r 1 I DE RUITERS VAN ZUID*AFRIKA. DE RUITERS VAN ZUID.AFRIKA EEN VERHAAL UIT DE DAGEN VAN JAMESON EN KRUGERSDORP 1895-1896 DOOR 't L. PENNING * zesde druk met plate;n a. fisscher — utrecht — 1925 De Ruiters van ZuicUAfrika. I HET WEDERZIEN. Over een der breede, stoffige heirwegen, die heuvel op en heuvel af de Transvaalsche wildernissen doorkruisen, reed, vroeg in den voormiddag *) een eenzaam ruiter. Hij telde, op het gezicht ruim dertig jaar; zijn kleeding verried den Engelschman. Zijn voorkomen was vriendelijk en welwillend; zijn gelaatstrekken regelmatig. Er lag iets sympathieks in het gelaat van dezen Engelschman. Op een heuvel komend, hield hij de hand voor de oogen, want de zon brandde op het zanderige, onbeschaduwde transportpad, ) en tuurde aandachtig recht voor zich uit, naar den horizont. Nu ontdekten zijn oogen, wat hij zocht: een ouden, statigen lindeboom, een grooten vijver, met wilgen omzoomd-, en de boerenhoeve Vredenoord. Op Vredenoord woonde de oubaas Kloppers, en dat was het doel van zijn reis. Toen hij het schitteren zag der zinkplaten van het dak, kwam er een groote spanning op zijn gelaat. Misschien sproot ze voort uit innerlijke ontroering; immers hij kende Vredenoord. Veertien jaar geleden had hij als koloniaal dienst genomen bij het Engelsche leger, en in den Transvaalschen vrijheidsoorlog was hij bij Lang-Nek zwaar gewond op het slagveld achtergebleven. Doch een barmhartige Samaritaan had hem gevonden, en voorzichtige handen hadden hem opgenomen en zijn wonden verbonden. *) 1894. 2) Veldweg. 6 Die barmhartige Samaritaan was een Transvaalsche Boer, Dirk KloDDers, de eigenaar van Vredenoord. Op eeïoïïenwagen was hij toen naar Vredenoord vervoerd: langs denzelfden weg, dien hij thans is ingeslagen. Een treurig leven lag achter zijn rug, toen bij Lang-Nek de Boerenkogel hem tegen den grond sloeg. Als een schipbreukeling had hij, Charles Marling dienst genomen- in oorlog met Qod en de gansche wereld, doch daar, te Tredenoord, vond de schipbreukeling de ware en eeuwige haven. Vredenoord werd voor hem waarlijk een oord des vredesZ jn arm, verscheurd hart vond rust en in zijn leven kwam een gewichtig, voor tijd en eeuwigheid beslissend keerpunt Zijn moeder en zijn broeder Eduard, die in Londen woonden^ kwmen hem te Vredenoord afhalen, en thans begon voor hem 'weSS twee eerste jaren in Londen een harden dienst, Hoen toeri kreeg hij in zijn nieuwen patroon, den heer Harley, een edden^rechtschapen principaal, en door zijn ijver, beleid en werkzaaiSheid klom hij in verloop van jaren tot eene even eervdS^ Psitie <*» het groote kassierskantoor ^mS^i^St^t verre Vredenoord ooit te zullen wederzien, en zie! nu was hij in de nabijheid der hoeve Zoo wonderlijk kan het gaan met den mensch. Hij wikt, doch 0TwbeeSmakanden geleden zat Marling nog op een Londensche kaSkrl en nu is hij in het hart der Transvaalsche wilder- mToch heeft alles zijn natuurlijk verloop gehad. bZers d" heer Harley heeft als praktisch koopman en met het ooe op de snelle en reusachtige ontwikkeling maar nu zal h« sprekem Zifn hart moet zich uiten; dit meisje moet weten, hoe lief hij haar heeft Vr'i.het Je nlet °P|raIIen' dat ik reeds zooveel weken op vilï zijt?' Bcgriip iC ni6t' Lena' dat & er de oorzaak Een hoogrood kleurt haar wangen — neen, dat komt niet van den weerschijn der avondzon.... ' eivan ™ Jj* zoo?" vraagt zij. Metéén grijpt zij den toom van haar paard, en geeft het een slag op den hals ^.g°TUdV0S SDrin^ steigerend op, doch Marling roept dringend „Lena gun mij dit oogenblik - dit éénige oogenblik»" Zij houdt den teugel in van haar paard. senoiiK. „Zie, Lena," zegt hij: „ik sta hier alleen in een vreemd land Aan een eigen haard zou ik willen zitten, in een eigen tehuis Wanneer ik moegesloofd het kantoor verlaat, zou ik aU nï IfwJT? - ,en Ui^Sten' en mijn liefste w«nsch zon in vel ripl! HanH r^t!"», 5 J0U^ vriendelük oog mij het welkom toei5P'f??d hand met iou' zou ik door de wereld willen gaan IeLenJeed' SmartJ en vreu^e met je deelend, zooals een rechtschapen man dat deelt met de vrouw zijner keuze»" 20 Zoo spreekt Charles Marling, en hij zegt nog veel meer, zooals het oogenblik het hem ingeeft, doch Lena schudt droevig het hoofd. Met vochtige oogen staart zij hem aan, den eenzamen man. „Charles," zegt ze: „laten wij met elkander spreken als verstandige menschen. Qij hebt in de kringen, waarin gij zult moeten verkeeren, eene andere vrouw noodig dan een meisje, dat is opgegroeid in de Transvaalsche wildernis." „O neen," herneemt hij ijverig: „in een Republiek, waar de vrouw van den machtigen Paul Kruger eene Afrikaansche Boerendochter is, daar durf ik het gerust met jou te wagen. Bovendien, ik zou met jou te Windsor durven verschijnen, aan het hof van koningin Victoria." „Ja durven — dat kan waar zijn," meent Lena: „maar dat zou voor jou te pijnlijker worden, indien je vrouw eene dwaze figuur maakte!" jj WÊiSÊÈ „Och kom," zegt Charles half schertsend: „als dat het grootste bezwaar is, dan loopt het los." „Er is een grooter bezwaar," herneemt het meisje op langza'men, ernstigen toon. „Ik ben een kind van Afrika, en hang met al de vezelen van mijn hart aan mijn volk. Gij zijt een Engelschman, Charles — neen, val me nu niet in de rede — laat mij uitspreken, want hier staat het levensgeluk van twee menschen op het spel." 2ij houdt even op. „Ga voort!" dringt Marling. „Gij zijt een Engelschman, en gij hebt je volk lief als ik het mijne. Dat duid ik je niet ten kwade, want reeds de groote Hollandsche dichter Vondel heeft gezongen: „De liefde tot zijn land is ellek aangeboren." Doch het Engelsche en het Hollandsch-Afrikaansche ras hier in het Zuiden van ons werelddeel kunnen elkander slecht verdragen — we zullen nu laten rusten, wie er de schuld van is — en worstelen met elkander om den voorrang. Dat baart moeite, wrijving en strijd. Het verdeelt Zuid-Afrika in twee vijandelijke kampen, en wij beiden trekken in dien strijd partij, want ik heb Afrika lief, en jouw hart klopt voor Engeland." "Mijn hart klopt voor jou, Lena, en dat is voor mij de hoofdzaak. Trouwens gij weet toch ook wel, dat meer dan één Engelschman met eene Afrikaansche is getrouwd." Het meisje knikt bevestigend. 21 „En zijn dat slechte huwelijken geworden?" Zij trekt de schouders op. „Ik weet het niet." „Maar ik weet het wel," valt hij in; „het zijn gelukkige huwelijken geworden." En terwijl een glimlach heênglijdt over zijn gelaat, gaat hij voort: „Gij spreekt van een rassenstrijd, maar die rassenstrijd zal verhuizen naar het schimmenrijk, en de brandende Afrikaansche kwestie zal met één slag zijn opgelost, als Boeren en Engelschen zich verzwageren." „Natuurlijk zoo, dat de Engelschen baas blijven!" herneemt het meisje op vasten toon. Dat woord gaat als ijskoud water over zijn ziel. Zij kent hem niet; zij veracht zijn teederste en schoonste idealen, en in zijn oogen leest zij een brandend verwijt. „Geen vonkske liefde gloort er voor mij in je hart, herneemt hij op bitteren toon: „ik wist niet, dat ge zoo koel kondt zijn."' Het schokt haar ziel. Nu doet hij haar het bitterste onrecht. „O Charles!" barst zij uit: „hoe durft ge dat op je lippen te nemen! Ik heb je lief als een zuster den broeder." Opgewonden gaan haar slanke vingers door de manen van haar goudvos. „Ik bedoel de andere liefde," zegt hij op langzamen toon: „die nog dieper grijpt in het zieleleven, en ons over de afgronden van den rassenhaat zal heendragen met lichten vleugelslag!" Nog altijd spelen Lena's vingers met de manen van haar goudvos. „Als het waar was!" zucht ze. „O het is waar!" roept hij met weisprekenden mond; „ik neem de verantwoordelijkheid op mij. En één ding vergeet ge, Lena, de hoofdzaak, dat wij leven uit hetzelfde geloof, uit hetzelfde beginsel. Uw God is mijn God, en deze geloofsgemeenschap zal ons scheepke veilig brengen door alle brandingen heen, die gij, vefstandig schepseltje, ziet. Ge zult het gewaar worden, dat deze brandingen trouwens slechts in je verbeelding bestaan, en later — later zullen wij over je schrikbeelden praten, zooals groote menschen praten over de spoken hunner kinderjaren." Hij wordt al welsprekender. Lena zegt geen woord meer, doch staart hem in het vriendelijk gelaat, waarover thans de lichtglans heentrekt der scheidende avondzon. En nu hij heeft uit- 22 gesproken, houdt zij haar paard stil, ziet hem bewogen in de bruine oogen, en reikt hem de hand. „Charles," zegt ze: „geef mij tijd, om over deze zaak te denken!" Dan grijpt zij den teugel van haar paard en roept: „Voske, huistoe!" Het edele paard werpt den prachtigen kop omhoog, en slaat de slanke pooten uit. Slechts met moeite kan de langbeenige „Vijftigponder" hem bijhouden. Wijd uit de verte klinkt het avondgelui van het dorpstorentje, en uit dé nabijheid komt het luide geblaf der groote honden, die Klopper's vee naar huis drijven, het geknal der zweepen, het geloei der beesten en het geblaat der schapen, die hun lammeren roepen. • Charles en Lena spreken geen woord meer. Maar hun harten spreken. Aan hun rechterkant breekt een hert door het bosch heen, en kruist in snelle sprongen hun pad. En hoog boven hun hoofden kirt een boschduif, zich wiegend in de kroon van een gomboom. De schaduwen der boomen worden langer, en de westerkimmen gloeien als een zee van goud. III. DE WANKLANK. De avond was gevallen, en baas Kloppers zat zijn vrouw het jongste nieuws voor te lezen uit „de Volksstem," toen zijn scherp gehoor het geluid van drukke stemmen en van paardegetrappel opving. „Dat begrijp ik niet," zei de oubaas, en hij ging naar buiten. Hij zette de handen in de zijde en riep verbaasd: „Daar schijnt een heel kommando aan te komen!" Het waren een aantal ruiters, en terwijl reeds eenige Kaffers kwamen aanloopen, om de paarden in den stal te brengen, sprongen de Boeren snel uit het zadel. Zij kwamen op baas Kloppers aan, alsof zij hem omver wilden loopen, schudden zijn hand en riepen: „Oom Dirk! We komen je gelukwenschen met de jongste tweelingen van Buffelskloof!" Nu was de grijsaard er achter. Met een vroolijken lach begroette hij de ruiters. 23 „Dank je, mannen, dank je! Daar doen jullie nu eens goed aan! Dat is echte Afrikaansche vriendschap, die op den laten avond nog mijn hart verheugt — komt binnen!" „Lena, waar zit jij?" riep hij. „Haal eens gauw eenige flesschen wijn!" Met de bulp der vrienden werd met bekwamen spoed een lange tafel in orde gebracht, en de geïmproviseerde feestdisch leverde wel een eigenaardig gezicht op. Daar was Hans Veen, de kleermaker, vermaard door zijn onmiskenbaar talent, om op de onmogelijkste dingen een rijm te maken, en naast hem zat — met dat leuk en effen gelaat — een zwartgebaarde landbouwer. Eenige zetels verder werd het oog geboeid door den echten Nimrodskop van een vermetelen olifantenjager, die soms zes maanden achtereen in het hooge Noorden zwierf: op de jacht van olifanten en nijlpaarden, en recht tegenover den ouden Kloppers zat Kees Lakenvelder, evenals baas Kloppers het hoofd eener groote, achtbare familie. In 't geheim werd gemompeld, dat er in zijn hart altijd een kleine jaloezie opkwam, wanneer men hem vertelde, dat Kloppers toch eigenlijk nog een mooieren veestapel had dan hij, doch dat daargelaten, was hij een flink Afrikaner: gul en gastvrij en de nationale zaak van harte toegedaan. In het midden der tafel hadden Dirk Kloppers en zijn vrouw plaats genomen, beiden met een glimlach van voldoening op het gelaat, en de petroleumlamp, die reeds sedert jaren het sobere licht der vetkaars op Vredenoord had verdrongen, wierp over al die vroolijkeen lachende menschen haar helder en rustig licht. Lena bediende met vaardige hand de gasten. „Nu, neef Dirk en nicht Anna," zei baas Lakenvelder: „op de gezondheid van de tweelingen;!" en hij dronk het glas leeg in éénen teug. >,Ik,hoop, dat ze binnen het jaar mogen loopen," meende de zwartgebaarde, terwijl hij reeds het tweede glas te pakken had. „En dat ze wakkere Afrikaners mogen worden en moedige jagers!" riep de zware stem van den olifantenjager. ,,'t Eene is een meisje," zei grootmoeder Kloppers terechtwijzend, welke^ opmerking met een algemeen, schaterend gelach werd begroet. Het was een gezellig, prettig avondfeest, en terwijl geen ruw woord werd vernomen deed menige onschuldige kwinkslag de ronde. En juist zou de olifantenjager zijn jongste jachtavonturen 24 vertellen, toen hij in zijn voornemen werd gestuit door de komst van Reinard Jansen, een zoon van grootmoeder Kloppers' broeder Lodewijk. 1) Reinard Jansen wilde dezen nacht op Vredenoord logeeren, en morgen zijn reis-voortzetten naar huis. Hij telde ruim vijftig jaren, en was, evenals de meeste Boeren, een forsche, rijzige, breedgeschouderde figuur. Zij, die zijn vader Lodewijk Jansen hadden gekend, zeiden, dat hij van al de kinderen het meest van zijn vader weg had: dat breede, krachtige, stalen voorhoofd, die zware wenkbrauwen, die strenge flikkerende oogen en die vastberaden en onverzettelijke trek om de mondhoeken. Een vreemdeling zou hem van hardheid beschuldigen, waarmee hem allicht onrecht werd aangedaan, maar wat hij was, dat was hij geheel — geducht als vijand, trouw als vriend! Hij hield zich met geen praatjes op; men wist, wat men aan hem had, en hij en zijns gelijken vormden de ruwe maar sterke zuilen, waarop de Zuid-Afrikaansche Republiek rustte. Met verwondering ging zijn oog over die vroolijke, lachende gezichten, waarvan hij er verscheidene persoonlijk kende, en terwijl hij de overgrootouders gelukwenschte met de vermeerdering der familie, zette hij zich naast den olifantenjager neder. Het was een oogenblik stil geworden, en van deze gelegenheid maakte Charles Marling gebruik, om op te staan en zijn glas op te nemen. „Oeachte vrienden!" zeide hij met zijn welluidende stem. „Wie is dat?" vroeg Jansen aan den olifantenjager, terwijl zijn voorhoofd zich fronste, want aan den tongval had hij den Engelschman herkend. „Een vriend van oom Dirk," antwoordde de olifantenjager. „Zoo," zei Reinard Jansen, en zijn voorhoofd effende zich weer. ,;Geachte vrienden!" zoo sprak Charles: „ik reken het mij tot een eer en voorrecht, hier als gast van mijn hooggescnatten gastheer Dirk Kloppers en zijn wakkere gade aan dit feest ter herinnering aan eene heugelijke familiegebeurtenis tegenwoordig te mogen zijn." Er ging een goedkeurend gemompel door het groote vertrek. „Uit den grond van mijn hart verblijd ik mij in dit feest, en ik hoop, dat mijn gastheer en zijne gade hun kleinkinderen en hun *) Zie „Helden van Zuid-Afrika". 25 achterkleinkinderen nog mogen zien opgroeien tot waardige leden van de Republiek, die gij liefhebt, (goed gezegd) en die ik hoogacht. (Luide toejuichingen). Ik spreek dan ook den wensch uit, dat de tweelingen, die gisteren te Buffelspoort zijn geboren —" „Buffelskloof," verbeterde de accurate overgrootmoeder. „Of beter gezegd te Buffelskloof, niet de laatste achterkleinkinderen mogen zijn, die aan onze geachte jubilarissen worden geboren, en dat Kloppers' geslachtsboom onder des Heeren zegen moge groeien en bloeien en de takken wijd uitspreiden in de vier winden des hemels tot in lengte van dagen!" Met groote geestdrift werden deze woorden toegejuicht, en Charles was plotseling de held van den avond geworden. Zelfs Reinard Jansen voelde zich gedrongen tot de opmerking: „Dat Roodbaatje heeft baie *) goed gesproken." Charles was echter nog niet uitgesproken. „Waarde vrienden," ging hij voort: „ik heb nog iets op het hart. Ge weet', ik ben een Engelschman, en gij zijt Afrikaners." Jansen fronste opnieuw de wenkbrauwen. „Ik durf meer te zeggen — ik heb eens tegen de Boeren gevochten bij Langnek." Reinard Jansen sprong op van zijn stoel; de olifantenjager sloeg met de harde vuist op de tafel, en zelfs de oogen van Dirk Kloppers worden onrustig. „Zonder dezen man" — Marling wees op den gastheer — „zou ik menschelijkerwijze gesproken den dag, die op het gevecht van Langnek volgde, niet hebben gehaald. Hij, een Afrikaner, redde het leven van mij, een Engelschman." Jansen ging weer zitten; de olifantenjager knikte bevredigend; de oogen van Dirk Kloppers stonden weer rustig. „Deze zaak heeft mij veel te denken gegeven, en ik heb me afgevraagd, of de gespannen verhouding, die tusschen het Engelsche en het Hollandsch-Afrikaansche ras helaas bestaat, eeuwig als een vloek op het zonnige Zuid-Afrika zal moeten rusten. Ik heb mij afgevraagd, of er geen verzoening denkbaar is." „Neen," riep Reinard Jansen met harde stem; „ze is niet denkbaar!" Doch Dirk Kloppers zweeg. x) Zeer. 26 „Ik meen; dat ze wèl denkbaar is en uitvoerbaar ook," ging Marling voort met den gloed der overtuiging. Hij hield even stil. Zijn oog gleed over de vergadering heen, die vol spanning luisterde. Aan het einde der tafel stond Lena. Hij trachtte haar blik op te vangen, doch zij stond daar, de donkere wimpers neergeslagen, vol angst en vreeze. „Ik ben in de Kaapstad geweest, in de Kaapkolonie," vervolgde hij met nadruk: „en ik heb waargenomen, dat de verzoening die ik bedoel, in de Kaapkolonie een voldongen feit zal worden. Sterker nog, die verzoening zal een verbroedering worden, en de gezegende dag zal aanbreken, dat Efraïm Juda niet meer zal benijden. Vindt ge die beeldspraak ongepast? Schudt ge daarom het hoofd, Reinard Jansen? Weet ge dan niet, dat de Boeren en de Engelschen ten slotte uit denzèlfden Germaanschen stam zijn gesproten? Zouden wij ons dan niet verblijden in de verzoening van de twee blanke rassen in dit zuidelijk wereldrond, op wier schouders de almachtige God zoo'n heerlijke en gewichtige taak heeft gelegd? Afrikaansche Boeren! Ik noem u mijne broeders, en ik hef dit glas op, gevuld met den edelen Afrikaanschen wijn — laten wij klinken op den man, die meer, dan iemand anders het grootsche ideaal tracht te verwerkelijken: verzoening tusschen Engelschen en Afrikaners — ik bedoel den hoogbegaafden eersten minister der Kaapkolonie — ik bedoel Cecil Rhodes!" Het woord was er uit. Lena verbleekte. Nog altijd stond Marling met het opgeheven glas, doch niemand verroerde zich. Er heerschte een drukkende, benauwende stilte — de stilte, die storm en onweer voorafgaat. Dat onweer kwam reeds opzetten. Reeds zwol de blauwe ader op langs de rechterslaap van Reinard Jansen. Doch bij Charles Marling kwam de Engelschman boven. „Is er niemand," vroeg hij met verheffing van stem: „die met mij drinken wil op Cecil Rhodes, dan zal ik het alleen doen — op Cecil Rhodes! op*den grootsten man van Zuid-Afrika!" En hij dronk het glas leeg. Maar Reinard Jansen sprong op, en slingerde den stoel, waarop hij gezeten had, tegeh den muur. „Laat ik er op antwoorden," zeide hij, doch Dirk Kloppers, die reeds was opgestaan, wenkte hem, om te zwijgen. 27 Aller oogen waren op Dirk Kloppers en op den Engelschman gevestigd. „Jonge man," zei de grijsaard op bedaarden toon, en zijn oogen rustten met waardigheid op Charles Marling; „wij hebben uwe woorden gehoord, en het spijt mij meer, dan ik zeggen kan, dat gij ze hier, bij een familiefeest, hebt gesproken, 't Is een wanklank in ons feest." „Oom Kloppers," antwoordde de Engelschman met die bescheidenheid, welke zoo weldadig aandoet: „het was niet mijn bedoeling, een wanklank te brengen in dit feest." „Ik weet het," zegt de grijsaard, „maar gij moogt u geen oordeel aanmatigen over toestanden, waarvan gij nauwelijks een oppervlakkige kennis hebt. Gij spreekt van verzoening — zeker, wat is schooner dan verzoening? Doch als er van verzoening sprake is, dan behoort toch ook het onrecht weggenomen te worden, dat aan die verzoening in den weg staat — vindt ge niet? Wie was hier in Afrika steeds de verongelijkte en de vertrapte? Kent gij de geschiedenis van de vijf Boeren, die op Slachtersnek hun vonnis zouden ontvangen? Zij hadden een staatkundige dwaasheid begaan, ik erken het, een dwaasheid, maar er kleefde aan hun handen geen bloed, en zij hadden den strop niet verdiend. Toch werden zij tot den strop veroordeeld, maar de barmhartige God had erbarming met die ongelukkigen en liet de galg breken. De vrouwen en de kinderen der ongelukkigen Smeekten op hun knieën om vergiffenis, — Charles Marling, had Engeland toen het groote woord van genade en vergiffenis niet moeten uitspreken? Weet ge, hoe de Engelsche genade en verzoening er uitziet? Als de galg, die op dien dag ten tweeden male op Slachtersnek werd opgericht, de galg, waaraan, voor het oog van handenwringende, vrouwen en snikkende kinderen, de vijf ongelukkigen ten tweeden male werden opgehangen!" De oude Kloppers was warm geworden; die rijzige gestalte scheen nog te rijzen. Toorn, droefheid en verontwaardiging flikkerden uit die oogen. En terwijl zijn woord een machtig echo vond in de harten der gasten, stond Charles daar, beurtelings, bleek en rood. Hij beet zich op de lippen, dat het bloed te voorschijn kwam, en hij had een gevoel, alsof al de beschuldigingen, tegen Engeland uitgesproken, op zijne schouders werden gestapeld. „Verzoening — 't is een liefelijk woord," begon de grijze Voor- 28 trekker opnieuw: „doch wie heeft de arme Emigranten-Boeren genoodzaakt, vreemde landen in te trekken, onder wilde beesten en bloeddorstige Kaffers? Wie heeft Natal ingepalmd, het wettig eigendom der Boeren? Wie beroofde ons van onze vrijheid, en gaf ze ons eerst terug, toen wij de Engelsche huurlingen van den Amajuba hadden gehaald? Wie anders dan Engeland?" „Ge noemdet daar Cecil Rhodes," ging hij voort op langzamer toon. „Zeker, Cecil Rhodes is een man met een ijzeren wil en groote gaven, doch als zulke menschen den verkeerden weg opgaan, zijn zij dubbel gevaarlijk." Marling keek even op. Hij scheen een opmerking te willen maken, doch hij hield ze in. ,JDubbel gevaarlijk!" vervolgde baas Kloppers: „en het oude spreekwoord heeft nog niets van zijn beteekenis verloren: Als de vos de passie preekt, Boer, pas op je ganzen! „Hij, Cecil Rhodes, is een sluwe vos. Reeds heeft hij onze Afrikaansche broeders in de Kaapkolonie in het slagnet gevangen, dat hij zoo listig heeft gesteld. Doch wij, Boeren van over de Vaal, die de voorhoede vormen van het Afrikaansche leger, wij, die in kruitdamp en oorlog zijn opgegroeid, wij, die ruim baan hebben gemaakt voor het Hollandsch-Afrikaansche element, wij kénnen de vossensluwheid van Cecil Rhodes. Aan hem hebben wij het te danken, dat Stellaland en het land Gosen, die bij onze Republiek behoorden, aan de Kaapkolonie zijn gehecht. En door ten Noorden van ons land het rijk der Matabele-Kaffers voor zijne Gecharterde Compagnie op te eischen, heeft hij onze Republiek in ijzeren kluisters vastgelegd en een slagboom laten valen, dien wij niet straffeloos kunnen overschrijden. „Wij kunnen niet meer trekken. Wij zijn door Engeland omsingeld als het edele wild door een schaar groote honden. „Dit is nog niet genoeg. Luistert, vrienden, naar hetgeen ik u zeg: Cecil Rhodes is op dit oogenblik in Engeland, maar hij zal terugkeeren, en niet tevreden zijn, alvorens hij de vrijheid der Zuid-Afrikaansche Republiek onder zijn voeten heeft vertreden, en zijn haan koning kan kraaien op de goudvelden van den Witwaterrand." *) *) In Zuidelijk Transvaal. 29 „Op dezen man zou ik klinken en drinken?" riep hij met dreunende stem. „Zoo waarachtig als ik leef, ik zal het niet doen. Maar dezen wensch spreek ik uit, dat de almachtige Qod, Die het schild en het betrouwen is van alle oprechte Afrikaansche harten, de raadslagen van dezen Engelschen Achitofel moge verijdelen en verbrijzelen, zooals ik dit glas verbrijzel!" Hij nam het glas, gevuld met den edelen, Afrikaanschen wijn, met vaste hand op, en wierp het met een harden slag tegen den vloer, dat het in duizend scherven vloog. IV. EEN VROUWENHART. Charles Marling stond op het achtererf van Vredenoord, bij de schamele, ronde kafferhutten, en staarde verstrooid naar de kleine, zwarte kroeskoppen, die luid kraaiend in het mulle, gele zand lagen te wentelen. Qeen slaap had dezen nacht zijn oog geloken. Nóg hoorde hij het rinkelen van het glas tegen den harden, steenen vloer. Hij moest zich bekennen, dat hij eerst sedert gisteravond een blik had geslagen in den waren aard van den Afrikaanschen Boer. Onder die kalme, effen oppervlakte sluimerde een hartstocht/ die, oprijzend, alle dammen en dijken moest scheuren. . Inderdaad, hij had een slecht voorbeeld gegeven van christelijke voorzichtigheid, door over een verzoening te spreken, waarvoor de tijd nog niet rijp was, en door hulde te brengen aan een man, wiens naam te noemen reeds voldoende was, om den vonk in het kruit te slingeren. Doch het woord was er uit en niet meer te herroepen. En in begrijpelijke spanning hoopte Marling op het oogenblik, dat hij Lena, die hij sedert gisternamiddag niet had gesproken, zou ontmoeten. Ook Lena had in dezen nacht geen oog gesloten, doch nu wist zij, dat zij Charles Marling liefhad. Reeds gisteravond wist zij 't, toen Charles daar stond, beurtelings bleek en rood, zich de lippen tot bloed bijtend, en zich vasthoudend aan de tafel, om niet te bezwijken onder den last der beschuldigingen, die haar grootvader op zijn schouders wentelde. Had Charles op dat oogenblik zijn oog naar de zijde geslagen, waar Lena stond, dan zou hij hebben gezien, hoe die donkere 30 wimpers waren opgeslagen, en, hoe uit die oogen hem een volheid van medegevoel — maar ook van liefde had tegengeblonken. En had maagdelijke schuchterheid haar niet weerhouden, zij zou zich naast hem hebben geplaatst, en met luide stem hebben geroepen: „Afrikaansche Boeren! Charles Marling heeft een dwaasheid begaan, door van verzoening te spreken, doch ik acht hem hoog, omdat hij den moed had, die dwaasheid te begaan!" Hij was voor zijn christelijke overtuiging uitgekomen, zonder angstig te wikken of te wegen, zonder aarzelen, een ridder zonder vrees of blaam — „mijn ridder!" zeide zij in zoet gepeins. Voorzeker! zij stond onverdeeld aan de zijde van haar groot' vader, waar hij vol toorn en verontwaardiging de politiek van Engeland geeselde, maar dat hinderde toch niet, om het hoog en heilig beginsel te erkennen, dat Charles had gedreven om te spreken. Zij had hem lief — nu wist zij het. Niet alleen met die zusterlijke liefde, waarvan zij tot hèm had gesproken, maar ook met die andere liefde, waarvan hij tot haar had gesproken; niet met het spotbeeld der liefde: die ziekelijke, overspannen hartstocht, die in dwaasheid wortelt en in dwaasheid uitbot, die met vergoding begint en met verguizing eindigt, neen, met die andere, gezonde, sterke, kuische liefde, die onmisbaar is in een huwelijk, waar schaduwen en zonneschijn wisselen, en waar, ach! zoo dikwijls de zonneschijn door de wolken wordt onderschept; met die liefde, die met elkanders zwakheden rekent, die goedertieren is, verstandig en bedachtzaam; die koestert en warmt; die groot is en uitblinkt in al wat edel is, groot bovenal in christelijke zelfverloochening Charles ontroerde, toen hij Lena zag naderen — frisch als de dauw, die in de kelken der bloemen parelt, en vlug als de hinde op de bergen van Afrika Zij legde de hand op Marling's schouder en keek hem in de droeve oogen, in het bleek en somber gelaat. En terwijl er tranen opwelden in haar oogen, kwam er toch een heldere zonneschijn op haar gelaat, toen zij zeide: „Charles — Chaflie!" „Lena," zeide hij: „ik heb gisteravond een groote dwaasheid begaan." „Ik ben er blij om, dat gij die dwaasheid hebt begaan." Hij verstond die raadselachtige woorden niet. 31 „Hoe zoo?" vroeg hij. Maar het meisje antwoordde niet op die vraag. „Kom," zeide ze: „we zullen Grootvader opzoeken." „Waarom?" „Waarom?" herhaalde ze: „moet ge dat nog vragen?" Er ging een plotselinge lichtstraal door zijn ziel — hij greep haar hand. „Stil!" zeide ze. „Grootvader vervult voor mij de plaats van mijn vader, en ik doe niets zonder zijn toestemming." De plotselinge lichtstraal verbleekte in Marling's ziel. „En als je grootvader geen toestemming geeft, Lena?" „Dan zult gij van Vredenoord'gaan met de verzekering, dat ik aan jou in trouwe vriendschap zal büjven denken mijn leven lang." „En meer niet, Lena?" Zij schudde het hoofd. „Meer niet," zeide zij. „Maar het loopt misschien beter af dan gij vermoedt," liet zij er op volgen, en zij zag Charles Marling aan met een blik vol hoop en moed. Zoo gingen zij dan te zamen den grijsaard opzoeken. Met den ouden Staten-bijbel op een tafeltje voor zich, zat baas Kloppers te lezen in het prieel. Het zag het paar naderen, en sloeg den Bijbel bedachtzaam dicht. Mild en vriendelijk ontving hij den Engelschman. „Is dat nu de ijzeren Voortrekker van gisteren avond?" dacht Charles, en hij verwonderde zich. De grijsaard noodigde Marling uit, op de andere bank plaats te nemen, doch Lena zette zich naast haar grootvader. Nu verhaalde Marling in korte, eenvoudige woorden de zaak, waarover het ging: zijn groote liefde tot dit meisje, en de oude Kloppers stutte het breede, hooge voorhoofd met zijn rechterhand, zooals hij placht te doen, wanneer hij voor een moeilijk vraagstuk stond. Hij staarde de opening uit van het prieel, en slechts éénen keer wierp hij een vluchtigen blik op zijn kleindochter. Nu zweeg Charles, vol innerlijke spanning het antwoord afwachtend. Hij vreesde een uitbarsting van toorn, omdat hij, de Engelschman, het oog durfde opslaan op de kleindochter van Dirk Klop- 32 pers. Maar die uitbarsting bleef weg — het gelaat van den grijsaard bleef mild en vriendelijk als deze zomermorgen, die vol vrede zich uitstrekte over het landschap. Baas Kloppers wachtte eenige oogenblikken, alvorens te antwoorden. Toen stond hij op en zei tot Lena: „Durft ge met dezen Engelschman de reize aan door de woestijn van het leven?" „Ja," zeide ze: „ik durf het." „Waarom durft gij het?" vroeg hij ernstig. „Omdat ik hem liefheb." „Is dat genoeg Lenatje?" „Dat is niet genoeg, maar wij belijden hetzelfde geloof — daarom is het genoeg." ,,'t Is een moeilijke, bezwaarlijke reis, een reis door de woestijn — ze zal je niet meevallen," zeide hij bezorgd. „Wij zullen hand in hand reizen, grootvader," zeide ze: „en als de ééne moede wordt, dan zal de andere hem verkwikken, en zoo zullen wij samen reizen bergopwaarts, naar Jeruzalem, hetwelk onzer aller moeder is." De grijsaard wendde zich tot Marling, en keek hem aan met dien scherpen, vorschenden blik, die hem eigen was, wanneer hij een mensch wilde doorgronden tot in de diepte van zijn ziel. „Hebt gij je hart goed onderzocht, Charles," vroeg hij: „toen gij tot dit meisje van liefde spraakt?" „Dat heb ik, oom Kloppers," antwoordde Marling met een vrijmoedigen opslag van zijn oog. „Er is goud en er is verguld blik," zei de grijsaard ernstig: „liefde en schijnliefde. De liefde kan tegen de beproeving, en ze wordt gelouterd in de hitte van het vuur. Doch de schijnliefde is wuft en ijdel, en verstuift bij dén eersten tegenspoed als kaf voor den dwarrelwind!" Hij maakte een korte pauze, doch Charles noch Lena zeiden een woord. „Hier in Afrika," ging de spreker voort: „dringt alles tot een staatkundige crisis, en hoe zwaar het onweer zal zijn, dat boven onze hoofden zal losbarsten, weet Qod alleen. Maar dit is wel zeker, dat die storm niet ongemerkt aan je huwelijksscheepke voorbij zal trekken. Hij zal het scheepke schudden en slingeren — moge het voor schipbreuk bewaard blijven!" „Hoe zwaarder het onweer is, hoe dichter wij bij elkaar zullen schuilen," meende Lena met omfloerste oogen, doch Marling 33 stond op en zeide: „Wat God samengevoegd heeft, dat scheïde de mensch niet!" „Ja waarlijk, dat is goed gezegd!" riep de grijsaard. „Wat God samengevoegd heeft — maar zijt gij er zeker van, Charles, dat God u beiden samenvoegt?" „Ik geloof het!" zeide Marling. „Moge het waar zijn!" hernam Kloppers: „het is een groote zaak, Gods leidingen te verstaan. Ik ben een oud man en heb meer ervaringen dan gij, en hoe dikwijls moet ik nog vragenWaar ligt de weg, dien ik behoor in te slaan? Hebt gij in deze zaak het aangezicht des Heeren gezocht? Hebt gij van Hem licht en wijsheid gevraagd?" „Ik heb het gedaan," antwoordde Marling bescheiden doch vrijmoedig. „Ik wou, dat gij een Afrikaner waart!" zuchtte de grijsaard „Ik kan het niet helpen, dat ik een Engelschman ben," zeide Marling zacht. „Ik verwijt het je ook niet," hernam Kloppers met iets als een glimlach op zijn gelaat. „Maar," voegde hij er aan toe met een flikkering in zijn blauwe oogen: „waart gij een Engelschman dien ik met kende — gij kreeg mijn kleindochter nooit!" „O Lena," zeide hij: „mijn veldbloemke! Ik had gehoopt dat ge in het vrije veld zoudt blijven, en de wakkere huisvrouw worden van een rechtschapen Afrikaanschen Boer, maar ik laat je vrij — ge kunt zelf beslissen. Wilt ge waarlijk met dien Engelschman mee? Zult ge niet verkwijnen in de muffe lucht van de goudstad?" .*mm „O neen, oom Kloppers," viel Marling er met warmte tusschen in: „zij zal niet verkwijnen in de goudstad. Ik zal over uw veldbloemke de wacht houden, het beschuttend voor de hitte van den dag en de koude van den nacht. Gij komt elk jaar in Johannesburg eenige weken logeeren, en gij zult u verkwikken aan den glans van uw veldbloemke!" De oude Voortrekker schudde het hoofd. „Langer dan één dag zou ik het in Johannesburg niet uithouden. De; vrije lucht van het open veld, die wil ik ademen zoolang ik leef! Toen keek hij Lena weer aan. „Mijn veldbloemke," zeide hij, terwijl zijn oude handen liefkoozend heengingen over haar gitzwart haar: „mijn lief veldiloemke! 34 Het werd het meisje te machtig. Zij stond op, sloeg de armen om den hals van haar grootvader en kuste hem. „Ik heb je lief, mijn kind," zei de grijsaard met de teederhe'i'd van een vader: „en daarom ben ik zoo vol zorgen!" „O grootvader," snikte zij: „bid voor ons! voor mij en voor Charles!" „Dat zal ik doen," hernam de grijsaard mild en zacht. Toen staarde hij naar de lucht; er was onweer op til. Hij wendde zich naar de woning, doch het jonge paar wandelde langzaam naar den hoogen heuvel, vanwaar men een ruim vergezicht had. Reeds was het licht der morgenzon onderschept door een groote, grillig gevormde wolk, en in het Westen, boven de bergen, pakten zich donkere wolkengevaarten samen. Peinzend staarde Lena het Westen in. Dacht zij bij het staren naar die onweerswolken aan de donderkoppen van dat andere onweer, waarvan grootvader Kloppers had gesproken? Marling vermoedde het. „Hoe zwaarder het onweer, hoe dichter wij bij elkander zullen schuilen," zeide hij innig, haar eigen woorden van daar straks herhalend. , „„ „Wij zullen elkander altoos liefhebben, met waar, Charlesr* zeide zij: en op den Heere vertrouwen, opdat wij geen schipbreuk lijden?" . , Doch Marling werd bedroefd, omdat zij van schipbreuk ^Liefste," zeide hij: „twijfelt gij aan mijn liefde?" „Neen," antwoordde zij warm en innig: „gij zijt mijn Charles — mijn Charlie!" „Maar waarom beeft je stem dan?" vroeg hij bezorgd: „ge staart naar de verte als een schuw vogelke, dat onheil ducht — heeft het woord van je grootvader je angstig gemaakt?" „Ik weet het niet," zeide ze, worstelend tegen de bange voorgevoelens, die haar ziel bestormden. „O Charles," riep ze uit: „mijn liefde behoort je gelukkig te maken, en ze begint, met je hart bezorgd te maken!" ,,'t Is slechts een schaduw," zeide hij troostend: een wolk voor de zon, die snel voorbijdrijft." „Ach ik ben een onverstandig schepseltje," zeide zij nederig: „maar gij zult mijn leermeester zijn." En zij hief het lieftallig gelaat vol vertrouwen tot hem op. 35 Zij reikte hem de hand, en hand aan hand wandelden zij den heuvel af naar huis. Zij moesten zich haasten, want reeds vielen de eerste zware regendruppels, en een plotseling opgestoken stormwind gierde over het open veld en zwiepte de reusachtige gomboomen op baas Klopper's erf. De hemel verduisterde zich, en een machtige donderslag rolde als de heraut van het naderende onweer vol majesteit hoog boven Vredenoord heen. Aan de huisdeur stond de oude Kloppers het paar reeds op te wachten. „Hebt ge 't gehoord?" riep hij: „hebt ge 't gehoord? Cecil Rhodes is op de terugreis naar Afrika! De ontknooping nadert." V. CECIL RHODES. „Geen ander man in de wereld zou mij hebben overgehaald, om met heni de diamantmijnen te ontginnen, doch Cecil Rhodes heeft een overwicht op de menschen, en hij bewoog mij, om bijna alles te doen, wat hij wilde. Hij palmde mij in, zooals hij iedereen inpalmde. Natuurlijk, ik wil niet ontkennen, dat ik door hem goede zaken maakte, doch ik was altoos zoo gekant geweest tegen de diamantmijnen, dat ik er zelf over verbaasd stond, dat hij mijn tegenzin had kunnen overwinnen. Doch zoo is Rhodes' manier. Gij zijt onmogelijk tegen hem opgewassen, en ten slotte merkt ge, dat gij er voordeel bij hebt — zijn zin te doen." Dat was het oordeel van den koel berekenenden millioenenkoning Barnato die, menschen en zaken beoordeelend, steeds met den éénen voet op het goud stond en met den andere op de diamanten. Cecil Rhodes was een buitengewone verschijning. Men zag het bij den eersten oogopslag aan dat breede, hooge voorhoofd, dat verstand en vernuft; aan die scherpe, doordringende oogen, die geestkracht; aan die haviksneus, die sluwheid verried. Hij was een stevige, sterke man in de kracht van zijn jaren: gloeiend van eerzucht, doortastend en practisch — een man, die : *) In 1897 sprong Barnato, Rhodes' boezemvriend, op zijn terugreis naar Engeland in een plotselingen aanval van waanzin over boord en vond zijn graf in den Atlantischen Oceaan. 36 een groot geluk of een groote ramp zou brengen over de menschheid, en die ten zegen of ten vloek zou zijn voor Zuid-Afrika! Bijna spelenderwijs was hij opgeklommen tot Eersten minister der Kaapkolonie, en een Vereenigde Statenbond van Zuid-Afrika met hem als president — dat was zijn streven. Een zelfstandige Zuid-Afrikaansche Unie, even machtig zich ontwikkelend als de Amerikaansche Unie, en evenals deze met een EngelscheaT stempel — hij kweekte en koesterde die gedachte, en als er ooit een man in staat was, dat doel te bereiken, dan was bij het. Er lag iets in zijn wezen» dat de menschen betooverde en begoochelde. Jaren lang zwierf hij als jager door Zuid-Afrika. Hij werd een beroemd scherpschutter; hij raakte met de toestanden volkomen op de hoogte en werd op en top een Afrikaner. Ten minste zoo scheen het. Hij vestigde zich te Kimberley, waar de rijke diamantmijnen zijn. Aan die diamantmijnen heeft Kimberley het te danken, dat het van den Oranje-Vrijstaat werd afgescheurd, en aan de Engelsche Kaapkolonie werd gehecht. Zonder die diamantmijnen zou de streek, waar thans Kimberley Ügt, nog wel tot den huldigen dag tot den Oranje-Vrijstaat hebben behoord — Kimberley is den Oranje-Vrijstaat ontstolen. Cecil Rhodes' rustelooze geest sloeg zijn slag. Hij wist de verschillende maatschappijen, die uit de mijnen van Kimberley het kostbare edelgesteente opdolven, tot ééne Maatschappij, „de Beers-Maatschappij", te versmelten, en hij werd tot levenslangen directeur benoemd. Hier legde hij den grond voor zijn reusachtig, vele milUoenen tellend vermogen, en thans begon hij zijn vleugels uit te slaan naar het groot staatkundig doel, dat hem voor oogen zweefde. Het reusachtige kapitaal, dat hij had opgelegd, was niet het doel van zijn leven maar slechts het instrument, de brug, die hem moest brengen in het rijk zijner idealen. Niet de hebzucht, maar de eerzucht deed het hart van dezen geldkoning sneller kloppen, en dit veelzeggend woord is eens in een onbewaakt oogenblik aan zijn lippen ontsnapt: „Ieder mensch is te koop, maar de prijs verschilt." Toen hij tot lid van het Kaapsche Parlement werd gekozen, wist Rhodes ter dege goed, dat het Hollandsch-Afrikaansche element in de Kaapkolonie een overwegenden invloed bezat Hij rekende er mede. Hij streelde de Afrikaners; hij lokte en 37 vleide hen, en voor hun verbaasden blik stak hij een vuurwerk af van schitterende beloften. „Het is onzin," riep hij uit, hard genoeg, dat heel Zuid-Afrika het kon hooren: „het is onzin, dat de Kaapkolonie van uit Londen, zesduizend mijlen ver, zou worden bestuurd. Het is ongehoord. Wij moeten een eigen bestuur hebben, doch een eigen 1 bestuur is niet voldoende. Qe moet markten hebben voor uw produkten, en bij de uitbreiding uwer bevolking nieuwe boerenhoeven voor uwe zonen. Wel nu, wij zullen de grenzen der Kaapkolonie uitbreiden naar het Noorden, en gij zult voortdurende markten vinden voor uwe produkten en bouwgrond voor uwe kinderen tot aan de Zambezie-rivier, die ver in het Noorden stroomt. Was het wonder, dat deze taal als muziek in de ooren der Kaapsche Afrikaners klonk? Stal Rhodes niet het hart van het volk, gelijk Absalom weleer het hart der kinderen Israëls? Hij spande den Afrikaner-bond voor zijn zegekar, en zelfs de schranderste der Kapenaren, Jan Hendrik Hofmeijer, wist zich aan den invloed van dien machtigen geest niet te onttrekken. Rhodes voegde de daad bij het woord. De Matabele-Kaffers van Lobengula deden een strooptocht, en Rhodes gelastte den Kaffervorst, zijn onderdanen onmiddellijk terug te laten trekken. Dit geschiedde, maar Lobengula's afgezanten werden tegen alle volkenrecht in gedood, en de terugtrekkende Kaffers konden met zoo bard loopen als de paarden van Rhodes' soldeniers, en werden bij tien- en honderdtallen neergelegd. Zoo veroverde Cecil Rhodes Bechuanaland, Matabeleland en Mashonaland, en sloot de Zuid-Afrikaansche Republiek volkomen m. Hij deed meer. Hij werd de wig, die den Afrikaanschen volksstam in twèeën spleet; het mes, dat den band, die de Afrikaners der Kaapkolonie met de Afrikaners van de Transvaal en van den OranjeVrijstaat vereenigde, doorsneed. Hij zaaide wantrouwen achterdocht en bitterheid, en de Afrikaners raakten verdeeld in twee vijandelijke kampen, waarvan het ééne den rijk begaafden eerzuchtigen Cecil Rhodes, en het andere den niet minder begaafden, stroeven Paul Kruger als staatkundig hoofd erkende Als een trouwe schildwacht stond Paul Kruger op zijn posthij was één der weinigen, die Rhodes' spel doorzagen. Omdat 38 hij de eerste man was in de zich krachtig ontwikkelende ZuidAfrikaansche Republiek, wierp zijn stem een groot gewicht in de schaal, en al wie niet verblind was door den glans, die uitstraalde van den diamantkoning van Kimberley, schaarde zich om den geliefden Staatspresident. Als een voorzichtig stuurman vermeed Oom Paul een botsing met den avonturier, en al was het met een bitter wee in de ziel, wijze bedachtzaamheid dwong hem, om meer dan eens toe te geven. Zoo kwam de Swazieland-conventie tot stand; zij liet een onoverkomelijken slagboom vallen tusschen de Transvaal en het Noorden en zwijgend duldde Kruger het, dat Jameson een trek van Transvaalsche Boeren over de rivier de Limpopo met geweld opkeerde. *) Hij kon niet anders, want de Kaapsche Afrikaners bewierrookten Cecil Rhodes, en een uitbarstende oorlog zou de velden van Zuid-Afrika hebben gedrenkt met broederbloed Slechts bleef de hoop, dat Rhodes met zijn ware bedoelingen te morgen of te avond voor den dag zou komen, en de blinddoek zou scheuren, die den Kaapschen Afrikaner voor de oógen was gebonden. President Kruger doorschouwde hem, en daarom faalden Rhodes' pogingen, om Paul Kruger tot een tolverbond en nieuwe spoorwegtarievén over te halen. Rhodes had evengoed kunnen beproeven, het Drakensgebergte van zijn plek te dragen. De eenvoudige, ongeletterde Voortrekker liet zich door den geslepen vos niet beetnemen, en de voltooiing van den spoorweg, die het hart van zijn land met de Delagoa-Baai zou verbinden, werd thans voor Paul Kruger een ware hartstocht. Zijn ijzeren wilskracht kreeg er dien spoorweg ook door, en nu begon hij de sporen van Cecil Rhodes te dwarsboomen, waar hij kon. En daar de band met het grootere vaderland — ZuidAfrika — op dit oogenblik was verbroken, waakte hij te zorgvuldiger voor de belangen van zijn enger vaderland — de Transvaal of de Zuid-Afrikaansche Republiek. VI. DE VONDELING. In het Zuiden des lands ligt Waterfontein, de hoeve van Reinard Jansen. *) 1891. 