goede Lobbes, aan wien ik nog zoo dikwijls heb gedacht. O, wat ben ik blij, dat ik je ontmoet heb!" En die goede Fik begon van blijdschap heen en weer te springen, en zij blafte, dat het daverde. Ook ik was niet weinig verheugd, en toen we onze eerste verrassing te boven waren, kropen wij dicht bij elkander en verdiepten ons in de herinneringen onzer jeugd. „Leeft mijn moeder nog?" was het eerste, wat ik vroeg. „Neen Lobbes, je moeder is dood, evenals de mijne. Zij zijn beiden een natuurlijken dood gestorven." Dat was een treurige tijding. Ik werd er stil van. „En de jager, en zijn vrouw?" vroeg ik na eenigen tijd. „Die leven nog, voor zoover ik weet. Doch vergeet niet, dat ik die streek al sedert twee jaren verlaten heb. Maar zeg, mijn arme Lobbes, je bent er niet op vooruitgegaan, dunkt me. Hoe kom jij, die zulk een prachtige toekomst had, toch hier verdwaald, waar 130 ik je nooit zou verwacht hebben?" Ik zuchtte diep. ,Ja Fik, dat is een heele geschiedenis, die ik je wel eens vertellen wil, als je lust hebt om er naar te luisteren. Tot nog toe heb ik werkelijk een gelukkig leven gehad, maar — 't is nu voorbij." ,Ja, dat is waar. Jaap Vod behandelt ons slecht en geeft ons veel te weinig voedsel. Hij schijnt van meening te zijn, dat een pak slaag ook een goede maagvulling is. Maar ik ben werkelijk nieuwsgierig om te vernemen, hoe je hier verzeild geraakt bent. Toe, vertel mij dat eens." „Dat wil ik wel, maar dan moet jij me ook je levensloop vertellen, Fik, doe je dat?" „Och, dat is spoedig gedaan, want ik heb het nooit ver in de wereld gebracht. Begin maar." En nu vertelde ik Fik alles, wat er met mij gebeurd was, en vooral over de lieve Loe was ik niet spoedig uitgesproken, want haar gemis voelde ik thans sterker dan ooit, al was ik ook zeer blijde, dat ik Fik teruggevonden had. En mijn oude vriendin luisterde met aandacht. Ik zag, dat de arme ziel, die zich 9* 31 132 ciiiccii ui iicuu ts.uiucijd.icii gciuts.ts.ig &uu ucu- ben gevoeld, medelijden met mij had. Zij kroop hoe langer hoe dichter bij me, en zeide nu en dan op droevigen toon: „Arme Lobbes!" XVII. De geschiedenis van Fik. Den volgenden avond deed Fik mij haar verhaal. „Je weet," zoo begon zij, „dat mijn moeder het eigendom was van een groenteboer, die Kroeze heette. Als ik mij wel herinner, was zij reeds ziek, toen jij ons verliet. Ze is nooit geheel beter geworden en een week of drie later gestorven. Tijdens haar ziekte leerde mijn baas mij trekken, en sedert dien tijd ben ik altoos trekhond geweest, een klein poosje uitgezonderd. Ik herinner mij nog best, hoe ik voor den wagen stond, toen jij door dien vreemden heer weggevoerd werd. Wil je wel gelooven, dat die dag de ongelukkigste van mijn leven geweest is? O, Lobbes, ik hield toch zooveel van je. En wat gevoelde ik mij eenzaam, als ik 's avonds thuis kwam en jou niet meer vond, om mede te spelen en te stoeien. En je moeder was ook erg bedroefd, hoewel ze nooit anders gedacht had, dan dat het uur van scheiden eenmaal zou aanbreken. Ze was een bijzonder verstandige hond, en ik ging later dikwijls een praatje bij haar maken. Ze is in het volgende najaar gestorven, waarschijnlijk tengevolge van een gevatte koude, die zij opgedaan had op de jacht. Nu, ze werd zorgvuldig opgepast, dat behoef ik je zeker niet te zeggen, want je weet, hoeveel Walters van haar hield. Maar het mocht niet baten. Zij stierf reeds na eenige dagen, tot groote droefheid van haar meester en van de jagersvrouw. Zeg Lobbes, dat waren beste menschen. Kroeze, mijn baas, was ook goed voor zijn honden. Je behoeft niet te denken, dat hij ooit op den wagen zou gaan zitten, als wij een zware vracht te trekken hadden. Dat doet Jaap Vod wel, hoor! Al kunnen wij den wagen bijna niet voortkrijgen, dan gaat hij er toch nog doodgerust op zitten, de luilak. Zeg Lobbes, ik zou voor een enkelen keer wel eens met hem willen ruilen: hij vóór den wagen 133 en wij met een flinken stok er op! En dan een zware vracht! Dat zou werkelijk plezierig wezen, dunkt me, en ik zou hem voor een enkelen keer ook eens hard laten loopen, daar kon hij staat op maken. Misschien zou hij ons dan later wat menschelijker behandelen. Ook behoefden wij bij Kroeze nooit boven onze macht te loopen, wat Jaap Vod ook dikwijls van ons vergt, vooral wanneer hij te veel gedronken heeft. Dan rijdt hij altijd in vliegende vaart. Neen, als wij een matig drafje hielden, was Kroeze altoos tevreden. Bovendien lette hij op vele kleinigheden, die voor ons, trekhonden, toch werkelijk van veel gewicht zijn. Hij verdeelde de vracht altoos gelijkmatig over den wagen, wat Jaap Vod dikwijls ook niet doet. De hond, die in het lemoen loopt, heeft daar natuurlijk het meeste belang bij. Drukt de vracht op het voorste gedeelte van den wagen, dan kan hij bijna niet staande bhjven, en is de achtervracht het zwaarst, dan raakt hij dikwijls met zijn pooten den grond niet. Het eene geval is, zoowel als het andere, een ware marteling, dat begrijp je zeker wel. In den zomer gaf hij ons elk uur, als wij in het tuig stonden, schoon water 134 te drinken. O, dat is zoo heerlijk, als het zoo brandend heet is, dat de tong je bijna aan het gehemelte kleeft. Ook dat doet Jaap Vod niet. Als hij maar drinken kan, dan is hij al tevreden. Ik kan je verzekeren, dat wij den vorigen zomer, in het heetst van den tijd, dikwijls naar een teug water gesnakt hebben. Dat wij niet ziek geworden zijn, begrijp ik nog niet, en het is althans de schuld van onzen baas niet geweest. Ook in den tijd, dat wij muilkorven moesten dragen, was Kroeze zeer attent voor ons, en hij plaagde ons nooit langer met die akelige dingen, dan strikt noodzakelijk was. Zoodra wij buiten het dorp gekomen waren, deed hij ze ons altijd af, en dat was werkelijk een genot. Hebben wij ze bij onzen tegenwoordigen meester eenmaal aan, dan is het een pleiziertje voor den geneden dag, want hij doet ze niet af, voordat we thuis zijn. Je begrijpt dus, hoe bedroefd wij waren, toen onze goede meester stierf en wij dientengvolge verkocht werden. Dat ik ooit iets anders zou worden dan trekhond, heb ik mij nimmer voorgesteld, want voor waak- of kamerhond ben ik altoos veel te leelijk geweest. 