39 Jansen heeft acht kinderen; vijf zonen en drie dochters. Drie zijner zonen zijn reeds gehuwd, terwijl een vierde samenboert met een gehuwden zoon. Zoo zijn er dan nog vier kinderen thuis: een zoon met drie dochters. Frits is de oudste der nog thuis zijnde kinderen en telt thans negentien jaar. Jansen's vrouw is eenige jaren jonger dan haar man; zij is een godvreezende vrouw, die stil haar weg bewandelt. Behalve de familie Jansen telt het huisgezin nog een onderwijzer. Men noemt hem in de wandeling gewoonlijk het meesterke; zijn herkomst is onbekend. Op zekeren avond, vele jaren geleden, laat huiswaarts keerend, hoorde Reinard Jansen, bij een Tweesprong gekomen, een geschrei. Hij meende, dat het geluid afkomstig was van het één of ander roofdier en wilde doorrijden. Doch een sterker schreien deed hem twijfelen; hij wendde het paard en steeg af. Bij het heldere maanlicht was de omtrek goed te onderscheiden, en onder een doornstruik vond hij een klein, kermend wicht, in armoedige doeken gewonden. Jansen was in den omgang een strak en streng man, van wien men niet veel meewarigheid zou verwachten, doch achter de ruwe schors klopte een hart. Hij nam het schreiende wicht voorzichtig op, plaatste het voor zich op het paard en reed huis toe. Het kind werd door moeder Jansen met liefderijke zorg opgenomen, en daar niemand anders vroeg naar het arme wurm, bleef het op Waterfontein. Het was een zwak, teer stumpertje. Het groeide heel langzaam, bleef zwak en tenger, en vormde een heele tegenstelling met Jansen's forsch opgeschoten, van gezondheid blozende kinderen. Het was een achterblijver, en de jongens keken hem aan met een mengeling van medelijden en verachting. Nu had hij een teergevoelig hart ontvangen, en reeds als kind dronk hij uit den beker van het lijden. Zwak en ziekelijk als hij was, kon hij niet tegen de andere jongens op, en aan hun spelen kon hij niet deelnemen, want hij was kortademig en licht vermoeid. Daarbij kwam een nieuwe ziekte, waaruit hij wel genas, maar om voor altijd een stijf been te houden. En om dat ongelukkige, stijve been, hetwelk hem naar zijn meening nog meer achteruitzette bij de anderen, schreide hij in 't Verborgen menige bittere traan. 40 Tevens werd de sluier, die over zijn verleden hing, voor hem allengs in zoover weggetrokken, dat zijn door het lijden vroeg gerijpte geest het begon te verstaan, wat het zeggen wil, als een vondeling en een verschoppeling in de wereld te komen. Doch bij moeder Jansen vond het gewonde kinderhart steeds rust en schuillng. Meer dan eens, als hij snikkend bij haar zijn toevlucht zocht, troostte zij: „Mijn jongen, al hebben uw vader en uw moeder u verlaten, de Heere zal u niet verlaten." En dan kuste zij hem op het voorhoofd, en zeide tot hem, zoover als zijn kinderlijk begrip het vatten kon, dat Qod hem misschien later zou willen gebruiken, om vele tranen te drogen, daar hij zoovele tranen moest schreien. Daarop gaf zij hem dan gewoonlijk den Bijbel, waaruit hij voor haar het een of ander treffend hoofdstuk moest voorlezen. Lezen, dat kon hij. Trouwens in 't leeren muntte hij uit. Dat was zijn gebied, ziin domein; daar versloeg het zwakke ventje al zijn tegenstanders. ,,'t Is een mirakel, zooals hij leeren kan!" zei Jansen meer dan eens; „de vuurmaakplek is bij hem in orde, hoor!" Met de vuurmaakplek bedoelen de Afrikaners de hersens, het brein. Daar immers is de vuurhaard der gedachten. „Ik denk, dat bij onze jongens de hersenpan te dik is," meende een buurman; „de geleerdheid kan er niet doorheen dringen." Reinard Jansen was een praktisch man, en toen de vondeling zestien jaar was, bevorderde de baas hem tot onderwijzer op Waterfontein. | Er was in den omtrek van Waterfontein inderdaad een groote behoefte aan een onderwijzer, en het was van baas Jansen nog zoo'n domme zet niet, om den armen vondeling schoolmeester De vorige onderwijzer, een gewezen kleermaker, die bij gebrek aan werk zijn scheepke bijtijds bij baas Jansen de veilige haven had binnengeloodst, was reeds sedert een jaar vertrokken. De stilte en de eentonigheid van het Afrikaansche veld was den onrustigen kleermaker namelijk onverdragelijk geworden, en op zekeren dag was hij met een voorbijtrekkenden ossenwagen meegegaan naar Johannesburg, om in de goudmijnen zijn geluk te beproeven. Nu, er was aan den kleermaker-onderwijzer niet veel verloren, want zijn onderwijs was beneden de bescheidenste eischen gebleven. De pleegzoon van Jansen moest nu zijn plaats inne- 41 men, en met angst en vreeze begon hij zijn taak voor een twintigtal Transvaalsche jongens en meisjes, die eiken morgen uit de omringende boerenplaatsen te paard kwamen aanstuiven, om door het meesterke te worden onderwezen. Het schoollokaal bestond uit een met ruwe planken afgetimmerde ruimte in Jansen's achterhuis, met één raam, dat uitzicht gaf op den boomgaard, terwijl eenige verweerde landkaarten en twee zwarte borden aan den muur hingen. Voor de gladgeschaafde maar ongeverfde, zeer primitieve banken stond een half vermolmde lessenaar, en achter dezen lessenaar was de gewone standplaats van het meesterke. De jongens waren in het eerst verbaasd, doch vonden het ten slotte koddig en grappig, door zoo'n teer, bleek ventje te worden onderwezen, en het lijden van den armen vondeling kreeg thans, bij deze veelbeteekenende wending in zijn leven, een nieuwen vorm. . Natuurlijk, onderwijzen was zijn lust, maar zijn aangeboren schuchterheid en schroomvalligheid beletten hem, om onder die wilde levenslustige republikeinen het noodig ontzag en respect te handhaven. Zij meenden het wel niet zoo kwaad, maar het jeugdige bloed, gedrenkt en bedauwd met de frissche Afrikaansche berglucht, prikkelde hen, en de onderwijzer werd meer dan eens het slachtoffer van hun grappen. Er waren er misschien twee of drie, die goed leerden, doch de andere jongens keken met souvereine minachting neer op de wetenschap, en beschouwden paardrijden, jagen en schieten de hoofdpunten van het Afrikaansche leven. De tranen kwamen het meesterke meer dan eens in de oogen, doch in dezen nood kwam er plotseling redding van een zijde, waarvan hij het niet had verwacht. Frits namelijk, een jaar ouder dan het meesterke, had iets van diens verdriet begrepen, en een edele trek in zijn karakter spoorde hem aan, voor den zwakke partij te kiezen. Drie keeren, telkens als de school in een Poolschen landdag dreigde te ontaarden, kwam hij plotseling tusschenbeide, pakte de ergste belhamels met zijn gespierde vuisten aan, en gaf hun een geduchte aframmeling. Dat hielp; dan kwam er orde. Frits bracht er den schrik in, en daar de jongens nooit wisten, of de nieuwbakken schoolopziener niet op den loer lag, verging hun de lust, rumoer te maken. 42 „Kijk, meesterke!" zei Frits: „ge moet die rakkers maar eens goed op de huid komen — dan worden ze wel handelbaar!" De Zaterdagen en Zondagen had het meesterke vrij, en die dagen waren oasen in zijn leven. Des Zaterdags placht hij, met een boek in de hand, naar het bosch te wandelen, dat drie kwartier van Jansen's woning was verwijderd, en tot Jansen's eigendom behoorde. Midden in het bosch stoeide een vroolijk beekje over rotsen en klippen zijn water naar de diepte, en óp een der bekoorlijkste plekjes bij die beek had Frits voor het meesterke een houten bank getimmerd. Hier, in de vredige en plechtige stilte van het woud, was het meesterke gewoon zich neer te zetten en te lezen. Had hij geen lust meer om te lezen, dan strekte hij zich languit neer in het gras, staarde met zijn zachte, weemoedige oogen naar de toppen der boomen, die langzaam werden bewogen door den wind, en naar het diepblauwe zwerk, dat zich majestueus boven de hoogste boomen welfde, of blikte ip het kristalheldere water van het beekje, dat zonder ophouden voorbijstroomde: rusteloos als ons leven, dat geen stilstand kent. Meer dan eens was het gebeurd, dat een dorstig hert, het water zoekend, met zijn fraaien kop nieuwsgierig over de schouders van het meesterke had heengegluurd, of dat een haas met snelle sprongen over hem was heengegaan. Des Zondags echter was het meesterke niet in het bosch, want dan rustte op hem de eervolle taak, in de ruime veranda voor de familie Jansen een preek van een geliefden, ouden schrijver voor te lezen, want de kerk was veraf, en slechts bij plechtige gelegenheden haalde Jansen den stevigen wagen uit de schuur, spande er acht juk sterke ossen voor en ging met de familie naar de kerk. Met zoo'n reis, heen en terug waren soms veertien dagen gemoeid, en daarom was er geen denken aan, de kerk geregeld te bezoeken. Het meesterke was een uitstekende voorlezer; hij las natuurlijk, duidelijk en met gevoel, en tante Martje, Jansen's huisvrouw, die weinig zeide, placht toch wel eens tot haar man te zeggen: „Dat meesterke, dat meesterke! Hij leest als een dominé!" waarop Jansen dan gewoonlijk antwoordde: ,,'t Is een mirakel, dat zoo'n nietig ventje zoo lezen kan!" De heer des huizes zat bij de huiselijke godsdienstoefeningen gemeenlijk op de eereplaats aan de tafel, de uitgedoofde pijp 43 naast zich op de vensterbank, het stevige hoofd eerbiedig ont'bloot, en nu en dan, een strengen bük werpend op zijn kinderen, wanneer zij naar zijne meening niet oplettend luisterden. Bij een pauze in, de preek werd een Psalmvers gezongen. De onderwijzer nam dan plaats voor een harmoniumorgel, een uitstekend Amerikaansch fabrikaat, en sloeg met zijn tengere vingers de toetsen aan. Hij sprak door die toetsen; hij goot zijn ziel uit in die tonen, en waar de inhoud van het vers het meebracht, kon zijn voorspel zoo roerend en aangrijpend zijn, dat men tusschen de tonen door het klagen en het üjden, het snikken en het worstelen van een arm menschenhart meende te hooren. Was de huisgodsdienst afgeloopen, dan vleide de onderwijzer zich neer in de schaduw van den boomgaard, of ging naar het schoolvertrek, om den Bijbel te nemen of een godsdienstig boek. Daar las en peinsde hij, tot het avond werd. Zoo leefde het meesterke met het huisgezin mee, en alles ging zijn gewonen, regelmatigen gang, totdat de wonderboom, die Cecil Rhodes werd genoemd, en die van Kaapstad uit zijn schaduw spreidde tot aan de Zambezie-rivier, zijn onheilspellende schaduw wierp over Waterfontein. VII. EEN ONGEWONE UITGANG. De boerderij van Henry Williams lag slechts enkele kilometers van Waterfontein verwijderd. Williams was in de Kaapkolonie uit Engelsche ouders geboren, en had vóór eenige jaren, om zijne maatschappelijke positie te verbeteren, deze boerderij gekocht. Het behoeft wel niet gezegd te worden, dat de staatkundige ideeën van Williams en van Jansen ver uiteen liepen, doch overigens was Williams een rechtschapen man en een goede buur. Waar Jansen en Williams elkander konden bijstaan, daar deden zij 't. Viel een paard van Williams in de sloot, dan haalde Jansen, was hij in de nabijheid, het er uit, en bleef Jansen's ossenwagen in een der driften x) steken, dan was Williams steeds *) Ondiepe overgangen of veeren der rivier. 44 gereed, om met zijn ossen dien wagen op den oever te trekken. Frits Jansen en Jack Williams, een van Henry Williams' zonen, waren kameraden. Had Frits dien Jack nooit ontmoet, dan,, zou hij zich en zijn ouders waarschijnlijk veel bitter harteleed hebben bespaard, doch zulke dingen ziet men gewoonlijk eerst van achteren. Trouwens oppervlakkig bekeken, pasten zij bij elkander. Ze waren van denzelfden leeftijd, en beiden voortreffelijke scherpschutters en uitstekende ruiters. Ook bij een andere vluchtige kennismaking viel die Jack nog niet tegen. Hij had iets innemends, plooibaars, vleiends over zich; hij wist zich te schikken naar de omstandigheden. Frits was ronder, meer ppen, doch beliep daardoor juist de kans, om bij een eerste kennismaking minder aangenaam te zijn. Zoo kreeg het wel den schijn, alsof Jack meer gevoel, meer ridderlijkheid bezat dan Frits, en toch was niets minder waar dan dat. Onder dat schoone 'masker was wreedheid verborgen en valschheid. Reeds als jongen had hij er» behagen in geschept, kleine dieren te plagen, en de Kaffers kon hij met de lange, buffelleeren zweep slaan, dat de bloedige striemen duidelijk zichtbaar werden op hun naakte ruggen. Een beleediging vergat hij nooit; hij had een wraakzuchtig karakter. Ook was hij eerzuchtig. Hij kon het eigenlijk moeielijk verkroppen, als Frits bij een schietwedstrijd met den hoogsten prijs * ging strijken, en hij verbeet zich van jaloerschheid, toen het hem bleek, dat de hengst van Frits sneller kon loopen dan zijn rijpaard. Doch zulke gewaarwordingen liet hij zoo min mogelijk blijken; zijn bedekte natuur schuwde de openbaarheid. Evenmin kende men zijn staatkundige gevoelens. Zijn vader en zijn broeders staken het onder geen stoelen of banken, dat de Engelsche taal verdiende, de taal van alle volken te worden, en dat nergens welvaart kon gedijen, waar de Engelsche vlag niet wapperde. Jack was het daar zeer zekér mede eens, doch hij liet het niet merken; daarvoor was hij te voorzichtig. Frits had er geen flauw besef van, met welk een verachting Jack eigenlijk neerzag op die „domme" Transvaalsche Boeren in hun veldbroeken, 45 en juist daarom was hij niet op zijn hoede. Hij hield van Jack; hij bewonderde diens vriendelijk karakter, en zou voor hem door hef vuur zijn gegaan. Het ontbrak Frits Jansen nog aan ervaring en menschenkennis, en niets deed hij liever dan met Jack dagenlang over de jachtvelden te zwerven, den buffel en den vluggen reebok achterna, en het was een lust, die twee ruiters over de golvende grasvlakte te zien heensuizen, snel als de wind der prairiëH. Want al kon de bruine van Jack het paard van Frits niet bijhouden, het was toch een uitstekende renner, een edel, pracht tig dier. Maar welk paard kon het ook uithouden tegen den koolzwarten hengst van Frits! Als veulen had Reinard Jansen het dier voor zwaar geld gekocht, en het aan Frits op zijn verjaardag gegeven. Frits had het veulen met teedere zorg opgekweekt, en zoo veel hield hij van het paard, dat hij niet slapen kon, als het dier iets mankeerde. Hij had het Caesar genoemd, en het allerlei vaardigheden geleerd. Maar hij was voor zijn zorg ook beloond geworden, want het dier hing aan zijn jongen meester met de trouw van een waakhond. Caesar kende zijn meester aan den klank van zijn stem, aan den stap van zijn voet, en kwam Frits in den stal, dan spitste hij zijn ooren, en legde Frits den arm om zijn hals, dan schuurde het edele dier den ruigen kop tegen zijn borst, sloeg de slanke voorpooten uit en hinnikte. Neen, zijns gelijke was niet te vinden, op honderd mijlen afstands niet. Frits trok zich het diep ingrijpend staatkundig verschil, dat tusschen de familie Jansen en de familie Williams bestond, niet bijzonder aan. Integendeel nam dat verschil in zijn oog al geringere afmetingen aan. Hij begon te lachen om dat verschil; hij begon het te beschouwen voor een even dwaas als nietig misverstand. Door den omgang met de familie Williams dronk hij de staatkundige lucht der Kaapkolonie in, en ademde den wierook, die opsteeg voor den grooten Napoleon van Kaapstad — Cecil Rhodes! In deze gevoelens was Frits slechts versterkt geworden, sinds hij verleden jaar met Jack een reis had gemaakt naar Kaapstad. Hij had bij die gelegenheid met Jack ook den Eersten minister der Kaapkolonie bezocht op diens buitenplaats de „Groote 46 Schuur," vroeger de woning van den gouverneur van der Stelt, toen de Kaapkolonie nog bij Nederland behoorde. Met die betooverende hartelijkheid, die hij ten toon kon spreiden, had Cecil Rhodes de jonge mannen ontvangen, had hun zijn kostbaar Zuid-Afrikaansch Museum laten zien, en bij hiet vertrek had hfj Frits vertrouwelijk op den schouder geklopt en tot hem gezegd: „Niet waar, neef? Wij Blanken hebben wel iets beters te doen dan ons onderling te verteren in een onvruchtV baren rassenstrijd!" „Dat is een man!" had Frits bewonderend uitgeroepen tot Jack, toen zij de „Groote Schuur" achter den rug hadden. Het woord klonk hem nog vandaag in de ooren! Waarvoor die haat, die onvruchtbaren rassenstrijd? Hadden de Blanken niet iets beters te doen? Wis en zeker! * Baas Jansen stond in de schaduw, buiten het wagenhuis, den ossenwagen te kalefateren. Met gespierde hand hanteerde hij den zwaren, ijzeren hamer, en met krachtige slagen dreef hij den spijker in de loslatende schotten. Frits kwam juist van Williams. Hij naderde zijn vader en zeide: „Morgen komt er een agent, om uw plaats Elandsvallei te koopen." Jansen bezat nog een boerenplaats; dat was Elandsvallei. „Zoo," zei zijn vader, den arbeid ijverig voortzettend. Hij keek niet eens op. i,Ge kunt er veel geld voor maken, vader." „Van wien weet ge 't?" vroeg Jansen bedachtzaam. „Baas Williams heeft het mij zoo even verteld." Jansen fronste even zijn zware wenkbrauwen. „Voor wien komt de agent?" „Voor een Engelsche maatschappij." De plooi tusschen Jansen's wenkbrauwen werd dieper. „Nu ja, een Engelsche maatschappij — is dat zoo erg?" vroeg Frits. „Ik verkoop aan geen Engelschman mijn land," zei Jansen kortaf. Hij wierp den hamer weg en nam de nijptang, om een verbogen draadnagel uit de plank te halen. 47 „Waarom aan geen Engelschman?" „Omdat wij Transvaalsche Boeren eigenaren moeten blijven van den grond," antwoordde Jansen met nadruk. Hij had er den draadnagel uitgetrokken, en nam opnieuw den hamer. ,,'t Zou me wat kunnen schelen, als ik goed werd betaald!" riep Frits luchthartig. Boer Jansen liet den hamer vallen en wierp een toornigen blik op zijn zoon. „Is het zoover met je gekomen," zeide hij langzaam: „dat het je koud laat of ons land aan een Transvaalschen Boer of aan den Engelschman toekomt? Die reis van verleden jaar naar Kaapstad heeft je geen goed gedaan — waarlijk niet!" „Zijn de Engelschen dan onze vijanden?" „Zouden dat onze vrienden zijn, die er op azen, onze duurgekochte vrijheid te morgen of te avond te vernietigen?" Er klonk verontwaardiging in Jansen's stem. Frits antwoordde niet. „Die drukke omgang met de familie Williams doet je kwaad; je zuigt er het Engelsche vergif in." „We kunnen nog genoeg van de Engelschen leeren," meende Frits. ,JDat geloof ik ook," zeide Jansen met een schamperen lach; „bij voorbeeld, om door list en bedrog zwakke volken onder de knie te krijgen!" „Maar ik waarschuw je," liet hij er dreigend op volgen: — „wees op je hoede!" En zijn zoon den rug toekeerend, nam hij opnieuw den zwaren ijzeren hamer. Ontstemd verwijderde zich Frits. Het ging niet goed tusschen vader en zoon. Tante Martje, de stille ziel, had het reeds sedert verleden jaar zien aankomen; het had haar al tranen en zuchten gekost. Laat in den namiddag van den volgenden dag, van het veld huiswaarts keerend, ontmoette Frits drie Kaffers van Waterfontein. Zij waren bezig, de beesten aan een beek te drenken. „Jonge baas," riep de eerste, de naakte, zwarte armen opgewonden in de hoogte stekend; „hebt ge reeds gehoord van het verschrikkelijk ongeluk?" „Wat is er gebeurd?" vroeg Frits onthutst, den teugel van Caesar inhoudend. 48 „De baas heeft een Engelschen koopman in de lucht geslingerd," riep de Kaffer; hij heeft hem door de ruiten gesmeten, en 't is zonde, dat ik het dure woord zeg: het Roodbaatje was in eens morsdood." „Zoo dood als een pier!" vulde de tweede Kaffer aan. „De baas is ook zoo vreeselijk sterk," zei de derde Kaffer, met zijn witte tanden grijnzend. „Hij slingerde het Roodbaatje als een aap door de ruite.n, en het Roodbaatje kwaakte als een eend," hernam de eerste Kaffer, die van beeldspraak hield. „Hij brak den nek," verduidelijkte de tweede Kaffer. ,,'t Is een ijselijkheid," zei de derde, opnieuw met zijn witte tanden grijnzend. „Van wien weet ge 't?" vroeg Frits, die wel wist, dat de Kaffers van overdrijving houden. Nu, zij hadden 't uit een vertrouwbare bron Raversbol, die op de kalveren paste, had het van Bonaparte, en Bonaparte van Zaterdag, en Zaterdag van Spoelkom, en Spoelkom had het uit den eigen mond van Kil de Kaffermeid. Kil was bezig geweest aan het uitwieden van den bloementuin, toen plotseling de Engelschman, die zij een half uur geleden door de voordeur naar binnen had zien gaan, door de ruiten naar buiten vloog. In 't eerst had zij nog gedacht aan een nieuwe Engelsche uitvinding, omdat de Engelschen zoo glad zijn in 't uitvinden, maar toen hij bleef liggen, begreep zij, dat er wat anders achter stak dan een Engelsche uitvinding, en zij had bijna een beroerte gekregen van schrik, toen zij merkte, dat hij daar lag met gebroken nek en morsdood. Frits gaf zijn paard de sporen en snelde naar huis. In de voordeur stond zijn vader. Hij rookte bedaard zijn pijp, en staarde naar de avondwolken, die als reüsachtige vogels met uitgespreide vleugels langzaam voorbij dreven aan het hooge firmament. „Vader, wat is er gebeurd?" vroeg Frits vol spanning; „wat is er gebeurd met dien Engelschen agent?" Wat was er gebeurd? Heden voormiddag was een deftig mijnheer, gekleed naar den hieuwsten smaak, met een pakje onder den arm, een rotting in de hand en een gouden lorgnet op den neus op Waterfontein verschenen. 49 Baas Jansen was juist bij de Kaffers geweest, die bezig waren, ossenhuiden te looien, en zat in zijn hemdsmouwen heel gemoedelijk zijn pijpje te rooken in de koele voorkamer. Door het raam had hij over den bloementuin heen een vrij gezicht op zijn landerijen, en hij genoot bij het gezicht van den rijken oogst, die zijn velden beloofden. Daar werd aan de deur geklopt. Het is bekend, dat het temperament en het karakter van den mensen een neiging heeft, zich in al zijn gebaren te weerspiegelen. De driftige klopt forsch, haastig, vrijpostig. Hij schijnt te willen zeggen: ,J3oe je gauw open, of moet ik de deur intrappen?" De tik van den schuchtere klinkt bescheiden, aarzelend — mag ik of mag ik niet? Komt u iemand om een aalmoes vragen, dan hoort ge 't reeds aan dat vragend, smeekend kloppen, en een vertoornde, die u een standje wil schoppen, bonst tegen de deur. Een predikant tikt weer anders dan een schoenmaker, en een horlogemaker doet het voorzichtiger dan een smid. De man van zaken is onmiddellijk te herkennen aan zijn kloppen — één, twee, drie; den eersten keer zacht, den tweeden keer sterker, den derden keer beslist en krachtig. Reeds in zijn kloppen wil hij zeggen: „Ik kom over geen beuzelingen praten; ik wil spijkers met koppen slaan." Zóó was dan ook het getik van onzen Engelschen agent: één—twee—drie! „In!" riep de boer met forsche stem. „Mijnheer Jansen, als ik vragen mag?" vroeg de reiziger met een diepe buiging. De stoere Boer knikte zonder op te staan met den stevigen kop, en het stompje pijp scheen te willen zeggen: „Jij kunt gaan zitten, als je wilt, maar je kunt ook blijven staan voor mijn part." De schrandere reiziger koos het eerste, nam een stoel en zette zich in de nabijheid van den Boer, die hem met schuine blikken opnam. Hij trok doodbedaard de witte handschoenen van zijn blanke handen, en deelde in welgekozen woorden het doel en streven mee der landbouw-maatschappij, voor welke hij thans werkte. Dat doel was even practisch als schoon. De maatschappij wilde aan hare aandeelhouders een veilige geldbelegging met bil- De Kuiters. 4 50 lijke rente verzekeren, en tevens de belangen van arme Transvaalsche Boeren behartigen, door hun tegen zeer matige huur landerijen af te staan, die de maatschappij van plan was, in de Transvaal te koopen. ,,'t Is een bescheidene maar ernstige poging," zei de welbespraakte ; „om de sociale kwestie uit de wereld te krijgen," en hij draaide zelfbewust de punten op van zijn bruinen knevel. Doch het doel was niet zoo mooi, als de agent — de agent van Cecil Rhodes — den eenvoudigen Boer zat voor te praten. Deze Engelsche christelijk-philantropische landbouw-maatschappij was een schepping van Cecil Rhodes' ondernemingsgeest, en de op te koopen landerijen werden uitsluitend gezocht in de nabijheid van den weg, die van het Engelsche fort Mafeking op de Transvaalsche grenzen naar Johannesburg liep. Immers op deze landerijen konden pleisterplaatsen en voorraadschuren worden opgericht voor Rhodes' ruiterij, als zij bij een inval in het Transvaalsche grondgebied zich in verbinding trachtte te stellen met Johannesburg, waar de brandstoffen voor een revolutie reeds voorzichtig en behoedzaam werden opgestapeld. Van de ware bedoeling der Engelsche maatschappij wist Jansen intusschen niets af, maar zijn gezond boerenverstand zeide hem toch, dat de mooie voorspiegelingen van den gladden prater daar voor hem, zeker niet waar konden zijn. Hij liet den welbespraakte uitpraten. Toen wierp hij het rechterbeen over het linker en zeide: „Ik heb er geen zin in, Elandsvallei te verkoopen; ik verkoop je geen land." „Wil u mij geen land" verkoopen?" riep de welbespraakte op den toon der hoogste verbazing. „Maar mijnheer Jansen, is het mogelijk, dat u op die manier uw eigen geluk met voeten wilt schoppen? Mijnheer Jansen, ik reis voor een maatschappij, die, waar het een soliede geldbelegging geldt, met een zeer matige rente tévreden is, en op geen vijftig pond kijkt. Wel mijnheer, bedenk toch eens! vraag geld — weet u niet, hoeveel u vragen zult? Ik zal het u gemakkelijk maken — zie daar, ik bied u drie honderd souvereinen *)! Schud u van neen? Wef nu, men zegt niet onmiddellijk zijn laatste woord — dat zal u ook niet doen, als u een paard koopt. Ik bied u nog twintig pond er boven. Heeft u me begrepen, mijnheer Jansen? Ik bied u drie honderd twintig *) Een souverein of een pond = ƒ 12. 51 blanke gouden souvereins. Geen mensch, die 't er u voor bieden zal — geen sterveling! Lieve schepsel! Wat is Elandsvallei? Een stuk woestijn — de ware Sahara!" De reiziger staakte zijn rede een oogenblik. Hij wierp een onderzoekenden blik op den Boer, en sloeg met de witte handschoenen naar de vliegen, die hem plaagden. Doch het Boerengelaat bleef onbeweeglijk, en terwijl baas Jansen machtige rookwolken blies uit zijn pijp, rustten zijn grijze oogen met klimmenden achterdocht op den welbespraakte. „Een stuk woestijn is het — de ware Sahara!" herhaalde de agent van Cecil Rhodes met den gloed der overtuiging: — „mij den hals af, als het meer waard is dan twee honderd vijftig pond!" Hij nam het gouden lorgnet van den neus en veegde het af met zijn handschoenen. Dan zette hij het met een bevallige beweging opnieuw op den neus. „Dan ben je een zot, om meer te bieden dan het waard is," zeide baas Jansen droogjes. „Er zit muziek in, mijnheer Jansen, muziek!" „Ik begin het ook te gelooven," meende Jansen, de uitgerookte pijp naar zich neerleggend op de vensterbank. „In een anderen zin dan u waarschijnüjk bedoelt, mijnheer Jansen," ging de ijverige reiziger voort. „Ik bied namelijk — op mijn eigen risico — honderd twintig pond meer dan ik besteden mag. Maar het geldt een weddenschap, mijnheer Jansen, een weddenschap!" „Zóó," zeide Jansen koeltjes. „Ik heb namelijk een weddenschap van tweehonderd pond aangegaan, dat ik Elandsvallei zou koopen, terwijl mijn tegenstander, met wien ik de weddenschap aanging, verzekerde, dat u Elandsvallei niet zoudt willen verkoopen. Wanneer ik u honderd twintig pond boven den prijs bied, dien ik mag besteden, dan steek ik met de weddenschap toch nog tachtig pond in mijn zak, en onze belangen gaan dus dezen keer samen. Gelooft u mij niet, mijnheer Jansen ? Kijk mij eens flink in de oogen — zie ik er uit als een bedrieger?" Inderdaad kon een pas geboren kind er niet onschuldiger uitzien dan deze handige agent, doch boer Jansen zeide op ruwen toon: „Zulke lompe leugens moet je aan een ander vertellen maar niet aan Reinard Jansen." „Je denkt misschien dat je met een kind te doen hebt?" ging 52 hij voort, terwijl zijn oogen onheilspellend begonnen te flikkeren. De agent, wiens welsprekendheid en vrijpostigheid grooter waren dan zijn menschenkennis, had toch zooveel begrip, dat hij de weddenschap verder wijselijk liet rusten. „Mijnheer Jansen," zeide hij: „vraag dan eens geld!" „Ik vraag niets," antwoordde de boer. Zijn geduld raakte uitgeput. „Vraag driehonderd vijftig pond!" zei de welbespraakte. „Ik vraag niets!" herhaalde Jansen met klem. „Nu, dan bied ik het u!" riep de volhardende agent, plotseling oprijzend van zijn stoel, met gevaarlijke stem. „Drie honderd vijftig pond bied ik — sla in, mijnheer Jansen, sla in!" Hij deed een poging, om de groote, ruwe hand van den landeigenaar te grijpen, maar deze poging mislukte. „Ben je nu uitgepraat?" vroeg Jansen. ,JMóg niet," zei de reiziger, en hij ging waarlijk weer zitten. Hij haalde een sierlijken sigarenkoker uit zijn zak. „Een sigaar aansteken? Echte Havanna?" Jansen maakte een afwerende beweging. „Ik vraag je, of je nu uitgepraat zijt?" zeide hij toojnig. ,,Als de koop gesloten is — ja," antwoordde de agent met bewonderenswaardige vomaxding; „heb ik Elandsvallei? Ja of neen?" Jansen zeide geen woord, en de welbespraakte ging voort: „U krijgt vijftig souvereins als handgeld tegen de onderteekening van een klein koopcontractje." Hij haalde een handvol goudstukken voor den dag, en begon ze neer te tellen op de tafel. Maar de stoere Boer sloeg met zijn vuist op de tafel, dat de prachtige goudstukken rammelden, en barstte los: „Ik bewonder mijn eigen geduld, dat 'ik jou, sinjeur, nog niet de deur heb uitgesmeten." „Steek dien rommel op — daar is de deur!" riep hij met een gebiedend gebaar. De Engelsche agent was wel genoodzaakt, het geld weer op te steken, maar hij dacht nog niet aan heengaan. Was hij vroeger in zijn hoedanigheid van wijnreiziger op den wenk van een lastigen, ouden heer door diens bediende niet twee keeren al de trappen afgegooid, en had hij er later toch nog geen zaken gedaan? Had men hem in de dagen, toen hij sigarenhandelaar was, niet eens de voordeur voor den neus op het 53 nachtslot geworpen, en was hij niet door de achterdeur weer binnengeslopen en tot zaken gekomen? En zou hij 't nu tegen zoo'n Boer moeten afleggen, tegen zoo'n ongelikten beer? „Mijnheer Jansen," zeide hij met waardigheid: „maak u niet driftig! Laten wij als verstandige menschen met elkaar praten! Ik bied u driehonderd vijftig souvereins, zegge driehonderd vijftig, al is het schandelijk veel. Denkt u, dat er misschien een goud- of koperader door Elandsvallei loopt? Welnu, we zullen in het koopcontract de bepaling inlasschen, dat alle mogelijke ertsen in den bodem uw eigendom blijven — wat wilt u nog meer?" ,Jür uit!" bulderde Jansen. De welbespraakte stond op, nam zijn grijzen cylinderhoed van de tafel, draalde een oogenblik, en — ging weer zitten. „Ik zal dien brombeer nog wel klein krijgen," dacht hij in zijn buitensporig zelfvertrouwen, maar het was een gedrukte vergissing. Jansen ging naar de deur, draaide ze op slot en stak den sleutel in zijn wijden broekzak. De blauwe ader aan zijn rechterslaap zette op, en slechts met moeite bewaarde hij zijn zelfbeheersching. Hij zette de handen in de zijde en zeide: „Roodbaatje, ik heb je verzocht de deur uit te gaan, maar je wildet niet — nu moet je dién kant uit." „Welken kant?" riep de welbespraakte, in groote verbazing. „Dién kant!" zei de Boer, in een bepaalde richting wijzend. „Door dat raam?" vroeg de agent aarzelend. Maar hij schepte weer moed, en dacht aan een grap. ,,'t Is altijd nog beter dan door den schoorsteen," zeide hij en lachte. „Ik denk het ook," zei Jansen: — „vooruit!" Nu keek de agent den Boer weer aan door zijn gouden lorgnet — zou het toch meenens zijn? Leed de Boer aan vlagen van tijde lijken waanzin? „Ga je, of moet ik je een handje helpen?" vroeg Jansen. „Help me maar een handje!" zei de agent van Cecil Rhodes, die voor den eersten keer van zijln leven de kluts totaal kwijt was, en niet meer wist, wat hij zeide. Daar had je 't! De gespierde Boer greep met zijn armen van staal den welbespraakte, en slingerde hem — de beenen vooruit — met een 54 bewonderenswaardige vaardigheid door de rinkelende, kletterende glasruiten den tuin in. Langs denzelfden weg volgde het pakje, de rotting en de cylinderhoed. „Die komt vooreerst niet terug!" meende de Boer. Neen, dat zou waar zijn! De reiziger werkte zich omhoog. Hij zocht het gouden lorgnet op, dat hem van den neus was gevlogen, en nam zijn verdere bezittingen tot zich. Toen holde hij, zonder om te kijken, weg. Doch toen hij den bloementuin achter zich had, keek hij nog eenmaal om en brulde: „Stikken kan hij voor mijn part — hij kan stikken, de rekel!" En met deze even onbetamelijke als onchristelijke uitdrukking verliet hij Waterfontein, om er nooit terug te komen. VIII. RHODES' SCHADUW. Voor Frits was 't een heele opluchting, toen hij vernam, dat het verhaal, door de Kaffers opgedischt, reusachtig overdreven was. Toch ontstemde hem het geval niet weinig. Hij verbeeldde zich, dat zijn blik was verruimd door den omgang met de familie Williams, en hij vroeg zich af, of zijn vader den agent door de vensterruiten zou nebben gesmeten, indien die agent toevallig geen Engelschman maar een Afrikaansche Boer was geweest. O neen, dan zou 't niet zijn geschied, al was zoo 'n Afrikaner door zijn langdradigheid ook wel eens in staat, den lankmoedigste het bloed uit de teenen te halen. Doch dat hinderde niet. Zoo'n Afrikaansche Boer moest de pijp stoppen en koffie blijven drinken. Hij mocht mee deelnemen aan het middagmaal, en al bleef hij veertien dagen, het zou baas Jansen niet hebben verdroten. Geen gastvrijer huisheer was er te vinden tusschen den Atlantischen en den Indischen oceaan dan zijn vader, wel te verstaan als de gast een Afrikaner was. Bij zoo'n bezoek ontdooide zijn strak en streng gelaat. Een Engelsche Boer — dat kon er ook nog zoo wat mee door, maar in den Engelschen koopman zag baas Jansen den spion, 55 den verrader, die het land ging verkennen voor Engeland. Hij was voor baas Jansen een tollenaar, een Samaritaan, een Heiden, met wiefl hij geen gemeenschap wilde hebben. En dit standpunt vond Frits partijdig, bekrompen en onbarmhartig. Het meeningsverschil tusschen Frits Jansen en zijn vader werd bij den dag grooter; zij konden elkander niet meer verstaan. Heftige tooneelen hadden er plaats, en baas Jansen uitte ernstige bedreigingen, waarnaar Frits niet luisterde. Jansen behandelde zijn zoon met klimmend wantrouwen, wat dezen prikkelde tot ongepaste uitdrukkingen, doch ten slotte werd over de brandende kwestie niet meer gerept. Stug en trotsch gingen vader en zoon elkander voorbij; zij spraken met elkander niet meer dan hoog noodig was met het oog op de boerderij. Daardoor werd de treurige verhouding nog slechter; het verschil werd een kloof — een afgrond.... Als een ban lag deze wanverhouding op al de huisgenooten. Tante Martje ging stil haars weegs, zuchtende en biddende, en het meesterke sneed het door de ziel, dat in de familie, waaraan hij zooveel te danken had, de duivel van den tweedracht zijn intrek had genomen. Natuurlijk bleef deze tweedracht geen geheim voor den omtrek. Praatzieke Kaffermeiden hadden meer dan eens aan het sleutelgat der deur staan luisteren, als er hooge woorden vielen, en in haar babbelzucht het verteld aan wie het hooren wilde. Zoo werd de familie Williams met den twist bekend, en het kon wel niet anders, of de Williams' trokken luid en warm partij voor Frits. Daardoor kreeg zijn ontevredenheid voortdurend nieuw voedsel, en de toestand op Waterfontein werd onhoudbaar. Nu gebeurde het op zekeren dag, dat Frits naar zijn gewoonte Jack Williams ging opzoeken, en bij hem, aan den kapstok in de gang, eene militaire uniform zag hangen. „Wat is dat?" vroeg Frits. „Een militaire uniform der Vrijwilligers van Rhodesia," antwoordde Jack. • „Die onder Jameson dienen?" Jack knikte bevestigend. Frits bekeek de eenvoudige, practische kleeding. „Hoe kom je daaraan, Jack?" „Van mijn neef te Buluwayo." 56 Buluwayo was de nieuwe hoofdstad van Rhodèsia,1) door Rhodes gesticht op de puinhoopen van koning Lobengula's Kafferkralen. „Wat moet je er mee doen?" vroeg Frits, die al maar naar die militaire uniform keek. „Mijn neef heeft me een heel rooskleurigen brief geschreven; hij noodigt mij uit, ook een jaartje vrijwilliger te worden, en zendt mij al vast een pak." Frits bekeek het pak opnieuw. „Trek het eens aan!" zei Jack. Frits liet zich dat geen twee keer zeggen. Hij deed het. Het pak stond hem als aangegoten. „Neem jij 't voorstel aan van je neef, Jack?" „Ik denk er ernstig over — ga je mee?" Als een lichtstraal viel deze vraag in het gemoed van Frits. „Ja," zei hij kort en bondig; „ik ga mee." De vrouw van Williams was een verstandige vrouw, en dit gesprek aanhoorend, zeide zij: „Frits, doe het niet! Het zal je vader verbitteren!" ,,'t Is beter, dat ik ga," antwoordde Frits na een oogenblik nadenkens. „Verbitterd is mijn vader toch reeds, en kom ik over een of twee jaren terug, dan wordf de verhouding van zelf weer gezond." „Ik weet het niet," zeide vrouw Williams twijfelend. Zij was er niet zoo gerust op, en deze Engelsche vrouw droeg leed om den twist van Waterfontein. Frits ging naar huis, in gezelschap van Jack. Tante Martje was bezig aan het kousenstoppen, en de meester, die er sterker uitzag dan vroeger, trad, daar de school juist uil,wasj' te&eliik met Frits en Jack het woonvertrek binnen. Van buiten kwam het getrap en gestamp van paardenhoeven en de luide kreten der Transvaalsche jeugd, die hun paarden bestegen en onder een groot lawaai naar huis reden. „Moeder, ik ga naar Rhodèsia," zeide Frits zoo kalm mogelijk. „Naar Rhodèsia?" vroeg tante Martje ontsteld. „Nu, wat zou dat?" „In dienst van Cecil Rhodes?" vroeg zij in stijgenden angst. Hij knikte met het hoofd. „O mijn jongen," smeekte zij: „doe dat niet!" *) Rhodèsia is genoemd naar Cecil Rhodes. Reinard Jansen en de Engelsche reiziger. 57 „Waarom niet?" „Omdat het verraad is aan je eigen vaderland," zeide zij met een ernstig gebaar. „Daar heb je 't weer!" riep hij wrevelig. „Nu kan ik wel zeggen, dat het geen verraad is, doch wat schieten we daarmee op?" Het meesterke sloeg het geschiedkundig boek, waarin hij las, dicht, en richtte zijn zachte weemoedige oogen op Frits. „Wilt ge ons verlaten?" vroeg hij droevig. „Ja, meester," antwoordde Frits eenigszins scherp; „ik ga voor een of twee jaren dienst nemen. Daar behoef je nu zoo bedrukt niet om te kijken, want met zuchten en huilen kunnen we niet door de wereld komen." „Over een jaar ben ik misschien al weer terug," zeide hij iets vriendelijker: „als ten minste alles goed gaat." „Als alles goed gaat!" zuchtte zijn moeder. „Natuurlijk, als de hemel instort, zijn wij allemaal dood," lachte Jack. En deze onverschillige lach was nog pijnlijker dan de geprikkelde toon van den jongen Jansen. Die geprikkelde toon was trouwens te verklaren. De stem van zijn geweten zeide aan Frits, dat hij een verkeerd pad insloeg, en dat geweten kreeg bijstand in het stille verwijt, dat er in de woorden van zijn moeder en van het meesterke lag. Maar dat stille verwijt maakte hem wrevelig en ontstemd, want hij wilde zijn plan niet opgeven. „Cecil Rhodes schenkt aan eiken Vrijwilliger drie duizend morgen land als zijn wettig eigendom," begon hij opnieuw; „dat moet je niet uitvlakken." „Cecil Rhodes is een vijand van ons volk," zeide tante Martje, en door de woorden der zachte vrouw klonk toorn. „Dat zegt Vader tenminste," meende Frits, En zich omkeerend zag hij zijn vader achter zich staan. 't Was nog geen acht dagen geleden, dat baas Jansen terug was gekeerd van een reis naar het Noorden, waar wij hem ontmoetten op het familiefeest bij zijn ouden oom Dirk Kloppers, en aan de wijze raadgevingen van den grijsaard was het wei te danken, dat Jansen de laatste dagen spraakzamer was geworden. Vooral vandaag was hij in een mildere stemming, en huiswaarts keerend van het veld, had hij na een ernstig gebed het voornemen opgevat, zich met zijn kind te verzoenen. Met deze goede voornemens bezield, trad hij het woonvertrek 58 binnen, en hoorde het plan van zijn zoon. En sneller kan de wreedste hagelslag de heerlijkste bloesems niet vernietigen, dan hier de bloesems der verzoening werden vernietigd. „Baas Jansen was zoo bleek geworden als de gekalkte muur. „Wilt ge naar Cecil Rhodes?" riep hij met schorre stem: „ga dan maar op staanden voet!" Reeds hief hij den arm op en wees naar de deur. „Vader!" riep Frits. „Noem mij geen vader meer," riep hij vol toorn: „want ik schaam me voor mijn volk, dat ik zulk een zoon heb verwekt!" Het meesterke nam zijn boek en ging naar het thans ledige schoollokaal. Hij knielde bij den ouden lessenaar neer en bad t©t God om uitkomst. „Heb ik dan een moord op mijn geweten?" riep Frits. „Ja," klonk het harde antwoord: „een moord — een moord aan je vaderland! Gij zijt in mijn oog een verrader!" „Een verrader?" riep de zoon: „een verrader?" Hij stond thans recht voor zijn vader, en moeder Jansen heeft later wel eens aan haar man gezegd, dat zij in dit vreeselijk oogenblik werd getroffen door de zeldzame overeenkomst tusschen vader en zoon. Zij hadden beiden de handen tot vuisten • gebald van pijn en toorn; diezelfde onverzettelijkheid en strakheid lag op hun gelaat; die oogen vlamden van denzelfden toorn, en evenals bij zijn vader werd de blauwe ader aan de rechterslaap bij Frits zichtbaar. Er volgde een angstwekkende pauze. Jack draaide, niet wetend of hij gaan of blijven zou, zijn hoed rond tusschen zijn handen. „Wel nu," zeide Jansen; „wat wilt ge? Hier blijven als een gehoorzame zoon, en ik zal er niet verder over spreken, of wilt ge gaan? Ge moet kiezen — kiest tusschen mij en Cecil Rhodes!" Frits scheen te aarzelen; luide sprak zijn geweten. Doch daar viel zijn oog op Jack, en hij zag een spotlach op die lippen. Die spotlach besliste. „Ik ga naar Rhodelia," zeide hij. „Is dat je laatste woord?" vroeg baas Jansen. „Ja," zeide hij met harde stem. „Eer uwen vader en uwe moeder, opdat uwe dagen verlengd worden in het land, dat de Heere, uw God, u geven zal!" zeide tante Martje met plechtige stem, doch haar woord verwaaide in 59 den storm der hartstochten als het woord in de wijde wildernis, waar geen echo antwoordt. „Dan er uit!" riep Jansen: „en kom niet meer onder mijn otogen!" Reeds strekte hij de hand uit naar zijn zoon, maar deze wendde zich haastig om. „Dat geeft een ongeluk!" riep Frits, en hij verliet Waterfontein in hittigheid des toorns. Jack wilde hem na, doch baas Jansen keerde hem. „Ik wil je nog even zeggen," zeide hij op gedempten toon, tusschen de tanden door: „dat ik jouw spotlach wel heb opgemerkt, en het hindert me, dat Frits meer ontzag heeft voor jouw spot dan voor mijn vaderlijk woord. Jij, jij bent zijn ongeluk, zijn Judas — zijn duivel! Jij hebt mij een kind armer gemaakt — jij huichelaar!" „Ik heb met jouw praatjes niks te maken; laat me door!" antwoordde Jack op onbeschoften toon. „Kijk," zei baas Jansen met snijdenden hoon; „zoo hoor ik je liever dan met die vriendelijke woordjes, die je toch niet meent. Gij zijt tienmaal slechter dan Frits, tien- en twintigmaal slechter, want gij hebt hem verleid. Jij verdient met de ossenzweep afgeranseld te worden, zooals jij de Kaffers afranselt, maar ik zal mijn handen niet aan je vuil maken. Hier — maak dat je weg komt! En kom nooit meer over mijn drempel!" Hij greep Jack bij den schouder, en slingerde hem, onder de oogen van eenige Kaffers, die in den boomgaard bezig waren met vruchten te plukken, naar buiten. „Nooit meer over mijn drempel!" riep Jansen nog eens. „Neen," zeide Jack Williams met een grimmigen vloek: „over dien drempel zal ik nooit meer komen — dat zweer ik!" Er zat geen vroolijk gezelschap aan het avondeten. Tante Martje had roodgekreten oogen, en op het gelaat van baas Jansen lag een diepe plooi van smart en verontwaardiging. De twee oudste dochters bedienden zwijgend, nu en dan tersluiks een bezorgden blik werpend op hun ouders, de tafel, en de kleine Cornelia vermaakte zich met den grooten Sultan, dien zij nu en dan een stuk brood in den breeden muil wierp. Toen het avondeten was geëindigd, zette het meesterke zich aan het orgel, om zooals gewoonüjk een Psalmvers te spelen, doch niemand zong mee. 60 De tafel was spoedig afgeruimd. Baas Jansen ging nog even naar buiten. Hij keek rond het huis, of alles in orde was, en reeds vroegtijdig ging men ter ruste. Het was, alsof er een doode was uitgedragen De schaduw van Cecil Rhodes viel op Waterfontein IX. HET LOT VAN WATERFONTEIN. Er was misschien een uur verloopen — Jansen en zijn vrouw hadden nog geen oog geloken — toen luid en angstig het geroep van „brand, brand!" over het erf weerklonk. Jansen sprong overeind. Hij schoot eenige kleedingstukken aan en liep naar buiten. Reeds in de gang merkte hij walm en rook. Nu was hij buiten. In de nabijheid stonden een paar Kaffers. Zij hieven de handen weeklagend omhoog en riepen: „O baas, nu brandt Waterfontein af!" Het rieten dak stond in brand, en hulde het huis als in een reuzerrmantel van vuur; uit het achterhuis sloegen de vlammen hoog uit. „Haalt de ossenwagens uit het wagenhuls, en rijdt ze op het open veld!" beval Jansen aan de Kaffers, terwijl bij hen voorbijsnelde, terug naar het voorhuis. Zijn vrouw kwam hem reeds tegen, met eenlg huisraad in haar handen. „Zijn onze kinderen In veiligheid?" vroeg Jansen. Tante Martje knikte bevestigend. „En het meesterke?" „Ja," zeide zij. Toen ijlde Jansen in groote sprongen naar den stal, vanwaar angstig gehinnik hem tegenklonk. De staldeur was van binnen gesloten. Met één voettred had hij ze ingetrapt. Hij drong naar binnen, op den voet gevolgd door Eliëzer, zijn meest vertrouwden Kaffer. De paarden gingen vreeselijk te keer. Zij sloegen met de pooten, rukten wild aan hun helsters, en de rook en de neervallende vuurvonken maakten hen razend van angst. Met levensgevaar drongen baas Jansen en zijn knecht tus- 61 schen de paarden in. Zij sneden de helsters met hun zakmessen door en joegen de woest geworden dieren naar buiten. Met buitengewone snelheid greep het vuur om zich heen. Het had in geen weken geregend; het gebouw was kurkdroog, en een regen van vonken daalde neder. De vlammen sprongen over op twee kleinere schuren en bedreigden het wagenhuis, terwijl de met stroo gedekte, achter op het erf staande Kafferhutten bij een gering draaien van den wind een prooi moesten worden van het vernielende élement. Er heerschte op het erf, verlicht door den rossigen gloed der stijgende vlammen, een onbeschrijfeüjk tooneel. De uit de kralen *) losgelaten beesten joegen, loeiend en bulkend, schuimbekkend van angst, voorbij, in hun loop gestuit door wild geworden paarden, die met wijd opgesperde neusgaten en rillende flanken telkens tegen het vuur indrongen. Daartusschen klonk het geblaat van schapen, het gegil van kleine Kafferkinderen, het luid geschreeuw der Kaffers en de knal der lange ossenzweep. Baas Jansen had echter geen oogenblik zijn koelbloedigheid verloren, en boven het geschreeuw der Kaffers en het knetteren der vlammen klonk zijn geweldige stem. Daar naderden een achttal Transvaalsche boerenzonen. Zij ,waren op den terugweg van een schietwedstrijd, en hadden in de verte den brand bemerkt. Ofschoon hun weg niet langs Waterfontein liep, hadden zij toch onmiddellijk den teugel gewend, en waren dwars over het open veld in den snelsten draf op het vuur aangereden. Aan de windvrije zijde van den brand hadden zij op behoorlijken afstand hun paarden vastgebonden, en kwamen nu, om baas Jansen in zijn nood bij te staan. Dat was gewenschte hulp, en helder straalde het oog van baas Jansen, toen hij die wakkere jongens in het gezicht staarde. „Ziet de schuur te houden!" zeide hij, op het wagenhuis wijzend. Reeds had ze vuur gevat. Twee man klauterden het dak op, en de anderen droegen het water aan uit den nabij gelegen vijver. Een zee van vonken daalde neder op de moedige Boeren, maar zij gaven het niet op. Zij doofden het vuur met water, of sloegen *) Veestallen, van boven open. 62 de beginnende vlam uit met lange stokken, en kropen, toen hun kleeren begonnen te smeulen, als waterratten in den vijver. „Zoo gaat het goed — uitstekend!" riep baas Jansen, moed scheppend, doch plotseling pakte hem de angst. „Waar is mijn vrouw?" vroeg hij aan een in de nabijheid staanden Kaffer. De Kaffer was geheel verbouwereerd door den brand. Maar hij wist toch te zeggen, dat de bazin het voorhuis was binnengegaan.' Op dit oogenblik kwam Kasper, een der jonge Boeren, aanloopen. „Oom," zeide hij, zich het zweet van het gezicht vegend: „het wagenhuis kunnen we houden, en er zijn nu manschappen genoeg — hebt ge iets voor mij te doen?" Doch baas Jansen hoorde het niet. Juist rende Ëliëzer voorbij. „Eliëzer, hebt gij mijn vrouw niet gezien?" vroeg hij in klimmende ongerustheid. „Is ze nog niet terug uit het voorhuis?" vroeg de knecht. „Ik kan ze niet vinden," zeide Jansen. Ook zijne kinderen wisten niet, waar zij was. „Dan zal ik ze halen," zei Jansen vastberaden; „zij moet in het voorhuis zijn." Reeds lekten de vlammen aan de deurposten. Op dit oogenblik trad Kasper den Boer in den weg. „Laat mij uw vrouw zoeken!" smeekte de dappere jongen, doch Jansen schudde het hoofd. „Ik ken uw huis evengoed als gij," zeide Kasper. Baas Jansen keek hem aan en zeide met bewogen stem: „Neen, mijn zoon, dat moogt gij niet doën. Ik zal het doen." Tegelijkertijd ijlde hij reeds de gang in, die vol rook was. Doch die rook hinderde hem nog niet zooveel, daar deze de eigenschap heeft, omhoog te stijgen, en de Boer kruipende zijn weg zocht. Op den tast vond hij het kamertje, waar de huisvrouw hare kostbaarheden bewaarde. „Martje," riep hij: „Martje!" doch hij kreeg geen antwoord. . Hij zocht het kamertje al tastende af, want zien was onmogelijk. ' Daar greep hij een bundel kleeren, en daarnaast — de kleeren m den arm — een bewustelooze vrouw. 63 Dat was tante Martje.... Hij nam haar in zijn sterke armen. Het vuur dreigde hem te omsingelen; hij vreesde te stikken in den rook. „Almachtige God! Help mij!" kwam het steunend uit zijn breede borst. Toen riep een sterke stem: „Houd moed!" Het was Kasper's stem. Kasper was hem gevolgd; hij nam tante Martje, en met een uiterste inspanning werd snel de buitenkant bereikt. De ijzersterke natuur van den Boer was door de buitenlucht weer aanstonds op haar verhaal, en hij staarde zijn redder in het gelaat. „Kasper," zeide hij bewogen: „God zal het je loonen, ja, dat zal Hij!" en hij reikte den boerenzoon de hand. Tante Martje kreeg haar bewustzijn spoedig terug. Baas Jansen wierp een blik op de kleeren, die hij bij haar had gevonden — het waren de kleeren van haar zoon Frits, waarvoor zij haar leven had gewaagd Jansen riep zijn vertrouwden knecht. „Eliëzer," zeide hij op rustigen toon; „ik denk, dat binnen vijf minuten het buskruit in het achterhuis vuur zal vatten. Het is wel gedekt met zware ossenhuiden, doch die huiden zullen niet langer weerstand kunnen bieden." „Ik heb er nog vier natte ossenhuiden over heen gesjord," antwoordde de Kaffer. „Laat me je handen eens zien!" zeide baas Jansen. Eliëzer liet ze zien — ze waren bedekt met brandwonden. Zelfs zijn haar was verschroeid. Toen strekte baas Jansen zijn eigen verschroeide handen omhoog en riep: „Zoo waarachtig als ik leef, Eliëzer, ik zal dezen nacht en jouw trouw niet vergeten!" Nu gaf hij bevel, dat alle man zich van het erf terug zou trekken. „Als het dak instort," zeide Jansen: „dan gaat het buskruit ook!" Men verzamelde zich achter in den boomgaard; moeder Jansen rustte op een snel in gereedheid gebracht bed in een ossenwagen, door haar dochters opgepast. Zwijgend gingen eenige minuten voorbij. Daar stortte het dak van Waterfontein in Er volgden twintig seconden van ademlooze spanning en daar 64 — daar kwam ëerr slag, alsof de aarde zou barsten en de hemel zou scheuren — tien duizend vlammende vuurgarven schoten omhoog — de gansche omtrek baadde zich in een zee van licht — Waterfontein was herschapen in een vuurfontein — en luid donderend antwoordde de echo der bergen! Dat was het einde van Waterfontein.... * * * Reeds is de morgenster verbleekt, en de zon gaat op boven de verwoesting. Een twintigtal Kaffers — arbeiders en knechten op Waterfontein — staan bij de geteisterde wagenschuur. Baas Jansen heeft hen bij die schuur bescheiden, want hij zal gericht houden over zijn volk. Langzaam nadert hij de groep. Zijn gelaat is een tint bleeker dén gewoonlijk; zijn rosachtige baard is gezengd, en het grijzende hoofdhaar geschroeid. Beide handen zijn met doeken omwonden. „Jullie hebt den brand gezien, die Waterfontein heeft verwoest," zegt hij; „wie kan mij de oorzaak aanwijzen van den brand?" Niemand zegt een woord. ,JDe brand is niet van binnen in huis aangekomen," gaat hij nadrukkelijk voort, terwijl zijn blikken vorschend gaan over de groep daar voor hem. „De brand is van buiten ontstaan," zegt hij met groote zekerheid; „bij het achterhuis. Er is een — misdaad in het spel!" Hij wacht even. Twee, drie Kaffers staan met elkander te fluisteren. „Zeg jij het!" zegt de een. „Doe jij het!" zegt de ander. Doch terwijl Eliëzer zich omkeert, en hen aankijkt met zijn zwarte oogen, verstommen de fluisteraars. Aan Jansen's scherp gehoor is dat gefluister echter niet ontgaan. ' • „Hector en Schaap! Komt eens hier!" beveelt hij op strengen toon. Zij naderen hem, doch voor zijn doordringenden blik slaan zij de oogen neer. „Wie heeft den brand veroorzaakt?" vraagt hij, en Hector antwoordt: „De jonge baas heeft het gedaan." 65 „Frits?" vraagt de Boer, en Hector en Schaap antwoorden beiden: „Ja." Jansen houdt zich vast aan den stam van den kastanjeboom, die zijn verbrande en verkoolde takken spookachtig omhoog steekt. Hij wordt van binnen als die boom — verbrand, verkoold, vernietigd en met ontzetting denkt hij aan het woord van Frits van gisteravond: „Dat geeft een ongeluk." Maar het kan niet waar zijn. „Kaffers, ge liegt het," roept hij met ruwe stem: „ge zijt leugenaars!" Inderdaad staan Hector en Schaap voor leugenaars bekend. doch Hector zegt: „Baas, vraag het aan Eliëzer!" Jansen wenkt den genoemde. Met loome schreden nadert Eliëzer zijn heer, en op zijn gelaat ligt een groote droefheid. „Eliëzer," gelast de baas: „vertel mij, wat gij er van weet!" „Baas," zegt de Kaffer: „als een voerman een jong schichtig paard heeft — behoort hij dan niet naar zijn paard te kijken?" „Ga voort!" zegt Jansen. „En als hij niet naar dat jonge, edele paard kijkt, maar hij kijkt een anderen weg uit, en het jonge paard slaat aan 't hollen, en de wagen stoot tegen de klippen stuk — wiens schuld is dat dan, baas?" ..Ben ik die voerman?" vraagt Jansen. Vol droefheid knikt de Kaffer. „Dan behoef ik niet te vragen, wie het paard is," steunt de Boer, en hij bedekt zijn gelaat. Maar de Kaffers mogen zijn ontroering niet zien; koel en strak richt hij zich op. Met een gebiedend handgebaar heet hij de Kaffers heen te gaan, en slechts Eliëzer, Hector en Schaap laat hij blijven. „Hoe laat was het, Eliëzer, dat Frits kwam?" „Ik weet het niet precies, baas; reeds lang hadden de sterren getinteld aan het firmament. Het was misschien een uur of anderhalf, nadat gij de ronde hadt gedaan over het erf. Ik bespeelde op den drempel van mijn hut mijn snareninstrument — gij kent het, baas." Jansen knikt. „Hector en Schaap zaten gehurkt in de nabijheid te luisteren. Ik had juist geëindigd en wilde naar binnen gaan, toen Hector 66 fluisterde: „Daar heb je den jongen baas." Ik verwonderde me, want ik wist —" Eliëzer aarzelt om voort te gaan. ^ „Spreek voort!" gebiedt Reinard Jansen. „Ik wist, wat er gebeurd was tusschen den ouden baas en den jongen baas." „Van welken kant kwam Frits?" werpt Jansen er tusschen in. „Ik weet het niet," zegt Eliëzer. „Van den linker kant," meent Hector. „Van den rechter kant," zegt Schaap. „Laat dat maar," zegt Jansen: „het geeft ook niet. Qa voort, Eliëzer!" „De jonge baas schrapte eenige vuurhoutjes 1) aan; ik zag duidelijk, dat de houtjes vuur vatten. Hij nam een bos tarwestroo in de nabijheid, stak de garf in brand en slingerde ze op het lage dak." „Bleef Frits toen staan?" vorscht de Boer. „Hij liep zoo gauw mogelijk weg," zegt Hector. „Gingt gij hem niet na?" vraagt Reinard Jansen. „Eliëzer beval ons, om eerst den brand te blusschen," zegt Schaap. „Het was ook het verstandigste," zucht de Boer. „Maar het vuur liep zoo snel over het dak als de reebok over de vlakte," zegt Eliëzer; „en er was geen mogelijkheid van blusschen." „Waaraan hebt gij den jongen baas herkend?" vraagt Jansen opnieuw. „Aan zijn slappen, lichtbruinen hoed met de hanenveer er op, en aan Zijn witten jas." „Kunt gij dat onderscheiden op dien afstand?" vraagt Jansen. „Baas," zegt Eliëzer: „het is een heldere nacht geweest, en de maan was nog niet onder. Het was bijna zoo licht als over dag." Baas Jansen vraagt niets meer, en hij gelast de Kaffers bedaard, aan hun werk te gaan. De Kaffers gaan heen; slechts Eliëzer blijft staan. Eliëzer mag meer doen dan de andere Kaffers. Hij is vijf jaar ouder dan Reinard Jansen, en heeft reeds bij Jansen's vader gediend: bij den ouden strakken Lodewijk Jansen. *) Lucifers. 67 Hoe menigmaal heeft hij Reinard, toen deze nog een kleine jongen was, op zijn sterke schouders genomen, en met hem zoo snel over het veld gerend, dat de jongen het uitgierde van pret! Ach, dat is lang geleden.... Hij staart zijn meester aan met zijn trouwe, zwarte oogen. „Vloek uw zoon niet!" zegt hij, én hij heft zijn handen smeekend omhoog. „Ik zal hem niet vloeken," zegt baas Jansen op een eigen toon: „maar hij is een verrader geworden van zijn vaderland, en het huis van zijn ouders steekt hij in brand, terwijl zij zich te slapen hadden gelegd — ik ken hem niet meer; hij is voor mij voortaan een bastaard." Hij schijnt kalm en bedaard, terwijl hij dit zegt. Het is een vreeselijke kalmte. Hij rilt, alsof hij de koorts heeft, en hij voelt de koude tot in het merg van zijn gebeente. X. IN DE KROEG. Frits Jansen en Jack Williams vertoefden reeds maanden in Rhodèsia. Zij waren ingedeeld bij de vrijwillige ruiterij, die feitelijk den wil van Cecil Rhodes had uit te voeren. Het was een gemakkelijk doch ook een tamelijk vervelend leven, dat beide jonge mannen hier leidden; de eentonigheid werd slechts verbroken door kleine Kafferopstanden, die uitsloegen als het vuur uit,een smeulenden puinhoop. Maar de arme Kaffers, die de dwaasheid hadden, om te rebelleeren tegen Rhodes' ijzeren vuist, hadden het zwaar te verantwoorden. Met hun eenvoudige speren konden zij niet op tegen de goed gedresseerde, vlugge ruiters, die tevens scherpschutters waren, en met zijn snelvurende Maximkanonnen was Rhodes in staat, binnen vijftien minuten een Kafferstam uit te roeien. Het gevecht was dan ook in den regel maar een menschenjacht; de zwarte, naakte ruggen der vluchtelingen boden een uitnemende schijf voor den scherpschutter, en het was dan ook geen bluf, toen Jack beweerde, dat zijn kogel reeds vijfentwintig zwarten had neergelegd. Doch Frits was niet begeerig naar dien roem. Hij vond het 68 wreed en onmenschelijk, om op die schepsels, die als afgejaagde herten over de vlakten renden, jacht te maken, en het vloekte met zijn rechtsbewustzijn, om menschen te dooden, als het niet was in wettige zelfverdediging. Overigens was Frits een der kranigste ruiters, die luitenant Harrison, de zoon van een hooggeplaatsten Schotschen ambtenaar, onder zijn bevelen had, en door zijn open en rondborstig karakter stond hij zoowel bij zijn kameraden als bij den luitenant goed aangeschreven. Het moest Jack wel hinderen, dat Frits zóó in de gunst stond1, en inwendig kookte hij van jaloezie, toen Frits de strepen kreeg en tot onderofficier werd benoemd. En al was het een balsem op de wond, dat hij weinige weken later eveneens de strepen kreeg, het ergerde den eerzuchtige toch, dat Frits hem was voorgegaan. In spijt van zijn bevordering viel het Frits echter niet mee in Rhodèsia. De glorie, die het hoofd van Cecil Rhodes hadomschitterd, verbleekte, en de hand van dezen geweldige-had niet den zegen gebracht, waarvan Frits had gedroomd. Hij bevond, dat het voor wreed uitgekreten bestuur der Transvaalsche Boeren zacht was als een vrouwenhand tegenover het harde juk, dat Rhodes de zwarten op de schouders drukte, en hij begon te vreezen, dat de verbroedering der twee blanke rassen, indien Rhodes ze moest bewerken, zou uitloopen op een groote Engelsche leugen. Toch,gaf hij de hoop op die verbroedering, dien schoonen en heerlijken droom, nog niet op, en al was Cecil Rhodes voor zijn oog van zijn glanzend voetstuk gevallen, het woord door hem tot Frits Jansen in de „Qroote Schuur" bij Kaapstad gesproken, behield toch zijn waarde. Gelukkig was Frits niet — o, daar haperde veel aan! De teleurstelling, die Rhodèsia bracht, was nog het ergste niet. Er knaagde nog iets anders aan zijn hart — een worm, die hem pijn deed, \ Met vlammende letteren stond het afscheid van Waterfontein hem voor den geest, en al luider kwam het verlangen en een schreiende zielekreet om verzoening met zijn vader bij hem op. Hij kon het ten slotte niet meer uithouden, en op een der militaire tochten begon hij, terwijl zijn kameraden reeds sliepen, bij het sobere licht van een Waskaars aan zijn ouders een brief te schrijven. Hoe langer hij schreef, hoe warmer het werd in 69 zijn hart. Hij stortte dat hart uit in zijn brief, en hij kon niet eindigen met schrijven, alvorens de laatste, de achtste bladzijde, vol was. Middernacht was lang voorbij, toen de brief gereed was, en Frits haastte zich naar de volgende tent, de tent van Jack Williams. Hij wekte den slaper. „Gij gaat morgen naar Buluwayo?" vroeg Frits. „Waarom?" zeide Jack, wiens voorzichtige en achterdochtige natuur hem de onhebbelijke gewoonte had aangeleerd, bij elke vraag, zelfs bij de nietigste zaken, bij beuzelingen, naar de reden der vraag, te vorschen, alvorens hij bescheid gaf. „Ik heb hier een brief aan mijri ouders," zeide Frits; „en ik wilde je verzoeken, dien brief te Buluwayo voor mij te posten." „Begint het zoontje naar Moeder's pappot te verlangen?" zeide Jack geeuwend'. Frits voelde zich door deze uitdrukking, bovónal door den toon, waarop zij werd geuit, in zijn teederste gevoelens beleedigd, doch hij beheerschte zich en zeide schijnbaar bedaard: „Ik wil mij met mijn vader verzoenen, Jack!" „Geef den brief maar," hernam Jack iets vriendelijker: „ik ga heel vroeg naar Buluwayo." Ging alles voorspoedig en viel de brief naar zijn vurigen wensch in goede aarde, dan hoopte Frits binnen een achttal dagen een brief terug te hebben, en het trof wel bijzonder mooi, dat hij met eenige andere kameraden tegen dien tijd naar Buluwayo werd verplaatst. Hij zag er een beschikking des Hemels in, en met een kloppend hart ging hij naar het postkantoor. Er was geen brief. Nu, het kon ook nog moeilijk, en hij troostte zich, steeds hopende op de volgendè post. Doch er kwam geen brief Hij sprak er over met Jack. „Gij zijt veel te heet gebakerd," zeide Jack schouderophalend; „zijt gij dan vergeten, dat Waterfontein bijna een halve dagreis van het naaste postkantoor afligt, en dat er soms weken overheen gaan, voordat je vader naar brieven laat informeeren op het postkantoor?" Frits was weer eenigszins gerustgesteld. „Gij denkt toch om alles," zeide hij hartelijk. 70 Een week later was er werkelijk een brief. Het hart van Frits bonsde van spanning. Doch toen hij de hand zag van het adres, was hij diep teleurgesteld. Het was een schrijven van een zijner kennissen uit de Kaapkolonie, die inlichtingen vroeg omtrent de vooruitzichten als Vrijwilliger in Rhodèsia. „Ik hoor," schreef hij in in den brief: „dat jullie zoo'n lui en lekker leven süjt in Rhodèsia, en zoo iets lijkt mij." Frits nam het papier en scheurde het in duizend stukken. Zijn hart versmachtte hier in Rhodèsia, en dat heette „een lui en lekker leven." Eiken keer, dat de post kwam, hield hij vol, naar een brief te vragen. ! Hij hield het tien weken vol. Toen gaf hij het op. „Jack," zeide hij diep bedroefd: „mijn moeite is te vergeefsch geweest." „Ik heb het wel gedacht," lachte Jack; „je ouwe heeft een harden kop. Hij zou liever den nek breken dan jou terugzien — kom, ga mee!" „Waarheen?" „Naar de kroeg van Tom — jenever is goed, om het verdriet te verzetten." „Gij zegt daar zoo wat," meende Frits in plotselinge, onnatuurlijke luidruchtigheid, en hij volgde Jack naar de kroeg, waaruit de afschuwelijke geur van jenever en tabakswalm hem reeds tegen kwam. „Mij een borrel whiskey!" *) riep Jack tot den kroegfiouder, een grooten Kaffer, die achter de toonbank allerlei grimassen stond te maken. „Ik geloof, dat het luie schepsel leelijk aangeschoten is," meende Jack, den borrel aannemend, en voor zich op een ruw tafeltje nederzettend. „U ook een borrel, sergeant?" vroeg de kroeghouder. „Een borrel? Neen, een bierglas vol en gauw wat!" beval Frits, „een groot bierglas — tot den rand gevuld!" Jack keek zijn kameraad, die altijd matig bleef, toch verwonderd aan. „Je behoeft me niet zoo aan te kijken," zeide Frits met een woesten lach; „wat helpt een borrel? Ik moet een bierglas vol x) Sterke jenever. 71 hebben! We willen vroolijk zijn, Jack, en drinken en ons verdriet verdrinken!" Zoo had Arthur Bremer ook gesproken, die uit Kaapstad was gekomen, en als Vrijwilliger had dienst genomen. Wat er eigenlijk aan hem haperde, wist niemand, maar dat hij dronk, om zijn verdriet te verzetten, dat was zeker. En John Harvee, van wien men fluisterde, dat hij een moord op zijn geweten had, en die eveneens als Vrijwilliger in dienst was gegaan, had ook zoo gesproken. En als die Harvee dan in lange teugen den whiskey dronk, begon dat strak en menschenschuw gelaat, waarop het Kaïnsteeken zichtbaar was, te ontdooien, en hij had dol pleizier, tot hij stomdronken was, en als een meelzak tegen den grond sloeg. j „Een glas whiskey, een groot glas, en gauw wat!" riep Frits, terwijl, hij met de vuist op de tafel sloeg. Tom, de dronken Kaffer, zocht een groot glas, doch kon het niet vinden. Maar ginds in die oude kast, die tegen den muur hing, had hij nog een paar blikken bekers opgeborgen. Hij zocht naar een sleutel, want de kast was op slot. „Zul je voortmaken, Kaffer?" bulderde Frits. „Qeduld, baassie, geduld!" zei de kroeghouder met dubbel slaande tong: „en pas maar op, dat je niet van je stoel valt, baassie, want jij zit te draaien met je stoel, en de tafel draait, en de kroeg draait, en de heele ratteplan begint te draaien!" Jack schaterde het uit, en Frits lachte mede. De jenever, die hij nog niet had geproefd, scheen al te werken. De Kaffer had echter den sleutel eindelijk gevonden en zeide: „Nu zal ik je helpen, baassie, maar nu moet je nog even geduld hebben, want de oüwe kast draait ook. Kijk, nu zal ik den sleutel zoo lang voor het slot houden, totdat het sleutelgat vlak voor den sleutel gedraaid is, en dan steekt Tom er den sleutel dekselsgauw in." Hij had den sleutel eindelijk in het slot gestoken. Hij grinnikte van plezier, en haalde uit de ontsloten kast een blikken beker, dien hij met whiskey vulde en voor Frits Jansen neerzette. ..Nu. od ie eezondheid." rieD hij. de dikke, vuile lippen aan zijn eigen glaasje zettend: „op je gezondheid, baassie!" Frits nam den beker en deed een teug. Hij moest al weer aan dien ongelukkigen Arthur Bremer den- Ifpn Hip nnk jenever drnnk. ntn het verdriet te verzetten. Maar het gelukte Arthur Bremer niet, want al dronk hu veel, hi] kon 72 toch de pijn van binnen niet meester worden, en op zekeren keer, midden in het gevecht, sprong hij vooruit met de armen omhoog tegen den vijand in, en drie kaffersperen maakten een einde aan het kloppen van dat onrustig kloppend hart. John Harvee had er dan toch beter slag van, om zijn hart tot rust te brengen. Hij zorgde er voor., dat hij niet nuchter werd, en hij stierf in delirium tremens. Frits had hem zien sterven — nu twee maanden geleden. Hij had daar gelegen in zijn krib met gebalde vuisten, woest rollende oogen en schuimbekkenden mond — neen, 't was geen sterven! Hij was dood gegaan als een wild beest Frits nam den beker op, en slingerde hem met zijn afschuwelijk mengsel ver van zich, in den hoek van het vertrek. • „Wat doe je nu?" vroeg Jack verbaasd. „Kan ik het vuur, dat hier binnen brandt, blusschen met vuur?" was de wedervraag van Frits Jansen. Hij wierp den dronken Kaffer een geldstuk toe, en zocht de eenzaamheid. Hij zette zich midden in het open veld neder op een harde klip, en'snikte, dat het een steen zou roeren. Op den brief aan zijn ouders heeft Frits nooit een antwoord ontvangen. Het kon ook niet.. Toen Jack met den brief van Frits te Buluwayo was aangekomen, had hij den brief niet in de bus gestopt, maar — in de kachel. In dezèlfde kachel, waarin hij eenige weken vroeger een brief van tante Martje, aan Frits geadresseerd, doch door Jack aan het postkantoor afgehaald, had laten verdwijnen. En toen hij den tweeden brief aan het vuur had prijsgegeven, had hij bij zich zelve gezegd: „De vromen zouden het wel een bijzondere bestiering noemen, dat beide brieven in mijne handen terecht moesten komen." En hij, had geschaterlacht.... XI. ZIJN MEESTER GEVONDEN. Caesar aan den teugel, kwam Frits de officierstent voorbij. Er stonden een groep militairen: officieren, onderofficieren en gewone militairen. Natuurlijk ontbraken de Kafferbedienden niet. 73 Luitenant Harrison hield een jongen, bruinen hengst bij den kop. De kranigste ruiters hadden hun rijkunst op den hengst geprobeerd maar hadden hem niet klaar kunnen krijgen. Luitenant Harrison evenmin als de anderen. Frits ging zwijgend voorbij. Trouwens de opgewektheid van den vroolijken boerenzoon van Waterfontein was al lang verdwenen. „Probeer jij dat beest eens!" riep Jack Williams. Jack was ook tot zandruiter gemaakt, en gunde aan Frits van harte dezelfde nederlaag. Doch Frits schudde het hoofd en ging door — wat raakte hem dat paard? „Hij durft niet!" sarde Jack, luid genoeg, dat al de omstanders het konden hooren. „Niet durven?" vroeg Frits. Die spot prikkelde hem toch. Hij wenkte een Kaffer. „Breng Caesar naar den stal!" kommandeerde hij. Nu wendde hij zich tot luitenant Harrison., „Mag ik het paard eens probeeren, luitenant?" „Qa je gang," zei de luitenant; „maar pas op — het beest heeft leelijke nukken!" Frits zat reeds in het zadel, doch nauwelijks had de hengst den druk op zijn rug gevoeld, of hij wierp zich van achter wild omhoog, boog den nek, en de jonge Boer buitelde over den kop van het paard tegen den grond. „Daar gaan de Transvaalsche Boeren!" spotte Jack. Er klonk een luid en algemeen gelach. Frits had zich weinig bezeerd, behalve dat hij met het voorhoofd op een scherpen, harden steen was gevallen. Hij had' een kleine, diepe wond opgeloopen; hij voelde die wond echter niet eens, maar wèl voelde hij het spottend woord vaq zijn kameraad, en een hem geheel vreemd maar machtig en onweerstaanbaar gevoel greep hem aan en joeg het bloed door zijn aderen. Toch had dit gevoel, al was hij het zich nooit bewust geweest, altijd gesluimerd in zijn borst, en de spot van Jack Williams had slechts teweeggebracht, wat de stormwind teweegbrengt, als hij het vuur, smeulende onder de asch, aanblaast tot lichtelaaie. Hij keek Jack aan met een flikkering in de oogen. 74 „Ik laat de Transvaalsche Boeren niet beleedigen; ook door jou niet," zeide hij met harde stem. Toen wendde hij zich tot den officier. „Luitenant, ik zal het nog eens probeeren!" „Laat het maar!" zei de officier op welwillenden toon; „het beest is niet te regeeren. Trouwens, Jansen, ge bloedt; ga naar de ambulance en laat je verbinden!" ,,'t Is slechts een schram van de huid," meende Frits, wien het bloed over de wang sijpelde, „Nu," zei de officier: „ge moet het zelf weten." „Ik behoef hem toch niet te ontzien, luitenant?" „Ga je gang maar — 't is een serpent!" Frits riep een pootigen Kaffer. „Ontdoe hem van zadel en stijgbeugels!" 't Ging niet gemakkelijk, maar ten slotte gelukte het toch. De hengst stond daar met snuivende, wijdgeopende neusgaten, de kleine ooren plat tegen den nek. De zware, stalen gebitstang knarste tusschen zijn sterke tanden. Frits klopte hem vriendelijk op den hals, en keek hem in de schuwe, met bloed doorloopen, wild fonkelende oogen. „Koest, bruine," zeide hij met rustige maar vaste stem: „sta!" De hengst wierp den kop weerbarstig omhoog en steigerde. Hij scheen den jongen Boer, die hem vasthield aan den teugel, van zich af te willen schudden. Doch Frits begon thans warm te worden, en met een harden ruk trok hij het paard omlaag. „Zooals je wilt," zeide hij tusschen de tanden door: — „jij of ik!" De kleine blauwe ader aan zijn rechterslaap zette op. Hij geleek in dit oogenblik weer sprekend op zijn vader, die wel breken maar niet buigen kon. „Ik zou 't maar opgeven," meende luitenant Harrison. „Opgeven?" riep Frits Jansen; „opgeven?" Met één sprong zat hij op den rug van het woeste beest. „Uw karwats, als ik vragen mag!" zeide hij. De luitenant wilde ze hem aanreiken, doch er was geen kans, want de hengst scheen thans wel dol geworden. Drie keeren wierp hij den kop omlaag, de achterpooten hoog in de lucht. Doch hij miste zijn doel; de vermetele ruiter scheen vastgeklonken op zijn rug. Toen steigerde hij op zijn achterpooten recht 75 omhoog — het was een ijzingwekkend gezicht — de Kaffers stoven als kaf op zij. „Daar komt een ongeluk van," riep Harrison; „de hengst slaat achterover!" Inderdaad verloor het paard zijn evenwicht, en ros en ruiter sloegen tegen den grond. Frits was ongedeerd; snél was hij overeind, maar de hengst sloeg met vreeselijke kracht zijn sterke achterpooten uit. Hij was blijkbaar van plan, zijn tegenstander dood te slaan, en het scheelde weinig, of hij had hem geraakt. De luitenant reikte aan Frits zijn karwats, eene uit zwaar buffelleer gevlochten, harde roede, en Frits sprong weer op den rug van het ontembare dier. Een ritmeester naderde de toeschouwers. „Wie is *die jonge man?" vroeg hij belangstellend. „De zoon van een Transvaalschen Boer," antwoordde Harrison. „Er zit staal in dien kerel," zei de ritmeester. „Ik begrijp niet, dat hij 't niet opgeeft," meende een tweede luitenant; een klein, pieperig ventje met een magere snor. „De Transvaalsche dikkoppen zijn stijfkoppen," zeide een militaire arts. „Binnen twee, drie minuten heeft hij den nek gebroken," beweerde een eerste luitenant, een groote kerel met een rooden baard, die zich bij de groep voegde. „Dat zit nog," zeide Harrison droogjes. „Wedden?" vroeg de roodgebaarde; „vijftig pond tegen dertig, dat de Boer het binnen drie minuten moet opgeven?" Luitenant Harrison antwoordde niet; het spannend tooneel daar voor hem trok te zeer zijn aandacht. Nogmaals trachtte de hengst zijn ruiter af te werpen, doch bij de eerste poging kwam de buffelleeren karwats met onbarmhartige kracht langs zijn zijden neer. -wM Het paard staakte zijn pogingen. „Voorwaarts!" kommandeerde de ruiter. De hengst bleef op de plek staan. „Voorwaarts!" riep de ruiter nog eens, en terwijl zijn karwats door de lucht gierde, drukte hij de sporen diep in de zijden van het dier, dat het bloed te voorschijn kwam. Daar deed de hengst een sprong — en nog een sprong — en daar suisde hij, met zijn onverbiddelijken ruiter op den rug, als een pijl uit den boog de vlakte op. 76 Gillend stoven de Kaffers op zij. De hoed waaide den vermetelen ruiter van het hoofd — wat gaf die hoed? Vol verbazing staarden de toeschouwers ros en ruiter na, totdat zij niets meer zagen dan een kleine stip. Frits had het woeste dier thans' in bedwang; het had zijn meester gevonden. Hij trok aan den teugel, en liet het paard omkeeren, en toen hij weer bij de officierstent was gekomen, liet hij den hengst een grooten kring beschrijven: eerst langzaam, stapvoets; vervolgens in een matigen draf, en ten slotte in galop. Doch midden in den snelsten galop pareerde hij het paard vlak vóór de groep officieren, en het gehoorzaamde met de stiptheid van een gedresseerd paard. Het schuim spatte van zijn flanken; het rilde over al-zijn leden. En terwijl officieren en omstanders vol bewondering losbarstten in een luid hoera, sprong de kranige ruiter van het paard. Het golvende haar zat vastgekleefd aan zijn voorhoofd door het bloed, dat drupte uit de wond, en zijn wangen waren bleek. Maar zijn blauwe oogen schitterden, en met de hand salueerend, zeide hij met zijn heldere stem: „Mijne heeren, ik dank u voor uwe vriendelijkheid, en," voegde hij er bij, den vinger uitstrekkend naar Jack Williams, op dreigenden toon: „ik laat de Transvaalsche Boeren niet beleedigen door laffe spotters!" Toen ging hij tusschen de omstanders, die eerbiedig ruimte maakten heen, en hij verliet het terrein als een koning. XII. DE DAAD VAN HET MEESTERKE. Van de school van het meesterke, de afgetimmerde ruimte in Jansen's achterhuis, was niets overgeschoten dan asch en gruis. Ook de boeken en kaarten waren bijna allen verbrand. Hij was een kapitein geworden zonder schip, en de gedwongen werkeloosheid deed bij den anders zoo versaagden jongeling een stoute en moedige onderneming rijpen. Moeder Jansen was bezig aan haar huiselijk werk, en zat In de schaduw der gespannen tent, die tot tijdelijke woning dienst deed, toen de onderwijzer haar zijn' verrassend plan mededeelde. 77 Hij zou naar Rhodèsia gaan. Hij had in het naburige dorp het adres ontvangen van een Afrikaner, die zich in Rhodèsia hatf gevestigd, en voor zijn kinderen een onderwijzer zocht. Naar die betrekking wilde hij solliciteeren, om terug te keeren en zijn taak hier te hervatten, als Waterfontein was herbouwd. „Dan wil ik tevens Frits opzoeken," zeide hij. O, dat was iets voor tante Martje! Hij zou Frits opzoeken, den verloren zoon „Meesterke!" riep zij in blijde verbazing: „durft gij die reis aan?" „Waarom niet?" zeide hij: „als oom Reinard mij Jakob maar meegeeft!" Jakob was een Kaffer, sedert eenige weken bij Jansen in dienst en afkomstig uit Rhodèsia. „Mijn man zal op mijn verzoek Jakob wel afstaan," meende tante Martje: „maar ik verwonder me, dat ge die reis aandurft." Het meesterke sloeg de weemoedige oogen op tot de vrouw des huizes. „Ik doe het uit dankbaarheid en liefde," zeide hij eenvoudig. Zij drukte hem de hand, en de heldere tranen kwamen in haar oogen. Ach, het waren de eersten niet! Er was geen dag voorbijgegaan, dat zij niet had geschreid, en dat zij niet in de eenzaamheid met roepen en smeeken zich had gewend tot God om haar kind! Maar baas Jansen voelde het verlies van zijn kind niet minder diep dan zijn vrouw. Hij had het in der daad nog moeielijker, want geen traan bedauwde zijn brandende oogen en verlichtte zijn pijn. Als hij alleen was op het open veld, door niemand bespied, dan gebeurde het meer dan eens, dat hij het vest openscheurde boven zijn breede borst, om lucht te krijgen. Nóóit kwam de naam van Frits meer over zijn lippen, dóch die naam brandde in zijn ziel: arbeidend of rustend, wakend of droomend, dag en nacht, atlijd brandde daar die naam.... Het meesterke zou twee dagen, nadat hij het plan had gemaakt, de reis aanvaarden. De kleine, muisvale poney stond teeds gepakt en gezadeld, en Jakob zou dienen tot gids. Jansen had het meesterke de reis niet aangeraden en niet afgeraden. Het scheen hem volstrekt onverschillig te zijn. 78 Hij was juist bezig in de wagenschuur, die door het vuur was gespaard gebleven, een loslaténden ijzeren tand te bevestigen in de zware egge, toen de onderwijzer kwam afscheid nemen. „Het ga je goed!" zeide Jansen en reikte hem de hand. Aarzelend bleef het meesterke staan en legde de hand op de egge. „Hebt ge nog iets?" vroeg baas Jansen op zijn korte manier. „Heeft u nog iets?" was de moedige wedervraag. „Neen," zeide baas Jansen kortaf. „Geen woord voor Frits?" „Geen woord!" „Het is uw kind!" smeekte het meesterke. „Geweest!" riep Jansen met harde stem. Bedroefd ging het meesterke heen, maar toen hij was vertrokken, ging de Boer naar buiten, hem naoogend, totdat de kop van de kleine poney, waarop het meesterke reed, verdween achter de eerste heuvelkam. Toen sloot de baas zich op in de wagenschuur, en at noch dronk den ganschen dag. Hij was een stugge, onverzettelijke natuur, met een hart, dat breken maar niet buigen kon, en als God het niet verhoedde, zóu het breken om het wee over zijn eigen kind! * * * Het meesterke was met Jakob, zijn gids, al eenige dagen onderweg. Hij nad de Transvaalsche grens reeds lang achter den rug, en was zoo gelukkig geweest, eiken nacht een onderkomen te vinden onder het gastvrije dak van een Afrikaanschen Boer. De hoop echter, dat hij nog hedenavond de plaats van zijn bestemming zou bereiken, zou niet worden vervuld. Immers hij was volgens Jakob's verzekering, die het weten kon, nog verscheidene mijlen van het doel zijner reis verwijderd, en de avond begon reeds te vallen. Er schoot dus niets anders over dan hier langs den grooten weg halt te houden en onder den blooten hemel te kampeeren. Voor den Afrikaanschen Boer is dat niet erg. Of het rieten dak van een boerenhuis of de schitterende sterrenhemel van Afrika zich welft boven zijn hoofd — hij maalt er niet om. Doeh met het meesterke stond het anders. Hij had een vreesachtige natuur, en het gehuil van een roofdier in de verte vervulde zijn hart met angst. 79 Hij maakte zich echter voorbarige zorgen, want juist de persoon, om wien hij bovenal dezen tocht had ondernomen, was in de onmiddellijke nabijheid. Juist was de poney afgezadeld, toen de klank der trompet weerklonk, en een troep ruiters kwam aanrijden. Het was een sterke patrouille van Rhodes' cavalerie, die onder aanvoering van luitenant Harrison een militairen tocht door het buitengebied maakte. Zoowel Frits Jansen als Jack Williams behoorden tot deze patrouille, en heftig en luide klopte het hart van Frits, toen hij den kleinen, muisvalen poney herkende, en in het harde, spichtige gras, tegen den stam van een eenzamen vijgeboom, het meesterke ontdekte. Doch ook het meesterke had, in spijt van diens militaire kleeding, den zoon van baas Jansen herkend. Frits wendde den teugel, en reed naar den bevelvoerder. „Luitenant," zeide hij: „ik zie daar een mijner kennissen — mag ik hem spreken?" „Dat bleeke ventje daar?" vroeg de luitenant, „Ga je gang! Op gindsche heuvelen zullen wij ons kamp opslaan, en gij krijgt tot morgenvroeg verlof!" Frits liet zich dit geen twee keeren zeggen, en haastte zich, den onderwijzer te ontmoeten. Het was een hartelijk, roerend wederzien, en de jonge Boer, die den weerbarstigen hengst zoo onbarmhartig had gestriemd, had al zijn zelfbeheersching noodig, om meester te blijven van zijn gevoel. „Hoe maakt het Vader?" was zijn eerste vraag. „Hij is gezond." „Heeft hij nog een boodschap voor mij meegegeven?" vroeg Frits aarzelend maar vol spanning. Het meesterke werd bij deze vraag bedroefd en schudde het hoofd. Er volgde een korte, pijnlijke pauze. Toen legde de onderwijzer zijn zwakke hand op Frits Jansen's breeden schouder, en hem lang aanziende met zijn zachte oogen, hernam hij: „Verzoen je met je vader!" „Dat wil ik!" riep Frits op hartstochtelijken toon. „En vraag hem vergiffenis voor je optreden op dien noodlottigen namiddag, toen gij van Waterfontein gingt!" „Ik was te heftig," zeide Frits; „ik vergat den eerbied, dien 80 ik aan mijn vader ben verschuldigd, en het doet mij meer leed, dan ik zeggen kan." „En al kunt ge Waterfontein niet meer uit zijn asch te voorschijn roepen —" zeide het meesterke. „Wat bedoelt ge?" vroeg Frits met groote oogen. „Ik bedoel die brandstichting," zeide het meesterke schoorvoetend, „Wélke brandstichting?" riep Frits in klimmende verbazing. „Wélke brandstichting?" zeide het meesterke, en er lag een stil en klagend verwijt in zijn woorden: „Frits, hoe kunt ge dat vragen! Ik bedoel, dat gij je daad, de brandstichting op Waterfontein, niet ongedaan kunt maken, doch gij kunt je vader om vergiffenis vragen." Het gelaat van den jongen Boer werd zoo wit als de witte kelk der veldbloemen aan zijn voeten. „Ligt Waterfontein in de asch? En ben ik de dader? Ik?" Hij sprak deze woorden niet uit — hij schreeuwde ze uit. Het meesterke sloeg de oogen neer, en Jakob, die op eenigen afstand hout bijeen sprokkelde, om een vuur aan te leggen, keek verwonderd op. Doch Frits kwam allengs tot eenige kalmte. „Wie heeft het gezien?" vroeg hij langzaam. „Hector." „Zóó — die leugenaar!" riep Frits met bittere verachting; „en die wordt geloofd!" „Schaap heeft het ook gezien." „Zóó — een tweede exemplaar van hetzelfde soort!" barstte Frits los met een grimmigen lach. „En Eliëzer heeft het gezien." „Eliëzer?" vroeg Frits met schrik: „Eliëzer?" „Ja," bevestigde het meesterke. Toen bestierf dé lach op Frits Jansenls gelaat, en zijn brandende oogen staarden verbijsterd naar de verte. Plotseling bleef hij, met gekruiste armen, voor den onderwijzer staan. WÈ$ „Gelooft ge, dat er een God bestaat?" vroeg hij met heesche stem. „Dat geloof ik," antwoordde het meesterke vol eerbied. „En dat Hij machtig is en rechtvaardig?" „Ja, zeide het meesterke: „almachtig, rechtvaardig en genadig!" 81 „En als ik nu die monsterachtige daad niet heb begaan, zal Hij dan mijn onschuld aan den dag brengen?" „Ja," zeide het meesterke met ernst en volle overtuiging: „dat zal Hij doen'vroeg of laat, op Zijn tijd!" „Ik geloof het ook," hernam Frits met een bedaardheid, die wonderlijk afstak bij zijn hartstochtelijkheid van zoo even; „ik geloof het ook. En als ik het niet geloofde, dan nam ik den loop van dit geweer in mijn mond, en maakte aan de foltering een snel einde!" „Dus gij zijt onschuldig aan den brand?" vroeg het meesterke, op zijn beurt verbaasd. Doch deze vraag drong den ongelukkige als een pijl in het hart. „Moet ge dat nog vragen?" zeide hij, met een eindelooze smart in zijn stem:.