135 Mijn nieuwe meester was een vischboer. Ik kan je weinig van hem vertellen, omdat ik maar één dag bij hem geweest ben. Je moet weten, dat hij mij 's avonds slecht vastgebonden had, zoodat het me weinig moeite kostte om los te komen, waardoor ik gelegenheid kreeg, een wandeling te gaan doen. Maar daar ik die streek in het geheel niet kende, raakte ik al spoedig aan het dwalen en kon ik ten slotte den terugweg niet meer vinden. Ik had daar natuurlijk niet de minste spijt over, want ik was nu zoo vrij als een vogeltje in de lucht, en behoefde ook niet meer te trekken. Maar daar stond tegenover, dat ik nu voor mijn eigen kostje moest zorgen, en dat gaat niet zoo gemakkelijk, als je zoo oppervlakkig wel denken zoudt. Ja, 't is waar, er zijn beenen genoeg langs den weg en op de vuilnishoopen te vinden, maar gewoonlijk zijn die door de menschen al zoo netjes afgekloven, dat je wel met een vergrootglas naar een velletje of een vezeltje mag zoeken. Maar ik heb altijd het geluk gehad met een beetje tevreden te zijn, en — ik vond mijn leven volstrekt niet onpleizierig. Bepaald hongerlijden heb ik nooit gedaan, daar zorgden de 136 menschen wel voor. Iedereen scheen wel te weten, dat ik een dwalende hond was, en eerst toonde men daarom wel eenige vrees voor me, maar toen de menschen zagen, dat ik zoo mak was als een pasgeboren lammetje, kreeg ik van menigeen een overschotje van het middagmaal, of een korstje brood. De menschen zijn zoo slecht niet over het geheel. Exemplaren als die akelige jager en onze tegenwoordige baas zijn, denk ik, de uitzonderingen, die den regel bevestigen. Zooals ik zeg, het leventje beviel mij opperbest en ik hoopte van harte, dat er nooit een einde aan zou komen, maar — het werd zomer en snikheet. En zooals je weet, is dat een gevaarlijke tijd voor ons. Nu wilde het ongeluk, dat een dolle hond, die van zijn meester weggeloopen was, zijn weg juist nam over het dorp, waar ik verblijf hield. Het arme dier werd den volgenden dag doodgeschoten, en van dat oogenblik af was het met mijn rust gedaan. De menschen waren bang geworden en schenen inzonderheid vrees te koesteren voor mij, die een dwaalhond was. Ik moet zeggen, dat zij daar geen ongelijk aan hadden; toch kan ik op mijn woord van eer 37 verklaren, dat ik het beest zelfs niet gezien had, en dus nog veel minder door hem gebeten kon zijn. Maar dat konden de menschen niet weten, en nu werd ik door allen, die mij vroeger hun restjes gaven, onbarmhartig weggejaagd, wat eigenlijk alleen geschikt was, om mij inderdaad dol te maken. De jongens wierpen mij met steenen, en deden moeite om mij te vangen, blijkbaar met geen hondlievende bedoelingen. En toen liet de burgemeester ook nog afkondigen, dat elke hond van een muilkorf voorzien moest zijn, en hij gaf den veldwachter last mij te dooden, omdat ik geen baas had. Gelukkig kon die man niet goed schieten, waarvan de reden zeker wel was, dat hij zijn hoofd half afwendde, toen hij zijn vinger aan den trekker bracht, en tegelijkertijd zijn oogen dichtkneep. Hij schoot bijna een schooljongen dood, die op een vrij grooten afstand naar de executie stond te kijken, maar mij raakte hij niet. Doch je begrijpt, dat ik daar niet langer kon blijven en mijn heil moest zoeken in de vlucht, wat mij erg speet. En ook op de dorpen in den omtrek werd ik niet hartelijk ontvangen, want op alle plaatsen, waar ik kwam, was het gerucht van 138 den dollen hond rondgegaan, natuurlijk met de noodige overdrijving. Overal werd ik weggejaagd of met den dood bedreigd. Het gevolg daarvan was, dat ik nergens rust vond en een leêge maag begon te krijgen. Zoo kwam ik op een langen, eenzamen weg, en ik besloot daar eens rustig in het gras te gaan liggen, om na te denken over hetgeen mij te doen stond. Maar lang heb ik er niet gelegen, want als spoedig kwam er iemand met een hondenwagen aanrijden, die dicht bij mij stilhield en mij een lekker stuk roggebrood toestak. Dat vond ik bijzonder vriendelijk van hem en ik at het met smaak op. Toen ik den man wat oplettender beschouwde, herinnerde ik mij, dat ik hem meer gezien had, en wel op het dorp, waar ik als dwaalhond had geleefd. Daar had hij zeker hooren vertellen, dat ik aan niemand toebehoorde, want hij had toen al moeite gedaan om mij te lokken, wat hem niet gelukt was, daar ik mijn vrije leven te lief had. Maar nu probeerde hij het weer. Telkens gaf hij mij weer een stuk brood, en telkens kwam hij een stapje dichter bij me. Ik begreep zijn bedoelingen zeer goed, maar alle omstandigheden in aanmerking genomen, vond 139 ik er nu geen bezwaar meer in om een meester te hebben, en zoo het ik mij geduldig vangen en meevoeren naar zijn woning. Mijn nieuwe meester was Jaap Vod, welbekend. Je ziet dus, Lobbes, dat ik een vrij kalm leventje achter den rug heb. Alleen dat schieten vond ik niet plezierig, dat begrijp je wel. En nu moet ik je mijn prettigste avontuur nog vertellen, Lobbes, en dat is, dat ik na een scheiding van vele jaren mijn besten vriend ter wereld onverwacht weer ontmoet heb, waarop ik nooit had durven rekenen. Ik hoop, dat we nooit weer zullen scheiden, of het moest wezen, dat hij zijn lieve Loe weer ontmoette. Alleen aan haar zou ik -hem zonder hartzeer kunnen