„meesterke, moet gij dat nog vragen?" Deze uitroep echter ontroerde de ziel van den onderwijzer, en gevolg gevend aan een plotselinge ingeving, zeide hij: ,J*rits, mijn vriend, ga mee!" Hij nam den ongelukkige bij de hand en leidde hem naar een kreupelbosch in de nabijheid. En het meesterke knielde neer, en ook Frits knielde neer. En het meesterke, dat kind der smarte, goot zijn ziel uit voor God en bad voor Frits Jansen, en dit zacht gesproken gebed was als balsem op de brandende wond en als olie op de hooggaande golven in Frits Jansen's gemoed. XIIL HET KRIEKEN VAN DEN DAGERAAD. Het was nu donker geworden; de sterren tintelden aan het zwerk. Jakob had zich geweerd. Een lustig brandend vuur vlamde de komenden tegemoet, en uit het verre kamp op de heuvelen klonk vroolijk trompetgeschal. „Caesar, kom!" riep Frits, en het trouwe paard, dat liep te grazen, naderde zijn jongen meester. Frits ontlastte het van teugel en gebit, zadel en bagage. Het paard had nu zelfs geen helster aan. Waarom ook? Het gehoorzaamde zijn baas met de trouw van een hond. Uit de bagage zocht de jonge Boer een ijzeren drievoeter, een kruik, een keteltje, een bus en een kommetje. Hij plaatste den drievoeter boven het vuur, vulde het keteltje De Kuiters. g 82 met water uit de kruik, en toen het water kookte, schudde hij er koffie in uit de bus. „Nu zullen we koffie drinken," zeide hij: „doch de melk is op." „Die heb ik," zeide het meesterke, innig verheugd, dat zijn vriend wat kalmer was geworden. „En ik heb nog iets beters voor je," liet hij er op volgen: „een brief van je moeder," Beide handen strekte Frits. uit naar den brief, en hij las, hij verslond de regels bij het schijnsel der grillige vlam. Ach, dat was een brief, zooals slechts een moeder hem kan schrijven! Zoo ongekunsteld, zoo eenvoudig, en toch zoo roerend in zijn eenvoudigheid! Zoo vol liefde en erbarming! En dan die schreiende moederkreet: „Mijn arm, verdoold kind, leg het moede hoofd neder aan het hart van je moeder!" Frits Jansen's oogen verduisterden zich, en zijn brandende oogen werden vochtig. Niemand twijfelde er aan, dat hij de brandstichter was, niemand dan zij, die trouwe, die liefhebbende, die éénige moeder Het verwonderde hem echter, dat tante Martje sprak van een vroeger door haar geschreven brief. „Dit is de eerste brief, dien ik van Waterfontein ontvang," zeide hij verbaasd. „Toch is het de tweede, dien je moeder aan je schreef," hernam het meesterke; „ik heb zelf den eersten brief op de post gebracht." „Hij is nooit in mijn bezit gekomen," zeide Frits op stelligen toon. „Het verwondert mij eveneens," ging hij nadenkend voort: „dat Moeder met geen woord van mijn brief melding maakt." „Hebt ge dan een brief geschreven?" „Wis en zeker." „Tante Martje heeft elke week tweemaal naar het dorp gezonden, om naar brieven te vragen, doch nooit een brief van jou ontvangen. Dat weet ik vast." ,,'t Is vreemd, heel vreemd," mompelde Frits. „De post zal misschien nog slecht geregeld zijn," meende het meesterke. „Ze is uitstekend geregeld." „Licht kan er een brief vermist worden," hernam het meesterke. 83 „Maar twee brieven — twee!" zeide Frits: ,,'t is onbegrijpelijk!" De onderwijzer haalde de schouders op; hij begreep het evenmin als Frits. De koffie was nu gezet, en het kommetje ging tusschen de twee vrienden kameraadschappelijk rond. Het meesterke verkwikte zich aan den bruinen drank. Het begon koel te worden, en de koffie maakt warm. Frits Jansen's gedachten keerden terug tot dien noodlottigen brand. „Heb ik bij mijn vertrek iets gezegd, dat aanleiding kon geven tot de vreeselijke verdenking?" vroeg hij nadenkend. Het meesterke knikte bevestigend. „Zoo — ik zou wel eens willen weten, wat!" „Gij hebt gezegd: „Dat geeft een ongeluk." Frits sloeg zich "voor het hoofd. „Heb ik dat gezegd?" vroeg hij. Dat kwam van die heillooze, onzalige drift. Hij wist niet eens meer, wat hij had gezegd! „Waaraan meent Eliëzer mij herkend te hebben?" vroeg hij na een pauze, maar het meesterke kon er geen antwoord op geven. „Eliëzer beweert, je stellig gezien te hebben even als de twee andere Kaffers; meer weet ik er niet van." Jakob werd geroepen, doch die wist het evenmin, want hij was pas eenige weken op Waterfontein. Van den heuvel, waar Harrison's kamp was opgeslagen, werd de taptoe geblazen, en de signalen klonken vredig door den stillen nacht. Jakob had op eenigen afstand een tweede vuur aangelegd, en zijn bruine, blinkende huid stak wonderlijk af bij de grillige vlam. Droomerig staarde hij in het vuurl Toen hief hij op gedempten toon een weemoedig, eentonig kafferlied aan, waarin de verdwenen glorie van zijn volk werd bezongen. En zijn klagende stem vermengde zich en smolt samen met het klagend geruisch van den nachtwind door het lange, schrale gras. De kleine poney was gekluisterd, en had zich tusschen de twee vuren neergevleid, maar de twee boezemvrienden zaten met elkaar nog steeds te praten. „Waarom hebt gij mij toch eigenlijk opgezocht, meesterke?" vroeg Frits Jansen. 84 „Omdat ik je liefheb," zeide het meesterke op zijn eenvoudige, bijna kinderlijke manier, Frits drukte hem de hand. „Qij zijt een goed meesterke," zeide hij vriendelijk; „maar gij hebt in den regel geen courage genoeg." „Ge hebt me dikwijls moeten helpen met die wilde jongens." „Dat is waar, — „waarom sloegt ge ze niet om de ooren?" „Ik kan het niet." „Ik geloof het," zei de jonge Boer; „er zit geen staal in je bloed, geen merg in je gebeente, meesterke. Ik zou me toch liever doodvechten dan me op mijn kop laten zitten!" „Ik schijn voor het lijden geboren," zeide het meesterke. „Als een verworpeling ben ik op de wereld gekomen, en uit den beker van het lijden heb ik gedronken tot op dezen oogenblik." „Ge zijt wel ongelukkig, meesterke," zeide Frits, zijn eigen zielepijn een oogenblik vergetend, met hartelijk medelijden. „Ongelukkig?" vroeg het meesterke met zachten klem. „Al hebben vader en moeder mij verlaten, de Heere zal mij aannemen. Zoo iemand kan nooit ongelukkig worden." Frits wierp nieuwe brandstof op het zwakker wordende vuur. De gloed steeg nu hoog uit en verspreidde een liefelijke warmte, ^derwijl stopte de jonge Boer de kleine, houten pijp, en stak ze aan bij een brandenden tak. „God heeft mij lief, Frits — hoe kan ik dan ongelukkig zijn?" „Weet ge 't zeker?" vroeg Frits. „Ja," zeide het meesterke met ongewonen nadruk; „Hij heeft mij lief." „En waarom hebt ge dan zooveel leed op aarde, meesterke?" „Omdat juist dit lijden mij aandrijft, om te schuilen onder Zijne eeuwige vleugelen." Er volgde een pauze. Caesar, die zich achter Frits had neergevleid in het gras, schuurde den ruigen kop tegen den schouder van zijn jongen baas» en de kreet van een voorbijtrekkenden nachtvogel werd gehoord. In wonderbaren glans strekte, bij het licht der sterren, het nachtelijk landschap zich uit; hoog aan den hemel beschreef een verschietende ster haar schitterende baan, het sterrenbeeld van het Zuiderkruis fonkelde als edelgesteente. „God is mijn Vader, en ik ben een zijner uitverkorenen," begon het meesterke opnieuw: „hoe kan ik dan ongelukkig zijn? Zie 85 toch, hoe machtig en heerlijk Hij is! Het firmament heeft Hij gespannen, en de sterren zijn de gouden vonken van Zijn kleed!" „Gij spreekt als mijn moeder," zeide Frits: „maar nog geleerder." t „Is Hij uw Vader ook?" vroeg het meesterke met een opslag van zijn zachte, weemoedige oogen, doch de jonge Boer gaf op deze vraag geen direct antwoord en zeide: „Hoor eens hier, meesterke, als ik uitverkoren ben, dan komt alles terecht, doch als ik niet uitverkoren ben, dan —" Hij voleindigde den zin niet. „Nu, als gij niet uitverkoren zijt, Frits, wat dan?" „Dan zal al mijn pogen, om de eeuwige zaligheid te verwerven, vruchteloos zijn." Het meesterke antwoordde niet dadeüjk; peinzend staarde hij in het vuur. „Gij schijnt dus te berusten in Gods raadsbesluit," zeide hij na een pauze op levendiger toon; „ik vrees, dat gij juist tegen de kern van dat raadsbesluit inhandelt." „Hoe bedoelt ge dat?" „Wat is de kern van Gods raadsbesluit? Is het niet de eer, de glorie van Gods Zoon? Reeds in het natuurlijke ziet men, dat de vader werkt voor zijn kind, voor zijn zoon; al zijn denken en streven bedoelt het welzijn van dien zoon. De vader heeft immers zijn kind lief; iéder vader; ook oom Reinard heeft zijn kind lief." „Gehad," zeide Frits Jansen en schudde droevig het hoofd. „Neen, nog vandaag," hernam het meesterke op den meest stelligen toon. „Doch dit is slechts een zwakke schaduw van de liefde, die God koestert voor Zijn Zoon, en indien gij in dien Zoon piet gelooft, dan acht gij het bloed des Nieuwen Testaments onrein, dan verwerpt gij dien Zoon als uw Heiland, en handelt gij lijnrecht in tegen de kern, de pit, het hart van Gods raadsbesluit, dat de eer van Zijn Zoon beoogt." , Het meesterke was warm geworden; zijn oogen begonnen te tintelen. „Gij kunt praten als een dominé," zeide Frits Jansen met ongekunstelde bewondering. „Zijt ge bekeerd?" vroeg hij plotseling. Het meesterke zweeg even. Hij stutte het hoofd in de handen en staarde in de vlam. „Ik zal je wat vertellen," zeide hij na een wijle met zekere 85 plechtigheid in zijn stem. „Ik heb van God een teergevoelig hart ontvangen, dat dikwijls openscheurde aan de doornen en aan de distelen van dit leven. Ik voelde die doornen, en ik voelde al de bitterheid van mijn ellende. Hoe menigmaal verlangde ik, om te rusten onder een paar zware klipsteenen, in de koele aarde! Ik was zoo onuitsprekelijk moede, en ik wilde rusten — eeuwig rusten en slapen! Maar er was iets, dat erger was dan mijn ellende, namelijk mijn zonde, en ik leerde ze beseffen." „Werd ge toen wanhopig?" „Neen," antwoordde het meesterke: „maar ik versmolt van droefheid, omdat ik tegen dien God, Die zoo waardig is, gediend te worden, eiken dag had overtreden." Frits schudde het hoofd. „Ik weet niet, of het in de echte bekeering wel zoo toegaat," zeide hij aarzelend. „De wegen zijn verschillend," meende het meesterke; „de schapen, die de schaapskooi zoeken, kunnen toch ook niet allen hetzelfde pad nemen, of zij zouden elkander vertreden." „Ga voort!" zeide Frits Jansen. „Ik was zeer bedroefd, en ik deed mijn best, om God te dienen, maar ik bedierf het eiken dag al meer, en ik werd al bedrukter, omdat zoo'n zware schuldenlast op mij drukte, en omdat Gods eer voortdurend door mij werd gekrenkt. Toen riep ik den Heiland aan!" „Kwam er toen uitkomst?" Het meesterke schudde het hoofd. De jonge Boer wilde een opmerking maken, doch hield ze terug. „Het was^ een treurige tijd, maar toch bescheen de ster der lieflijke hoop mijn pad. Zoo kwam de gedenkwaardigste Zondagnamiddag in mijn leven. Frits borg zijn pijp weg, en staarde vol belangstelling naar den spreker. „Ik zat in het schoollokaaltje, en las de woorden: „Komt henwaarts tot Mij allen, die vermoeid en belast zijt, en ik zal u rust geven." Ik had dien tekst wel honderden keeren gelezen, doch nooit met dien aandrang als in dat oogenblik. „Heere Jezus," bad ik: „ik kom, maar ik kan u niet vinden!" „En toen, Frits," ging hij voort met gedempte stem; „toen zag ik Hem." 87 „Wien?" vroeg Frits Jansen twijfelend en aarzelend, en het meesterke antwoordde, terwijl zijn stem zoo zacht werd als het fluisterend ruischen van den nachtwind in het gebladerte van den vijgeboom boven hen: „Jezus!" „Jezus!" herhaalde Frits, en een eerbiedige huivering ging door zijn leden. Het licht der vlam speelde op het gelaat van het meesterke, en duidelijk was zijn ontroering waar te nemen. „Ik zag Hem," ging hij voort: „met mijn geestelijke oogen even gewis, als ik u op dit oogenblik zie met mijn lichamelijke oogen. Ik wierp me tegen den grond, strekte mijn handen om.hoog en riep: „Mijn Heer en mijn God!" Een zaliger oogenblik heb ik nooit beleefd," „Ik geloof het," zeide Frits Jansen, zelf geschokt. „Maar ik zag nog veel meer," begon het meesterke opnieuw. Ik had gemeend in mijn blindheid, dat de Heere zich verre van mij hield, en nu zag ik, dat Hij steeds dicht bij mij was geweest. Hij had bij het schreiende wicht gewaakt onder den doornstruik; Hij was stap voor stap met mij medegegaan, en Hij had over het zwakke, dolende lam de wacht gehouden met de teederheid van 'den trouwen Herder. Ik had getast, gezocht, gezwoegd en zou in mijne blindheid versmacht zijn in de schaduw der eeuwige Fonteinen. Maar nu zag ik het, want de blinddoek was van mijn oogen gevallen." Middernacht was lang voorbij, en het meesterke, nu moede geworden, legde zich neder om te slapen. Doch Frits Jansen kon niet slapen, en hij liet zijn oogen gaan over de eindelooze prairie, die zich uitstrekte als een beeld van stillen vrede. Ook Jakob was ingeslapen; duidelijk hoorde Frits zijn diepe ademhaling. Hij wendde den blik naar het meesterke, nam zijn ruitermantel en spreidde hem over den slapende heen. „Moeder zegt, dat er een verborgen zegen op rust, als men Gods kinderen goed doet," fluisterde hij. Eensklaps echter scheurde de wond weer open. „Het meesterke noemde zich een verworpeling," steunde hij: „maar de ware verworpeling en verschoppeling ben ik: weggejaagd van mijn vaders drempel als een verrader, gebrandmerkt als een brandstichter — een verworpeling en eën vervloekte!" 88 Hij keerde zich af van het vuur. Hij stutte het hoofd tusschen de handen, en heete tranen biggelden over zijn wangen. Het eerste werk van den jongen Boer den volgenden morgen was, om Jack op te zoeken. „Waarom hebt gij mij niet verteld, dat Waterfontein is afgebrand?" vroeg hij op scherpen toon. „Is Waterfontein afgebrand?" vroeg Jack in groote verbazing: „Waterfontein?" „Weet ge 't niet?" zeide Frits Jansen vol argwaan. „Ik weet er evenmin iets van als dat ik iets weet van den dag van mijn dood!" riep Jack met blijkbare oprechtheid. „Wanneer zijt gij dan van huis vertrokken?" „Denzelfden avond, dat gij gingt!" 'i „Ik meende, dat gij eenige dagen later wildet gaan." „Ik veranderde van gedachten." ,,'t Is al heel vreemd!" meende Frits. „Als je 't niet wilt gelooven, dan moet je 't laten," zeide Jack brutaal. Frits zweeg een oogenblik. „De brief, dien jij voor mij te Buluwayo op de post zoudt doen, is nooit terecht gekomen," begon hij opnieuw. „Je wilt misschien zeggen, dat ik hem heb verdonkermaand," vroeg Jack. „Dat zeg ik niet," antwoordde Frits: „maar 't lijkt er wel op." „En als jij mijn brief hebt verdonkermaand," liet hij er op volgen met klimmend wantrouwen: „dan zul je den brief van mijn moeder aan mij ook wel hebben verdonkermaand!" „Ik heb met je praatjes niets te maken," antwoordde Jack op beleedigenden toon, en draaide hem den rug toe. Maar Frits balde toornig de vuist en riep: „Voor jouw grofheden ben ik niet bang — wees voorzichtig!" De breuk tusschen de twee vroegere vrienden was volkomen. XIV. DE GOUDSTAD. Dat is de stad. Zeven jaar geleden — wij schrijven thans het jaar 1895 — was hier niets te zien dan een golvende, eindelooze grasvlakte, 89 en de stilte der wildernis werd slechts afgebroken door het gehuil van een jakhals, het geloei van den trekos en den vleugelslag van een roofvogel. Thans is hier een stad verrezen met paleizen en kerken; een echte wezenlijke stad met prachtige wijken en smerige achterbuurten. De slanke torens rijzen vol gratie opwaarts, en de koepels der paleizen schitteren in de zonnige, Afrikaansche lucht. 't Is een merkwaardige stad, dit Johannesburg. Ze is opgeschoten als een wonderboom. De groote Pompejus zeide eens: „Met mijn voet stamp ik de Romeinsche legers uit den grond," en wat de groote Pompejus kon, dat heeft hier de kracht van het goud gedaan. Het heeft een groote, volkrijke stad uit den grond gestampt. Zoo'n kracht heeft het goud.... Daar, bij Johannesburg, in de diepe schachten onder den grond, waar zon noch maan met hun licht kunnen komen, daar loopen de metalen aders, en tusschen het harde erts fonkelen de goudatomen. Dat harde erts, dat duizenden jaren heeft gesluimerd in den schoot der aarde, wordt door rappe, vlugge handen naar boven gebracht en onder den stoot van stalen reuzenstampers tot stof vermalen. Uit dat stof weet de vindingrijkheid van den mensch het kostbare goud te verzamelen. Dat goud heeft de menschen van Johannesburg aangetrokken. Het trekt de menschen aan als de magneet het ijzer, als de kaarsvlam den vlinder. Uit de vier windstreken des hemels zijn de hongerige zielen te Witwatersrand ) komen aanhollen, om zich te verzadigen aan het goud. Wat doet de mensch niet voor het goud? Hij braveert de stormen en waagt zich in den cykloon; hij gaat door water en vuur; hij waagt zijn gezondheid, zijn leven, zijn eeuwige zaligheid voor dat goud Om het goud worden de ijzeren kerkerdeuren getrotseerd, en hoeveel moorden de gouddorst op zijn rekening heeft — wie zal het zeggen? Saul versloeg zijn honderden en David zijn duizenden, maar de gouddorst telt zijn gesneuvelden bij millioenen! *) Witwatersrand heet de goudstreek, die zich bij Johannesburg uitstrekt. 1 90 Zij zijn overal te vinden, die gesneuvelden, die ongelukkigen: op de hoogte der bergen, in de diepte der zeeën, in het marktgewoel der stad, in de stilte der woestijn. Doch niet alle menschen zijn door dien gouddorst aangetast. Daar zijn hooge, edele geesten, die met koninklijken tred en opgericht hoofd heenschrijden over het goud; die het gebruiken zonder het te misbruiken; die het kunnen bezitten zonder er voor te zwichten; die het in de hand kunnen nemen zonder zich te branden.... Maar ach — hoe velen zijn de slaven van het goud! Het goud echter kan het niet helpen, dat de mensch er voor knielt. Het goud is een gave, een goéde gave, en het is niet de schuld van den Oever, dat de mensch van die gave zijn god maakt. Is het goud niet een goede en groote gave? Kunnen handel en nijverheid, kunsten en wetenschappen bloeien zonder goud, zonder geld? Heeft het geld den driemaster niet getuigd en geladen, die vol trots de zeeën doorploegt? Laat het geld den drijfriem niet suizen over het vliegwiel? Verbindt het goud niet de volken? Slaat het geen bruggen over den oceaan, en vlecht het niet om de vijf werelddeelen een sterken band? Het goud is een goede gave, en kan het niet helpen, dat de menschen er voor knielen, evenmin als de stralende zon het kan helpen, dat de inboorlingen van Midden-Afrika haar aanbidden, en evenmin als het sobere kaarslicht het kan gebeteren, dat de vlinder zijn vleugels zengt in zijn vlam. In een der voornaamste straten van Johannesburg, waar boven de breede geopende deur met groote letters: „C. Harley & Co. limited" staat, moeten we zijn. 't Is druk op dit kassierskantoor. Onophoudelijk stroomen de menschen in en uit. Daartusschen hoort ge het geritsel van papier en het gekletter van goud en zilver op de harde, marmeren toonbank. Zie die menschen toch eens aan, die daar komen en gaan; het loont de moeite. De voorste daar, die zoo juist tien gouden souvereins opstrijkt met zijn vuile handen, is een Kaffer. Qe kunt het wel zien aan den bouw van dien schedel, die zoo hard is als de gepantserde rug van den schildpad, aan dat zwart, gekroesd haar, aan dat donkerkleurig, bijna zwart gelaat en dien stompen neus.. Hij is op zijn Europeesch uitgedost. De lange panden van den 91 jas, dien hij van een reusachtigen koetsier, in dienst bij een der goudkoningen, die hier wonen, heeft geschacherd, raken bijna den grond, en terwijl de ééne broekspijp buitensporig laag hangt, werkt de andere met succes de hoogte in. Een eindje pijp steekt tusschen zijn dikke lippen; op den neus prijkt een bril met slechts één glas, en onder den arm draagt hij — van daag een totaal overbodige weelde! — een blauw geruite regenscherm. Liever dan dien opgedirkten Kaffer zie ik dan toch dien man daar achter hem, gekleed in het kunsteloos gewaad der woestijn, den wijden, witten mantel, die los over zijn schouders golft, en het hoofd omhuld met den witten doek. Uit dat door de zon verbrand gelaat schitteren twee zwarte oogen, en de houding van dezen man verraadt iets vorstelijks — hij is immers ook een kind van Arabië, een zoon van Ismaël! Hij zou u wat kunnen vertellen, als die gesloten, vastberaden lippen wilden spreken! Negen keeren is hij met de karavaan door die ontzettende woestijn getrokken, die de Sahara wordt geheeten, maar met recht een gloedoven en een vallei des doods kan worden genoemd. Dag aan dag en jaar aan jaar brandt en gloeit en zengt de zon aan den koperen hemel, en dag aan dag en jaar aan jaar kaatst het heete, brandende zand onder den voet van den bezwijkenden reiziger die gloeiende hitte terug. Qeen grasscheutje kan er groeien; geen druppel water wordt er gevonden. Wel kan het firmament plotseling worden verduisterd door zware wolken, doch het zijn geen wolken, die verkwikkenden regen geven; het zijn hoog oprijzende, door den Samumstorm opgewervelde en voortgestooten gele lawinen, stuivende zandbergen, die met de snelheid van den wind over de Sahara wentelen. „Een check van zeshonderd pond op New-York!" Onverschillig werpt de spreker, een zoon van het verre Westen, een lange knokige figuur met een echt Yankeegezicht, een zak met goudgeld op de toonbank, en terwijl twee kassiersbedienden het geld natellen, houdt hij hen, met de handen in de wijde zakken van zijn gestreepte broek, en een Amerikaansch deuntje neuriënd, met zijn vlugge oogen in de gaten. China en de Vereenigde Staten ontmoeten elkander hier. Of zou die man daar vóór u — hij zet zich juist neder op de bank 92 onder het vensterraam — geen zoon zijn van het Hemelsche Rijk? 3 Zonder twijfel! Gij kunt het zien aan de lange haarvlecht op zijn rug, aan die scheeve oogleden, aan dat sluwe, gele gelaat. Dat vrijpostig gezicht, daar naast dien Australiër, behoort aan een Engelschen Jingo. Wis en zeker, aan een Jingo. Met een minachtend gebaar neemt hij door het gouden lorgnet de omstanders op; met een zekere onverschilligheid hangt hij den elpenbeenen knop van zijn rotting op in het derde knoopsgat van zijn jas, van boven af geteld, en een spotlachje krult zijn lippen, als een vreemde klank zijn oor treft. Hij vindt het onzinnig, dat er nog menschen bestaan, die er een andere taal op na houden dan de zijne, de Engelsche taal, en hij zou ze af willen straffen met zijn rotting. Dat menschenkind daar bij den muur is een Kroaat. Hij heeft de leeren pet zoo vast op het hoofd, alsof zij er op vastgemetseld is, en dat zijn roode, borstelige bakkebaarden in geen twintig jaar met een kam in aanraking zijn geweest, is een feit Van werken houdt hij niet, wel van boksen en vechten, en dat hij den zachtmoedigen Armeniër, die daar naast hem staat, met moedwil op de teenen trapt, is enkel te verklaren uit zijn onweerstaanbare zucht om te bakkeleien. „En u?" vraagt de chef van het kantoor. „Een wissel op Triëst — dertig pond!" brult de strijdlustige zoon van de Julische Alpen. De chef is aan die ruwe uitroepen gewoon. Het maakt hem koud noch heet. Met zijn scherpe oogen controleert hij zijn vier bedienden en de stapels kostbaar goud en de stapels nog kostbaarder wissels, die door zijn handen gaan. Hij werkt met beleid, vlug, accuraat, zonder overhaasting. Hij let minder op de menschen dan op het. gefd. Voor die menschen is hij niet verantwoordelijk, wel voor het geld. 't Is verwonderlijk, hoe 'n haast de meeste menschen hebben. Maar die grijsaard ginds — hij staat heel achteraan — schijnt geen haast te hebben. Hij neemt het geweer van den schouder, en zet het tegen den grond. De linkerhand omklemt den loop. 93 't Is een prachtig geweer, een echt Henri-Martini, en de stalen loop schittert in de zonnestralen, die door de breede ruiten vallen. De grijsaard staat recht op, en is minstens een halven voet langer dan de meeste omstanders. Slechts de Noorweger, een zoon der blonde Gothen, die zoo even het kantoor verliet, was even groot. Met belangstelling staart hij op het rumoerige tooneel daar voor hem, en een oogenblik rusten zijn schrandere oogen op den trotschen Jingo. De aanloop begint te verminderen; over eenige minuten wordt het kantoor gesloten, en nu eerst ontdekt de chef, van zijn ingespannen arbeid opblikkend, den ouden Voortrekker. „Wel, grootvader Kloppers," roept hij met blijde verbazing: „dat is een verrassing! Kom tgch gauw naar binnen!" „Ik zal wachten, tot ge klaaf zijt," zegt de grijsaard, Marling's toegestoken hand hartelijk schuddend. Marling haast zich en is spoedig klaar. Het kantoor wordt gesloten; de bedienden verwijderen zich, en Charles gaat Dirk Kloppers voor door de marmeren gang naar de huiskamer. Een glazen deur, door een gordijn gedeeltelijk bedekt, geeft toegang tot die kamer. „Wacht even," zegt Charles fluisterend: „nu kunt ge uw kleindochter eens bespieden!" „Wel ja," meent de Voortrekker vroolijk, en gluurt door de gordijnplooien heen. Lena heeft haar eerstgeborene, een allerliefsten jongen van zes maanden, op den schoot. Zij neemt hem op, heft hem hoog in de lucht, en de kleine kerel kraait het uit van plezier. Zij legt hem weer op haar schoot, plaatst hem vlak voor zich en zegt: „Wiens ventje ben jij, Albert? Pa'ke's ventje? Pa'ke zegt, dat jij Moeke's neus hebt, maar Moeke zegt, dat jij Pa'ke's oogen hebt, hoor! Pa'ke's oogen, ja zeker! Maar de mond is van je Moeke, zegt Pa'ke! Zóó — goed zoet zijn, lieveling —" „Kom vrouw," zegt Marling lachend, met den ouden Kloppers binnentredend: „we zullen je moeten storen in je gewichtig onderhoud met onzen oudsten zoon. Ik heb hier een kennis van je meegebracht." „Grootvader!" roept de jonge vrouw met een stralend gezicht, den kleine in zijn wiegje leggend. 94 Zij snelt op den grijsaard toe en kust hem. „Nu, dat is nog eens een kostelijke verrassing!" roept ze verheugd. „En hoe maken het Grootmoeder en Oom Jan en tante Geertrui en de kinderen en de andere familie?" „Ik breng jullie hun hartelijke groete," antwoordt de grijsaard; „ze maken het allen uitstekend." ,JNu, wat zegt ge van uw veldbloemke?" vraagt Marling, op zijn vrouw wijzend. „Mijn veldbloemke ziet er uit als een roos in den morgendauw," antwoordt de Voortrekker: „en ik dank daarvoor mijn ,God." Nu neemt hij plaats in de gezellige, prettige kamer, waarvan de openslaande deuren uitkomen op een werkelijk prachtigen bloementuin. De huisvrouw beijvert zich, met bekwamen spoed de koffietafel gereed te maken, terwijl de dreumes in zijn wiegje het ligt uit té kraaien van plezier. Hij pakt met de kleine vingers de mollige, bloote beentjes, en doet krachtige pogingen, om den jgrooten teen van zijn rechtervoet in het snoepige mondje te 'steken — over de geheele omgeving ligt zoo'n innig waas van gezelligheid, bevalligheid en huiselijk geluk, dat de ijzeren Voortrekker er door getroffen wordt. „Hoe staat het u hier aan, nu ge ons voor den eersten keer in ons gedoe ziet?" vraagt Lena met een glimlach. , ,,'t Is haast te mooi," zegt de grijsaard. „Ik heb het niet gedroomd," gaat hij voort: „toen ik zestig jaar geleden door de wildernissen zwierf en niets had dan een harden klipsteen, om er des avonds het hoofd op neer te leggen, dat nog eens mijn kleindochter mij in een pronkkamer zou ontvangen. Tusschen dag en nacht is een groot verschil, maar tus.schen den ossenwagen van den Voortrekker en een Johannesburger salon niet minder." „We mogen 't er wel van nemen met een dankbaar hart, als God het ons schenkt," meent Marling. „Zonder twijfel," herneemt de grijsaard met hartelijke instemming. „Maar," gaat hij voort op ernstigen toon: „het is de vraag, of een geslacht, dat in de salons wordt opgekweekt, in tijden van nood en stormweer, die kracht, die taaiheid en dien heldenmoed ten toon zal spreiden, die de kenmerken zijn van de echte zonen der wildernis. 95 „We denken Albert niet te verweekelijken," zegt Marling. „Als hij groot mag worden, dan hoop ik hem naar Vredenoord te zenden, en misschien zal zijn overgrootvader hem nog leeren, hoe het roer wordt gehanteerd, en de snelle klipbok geschoten in het gebergte." 'De grijsaard schudt de sneeuwwitte lokken en zegt: „Dat zal ik niet meer beleven." De oubaas van Vredenoord zag te Johannesburg en in den omtrek veel, dat hem nieuw was, en vooral de exploitatie der goudmijnen wekte zijn levendige belangstelling. Het was voor hem als het eerste hoofdstuk van een nieuw boek, dat voor hem werd opengeslagen, en elke bladzijde van dit eerste hoofdstuk sprak van Engelschen ondernemingsgeest. Zijns ondanks moest hij de Engelsche energie, die zich zoo krachtig ontplooide in de goudstad, bewonderen. Maar het hinderde hem geweldig, dat er zooveel Engelsch werd gesproken. „'t Lijkt wel een Engelsche stad, Charles," zeide hij geërgerd. „De taal is vrij," antwoordde Charles lachend.. Voor de ramen der voornaamste boekwinkels hingen de portretten van Cecil Rhodes in alle mogelijke grootten. „Zie je dat, Charles? Dat is de Achitofel van Kaapstad — moge de Heere Qod zijn raad vernietigen!" Charles gaf er geen antwoord op: uit eerbied voor de sneeuwwitte haren. Maar hij dacht anders over Rhodes dan grootvader Kloppers. Vier dagen vertoefde de oubaas bij de familie Marhng. Toen liet hij zijn schimmel halen, dien hij bij een stalhouder had laten stallen, en de geliefde gast nam afscheid van zijn kleinkinderen. Hij nam den kleinen Albert op zijn armen, kuste hem en zeide: „De Qod uwer vaderen zegene u, mijn kind, en stelle u eens tot een sieraad voor kerk, volk en maatschappij!" Met de vaardigheid van een jongeling sprong hij in het zaal, en zooals hij daar zat op den witten schimmel, den bandelier over de breede borst, den uit paardenhaar gevlochten hoed op het grijze hoofd, gekleed in het gewaad der wildernis, was hij de type van een verdwijnend geslacht — van den krachtigen, onversaagden Voortrekker. 96 XV. HET SPOOR. ''SH| De oude Kloppers had gehoord van de zware rampen, die zijn neef Jansen hadden getroffen, en hoewel hij slechts langs een omweg Waterfontein kon bereiken, wilde hij er toch heen op de terugreis. Tante Martje hield de hand boven de oogen, toen zij den ruiter het erf zag naderen. Zij herkende het eerst den schimmel, en het was een troostrijke verrassing, dat de ruiter oom Kloppers was. Hij drukte haar hartelijk de hand. „Hoe gaat het hier?" vroeg hij deelnemend. „Dat ziet u, oom." Hij zag het; zijn oogen rustten op de puinhoopen van Waterfontein, en het zou nog wel een geruimen tijd aanloopen, voorplat het nieuwe huls was verrezen. Hij staarde op de tot een hoop gelegde verkoolde balken en de door het vuur geblaakte boomen, die hun verdorde takken omhoog staken. „Dit is nog niet het ergste," zeide moeder Jansen, in tranen (uitbarstend. „Ook dat weet ik," zei de oude Voortrekker. „Ik gejoof het niet," zeide moeder Jansen. „Wat gelooft ge niet?" „Dat mijn jongen den brand heeft gesticht." De grijsaard zweeg, en beiden gingen de tent binnen. „Mijn hart gaat open bij het gezicht van zoo'n tent," zei de Voortrekker op opgeruimder toon; „er gaat toch niets boven een tent." Hü dacht aan de zwerftochten door de groote wildernis. „Waar is je man?" vroeg hij, een veldstoeltje nemend, en zich 'bij de tafel neerzettend. „Ik verwacht hem elk oogenblik," antwoordde tante Martje en nauwlijks had zij dit gezegd, of de breedgeschouderde gestalte van Reinard Jansen trad, het zeil bij den ingang- wegslaande, de tent binnen. Met een blik vol deelneming en medelijden zag de grijze Voortrekker hem aan. Reinard Jansen was oud geworden sinds baas Kloppers hem den laatsten keer had gezien. Zielepijn had haar diepe voren geploegd door dat verweerd gelaat en die krachtige gestalte scheen gebogen onder een onzichtbaren doch zwaren last. 97 Zij spraken over velerlei, en met beleid en voorzichtigheid bracht de oubaas het gesprek op den vreeselijken brand. Hij stopte zijn pijp, en Jansen reikte hem een brandend vuurhoutje aan. Toen stak hij aan. „Zijt ge er* zeker van, neef, dat Frits het huis heeft afgestookt?" vroeg hij op den rustigen toon van een rechter, die zich door geen schijn laat bedriegen. Er ging een aarzeling over het stugge gelaat van Reinard Jansen, alvorens hij antwoordde. De naam van Frits was niet meer over zijn lippen gekomen sinds dien vreeselijken morgen na den brand, doch uit eerbied voor zijn ouden oom antwoordde hij: „Ik ben er zeker van." „Heb ge 't met je eigen oogen gezien?" Jansen schudde het hoofd. „Wie zijn dan de zegslui?" „Drie Kaffers, waarvan Eliëzer er een is." „Ik ken Eliëzer niet." „Zijn waarheidsliefde is onverdacht." „Hij kan zich vergissen," zeide Kloppers bedachtzaam. „Hij heeft zich niet vergist," beweerde Jansen. „Hoe groot was de afstand tusschen hem en den brandstichter?" „Een en veertig pas." ,,'t Was nacht," wierp tante Martje er tusschen in. „Maar de maan was nog niet onder," hernam Jansen; ,Jiet was bijna zoo licht als over dag." „Ik ben nog niet overtuigd," zeide baas Kloppers; „hoe oud is Eliëzer?" „Hij moet vijf en vijftig jaar zijn," zeide Jansen. „Er zijn menschen, wier oogen op dien leeftijd reeds verzwakken." „Eliëzer's oogen zien nog even scherp als dertig jaar geleden," verklaarde Jansen op stelligen toon. „Ik ben nóg niet overtuigd," Zei Kloppers. „Welnu, ik zal u overtuigen," hernam Jansen. „Twee avonden na den brand — het was even helder weer als in dien nooóV lottigen nacht — begaf ik mij tersluiks, terwijl Eliëzer, zooals zijn gewoonte is, op den drempel van zijn hut zijn snarentuig zat te bespelen, naar de plek, waar de brandstichter moet hebben gestaan. Ik stak een vuurhoutje aan, maar het had nauwelijks vlam gevat, of Eliëzer riep verschrikt: „Baas, De Ruiters. 7 98 baas, wat gaat ge doen?" Hij had mij onmiddellijk herkend." Moeder Jansen zuchtte; baas Kloppers zweeg en staarde peinzend voor zich uit. „Hoe laat verliet Frits de ouderlijke woning?" vroeg hij na een pauze. ,,'t Was half vijf," antwoordde tante Martje. „En hoe laat brak de brand uit?" „Ongeveer te tien ure." „In vijf en een half uur heeft de drift van een mensch tijd om te bekoelen," meende de oude Voortrekker: „en acht gij Frits nu in staat, om na zoo'n tusschentijd in koelen bloede de ouderlijke woning af te stooken?" „Het kan niet waar zijn," riep het gewonde moederhart van tante Martje, doch Reinard Jansen barstte los: „Is het niet vreeselijk en verschrikkelijk? Is het niet monsterachtig en ongeloof elijk?" „Ja, ongeloofelijk!" riep de grijze Voortrekker met klem. „Toch is dat monsterachtige gebeurd," zeide Jansen met een somberen klank in zijn stem. , Maar nóg was de oude Kloppers niet overtuigd. „Frits ging om half vijf naar de familie Williams?" vorschte hij. ' Jansen knikte bevestigend. „Wanneer vertrok hij naar Rhodèsia?" „Dienzelfden avond," zeide Jansen. ,J3us hij moet onderweg teruggekeerd zijn, om Waterfontein in de asch te leggen?" Baas Jansen stutte het hoofd met de handen en staarde strak naar den grond. „Met de wetenschap, dat, vatte het buskruit in het achterhuis spoedig vuur, waar alle kans op was, zijn ouders en zusters in de vlammen moesten omkomen!" ging de grijsaard voort. „Zoo iets behoort thuis op het terrein van den Satan!" Jansen richtte het hoofd op, en staarde den grijsaard aan met een blik vol onzegbaar wee. De grijze Voortrekker begreep dien blik, en den gefolterden man vol deernis aanziende, zeide hij: „Neef Reinard, ik vraag niet uit nieuwsgierigheid, maar ik tracht een uitweg te vinden uit dezen verschrikkeüjken doolhof — gelooft ge niet, dat je ongeluk mij ter harte gaat?" Hij behoefde het niet te vragen; Jansen kon het lezen in die oogen. 99 „Jack Williams was de kameraad van je zoon?" „'t Was zijn Judas," zeide Jansen vol toorn. „Wanneer hebt ge Jack den Iaatsten keer gesproken?" „Onmiddellijk nadat Frits de woning verliet, heb ik met Jack nog gesproken. Of liever ik had hooge woorden met hem, en heb hem de deur uitgegooid." Er scheen een voorbijgaande lichtstraal te flikkeren in de vorschende oogen van den schranderen grijsaard. „En is het je nooit in de gedachten opgekomen, dat Jack zich zou wreken?" „Als de brandstichter niet was herkend," antwoordde Jansen op bedaarden toon: „dan zou ik aan Jack hebben gedacht." „Ik heb hem eens in het gezelschap van je zoon ontmoet," hernam de oude Voortrekker, die een verwonderlijk sterk geheugen had. „Hij maakte op mij den indruk van een geslepen en gevaarlijk karakter." „Wanneer is Jack naar Rhodèsia vertrokken?" vroeg hij plotseling. „Den morgen na den brand," zeide moeder Jansen. Weer werd de voorbijgaande lichtstraal zichtbaar in die vorschende oogen. „Welken weg nam hij? Ik meen, dat dë gewone weg naar Rhodèsia hier voorbij komt?" „Had Jack den gewonen weg genomen, dan moest hij hier voorbij zijn gekomen," zeide moeder Jansen: „maar hij nam een anderen weg, een omweg." „Weet ge 't zeker?" vroeg de Voortrekker, terwijl op zijn gelaat een zekere spanning zichtbaar werd. „Ik weet het zéker," antwoordde tante Martje op stelligen itoon: „Eliëzer heeft hem gezien. „Frits heeft ook een omweg gemaakt, toen hij dien avond vertrok naar Rhodèsia," zeide Reinard Jansen; „het staat gelijk." „Waarom maakte Frits dien omweg?" vroeg de grijsaard. Jansen antwoordde niet. „Omdat het hem na de harde woorden, die er gevallen waren, onmogelijk was, Waterfontein voorbij te rijden," zei de grijsaard met nadruk. Er volgde een pauze. „Waarom maakte Jack Williams den omweg?" vroeg de oude Kloppers opnieuw. „Hoe kan ik dat weten!" zeide Reinard Jansen. 100 ,JKon hij soms het gezicht der afgestookte woning niet uitstaan?" vroeg Kloppers. „Als we 't eens wisten, waarom hij dien omweg maakte!" riep hij met klem, en opstaande van zijn stoel, staarde hij vol gepeinzen door de opening der tent naar buiten. Hij was als de jager, die op een vertreden blad den indruk meent te bespeuren van de hoef van het wild, dat hij zoekt „Kom jullie nog wel eens met de familie Williams in aanraking?" vroeg hij. „Ik heb sinds de laatste ontmoeting met Jack alle verbinding met de familie Williams afgesneden," zeide Jansen. ,,'t Is jammer," meende de Voortrekker teleurgesteld. „Ge vermoeit u met een hopelooze zaak," zeide Jansen, maar de grijsaard luisterde niet eens naar die woorden. „Eliëzer is toch nog in je dienst?" ' Tante Martje knikte bevestigend. „Dan moet Eliëzer naar Rhodèsia." „Wat moet hij daar doen?" vroeg Reinard Jansen met groote oogen. ,JFrits opzoeken en spreken." „Gisteren is ons meesterke voor datzelfde doel reeds naar Rhodèsia vertrokken," zei baas Jansen. „Dat wil zeggen," liet hij er op volgen: „ik heb hem niet gezonden, maar hij is uit eigen beweging gegaan." ,,'t Kan geen kwaad, dat het meesterke is gegaan," meende Dirk Kloppers: „maar het is niet voldoende. Eliëzer beweert in Frits den brandstichter te hebben gezien — wel nu, hij moet Frits trachten te spreken! Zoo alleen is er tot klaarheid te komen in deze vreeseüjke geschiedenis!" „Wat zal het baten?" zeide Jansen moedeloos. „Het feit wordt er niet door veranderd, en het slot zal zijn, dat ook mijn vrouw haar geloof in de onschuld van Frits zal moeten opgeven." „Dat zit nog," zeide Kloppers. De spanning in zijn gelaatstrekken was geweken, en hij zette zich weer bedaard neder op het veldstoeltje. „Gelijken Jack en Frits op elkander in grootte en lichaamsbouw?" vroeg hij opnieuw. „Zeker," zeide tante Martje, die met de scherpzinnigheid van een moeder de vragen van den Voortrekker volgde. „Ook in gang en houding?" „Volkomen," antwoordde zij. 101 ,3aas, je ossenwagen is omgekanteld in de drift," meldde op dit oogenblik een Kaffer; „Hector heeft me gestuurd, om je te roepen." Baas Jansen stond op, en ging met den Kaffer mede. Nu zaten Dirk Kloppers en tante Martje alleen, en Dirk Kloppers spon voort aan den draad, dien hij was begonnen, en de. oogen der bedroefde moeder hingen met hope en vreeze aan zijn lippen. En toen hij had geëindigd, gleed er toch een oogenblik heldere zonneschijn over haar gelaat, en zij staarde vol bewondering in de oogen van den schranderen grijsaard, die door God met zooveel wijsheid was begiftigd. XVI. ZALIG ZIJN DE DOODEN, DIE IN DEN HEERE STERVEN! De oubaas van Vredenoord heeft zijn erf bereikt, maar hij verwondert zich, dat zijn vrouw hem niet tegemoet komt. Dat is hare vaste gewoonte geweest, vele jaren. Zij beklom den naburigen heuvel, van waar men een vrij en ver uitzicht had, elk uur van den dag, waarop zij hem verwachtte, totdat de oubaas kwam, Dezen keer ziet de oude Voortrekker haar niet, en Vredenoord is doodsch en verlaten. De kettinghonden liggen met de tongen uit den breeden muil te doezelen naast hun hokken, en kafferliederen noch kinderstemmen worden gehoord. Slechts een paar struisvogels stappen met lange stappen bedachtzaam over het erf, en eenige kalveren hebben zich naast hun moeders neergevleid in de schaduw van het geboomte. Een angstig voorgevoel grijpt den grijsaard aan, en 't is voor hem een verlichting, dat de kleine Sien komt aanloopen. Het meisje is geducht uit de kluiten gegroeid; de mouwen van haar jurkje zijn veel te kort geworden. „Dag Opa!" roept de kleine met vroolijke stem. Die kinderstem verkwikt hem. „Waar is Grootmoeder?" vraagt hij. ,«Opoe is ziek," antwoordt de kleine: „toe, Opa, zet me op den schimmel!" Sien is zeer verbaasd, dat Opa er geen gevolg aan geeft. Hij snelt het huis binnen; in het woonvertrek is niemand te vinden. 102 Hij ontdoet zich haastig; van geweer en bandelier, en door klimmende onrust aangegrepen, gaat hij naar de zijkamer. Jan, zijn zoon, en Geertrui, zijn schoondochter, zitten daar, en beiden keeren zich naar de deur, waardoor de grijsaard mans binnentreedt. Jan ziet er bedrukt uit, en Geertrui heeft beschreide oogen. „Is hij er?" vraagt een zwakke stem. ,,Hij is er, Anneke!" zegt de grijsaard vol teederheid. Hij buigt zich over het bed heen; zijn blik is vol zorgen. „Ge hebt je zeker verwonderd, Vaderke, dat ik je niet tegemoet kwam?" „Vaderke" is zoo'n lievelingsuitdrukking van de oude boerin. „Zijt ge ziek, Anneke?" vraagt de grijsaard in groote bezorgdheid. „Ja," fluistert ze: „erg ziek!" Zij heeft het hoofd eenigszins opgericht, doch valt nu machteloos terug in het kussen. Kloppers kijkt zijn zoon vragend aan. „Moeder heeft een aanval van beroerte gehad," zegt Jan. „Wanneer? „Van nacht. Gister klaagde ze reedis over duizelingen." Zwaar zucht de grijze Voortrekker. „Is er tijding gezonden aan de familie, Jan?" I „Ik heb heden morgen vier boden afgezonden." „Als ze maar niet te Iaat komen!" denkt de oude man. Hij zet zich neder op een biezenmatten stoel naast het hoofdeinde van het ledikant. De zieke zoekt zijn hand en houdt ze vast. „Wat ben ik bhj, dat ik je nog mag zien!" zegj: ze. „Ik vreesde, dat je te laat zoudt komen." ,.Denkt ge, dat het sterven zal worden, Anneke?" „Gij denkt het ook," zegt ze, hem aanziende. De grijsaard antwoordt niet. Zij is twee en tachtig jaar, en dan zoo'n aanval — dat is 't begin van 't einde „Is het licht op je pad?" „Neen," zegt ze, „donker — o zoo donker! Mijn hart en mijn ziel versmachten in een land. dor en mat, zonder water." „Vlak voor den morgen is de nacht het donkerst," troost de grijsaard; „de almachtige en genadige God kan de woestijn laten ruischen van water." ,Jk wil 't niet tegenspreken, maar ik heb er geen vat aan. 103 Mijn ziel dwaalt rond in een wereld van verlatenheid." „Het kan nog veranderen," troost de grijsaard. „Ik vrees er voor," zegt ze; „ik zal met de nachtschuit weg moeten, Dirk." „Met de nachtschuit of op een triumfwagen — het einde zal toch vrede zijn," zegt Kloppers. „Niet het sterven maar het leven beslist over de eeuwigheid." Hij spreekt zijn overtuiging uit. Hij weet, dat zijn vrouw eene gekende des Heeren is, en dat haar anker ligt in het binnenste heiligdom. De oude vrouw Kloppers is eene zwakgeloovige in tegenstelling met haar man, die sterk en krachtig is in het geloof. De vezelen jvan zijn innerlijkst bestaan zijn vastgegroeid in het eeuwige woord van Qod, zoodat hij onbeweegelijk staat als een eik, welks wortelen zich hebben vastgeslagen in de scheuren erf Spleten der rots. „Laten wij bidden!" zegt hij. Met Jan en Geertrui knielt hij neder, en de stervende vouwt de handen samen, doch na het gebed klaagt de kranke: „Ik kan niet bidden, niet gelooven, niets! Ik voel me zoo moede en bezwaard,!" „Al kunt ge niet bidden," troost haar man: „je trouwe Hoogepriester bidt toch voor je." Zij knikt met het hoofd. Dan volgt er een pauze. „Wat klopt daar aan het raam?" vraagt zij. Zij is nog in het volle bezit harer vermogens; zij richt zich zelfs een weinig op. „Ach, dat zijn mijn duiven!" zegt ze. „Ze pikken tegen het raam, omdat de oude vrouw ze geen voeder heeft gegeven. Jan, verzorg ze even!" Jan haast zich, aan dat verlangen te voldoen, en strooit maïs op het vensterkozijn. De duiven pikken het voeder op, en kijken nog even door het raam, om dan klapwiekend weg te vliegen, terwijl hare schaduw voorbijglijdt tegen den muur der kamer. Jan kijkt zijn vader aan, die daar nog altijd zit in de bestoven kleeding, waarmede hij van de reis is gekomen. „Vader," zegt Jan: „neem wat rust! Geertrui en ik zullen bij Moeder blijven." De grijsaard schudt het hoofd. „U zijt vermoeid van de lange reis." 104 „Dat hindert niet," antwoordt de oude man. „Je moeder heeft voor mij zoo dikwijls de hitte van den dag en de koude van den nacht getrotseerd — licht, dat ik bij haar blijf in haar laatste uren." Zoo zit hij, de drieentachtigjarige, van 's namiddags vier uur tot den anderen morgen negen uur, volle zeventien uren, bij de sponde der stervende, haar die kleine diensten bewijzend, die men zoo gaarne aan zijne liefste betrekkingen bewijst. Doch nu is zijn kracht ook op, en terwijl zijn zoon zijn plaats inneemt, werpt hij zich gekleed te bed, om een korte rust te genieten. Hij had drie uren gerust, en de zon had juist de middaghoogte bereikt, toen Jan den grijsaard wekte. „Moeder verlangt naar u," zeide hij. „Hoe gaat het?" „Moeder is in een buitengewone stemming." f De grijsaard spoedde zich naar de ziekekamer. „O Dirk," riep de zieke, zijn beide handen grijpend: „ik zal niet met de nachtschuit vertrekken." Hij schikte haar kussen goed. „Ik vertrek met volle zeilen," riep zij met zeldzaam heldere, bijna juichende stem: „met volle zeilen! in het licht der eeuwige Zon." De grijsaard zag haar lang aan; er was geen spoor van overprikkeling in haar oogen, en de oude Voortrekker riep met bewogen maar krachtige stem: „God zij geloofd en geprezen!" Van het erf hoorde men het getrappel van paarden, en vier van Klopper's zonen traden binnen. Het waren forsch gebouwde mannen met reeds' grijzende 'haren, óuder dan Jan. Zij waren midden in den nacht van huis gegaan, en hadden een rit van twaalf uren achter den >rug. „Ook dat nog!" riep de stervende; „ik mag ook mijn kinderen nog zien!" Zij vouwde haar handen en fluisterde: „Heere, ik ben geringer dan al Uwe weldadigheden!" Zij kuste haar zonen, en vroeg hun naar den welstand thuis. Toen zeide zij op zachten toon: „Laat Daniël nu ook binnen komen!" 