afstaan!" „Goede, beste, trouwe Fik!" zei ik met aandoening. XVIII. Een zwaar ver bes. Fik had mij over mijn nieuwen meester geen woord te veel gezegd. Vroeger was hij misschien een goed mensch geweest, maar 140 sedert hij aan den drank geraakt was, had hij zijn goede hoedanigheden verloren en was bij ruw, onverschillig en wreed geworden. Het laatste had ik op gevoelige wijze ondervonden, toen hij mij het trekken leerde. Het lust rnij niet, alles te vertellen, wat ik van dien man heb moeten uitstaan, want het zou u maar verdriet doen, en ik voeg er bij, dat het gedeeltelijk mijn eigen schuld was, daar ik rnij zeer ongehoorzaam en onwillig betoonde. Maar toen ik mijn verzet opgegeven had, bleef hij even slecht voor me, en mijn makkers hadden ook veel van hem te verdragen. Fik heeft eens wel een maand lang op drie pooten moeten hinken, zóó had hij haar getrapt, en dat nog wel alleen, omdat hij dronken was. Het arme dier deed volstrekt geen kwaad. Ach, wat had ze een pijn; soms kon ze het niet laten om te janken, want ze moest evengoed trekken, al kon ze bijna niet loopen. Bovendien moest het altijd zoo hard gaan, als maar mogelijk was. Iedereen moest hij voorbijrijden, het ging, hoe het ging. En of de vracht zwaar, en de weg slecht was, daar bekommerde hij zich niet om; rennen moesten we. 141 En wat zorgde hij slecht voor ons! Als andere hondenwagens lang stil moesten staan, heb ik bij slecht weer menigmaal gezien, hoe een zorgzame meester een paar zakken over zijn dieren legde, om ze te beschutten tegen weer en wind. Ja, ik heb wel gezien, als er sneeuw lag, dat de eigenaar een kleed op den grond legde, om de honden tegen de ergste koude te beschermen. Ziet ge, zoo'n man is waardr dat hij leeft en dat het hem goed gaat in de wereld. Maar Jaap Vod deed niets van dat alles. Hij droeg niet de minste zorg voor ons, zoodat het geen wonder was, dat wij er mager en armoedig uitzagen. Met leedwezen merkte ik op, dat de glans van mijn haren begon te verdwijnen en mijn ribben daarentegen meer en meer zichtbaar werden. Ook waren wij dikwijls zoo koud en huiverig, dat wij den geheelen nacht niet meer warm konden worden. Wij gevoelden ons dan ziek en lusteloos, maar onze meester had daar nooit erg in. Hij spande ons den volgenden morgen evengoed weer voor den wagen. En in den zomer lette hij ook zeer slecht op ons, en wijdde aan ons niet de minste 142 zorg. Trouwens, dat had Fik me al verteld. Nu denkt ge misschien, dat wij in den zomer ook geen bijzondere zorg noodig hebben, omdat het dan gewoonlijk mooi, zacht weer is. Maar dat hebt ge mis. Stel u maar eens een snikheeten dag voor, een dag, waarop het zonnetje aan een staalblauwen hemel schittert en met haar stralen dier en plant bijna doet verzengen van hitte, zoodat de kippen met geopenden mond naar adem hijgen en de musschen bijna flauw vallen op den rand van de goot. En denk u dan een meester, die zijn arme honden maar onophoudelijk voortjaagt en steeds den stok dreigend omhoog houdt. Het stof vliegt dwarrelend omhoog en stuift hun in den geopenden bek, waar het de tong met een dikke laag bedekt. Kunt ge u begrijpen, hoe zij dan smachten naar een teug water, om zich een weinig te verfrisschen? O, ik kan u verzekeren, hoe soms alleen de vrees voor den stok ons weerhield, om niet met wagen en voerman tegelijk in het water te vliegen en ongevraagd onzen brandenden dorst te lesschen. Want Jaap Vod gaf ons zelden te drinken; hij was een slecht mensch! En kunt ge u ook niet be- 143 grijpen, hoe wij er naar verlangden om in de verkwikkende schaduw van een groepje hoornen of van een haag een wijle uit te rusten van onzen vermoeienden tocht? Immers kon dat zoo gemakkelijk geschieden, als de voerman maar eenig hart voor zijn dieren had, want een weinigje schaduw is bijna bij elk huis wel te vinden. Maar in het brein van Jaap Vod kwam de gedachte daaraan zelfs niet op. Als hij een herberg verliet, geloof ik, dat hij niets anders deed dan berekenen, hoe lang het duren moest, eer hij bij de volgende was. Doch hij kreeg er zijn straf voor, al hielp ons dat niet veel, omdat hij niet begreep, dat het zijn eigen schuld was. En ik leed er een zwaar verlies door. Het gebeurde op een dag in de maand Augustus, een dag zoo heet, als ik nog maar zelden beleefd heb. De menschen op het veld hadden den arbeid moeten staken, omdat zij gevaar liepen, door een zonnesteek getroffen te worden. De scholen waren verlaten, en alles en iedereen zag er even mat en lusteloos uit. De bloemen lieten de kopjes hangen, de katten sliepen languit op een beschaduwd plekje, en de dieren op het land hijgden naar adem. 144 en steeds den stok dreigend omhoog houdt. (Blz. 143.) \jp dien aag was unzc mccsicr xosugci dan ooit, en op de onbarmhartigste wijze joeg hij ons voort. De tong hing ons ver uit den bek en het zweet gutste ons langs het lichaam. Ik voelde telkens de oude pijn weer in mijn zijde en maakte mij daar ongerust over. Maar spoedig werd die ongerustheid verdreven door een nog veel grootere vrees, en het voorwerp van die vrees was mijn vriendin Fik. Doodmoede hielden wij voor een herberg stil, smachtende naar wat water. Wij hielden den blik smeekend op onzen meester gericht, maar hij had haast om binnen te komen en liet ons, ten prooi aan den hevigsten dorst, in de brandende zon liggen. „Ellendeling!" kreunde Fik, die anders onder alle omstandigheden de vroolijkste van ons was. „O, wat heb ik een dorst!" Er was iets in de stem van Fik, dat mij beangstigde. „Ben je ziek?" vroeg ik, en ook de andere hond keek haar bezorgd aan. Fik had zulk een vreemd geluid. „Doodziek!" klonk het op rauwen toon, en zij hief een allerakeligst gejank aan,' dat ons deed ontzetten. „Water! Water!" Onder verschillende Meesters. 10 145 Waren wij los geweest, dan zouden wij ongetwijfeld naar de sloot geloopen zijn, die aan den anderen kant van den weg lag, maar Jaap Vod had ons aan een hek vastgebonden. Spoedig werd het gedrag van Fik nog veel vreemder. Zij begon aan de steenen te likken, die voor ons op den weg lagen, en maakte allerlei vreemde gebaren. Ook keek zij ons met een akeligen, starenden blik aan. ,,'t Is niet goed met me," zeide zij opeens, terwijl hevige rillingen haar langs het lichaam liepen. „Ik vrees, o, ik vrees, dat ik dol word. Ik ben zoo raar! Nimrod, pas op, 't is net, of ik je bijten wil! Past beiden toch op!" En weer begon zij op hartverscheurende wijze te janken, wat soms in een vreemd geblaf overging. Een hevige ontzetting greep ons aan, en hoeveel medelijden wij, en ik inzonderheid, ook met haar hadden, toch schoven wij zoo ver mogelijk van haar af. Gelukkig liep zij in het lemoen en kon zich dus maar weinig bewegen. Zij werd erg benauwd en beet telkens in de lemoenstokken. „Fik, goede beste Fik!" riep ik haar toe, maar zij scheen mij niet meer te verstaan. Zij hield bijna niet op met janken en blaffen, 14 en dat op dien akeligen, rauwen toon, en krabde woest alle steenen, die zij bereiken kon, naar zich toe. Een voorbijganger merkte haar vreemd gedrag op, en bleef eenigen tijd op een eerbiedigen afstand staan kijken naar haar zonderlinge bewegingen. Weldra kwamen er anderen bij, en nu was men het er spoedig over eens, wat er aan de hand was. Wij verkeerden in den grootsten angst. „Die hond is of wordt dol!" klonk het van alle kanten, ,,'t Is de wagen van Jaap Vod, die zeker wel weer in de herberg zal zitten." „Hier moet gehandeld worden," riep een ander. „Als de hond losbrak, waren de gevolgen niet te overzien! Dat beest moet afgemaakt worden." Jaap Vod werd geroepen en op het gedrag van Fik opmerkzaam gemaakt. Ook hij zag dadelijk, dat het niet goed met haar was. Ik zal niet verder vertellen, hoe alles precies in zijn werk ging, want als ik nu nog aan dat vreeselijke oogenblik terugdenk, rijzen mij de haren te berge. Ik ben er dagen lang ziek van geweest, wat u wel niet ver- 147 wonueren zaï, ornaat ge weet, noeveei ik van Fik hield. Ik vertel daarom alleen, dat na een korte beraadslaging om een geweer gezonden werd, en dat een goed aangelegd schot een einde maakte aan het leven van mijn trouwe vriendin. Dat schot — o, het was mij, alsof het door mijn eigen hart ging. Maar Fik had niets opgemerkt van hetgeen er plaats had. Blijkbaar wist zij niet, wat er gebeurde, en het arme dier was gelukkig spoedig uit haar lijden. Wij waren geen van beiden door haar gebeten, maar toch werden wij weken lang gemuilband, zeker als voorzorgsmaatregel. Het leven kwam mij nu eenzamer en treuriger voor dan ooit, en meermalen dacht ik, dat het niet ongelukkig zou zijn, als ook mij maar een kogel trof, die aan alle lijden een einde maakte. 148 XIX. Eindelijk teruggevonden. De dood van Fik was ook nog in een ander opzicht een groot verlies, en dat niet alleen voor mij; ook de andere hond deelde er in. Jaap Vod toch scheen niet voldoende bij kas te zijn, om zich een plaatsvervanger voor Fik aan te schaffen, waarvan zeker de reden wel was, dat hij hoe langer hoe meer misbruik begon te maken van sterken drank en bijna al zijn verdiensten voor dat verderfelijke vocht uitgaf. Uren lang moesten wij soms voor een herberg stilstaan, en als hij dan eindelijk voor den dag kwam, was hij ruwer en wreeder dan ooit. Zijn vroolijke buien werden zeldzamer, wat niet te verwonderen was, omdat vele menschen niets meer met hem te doen wilden hebben en zijn verdiensten daardoor sterk minderden. Het gevolg daarvan was, dat hij bij den dag armer werd, bijna voortdurend in onmin met zijn vrouw leefde, en ons hoe langer hoe onmenschelijker behandelde. Dat laatste kon ook niet anders, daar hij hoe langer hoe 149 minder op een mensch begon te gelijken. Voortaan moesten we dus met ons tweeën den wagen trekken, en dat maakte een groot verschil uit met vroeger, want Fik mocht een leelijke hond geweest zijn, maar sterk was zij ook, dat kan niet anders gezegd worden. Zij was de sterkste van ons alle drie geweest, dat wil zeggen, ik had meer kracht dan zij, omdat ik gedurende mijn geheele leven beter gevoed was, maar de pijn in mijn zijde belette mij dikwijls al mijn krachten in te spannen. En nu wij met ons tweeën het werk moesten doen, dat we vroeger met ons drieën deden, begon ik van die pijn meer last te krijgen. En Jaap Vod kende geen medelijden. Hij joeg ons onophoudelijk voort, ook al hadden wij een zware vracht te trekken. Dikwijls had ik zooveel pijn, dat ik bijna geen stap meer zetten kon, en dan gebeurde het, dat de strengen slap langs mijn lichaam neerhingen. O, dan wenschte ik niets vuriger dan dood te zijn. Maar Jaap Vod wist wel raad. Een paar hevige stokslagen op mijn rug, die het bloed bijna door mijn huid deden komen, waren voldoende, om mij weer vooruit te doen snellen. Maar eenmaal ge- 150 beurde het toch, dat zelfs die stokslagen niet voldoende waren, omdat mijn krachten te kort schoten en mijn pijn te hevig was. Ik zakte op den weg in elkander, kreunende van pijn, en ik sloot mijn oogen om niet te zien, hoe mijn meester den stok ophief, en... Ik werd vreeselijk mishandeld, want Jaap Vod had dien dag veel gedronken, maar wat hij ook deed, ik kon niet opstaan, om opnieuw te gaan trekken. Hij werd hoe langer hoe driftiger en begon mij eindelijk met volle kracht te trappen. Mijn makker sidderde van angst en ontsteltenis. Het gebeurde juist voor een kleine villa, een allerliefst, gezellig gebouw, met een fraaien tuin er omheen, die door een ijzeren hek van den weg afgescheiden