105 Doch bij dit woord ging er een aarzeling over het gelaat van den ouden Boer. Zij merkte die aarzeling op en hernam: „Toe, lieveling, doe het! Al is hij een Kaffer, hij heeft den Heiland lief, en meer dan ooit voel ik mij op dit oogenblik verbonden aan allen, die Jezus liefhebben." .. , , , . „Het zal wel noodzakelijk zijn," liet zrj er nadenkend op volgen: „dat er onder deze bedeeling een zekere afstand bestaat tusschen het blanke en het zwarte ras in Afrika, doch voor de poorten des doods valt die afstand weg." Jan haalde den Kaffer. Schoorvoetend trad Daniël binnen. Hij staarde beschroomd naar de Boeren, wier vochtige oogen op de stervende waren gericht, doch plotseling snelde hij op zijn oude meesteres toe, en knielde aan haar sponde. Eerbiedig kuste hij haar hand. „Ik ga vertrekken," zeide zij zacht. n „Naar het Vaderhuis," zeide hij: „waar de vele woningen zijn. ( ' „Nu willen wij nog eens den lof des Heeren bezingen, Daniël, ging zij voort: „om de genade, aan mij, een arme zondares, bewezen. En gij moogt meezingen — wat zegt de Psalmist van den Zwarte, Daniël?" Toen vouwde de Kaffer de handen, en antwoordde met zijn welluidende stem: „De Filistijn, de Tyriër, de Mooren Zijn binnen u, o Qodstad! voortgebracht: Van Zion zal het blijde nageslacht | Haast zeggen: Deez' en die is daar geboren!' Zij knikte met het hoofd, en keek haar man aan. „Wat zullen wij dan zingen, Anneke?" vroeg hij. „Mijn lievelingsvers!" was haar antwoord. Toen zong de kleine gemeente met snikken en tranen: „Qod heb ik lief, want die getrouwe Heer' Hoort mijne stem, mijn smeekingen, mijn klagen, Hij neigt Zijn oor; 'k roep tot Hem al mijn dagen, Hij schenkt mij hulp; Hij redt mij keer op keer!" Moeder Kloppers zelf zong het geheele vers mee. Jan keek zijn vader aan, want nieuwe hoop begon te gloren in yijn betraande oogen, doch de oude Kloppers wist wel beter. 106 Voordat de kaars des levens uitgaat, flikkert zij gemeenlijk nog eenmaal op, en gaat dan uit met een zucht. „Hoe gaat het nu, Moederke?" vroeg de grijsaard na een wijle. „Qoed," zeide ze: „goed! Ik ben aan het einde van mijn pelgrimsreis, en we zullen afscheid nemen!" Ach, dat afscheid nemen.... Het is niet uit te spreken, welke weemoed en droefheid door de ziel kan gaan van het menschenkind bij zoo'n afscheid! De diepste roerselen van het menschenhart worden opgewoeld! Moeder Kloppers was de bedaardste van allen. Zij vergat zelfs de kinderen niet van Jan, die binnen moesten komen, en vermaande haar zonen met diepen ernst, om te wandelen in de wegen des Heeren. De laatste, van wien zij afscheid nam, was haar man. „Ik wou, dat ik mee kon!" kwam het steunend uit zijn borst. „Des Heeren tijd is de beste tijd," zeide zij, en hare vermagerde handen gingen liefkozend over zijn sneeuwwitte lokken. „Wij zien elkander weer," liet zij 'er troostend op volgen, „en in de eeuwigheid zullen onze oogen wijd open zijn, en wij zullen dan verstaan en doorzien, wat in dit aardsche leven voor ons raadselen waren!" Zij hield een oogenblik op, om nieuwe kracht te verzamelen De grijsaard bedekte het gelaat met de handen. „Ik dank je mijn lieveling," begon zij opnieuw: „voor al de teedere liefde en zorg, die gij mij hebt bewezen. Zeven en vijftig jaar geleden hebt gij mij, met de bijl in je sterke hand, verlost uit het geweld der Zoeloe-Kaffers, en gij zijt steeds mijn staf geweest en mijn steun. Mijn innige, hartelijke dank, mijn lieveling!" De grijsaard wendde het gelaat naar de stervende, en riep in het overstroomend gevoel zijner smart: „O Anneke, gaat gij mij nu verlaten?" „Het is de wil des Heeren," fluisterde zij zacht. „Gij waart de zon van mijn dag," riep hij klagend: „en de ster in mijn nacht. Doch mijn zon verduistert en mijn ster gaat onder!" Er lag iets hartroerends in den klagenden toon van den ouden man, doch allengs kreeg hij zijn kalmte terug, en nu zat hij bij de stervende, zooals men bij eene geliefde betrekking zit, van wie men reeds afscheid heeft genomen, doch men vertoeft nog even in haar gezelschap, in de wachtplaats. Dan praat men nog 107 eens over oude herinneringen, over al het lief en leed, al de smart en vreugde, die samen zijn doorgemaakt, waardoor de band zoo sterk en innig is geworden, die ons bindt, en we wachten op het teeken, dat de boot zal afluiden. De stervende werd nu zichtbaar minder, doch zrj had het met benauwd, en al sprak zij in afgebroken klanken, men kon haar toch duidelijk verstaan. . Reeds neigde de zon naar het Westen, en uit den tuin klonk het vroohjk spel der kinderen. Plotseling sloeg de stervende haar oogen opwaarts. Op dit oogenblik waren de grijsaard met zijn vijf zonen en Geertrui in de ziekenkamer. „Hoort gij niets?" vroeg de stervende. M J L „ ,^ „De kinderen spelen in den tuin," zei de grijsaard: „wil ik het hen verbieden?" „O neen," antwoordde zij: „maar ik hoor nog iets anders — hoort ge 't niet?" De oude man schudde het hoofd. „Ik hoor hemelsche zangen — zangen der engelen! kwam het van haar veege lippen. Doch waar de engelen zingen, past ons heilig ontzag, en de oude Kloppers en zijn zonen ontblootten eerbiedig het hoofd. En de grijsaard had wel zijn aangezicht willen omwinden van heilige ontroering evenals Elia, toen hij stond in den ingang der spelonk, en de Heere hem voorbijging in het suizen eener zachte ^Hemelsche zangen — hemelsche heirscharen!" fluisterde de stervende. Het oog van den grijsaard rustte op zijn vrouw. Voor hem behoorde zij niet meer tot deze bedeeling; voor hem was de scheiding reeds voltrokken. En hij staarde de scheidende na tot op den drempel der gouden poorte, en in den glimlach, die haar stervend gelaat verheerlijkte, zag hij de afschittering van het nieuwe Jeruzalem „Hemelsche zangen — hemelsche heirscharen! Zij zag man noch kinderen meer; de aardsche banden waren geslaakt, en hare ziel dronk de zalige melodie der onsterfelijkheid , . , Plotseling strekte zij hare handen omhoog met den uitroep: „Kom, Heere Jezus, ja kom haastiglijk!" en viel terug in het kussen. 108 De grijsaard bukte zich over haar gelaat. Nog een zucht — een snik — een laatste Het uurwerk was afgeloopen. Het hart stond stil. De grijsaard drukte haar oogen dicht en kuste ze. En terwijl .groote tranen biggelden over zijn wangen, fluisterde hij met nokkende stem: „Anna, mijn dierbare schat, goeden nacht'" En zich omkeerend, zocht hij de eenzaamheid. XVII. DE FAMILIEKRONIEK. Het verlies van zijn vrouw is een harde slag geweest voor oubaas Kloppers. De vrienden en kennissen, die in grooten getale bij de begrafenis tegenwoordig waren, fluisterden tot elkander: „Ge zult zien, dat Dirkoom het nu ook niet lang meer maakt" Men kan 't hem aanzien. Het forsche van den Afrikaanschen Boer heeft plaats gemaakt voor een waas van weemoed en droefheid, en de krachtige gestalte is gebogen. Dikwerf kan men hem vinden heel aan 't achtereinde van den grooten tuin, waar groene cypressenboomen hun schaduw werpen, en waar Klopper's familiegraven liggen. Daar zijn reeds verscheidene loten van den krachtigen Kloppersstam neergelegd tot de laatste ruste, en ook de oude bazin van Vredenoord heeft hier een rustplaats gevonden, nu acht dagen geleden. Eenzaam en verlaten voelt zich de grijsaard, en een stil heimwee naar het eeuwige Vaderland vervult zijn ziel. Hij staart naar den zwaarbewolkten, droeven hemel, terwijl de regendruppels als groote tranen langs de ruiten neerglijden. Hij zet zich neder aan de tafel; de oude, van koperen beslag voorziene Staten-bijbel ligt, aan de voorzijde opengeslagen voor hem. De witte bladen voorin zijn volgeschreven met aanteekeningen. Doch er zijn nog een aantal witte bladen bijgevoegd, die eveneens bijna geheel zijn volgeschreven. Het papier is geel geworden van ouderdom, en op sommige plekken door de mot aangetast. Langzaam gaan de oogen van den grijsaard over de regels 109 heen; bij sommige aanteekeningen verwijlt hij langer en leest ze nog eenmaal over. Zoo leest hij: „9 Maart 1816. Heden woonde ik de terechtstelling bij van vijf Afrikaansche Boeren: H. Prinslo, S. Bothma, C. Faber, T. de Klerk en A. C. Bothma te Slachtersnek. Zij waren een dwazen opstand Begonnen tegen het Engelsche gezag, en veroordeeld tot den strop. Ik zag de vijf sterke mannen hangen aan de galg, en hoop nooit meer zoo iets te zien, want het is wreed en afschuwelijk. Maar de galg brak, en wij hoopten vurig, dat de Engelsche regeering nu pardon zou geven, want de ongelukkigen hadden geen druppel bloed vergoten. Ook was het hartroerend, hoe de aanwezige vrouwen en kinderen om het leven van hun mannen en vaders smeekten. „Hei mocht echter niet baten, want de Engelsche politiek is harder dan de rots van Slachtersnek. Zoo zijn die vijf ongelukkigen dan ten tweeden male opgehangen en gestorven, en hun lijken onder de galg begraven. Maar ik heb een duren eed gezworen tot God Almachtig, dat ik de daad van den Engelschen Slachter diep zal inprenten in het hart mijner kinderen en kindskinderen." „October 1818. Wij leven door de ellendige Engelsche Kafferpolitiek in aanhoudenden oorlog met de aangrenzende Kafferstammen. Zij hebben gisteren, terwijl ik op kommando was, honderd van mijn beesten gestolen, mijn ossenwagens vernield en mijn huis afgestookt. Mijn vrouw is met de kinderen het bosch in gevlucht en heeft zoo het leven gered." , „4 Augustus 1820. Mijn geliefde vrouw is gister, ten gevolge van al den schrikken ellende, door stroopende Kafferstammen veroorzaakt, gestorven in den ouderdom van ruim 59 jaren." „6 Maart 1822. Ik ben weer terug van het kommando. Ik en Gert hebben met onze vrienden 26 weken achtereen op het kommando gestaan, om de oproerige Kaffers in toom te houden. Verleden Woensdag had het geen haar gescheeld, of Gert was gedood geworden door het zwaard van een Kafferkapitein, maar ik zag het aankomen en strekte mijn arm uit boven Gert's hoofd, want ik had niets anders bij de hand, om hem tot schild te dienen. De Kafferkapitein sloeg den arm ineens af, maar ik zorgde er 110 voor, dat het zijn laatste slag was. Gert kwamen de tranen in de oogen, toen hij den arm opnam, maar ik begon te lachen, want ik had in dien arm altijd zoo'n koppige rheumatiek gehad, en ik dacht, dat ik daar nu wel geen last meer van hebben zou." De lezer kijkt van de geel geworden familiebladen even op. Hij heeft den schrijver, zijn grootvader, goed gekend. Nu begint hij weer te lezen: een reeks aanteekeningen over nieuwe Kafferoorlogen, droogte, sprinkhanen, huwelijken, geboorte- en sterfgevallen, alles in bonte afwisseling, doch dan volgt de hand van een ander, van den zoon van den vroegeren kroniekschrijver, namelijk Gert Kloppers. „6 Maart 1835. Vader is stekeblind geworden van ouderdom, en ik zal in zijne plaats deze aanteekeningen voortzetten. Wij Afrikaansche Boeren hebben hier gister een groote bijeenkomst gehad, en het plan is gerijpt, om te trekken, want wij gaan liever onder de wilde Kaffers en de wilde dieren, dan te blijven onder het ondragelijk geworden juk van Engeland." „15 Juni 1835. Vader is gisteren de ruste ingegaan, die er overblijft voor het volk van God." De nu volgende aanteekeningen waren bijna uitsluitend gewijd aan den Trek over de Vaal-rivier, de bloedige worstelingen met de Kaffers, het duivelsche verraad van Dingaan den Zoeloekoning en den oorlog tegen Engeland om Natal. Doch tusschen deze als met bloed en tranen geschreven regelen vindt de lezer deze aanteekening: „17 October 1839. Heden is Dirk in het huwelijk getreden met Anna Jansen. Moge de Heere de Eerste zijn in dit verbond!" De grijsaard slaat nu verscheidene bladzijden om en leest vervolgens: „28 Maart 1852. Ik ben terug van de groote volksvergadering te Rustenburg. Den 11 den verkondigden saluutschoten de komst van kommandant-generaal Potgieter en zijn partij, terwijl vier dagen later Pretorius en zijn aanhang kwam. De burgeroorlog stond nu op het punt om uit te barsten tusschen broeders van hetzelfde huis, doch ik betuig voor God, dat mijn geweer ongeladen was, want mijn hart was diep bezwaard en bekommerd om mijn volk. Ik zal den nacht van 15 op 16 Maart nooit ver- 111 geten. Het was een stille, vriendelijke nacht, en ik riep tot God om uitkomst. Voor zonsopgang den 16den gingen onze ouderlingen de voormannen spreken, en men kwam overeen, dat er in Potgieter's tent een samenkomst zou plaats hebben. Het volk werd er van onderricht, en schaarde zich in diepe stilte en groote spanning voor de tent, want van deze samenkomst hing vrede af of broedermoord. Ik ben niet licht vervaard, want mijn hart sloeg er niet sneller om, toen mijn geweer verleden jaar ketste en een leeuw mij tot op vijf pas afstands naderde, doch in dit oogenblik, nu het tentlinnen werd weggeslagen, sloeg mij het hart. Maar een kreet Van gejuich en vreugde, vermengd met snikken en tranen, steeg omhoog, toen wij hen zagen staan, Pretorius en Potgieter, de vaders van ons volk, niet als grimmige vijanden maar als verzoende broeders, elkander de hand drukkend boven den opengeslagen Bijbel." Er kwamen nog een groote reeks familieberichten en nationale gebeurtenissen, blijde en droeve, zooals het, leven ze oplevert, doch eindelijk ontviel de pen aan de hand van den krachtigen, godvreezenden Gert Kloppers, en hij stierf. Weer nam een andere hand de taak van kroniekschrijver over. Dat is deze grijsaard: Dirk, de oudste zoon van wijlen Gert Kloppers. Maar ook deze hand zal weldra door eene andere worden vervangen, want als men drieentachtig jaar oud is, staat men dicht bij het graf. De oude man staat op van de tafel, en staart weer naar buiten, naar de groote zware wolken, die laag aan het zwerk voorbijtrekken en denkt aan het verleden, aan dien 17den October 1839. 't Is hem alsof het pas gister is gebeurd: de bruid in den dubbelen glans van schoonheid en jeugd, en de bruidegom met een hart vol idealen! Die bruidegom was hij En die bruid heette Anna Jansen Zij had een ruiker van geurende veldbloemen, die hij voor haar had geplukt aan den rand eener rotskloof, in de hand. Die dag, die bruiloftsdag — hoe had hij geschitterd van glans en schoonheid! En nu —! Wat is er van dat alles gebleven —? Een oud man met het heimwee in het hart en een graf- 112 heuvel onder de groene cypressen, daar achter in den tuin.... De grijsaard kijkt naar de oude linde voor 't huis. De boom steunt en kraakt in het noodweer. „Hoe lang hij 't nog wel maken zal!" denkt de oude man. De wind wordt sterker. De ramen schudden in hun sponningen, en de verwelkte bladen der linde dwarrelen tegen den grond. „Dat is nu het leven van den mensch!" zucht de grijsaard: „een verwelkend blad, opgenomen door den wind, vertreden in slijk en modder!" IJdelheid der ijdelheden — het is alles ijdelheid! De mensch wurmt en zwoegt en slaaft in een wereld, die hem te eng is, en ten slotte neemt hij voorlief met het enge kamerke tusschen een paar schamele planken.... Maar Dirk Kloppers is een geloovige. En opblikkend uit dit tranendal, dat den stempel der vergankelijkheid en ijdelheid op het voorhoofd draagt, ziet hij de onvergankelijkheid der toekomende stad. Hij sterkt zich in zijn Ood. En de pen opnemend, schrijft hij onder den datum: „Mijne geliefde echtgenoote Anna, dochter van Barend Jansen, overleden in den ouderdom van bijna 82 jaren, na eene gelukkige echtverbintenis van 56 jaren. Zij is zalig ontslapen in haar Heer en Heiland, en hare gedachtenis zal in zegening zijn." Het register is nu bijna vol; er schieten slechts een paar regels ruimte meer over. „Nog juist genoeg, om mijn overlijden te melden," meent de grijsaard, den grooten Staten-bijbel langzaam dicht slaande. Dan staart hij weer peinzend naar buiten. Nog altijd trekken groote, zware wolken door het luchtruim; de stormwind giert om de woning, en de regen klettert tegen de ruiten. Het landschap heeft een verlaten aanzien, en het firmament is grauwer dan lood. XVIII. DONDERKOPPEN. Charles Marling zat, verdiept in het lezen eener Engelsche krant, en tegenover hem zat zijn vrouw. *) *) 28 December 1895. 113 De kranten waren vol nieuws. Kort geleden had Lionel Philips, de man, die vijf jaar geleden met drie honderd gulden op zak te Johannesburg was aangekomen en zich had opgewerkt tot meervoudig millionair, chef der firma Eckstein en vertegenwoordiger van een der machtigste goudmijnmaatschappijen der wereld, bij de plechtige opening van het nieuwe gebouw der Kamer van Mijnen van den Witwatersrand zijn groote rede gehouden, die uitliep op een heftigen en bitteren aanval tegen de Regeering en den Volksraad. ,JDe houding der Regeering," zeide hij: „is de donkere wolk op den toekomstigen vooruitgang, en terwijl de arme, verdrukte Uitlanders zware belastingen moeten betalen, zijn zij van een wettige vertegenwoordiging en van het kiesrecht verstoken. Deze toestand is echter ondragelijk!" De Hollandsche regeeringspartij werd wakker uitgescholden, en uit de misplaatste grap van een Hoilandschen zeeofficier, dat de Transvaal de beste kolonie van Nederland was, werd heel wat politieke munt geslagen. Met deze bedreiging eindigde Lionel Philips zijn rede: „Niets is verder van aller wensch dan een omwenteling, die waarschijnlijk op bloedvergieten zou uitloopen, maar hierop dient wel gelet te worden: niet altoos zal deze Maatschappij zich onderwerpen aan het wanbestuur, en de Kamer van Mijnen zal haar best doen, om de heilige zaak van het recht en van de gerechtigheid te bevorderen." Deze rede had een groote beweging veroorzaakt, en dé telegraaf had ze onmiddellijk wereldkundig gemaakt. Qeorge Farrar, bestuurder eener Mijn en populair onder de mijnwerkers, was nog een schrede verder gegaan dan zijn meester Philips. Hij had op een groote vergadering bij Boksburg de vraag gesteld: „Wilt ge mij helpen, als er eenige kastanjes uit het vuur te halen zijn?" En de duizenden aanwezige mijnwerkers hadden geantwoord met een donderend „ja!" Wélke kastanjes? Dat behoefde Farrar niet nader aan te duiden. Iedereen wist het. De goudstad was vol onrust, en aan den politieken horizont stegen de dreigende donderkoppen snel omhoog. Marling legde de groote krant, het was de „Star", nadenkend neer. „De toestand wordt ernstig," zeide hij. „Ze zoeken iets," zeide Lena. De Ruiters. 8 114 „Wien bedoelt ge?" „Wel — de Uitlandërs." „Er zijn werkelijk grieven," zeide Charles met eenigen klem. „Waar zijn er geen?" Marling antwoordde niet dadelijk, doch nam het blad weer ter hand. „Hier heb ik het manifest," zeide hij: „pas uitgevaardigd door het Hervormings-Comité van Johannesburg." *) Hij las het zijn vrouw voor. „Als wij er aan denken, dat de machthebbers tot een ander ras behooren dan wij, een andere taal spreken en andere bezigheden hebben, ons met wantrouwen en vijandschap bejegenen, dat zij in den regel onopgevoed zijn, en dat hun hartstochten door gewetenlooze fortuinjagers worden opgewekt, dan moeten wij toestemmen, dat wij in een groot gevaar verkeeren.... ' „Zij, die onze rechten behoorden te verdedigen, zijn onze grootste vijanden. De politiek der Regeering wordt beheerscht door heftige vijandschap tegen de Engelschsprekende bevolking. De staatkunde van geweld komt thans openbaar; te Pretoria wordt een fort gebouwd, en spoedig zal nog een ander fort worden gebouwd, om Johannesburg bang te maken. Kanonnen, Maxims, Duitsche officieren worden ingevoerd, en dat waarom? Wij, de meerderheid, moeten de inkomsten des lands stijven, 'en keer op keer worden wij beleedigd. Deze politiek der Boeren kan, dunkt ons, slechts slagen, wanneer wij al de deugden kwijt zijn, waardoor onze voorvaderen zijn vrij geworden, en indien wij zoo laag zijn gezonken, dat wij gereed zijn, onze eer, zelfrespect en plicht tegenover onze kinderen te vergeten " „Wat zegt ge daar nu van?" vroeg Marling, toen hij het Manifest had uitgelezen. „De Uitlander is gekomen als de gast van den Transvaalschen Boer," antwoordde Lena: „en heeft zich nedergezet aan zijn gastvrijen haard. En nu vind ik het hoogst ongepast en zeer ondankbaar van den gast, dat hij eischen gaat stellen en dreigingen laat hooren, want hij is slechts de gast en niet de heer van het huis." *) Dit manifest was geteekend door Charles Leonard, als voorzitter der Nationale Unie. Doch deze dappere man, die met zoo'n gloeiende welsprekendheid wist uit te weiden over de deugden der voorvaderen, ging aan den haal en vluchtte naar de Kaap, nog voor dat er een Boerenhoed van achter de klippen zichtbaar werd. 115 „De huisheer kan maken," hernam Marling: „dat de toestand van den gast onhoudbaar wordt, en ik meen, dat men rechtmatige eischen altijd mag stellen." „Maar bovendien," ging hij voort: „je vergelijking gaat niet op, want de Uitlander is niet de gast maar even goed een burger der Republiek als de Transvaalsche Boer." „Wel," zei Lena met een snellen opslag van haar donkere wimpers: „dat is voor mij iets nieuws." „Dat kan ik niet helpen," meende Marling, de schouders ophalend. Ongemerkt begon het gesprek eenige scherpte te krijgen. „Ik herhaal het, vrouw, dat de Uitlander even goed een burger is van het land als de Transvaalsche Boer, en ge zult me moeten toestemmen, dat de door en door conservatieve Boerenregeering met haar patriarchaal systeem zal moeten breken." „Breken?" antwoordde Lena, en het was, alsof in haar schrandere oogen een weerschijn viel van de wijsheid, die haar grootvader, de grijze Dirk Kloppers, bezat: „breken? Neen, niet breken, doch uit de windselen van die patriarchale toestanden langzaam uitgroeien — dat is beter." „Gij zijt toch een wonderlijk vernuftig vrouwke," zeide Marling op den ouden gullen toon, maar die toon kreeg opnieuw eenige scherpte, toen hij ernstiger voortging: „Als de stoommachine te veel spanning krijgt, zal ze barsten, indien er geen veiligheidsklep is." „Wat is die veiligheidsklep?" „Het stemrecht voor de Uitlandërs." „Stemrecht voor Uitlandërs," riep Lena: „dat kan immers niet! De naam van Uitlander duidt immers reeds aan, dat hij geen burger is!" „Laten wij over geen woorden kibbelen," hernam Marling. „De zoogenaamde Uitlandërs zijn even goed burgers als de anderen; ik herhaal het nog eens." Lena stond op, en nam uit een tasch, die tegen den muur hing, een Hollandsch-Afrikaansch blad. „Luister eens," zeide zij: „wat onze President, de wijze Paul Kruger, van dat stemrecht heeft gezegd." En zij las: „Onze oude President heeft op een der laatste politieke vergaderingen, waar hij het woord voerde, op zijn eigenaardige wijze over het kiesrecht, waarom de Uitlandërs tegenwoordig 116 zoo hard schreeuwen, het volgende gezegd: „Menschèn! De Uitlandërs rijden mee in onzen wagen, en zij roepen ons toe: Geeft ons de leidsels in handen! Is het nu onbillijk, als wij hen eerst vragen: Ja, maar waarheen wil jullie rijden? En hoe, als jullie den wagen omsmijt? Kunnen wij jullie als koetsiers vertrouwen?" Het burgerschap is bij ons als een dam, omringd door vele wateren: deels schoon, deels vuil, maar het water binnen den dam moet zuiver zijn en zuiver blijven. Het gaat dus niet aan, al het buitenwater tegelijk te doen instroomen; wij moeten het langzaam filtreeren, om het schoone water binnen te laten, en het vuile buiten den dam te houden." Marling's voeten bewogen zich onder het lezen ongeduldig op en neer, en toen zijn vrouw had geëindigd, zeide hij koeltjes: ,,Nu ja, dien deun kennen we wel. De Boeren zijn het gefiltreerde water, en de Uitlandërs vormen het schuim, den drap en den droesem. Paul Kruger is een groot, scherpzinnig en godvreezend man, doch als in het hart van zoo'n uitnemend man nog zooveel nationale eigengerechtigheid schuilt, hoe moet dan, de goeden niet te na gesproken, de rest er uitzien!" Lena had haar man nog nooit in zoo'n geest hooren spreken, en met smartelijke verwondering staarde zij hem aan. Neen, die krant daar in zijn handen, die „Star" deed hem geen goed. „Een monsterpetitie," ging hij voort: „geteekend door twee en dertig duizend vijfhonderd namen, vraagt aan de Regeering uitbreiding van het kiesrecht, maar de Boeren smijten de petitie in de snippermand." Hij lachte, maar 't was geen gulle lach. De Engelschman was boven gekomen in den anders zoo edeldenkenden Charles Marling, en zijn vrouw kende hem op dit oogenblik niet meer. „Charles!" riep zij: ,4k begrijp Ie niet. De Uitlander kan langs geleideüjken weg het kiesrecht krijgen, maar het volk, dat het fondament van dezen staat heeft gelegd, heeft toch te waken, dat het op te trekken gebouw niet uit de loodlijn ga!" Lena sprak de waarheid. De Uitlander kon het kiesrecht deelachtig worden. Het daarop betrekking hebbende wetsartikel luidde aldus: „Personen, van elders inkomende, kunnen tot de naturalisatie .worden toegelaten, mits zij aan den veldkornet van hun wijk of aan den landdrost van hun district het bewijs overleggen, dat zij minstens twee jaren hier te lande zich metterwoon hebben 117 gevestigd1, en gedurende dien tijd getrouw en gehoorzaam zijn geweest aan de wetten des lands, alsmede met overlegging van een certificaat van een bevoegden ambtenaar, ten effecte^ dat zij geen onteerend vonnis te hunnen laste hebben gehad." Deze naturalisatie gaf recht tot stemming voor den Tweeden Volksraad 1), terwijl het recht tot stemming voor den Eersten Volksraad s) en President eerst na twaalf verdere jaren werd verleend. Nu wilde echter het geval, dat de Engelsche Uitlandërs uit een gevoel van nationaal zelfbewustzijn er niet de minste lust toe gevoelden, om den bij de naturalisatie gevorderden eed van getrouwheid aan de Republiek en afzwering der gehoorzaamheid aan eiken anderen staat af te leggen. Trouwens, waarom zouden zij ook kiezer worden? Niet de bloei maar het goud der Republiek trok hen aan, en hadden zij daarvan genoeg, dan zouden zij het stof van hun voeten schudden en terugkeeren naar Oud-Engeland. „Er zijn hier in Johannesburg Engelschen, die reeds twaalf jaar in de Transvaal hebben gewoond," zeide Charles: „hoogst fatsoenlijke en bekwame mannen, die nog niet voor den Eersten Volksraad mogen stemmen — is dat recht?" „Ja," zeide ze, nu ook geprikkeld: „dat is recht, 't Is hun eigen schuld. Maar wat wil je toch eigentlijk?" „Ik beschuldig de Boerenregeering van dwingelandij; dat is mijn standpunt," hernam Marling op vasten toon. Toen week het bloed uit Lena's gelaat, en de dochter der vrije Emigranten-Boeren8) werd wakker in de jonge vrouw. „Charles," zeide ze langzaam maar met waardigheid : „het is een ongelukkig oogenblik geweest in je leven, toen gij lid zijt geworden der Engelsche Vereeniging te dezer stede, want gij wordt misleid en bedrogen. Neen, het gaat niet om het kiesrecht, maar de hond moet slaag hebben, en elke stok kan dienst doen. De Transvaalsche Republiek moet er onder, Omdat het zoo treft, dat de rijkste goudaderen der wereld door haar gebied loopen, en Cecil Rhodes, die koning is in het land, dat naar hem Rhodèsia is genoemd, doch dat beter genoemd kan worden Fraudesia, *) Tweede Kamer. 2\ Eerste Kottier 3) De Afrikaansche Boeren, die in 1836 en later den grooten Trek ondernamen uit de Kaapkolonie, werden Emigranten-Boeren genoemd. 118 want het is een land van bedrog, wordt ongeduldig, omdat de Vierkleur nog altijd wappert te Pretoria. Daarom moet er opstand worden gemaakt, muiterij. Dan kan de Engelsche regeering tusschenbeide komen, den opstand sussen en tot belooning: de rijke goudmijnen van den Witwatersrand inpalmen. „Denkt ge werkelijk, dat het om het kiesrecht te doen is? Waarom is het dan die rechtschapen mannen, waarvan gij spreekt, en die nu al twaalf jaar in de Transvaal hebben gewoond, nu pas in den zin gekomen, om het kiesrecht te vragen?" Haar oogen schitterden, terwijl zij dit'zeide, en een hooge blos van toorn en verontwaardiging kleurde haar wangen. Doch Marling was kalmer geworden. „Ik houd Cecil Rhodes voor een eerlijk, rechtschapen man, en hij staat buiten de Johannesburger beweging," antwoordde hij op bedaarden toon. „Oave Qod, dat het waar was!" zuchtte Lena. De kindermeid kwam met den kleinen Albert binnen, en de moeder nam het kind over. „Hoe hij toch groeit!" riep Marling uit, en de hand op Lena's schouder leggend, zeide hij mild en vriendelijk: „Kom vrouwtje, wij zullen niet meer praten over de politiek; wij hebben wel iets beters te doen." „Maar manlief is er mee begonnen," meende Lena op half schertsenden toon. „Die er weer over begint, verbeurt eiken keer èen shilling," zeide Marling. „Aangenomen!" antwoordde Lena, en lachend sloeg zij in zijn uitgestoken hand. Te zamen zaten zij nog een wijle te spreken over allerlei kleine huiselijke aangelegenheden, waarover de huisvrouwen in den regel zoo gaarne met hare mannen spreken, totdat het tijd werd voor het kantoor. Lena had nu haar werk met den kleinen woelwater, en toen zij hem in zijn bedje had neergelegd, was zij alleen. Zij was toch niet zoo opgeruimd als anders. Het gesprek van zooeven kwam het haar weer voor den geest, en al was het met een scherts geëindigd, in dien scherts lag een bittere nasmaak. Immers over de politiek, dat wil zeggen over de toekomst van haar volk, mocht niet meer worden gesproken, omdat er de huiselijke vrede mee was gemoeid. De schemering viel in, en zij voelde zich neerslachtig. Doch 119 al haastte zij zich, om de lamp aan te steken, haar neerslachtigheid wilde niet wijken. Was het de staatkunde van Rhodes, die haar schaduw wierp tot in de binnenkameren van Johannesburg? Was het onweer in aantocht, 'toaarvan haar grootvader had gesproken vóór haar huwelijk? Zij wilde er niet aandenken en sloeg den Bijbel open. Maar een angstig voorgevoel greep hare ziel aan, en vol vreeze dacht zij aan de toekomst. XDC DE AMERIKAANSCHE INSPECTEUR. Charles Marling stond op de zerken stoep voor het kantoor, dat gesloten was evenals de meeste winkels. Vage geruchten doorkruisten de stad van een voorstel, om den Witwatersrand met zijn rijke goudmijnen tegen een enorme som de Boerenregeering af te koopen, van een dreigenden opstand, van een Engelsche tusschenkomst, doch niemand, die het rechte wist. Slechts hierin stemde men overeen, dat het land een onheilspellende toekomst tegemoet ging. Er broeide iets. Zware onweerswolken dreven aan den staatkundigen hemel, en ieder Johannesburger was in spanning, waar de eerste bliksemstraal zou inslaan. Het Hervormings-Comité bracht een klein gewapend leger op de been, waaraan het een gouden souverein per man en per dag betaalde, en de burgers wapenden zich, om op elke gebeurlijkheid voorbereid te zijn. Rijkspolitie zag men niet. Nu de lucht met zooveel electriciteit was beladen, kon er elk oogenblik een straatgevecht plaats grijpen, en had daarbij de politie het ongeluk, een Engelschman te kwetsen of maar de huid te schrammen, dan zou natuurlijk de Engelsche regeering op hooge beenen aankomen en voldoening eischen. De Transvaalsche Regeering had er geen zin in, met de pet in de hand Harer Majesteits Regeering nederig om vergiffenis te vragen, en daarom trok zij de politie terug uit de straten. De handel stond stil. De voorzichtigsten pakten hun koffers en haastten zich, weg te komen uit een stad, die een vulkaan 120 dreigde te worden, doch de Engelsche Jingo's liepen met fieren tred en trotsch opgeheven hoofd door de straten; krachtig in het bewustzijn, dat zij op het punt stonden, de Boerenregeering, die door hen een vermolmde regeering werd genoemd, in elkaar te trappen. » Marling stond op de stoep — het was namiddag — en keek nadenkend naar de haastig voorbij snellende menschen. Versch lag hem het gesprek, dat hij eergister met zijn vrouw had gehad, nog in het geheugen. Hij zuchtte. Hij was ter goeder trouw, waar hij meende, dat de Boeren ongelijk hadden. Hij, de voortvarende Engelschman, had geen oog voor het taaie conservatisme van den Afrikaanschen Boer, dat als een rem in de wielen greep van den snel voortrollenden wagen. Zeer zeker, daardoor werd de wagen in zijn vaart gestuit, maar het gevaar, dat de wagen in den afgrond zou tuimelen, werd eveneens verminderd. Dat laatste zag hij niet in. Marling bezat dien nationalen Engelschen karaktertrek van geestkracht en ondernemingsgeest, die den kostbaren tijd niet vertreuzelt met dralen, maar hij miste dien Hollandschen trek van voorzichtigheid, die wikt en weegt, voor men 't waagt. En omdat hij die voorzichtigheid niet begreep, en aan enghartigheid, bekrompenheid en rassenhaat toeschreef, wat slechts het uitvloeisel was van vroed en voorzichtig staatsmansbeleid, deed hij de Boeren onrecht, door hen te beschuldigen van onrechtvaardigheid. Doch hij handelde naar zijn overtuiging, en het had hem waarlijk een harden strijd gekost, alvorens hij mannelijk partij had getrokken voor hetgeen hij beschouwde als recht en billijk. Want hij had innige vrienden onder de Boeren — tegen den ouden Dirk Kloppers zag hij op met den eerbied en de liefde van een kind voor zijn vader, en zijn eigen kind — deed het Afrikaansche Boerenbloed niet dat kleine kinderhart kloppen? Zoo was dan zijn ziel vol droefheid, maar hier mocht geaarzeld noch geweifeld worden. Hij was een zoon van CromwelFs rondkoppen, die, toen het móést, met het zwaard der gerechtigheid hun koning het hoofd voor de voeten legden, en de schimmen zijner voorvaderen zouden hem toornig aanzien, indien hij terugschrok voor een moedige daad. Hij wilde daarom nog geen omverwerping van den bestaanden 121 regeeringsvorm, en de vraag, in hoever wapengeweld geoorloofd was, indien alle wettige, vredelievende middelen, om de Regeering tot grootere tegemoetkomingen te bewegen, waren uitgeput, had hij zelfs nog niet onder de oogen gezien. Dat lag ook hiet op den weg zijner ideaal aangelegde natuur, want den droom van Frits Jansen droomde hij ook. De twee blanke rasseri, die den toestand beheerschten, hadden iets beters te doen dan elkander te vereten en te verbijten; zij hadden de roeping, naar hun krachten bij te dragen tot den bloei en de welvaart van Zuid-Afrika, en wilden zij tegen elkander strijden, welnu! dat zij elkander dan bekampten in een edelen wedstrijd, wie den meesten zegen zou verspreiden over het land! Doch de Boerenregeering was enghartig, bekrompen en , , «_ JK} v.roc Aa rrrrwtc+f» C+mikpl- voeuae een onzaiigcn lasscimaai. ^jj wIieuws?" zegt mijnheer Watkins; „nu ja, ik kan jullie wel dit zeggen, dat Cecil Rhodes het plan heeft genomen, om de Boerenregeering omver te smijten. Hij heeft lang geaarzeld, maar hij voelt zelf, dat het zóó niet langer gaat." De Jansen's spitsen de ooren. Vage geruchten hebben ze wel vernomen, maar zoo'n stellige bewering — ze klinkt toch haast lOngeloofelrjk. „Tegen Cecil Rhodes kan niemand op," meent mijnheer Watkins, en dit zeggende, strijkt hij welgevallig zijn rooden baard, een uitdagenden blik werpend naar de vier steenen des aanstoots in de nabijheid. Zeger staat op, om een vuurhoutje te nemen, want hij wil zijn pijp aansteken, en op het tafeltje, waar mijnheer Watkins zit, ziet hij een doosje liggen. Hij wendt zich naar dat tafeltje, maar op hetzelfde oogenblik — is het opzet of geen opzet? — steekt mijnheer Watkins het rechterbeen vooruit. Het scheelt weinig, of de Boer zou er over gestruikeld zijn. „Je kunt je lange beenen wel voor je houden," meent Zeger. „Dat zal ik jou niet vragen," is het brutale antwoord. De Boer kijkt het tafelgezelschap rond, en hij meent op meer dan één gezicht een spotlach te bemerken. Doch op den heer met den hoogen boord blijft zijn blik iets langer rusten, en met plotselinge verbazing roept hij, de groote hand naar den hoogen boord uitstrekkend: „Alle menschen, jongens, daar heb je onzen "kippendief! Zeven kippen heeft hij ons afgestolen, zeven kippen en een haan! Kijk maar, Gert, hij heeft die groote, leelijke wrat nog op zijn rechter ooglid zitten." 129 De zeeman knauwt driftig op zijn tabakspruim, en kijkt den hoogen boord met schuine blikken aan. „Warempel, 't is waar!" zegt Qert, met de stevige vuist op de tafel slaande, dat de glazen rinkelen. Doch de hooge boord rijst vol verontwaardiging op en roept met een van aandoening trillende stem: „Mijne heeren, gentlemen, kunt ge 't dulden, dat een gentleman op zoo'n grove manier wordt beleedigd en belasterd?" „Hij is 't," roept nu ook Hans, de derde: „hij is 't! Die zelfde snorkende stem! Menschen, houdt hem vast! Hij moet naar de nor! Stoort je niet aan zijn gladde woorden, want met zijn gladde woorden heeft hij mijn moeder ook bedot, en ze bakte voor dat slangenvel expres pannekoeken, eierpannekoeken, menschen! Veertien eierpannekoeken at hij op, en toen ging hij uit dankbaarheid naar het kippenhok en stal onze beste kippen! Hoe de kerel het gedaan kreeg, om met zoo'n maag zeven kippen en een haan te stelen, is me nog vandaag een mirakel, maar laat hem niet loopen, menschen, houdt hem vast!" „Mijne heeren," roept de hooge boord op plechtigen toon: „ik vraag ulieden, of ge 't nog langer kunt dulden, dat een man met een vlekkeloos verleden zoo gruweüjk door dat Boerencanaille door het slijk wordt gesleurd?" De magere met de groote snor schuift de blauwe bril vaster op zijn neus. Hij begrijpt, dat er een nieuw bedrijf aan 't komen is, en diep overtuigd van de waarheid van het spreekwoord: „Die een dag vecht, wordt nog voor geen schoft uitbetaald," vindt hij het geraden, eenigszins naar de achterhoede te wijken. Maar mijnheer Watkins, die als bokser zijn sporen heeft verdiend, staat op met woedende gebaren, en houdt Zeger Jansen de gebalde vuist onder den neus. „Als je wat hebt, kom dan maar op!" roept hij dreigend; „ik laat geen Engelschman in mijn bijzijn beleedigen, vooral niet door een boerenlummel, zooals jij bent, al is hij nog zoo lang!" Aller oogen zijn vol spanning op Zeger gevestigd. De meester-kellner zucht. „Ik heb er wel een voorgevoel van gehad," mompelt hij; „dat loopt slecht af. Ik ken die Jansen's; zij zijn voor den duivel niet bang. En ik word morgen weggejaagd, omdat ik hen heb bediend!" Hij strijkt vol zorgen zijn grijzende bakkebaarden, en zuchtend neemt hij de leege glazen op. De Kuiters. 9 130 Zeger schijnt het intusschen voorloopig nog al kalm op te nemen. „Moei je met je eigen zaken!" zegt hij koeltjes tot den beroemden bokser, die reeds bij voorbaat zijn jas heeft uitgetrokken en de mouwen opstroopt. „Als je een vent bent, dan kom op!" brult de strijdlustige Engelschman, die de kalmte van den Boer voor vreesachtigheid houdt, doch de Boer, zich tot de omstanders wendend, zegt bedaard: „Mijnheer is een beetje boven zijn theewater — is het niet?" Maar de omstanders, die natuurlijk zonder uitzondering op de hand van den grooten bokser zijn, schreeuwen: „Neen, hij is niet boven zijn theewater, maar hij kan jullie brutaliteit niet uitstaan! Toe, mijnheer Watkins, geef hem maar eens een por. toe, pak hem!" Zij hitsen den man op, zooals men een dollen hond ophitst, en geen vijf seconden later volgt de daad, en geeft de Engelschman den Boer een slag boven den neus, dat het bloed er uit gudst. Zeger is de kalmste der gebroeders; hij heeft iets in zijn karakter van tante Martje, zijn moeder, en schijnbaar bedaard ontdoet hij zich van den bandelier. „Stop hem in dezen zak!" schreeuwt een gouddelver, die met een zak komt aanloopen; „dan kan hij van avond in den zak de vergadering bijwonen, die over het lot van Boeren en schurken zal beslissen!" Dat idee is wel iets voor mijnheer Watkins, want hij is beroemd door zijn vaardigheid, in het worstelperk den tegenstander door twee, drie „kunsf'grepen in den zak te stoppen. - Mijnheer Watkins bekijkt den zak, die wijd en groot is. „Ik zal zien, dat ik ze er alle vier in krijg," zegt hij. De drie andere Boeren zijn echter opgesprongen, en hebben zich naast hun oudsten broeder geplaatst. „Laat mij dat karreweitje afwerken!" verzoekt Gert. „Neen mij," vraagt Hans. „Mij," smeekt Tijs, de jongste, die den ganschen avond nog geen drie woorden heeft gesproken. Doch Zeger maakt een afwerende beweging. „Er zal heel wat mpeten gebeuren," zegt hij bedaard doch met de innigste verachting: „voordat die windbuil mij in den zak heeft." 131 De drie broeders gaan weer zitten. „Lasteraar," roept de hooge boord, zich tot den Boer wendend en nieuwen moed puttend uit de gespierde armen van den geduchten bokser: „lasteraar, zet je leelijken hoed af! Je bent hier onder gentlemen!" Hij strekt waarlijk de hand uit naar den hoed. „Kom er niet aan met je vuile vingers, kippendief!" buldert Zeger Jansen, wiens bloed nu toch begint te koken. „Als je een vent bent," zegt de oud-matroos, die wel van een woelig tooneeltje houdt, tot den hoogen boord: „dan sla je hem den hoed van den kop!" De hooge boord heef werkelijk de vermetelheid, naar den hoed van den Boer te grijpen, doch krijgt op hetzelfde oogenblik zoo'n ongenadigen vuistslag in 't gezicht, dat hij met een verlies van vier tanden over ettelijke stoelen heen tegen den grond tuimelt. „Die heeft voorloopig zijn bekomst," meent Gert droogjes, doch mijnheer Watkins strekt thans zijn gespierde armen uit, om met zijn wereldberoemde kunstgrepen den grooten Boer in den zak te krijgen. Wat baten echter zijn kunstgrepen tegen een man, die tegen alle regels der kunst in den Engelschen mijnheer in de borst grijpt en tegen den grond slingert? Die hem vervolgens een paar vuistslagen toedient, dat het hem groen en geel voor de oogen wordt? En die hem met zijn reuzenkracht opvouwt, zooals men een lap laken opvouwt? Het gevecht heeft nauwelijks het derde gedeelte van een minuut geduurd, doch op dit oogenblik stormen uit de achterzaal vier halfdronken kerels, hun messen zwaaiend, naar voren. De drie gebroeders zien hen, en begrijpen volkomen hun plan. Zij springen overeind en schuiven de scherpe patronen in het slot hunner geweren. Zij plaatsen zich als een muur voor Zeger, hun broeder. Ja waarlijk, dat zijn de Jansen's.... Dat zijn de leeuwen der wildernis.... Er ontstaat een geweldig rumoer. De goudkoningen, die reeds aanwezig zijn, rillen van angst. Zij hebben millioenen en millioenen'bijeengeschraapt, en nu kan zoo'n domme Boerenkogel komen, en aan al die heerlijkheid een snel einde maken — is het niet verschrikkelijk? Stoelen worden omvergeworpen en tafels verschoven. Rinkelend vallen flesschen en glazen stuk tegen den grond, doch 132 boven het tumult uit klinkt helder en krachtig de stem van Tijs, den jongste: „De eerste, die nadert, is een kind des doods!" Een dikke millionair, kenbaar aan zijn grijze jas met groote ruiten, vlucht reeds de straat op; anderen, die niet zoo dicht bij den uitgang zijn, springen op de tafeltjes en schreeuwen: „Niemand mag tusschenbeide komen," terwijl de verstandigsten de wilde gezellen in den weg treden, en hen vermanen, geen dwaasheden uit te halen. En of nu deze kalmeerende woorden beslissen, of dat de drie dreigende geweren 't hem doen — wie zal 't zeggen? De woestelingen gaan vloekend terug, en de Boeren laten hun geweren langzaam zakken. Intusschen is Zeger bezig, den Engelschman in den letterlijken zin van het woord te zakken, en wat nog nooit is gebeurd, geschiedt nu: eerst verdwijnt het onderlijf, vervolgens het bovenlijf en ten slotte de halfkale schedel van den beroemden bokser in den grooten, wijden zak. En zich het zweet van het gezicht wisschend, roept de sterke Boer: „Waar is de kippendief? Hij moet er ook in!" „Die ligt nog in katzwijm," antwoordt Qert met een schaterlach. Maar mijnheer Watkins lacht niet; uit den zak komt een gebrul als van een gewonden ever. „Nu," meent Zeger goedhartig: „ik zal er je uitlaten, maar ik waarschuw je: leg nooit meer aan met een Afrikaanschen Boer!" Hij opent den zak, en mijnheer Watkins kruipt er uit. En diep overtuigd, dat hij zich grenzenloos belachelijk heeft gemaakt voor het geheele publiek druipt hij haastig en beschaamd af. De Boeren drinken doodbedaard hun glazen leeg. Zij rekenen met hun ouden kennis, den gewezen meester, af en schudden hem bij het afscheid hartelijk de hand. Daarna wenden zij zich kalm naar den uitgang, maar een luid gefluit en gesis, dat hen uitgeleide doet, doet hen stilstaan. Zeger wenkt één der kellners. „Haal mij dien zak eens even!" zegt hij, op den zak wijzend, die zoo'n belangrijke rol heeft gespeeld, en bij het buffet is neergelegd. De gedienstige kellner, die tuk is op een fooi, haalt hem. „Van wien is die zak?" „Hij behoort hier thuis, mijnheer!" zegt de kellner. „Qoed," zegt Zeger, den kellner een geldstuk reikend; „ik zal 133 den zak meenemen, en wat er overschiet, is voor jou." De kellner maakt uit dankbaarheid voor de flinke fooi een diepe buiging, maar hij kijkt den Boer toch vragend aan, want hij is nieuwsgierig, wat er met den zak moet gebeuren. En de Boer is vriendelijk genoeg, zijn nieuwsgierigheid te bevredigen. „Als Cecil Rhodes soms komt, weet je, of Jameson zijn knecht, dan zulïen_we hem in dezen zak zien te stoppen!" Zeger Jansen zegt deze woorden tot ontzetting van den kellner luid genoeg, dat al de omstanders het kunnen hooren. „Is dat hier een Engelsche vergadering?" vraagt hij. De kellner knikt bevestigend. „Ik dacht het wel," zegt hij schouderophalend: ,,'t is niet veel soeps!' En zich tot zijn broeders wendend, roept Zeger Jansen: „Op Jongens, naar Waterfontein!" Zij gaan naar buiten, en een oogenblik later verkondigt luid hoefgetrappel, dat de Boeren zijn vertrokken. XXI. DE MACHTHEBBERS DER EEUW. Charles Marling en Lena zaten in de huiskamer. Charles had zich gereed gemaakt, om de groote avondvergadering der Engelsche Vereeniging bij te wonen, en Lena's stille hoop, dat hij thuis zou blijven, was ijdel gebleken. Over de staatkundige beroering dezer dagen was sinds gister niet meer gesproken, en toch beheerschte die beweging hun gansche denken. De staatkundige beroering was de afgrond geworden, die tusschen hen gaapte; de draaikolk, die hun huwelijksgeluk dreigde naar de diepte te zuigen; de harde bazaltmuur, die twee menschen scheidde, welke bij elkander behoorden. Het gesprek, dat Marling daar straks met den Amerikaanschen inspecteur had gehad, schokte hem niet in zijn overtuiging; hij hield de rueening van Liskey voor een grove dwaling. Beiden zwegen — het was een veelzeggend, angstwekkend zwijgen. Zij vreesden beiden God, en toch begrepen zij elkaar niet meer. Zij gingen aan elkander voorbij als twee blinden. De zwartmarrrieren pendule op den schoorsteenmantel sloeg half negen. 134 Marling stond op. „Het wordt tijd," zegt hij. „Kunt ge niet blijven?" vroeg zij met smeekende stem. „Neen," zeide hij zonder hardheid maar beslist. „Mijn geweten dringt mij om te gaan." „Er kan een leugen schuilen in de consciëntie," zeide zij zacht. Hij keek haar aan met groote oogen. „Een leugen?" zeide hij langzaam; „weet ge wel, dat zoo iets verschrikkelijk is?" ,,'t Is meer gebeurd," zeide zij. Hij nam zijn wandelstok. „Ik wil je nog iets zeggen," zeide hij met ernst en nadruk. „Weet ge niet, dat de vrouw den man zal volgen? Wilt gij regeeren? Is dat Qods ordinantie?" Toen boog zij het hoofd, en nóóit was zij grooter geweest dan in dit oogenblik, nu zij zonder murmereeren, in zwijgenden deemoed, al was het met een schreiend hart, de plaats innam, die naar Gods bestel haar was beschikt. Marling vertrok, doch plotseling keerde hij nog eens terug. „Hoe ook de beslissing van dezen avond moge vallen," zeide hij: „laten wij nooit aan onze liefde twijfelenl" De tranen sprongen hem Ln de oogen — ach, dat waren ze weer, de bruine oogen, die zij liefhad! „Ga," zeide ze vriendelijk: „ga! De Heere zal het voorzien!" Doch toen de klank van zijn stap niet meer werd gehoord in de gang, toen de huisdeur van buiten gesloten werd, was het uit met haar kracht, en was zij niet meer dan een zwakke, hulpelooze, bevende vrouw.... Dat was het onweer, door haar grootvader voorspeld; dat was de wilde golfslag der branding, die het scheepke dreigde op te nemen en te verbrijzelen tegen de rots En in den angst harer ziel strekte zij de armen omhoog en riep: „O Heere, behoed — wij vergaan!" Toen Marling de vergaderzaal binnentrad, was zij reeds stampvol. Aan de rechterzijde, vooraan, zaten de machthebbers der eeuw, de goudkoningen, die als arme jongens in de Transvaal waren gekomen, en thans over millioenen beschikten. En op hun voorhoofd stond geschreven: „Dat trotsche gebouw van onze macht en onzen rijkdom — hebben wij het niet gebouwd?" 135 Marling werd door eenige kennissen begroet, en nam plaats naast den langgebeenden Amerikaanschen inspecteur. Vlak voor hem zat een koopman, die, zich omkeerend, lachend! zeide: „Zoo, Marling, ben je toch gekomen? We hadden je al doorgeschrapt man! Hoe maakt het je vrouwtje? Is ze nog al tam bij de tegenwoordige bedrijven?" „Als ge aardigheden wilt maken," antwoordde Marling met harde stem: „maak ze dan op je eigen vrouw!" Dat was de stem van den waren Engelschman, die GrootBrittanje groot heeft gemaakt. De vergadering werd geopend, en de voorzitter, een man van middelbaren leeftijd, van ineengedrongen gestalte, met scherpe oogen, een haviksneus en zwarte bakkebaarden, betrad het geïmproviseerde platform. Hij liet den hamer vallen, en het gegons en ramoer verstomde. Het werd zoo stil, dat men een speld kon hooren vallen. „Mijne heeren, mijne vrienden!" begon de voorzitter met een krachtige stem: „wat ons heden avond te zamen brengt, is u bekend. Het beweegt al de harten van Johannesburg, en buiten Johannesburg de harten van honderd millioen Engelsch sprekende menschen. Zeg ik te veel, wanneer ik verklaar, dat de toestand onhoudbaar is?" „Neen, neen!" klonk het van verschillende zijden. „Zullen wij, vrije mannen, ons laten ringelooren en tyranniseeren door de Boeren?" „Weg met hen!" werd er geroepen. „Wat zijn de Boeren anders dan een troep veehoeders, wier hoogste beschaving bestaat in een zweep, een os en een stuk spek?" ging de Voorzitter voort. Men schaterlachte. „Maar wij willen door deze veehouders, die misschien bekwaam zijn, de Kaffers af te ranselen, niet uitgeplunderd en uitgezogen worden. Wij zijn de vrije zonen van Oud-Engeland en willen geen slavenjuk; wij zijn de kinderen van een volk, welks liederen klinken en ruischen over de baren en golven van alle zeeën en oceanen, en wij laten ons niet tyranniseeren, zoo lang het lied nog waarheid is: „Beheersch, Brittanje, d'oceaan! Geen Brit laat zich in boeien slaan!" 136 Aan een plotselinge opwelling gevolg gevend, rezen al de aanwezigen op. Zij ontblootten het hoofd, en luid en krachtig, met gloed en geestdrift weerklonk het Engelsche volkslied. „Toen Brittenland op 't Qoddlijk Woord Oprees uit der zeeën schoot, Zou dit zijn wet, zijn handvest zijn, ? En englen zongen dit refrein: Beheersch, Brittanje, d' oceaan! Geen Brit laat zich in boeien slaan!" „Nu, mijne heeren," zei de Voorzitter, van den lessenaar terugtredend: „verwacht ik uwe voorstellen." Charles Marling zat op heete kolen, en met verbazing had hij naar de prikkelende, opruiende taal van den Voorzitter geluisterd. Was dit nu de goede weg om tot een bevredigende schikking te komen? Moesten de hartstochten van het publiek daartoe worden opgezweept? Maar hij beheerschte zich en zweeg voorloopig. „Ik stel voor," zei een kleine man met een bezadigd en verstandig uiterlijk: „een commissie te benoemen, die volmacht heeft, met de Regeering te onderhandelen. Dit is de manier, om langs vredelievenden weg tot een schikking te komen." Er was een zwak applaus. Een krachtig gebouwd man, met forsche gelaatstrekken en een zwarten baard, nam thans het woord. Hij hield de handen in den zak en zeide doodbedaard: „Wat de vorige spreker voorstelt, is onzin., De Transvaalsche Regeering lacht om onze commissies. Ik stel voor, om met tweeduizend resolute kerels morgen op te trekken naar Pretoria, Paul Kruger gevangen te nemen en de Engelsche vlag te planten op het gouvernementsgebouw. De zaak is zoo eenvoudig mogelijk. Maar wij moeten snel en flink handelen; we moeten de Regeering overrompelen!" ^ „Mijnheer de Voorzitter, ik wensch het woord!" riep Marling. „Mijnheer Marling heeft het woord," zei de Voorzitter. „Ik sluit mij in zooverre aan bij het voorstel van den eersten spreker, dat ik eveneens een commissie wensch benoemd te zien, die onze rechtmatige eischen bepleit bij de Regeering. Een oud spreekwoord zegt: „Een goed woord vindt een goede plaats." Tegelijk echter wensch ik nadrukkelijk protest aan te teekenen 137 tegen de wijze, waarop onze geachte Voorzitter gemeend heeft, de Boeren aan de kaak te moeten stellen, en eveneens tegen de ongerechtvaardigde daad van geweld, die in het voorstel van den tweeden spreker ligt opgesloten." De zwartgebaarde trok minachtend de schouders op; uit de groep der millionairs kwam gesis en geschuifel. „Ik spreek de verwachting uit," hernam de Voorzitter: ^„dat de geachte vergadering de woorden van den heer Marling niet al te euvel zal opnemen, want hij is door de innigste banden aan de Boeren verbonden, 't Is nog geen drie weken geleden dat de grootvader zijner vrouw, een oude Transvaalsche Takhaar, eenige dagen bii hem heeft doorgebracht." Het gesis en gefluit werd sterker. Smijt hem er uit!" riep een stem uit de achterzaal. "Mijnheer Wall is aan het woord," zei de Voorzitter, op het magere heerschap met de groote snor en de blauwe bril wijzend: de medestander van mijnheer Watkins. De heer Wall scheen niet gewoon, in het openbaar op te treden, en het platform betredend, bekroop hem de vrees. Hij schrapte de keel, wreef zijn blauwe bril en schrapte opnieuw de keel „Mijne heeren," begon hij met onvaste, beverige stem: „het is mijn meening, ik wil zeggen mijn bewering, dat wij niet moeten weifelen, evenmin als de leeuwen." „Je ziet er nogal leeuwerig uit," riep de spottende stem van den langen Amerikaan. ,— noch wankelen," voegde de heer Wall er aan toe. Weer schrapte hij de keel, en onder het kruisvuur van dertienhonderd paar onbarmhartige oogen brak hem het klamme angstzweet uit. i „Wij moeten niet wankelen, mijne heeren; wij moeten vaststaan — vast — vast als —" „Als de muren van Jericho!" riep de inspecteur bemoedigend. »;Ja _ ja! als de muren van Jericho!" huilde de ongelukkige onder het brullend gelach van het publiek. | „Mijnheer de Voorzitter," stamelde de blauwe bril: „ïkdank u. En hij stapte van het platform met den stillen wensch, dat Johannesburg op dit oogenblik aan zijn vier hoeken tegelijk in brand mocht vliegen. Nu stond eene kleine vent op met een vrijpostigen blik en een borstelige n. baard. 138 „Schoenpik, houd je bij je leest!" riep de inspecteur. ,Jk geloof, dat ik, een geboren Engelschman, hier even goed mag spreken als een Amerikaansche Yankee," zei de eerzame schoenmaker, die niet op zijn mondje was gevallen. De Voorzitter knikte bevestigend. „Boem!" zei de lange Amerikaan. „Ik wensch u dan te vragen, mijnheer de Voorzitter," zei de schoenmaker: „of wij wapens hebben, om Johannesburg te verdedigen en Pretoria in te nemen?" „In overvloed!" verklaarde de Voorzitter. „Van wien komen die wapens?" riep een stem uit het midden der zaal. „Van de Boerenregeering niet!" lachte de Voorzitter, en drie vierde gedeelte van het publiek lachte mede. „Zijn de wapens soms binnengesmokkeld!" vroeg diezelfde stem. „Wilt ge 't zoo noemen — mij is 't goed," zei de Voorzitter. „De hoofdzaak is, dat wij ze hebben," liet hij er op volgen onder krachtigen bijval. De Voorzitter sprak de waarheid; men had de wapens. Op sluwe manier waren zij Johannesburg binnengesmokkeld. Men had groote kisten genomen, ze gemerkt met „Voorzichtig!" „Glas!" ..Breekbare waren!" „Droog houden!" of met soortgelijke opschriften, doch de kisten waren gevuld met wapens. Men had de wapens zelfs binnengesmokkeld onder cokes, in stoomketels; op den bodem van tanks waren kisten ammunitie met cement zoo vastgemetseld, dat men ze slechts met behulp van bijtels kon losbreken, terwijl de geweren, omwikkeld met vlas en hennep, stijf tegen de standpijp waren bevestigd. In elf oliewagens waren geweren en patronen in groote hoeveelheden binnengesmokkeld, alles natuurlijk tegen grof geld. Doch dat hinderde niet, want de bezitters der goudmijnen waren er goed voor. „De wapens hebben wij," riep de Voorzitter met klem: „maar hebben wij ook de vuisten, die ze hanteeren kunnen?" Honderden handen gingen vol geestdrift omhoog, . „Ik zal tachtig Kaffers wapenen," riep één der goudkoningen. „Ik honderd en twintig!" riep een ander. „Wat?" riep Marling vol verontwaardiging: „mijnheer de Voorzitter! ik verzoek het woord!" „U is nog niet aan de beurt." 139 „Goed, ik zal wachten!" Nog twee personen traden op en bepleitten de revolutie. Na hen verkreeg Marling het woord. „Ik herinner er de geachte vergadering aan," zei de. waardige Voorzitter: „dat de heer Marling de schoonzoon is van een invloedrijken Boer." ..Mijnheer de Voorzitter," begon Marhng: „ik dank u beleefd voor deze tweede herinnering, die zeer zeker is uitgesproken met de bedoeling, om daardoor het groote offer aan te duiden, dat ik bracht, toen ik mij liet inschrijven als lid der Engelsche Vereeniging." De zet was raak; de onvervaarde Voorzitter voelde hem toen. „Voorts," ging Marling voort: „wensch ik deze vergadering zeer ernstig te waarschuwen, niet den weg op te gaan van het. geweld, want hier zou het woord van toepassing kunnen zijn: „Die het zwaard opnemen, zullen door het zwaard vergaan!" Trouwens het is niet noodig. Ik heb reeds den weg aangewezen, dien ik verkieselijker acht. Hij is misschien iets langer dan het pad der revolutie, maar hij is minder vreeselijk, en ge zult er geen bloedsporen vinden. Ook twijfel ik er niet aan, dat wij door eendrachtig vol te houden, den dam zullen breken, die ons scheidt van het kiesrecht. Overigens druk ik er mijn verachting over uit — neen, mijne heeren, ge behoeft zoo'n misbaar niet te maken — mijn verachting en mijn afschuw, zeg ik, dat menschen, die zich vrije zonen van Oud-Engeland noemen, het niet beneden zich achten, om Kaffers te wapenen tegen onze Regeering. Wil men dezen weg op, dan breek ik met deze Vereeniging, en zal ik de Regeering verwittigen van een handelwijze, die hoogverraad is!" Marling had de laatste woorden met klimmenden nadruk, vol edelen toorn gesproken, en hij keek de menigte aan met moedigen blik. Een oogenblik was het stil; toen barstten de verwenschingen en de wilde kretèn van afkeuring los. „Slaat hem op zijn gezicht! 't Is een verrader!" brulde het fijHe publiek. „Ja, verraders zijta hier bij de vleet!" riep hij vol bitterheid: „verraders van het recht!" • „Als Cecil Rhodes president is der Transvaalsche Republiek," zei een der goudkoningen: „dan jagen wij dezen dweeper met zijn Boeren de wildernis in!" 140 Nog eenmaal trachtte Marling: het publiek tot bezinning te brengen. „Het is toch om het kiesrecht te doen?" vroeg hij. „Wij willen baas zijn," riep een millionair met brutale oprechtheid; „die dwaas meent, dat de Boeren ons met eenige concessies kunnen zoet houden!" „Verrader!" begon men weer te brullen: „verrader!" Doch thans vlamde de toorn bij Marling op in volle kracht, en de woorden welden op als het water in een heftig opbruischende fontein. „Gij zijt de verraders!" riep hij met machtige stem: „gij paradehelden en ellendelingen, die de Kaffers gaat wapenen, omdat ge bang zijt voor je eigen kostbare huid! Zijt gij de zonen van Oud-Engeland? Het echte Engeland kent u niet en verafschuwt u, want gij zijt geen zonen maar bastaarden! Ja, brult maar! Het raakt mijn koude kleeren niet! Scheldt gij mij voor lafaard? Ik heb ten minste voor Engeland mijn bloed veil gehad, en hier, aan mijn hoofd, draag ik het litteeken van de Boerenkogel, die mij vijftien jaar geleden bij Lang-Nek heeft neergestrekt. Oij zijt de lafaards, want gij wilt de Kaffers voor u laten vechten, en gij zelf zult in uw kelders wegkruipen, als de Boerenkogels beginnen te fluiten!" Er ontstond een woest tooneel, en een groep heeren, waarschijnlijk beneveld door het gebruik van te veel champagne, wilden den moedigen spreker te lijf. Maar de lange Amerikaan snelde Marling te hulp. „Past op," rièp hij tot de aangeschoten goudkoningen: „past op, want morgen zou het in de krant staan, dat twintig beschaafde heeren als een bende dronkelappen op één man zijn aangevallen!" Zij kwamen werkelijk eenigszins tot bezinning. „Zie, dat is nu eens heel verstandig, heeren," ging hij voort; „wij zijn hier immers ook niet gekomen, om elkaar af te ranselen?" Daarbij keek hij hen aan met zijn grauwe oogen, waaruit spot en hoon sprak, scherp en snijdend als een vüjm Toen echter drong hij Charles met zacht geweld naar den uitgang* „Ga," zei hij: „je bent te edel voor dat met goud behangen rapaille!" * * i * 141 Marling's voorhoofd gloeide, en de ruime straten van Johannesburg waren hem veel te nauw. Hij wandelde naar buiten. De avondwind speelde om zijn kloppende slapen en verkwikte hem. Dat was het nu Met omgekochte Kaffers en gesmokkelde Maximkanonnen moest die zoogenaamde worstelstrijd voor de gerechtigheid, die niets was dan een ruwe daad van geweld, om den rijken Witwatersrand over te leveren in de handen van Cecil Rhodes en Co., worden uitgestreden Hij lachte — er lag een grenzelooze verachting in dien lach. Dat gekonkel! Dat gehuichel! Er was in de Transvaal iets rots en vermolmd, doch het schuilde minder in Pretoria dan in Johannesburg; minder- bij de Regeering dan bij de mijnbezitters; minder bij de aangeklaagden dan bij de aanklagers! Wat raakte hun het stemrecht? Wat gaven zij om meerdere politieke voorrechten? _ De Transvaalsche Boeren moesten er onder — dat was de hoofdzaak! Hun wettig eigendom moest hun ontweldigd worden — dat was het! En het eigenlijke volk van Johannesburg, dat buiten de beweging stond, werd kunstmatig door een betaalde bende en een omgekochte pers in de beweging betrokken. Langzaam keerde Marling huiswaarts. Thans wist hij, wat hem te doen stond. Hij opende de buitendeur, en begaf zich naar het kantoor. Aan den muur hing een groot portret van Cecil Rhodes. Hij nam het en scheurde het in flarden. Toen ging hij de gang door naar de huiskamer. Er brandde een klein licht; alles was stil. Hij begaf zich naar boven, naar de slaapkamer. Voorzichtig trad hij binnen, om den kleinen Albert niet te WCK.K.CU. Lena stond bij het kleine ledikant, met den rug naar de deur geiceera. Zij zag niet, wie er binnen kwam, maar zij voelde het aan haar hart. Nu moest de beslissing vallen; een rilling ging door haar leden. Marling bukte zich over zijn kleinen, slapenden jongen, wiens mollige armpjes boven op het dek lagen. Toen zag hij zijn vrouw aan. Hoe bleek zij was! 142 Nu eerst viel het hem op — welk een zwaar lijden was over haar ziel gegaan! „Lena!" zeide hij mild en teeder. Zij hief den door tranen omfloersten blik tot hem op. „Mijn vaderland is Engeland," zeide hij met een plechtig gebaar: „doch met de revolutie, die hier staat uit te barsten, heb ik geen gemeenschap. En komt het tot een burgeroorlog, Lena, dan zal ik mij om de eer van Oud-Engeland scharen onder de gelederen der Transvaalsche Boeren!" Daar buiten, in de straten, klonken wilde oproerkreten, en donderde de zang der revolutie. Wat hinderde het? Het stampende huwelijksscheepke had door de schuimende branding de haven bereikt: de haven van verzoening, van vrede, van onveranderlijke liefde.... „Lena," zeide hij: — „Leentje!" „Charles," zeide zij: — „Charlie!" XXII. ELIËZER. De reis van Eliëzer naar Rhodèsia was door een ongesteldheid vertraagd geworden, doch thans aanvaardde hij den tocht. Baas Jansen verkeerde in de vaste overtuiging, dat het een vergeefsche poging was, om Frits van een vreeselijken blaam te zuiveren, en Eliëzer begreep, dat zijn taak zwaarder was dan het vechten tegen wilde dieren. Maar de oogen van tante Martje straalden van hoop, moed en vertrouwen — hadden de laatste woorden van den oubaas van Vredenoord den grond gelegd tot dit anders zoo onverklaarbaar vertrouwen? Aan «iemand dan aaikhaar man had tante Martje die laatste woorden medegedeeld, doch hij had ongeloovig het hoofd geschud. Paard noch wagen had de snelvoetige Zoeloe-Kaffer noodig. Vroeg in den morgen, bij het blinken der morgenster, begon hij zijn dagreis en des middags, als de zonnestralen al te fel op zijn kroeskop brandden, zocht hij de schaduw op van een boom of struik. Dan liep hij, tot de duisternis viel, ontstak een klein vuur en strekte de moede leden uit om te slapen. Den eersten dag kreeg hij een reismakker in een Matabele- 143 Kaffer, die evenals Eliëzer, naar Rhodèsia trok, en den tweeden nacht hadden zij een. merkwaardige ontmoeting. Zij waren midden in het veld. Het was een donkere nacht, en zware wolken dreven langs het zwerk. Zijn kameraad lag reeds lang te slapen, doch Eliëzer zat nog bij het wachtvuur neergehurkt, droomerig in de vlammen starend. Plotseling werd hij uit zijn mijmeringen opgeschrikt door een lang, aanhoudend gerommel als van een verren donder. Doch er was geen onweer te bespeuren, en geen weerlicht werd gezien. Het geluid werd al sterker. De slapende Kaffer werd er van wakker en wreef zich verbaasd de oogen. Maar Eliëzer sprong op, want hij zag thans een zwart monster windsnel naderen in vuur en rook, en de oogen van het monster fonkelden als van een reusachtig roofdier. Eliëzer was. niet bang, doch bij deze verschijning rezen hem de haren van schrik omhoog, en hij wierp zich plat op den buik achter een doornstruik, rillend bij de gedachte, dat het vreeselijk monster hem zou verslinden met zijn breeden muil. Doch de vreemde Kaffer bleef staan, en toen het monster een schel gefluit liet hooren, riep hij: „Kom maar, Eliëzer; het is het groote beest van den Witmensch x), dat daar voorbij raast — hebt gij zijn geschreeuw niet gehoord?" Eliëzer kroop nu van achter den doornstruik weg, want het zwarte monster verdween even snel, als het gekomen was, en het schel gefluit was verstomd. „Waarom schreeuwt dat leelijke ding zoo?" vroeg Eliëzer,. langzaam bekomend van den schrik. „Het groote beest krijgt dikwijls slaag van den Witmensch, en dan schreeuwt het luid van woede," antwoordde de Matabele. Met diep ontzag, staarde Eliëzer op tot zijn reisgezel, die zooveel wist, en hij vroeg vol belangstelling: „Hebt gij dat groote beest wel eens van dichtbij gezien?" I „Ja," antwoordde de vreemde Kaffer niet zonder trots; „ik heb de hand wel eens op zijn buik gelegd." „Op zijn buik! nep Ehezer met verbazing: „hoe durft ge t wagen! Liever had de Zoeloe zijn harden kop gestoken in den open- gesperden muil van een grimmigen leeuw dan de hand te leggen- op aen duik van aai razenae monster. *) Blanke. 144 „Waar komt het vandaan?" vroeg hij, nadat beide Kaffers waren neergezeten bij het vuur. De vreemde Kaffer trok de schouders op. „Het komt ergens vandaan," zeide hij langzaam: „doch niemand weet van waar. Zelfs de Witmensch weet het niet." Van het monster was geen spoor meer te ontdekken. Zelfs het gedreun was verdwenen, en Eliëzer haalde ruim adem. ,,'t Was goed, dat gij bij mij waart," zeide hij vriendelijk tot den reismakker; „hier hebt ge een stuk tabak!" De vreemde Kaffer nam het stuk tabak gretig aan, en knauwde het tusschen zijn witte tanden, die als elpenbeen blonken bij het schijnsel van het vuur. ,,'t Is een afschuwelijk beest," zeide Eliëzer, wiens gedachten al maar over dat woeste monster gingen. „Het eet vuur!" mompelde de vreemde Kaffer, zelf huiverend. „Vuur!" herhaalde Eliëzer vol ontzetting. „Soms heeft het groote beest de koorts," zei de vreemde Kaffer. „Dat doet me plezier," meende Eliëzer in blanke oprechtheid. „Weet je, wat de Witmensch dan doet?" vroeg de Matabele. , „Hij zal het beest aderlaten," zeide Eliëzer aarzelend. „Mis," antwoordde de vreemde Kaffer; „dan begiet hij de ingewanden van het groote beest met vet en, traan." ,,'t Is een goed middel," liet de vreemde Kaffer er op volgen; „wij Matabelen doen het ook." De beide Kaffers strekten zich nu uit bij het krimpende vuur om te slapen, doch wijd uit de verte kwam opnieuw een plotseling, schel gefluit. „Hij schreeuwt weer!" riep Eliëzer verschrikt. „Natuurlijk," zei de vreemde Kaffer: „hij krijgt weer slaag!" „Kunnen we hier geen kwaad?" vroeg Eliëzer vol bezorgdheid. „Neen," antwoordde zijn reisgezel: „hij gaat altijd recht vooruit." „Kan hij nooit een hoek omslaan?" „Nooit," antwoordde de vreemde Kaffer geruststellend: „evenmin als een dol geworden os." Hij wierp zich slaapdronken op de andere zijde, maar Eliëzer kon niet slapen. Hij zag nog altijd dien vreeseüjken, vurigen salamander met dat lange, veelledige üchaam, en toen hij eindelijk in slaap viel, vervolgde hem het monster met zijn rossig fonkelende oogen tot in zijn droomen. 145 Eliëzer was niet zoo voorspoedig in het vinden van zijn jongen baas als meesterke. Het had hem heel wat moeite gekost, om de garnizoensplaats van Rhodes' ruiterij uit te vinden, en toen hij aan de kazerne navraag deed naar Frits Jansen, staarde men den Kaffer aan met verwonderde oogen, want de ruiters waren uitgetrokken, en niemand der achtergeblevenen kon bescheid geven. Doch Eliëzer was niet voor één gat gevangen, en daar hij het adres wist van den Boer, bij wien het meesterke huisonderwijzer zou worden, lag het voor de hand, dat zijn eerste werk was, dien Boer op te zoeken. Maar in de eenzame vlakten van Rhodèsia verdoolde Eliëzer, en na een langen zwerftocht keerde hij bedroefd en terneergebogen naar de garnizoensplaats terug. Te grooter was zijn verrassing, toen hij, bij het vallen van den avond, in den boomgaard van een boerenwoning, waar hij nachtkwartier wilde vragen, den hem welbekenden grauwen poney zag grazen. Hij trad de woning binnen, en de eerste, dien hij zag, was het meesterke, die met groote vreugde den trouwen knecht van baas Jansen begroette. „Hoe maakt het mijn jonge baas?" vroeg Eliëzer aarzelend. „Ik heb hem verleden week nog gesproken," antwoordde de onderwijzer: „en morgen is hij waarschijnlijk van zijn militairen tocht terug. Ik ben van plan, hem morgen op te zoeken; 't is hier dicht in de buurt, en gij kunt meegaan." Eliëzer was met dit voorstel hoogelijk ingenomen, doch toen het meesterke verklaarde, dat Frits onschuldig was aan de brandstichting, werd de Zoeloe zeer bedroefd, want hij wist zeker, dat zijn jonge meester de brandstichter was. En een vreeselijke beklemming greep hem aan bij de gedachte, dat hij, een verachte Kafferknecht, den zoon van zijn baas tot schuldbekentenis zou moeten brengen. Op verzoek van den onderwijzer vond de Zoeloe een onderdak in de schuur, en den volgenden dag gingen beiden bij het krieken van den dag op reis. Het meesterke bereed zijn poney, an r\a Voffo," ïiort Ar naacf- Het was voormiddag, toen men het doel der reis had bereikt, en terwijl de Kaffer zich neervleide in de schaduw van een eik, ging het meesterke naar de kazerne, om den jongen Jansen op te zoeken. Frits was reeds eergisteravond teruggekeerd; hi] was reent De Buitere. 10 146 in zijn schik, in dit vreemde land weer een bekend gelaat te zien. Doch toen het meesterke mededeelde, dat Eliëzer was gekomen, betrok zijn gelaat evenals het blauwe gewelf, als er een zware donderwolk over heen gaat. „Ik kan hem niet zien!" barstte hij los. „Hij is trouw 'en eerlijk," zeide het meesterke met zachte stem. „Hij is een leugenaar en lasteraar!" riep Frits vol bitterheid. „Spreek eens met hem!" waagde het meesterke te zeggen. ,,'t Is niet noodig!" zeide Frits uit de hoogte. „Wilt ge je dan niet verzoenen met je ouders?" „Ja," antwoordde de jonge Boer hartstochtelijk; „dat weet ge pok wel!" „Wel nu," meende het meesterke: „Eliëzer komt niet uit eigen beweging —" „Dat is glad genoeg," zeide Frits koeltjes. „Hij komt als bode van je moeder." „Ook van Vader?" vroeg de jonge Boer, den spreker scherp aanziende. Het meesterke sloeg de oogen neer. „Ik weet het niet," zeide hij langzaam; „maar je vader heeft het in elk geval goedgekeurd; anders was Eliëzer niet gekomen." . Frits keek den onderwijzer aan. Hü had toch niet vermoed, dat het meesterke in zulke zaken zooveel gezond verstand bezat. „Ik begin al verstandig te redenèeren — vind je niet?" vroeg het meesterke met een glimlach. Frits moest er toch zelf om lachen. „Qij zijt een aardig meesterke," zeide hij vriendelijk, hem op de smalle schouders kloppend. Doch zijn gelaat hernam eensklaps weer zijn ernstige plooi, toen hij vroeg: ,3Iijft de Kaffer bij zijn beweren?" De onderwijzer moest het helaas bevestigen, en er volgde een lange en ernstige pauze. „Ga mee!" smeekte het meesterke, en hij hief zijn weemoedige oogen op tot den jongen Boer; „ik weet, dat oubaas Kloppers je ouders op de gedachte heeft gebracht, om Eliëzer hier heen te zenden." „Is oom Dirk op Waterfontein geweest?" vroeg Frits vol spanning. Het meesterke knikte bevestigend. „En gelooft hij aan mijn schuld?" vroeg hij bijna fluisterend. 147 Het meesterke had reeds zooveel van Eliëzer gehoord, dat hij het gerust durfde ontkennen. „Maar waarom moet ik dat schepsel toch spreken?" vroeg Frits; „beseft ge dan niet, dat het voor mij een pijniging is?" „Het is de eenige manier, om het vreeselük misverstand uit den weg te ruimen." Er was niets aan te doen; het zwakke meesterke won het dezen keer van den krachtigen Boer; en al was het met lood in de schoenen, Frits ging toch mee. JDoch toen hij den eik naderde en Eliëzer zag, bleef hij staan. „Ik kan niet," zeide hij: „ik kan niet," en hij wilde terugkeeren. Doch Eliëzer had eveneens zijn jongen meester herkend en snelde naar hem toe. Hij naderde Frits tot op vijf passen. Toen knielde hij neer, en hief de armen smeekend omhoog. [ De jonge Boer echter keerde het gelaat af, en staarde naar den anderen kant, van waar een ossenwagen hotsend naderde. „Baas," smeekte de Zoeloe: „baassie!" „Zie hem aan!" smeekte het meesterke. „Waarom?" vroeg Frits op ruwen toon. „Omdat er in het allervolmaakste gebed staat: „Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vefgeven onze schuldenaren!"" „Ook leugenachtige Kaffers, die ons ongelukkig hebben gemaakt?" „Ja, bok die Kaffers," zei het meesterke, en hij keek den jongen Boer aan met een treffende liefde. Langzaam, met innerlijken afkeer wendde Frits het gelaat naar den Kaffer. Toen hij echter het breede, diepe litteeken zag, dat over den geheelen linkerarm van den Zoeloe liep, begon de strakke, strenge plooi in zijn gelaat allengs te ontspannen. . Want dat litteeken sprak in zijn stomme taal een roerende geschiedenis, en Frits Jansen kende die geschiedenis. Opnieuw keek hij den Kaffer aan, doch Eliëzer greep de handen van zijn meester en kuste ze. „Om dat litteeken," zeide Frits Jansen, op den linkerarm van den Kaffer wijzend: „om dat litteeken wil ik luisteren naar hetgeen je te zeggen hebt." „Hoe lang is het geleden?" liet hij er op volgen. Hij bedoelde den tijd van dat litteeken. „Het was om dezen tijd van het jaar, baas, even voor Nieuwjaar, nu dertien jaar geleden." 148 Frits knikte; 't zou wel dertien jaar geleden zijn. Frits kon het zich nog zoo levendig voorstellen. Hij had juist een nieuw, blauw pakje aan, waarop hij niet weinig trotsch was. Hij was Eliëzer nageloopen, die de beesten ging tellen, en plotseling was een hongerige luipaard op hem aangevallen. Er was niemand in de nabijheid dan Eliëzer, en Eliëzer was op zijn hulpgeschrei onmiddellijk toegeschoten met een lang mes in de hand, om het wilde dier af te weren. Frits zag nóg het blinken van het lemmet, den door den scherpen klauw opengescheurden Kafferarm, en toen dien forschen stoot, waarbij het lange mes tot aan het heft in de borst van den luipaard verdween. Frits was toen begonnen te huilen, want het nieuwe, blauwe pakje was leelijk bezoedeld geworden door het bloed, dat uit Eliëzer's arm gudste, en Eliëzer was ook bedroefd geworden en had geroepen: „Och, nu is dat mooie pakje van Fritsje heelemaal bedorven!" Dat was nu al dertien jaar geleden — waar blijft de tijd! „Gij hebt aan mijn vader verklaard," zeide Frits: „dat ik Waterfontein heb afgestookt." „Ja," antwoordde de Kaffef, terwijl het hart hem tegen de ribben sloeg. „Hoe kondt ge er toe komen, je jongen baas zoo gruwelijk te belasteren?" „Ik heb slechts naar mijn overtuiging gesproken," antwoordde de Kaffer op zachte n toon. ,J3us jij volhardt bij je beweren, dat ik de brandstichter ben?" De Kaffer legde de handen uitgespreid op zijn bonzend hart. „Ja baas," fluisterde hij. „Gij hebt mij gezien?" De Kaffer knikte bevestigend. „Ik heb een vuurhoutje aangestoken?" „Ja, baas." „Is het niet merkwaardig?" zeide Frits tot het meesterke met nieuw opkomende bitterheid; „ik heb den ganschen dag geen vuurhoutje in mijn zak gehad!" Doch zijn bitterheid verdween weer, toen hij staarde in het trouw en eerlijk gelaat van den Zoeloe. „Hoe laat heb ik Waterfontein afgestookt?" „Om tien uur ongeveer, baas." 149 „En om vijf uur was ik reeds van Williams vertrokken, en om tien uur was ik zes en dertig mijlen van Waterfontein verwijderd!" Uit de breede borst van den Kaffer kwam iets als een dof, smartelijk gekreun — wie kon dit vreeselijk raadsel ontwarren? „Ik zag uw witte jas, baas — uw bruinen hoed — zelfs de hanenveer op uw hoed kon ik onderscheiden —" „Wat?" schreeuwde Frits. Hij greep den Kaffer bij den schouder en schudde hem in onbeschrijfelijke opwinding. ssWat — wat? Gij hebt mijn witte jas gezien, mijn bruinen hoed, zelfs de hanenveer op mijn hoed?" „Ja," bevestigde de Zoeloe met een vaag voorgevoel, dat het ■raadsel op het punt stond, ontward te worden, doch tevens vol angst en vreeze, dat hij een vreeselijken misslag had begaan. „En als ik je dan vertel, Kaffer, dat' ik op dien avond geen witte jas aan had en geen bruinen hoed op had; als ik je dan vertel, dat ik bij de familie Williams op Jack's aanhouden aanstonds de Rhodesia-uniform heb aangetrokken, en mijn gewone kleeding bij de familie Williams achterliet — wat zeg je dan ?" Eliëzer was bij deze onthulling zichzelve niet, doch over het bleeke gelaat van het meesterke gleed de weerschijn eener groote vreugde. „Nu komt alles terecht," juichte hij: „nu komt alles terecht!' De Zoeloe echter greep een zwaren stok en omklemde de knieën van zijn jongen meester. „Sla mij, baas," riep hij: „sla mij dood, maar vergeef het mij!" Doch Frits Jansen greep den stok en slingerde hem ver weg, en terwijl blijdschap en diepe ontroering zich weerspiegelden op zijn gelaat, riep hij: „Zoo waarachtig als ik leef, ik zal je niet slaan Eliëzer, want de rechtvaardige en barmhartige Qod heeft voor mij dit moeilijk raadsel opgelost! En dat gij misleid zijt geworden, is me thans geen raadsel meer — op die manier zou ik zelf misleid zijn geworden!" Een vreeselijke verdenking vatte post in zijn ziel. „Als het waar is " zeide hij tot zich zelve, „als het waar is...." Peinzend staarde hij naar de verte. „Weet ge wanneer Jack Wiliams is vertrokken naar Rhodèsia: vóór of na den brand?" 150 „Na den brand," antwoordde Eliëzer op stelligen toon; ik heb hem den volgenden morgen nog gezien." De jonge Boer zeide niets, maar hij dacht er over na, dat de brief aan zijn ouders, meegegeven met Jack, zijn bestemniirt£ evenmin had bereikt als de brief van zijn moeder aan hem, en terwijl Jack beweerde, vóór den brand vertrokken te zijn, had Eliëzer hem na den brand nog in de buurt gezien. „Komt beiden mee!" zeide Frits kortaf. Het drietal begaf zich naar de kazerne. „Frits, houd je kalm!" waarschuwde het meesterke. „Laat dat maar aan mij over!" zeide Frits bedaard. Bij de poort der kazerne stonden Jack en eenige andere Vrijwilligers zich — kinderachtig genoeg — onledig te houden met zeepbellen te blazen. ^Kijk, hoe Jack's hand begint te beven,'" zeide Dick, een kameraad! „Je vergist je," zei Jack, en hield de pijp omhoog. Inderdaad was zijn hand weer vast. Het drietal was nu de groep genaderd, en Frits zeide, zich tot Jack wendend, met een sterken nadruk, terwijl een grenzenlooze verachting uit zijn stem en gebaren sprak: „Ik beschuldig je, Jack Williams, dat gij het huis van mijn ouders met moedwil hebt afgestookt, en dat gij, om op mij de verdenking te brengen, mijn kleeren aantrokt, toen gij de afschuwelijke daad volbracht. Ik geef je de getuigenis, Jack Williams, dat gij het satanisch sluw hebt overlegd, en ik verklaar je tevens in het bijzijn van al wie het hooren wil — voor een eerloozen schurk!" Met deze woorden keerde Frits zich om, en het drietal verliet het kazerneplein. Dick echter zeide tot Jack: „Kerel, je ziet er uit, alsof je een beroerte zult krijgen!" En John riep, aan Jack den rug toekeerend en verachtelijk tegen den grond spuwend: ,,'t Is geen wonder!" HET AFRIKAANSCHE BLOED. Dien namiddag had Frits dienst, doch tegen den avond was hij vrij, en wandelde hij met het meesterke een lang beschaduwde laan op en neer. 151 Het was wel een eigenaardig gezicht: die krachtige en forsch gebouwde ruiter met dat gebruinde gelaat en dat helder flikkerende oog en naast hem dat teere ventje met die smalle schouders en die zwakke borst, dat bleek gelaat en die zachte, peinzende oogen. „Hoe hebben die twee elkaar toch gevonden!' dachten de voorbijgangers, niet vermoedend, welk een sterke band die twee harten samen bond. Frits dacht met afschuw aan Jack Williams, die zoo doortrapt gemeen had gehandeld, doch aan den anderen kant werd zijn ziel door een groote vreugde vervuld, want nu moest zich alles ten goede wenden. Zij waren de laan ten einde gewandeld en keerden om, toen Eliëzer met ongewonen spoed kwam aanhollen. „Wat die weer mag hebben!" dacht het meesterke, in het opgewonden gelaat van den Zoeloe starend, doch Frits Jansen lachte en zeide: „Wat heb je, Eliëzer? Heb je dat groote beest van den Witmensch weer gezien, waarover jij met het meesterke hebt gesproken?" „Ge bedoelt den vuurwagen?" ) hernam de Zoeloe: „die zal me niet meer verschrikken. Ik heb iets anders ontdekt — iets heel gewichtigs." Het gelaat van den Kaffer stond zoo strak en ernstig, dat Frits toch opmerkzaam werd. „Spreek op dan!" De Kaffer ging dicht bij zijn meester staan, en zeide, nadat hij een speurenden blik in het rond had geworpen, op gedempten toon: „Binnen drie dagen gaat het er op los!" „Wat gaat er op los? Waar gaat het op los?" vroeg de jonge Boer, niet vermoedend, wat de Kaffer met zijn geheimzinnige woorden bedoelde. „Op de Transvaal gaat het los!" zei de Zoeloe. Frits schudde ongeloovig het hoofd. „Ik heb die praatjes al meer gehoord." „Baas, het is dezen keer meenens, zeide Eliëzer op dringenden, overtuigenden toon. „Wat willen ze dan toch in de Transvaal?" vroeg Frits. „De Boerenregeering omverwerpen," antwoordde de Kaffer. Frits Jansen deed onwillekeurig een greep naar het gevest van 1) Locomotief. 152 zijn sabel. Toen zeide hij bedaard: „Vertel wat je weet!" „Het was van middag gloeiend heet," begon Eliëzer zijn verhaal: „en zooals ik wel meer doe, had ik mij neergevleid in de schaduw tusschen een paar struiken, verborgen voor den voorbijganger, die dien weg mocht passeeren. Ik had nog maar kort gelegen tusschen die struiken, en wilde juist opstaan, omdat de muggen mij zoo afschuwelijk beten, toen ik twee Witmenschen in druk gesprek hoorde voorbij komen. „Ik spitste mijn ooren, baas, toen ik het woord „Transvaal" hoorde uitspreken, want men moet op zijn hoede zijn in dit land van bedrog —" Hij zeide deze laatste woorden met een zeker gewicht, dat een glimlach bracht op bet gelaat van Frits. „Kaffertje, wie heeft dit land genoemd het land van bedrog?" „Mijn ouwe baas," antwoordde de Zoeloe. „Ik dacht het wel, dat in jouw dikken kop dat idee niet was opgekomen — ga voort!" „Ze spraken over Johannesburg," vertelde de Kaffer: „en over Rhodes". „Over Cecil Rhodes?" „Dat heb ik niet gehoord, baas." „Ze willen naar Johannesburg," ging de Kaffer fluisterend voort; „daar zou dan een opstand moeten uitbarsten. Maar ik begrijp dat niet, baas!" ,,'t Is ook niet noodig," meende Frits. „Ze spraken, dat de ruiterij van Rhodes binnen drie of vier dagen gereed zou zijn, om over de grenzen te trekken en Johannesburg ter hulp te komen." „Dat zaakje zal hun nog niet meevallen," zei Frits met een toornige flikkering van zijn oogen: „maar hoe kondt gij dat alles hooren?" „Ik sloop hen na, gedekt achter de struiken, die den weg omzoomen. De kan sluipen als de slangen van Zoeloeland." Nadenkend staarde de jonge Boer naar den grond. Als het eens waar was! Hij moest zekerheid hebben. „Wacht mij hier!" zeide hij; en hij wandelde naar een bijgebouw der kazerne,- waar eenige kanonnen stonden. „Zoo Tim", zei mj tot een militair, die aan 't poetsen was: „nog geen avond?" ?