was. Het was in den zomer, en de bloemen in den tuin prijkten in vollen bloei en geurden heerlijk. De ramen van het huis stonden open, en voor een van die ramen zat een jonge dame, die met verontwaardiging het wreede tooneel aanzag. „Hei daar, man, schaamt ge u niet?" riep zij mijn meester toe, maar deze hoorde haar niet, met zooveel woede sloeg hij mij. Doch 151 ik hoorde die stem maar al te goed, want o, haar zou ik uit duizenden herkend hebben. Ik ontroerde er hevig van, en zonder te letten op de mishandelingen, die ik onderging, sprong ik overeind, richtte mijn bliksmeekend op de jonge dame en hief een geblaf aan, dat het midden hield tusschen lachen en huilen. O Loe, lieve Loe, herken je mij niet, mij, je ouden, trouwen Nimrod? Mijn meester verkeerde nu evenwel in de meening, dat hij het gewonnen had, en ging voort met slaan. „Wilt ge nu wel eens ophouden, onmensen?" riep het meisje hem toe. „Foei, schaam u, of wees er zeker van, dat ik u voor den rechter zal dagen." Doch Jaap Vod hield niet op, en ik blafte en jankte zonder ophouden, steeds mijn blik op het meisje gericht houdende. Spoedig werd nu de voordeur geopend en trad Loe naar buiten. Zij werd gevolgd door een dame, die ik als haar moeder herkende. „Zult ge nu ophouden met mishandelen, of ik zal om de politie sturen!" riep Loe, wier lippen beefden van verontwaardiging. „Denkt ge, dat een hond geen gevoel heeft? 152 Wees er zeker van, dat ik doen zal, wat ik zeg." „Hè, — wat?" vroeg Jaap Vod, nog rood van drift en inspanning, ,,'t Is toch mijn eigen hond, zou ik meenen, en ik mag er mee doen, wat ik wil. Loopen moet hij, al zou ik ook twintig stokken op hem stukslaan!" „Arm dier!" sprak het meisje, terwijl ze mij liefkoozend over den kop streelde. Haar moeder onderhield intusschen mijn meester over zijn wreedheid, en wees met nadruk op al het leelijke daarvan, wat door Jaap met een knorrig gebrom beantwoord werd. Veel verstond ik er echter niet van, want ik lette bijna uitsluitend op Loe, likte haar de handen, keek haar smeekend en snuivend aan, kroop zoover mijn strengen het toelieten op rnijn buik naar haar toe, kortom, ik gaf haar alle mogelijke bhjken van blijdschap en — herkenning. Plotseling richtte zij zich op enkeek mij met aandacht aan. „O Mama!" riep zij uit, „ziet u wel, hoe sprekend dat arme dier op onzen Nimrod lijkt? Kijk eens, precies zulke bruine vlekken bij de oogen, en daar op het lijf, en dat witte kwastje aan den staart! En zie eens, 153 hoe blij dat arme beest is. O, Mama, ik weet zeker, dat het Nimrod is!" „Ja kind, hij geüjkt er wonderveel op, dat moet ik zeggen. En hij schijnt ons ook te kennen. Zie maar eens, hoe hij kwispelstaart en snuift." Opeens liep Loe weg tot achter den wagen. „Nimrod, kom hier!" riep ze. Als een dolleman sprong ik op, en blaffend keerde ik mij om. Ik trok de strengen bijna stuk. „Hij is het, Mama, ziet u wel, hij is het!" Nu liep zij naar haar moeder toe en fluisterde haar in het oor: „Weet u nog wel, hoe hij mij het leven heeft gered, en hoe een goede waakhond hij is? Toe Mama, koop hem terug, toe, o, ik zou het zoo graag willen." Ik had die woorden verstaan, want zij stonden vlak naast mij, en ik kwispelstaartte thans harder dan ooit. Jaap Vod scheen ook iets te merken. Hij had althans een slim lachje om den mond, en zeide: ,,'t Is een mooie hond, dames, een pracht van een hond. Hij heeft me veel geld gekost." Loe boog zich over mij heen en streek met 154 den vinger langs mijn zijde, tot zij het likteeken van de oude wond vond. „Ik weet zeker, dat hij het is, Mama." ,,'t Is een mooie hond geweest, man, maar hij is slecht behandeld," sprak thans mevrouw Mildhof. „Maar ik wil hem wel van u koopen, mits u niet te veel geld voor hem vraagt." Jaap Vod dacht een oogenblik na. Waarschijnlijk berekende hij, op welke wijze hij het meest voor mij maken kon. Toch was hij bang om zooveel te vragen, dat de dame er door afgeschrikt werd en van den handel zou afzien. Eindelijk sprak hij: ,,'t Is een mooie hond, mevrouw, en ik zou hem niet graag missen. Maar omdat ik zie, dat u bijzonder op hem gesteld is, wil ik hem u wel overdoen. Wat dunkt u van dertig gulden?" Mevrouw Mildhof keek hem ernstig aan, en zeide: ,,'t Is een hooge prijs, veel te hoog voor zulk een mager, afgetobd dier. Maar als je me belooft, dat je voortaan je dieren minder slecht zult behandelen, zal ik hem van u koopen." „Ik beloof het, mevrouw. Eigenlijk ben ik nooit hard of wreed voor mijn honden, maar 155 ik was driftig, weet u, en dan..." „Dan mag een mensch zich nog niet zoozeer verlagen, dat hij zijn dieren mishandelt. Maar let op hetgeen ik zeg: „Als ik u ooit weer met uw honden zie handelen, zooals ge straks deedt, dan verzeker ik u, dat ik er proces-verbaal van zal laten opmaken. Ik zie u hier dikwijls voorbijrijden, en zal er ongetwijfeld op letten. Ga nu met mij mee, dan zal ik u betalen. Geef den hond maar aan mijn dochter." Jaap Vod ontdeed mij van het tuig en wilde mij een touw om den hals binden, maar — dat was niet noodig. Onverwachts sprong ik tusschen zijn handen door, en toen maakte ik de dolste capriolen om Loe heen. Telkens vloog ik tegen haar op, om haar mijn onbeschrijflijke blijdschap te betuigen, maar ik kon haar gelaat niet meer bereiken, want zij was in de achttien maanden van onze scheiding heel wat grooter geworden. Zij opende het hek en riep: „Kom Nimrod, kom, oude trouwe vriend uit vroeger dagen! Wees hartelijk welkom!" 