£■*% „Ik ben zoo klaar," zei Tim. 153 Ik kom je wat nieuws vertellen," riep Frits heel gewichtig; „binnen veertien dagen trekken wij over de Transvaalsche Je weet er niets van," zei Tim, die er zich op beroemde, het belangrijkste nieuws eerder te weten dan een ander, en in den regel zeer goed op de hoogte was. Ik weet het uit goede bron," verzekerde rnts. ,',Jij hebt geen bronnen, man," zeide Tim, de schouders minachtend ophalend: „maar ik heb ze." ' IkCvèrzeker je dan," zeide Tim geprikkeld: „dat het er binnen drie dagen op los gaat; misschien morgen vroeg reeds. „We zullen zien, wie gelijk heeft," antwoordde Frits zoo onverschillig mogelijk. Het meesterke en Eliëzer stonden vol spanning te wachten. „Hoe is 't?" vroeg het meesterke. jfojg&i . „Ik denk, dat Eliëzer's inlichtingen juist zijn, zeide rnts met een ernstig gebaar. „En wat wilt ge doen?" - . . Hen voor zijn!" zeide Frits op bedachtzamen toon, en zich tot'den Zoeloe wendend, ging hij voort: „Ik schrijf direct een brief aan mijn ouders. Gij licht mijn schrijven toe, en maakt hen duidelijk, hoe gruwelijk zij en ik zijn bedrogen geworden, want het staat bij mij vast, dat Jack Williams de brandstichter is. Ik stel je daardoor tegelijk in de gelegenheid, je dwaling weer goed te m eiken Vol dankbaarheid over de eervolle opdracht boog Eliëzer het hoofd, en fluisterend voegde de jonge Boer er aan toe: „Heden nacht nog wil ik deserteeren, en aan het Transvaalsche gouvernement de tijding brengen van de beraamde overrompeling." „Kan de zaak niet een dag uitstel lijden?" vroeg het meesterke„Geen dag en geen uur!" was het besliste antwoord. De brief was geschreven, en reeds was Eliëzer, de snelvoetige Zoeloe, met den brief op pad. Het was nu laat in den avond. De taptoe was geblazen,, en de cavaleristen hadden hun kribben: ijzeren ramen, voorzien van een stroopeluw en een stroozak, opgezocht. 154 Slechts een enkele drentelde, met de handen in den zak en een pijpstompje in den mond, nog: even rond op het kazerneplein, om dan eveneens naar binnen te gaan. En Frits was een der laatsten, die zich ter ruste begaf.... In de stallen verspreidden eenige blekken lantaarnen, aan ijzerdraad opgehangen, haar sober licht. Een paard hief slaapdronken den kop qrnhoog, en rammelde met den ijzeren halster, waarmede het was. bevestigd. Twee militaire wachten bewaakten de stallen, en de torenklok bad juist één uur geslagen, toen een ruiter voorzichtig door de binnendeur, die de kazerne met de stallen verbond, binnentrad. Hij zocht ziin paard op, den koolzwarten hengst, die, den stap van zijn meester herkennend, luid begon te hinneken. Maar de ruiter zeide op gedempten toon: „Caesar, stil!" en toen was het paard weer rustig. Een der beide stalwachten begaf zich tot den ruiter. „Wat beteekent dat, kameraad?" vroeg hij. „Mijn paard was ziek vandaag," luidde het antwoord. Frits Jansen sprak de waarheid; het paard was ongesteld, geweest. Hij betastte den hengst. * „ik zal er hem eens uitnemen, wacht." „Dat mag niet, sergeant," zei de stalwacht, die Frits her.kende. „Och, kom," zei de ruiter onverschillig: „wat geeft het?" „Het consigne verbiedt het, sergeant!" ,JLariefarie," lachte Frits, den hengst los makend. „Het dier heeft kou gevat," verzekerde hij; „ik zal het buiten even afdraven." „Buiten afdraven?" riep de tweede stalwacht, die thans met een norsch gezicht naderde: „je zult het wel uit je lijf laten!" „Doe de deur maar open!" zei Frits. „Wat ben je toch eigenlijk van plan?" vroeg de eerste stalwacht wantrouwend: „wil je soms deserteeren?" „Zie ik er uit als een deserteur?" was Jansen's onbevangen wedervraag. Hij was blootshoofds; slechts gekleed in een boezeroen en een broek. „Me dunkt trouwens, dat het deserteeren beter over dag gaat dan 's nachts — vind je niet, wacht?" De stalwacht voelde het gegronde dezer bewering. 155 „Toch mag het niet, sergeant," zeide hij op stelligen toon. „Voor mijn part kunt ge 't paard in de stalgang hier wat op en neer laten loopen, doch verder moogt ge niet." „Trouwens het dier mankeert niets," meende de tweede stalwacht, de man van het norsche gelaat: ,,'t zijn maar smoesjes, dat het wat mankeert." „Bekijkt het paard dan zelf!" zei Frits: „ik zal bijlichten. Hij wendde zich naar de buitendeur, waar een losse lantaarn stond, en schoof, de lantaarn nemend, de twee grendels ongemerkt weg. Nu lichtte hij bij met de lantaarn. „Kun je niet zien, wat het paard mankeert?" vroeg hij met een doodonschuldig gezicht. De twee stalwachten schudden het hoofd. „Merk je dan niet, dat het krampen heeft?" Frits stond bekend voor even knap als een veearts. De beide stalwachten wisten dit ook, en om hun mindere kennis nu niet bloot te geven, vonden zij dan toch ook, dat het dier wat krampperig was. f Frits tuigde den hengst met gebit en zadel. „Wat ben je toch eigenlijk van plan?" vroeg de eerste stalwacht met nieuw opgewekten argwaan. „Dat wil ik jullie in 't geheim wel zeggen," antwoordde de jonge Boer op jovialen toon; „ik ben echt van plan om te des c r t e c rc n De wachten stonden bij deze vertrouwelijke mededeeling wel een beetje verbluft te kijken, maar ze begrepen dan toch, dat het maar gekheid was, en het norsche gelaat bulderde: „We hebben met je praatjes niets te maken; het zaal er af — en gauw ook!" Doch Frits Jansen zat reeds in het zaal, en hij zeide met een flikkering van zijn oogen: „Weet je wel, met wien je spreekt?' „Ik weet het wel," zei het norsche gelaat. Nu nnthmid het dan!" antwoordde de sergeant op strengen toon, terwijl hij het „kramperige" paard op en neer liet stappen in de stalgang. De wachten zeiden verder geen woord, en terwijl het norsche gelaat zich naar het midden van den stal begaf, waar een onrustig paard zich wilde losrukken, zette de eerste stalwacht zich neder op een bank, in de nabijheid der buitendeur. „Hé, Kar," riep hij: „heb jij er de grendels afgeschoven?" 156 „Ik?" riep het norsche gelaat: — „ben je nou gek?" . ,JDan begrijp ik het niet," mompelde de eerste stalwacht. Frits was juist aan het andere einde van den stal, doch had het tweegesprek vernomen, en hij hoorde eveneens, hoe de grendels weer op de oude deur werden geschoven. Hij liet het paard langzaam in de richting der buitendeur stappen. De eerste stalwacht zat nog altijd op de bank, doch hield de buitendeur goed in 't oog. Hij was nu vast overtuigd, dat Jansen iets bijzonders in 't schild voerde. „Jij hebt een lange hand," zeide hij: „en hebt daar straks de grendels van de deur geschoven." „En jij hebt een lange tong," antwoordde Frits Jansen bedaard. „Je zet onmiddellijk het paard aan de ruif, of ik zal je er toe dwingen," zei de wacht. „Jij?" zei de jonge Boer: „jij?" Hij had het paard laten wenden, dat nu met de achterpooten vlak tegen de buitendeur stond, en plotseling wild omhoog steigerde. ,J3aar heb je 't nu al, ezelskinnebak," brulde de tweede stalwacht, het norsche gelaat, terwijl hij met zijn kameraad naar de paarden snelde, die door de woeste manier van Jansen's hengst erg onrustig waren geworden. Doch Frits Jansen boog zich over den nek van zijn paard en fluisterde hem in het oor: „Caesar, terug!" En nauwelijks had de hengst dit woord gehoord, en voelde hij den ruk aan de gebitsstang, of hij drong met onweerstaanbare kracht achteruit, zoodat de oude deur uit haar hengsels vloog. Met een vloek sprong de eerste stalwacht op, en aanstonds werd de cavalerie gealarmeerd. Doch Frits was de enge stallen uit, en ruim adem halend', wendde hij zijn paard, dwars over de prairie, naar de Transvaalsche grenzen. XXIV. DE KONINGSSPRONQ. Het was een koude nacht, en een zware mist hing over het veld. Maar Frits Jansen voelde de koude niet, en de taak, die hij pp zich had genomen, joeg het bloed sneller door zijn aderen. 157 De mist werd zoo dicht, dat hij op geen vijf pas afstands kon zien, en soms twijfelde hij, of hij wel den rechten koers had ingeslagen. Maar hij reed in matigen draf,voort, want groot was de afstand, die hij had af te leggen, en hij wilde de beste krachten van zijn paard sparen voor het laatst. Soms hield hij den vurigen hengst in; dan sprong hrj uit het zadel en legde het oor te luisteren op den grond. Qeen verdacht geluid werd gehoord, en de wetenschap, dat geen vervolgers in de nabijheid waren, gaf hem een gevoel van veiligheid. Hij had nu al verscheidene uren gereden, en de morgen daagde. De grijze sluier van den nevel begon dunner te worden, en de' schreeuw van een ontwakenden vogel klonk over het veld. Hij wendde het gelaat om; over de heuvels brak een straal van goud en purper door den nevel heen. Doch hij zag nog iets anders, namelijk een troep ruiters, die snel van de rechterzijde naderden. \ Het was Frits duidelijk, dat hij door den zwaren mist een geduchten omweg, een halven cirkel had gemaakt, doch deze ontdekking, al was zij onaangenaam, deed zijn hart niet sneller kloppen; hij had voor heetere vuren gestaan. . Hij wendde den teugel, en had thans de vervolgers achter zich. Bedaard reed hij door; de stand der in volle glorie oprijzende Afrikaansche zon wees hem de richting, die hü te nemen had. Hij was er zeker van, dat de weg, dien hij thans nam midden door het open veld met zijn lang, verschrompeld gras, recht op de grenzen aanliep, doch het verwonderde hem, dat de ruiters zich als een waaier achter hem uitspreidden. „Wat willen ze toch?" mompelde hij: „willen ze me werkelijk omsingelen?.Caesar, 't is een beleediging voor jou!" Hij klopte den hengst op den blanken hals en lachte. Van schrik of angst was bij den jpngen Boer ook nu nog geen sprake, maar hij reed toch sneller voort. De vervolgers bestonden uit een aantal bereden Kaffers en cavaleristen, welke laatste zich zoo snel in het zaal hadden mramrnon Hat hlltl VïlllfCftTl Wfirfttl 3 ch ter gebleven. Slechts de zware revolver stak in den leeren koker van het zadel. De Kaffers waren gewapend met lange speren. De troep werd gekommandeerd door luitenant Harrison, die zijn nieuwkoop bereed: een mooien, bruinen klepper, en nieuwsgierig was, of zijn paard het niet zou winnen van Jansen's hengst. Deze vervolging beschouwde hij dan ook als een soort 158 sport, doch Jack Williams, die naast hem reed, dacht er anders over, en volgde met zijn oogen den vluchteling in een spanning, die onbeschrijfelijk was. Een kreet van vreugde had hij geslaakt, toen hij, bij het optrekken van den mist op een heuvel gekomen, den deserteur had ontdekt, en hij was de man geweest, die aan luitenant Harrison den raad had gegeven, de ruiterij in den vorm van een hoefijzer uit te spreiden. Frits had gemeend, dat aan deze manoeuvre een omsingeling ten doel lag, doch Jack Williams wist al te goed, dat de tlugste renner van Rhodèsia door Jansen werd bereden, en Frits vergiste zich volkomen in zijn veronderstelling. De bedoeling der manoeuvre was een geheel andere. De uiteinden van het hoefijzer bestonden uit de snelste ruiters, die, door een krachtige inspanning, op één hoogte gekomen met den vluchteling, op zijn rechter- en linkerzijde doch op aanmerkelijken afstand, evenwijdig met den deserteur over de vlakte renden. ; Frits Jansen's eenige zorg was nu, dat hij in het juiste midden bleef tusschen de twee uiteinden van het hoefijzer. Er was m zijn hart geen zweem van angst of vrees, te meer niet, daar zijn scherpe blik bij den ganschen troep niet één geweer had ontdekt. Doch als een bloedhond volgde Jack het spoor van den vluchteling, en beter dan Frits met het terrein bekend, wist hij, dat het hoefijzer den deserteur onvermijdelijk naar een diepe, gapende rotskloof dreef, die hem óf terug zou doen deinzen en overleveren in de handen zijner vervolgers, óf waagde hij den sprong over den afgrond, zijn dood zou zijn. Plotseling hield Jack zijn met zweet bedekten klepper in. en een bijna duivelsche vreugde gleed over zijn gezicht. „Kijk," riep hij hoonend: „nu begint hij 't in de gaten te krijgen. Hij houdt zijn paard in hij wendt den teugel neen, man, je kunt er niet door hij begrijpt het ook Zou hij den sprong wagen? Hij durft niet hij is verloren " Frits had inderdaad, op een verhooging gekomen van het volgende terrein, de vreeselijke kloof, die zijn weg versperde, ontdekt, de laatste bloeddrup was uit zijn gezicht» geweken, en de sterke Boerenzoon, die nog nooit had gebeefd, beefde thans. Was het te verwonderen, dat hij, huiverend voor den doodelijken sprong, den teugel wendde? Was hij niet in den bloei van 159 zijn jaren, vol levenskracht, en hing hij niet met eiken vezel van zijn bestaan aan het leven? Met somberen blik nam hij den omtrek op, doch hij begreep, dat het voor hem, den ongewapende, onmogelijk was, door den keten van ruiters heen te komen, die hem al meer naderde. Hij had het gevoel van een vogel, die door het slagnet is gevangen, en die zich te vergeefs de vleugels zal stuk slaan tegen de wreede, verraderlijke mazen. Hij kon zich gevangen geven, en hij behoefde voor zijn leven niet bang te zijn, want hij was gedeserteerd in vredestijd, doch hing van den vreeselijken sprong over den afgrond niet misschien het lot van zijn vaderland af? En al zou de poging, om zijn vaderland te redden, mislukken — viel hij dan niet als een ware zoon zijns volks, en verzoende hij niet door zijn dood den vreeselijken misslag van zijn leven, toen hij trouw zwoer aan de vlag van Cecil Rhodes? Hij streed een harden, vreeselijken tweestrijd, doch de strijd was kort. Beter te pletter gevallen met zijn paard op de scherpe klippen van den afgrond in de poging, zijn vaderland te redden, dan lafhartig zich overgeven aan de vijanden zijns volks En de handen vouwend, barstte de noodkreet uit zijn ziel: „Qod mijner vaderen, gedenk mijner naar Uwe groote barmhartigheid!" Vastberaden wendt Frits den kop van het paard in de richting der kloof, en liefkoozend gaat zijn hand over den hals van zijn edel ros. Hij buigt zich voorover, en fluistert Caesar vleiende woorden iin 't oor. „Dezen keer zult ge je koningssprong doen, Caesar! De yijan- Aart l/i»»n «-.r, ia koop -moor frii <»ii1t Vu»t TI1AT rïllM ati Atlt *7li ft Am krijgen, en gij zult hem over den afgrond dragen als op de vleugelen van den arend! We moeten er over, Caesar — we moeten, hoor je!" Al heeft Caesar de woorden niet verstaan, den zoeten, vleienden toon heeft hij wèl verstaan, en zijn vurig oog ziet reeds oen aigrona. ni] spitst de ooren; nrj trappelt ongeauiaig en ninniKt nuu. Nu drukt Frits den hengst de sporen in de flanken — het 160 edele ros werpt den prachtigen kop omhoog, en slaat de slanke pooten uit. Dat is het paard, waarvan in het boek van Job is gezongen! Zijn hals is bekleed met den donder, en de pracht van zijn gesnuif is een verschrikking! Het graaft in den grond, en het is vroolijk in zijn kracht! In de verte schittert de speer van den ruiter, doch het belacht de vreeze en wordt niet ontsteld! Met schudding en beroering slokt het de aarde op, en in het volle geklank der bazuin zegt het: Heah! en riekt den krijg van verre! den donder der vorsten en het gejuich! De Boerenzoon richt zich hoog op in de stijgbeugels — hij heeft de oogen wijd open — hij ziet den dood flikkeren op de speerspits der Kafferruiters — hij ziet den dood grijnzen in de diepte van den afgrond — zijn hart staat stil, en zal eerst opnieuw gaan kloppen, als het paard, in een majestueuzen, koninklijken sprong over de rotskloof heensuizend, de hoeven dreunend laat neervallen op den harden grond aan den reddenden overkant. Vol verbazing en ingehouden bewondering hebben Rhodes' ruiters dien sprong op leven en dood gezien, maar Jack brult: „Vooruit! Er over!" waarop luitenant Harrison, die niet van zins is, zijn ruiters voor een deserteur den nek te laten breken, droogjes antwoordt: „Doe jij 't hun maar eerst even voor!" Jack meet met zijn oogen de wijdte der kloof, doch ze is hem blijkbaar te groot. Hij grijpt naar zijn revolver. „Wat wil je?" vraagt de luitenant. „Den deserteur neerschieten!" „Waarom?" „Hij weet alles, luitenant. Die zwarte Neger van zijn vader heeft hem het geheele plan verteld. Schud nu niet van neen, want ik weet het uit de beste bron. Hij rijdt spoorslags naar de Transvaal, en zal zich haasten, aan de Boerenregeering het geheim te berichten." Harrison trekt de schouders op. .JLaat het hem doen," zegt hij: „wat geeft het? De Boeren kunnen den dans niet meer ontspringen. Overigens is die zwarte hengst van Frits Jansen meer waard dan de heele negerij, die Rhodèsia heet." De sprong over de rotskloof. 161 Jack hoort die laatste woorden niet eens. „Waar een paard over kan, daar kan ook een kogel over," schreeuwt hij, en de zware revolver opheffend, jaagt hij den vluchteling zes kogels achterna. Doch de kans om te treffen, is bij dien afstand voor het vuurwapen uiterst gering, en onschadelijk fluiten de kogels den deserteur voorbij. Frits keert zich om op zijn paard. Hij heft beide handen juichend omhoog, en roept met luidklinkende stem: „Voor vrijheid en recht — hoera!" Dan verdwijnen ros en ruiter snel achter de eerste heuvelrij. XXV. ALARM! Midden in den nacht reed een eenzaam ruiter het erf op eener Transvaalsche hofstede. Het wakkere paard liet den kop moede hangen, en de ruiter was nauwelijks in staat, zich in het zadel te houden. Hij had een ontzettenden rit achter den rug, en slechts zijn ijzeren wil had hem overeind gehouden. Luide weerklonk het geblaf der waakhondeij op het erf, toen de ruiter uit het zadel stapte. Hij klopte op de ramen en riep: „Doe open!" Het duurde eenige oogenblikken, alvorens een welbekende stem van binnen antwoordde: „Wie is daar?" „Qoed volk! Frits Jansen!" „Frits Jansen!" herhaalde de stem van binnen met groote verbazing: „wacht, ik zal je open doen!" De ruiter kon zien, dat er licht werd aangestoken, en even later werd de huisdeur geopend. „Kom binnen, neef!" zei de welbekende stem: „en wees welkom!" Frits trad binnen. De oude hangklok stond op half twee. „Waar kom ie vandaan. Frits?" „Waarom met naar Waterfontein gegaan? „Omdat met die reis anderhalve dag meer gemoeid zou zijn, Oom. en de zaak. die mii driift. te gewichtig; is. Het lot der Transvaal hangt misschien van een paar uren af. De grijsaard ging vlak voor den ruiter staan, hem opnemend met schernen blik. De Ruiters. U 162 „Ik meende, dat jij een Rhodes-man waart," zeide hij lang- ^„Geweest," antwoordde Frits, die zich letterlijk liet neervallen op een stoel. „Gij zijt doodmoe," zei de grijsaard deelnemend. „Ik kan niet meer, Oom," antwoordde Frits, en de oude Dirk Kloppers haastte zich, den moeden en hongerigen ruiter te verkwikken met spijs en drank. „Waar is tante Anneke?" „Zij is overleden," zei de grijsaard met een weemoedigen klank in zijn stem. „Ik heb er niets van gehoord," hernam de jonge Boer met een smartelijke verrassing. „Veertien dagen geleden is zij heengegaan naar haar eeuwig huis." ,,'t Is voor u een zware slag." ' „Ik kom het niet te boven," steunde de oude man. „Wat is je boodschap?" het hij er op volgen, toen Frits zijn maaltijd had geëindigd. De ruiter was wonderlijk opgefrischt, en verhaalde nu de reden van zijn zwaren rit, doch hij was nog niet uitgesproken, "toen het sluimerende vuur weer begon te ontbranden, dat Qod had gelegd in het hart van den grijzen Voortrekker. Het scheen, alsof hij plotseling was geëlectriseerd. Die van smart en rouw gebogen gestalte begon weer te rijzen; in de oude, uitgebluschte oogen schitterde het vuur der vaderlandsliefde, en de stalen veerkracht van weleer blonk van dat verweerd en verrimpeld gelaat. Onwillekeurig zocht zijn oog het Henri-Martini-geweer, daar boven de deur, dat in zijn hand zoo'n vreeselijk wapen was geweest, nu vijftien jaar geleden, in de gevechten van Bronkhorstspruit, Lang-Nek en Amajuba. „Ik heb het altijd wel vermoed," zeide hij meer tot zichzelve dan tot Frits: — „altijd! Op een schandelijk verraad moest het ten slotte uitdraaien. En Johannesburg, de Mammonsburg, spant 'samen met de troepen der Chartered Compagnie, die aan den leiband van Cecil Rhodes loopt, om in den naam der vrijheid — de vrijheid der Boeren te vermoorden!" „Maar zij hebben ons nog met," riep hij dreigend: „neen, waarlijk niet!" i Er volgde een korte pauze. 163 „Ik moet op staanden voet naar onzen kommandant," ging hij voort: „en rapport overbrengen." „Mag ik mee gaan, Oom?" JNiets liever — maar zijt gij niet te moe?" „Neen," zeide Frits op beslisten toon. De grijsaard ging reeds naar de Kafferhutten achter op het erf en wekte een paar Kafferknechten. „Zadelt mijn schimmel en den bles," beval hij op dien krachtigen, korten toon, die hem eigen was in groote en beslissende oogenblikken: — „vlug!" Hij wendde zich weer tot Frits. „De kommandant woont in het dorp; binnen een uur kunnen wij er zijn, maar laten wij even bij mijn zoon Jan, die bij een ziek kind zit te waken, de tijding brengen." Zoo gingen ze dan te zamen het erf over naar de woning van Jan Kloppers. Door een zijraam zag men een licht branden. Behoedzaam traden zij binnen, doch Jan had hen reeds gehoord. Hij kwam hen tegemoet, en op den vragenden blik van zijn vader zeide hij met een bezorgd gelaat: „De kleine Karei is van nacht niet beter." Hij bracht de binnentredenden in de kamer bij het bed. Geertrui zat er naast met beschreide oogen, en hield de brandend heete handjes van het kind omklemd. Het had een harde koorts, en onrustig dwaalden die kijkers rond. De grijsaard deelde het ernstige bericht mede, dat Frits had gebracht, en zwijgend hoorde Jan het aan. Hij zuchtte. Hij dacht aan zijn ziek kind, en keek den ouden Voortrekker aan. ,J)at beteekent opstand," zeide hij op ernstigen toon. ,, ty xj oiuiri^ii 11^111 1X1 u^ii ^i^itn oiag, aiiLwuuiuut ut gnjo 1 ctctlU. Geertrui stond op, en verkwikte het dorstige kind met een teug water. En van het ziekbed van haar lieveling vlogen haar gedachten naar het slagveld, en voor haar opgeschrikte verbeelding zag zij haar man bloedend, stervend neergestrekt door het onbarm¬ hartige Engelsche kanon, smachtend naar één teug water. En zij dacht aan Cecil Rhodes, die koning was in het land van bedrog, en haar hart was vol droefheid en bitterheid. De paarden waren nu voorgebracht, en de oubaas van 164 Vredenoord en Frits, zich naar buiten begevend, sprongen in het zaal „Waai i? mijn eigen paard?" vroeg Frits ongerust. „Ik heb het goed bezorgd," zei de grijsaard; „we zullen het wat rust geven." Het was een liefelijke zomernacht, en niets werd gehoord dan de snelle hoefslag der paarden en de slaperige kreet van een opgeschrikten vogel. „Oom," zeide Frits, nadat ze zwijgend, ieder in zijn eigen gedachten verdiept, een groot eind hadden afgelegd: „ik dank u "nog wel hartelijk, dat u voor mij te Waterfontein zoo'n hartig woord hebt gesproken." „Ik hield je voor onschuldig aan den brand." „Ik was het ook, maar den schijn had ik tegen." „Is het raadsel opgelost, Frits? Heeft Jack dien nacht je pak aan gehad?" Vol verwondering staarde de jonge man in het gelaat van den schranderen grijsaard. „Hoe komt u op die gedachten, Oom?" „Ik kon het mij met anders verklaren, en ik heb je moeder bij het afscheid nemen mijn vermoeden medegedeeld." Frits deelde nu de toedracht mede, en de grijsaard luisterde met opmerkzaamheid. Doch toen de jonge Boer aan het einde was van zijn verhaal, fronste de oude Voortrekker even zijn wenkbrauwen en zeide: „Dat is wel een bewijs, dat gij onschuldig zijt, doch geen bewijs, dat Jack Williams de dader is. Gij gist en vermoedt het, en ik vermoed het ook, doch gissingen en vermoedens zijn geen bewijzen. Als hij bekent, dan schieten we op." „Jack zal nooit bekennen, Oom." „Dat zit nog." „U kent hem niet — ik ken dezen duivelschen mensch." „Als God het wil, dan zal hij bekennen," antwoordde de grijze Voortrekker in de vastheid van zijn geloof, dat Gods regeering over alles gaat. Zij waren nu den Driesprong genaderd en sloegen links af. Duidelijk was de kerk te onderscheiden met den slanken toren, omringd door de huizen van het dorp. Zij hadden hard doorgereden, en midden in het dorp hielden de dampende paarden stil voor een stevig steenen gebouw. Hier woonde de kommandant. 165 De ruiters sprongen uit het zaal. Zij bonden de paarden vast aan den acaciaboom vóór het huis, en de oude Kloppers schelde aan: snel en hard. Na eenig wachten kwam een Kafferbediende voor. „Wij moeten den Kommandant spreken," zei de grijsaard. „Ge doet me verschrikken; ik dacht, dat het dorp in brand stond," antwoordde de Kaffer met een wrevelige uitdrukking in zijn slaperig gezicht. „Zul je den Kommandant onmiddellijk wekken?" riep de Voortrekker. „Wie ben je?" vroeg het onwillige schepsel. „Oubaas Kloppers van Vredenoord," zei de grijsaard met kracht, „en als je nu niet onmiddellijk den Kommandant wekt, ligt de zadelriem voor je klaar." Dat hielp toch. De Kaffer strompelde de gang door, en na een paar minuten verscheen, met de lantaarn in de hand, een rijzig man van middelbaren leeftijd. Dirk Kloppers was een zijner bijzondere vrienden, die bij hem in hooge achting stond, en hij haastte zich, de beide ruiters in de voorkamer te laten. Hij bood hun stoelen en zette de lantaarn midden op tafel. ,JDoe jij het woord!" beval de Voortrekker. Frits voldeed aan de opdracht en begon zijn verhaal. Staande hoorde de Kommandant hem aan. Nu en dan streek hij zijn zwarten baard met zijn groote handen, of trommelde met de vingers nadenkend op de tafel. Geen woord ontsnapte zijn lippen — zelfs geen kreet van verbazing. De jongeling was aan het einde van zijn rapport gekomen. Luide weerklonk het eerste hanengekraai door den stillen nacht, en zijn hand op den schouder van den jongeling leggend, zei de Kommandant: „Hoe heet ge, jonge man?" „Frits Jansen." T3 Tl • - 1 T et», „Ja, Kommandant." „Ik ken hem; hij is een wakker man, wiens hart warm klopt voor zijn volk. En gij Frits Jansen, hebt den dank verdiend van ons vaderland; te gelegener tijd hoop ik er melding van te maken bij de Regeering." De Kommandant zweeg eenige oogenblikken en ging toen voort: „Ik zal onmiddellijk de noodklok laten kleppen, het volk te wapen roepen en een snellen ruiter afzenden naar het naast- 166 bijgelegen telegraafkantoor, om den voorgenomen aanslag aan de Regeering te Pretoria mede te deelen. En nu, mijne vrienden, moeten wij scheiden, want er ligt een berg van werk voor mij, en nog vandaag rukken wij op naar het oorlogsveld, dat wij waarschijnlijk te zoeken hebben tusschen Johannesburg en de westelijke grenzen." De grijsaard en Frits waren opgestaan, en de Kommandant staarde den ouden Voortrekker in de oogen. „Gaat gij mee?" vroeg hij: „gij zijt boven de jaren —* „Doch wat vraag ik!" liet hij er op volgen; „waar het vaderland zijn zonen noodig heeft, daar ontbreken de Kloppersen nóóit!" „Neen, waarlijk niet," zei de grijsaard met klem; „nóg haalt mijn kogel den roofvogel uit de wolken!" „Wij trekken op onder de oude leuze: „Voor vrijheid en recht!" riep de Kommandant, terwijl zijn heldenoog vol welgevallen rustte op den grijsaard en den jongeling daar voor hem. „Ja, voor vrijheid en recht!" riep Frits Jansen in uitbarstende geestdrift. Met een krachtigen handdruk scheidden de vrienden, en de twee ruiters hadden nog niet den Driesprong bereikt, toen reeds net noodgelui der klok, het volk te wapen roepend, met snelle, driftige slagen weerklonk. XXVI. DE IJZEREN PLICHT. „Vooruit!" sprak snoevend d'Engelschman*) Tot zijn achthonderd man, „En wat zich tegen ons verzet, Dat hakken w' in de pan, Gij gaaft van moed en dapperheid . Reeds menig treffend blijk; Grijpt nu de Vierkleur van Transvaal, En trapt ze in het slijk!" *) Deze twee en de nog volgende verzen kunnen gezongen worden op de wijze van het Transvaalsche volkslied: „Die Vierkleur van ons dierbaar land". 167 En vroolijk riep de rooverschaar der Compagnie: „Vooruit! Wij slaan de Boeren uit het land, En deelen dan den buit!" En dreigend trekt het krijgsvolk op, De vuisten aan het zwaard — Te wapen, Afrikaansche Boer! Het geldt uw huis en haard! In den Zondagnacht N te elf uur 2) rukte Jameson, Cecil Rhodes' rechterhand, aan het hoofd eener goed gewapende ruiterij op uit zijn kamp te Pitsani, en nog dienzelfden nacht trok hij de westelijke grenzen der Transvaal over. Den volgenden morgen te half zes klopte een zijner ruiters den telegrafist Meiring van Otto's-Hoop uit zijn bed, en vroeg aan Meiring, of hij dezen morgen reeds een telegram uit Pretoria had ontvangen. Meiring, die de bedoeling der vraag niet begreep, verklaarde zonder erg, dat er uit Pretoria geen telegram was gekomen, hetgeen een groote geruststelling was voor Jameson, die vreesde, dat men in Pretoria reeds lont had geroken. Meiring volgde den ruiter intusschen naar buiten, en zag tot zijn verbazing op het open veld langs de telegraaflijn vreemde cavalerie. En terwijl hij waarnam, hoe een ruiter boven op een telegraafpaal was geklommen, bemerkte hij tevens, dat de telegraafdraad op verscheidene plaatsen ter lengte van tien meter was afgekapt, terwijl de tusschenstukken zorgvuldig waren verwijderd. % Al was Meiring nu ook uit het bed geklopt, hij was toch goed uitgeslapen, en hij haastte zich, om den mijncommissaris van Otto's-Hoop van den stand der zaken te onderrichten. Nu was de telegraaflijn, die van Otto's-Hoop via Zeerust naar Pretoria liep, door Jameson's troepen reeds tusschen Otto'sHoop en Zeerust vernield, maar een renbode bracht uit Zeerust het volgende telegram, dat uit Pretoria was geseind, aan Meiring: „Is er iets waar van troepen op uw grenzen? Hoevelen zijn er, en waar zijn zij?" Dit telegram was geteekend door Joubert, den Kommandantgeneraal, die verontrustende tijdingen had ontvangen. 1) 29 December 1895. *) „De Afrikaner-Boer en de Jameson-inval" door N. J. Hofmeijr. 168 Meiring seinde hierop direct via Zeerust het volgende terug: .JDringend. Uw telegram per expres van Zeerust ontvangen. Hedenmorgen half zes omtrent 800 gewapende mannen Chartered Compagnie's troepen met 8 maxims en 3 snelvurende kanonnen hier doorgetrokken voorbij Malmaniesoog, in de richting van Johannesburg. De telegraafdraad tusschen hier, Zeerust en Lichtenburg door hen vernield. Heb onmiddellijk daarvan per expres kennis gezonden naar Lichtenburg alsmede aan kommandant Botha." In den voormiddag bereikte dit ernstig telegram den Kommandant-generaal, die zich naar de woning van Paul Kruger spoedde. Hij vond den President in druk gesprek met eenige der invloedrijkste ambtenaren; er heerschte onder het gezelschap een geest van onrust, want Charles Leonard had in zijn Manifest tegen 6 Januari een groote volksvergadering in Johannesburg aangekondigd, en de verwachting was gewettigd, dat er dien dag een openbaar oproer in de goudstad zou uitbreken. Nu waren onder de aanwezigen enkelen van oordeelx), dat de Regeering tot ernstige hervormingen moest overgaan, want al was de toon, door de leiders te Johannesburg aangeslagen, hoogst ongepast, er waren, meenden zij, toch ernstige grieven. Met aandacht luisterde de President naar hun overwegingen, maar hij wilde zich in de gegeven omstandigheden door muitzieke Uitlandërs geen concessies laten afpersen, en hij zette zijn stalen voorhoofd tegen het dreigend oproer. Midden in het gesprek kwam Piet Joubert met zijn ernstige tijdingen aan. De aanwezigen schudden ongeloovig het hoofd, totdat een tweede en derde telegram het- eerste bevestigde. Aanstonds seinde nu de Transvaalsche Regeering aan den waarnemenden Staatspresident van den Oranje-Vrijstaat om hulp en bijstand doch deze kwam met de verrassende tijding, dat men zich in Pretoria noodeloos ongerust maakte. Hij had namelijk van betrouwbare zijde het bericht ontvangen, dat de troepen der Chartered Compagnie, in Bechuanaland bijeen gebracht, om een omweg te vermijden, door het Transvaalsche grondgebied naar Mashonaland trokken. Deze tijding bracht nieuwe verwarring, die er niet minder op *) „Transvaalsche Herinneringen" door Dr. E. J. P. Jorissen. 169 werd, toen het bericht der Oranje-Vrijstaatsche Regeering vare verschillende zijden bevestiging ontving. Doch deze opzettelijke, uit den Rhodes-hoek komende en sluw gesponnen misleiding, waarvan zelfs de Regeering van den Oranje-Vrijstaat een oogenblik het slachtoffer was geworden, kon niet vol worden gehouden tegen de stellige rapporten, die der Regeering opnieuw werden gebracht, en terwijl de mare van den gewapenden inval zich windsnel door de Transvaal verspreidde, seinde de Regeering nog dienzelfden dag, Maandag, aan kommandant Cronjé van Potchefstroom en kommandant Malan van Rustenburg, om onverwijld met geweld de binnenrukkende troepen te keeren. Intusschen had de kommandant van Zeerust reeds de volgende missive gezonden aan Jameson en zijn hoofdofficieren: „Vernomen hebbende uit vertrouwbare bronnen, dat gij heden morgen een gewapende macht hebt gevoerd over de grenzen der Zuid-Afrikaansche Republiek binnen dezen staat, zoo is het, dat ik thans op order van den Kommandant-generaal der ZuidAfrikaansche Republiek u mits dezen sommeer, u met uw gewapende macht onmiddellijk te verwijderen en terug te gaan over de grenzen der Zuid-Afrikaansche Republiek, en wil ik u mits dezen waarschuwen, u niet te verzetten tegen deze sommatie, daar dit in strijd zal zijn met de Conventie, de lands- en internationale wetten." t Hierop werd den kommandant van Zeerust door Jameson s adjudant het volgende antwoord overhandigd: „Ik ) heb u mede te deelen, dat ik voornemens ben, mijn oorspronkelijke plannen, die geen vijandelijk doel tegen het volk der Transvaal beoogen, uit te voeren. Wij zijn hier in antwoord op een uitnoodiging van de voornaamste inwoners van den Witwatersrand, om hen te helpen in hun eisch om de gewone rechten van ieder inwoner van een beschaafden staat." Nu wisten 't de Boeren. Paul Kruger had gezegd: „Laat de schildpad maar eerst zijn kop uitsteken; dan zullen wij weten, wat te doen." Dit oogenblik was thans gekomen. *) Jameson. 170 Jan Kloppers stond met strakken blik te staren op zijn kind. Het kleine Kareltje was er niet beter op geworden. De ademhaling ging snel en gejaagd, en de dokter uit het dorp had heden morgen verklaard, dat het de typhus was. De kleine lag daar in zijn bedje met koortsachtig gloeiende wangen. Het strekte de kleine handen uit naar zijn vader en fluisterde: „Pake, hier blijven!" Jan Kloppers nam de kleine handen en zuchtte. Zijn vader en Frits waren reeds eenige uren 'geleden uitgetrokken met het kommando, doch Jan Kloppers had zich nog niet kunnen losscheuren van zijn kind. Zijn ziel hing aan dat kind met die eigenaardig tintelende, glanzende oogen, die men zoo dikwijls ontmoet bij kinderen, die als teedere bloemen in hun prille jeugd door den grooten Landman worden overgeplant in de hemelsche gaarde. Hard is de oorlog, die met ruwe, onbarmhartige hand den zoon losscheurt van het hart der moeder, den man uit de armen zijner vrouw, den vader van de sponde van zijn doodziek kind... De oorlog kent geen erbarmen. Hij lacht om zuchten en spot met tranen. Hij is de Geweldige, de Verschrikkelijke, de Heraut van den dood, en met ijzeren tred gaat hij over de schreiende menschenharten heen Jan begreep zijn plicht. Hij wist, dat het Vaderland hem noodig had. Het vroeg zijn arm, zijn kracht, zijn bloed, en het geslacht der Kloppersen had nooit geaarzeld, waar de Vierkleur ten strijde riep. Want krachtig en mannelijk klopte hun hart voor hun volk, en door hun aderen bruiste het heldenbloed van den waren, onverbasterden, Afrikaanschen Boer. Ook thans zou Jan Kloppers zijn aard niet verloochenen, maar toch — hij had ook een vaderhart, dat met zijn innigste vezelen hing aan zijn kind.... Hij wilde vertrekken; hij móest — maar hij kon het nog niet doen, want het smeekende oog van zijn kind was op hem gericht, en die kleine handjes hielden hem vast. Van buiten klonk het vroolijk spel zijner andere kinderen. Hoe dikwijls had hij met innig genot naar dat blij gejoel en getier geluisterd, doch nu maakte het hem bedroefd! Over alles lag thans voor zijn blik een waas van onuitsprekelijken weemoed, en het afscheid was hem nooit zoo zwaar gevallen als thans — neen, nooit! Zijn oogen dwaalden van zijn kind naar zijn vrouw, en van 171 zijn vrouw naar zijn kind. Hij wilde haar troosten, maar de troost bestierf op zijn lippen. Hoe zou bij ook troosten — was zijn hart met verscheurd;' Doch de kleine werd iets rustiger; het sloot de oogen en sluimerde in. Jan stond op. „Moet het?" vroeg Geertrui met moede stem. „Ja," zeide hij: „het moet — laat een Kaffer komen!" Een der Kaffers kwam. .JSIeem den zwarte van den stal," beval Kloppers: „en zadel hem — vlug!" In den hoek stond zijn geweer met den langen loop; daarnaast lag de bandelier. Kloppers maakte zich gereed voor den krijgstocht. Geertrui hing hem den bandelier over de borst. De leeftocht voor eenige dagen — een stuk gerookt vleesch, eenige harde beschuiten, een zakje gemalen koffie en een builtje tabak — was spoedig gereed. De Kaffer kwam terug. „Baas, de zwarte is kreupel; hij heeft zich verrekt aan den rechter voorpoot." „Neem dan den vos." Zoo bracht de Kaffer den vos, en Jan ging naar buiten, waar zijn kinderen speelden. „Nu Steven, jij bent het Roodbaatje," *) zeide Alexander; „en ik ben een Transvaalsche Boer, en nu willen we vechten." „Ik dank je lekker," zeide Steven; „ik wil geen Roodbaatje zijn; ik wil niet op mijn lichaam krijgen." „Kom," meende Cornelia wijsgeerig: „je moet niet zoo flauw doen, Steven; er moeten bij een oorlog toch twee partijen zijn — hoe kan er anders oorlog wezen?" Nu zagen de kinderen hun vader naderen, en hij drukte die frissche, blozende gezichtjes aan zijn hart. „Zult ge Moeke goed gehoorzaam zijn?" vroeg hij met een week gemoed. „Ja, Pa," riepen ze in koor. „En wanneer komt ge terug?" vroeg Hendrik, maar deze onschuldige vraag sneed hem door de ziel — was het zeker, dat zij ooit hun vader terug zagen? *) Engelschman. 172 „Wat brengt gij ons mee uit den oorlog?" vroeg Kees. „Voor mij een geweer van Je Roodbaatjes!" riep Alexander. „En voor mij een sabel!" riep Steven: „zoo'n mooie, lange sabel, waarmee ik tijgers en leeuwen kan doodslaan!" „Voor mij 'n mooie pop!" riep de kleine Sien. „De Roodbaatjes zullen u toch niet doodschieten?" vroeg Hendrik. „Qod in den hemel kan het verhoeden," zeide Kloppers; „zult ge voor Pake bidden, dat geen kogel hem treft, mijn lievelingen?" Bij dit woord van hun vader kwam er een plotselinge ernst op die vroolijke kindergezichten. „Ja, Pake, wij zullen eiken morgen en eiken avond onze knietjes buigen, en onzen Heere in den hemel bidden, dat Hij u beware!" „Doet dat, mijn lievelingen!" zeide Kloppers, en hij kuste hen tot een laatst vaarwel één voor één op den frisschen rozenmond. Op dit oogenblik snelde Geertrui naar buiten en riep: „Ach Jan, Kareltje vraagt weer naar je!" De bedroefde vader ging naar binnen. ,Pake, hier blijven!" fluisterde het kind, en zocht de hand van zijn vader. Kloppers zette zich weer neer bij het bed, en nam de hand van den kleinen koortslijder in de zijne. Nu was het kind weer bedaard. Doch de plicht, de ijzeren plicht gebood. „Geertrui!" zeide hij zacht: — „het moet! het moet!" Voorzichtig stond hij op, en maakte de kleine hand behoed'zaam los uit de zijne. Zwijgend nam hij afscheid van zijn vrouw. Het hart kon zoo vol zijn, dat er geen woord over de lippen kan. Snel verwijderde hij zich, en hij zat reeds in het zadel, toen hij door de open deur weer het smeekend geroep hoorde: ,J?ake, hier blijven!" Neen, ze was niet uit te spreken, de pijn, die zijn hart verscheurde. ... Een namelooze bitterheid steeg op in zijn ziel. Hij richtte den blik naar boven, en al bleven zijn lippen gesloten, in dien stommen blik naar boven, naar de hemelen, waar de Eeuwige en Rechtvaardige troont, lag een vreeselijke aanklacht tegen de politiek van Cecil Rhodes 173 XXVII. NAAR HET OORLOjQSVELD. Wat jaagt daar langs den heuvelrand In 't nachtlijk duister voort? De hoefslag van het snuivend paard Wordt wijd en zijd gehoord! In dichte drommen komen zij, Snel als de stormwind, aan; De stalen loop der lange buks Blinkt in het licht der maan! En sneller jaagt langs berg en dal De vlugge ruiterstoet, De stad des oproers in de flank, > Den vijand tegemoet! Zij rijden tot de morgenster Verbleekt aan 's hemels trans; Zij rijden, tot de dag hen groet In morgen-zonneglans! 't Is nacht Helder flonkeren de sterren aan den dieoWauwen, Afrikaanschen hemel, en de maan, die boven de verre heuvelen uitkomt, hult het eindeloóze veld in een waas van witzilveren licht. Hoe stil het is — hoe vredig! Alles slaapt; alles rust. De boomen, hier en daar als eenzame schildwachten verspreid, werpen hun breede, donkere schaduw, en nauwelijks bewegen zij hun bladeren, alsof ze bezorgd zijn, om het vogelke te storen, dat in het kunstig nest, tusschen hun takken, rust en slaapt. Aan hun voet kabbelt de kleine beek, en droomt de blanke veldbloem, en de engel des vredes schrijdt met zachten tred en uitgespreide vleugels over het aardrijk heen. Hoort ge daar niets? 't Was de nachtwind maar, die in het struikgewas ritselt. Neen, 't is toch de nachtwind niet. Het geruisen komt uit de verte, en het klinkt anders dan het geritsel van den wind in het gebladerte. Het ruischt als het breken der golf tegen het zeestrand bij het opkomen van den vloed. Leg uw oor op den grond; dan kunt ge beter luisteren! 174 \ Het geluid komt al .nader; nu dreunt het als het doffe getrappel van vele paardenhoeven in het lange Tamboekiegras. Zie, nu kan uw oog, bij het stralend licht der maan, de schaduw reeds onderscheppen, de reusachtige schaduw, die het geluid veroorzaakt. Zij nadert snel — vol geheimzinnigheid — als op vleugelen gedragen! Ge onderscheidt reeds de golvende manen, de lange geweerloopen, de strakke, ernstige gezichten! Zie, daar is ze, de schaduw! De vlakte dreunt en bonst onder den hoefslag van vele paarden! Op zij, onvoorzichtige! Maak ruimte, of die vreeselijke schaduw gaat over u heen! Want zij buigt noch ter rechter noch ter linker zijde; zij gaat recht uit — onweerstaanbaar als de bergstroom, die van de hoogten neerdondert Zie, daar is ze, de schaduw! De troep is dicht aaneengesloten; de koppen der luid brieschende paarden raken elkander. Ontbloot uw hoofd, want wat u daar voorbijdreunt, is de trouwe, sterke Wacht, die het vaderland verdedigt in het uur van 't gevaar — het volk in de wapenen Die daar, voor aan de spits, met dat ijzeren gelaat, is de bevelvoerder, en naast hem rijdt op dien witten schimmel, met dat fonkelend oog, een grijze Voortrekker! In het midden van den troep wappert, in de gespierde vuist van een krachtigen ruiter, de oude Boerenvlag. Hare banen ruischen in den nachtwind, en ruischen en bruischen het lied van vrijheid en recht.... Reeds is de ruiterstoet voorbij. Als een vluchtige, geheimzinnige schaduw, zooals hij kwam, verdwijnt hij: de vlakten over, zonder ophouden, zonder rust. Hij güjdt de heuvelen op en de heuvelen af, langs kloven en afgronden, de rivieren door! Niets, dat die schaduw keert. En snel gaat zij als de jachthond, die den reebok vervolgt; als de wervelwind, die over de daken giert; als de zeilende wolk in het onmetelijk luchtruim.... Nu ziet ge niets meer dan een stip, en de stip lost zich op in de opstijgende dampen, en alles is voorbij. Ge hoort niets meer dan het gekabbel van .het beekje en hét 175 ruischen van den nachtwind in het loover der struiKen — net visioen is voorbij. Maar 't was geen visioen. De man met dat ijzeren gelaat was de Kommandant, en de grijsaard op den witten schimmel de oude Kloppers, en zijn zoon Jan hield den vlaggestok omklemd met zijn sterke vuist. „Van de snelheid onzer paardenhoeven hangt het lot af van ons volk," had de Kommandant gezegd, en de Boeren hadden de sporen diep ingedrukt in de zijden hunner paarden. * Het was reeds dag, de eerste dag van het nieuwe jaar, toen de ruiterstoet den weg naderde, dien Jameson vermoedelijk zou passeeren op zijn tocht naar Johannesburg. Frits, die zich bij het kommando had aangesloten, reikhalsde, alvorens hij in den oorlog ging, naar een verzoening met zijn vader, en daar de afstand, die hem van Waterfontein scheidde, thans niet groot meer was, vroeg hij aan den Kommandant voor eenige uren verlof, om te Waterfontein afscheid te nemen. Na hetgeen Frits voor het vaderland had gedaan, kon de Kommandant dit verzoek niet weigeren, en den teugel wendend, reed de jonge Boer nu zijwaarts af naar de ouderlijke woning. Nauwelijks een uur later kreeg hij reeds het nieuwgebouwde huis in 't gezicht. Hoe klopte zijn hart! Hij zag de beesten en schapen van zijn vader vredig grazen tegen de heuvelen, en hij kon zelfs sommige ossen, zooals Rooiland, Bontberg en Witvoet onderscheiden. , De Kaffers in het veld moesten hem echter hebben herkend, want met de hand boven de oogen naar den vreemden ruiter starend, maakten zij gebaren vol verwondering. Waarom verwonderden zij zich toch? Ach, de verwondering van deze schepsels was wel een bewijs* dat de klove diep was, die hem scheidde van zijn vader. Was zijn'vader nog thuis? Of had hij van den inval al gehoord, en was hij reeds vertrokken naar het oorlogsveld? Juist kwam een Kaffer hem tegemoet, en het was voor Frits Jansen een harde teleurstelling, van dezen te hooren, dat zijn vader reeds hedenmorgen met zijn broeders, die te Waterfontein op bezoek waren, was weggereden naar het oorlogsveld. Tante Martje stond op het erf voor het huis, toen Sultan met vroolijk geblaf en groote sprongen wegijlde. 