156 157 XX. Slot Loe bracht mij regelrecht naar een schuurtje, waar zich de tuinman bevond om eenig werk te verrichten, en nog geen vijf minuten later zat ik al in 't bad. De tuinman had zulk werk zeker meer bij de hand gehad, want het ging hem recht goed af, en hij liet mij een kuur ondergaan, zooals ik in lang niet had beleefd. Het zeepsop bedekte mijn geheele lichaam, en de schuier liet geen plekje ongedaan. En toen kwam de kam aan de beurt, wat ook hoog noodig was. Hè, hoe heerlijk verfrischte mij dat alles, en wat kreeg ik een behaaglijk gevoel over mij. Toen het afgeloopen was, legde hij me in de schuur op een lekker plaatsje, om op te drogen, en Loe zelf bracht mij een schotel met heerlijk eten. Zelfs een paar kluifjes waren niet vergeten. O, wat was zij vriendelijk tegen mij, en wat voelde ik mij gelukkig. Het was mij bepaald onmogelijk, om mijn staart stil te houden, en ik verslond het lieve meisje haast met mijn blikken. Toen ik ge- heel opgedroogd was, mocht ik met haar mede in huis, en ik kan u de verzekering geven, dat ik nu een heel ander voorkomen had, dan enkele uren geleden. Mijn haren voelden weer zoo zacht als zijde, en er lag zelfs al weer eenige glans op. Loe deed mij een prachtigen halsband om en gaf mij, als van ouds, een lekker nest in haar kamer. Oók mevrouw Mildhof overlaadde mij met vriendelijkheid. Haar gezondheid scheen geheel teruggekeerd te zijn, doch haar gelaat had een ernstigen trek behouden. Toch scheen zij zich niet ongelukkig te gevoelen. Den heer Mildhof trof ik niet aan, hetgeen ik onwillekeurig in verband bracht met de rouwkleeren, die zoowel door de moeder als door Loe gedragen werden. Langzamerhand vernam ik uit de gesprekken, die nu en dan gevoerd werden, dat mijn vermoeden juist was. De heer Mildhof was kort na zijn vertrek van de hoeve plotseling overleden, door welke oorzaak werd mij nooit bekend, daar dit onderwerp vermeden scheen te worden. Wel vernam ik, dat zijn verlies door moeder en dochter zeer werd betreurd, omdat zij hem, ondanks zijn gebrek, zeer hadden liefgehad. Korten tijd 158 daarna had een nieuwe slag haar getroffen, namelijk het overlijden van mevrouw Mildhofs vader. Al diens bezittingen waren daardoor op zijn eenige dochter overgegaan, die toen deze lieve villa gekocht en er zich metterwoon gevestigd had. Kalm maar gelukkig ging hun leven voorbij, en ik was van stonde af aan weer evenzeer haar lieveling als vroeger. Ook Dolf trof ik niet bij mijn terugkomst in de familie. De reden daarvan was, dat hij studeerde aan de Militaire Academie te Breda, waar hij zich bekwamen wilde voor officier. De vacantie echter bracht hij thuis in den familiekring door, en dan was hij steeds bhjde, mij daar te ontmoeten. Blijkbaar verheugde ook hij zich over mijn terugkomst, en soms nam hij mij mede op de jacht, wat nog altoos een groot vermaak voor mij was. Doch in hoofdzaak achtte ik het mijn plicht, huis en hof te bewaken tegen dieven en inbrekers, en de lieve bewoners te beschermen tegen alle gevaar. Hier is mijn verhaal uit, waarde lezer, want ik ben na dien tijd niet meer van meester veranderd. Al sedert langen tijd leid ik een 159 onbezorgd en gelukkig leven en voel ik mij in deze vriendelijke woning als een kind des huizes. Ik eindig daarom met mijn allerbeste wenschen voor mevrouw Mildhof en de lieve Loe, en met een vriendelijken groet aan U. Vaarwel! 160 BIBLIOTHEEK „ONS GENOEGEN." Prijs: In prachtb. a ƒ1.20, Ing. in gekleurd omslag a ƒ0.75. Serie A. JONGENSBOEKEN. (Leeftijd 8—12 jaar.) BERT EN BRAM, 6e druk, door Chr. van Abkoude. Geïllustreerd. WILLEM'S VERJAARSGESCHENK, 5e druk, door Chr. van Abkoude. BOB ZONDER ZORG, 5e druk, door Chr. van Abkoude. Geïllustreerd. EEN ONGELUKSVOGEL, 5e druk, door Chr. van Abkoude. Geïllustreerd. DE VOETBALCLUB, 5e druk, door Chr. van Abkoude. GeiOlustreerd. WINTERAVOND VERTELLINGEN, 2e druk, door Joh. H. Been. GeïllustT. FRANS EN HET GEHEIM, 4e druk, door Marie Boddaert. Geïllustreerd. WILLEM VAN DEN MOLENAAR, 6e druk, door P. Elzer. Geïllustreerd. IN DIENST VAN DEN PRINS, door G. A. Henty. Geïllustreerd. DE CORNET DER RUITERIJ, door G. A. Henty. Geïllustreerd. DE JONGE VAANDRIG, door G. A. Henty. Geïllustreerd. DE PAGES VAN FRANOIS VERE, door G. A. Henty. Geïllustreerd. DE TWEE BROEDERS, 6e druk, door C. Joh. Kieviet. Geïllustreerd. VAN TWEE VRIENDEN, 2e druk, door B. Knoop. Geïllustreerd. FRANK VRIJDAG, 2e druk, door Ch. Krienen. Geïllustr. door J. G. Kesler. VAN DICHTBIJ EN VERRE, 5e druk, door P. Louwerse. Geïllustreerd. DE ZON BREEKT DOOR, 4e druk, door P. Louwerse. Geïllustreerd. JANMAAT EN ZIJN VRIENDJES, 4e druk, door P. Louwerse. Geïllustr. BRAM TERVOORT, door R. L. Lubberts. Geïllustreerd d. W. Hardenberg. NEERLAND WEER VRIJ! door J. Stamperius. Geïllustreerd. ROSSE EN Z'N MOEDER, door A. C. C. de Vletter. Geïllustreerd. BIBLIOTHEEK „ONS GENOEGEN." Prijs: In prachtb. a ƒ 1.20, Ing. in gekleurd omslag a ƒ 0.75. Serie A. JONGENSBOEKEN". (vervolg) (Leeftijd 8—12 jaar.) HET WITTE HTJIS, door A. C. C. de Vletter. Geïllustreerd. HET JONGENSHUIS, door A. O C. de Vletter. Geïllustreerd. DE ZEVEN VKOOLIJKE VINKEN, door A. C. C. de Vletter. Geïllustreerd. DE JONGEN UIT HET CIRCUS, door A. C. C. de Vletter. Geïllustreerd. UIT DE JEUGD VAN JANTJE VROOLIJK door H. de Winter. Geïllustr. (Leeftijd 8—12 jaar.) Serie B. MEISJESBOEKEN. LOE EN JETTIE, 4e dr., d. Henr. Blaauw. Geïllustreerd door Ella Biemersma. VRIENDINNEN, 4e dr., door Henr. Blaauw. Geïllustreerd door Rie Cramer. WEER VEILIG THUIS, 3e druk, door Henriëtte Blaauw. Geïllustreerd door Willem Hardenberg. HET GEHEIM VAN TANTE SAAR, 2e druk, door Henriëtte Blaauw. Geïllustreerd door J. G. Kesler. JO-HAN EN MTRN, door Wilh. Blokker. Geïllustreerd door S^jtje Aafjes. EEN Z O ME EVACANT IE AAN ZEE, door H. Brinkgreve. Geïllustreerd door Sijtje Aaf jes. OP ZONNEHEUVEL, 3e druk, door H. Brinkgreve. Geïllustreerd door Jos Rovers. BIBLIOTHEEK „ONS GENOEGEN." Prijs: In prachtb. a ƒ 1.20, Ing. in gekleurd omslag a ƒ 0.75. Serie B. MEISJESBOEKEN. (vervolg) (Leeftijd 8—12 jaar.) JOOSJE, door H. Brinkgreve. Geïllustreerd door Willy Sehermelé. \. HUIZE „SONNEVANCK'' door H. Brinkgreve. Geïllustreerd door Sqtje Aaf jes. DE ZUSJES BBEESMA, 4e druk, door Tine Brinkgreve-Wicherink. Geïllustreerd door Netty Heyligers. DINA'S REISAVONTUUR, 2e druk, door Tine Brinkgreve-Wicherink. Geïllustreerd door Sijtje Aaf jes. EEN DURE LES, door Tine Brinkgreve-Wieherink. Gefrustreerd door Netty Heyligers. NETTY'S EERSTE SCHOOLDAG, door Tine Brinkgreve-Wieherink. Geüustreerd door Netty Heyligers. HET INDISCHE NICHTJE, 4e druk, door Tine Gobius. Geïllustreerd door Willem Hardenberg. LIENTJE, 3e druk, door Tine Gobius. Geïllustreerd door Willem Hardenberg. MIEKE, 5e druk, door Hermanna. — Geïllustr. door Netty Heyligers. OP DEN SEVENTOP. 4e druk, door Hermanna. Geïllustreerd door Ella Riemersma. KASTEEL ROMPERSBURGEN, 5e druk, door Hermanna. Geïllustreerd door Ella Riemersma. MILLIE'S VACANTIE, 8e druk, door Marie Honig. Geïllustreerd door Toos Prins. EEN KLEIN, KLEIN JOKKENTJE, 6e druk, door Marie Honig. Geïllustreerd door Nelly Spoor. EEN GELUKKIG VIERTAL, 6e druk, door Aletta Hoog. Geïllustreerd door Toos Prins. KONINGINNETJE, 5e druk, door Aletta Hoog. Geïllustreerd door Sijtje Aaf jes. N ANNEKE, door Aletta Hoog. Geïllustreerd door Sjjtje Aaf jes. KNAP SUUSJE, 5e druk, door Thérèse Hoven. — Geïllustreerd. ONDER VERSCHILLENDE MEESTERS, 5e druk, door O Joh. Kieviet. Geïllustreerd door W. B. IJzerdraat. TOETIE'S AVONTUREN, 2e druk,door Suze van langen. Geïllustreerd door Willem Hardenberg. DRIE VRIENDINNETJES IN DE KERSTVACANTTE, door M. J. Molanus- Stamperius. — Geül. door W. Hardenberg. VIER NICHTJES, 6e dr., door Betsy Nort. Geïllustreerd door Toos Prins. Prijs: In prachtb. a ƒ 1.20, Ing. in gekleurd omslag a ƒ 0.75. JONGENSBOEKEN. (Leeftijd 8—12 jaar.) EEN DAG DIT VTSSCHEN, 2e dr., door H. Broining. Geïll. d. J. G. Kesler. BOTJKE, DE HARDRIJDER, 2e dr.. door H. Bruining. Geïll. d. J. G. Kesler. SIP-SU, 4e druk, door N. van Hichtum. Geïllustreerd door J. G. Kesler. DE VERDWENEN BRIEVENTASCH, 2e druk, door F. J. Hoftman. GeflT. TJTT DEN RIDDERTIJD, 3e dr., door C. Joh. Kieviet. Geïll. d. J. G. Kesler. NOG NIET TE LAAT! 4e dr., d. C. Joh. Kieviet. Geïll. d. Jan Wiegman. SLAET OP-TEN TROMMELS! 4e druk, door C. Joh. Kieviet. Geïllustreerd. DE JONGE MUSICUS, 2e dr., door C. Joh. Kieviet. Geffl. door J. G. Kesler. POMMELMAN EN ZIJN PLEEGKIND, 3e druk, door Ch. Krienen. Geïll, DRIE KWAJONGENS, 6e druk, door J. Stamperius. Geïll. door B. Eeith. FRANS NAEREBOUT, 7e druk, door J. Stamperius. Geïll. door J. Wins. MAX EN LO, 4e druk, door A. C. C. de Vletter. Geïll. door J. G. Kesler. MEISJESBOEKEN. (Leeftijd 8—12 jaar.) MARIE T JE, 2e druk, door Truida Kok. — Geïllustr. door Sfltje Aaf jes. WILLY DENEWOUDT, 3e druk, door Truida Kok. Geïll. door Sgtje Aaf jes. TREEZE, 2e druk, door Truida Kok. — Geïllustreerd door Sijtje Aaf jes. NIEUWEROORD, 2e druk, door Truida Kok. Geïll. door Sjjtje Aaf jes. 'T PARIJSCHE NICHTJE, 4e dr., door Truida Kok. Geïll. d. Sgtje Aaf jes. BIBLIOTHEEK „IN DE VACANTIE." Prijs: In prachtb. a ƒ 1.75, Ing. in gekleurd omslag a ƒ 1.—. Serie A. JONGENSBOEKEN. (Leeftijd 10—14 jaar.) HET WATERKAMP, 4e dr., door Chr. van Abkoude. Geïll. door J. Rinke. HOLLANDSCHE JONGENS, 4e dr., door Chr. van Abkoude. Geïllustreerd. FRITS VAN DTJTJREN, 3e druk, door Chr. van Abkoude. Geïllustreerd. HET JONGENSKAMP, 5e druk, door Chr. van Abkoude. Geïllustreerd. INSTITUUT SPARRENHEIDE, 4e druk, door Chr. van Abkoude. Geül. SPEKKIE, de Pijper der Zeeleepers, 3e druk, door Joh. H. Been. Geïllustr. DE PORTIER VAN DE LANGE POORT, 2e dr., door Joh. H. Been. Geïll. MARTIJN CRUSOE, door T. C. Bridges. Met vier illustraties. TOM TIJLER FN HET PAARDENSPEL, 3e druk, door Joh. Gram. Geïll.. OP VIJVERHOEK, 2e dr., door F. J. Hoffman. Geïll. dooT W. K. de Bruin. EEN DAG STRAATMUZIKANT, 2e druk, door F. J. Hoffman. Geïllustr. EEN WEEK IN DE DUIVENTIL, 2e dr., d. P. J. Hoffman. Geïllustreerd. JAEPIE-JAEPIE, 7e dr., d. C. Joh. Kieviet. Geïllustr. door A. Rünckel. DE TWEE NEVEN, 7e dr., d. C. Joh. Kieviet. Geïll. d. Joh. Braakensiek. FRANS VAN DORENTOj, 6e dr., door C. Joh. Kieviet. Geïll. d. A. Rünckel. HET GEHEIM VAN ZANDHOF, d. W. H. Kieviet. Geïll. d. F. v. Noorden. t.tht EN LEED VAN DE VAN DOORNS, door Jac. van der Klei. Geïll. KABEL VERMEER, 4e dr., door Ch. Krienen. Geïll. door W. K. de Bruin. PRETTIGE DAGEN, 3e dr., d. Ch. Krienen. Geïllustreerd d. J. G. Kesler. DE AVONTUREN VAN VIER PRETMAKERS, 6e druk, d. Ch. Krienen. TWEE ECHTE JONGENS, 5e dr., d. Ch. Krienen. Geïllustreerd. BIBLIOTHEEK „INDE VACANT IE." Prijs: In prachtb. a ƒ 1.75, Ing. in gekleurd omslag a ƒ 1.—. Serie A. JONGENSBOEKEN. (Vervolg) Leeftijd 10—14 jaar.) UIT DE JEUGD VAN KEES KOLVING, 4e druk, door Ch. Krienen. Geïll. TOCH NAAK ZEE, 3e dr., d. N. W. C. Kuyk. Geïllustreerd d. Henk Poeder. UIT DE VLEGELJAREN VAN HENKIE SNIP, 5e dr., d. N. W. C. Kuyk. EEN WANDELTOCHT MET AVONTUREN, 3e druk, d. N. W. C. Kuyk. DE CLUB DER JONGE KANINEFATEN, 3e druk, door N. W. C. Kuyk. DRIE VROOLIJKE WANDELAARS, 2e druk, door N. W. C. Kuyk. Geïll. JAN BLOEMER, 2e druk, door A. M. van der Linden. Geïll. d. O. Geerling. BERT BRUINS, door R. L. Lubberts. Geïllustreerd door G. D. Hoogendoorn. LOE, door G. ten Napel. Geïllustreerd door Willem Hardenberg. BOSCO, door G. ten Napel. Geïllustreerd d. Netty Heyligers. DE ZWERVER, door G. ten Napel. Geïllustreerd door E. Lindenberg. HOLLANDSCHE JAAP, door G. ten Napel. Geïll. d. Willem Hardenberg. ZWARTE TOON, door G. ten Napel. Geïllustr. door Willem Hardenberg. DE STRANDJUTTER, 2e druk, door D. A. Poldermans. Geïllustreerd. DE KATUIL, door D. A. Poldermans. Geïllustr. door Willem Hardenberg. DE AVONTUREN VAN JAN KODDE, door D. A. Poldermans. Geïllustr. SCHIPPERS LIEF EN LEED, 2e druk, door A. Rengersen. Geïllustreerd. DE EZEL VAN DEN BAKKER, 4e druk, door J. Stamperius. Geïllustr. VAN DRIE JONGENS EN EEN VRIJEN ZATERDAG, 2e druk, door J. Stamperius. Geïllustreerd door J. G. Kesler. KAMERADEN, door J. Treffers. ( Geïllustreerd door J. G. Kesler. EEN RIDDER OT DE 20ste EEUW, d. J. Treffers. Geïll. d. J. G. Kesler. HET BELEG VAN ALKMAAR, 5e dr., d. P. Visser. Geïll. d. H. C. Louwerse. HET BELEG VAN HAARLEM, 3e druk, door P. Visser. Geïllustreerd. DE ZWERVERS VAN HET GROOTE LEGER, 2e druk, door P. Visser. HEEMSKERCK OP NOVA ZEMBLA, 6e druk, door P. Visser. Geïllustr. HEEMSKEECK VOOR GIBRALTAR, 4e druk, door P. Visser. Geïllustr. DE VLIEGENDE HOLLANDER, 4e druk, door P. Visser. Geïllustreerd. EEN HUIS VOL KINDEREN, 2e druk, door A. C. C. de Vletter. Geïllustr. DE STAD VAN KARTON, 2e druk, door A. O C. de Vletter. Geïllustreerd. DUIZEND DAGEN IN DE LUCHT, 2e dr., door A. C. C. de Vletter. GeQL DE KAPITEIN VAN MURAT, 4e druk, door W. P. de Vries. Geïllustreerd. | In de Vacantie | ^ Bibliotheek voor Jongens en Meisjes ^ Prijs: In prachtb. a ƒ 1.75, Ing. in gekleurd omslag a ƒ 1.—. Serie B. MEISJESBOEKEN. (Leeftijd 10—14 jaar.) LTLTAN, door E. Belinfante-Belinfante. Geïllustreerd door W. Heskea. ONDEE EEN DAK, 3e dr., door Henr. Blaauw. Geïll. d. Netty Heyligers. VOOR 'T EERST VAN HUIS, 2e dr., door Tine Brinkgreve-Wieherink. HET NESTKUTKEN, 2e druk, door Tine Brinkgreve-Wieherink. Geïllustr. DE VAN DALENTJES, 2e druk, door Tine Brinkgreve-Wieherink. Geïll. IN HET ZWALUWHUIS, 5e druk, door Corrie. Geïll. door Annio Homan. LOT MERTENS, 4e druk, door Hermanna. Geïll. door Netty Heyligers. DE ZUSJES VAN DE BERKENHOEVE, 5e druk, door Hermanna. Geïll. ALLEEN TN 'T NESTJE, 4e druk, door Aletta Hoog. Geïllustreerd. ANGELTNE'S BELOFTEN, 7e druk, door Melati van Java. Geïllustreerd. WIES ONGELUK, 3e druk, door Felieie Jehu. Geïllustr. door Nelly Spoor. NEL DE ONTEMBARE, 4e dr., door Felieie Jehu. Geïll. d. Netty Heyligers. HET BADREISJE VAN OOR SLUNG, 7e druk, door C. Joh. Kieviet. Geïll. MIJN TWEE VRIENDINNEN, 3e druk, door Truida Kok. Geïllustreerd. FREEKJE MEERKERK, 2e druk, door Truida Kok. GeQL d. J. G. Kesler. RUDI, 2e druk, door Truida Kok. Geïllustreerd door B. Reith. ELSJE, 6e druk, door A. O. Kuiper. Geïllustreerd door Netty Heyligers. LOES VAN BERGEN, door A. H. Lemei-Rencker. Geïll. d. Netty Heyligers. VTER MAANDEN NIET NAAR SCHOOL, door M. J. Molanus- Stamperius. ANNIE VAN WALEN, 3e druk, door Jkvr. Henr. Eappard. Geïllustreerd. BIBLIOTHEEK „IN DE VACANTI E." Prijs: In prachtb. a ƒ 1.75, Ing. in gekleurd omslag a ƒ 1.—. Serie B. MEISJESBOEKEN. (Leeftijd 10—14 jaar.) (Vervolg) SIEN VAN DEN VISSCHER» 2e druk, door Jac. van Veenendaal. Geïll. VADEBS KIND, 2e druk, door Ella Vémor. Gellustr. door Annie Homan. CLUBGBNOOTEN, 2e druk, door Ella Vémor. Geïll. door W. Hardenberg. EEN MEISJESHUISHOUDING, 2e druk, door Ella Vémor. Geïllustreerd. STORMVOGEL, door Emmy Verhagen. Geïllustreerd door Sijtje Aatjes. VAN KNOP TOT BLOEM, 4e dr., door Johanna van Woude. Geïllustreerd. AFKE'S TIENTAL, 7e druk, door N. van Hiehtum. Geïll. door O Jetses. NEL DE ONTEMBARE, 4e druk, door FELICTE JEHU. Geïllustreerd door NETTY HEYLIGERS. Gebonden ƒ1.75, Ingenaaid ƒ1.—. Dit is de geschiedenis van „Nel de Ontembare", een echt levendige beschrijving van karakters en toestanden uit de meisjeswereld, welke de schrijfster zoo buitengewoon goed heeft waargenomen. De schoolavonturen, die de heldin beleeft, ïijn lang niet alledaagsch, maar ze passen volkomen bij de wilde Nel; en hoe deze 't er ten slotte toch nog met eere afbrengt, wordt op de meest onderhoudende en natuurlijke wijze verhaald. (Nieuws van den Dag.) VADERS KIND, 2e druk, door TBT.T.A VEMOR. Geïllustreerd door ANNIE HOMAN. Gebonden ƒ1.75, Ingenaaid ƒ1.—. Een jeugdig kennisje, dat dit boek las, oordeelde: „Hè, wat is dat 'n fün boek; prachtig gewoon!" en wij zijn t volkomen met haar eens. Een warm, gevoelig, natuurlijk boek, dat onze meisjes met veel genoegen zullen lezen en dat goed voor haar is. (Het Schoolblad.) EEN MEISJESHUISHOUDING, 2e druk, door ELLA VEMOB. Geïll. door ANNIE HOMAN. Gebonden ƒ1.76, Ingenaaid ƒ1.—. In „Een Meisjeshuishouding" vertelt Ella Vémor de vaak kluchtige lotgevallen van vier jeugdige dametjes, die hun eigen huishouding doen. Hoe het hun daarbij gaat, wat zij beleven met hunne dienstbode en op hun snoepreisje naar Amsterdam, wordt zóó kostelijk verteld, dat ieder meisje, maar ook de ouderen, dit boek met voortdurend genoegen sullen lezen. De typeering der verschillende karakters is zóó echt, de gesprekken tussehen het viertal zijn zóó naar de werkelijkheid, dat we dit vermakelijk huishoudentje voortdurend levendig voor oogen hebben. Voor St. Nieolaas zal het stellig een zeer welkom cadeau zijn. Geïllustr. Bibliotheek „Ons Genoegen." In prachtband a ƒ 1.20. Ing. in gekl. omslag è ƒ 0.75. Serie B. Meisjesboeken. (Leeftijd 8—12 jaar.) (Vervolg) OF DEN SEVENTOP, 4e dr., d. HERMANNA. jij KASTEEL ROMPERSBTJRGEN, 5e druk, door HERMANNA. MTT.T.TE'S VACANTIE, 8e dr., door MARIE HONIG. -§ EEN KLEIN, KLEIN JOKKENTJE, 6e druk, door MARIE HONIG. I KONINGINNETJE, 8e druk, d. ALETTA HOOG. NANNEKE, door ALETTA HOOG. | | EEN GELUKKIG VIERTAL, 5* druk, door ALETTA HOOG. r KNAP SUUSJE, 6e druk, door THERESE HOVEN. I ONDER VERSCHILLENDE MEESTERS, 5e dr., d. C. JOH. I KIEVIET, f, TOETIE'S AVONTUREN, 2e | druk, d. SUZE VAN LENGEN. t| DRIE VRIENDINNETJE S IN DE KERST VACANTIE, d. M. J. MOLANUS-STAMPERIUS. 1 VIER NICHTJES, 6e dr., door f BETSY NORT.