176 „Wat de hond toch hebben mag?" dacht zij en opkijkend, zag :zij den ruiter naderen. Zij herkende hem, en met een juichkreet liep zij hem te gemoet. Hij sprong van het paard, in de armen van zijn moeder. ,J5rits,Nmijn land, mijn lieveling!" riep ze, her» kussend; „,kondt ge het in Rhodèsia niet meer uithouden? Ik dacht het wel, ik dacht het wel!" „Maar Vader is vertrókken," zeide Frits, en de vreugde des wederziens werd voor hem getemperd door deze groote teleurstelling. „Vier uren geleden is je vader vertrokken," zeide tante Martje -zacht. „En onverzoend!" klaagde Frits. Zijn moeder "wist niet, wat zij daarop zou zeggen, en werd eveneens bedroefd. Frits keek naar het nieuwe huis. „Is Eliëzer nog niet terug?" vroeg hij. „Neen — hebt gij hem gesproken?" was de wedervraag, terwijl het oog van tante Martje vol spanning rustte op haar kind. Hij knikte bevestigend. ,.Dc ontving verleden week den brief," hernam zij: „dien gij •schreeft na je ontmoeting met het meesterke." „Wat heeft Vader van mijn brief gezegd?" vroeg Frits met Ibewogen stem. Ach, waarom vroeg hij dat! Kon zij haar zoon in dit aandoenlijk oogenblik, nu zij hem weer drukken mocht aan het moederhart, de volle waarheid zeggen? Kon zij hem zéggen, dat zijn vader den brief voor een grooten leugen — hield? Zij kon het evenmin doen als dat zij toornen kon op haar man, die door een gruwelijke vergissing rotsvast geloofde aan de -schuld van zijn eigen kind. Zij gaf geen antwoord op de vraag, doch hij begreep met smart, dat geen antwoord ook een antwoord was. „Frits," zeide zij eindelijk: „is de werkelijke brandstichter thans ontdekt? Is de zaak tot klaarheid gekomen? Is het vreeselijk raadsel opgelost?" „Ja," antwoordde hij; „Jack Williams moet de brandstichter zijn." „Heeft hij bekend?" ,JSeen," zeide Frits op kalmen toon: „maar ik kan bewijzen, dat ik het niet heb kunnen doen. Vrouw Williams weet het, dat 177 ik mijn kleeding, waaraan Eliëzer mij meende te herkennen, ten haren huize heb verwisseld tegen eene militaire uniform. Zij is mijn getuige." Het was tante Martje vreemd te moede. Gisteravond had zij met haar man nog gesproken over Frits, doch hij had ten slotte met strengen blik en harde stem gezegd: „Hij is de brandstichter — noem zijn naam niet meer!" En hier was nu Frits, en hij kon getuigen noemen Maar helaas, nu was alles te vergeefsch, want baas Jansen was reeds ver weg, en nog vandaag — vandaag! — kon de onvermijdelijke botsing met Jameson's troepen plaats hebben. Onverzoend was Jansen in den oorlog getrokken, en zij wist, dat het onbarmhartige Maxim van Engeland het leven der menschen afsneed als rijp gras Zwijgend gingen moeder en zoon naar binnen; de zusters kwamen hun broeder reeds tegemoet, en op verrasten, vroolijken toon riepen zij: „Wees welkom, Frits! wees welkom, en een gelukkig Nieuwjaar!" De liefde en de hartelijkheid, waarmede Moeder en zusters hem ontvingen, verkwikten de ziel van Frits. Frieda nam hem het geweer af, en Lucie den bandelier. ,J3at is jouw geweer toch niet?" vroeg Frieda. ,JJeen," zeide Frits: „het is van oom Kloppers. Het mijne is achtergebleven in Rhodèsia." Hij vertelde op zijn onopgesmukte manier de lotgevallen zijner laatste dagen, den vreeselijken rit op leven en dood en den ontzettenden sprong over den gapenden afgrond. Vol aandacht en aandoening zaten de huisgenooten te luisteren, en moeder Jansen hield de handen van haar wakkeren jongen in de hare, en staarde hem aan met vochtige oogen. Ach, had Reinard Jansen er bij gezeten! Hoe zou hij aan de • onschuld van zijn zoon hebben geloofd! Hoe zou zijn oog bij het verhaal der stoute daden van zijn kind hebben geschitterd van vreugde en glorie! Hoe zou hij zijn moedigen jongen aan het hart hebben gedrukt, en hoe zou alle toorn en bitterheid zijn verzonken in een zee van eeuwige vergetelheid „Zijn de Kaffers rustig?" vroeg Frits. Hij bedoelde de honderden Kaffers, die in een naburige goudmijn werkten. „Zij hebben gister het werk gestaakt," zei tante Martje: „maar De Ruiters. 12 178 ' je vader is gisterenavond nog laat naar hun woningen geslopen, en heeft geen onraad bespeurd." „Als ze maar niet door de Engelschen worden opgezet!" meende Frits. „Je vader vreesde het!" „Blijf hier," zeide Lucie: „om ons te beschermen!" Frits schudde het hoofd. „Een overwinning op Jameson is de beste bescherming," zeide bij: „maar die overwinning moet volkomen zijn en vernietigend!" Hij keek naar de klok. „Hoe lang zult ge hier vertoeven?" vroeg tante Martje, die wel begreep, dat haar kind niet zou blijven. „Een uur," zeide hij, maar zijn moeder smeekte: „Twee uur." ,J>lu dan," meende hij met een zweem van zijn oude vroolijkheid: „we zullen het verschil deelen: anderhalf uur." Zoo bleef hij dan, Anderhalf uur, en al verliepen ze snel, het waren toch kostelijke oogenblikken. En al had Frits zijn vader niet ontmoet, het trouwe moederhart blonk hem tegen uit de oogen van tante Martje, en het schonk hem troost, moed en hoop en volle vergiffenis voor de vreeselijke dwaling, die hem van de zijde der Boeren in de gelederen van Rhodes' aanhangers had gedreven. Toen het anderhalf uur was verstreken, wilde moeder Jansen haar zoon ook niet langer houden. Wel was het hard, om haar kind, dat zij pas had terug ontvangen, weer af te staan, blootgesteld aan de slagen van den verderfengel, die oorlog wordt genoemd, maar zij deed voor Jan Kloppers niet onder in plichtsgevoel en vaderlandsliefde, en al was haar toestand zoo geheel anders dan die van Lena Marling, Lena's woord kwam ook over haar lippen: „De Heere zal het voorzien!" Zoo nam zij afscheid van haar zoon, doch op dit oogenblik •. kwam de oude, knagende pijn bij Frits weer boven. Onverzoend met zijn vader! — het stond weer met vlammende letteren voor zijn oogen Een verworpeling was hij! een ellendeling! een gevloekte! want hij had geheuld met de vijanden zijns volks! Raadde de blonde Frieda zijn gedachten? Zij nam zijn gelaat tusschen haar handen én zeide vol deelneming: .JNeen, broeder, zoo laten wij je niet gaan!" Zij zette zich voor het orgel, en als een bede naar boven rees 179 uit den mond van moeder en zusters het aandoenlijk Psalmlied: „De Heer' zal u steeds gadeslaan, Opdat Hij in gevaar Uw ziel voor ramp bewaar! De Heer', 't zij g' in of uit moogt gaan, En waar g' u heen moogt spoeden, Zal eeuwig u behoeden!" Doch Frits Jansen hief zijne stem op en weende. De jonge ruiter zat in het zaal, en reikte moeder en zusters de hand ten afscheid. Een schaar duiven streek neer op het dak, en wijd, wijd uit de verte kwam een doffe slag als het rommelen van den donder. Verwonderd keek tante Martje naar de lucht en zeide: „Hoe vreemd! Het begint te onweeren, en ik zie geen onweerswolken!" Er volgde nog een slag en nog één, harder dan zooeven, en deze slagen schenen bij Frits een even plotselinge als wonderbare verandering te veroorzaken. Zijn wangen begonnen te gloeien, en zijn oogen stonden star in de richting, vanwaar de slagen kwamen. „Begrijpt gij het, Frits?" vroeg tante Martje. „Ja," zeide hij met luide stem: „ik begrijp het. Dat is niet de donder van het onweer, Moeder, maar de donder van het Engelsche geschut! Het kanon van Engeland roept mij, en — dood of levend! — ik zal den blaam uitwisschen, die door mij op den smetteloozen naam der Jansens is gebracht!" Het was een aangrijpend tooneel: die krachtige jongeling in den vollen bloei zijner jaren, op den vurigen, trappelenden, koolzwarten hengst, gereed om zijn leven te geven voor de vrijheid van zijn volk, en naast hem die bedroefde moeder en die schreiende zusters! Nóg hield Frits Jansen zijn paard in, en een plotselinge ontroering gleed over zijn gelaat. „Hebt gij mij nog iets te verzoeken?" vroeg tante Martje. Hij boog zich voorover en fluisterend kwam het over zijn lippen: „Moeder, Moederke, bid voor mij!" Toen zette hij zich vast in het zadel. Hij drukte de sporen in de zijden van zijn vurig ros; hij wuifde met de hand een laatst vaarwel, en snel reed hij den oorlog tegemoet en den donder van den slag 180 Tante Martje zocht haar kamer op, want haar hart was als overstelpt. En evenals Hanna hare ziel uitgoot in den tempel voor Qod, stortte deze moeder haar hart met al zijn angst en vreeze uit voor het aangezicht des Heeren. XXVIII. EEN EENDRACHTIG VOLK. Het werd namiddag, toen Eliëzer terugkwam van zijn tocht naar Rhodèsia. Veel riieuws bracht hij niet mee, want het belangrijkste wist tante Martje reeds uit den mond van haar zoon, en stellig ware hij reeds eerder thuis geweest, had hij niet een vriend der Jansens meegebracht. Deze vriend was het meesterke, die door tante Martje werd ontvangen met de liefde, waarmede zij haar eigen kind zou ontvangen. Het was geen wonder, dat het meesterke het niet meer uit kon houden in Rhodèsia. De grond brandde onder zijn voeten, sinds hij wist, »dat Frits was gedeserteerd. En de boer, bij wien hij huisonderwijzer was, gaf hem gaarne verlof om te vertrekken, daar hij blind was voor de kostbare parel, die verborgen lag in deze nietige schelp. Het meesterke was meegekomen om Frits te helpen, zonder een flauw besef te hebben, waarmee en hoe hij zou helpen. Hoe was toch alles zoo gejaagd en gehaast op dezen dag! Frits zocht zijn vader op Waterfontein, en hij kwam te laat; het meesterke zocht Frits en kwam eveneens te laat. ' Ver, ver weg echter klonk, dof en dreigend, de donder van het kanon, en voor haar geestesoog zag moeder Jansen haar man en hare vijf zonen worstelen tegen dat overmachtig geschut. ... Hoe stond het met het gevecht? Niemand, die het wist! Nu en dan kwam langs den heirweg een eenzame Boerenkrijgsman voorbij; hij wuifde met het geweer en sloeg de richting in naar Krugersdorp. Doch van Krugersdorp kwam niemand terug. De zon brandde met gloeiende stralen boven Waterfontein, 181 en toch kon tante Martje het in huis niet uithouden. Haar hart werd geslingerd en beefde als een riethalm, wanneer er de wind over heen gaat. Het meesterke had rust genomen, want hij was doodop van de lange reis, doch na eenige uren verkwikkenden slaap was hij weer opgestaan en zeide tot moeder Jansen: „Tante Martje, ik ga met Eliëzer naar het slagveld." „Qij?" vroeg tante Martje vol verwondering; „gij zijt te bang, een geweer af te schieten, en wilt gij naar het slagveld?" „Ja," zeide hij kalm: „ik ga." „Ik ben ook niet bevreesd," voegde hij er aan toe; „u weet toch ook wel, dat de liefde de vrees buiten drijft." „Wat wilt 'ge er doen?" vroeg tante Martje, den zwakken jongeling aankijkend. „Ik wil Frits zoeken; ik wil zien, of hij niet gekwetst is, en hem helpen, als ik kan." „In het gewoel van het gevecht?" Hij knikte. „En waarom zoekt gij mijn man niet?" „Ik moet Frits zoeken," zeide hij bepaald. „Frits en niemand anders, ik word er toe gedwongen." Had hij een openbaring gehad, of dreef hem dat geheimzinnig voorgevoel, dat wij niet kunnen verklaren, en dat toch onze daden bepalen kan? „Ga dan, en de Heere zegene je in je edel voornemen!" zeide tante Martje met een bewogen hart. De poney was gauw getuigd, en terwijl het meesterke zijn paard besteeg, was Eliëzer gereed, te voet mee te gaan. 't Ging tegen den avond, en de zon neigde reeds diep naar het Westen, toen moeder Jansen weer op den uitkijk stond. Zij zag twee ruiters uit de richting van Krugersdorp naderen. Zij reden hard; hun paarden waren met zweet bedekt. De kleinste droeg den rechterarm in een doek, en de andere had zijn hoofd omwonden, terwijl een groote bloedvlek zichtbaar was op zijn wang. Zij reden recht op moeder Jansen aan, en hielden, bij haar komend, hun paarden in. „Wie zijn jullie?" vroeg tante Martje. „Gekwetsten van een Boerenkommando bij Krugersdorp," zei de grootste, wiens hoofd omwonden was. „Wij zijn door den Kommandant op kondschap uitgezonden, waar onze kanonnen 182 toch blijven. Hebt ge niet wat te drinken, nicht? Wij hebben dorst!" „Van Krugersdorp!" riep tante Martje, en haar hart sloeg hoorbaar: „hoe staat het met het gevecht?" „Tot nog toe hebben wij den vijand gekeerd," zei de grootste. „En ze komen er niet door!" zei de andere, terwijl hij zich op de tanden beet van pijn, want de kogel scheen het been geraakt te hebben. „Twee en een half uur hebben de Engelsche kanonnen en maxims aan één stuk op ons geschoten, en de klippen bont en blauw gebeukt, waarachter wij lagen," zei de grootste. „Hebt gij ook iets van de Jansens gehoord?" vroeg tante Martje met een bevend hart. „Van de Jansens?" zei de grootste nadenkend. „Ik heb van een Frits Jansen hooren spreken — alle respect* voor dien jongen man! — hij heeft zich kranig gehouden." ,,'t Is mijn zoon," zeide tante Martje: „hoe is 't met hem?" „Toen ik over hem hoorde spreken, was hij nog ongekwetst. Maar 't is een kerel, moeder Jansen, ge moogt trotsch op hem zijn. Zoodra hij op het slagveld aankwam, heeft hij tot den Kommandant gezegd: „Dat maxim ginds hindert ons — ik zal het tot zwijgen brengen!" En dwars door den kogelregen is hij heengegaan, en heeft zijn woord gestand gedaan!" Doch bij deze woorden kwam een gewaarwording op bij tante Martje, die zij niet beschrijven kon — was het angst voor het doodsgevaar, dat haar zoon had getrotseerd, of moedertrots om zijn heldenmoed? Zij wist het niet — zij was vol vreeze en vol vreugde! Frieda naderde met twee tot aan den rand gevulde bekers. „Brengt ge wijn?" vroegen de ruiters. „Voor onze helden wijn en voor de Engelschen water!" zeide Frieda, en in lange teugen dronken de gekwetsten de bekers leeg. Zij dankten voor de genoten vriendschap. Zij groetten het gastvrije Waterfontein en reden snel weg. Moeder Jansen staarde hen lang na. „Welk een dag! Welk een Nieuwjaar!" zeide zij. Welk een Nieuwjaar! Zoo'n Nieuwjaar had de jeugdige Zuid-Afrikaansche Republiek nog nooit beleefd. 183 De Kommandarit-Qeneraal had het volk in alle richtingen te wapen geroepen, en met luide kreten van geestdrift was aan die oproeping gevolg gegeven. Geen spoor van aarzeling of weifeling was er te ontdekken. Van alle kanten kwamen de Boeren aanzetten op hun taaie, vlugge paarden, om Pretoria, den zetel van het Gouvernement, tegen een onverhoedschen aanval uit Johannesburg te dekken, de grenzen tegen nieuwe invallen te beschermen, of om naar het Zuiden te trekken, Jameson tegemoet. Er waren Boeren, die zich niet den tijd hadden gegund, proviand mee te nemen op den tocht; anderen waren bij het hooren der tijding zoo van tafel te paard gesprongen; sommigen kwamen zonder zadel. Doch allen hadden een geweer, kruit en lood, een vluggen klepper onder de knieën en een hart, dat brandde van verlangen, om den verraderüjken aanval te kecren* * Paul* Kruger verloor geen oogenblik zijn koelbloedigheid en vastberadenheid. In den stal stond zijn gezadeld paard; m den hoek van zijn bureau zijn geladen geweer. Zoo de Engelsche muiters zijn voordeur waren binnengedrongen, dan zou hij zijn geweer hebben genomen, om den eerste den beste, die de hand aan hem dorst te leggen, neer te schieten. Daarop zou hij zich naar den stal hebben gespoed, om in het zadel te springen, en de Boerenkommando's op te zoeken. Hij zou de Afrikaners hebben aangevuurd in hun strijd voor vrijheid en recht, en zoo hij voor zijn volk de overwinning niet had kunnen behalen, hij zou met dat volk eervol zijn onder gegaan Zoo stond het...; 't Is waar, Cecil Rhodes had bij den beraamden inval m het Transvaalsche grondgebied gerekend op de betreurenswaardige staatkundige en kerkelijke geschillen in den boezem van het Transvaalsche volk, doch hij had buiten den waard gerekend, want toen de inval geschiedde, verdween alle twist en tweedracht als nevel voor den glans der middagzon. Het was een eenig volk geworden, een volk van broeders, en de leuze: „Eén voor allen en allen voor één!" was weer in eere hersteld Op het Kerkplein te Pretoria ontmoetten elkander twee bejaarde Boeren, die reeds lang door onderlinge partijschappen waren verdeeld. Jameson's inval had hen naar de wapens doen grijpen, en terwijl de grijskoppen elkander eenige oogenblikken 184 vorschend in de oogen hadden gestaard, gaven zij elkander de hand. „Wij hebben elkander in geen drie jaar gegroet vanwege de kerkeüjke kwestie" zei de een: „maar thans zijn wij weer één, broeder, want de onafhankelijkheid van ons land loopt gevaar." Het vuur der vaderlandsliefde verteerde allen haat en bitterheid, en schouder aan schouder trokken de Boeren op — in het gelid —! voor vrijheid en recht —! XXIX. EEN SCHERPSCHUTTER. „Halt!" roept de dappre Kommandant: „Stijg af! 't Geweer ter hand! Wij strijden heden voor het recht Van 't dierbaar Vaderland!" Gij vraagt: „Wie is die ruiterstoet?" Reeds antwoordt hun geweer! Reeds legt het wrekend Boerenlood Den trotschen vijand neer! Wel dondert het Maxim-kanon de Boeren tegemoet, Doch hun geleed'ren wanklen niet, Hij wankelt niet, hun moed! De zon ze stijgt, de zon verdwijnt, Nog altoos woedt 't gevecht, Maar toen de nieuwe morgen kwam, Toen werd de strijd beslecht! God zelf had in der Boeren hart Een stalen moed gewekt, En hen in 't heetste van 't gevaar Als met een schild bedekt! Vernietigd was het Britsch geweld Met al zijn wapenpraal. En over 't veld der dooden woei De Vierkleur van Transvaal! Frits Jansen was op het oorlogsterrein aangekomen, en wendde zich naar een vallei, waar een stoet paarden schuilden onder de hoede van twee Boeren. 185 „Hoe staat het?" vroeg Frits Jansen. „De Maxims zijn gevaarlijke dingen," zei de jongste der twee Boeren; „onze manschappen kunnen niet dicht genoeg bij den vijand komen; wij moesten ook kanonnen hebben." „We zullen ze ook zonder de kanonnen wel klein krijgen," zei de oudste, die een wild geworden paard trachtte te temmen. „Stil paardje! We hebben ze zonder kanonnen wel van den Amajuba gehaald — sta dan, bruine!" Frits nam het geweer van den schouder, en spoedde zich naar een wal van harde klippen, waarachter zich een groep Boeren had vastgezet. Hij voegde zich bij hen, en schoof de eerste scherpen patroon in den loop van het geweer. Het was een snikheete dag, zonder wind, en de grijze kruitwolken dreven langzaam omhoog. De Maxims waren nog in volle werking, doch plotseling verstomde het kanonvuur, en een afdeeling cavalerie ging, gevolgd door een Maxim, met het blanke wapen los op een Boerenstelling, bezet door manschappen van kommandant Malan. Nóg was het stil achter de bruine heuvelen, maar onverhoeds 'werden de breedgerande Boerenhoeden zichtbaar. Kleine rookwolkjes teekenden zich boven den top der hoogten, en de korte, scherpe knal van het Boerengeweer werd gehoord. Ruiters waggelden op hun paarden of stortten voorover uit het zaai; gewonde paarden steigerden wild omhoog, en de schitterende ruiterstoet holde, door de Boerenkogels achtervolgd, in schromelijke verwarring terug. Een nieuwe afdeeling cavalerie stormde thans voorwaarts doch in een andere richting, om den ijzeren gordel te breken. Zij trokken recht af op de verschansing, waarachter Bodenstein met zijn burgers stelling had genomen; deze afdeeling cavalerie werd volkomen vernietigd. Niemand keerde terug; wat niet sneuvelde, moest zich overgeven. Frits had geen oog van het gevecht afgewend, en met een innige voldoening bemerkte hij, dat de vijand na dezen mislukten aanval was genoodzaakt, zijn oorspronkelijke richting op te geven, en naar het Zuiden af te deinzen. ,J3at gaat goed, jongens!" riep een krachtige stem: „vol houden en op God vertrouwen!" „Als die vier Maxims niet zoo vinnig vuurden," meende een Boer uit Rustenburg: „dan zouden we nog wat anders beleven — waar büjven onze kanonnen toch?" 186 „Stil maar," antwoordde de Kommandant: „alles sal reg kom!" „Kijk," zei hij: „dat linker Maxim hindert ons nog het meeste." Frits hoorde die woorden. „Dat Maxim zal ik een slot op den mond leggen, Kommandant," zeide hij vastberaden. De ervaren bevelhebber schudde het hoofd. ,,'t Is haast niet te doen." „Ik zal het wagen," meende Frits. „De Maxims vegen het veld schoon als de bezem den dorschvloer," zei de Kommandant. „Niet elke kogel treft, Kommandant." „Ik mag zoo'n jeugdig leven niet prijsgeven aan een bijna onvermijdelijken dood," zei de Kommandant, terwijl zijn oog vol deelneming rustte op de frissche, krachtige gestalte van den jongen krijgsman. „Ziet u die sloot?" vroeg Frits. De Kommandant knikte bevestigend. „En dien klipstapel daarginds?" ' „Ik begrijp u," zei de Kommandant. „Door de sloot komt ge nog wel heen, dat geloof ik ook, maar of gij de klip kunt bereiken van uit de sloot, is de vraag." „Ik zal het beproeven, Kommandant." Er lag geert zweem van grootspraak in die woorden, doch vrees evenmin. „Nu, ge moet het zelf weten," meende de Kommandant, wien de gedachte begon te bekoren, dat het brutale Maxim tot zwijgen zou worden gebracht. „Ik zal het weten," zeide Frits met moedige stem, en over den beschermenden klipwal heenspringend, dook hij weg, plat op zijn buik, in de sloot, die als een soort loopgraaf in schuine richting naar het Maxim liep. Als een slang sloop hij vooruit, totdat de klip, die hem als dekking moest dienen, tot op vijf pas was genaderd. Nu wachtte hij een oogenblik, een regen'van kogels hagelde over het veld. 't Was een gevaarlijk stuk werk. Langzaam, voorzichtig dook hij op uit de sloot, en met den sprong van een panter wierp hij zich achter de klip. Hij haalde ruim adem. Qeen kogel had hem getroffen; zelfs geen schram had hij opgeloopen. 187 Dat meende hij ten minste. Daarom verwonderde hij zich te meer, dat hij bloed bespeurde op zijn jas. Hij betastte zijn hoofd, zijn lichaam en stroopte zijn armen op. Een schampschot had zijn linker voorarm geraakt, het was niet erg. „Een veeg van 't vel," dacht hij, voorzichtig over den kljpstapel heenglurend naar het moordwerktuig daar voor hem, dat Maxim wordt genoemd. O hij kende het wel; hij was met de constructie volkomen op de hoogte. Dat was de lange, bronzen loop, en dat de pantserplaat, waarachter gedekt, de artillerist zijn vreeselijk handwerk kon hanteeren. Achter die pantserplaat voelde de artillerist zich zoo veilig als de Boer achter zijn klipwal, maar Frits zou hem bewijzen, dat de Transvaalsche scherpschutter den doodelijken kogel door het kleine ronde kijkgat der pantserplaat wist heen te schieten. Frits onderzocht nog eens zijn Henri-Martini-geweer, Toen mat hij op het gezicht nauwkeurig den afstand en stelde het vizier. Hij lag achter de klip in hinderlaag als de jager, die loert op het wild, en al zijn kracht scheen zich samen te trekken in dat speurend, flikkerend oog en in dien vinger aan den trekker van het geweer. Nu en dan werd een klein, nietig rookwolkje zichtbaar boven de klip, en tuimelde een artillerist, als door den bliksem getroffen, tegen den grond Vijf artilleristen lagen reeds dood neergestrekt bij het kanon, en niemand wilde de zesde zijn. Frits had zijn woord gestand gedaan; hij had het Maximkanon een slot op den mond gelegd. Het loste geen schot meer; het was verstomd; de bedienende manschappen lagen plat op den buik achter den vuurmond. Een Engelsche kapitein naderde. „Waarom vuurt ge niet?" vroeg hij op strengen toon; „we hebben de Maxims niet voor speelgoed meegesjouwd. Merkt ge dan niet, uilskuikens, dat de Boeren beginnen op te dringen aan dezen kant?" „Me dunkt, kapitein," zei één der manschappen: „dat wij ons daggeld vandaag al zuur genoeg hebben verdiend. Daar achter die grijze klip zit een scherpsühutter, die onze mannen wegblaast als kaf. Reeds vijf zijn het hoekje om, en als wij het- 188 Maxim nog twintig minuten bedienen, is het dozijn vol." De kapitein keek rond, en zag de lijken liggen. „Dat gaat zoo niet," zeide hij. Hij nam den omtrek nauwkeurig op. Hier en daar lagen groote bazaltklippen, die uitnemend voor dekking konden dienen, op het veld verspreid. „Ik zal eenige scherpschutters halen," zeide hij: „en dan zullen we eens zien, of het de Boer niet te heet krijgt achter zijn klip." Geen vijf minuten later was hij reeds terug met drie scherpschutters. Kunnen jullie dien Boer daar achter die klip niet weg knallen?" vroeg hij. Dat kunststuk is niet zoa groot," antwoordde een der scherpschutters, nadat hij scherp had rond gekeken. „We zullen hem omtrekken en wegschieten als een vogel van zijn nest." XXX. VADERLIEFDE EN BURGERPLICHT. Het gevecht bij Krugersdorp en Doornkop is een aaneenschakeling geweest van bloedige schermutselingen, die in een wijden . kring hebben plaats gehad, en terwijl Frits achter den grijzen klipwal het Maxim in bedwang hield, waren Reinard Jansen en zijn vier andere zonen op een geheel ander terrein van het slagveld. Juist had baas Jansen met zijn strijdmakkers een wanhopige poging der vrijbuiters om door te breken, met kracht en succes weerstaan, en daar de vijand op >dit punt wel geen nieuwen aanval zou wagen, had hij zich met eenige Boeren naar een andere plek gespoed, waar zijn hulp misschien van noode zou kunnen zijn. Reinard Jansen was in een opgewekte stemming. Zijn oogen straalden van strijdlust, en de oude pijn, die knaagde aan zijn hart, scheen begraven te worden in den kruitdamp en den kogelregen van Krugersdorp. „Heb je ook al een Roodbaatje geraakt?" vroeg een heldere stem vlak naast hem. Jansen keek den spreker aan: een aardigen, guitigen jongen van misschien twaalf jaar. 189 „Zoo, kleine kerel," zei Jansen verwonderd: „waar kom jij vandaan?" „Uit Krugersdorp," antwoordde de jongen op vroolijken toon; „ik behoef vandaag eens lekker niet naar school." De Boer kreeg pleizier in den jongen. ,Leer je goed?" .Leeren?" zei de jongen, de schouders ophalend; „mijn vader zegt, dat ik er een broertje aan dood heb." Hij haalde een stuk chocolade uit zijn zak. „Ook een stuk, Oom? 't Is echte, hoor! Ik heb ze zoo even dien dooden vrijbuiter uit den zak gehaald. Kijk, daar ligt hij, bij die struiken!" „Ge moet van de lijken afblijven!" zei baas Jansen op strengen toon. „En de chocolade laten bederven?" vroeg de jongen in de grootste verbazing; ,,'t zou toch zonde zijn! Hier, Oom, heb je ook een stuk! Licht, dat wij er dat van nebben!" Er kwam een heldere glimlach op Jansen's gelaat. „Jij bent een vreemde snaak," zeide hij; „waar is je geweer?" ,Jlier, Oom!" zei de jongen, een Engelschen karabijn omhoog houdend. „Waar heb je dat vuurwapen gehaald?" „Wel van dienzelfden Engelschman — dat mag zeker ook niet?" ,JOat mag wel," zei Jansen met nadruk: „hoe heet je?" „Pieter Kooten, Oom." „Wat moet je worden?" „Mijn vader is schoenmaker, dat wil hij mij ook maken, maar ik besterf het, als ik dat moet worden. Dat gaat den geheelen dag maar zoo: Ssiet — ssiet." En hij maakte het gebaar van pikdraad trekken. Jansen keek scherp over de verschansing heen. Hij meende, bij een heuvel de punten van eenige Engelsche helmen waar te nemen, doch die punten verdwenen weer. „Zoo, jongen, zoo," zei Jansen vriendelijk; „en waar heb je eigenlijk zin in?" „Ik wil boer worden, Oom, boer, midden in de wildernis, en niet in zoo'n eng gat, zoo'n schoenmakershok, worden opgesloten!" „Ben je ook boer, Oom?" liet hij er op volgen, een nieuwsgierigen, vorschenden blik op zijn buurman werpend. 190 „Ik denk het wel," zei Jansen in de beste luim. „Je komt mij later maar eens opzoeken, als je vader het goedkeurt, je vraagt dan maar naar baas Jansen op Waterfontein. Ik zal zien, of ik dan nog niet een flinken boer van je kan maken." „Ten minste, als wij beiden er het leven afbrengen," het hij er ernstiger op volgen. „Wat heeft je toch bewogen om mee te vechten, Piet?" „Wel Oom," zei de leuke jongen: „in de eerste plaats behoef ik nu niet in het muffe schoolgebouw te zitten, en ten andere wou ik dolgraag meehelpen, om de Engelschen op hun baatje te geven. Qe hadt het daar straks maar eens moeten zien, toen de vrijbuiters op hun brieschende paarden kwamen aanstormen! Men zou gedacht hebben, dat er van ons geen stuk öf staal was terecht gekomen, maar jawel hoor — boem! — daar lagen ze! Ik heb nooit van mijn leven zoo'n herrie gezien, als toen onze kogels er tusschen vlogen!" „Jij hebt toch niet geschoten, Piet?" De jongen schudde het hoofd. „Ik had dat geweer nog niet, maar ik riep maar: „Tsa! — toe jongens! — raakt die roode rakkers!" en toen deden zij 't." De Boer moest er om lachen, zooals die jongen dat vertelde, maar hij brak het gesprek nu af, en klom boven op de aarden verschansing, om het terrein op te nemen. De veldkornet een betrekkelijk jonge man met een innemend, schrander uiterlijk, wien men bij den eersten oogopslag kon aanzien, dat hij een broer was van Lena Marling, stond naast hem, met den verrekijker in de hand. „De Roodbaatjes laten ons hiet nog al lang met rust, neef Arie 2), meende Jansen. „Ik had ze zooeven verwacht," zei de veldkornet: „maar zij schijnen het niet aan te durven." En de hand uitstrekkend, beval hij met luide stem: „Op, mannen! Wij zullen onmiddellijk gindschen heuvel bezetten, om dichter bij den vijand te komen!" Het bevel werd stipt en snel uitgevoerd, en Jansen was met den veldkornet een der eersten boven op den hoogen heuvel, vanwaar men een uitstekend vergezicht had. „Ginds staat een Maxim," zei Jansen. *) Bevelvoerende Boerenofficier. *) Zie „De Scherpschutters van Zuid-Afrika." 191 „En het geeft geen vuur!" liet hij er in verbazing op volgen. „Ik heb het reeds opgemerkt," zei de veldkornet, terwijl hij den verrekijker van de oogen nam en aan Jansen overreikte. De Boer nam het instrument en staarde aandachtig naar het zwijgende Maxim. Vervolgens onderzocht hij, den verrekijker langzaam wendend, den omtrek. Op een grijzen klipheuvel bleef de verrekijker iets langer gericht. „Qij ziet die grijze klip zeker?" vroeg de veldkornet; „ik heb ze ook opgemerkt. Daar zit één der onzen, die dat leelijke beest in bedwang houdt." Hij bedoelde met het leelijke beest het Maxim. Jansen echter zeide geen woord. ,,'t Is een voorgeschoven post der onzen — een kjoek en kranig stuk!" zei de veldkornet. ,,'t Is ongehoord, met één man een Maximkanon te muilbanden!" Doch waarom begon de kijker te schudden in de handen van baas Jansen? Waarom beefde de hand, die zoo even, in de bloedige worsteling, geen beven had gekend? Waarom week de laatste bloeddrup uit zijn gelaat? „Mankeert er iets aan?" vroeg de veldkornet bezorgd, meteen de zonen van Jansen roepend, die achter den heuvel stonden. „Ginds, achter de klip," riep de boer in een hevige ontroering: ligt Frits, en hij houdt geheel alleen een Maxim in toom!" Hij sprong op; hij stormde de helling af en zocht zijn paard. „Vader," riep Zeger: „wat wilt u?" „Wat ik wil?" antwoordde hij: „wat ik wil? Begrijpt ge dan niet, dat Engeland zijn scherpschutters op mijn jongen zal afzenden, en hem een kogel zal jagen door het moedige hart? Ik wil hem redden; redden wil ik hem!" Zeger wenkte zijn hroeders. Hij behoefde geen woord te zeggen; zij begrepen hem. En zander twijfel! zij zouden hun vader volgen tot voor den muil 'van den leeuw.... In groote sprongen ijlde baas Jansen zijn kinderen vooruit, om zijn paard te zoeken, dat met een stoet andere paarden in een vallei dicht bij een plas troebel water, gedeeltelijk gekniehalterd en onder behoorlijk opzicht, liep te grazen. Was de stugge Jansen, die niets vergeten kon, vergeten, dat zijn zoon een brandstichter was? Vergeten, dat hij met Cecil Rhodes, den vijand zijns volks, had geheuld? 192 Hij was het niet vergeten, doch als bij ingeving begreep bij, dat Frits zijn vreeselijke dwaling thans wilde goed maken met zijn bloed en zijn leven, en al had Frits tien Waterfonteins in vlammen doen opgaan, de vader zou 't hem thans vergeven hebben. Waar waren nu zijn toorn en bitterheid? Ze waren verdwenen als een mistwolk voor de morgenzon; ze waren verteerd als een ijle vlasdraad in de hitte van het vuur, en geen hijgend hert, der jacht ontkomen, kon sterker schreeuwen naar de frissche waterbronnen, dan zijne ziel schreeuwde naar verzoening met zijn kind! En bij het kletteren van den ijzeren hagel der Maxims, in het aangezicht des doods, wilde hij zijn kind in de ooren fluisteren: „Frits, mijn jongen — 't is alles, alles vergeven! Gij zijt geen bastaard maar mijn kind, mijn lieveling! Wij zijn verzoend!" Ja verzoend! doch de gedachte, dat hij te laat kon komen, en dat zijn kind onverzoend met zijn vader voor den eeuwigen Rechter van hemel en aarde zou kunnen verschijnen, was hem schier ondragelijk. Hij steunde als een hert, dat de wond voelt diep in de borst..., Hij had nu zijn paard gevonden, en in 't zadel springend, deden zijn zonen hetzelfde. Hij keek hen even aan zonder iets te vragen. Doch met het geweer in de hand en geblaakt van den kruitdamp, kwam de oude Dirk Kloppers juist aan van den anderen kant. Hij greep den bruinen klepper van Reinard Jansen bij dén teugel en riep: „Halt Neef, waarheen?" „Daarheen!" riep Jansen, met de hand naar den noodlottigen klipsteen wijzend. In korte, ongeduldige woorden deelde hij de reden mede, en juist wilde hij wegrijden, toen om den hoek van den heuvel een ordonnans van den kommandant verscheen. Hü had hard gereden; het schuim spatte het paard van de flanken. „Laat los!" riep Reinard Jansen, doch de oude Voortrekker hield den teugel nog vast van zijn klepper. „Wacht nog even om te hooren, wat de ordonnans heeft mee te deelen!" zei hij bedaard, en de ordonnans, zijn paard stil houdend, riep haastig: „Mannen, ge gaat de verkeerde richting uit! Ik zal u den weg wijzen! Allen te paard! Vlug, vlug! Waar is de veldkornet? De vrijbuiters staan op het punt om door te breken!" 193 Het gelaat van baas Jansen werd valer dan de vale klip, waartegen zijne klepper de voorhoeven sloeg, en in het hart van den ongelukkigen man moest de strijd worden gestreden tusschen vaderliefde en burgerplicht. De wijze grijsaard van Vredenoord begreep dien strijd, en ernstig en vermanend klonk zijn woord: „Zult gij de heilige zaak," zeide hij: "waarvoor je kind zijn leven waagt, bederven door er de Engelsche vrijbuiters door te laten? En is Qod, Die met ons niet handelt naar onze zonden, niet machtig, je land te bewaren?" Baas Jansen gaf geen antwoord. Langzaam wendde hij den klepper, en snelde, zijn strijdmakkers achterna naar het bedreigde punt. En deze daad was grooter dan de daad van Jan Kloppers, toen deze zich losscheurde van het krankbed van zijn doodziek kind, en grooter dan de daad van moeder Jansen, toen deze haar pas terugontvangen kind weer afstond aan de vreeselijke kansen van den oorlog. En met saamgeperste lippen en gefronste wenkbrauwen heeft Reinard Jansen gelegen achter den harden bazaltmuur, tegen welken de Engelschen met groote dapperheid instormden, en als een leeuw heeft hij het bedreigde front verdedigd. XXXI. DE NACHTELIJKE TOCHT. De stilte van den avond is nedergedaald op het oord, waar eenige uren geleden zoo grimmig is gevochten. De sporen van den strijd zijn nog te zien bij het licht der sterren, en tusschen de door hoeven van vele paarden geknakte grashalmen en vertrapte veldbloemen schemeren kleine, donkerroode, opgedroogde plassen — plassen van menschenbloed Doch het gewoel van den strijd heeft zich verplaatst, en het geweervuur, dat de stilte verbreekt, komt wijd uit de verte. „Sultan!" roept een jonge man. Het is een Blanke; zijn gelaat is bleek, en tenger en nietig is zijn gestalte. De Inboorling, die naast hem gaat, is veel grooter; beiden schrijden zoekend over het slagveld heen, en een groote hond! volgt hen. De Kuiters. 13 194 Eliëzer," zegt de Blanke: „ga jij nu links zoeken, en ik sla rechts! En ik zal Sultan meenemen." ,,'t Is goed, meester!" antwoordt de Kaffer, en hij schrijdt met bedachtzamen tred in gebukte houding over het slagveld, om Frits Jansen te zoeken. Het meesterke heeft, door vele zorgen gekweld, met grooten vlijt nasporingen gedaan, om Frits te bereiken, doch niemand der Boerenschutters heeft Frits meer gezien, sinds hij achter "den grijzen stapel klippen het Maximkanon in bedwang hield. De Boeren, bij wie Frits zich had aangesloten, alvorens hij den even stouten als vermetelen aanval op het Maxim had gewaagd, waren door de wanhopige pogingen van Jameson om door te breken, telkens verplicht geworden, van positie te veranderen, en nog op dit oogenblik stonden zij, maar op een geheel andere plek, met den vinger aan den trekker van hun geweer. Zij zeiden, dat het Maxim door de Engelschen reeds lang verplaatst was, en meenden, dat Frits het er goed had afgebracht. Doch het was niet meer dan een vermoeden, en Frits is nog niet gevonden. Het meesterke voelt den angst opkomen in zijn hart; hij onderzoekt zorgvuldig den grond, en kampt manmoedig tegen het innerlijke afgrijzen, dat hem aangrijpt op het veld van dood en vernietiging. 't Is vreeselijk, zoo'n slagveld bij nacht, en sterkere zenuwen dan die van het meesterke zouden er van terugdeinzen. Engelsche bommen hebben diepe kuilen in den grond geboord, boomen ontworteld, huizen uiteengeslagen. Hier ligt een muilezel met opengescheurden buik, ginds een infanterist met het hoofd voorover, in zijn verstijfde vingers eenige grashalmen, die hij in zijn doodstrijd uit den grond heeft geplukt. Op een vlak terrein staat een Engelsche transportwagen; het huif linnen gelijkt op een zeef: zóó is het doornageld door de kogels der Boeren. Voor den disselboom liggen een paar doode ossen, en daarnaast, de leidsels in de ééne en de zweep in de andere hand, een Kaffer met akelig opgesperde oogen. Waarschijnlijk heeft hij de ossen tot een uiterste krachtsinspanning willen aanzetten, om met den wagen uit het bereik van de vreeselijke Boerenkogels te komen, maar de dood heeft hem en zijn ossen overrompeld. Twintig pas verder staat een paard vredig te grazen. Somwijlen wendt het den korten nek naar zijn rechtzijde, en gaat 195 met den ruigen kop snuivend over het doode lichaam van zijn ruiter, wiens hart heden middag nog zoo krachtig en moedig heeft geklopt. Met de linkerhand houdt de doode cavalerist de teugels van zijn paard omklemd, en in de rechterhand blinkt het blanke lemmet van zijn degen. Nu en dan doet het paard, naar voedsel zoekend, eenige stappen voorwaarts, en sleurt zijn ruiter mede In eei\ onbeschrijfelijke gemoedsstemming zet het meesterke zijn droeven tocht voort, terwijl Sultan rusteloos rondloopt, met iets klagends in zijn geblaf, want hij zoekt zijn jongen baas. Het is onbegrijpelijk, dat het meesterke met zijn zwakke zenuwen het uithoudt op dit slagveld. Hij is nu geheel alleen met den hond; Eliëzer ging den anderen kant uit. Maar hij houdt het toch vol, al hameren zijn slapen, en al hijgt zijn borst. Hij is een held geworden door de liefde, die alles vermag Er gaat een trilling door zijn gemoed, en een diepe droefheid vervult zijn ziel, terwijl hij wandelt over het veld der dooden. Hij peinst over dat vergoten bloed Wat al bloed is er vergoten van af het bloed van den onschuldigen Abel, dien Kaïn doodsloeg, tot den laatsten verslagene toe, die hier op de velden van Krugersdorp is neergelegd! En welk een donkere, onmeteüjke zee van bloed stroomt door de geschiedenis der menschheid heen! En als eens al de tranen waren vergaderd, die om die zee van bloed zijn geschreid, ze zouden een oceaan vormen van bruischend wee! En als eens al die gebroken harten waren geteld, welke die tranen hadden gestort, hun getal zou zijn als het getal der sterren, die zoo kalm en vriendelijk hare eeuwige banen beschrijven boven dit oord van zonde, jammer en ellende, dat aarde heet Peinzend schrijdt het meesterke voort. De nachtwind strijkt over het veld, en het geruisch in de lage struiken ruischt hem in de ooren als een lange, bange stervenskreet.... Doch plotseling wordt hij uit zijn droeve mijmeringen gewekt door een luid en angstig geblaf uit de verte. Dat is Sultan's stem. Met een bonzend hart loopt hij in de richting, van waar het geluid wordt gehoord, doch hij struikelt over een scherpen klipsteen, en valt languit tegen den grond. Hij richt zich op; hij 196 heeft zich gekwetst aan de hand, en buiten adem bereikt hij den hond. Sultan heeft zich neergevleid bij een stapel grijze klipsteenen, naast zijn jongen baas ' Hij is het Het is Frits Jansen Het hart slaat den onderwijzer tot in de keel, maar hij mag nu geen zwakheid toonen. Hij knielt bij Frits Jansen neer. Frits ligt achterover, met het hoofd op een kleine verhevenheid; onder het hoofd een plas bloed.... Het gelaat is doodelijk bleek, doch de oogen, die bij gesneuvelden zoo akelig star kunnen zijn opgesperd, zijn bij hem gesloten. Naast hem ligt zijn geweer. Hij bukt zich; met bewonderenswaardige tegenwoordigheid van geest ontbloot hij de borst van den jongen Boer, en legt zijn oor te luisteren. In ademlooze spanning wacht hij eenige oogenblikken. Een eigenaardige trilling gaat over het gelaat van het meesterke; dan rijst hij op — hij heeft het zwakke kloppen van Frits Jansen's hart gehoord. De hond kijkt het meesterke aan met zijn schrandere oogen. „Toe Sultan," zegt het meesterke: „zoek Eliëzer — gauw!" Het verstandige dier schijnt hem begrepen te hebben, en in groote sprongen, aanhoudend luid blaffend, zoekt het den Zoeloe op. '% Het meesterke neemt onderwijl zijn veldflesch en bevochtigt de lippen van den zwaargewonde met eenige druppels wijn. Het wachten duurt altijd lang, bovenal wanneer men zich op een afgrijseüjk veld van dooden bevindt; bij een zwaargewonde, wiens levenslamp elk oogenblik kan worden uitgebluscht. Van een paar minuten kan hier het leven afhangen, en hoe lang moet het meesterke reeds wachten. In der daad zijn het nog geen vijf minuten, maar het schijnt hem een eeuwigheid toe. Dat doet de zorg, de angst. Hij richt zich op om te luisteren. Het geblaf van den hond verwijdert zich al meer; 't is nauwelijks meer te hooren. Als Sultan den Zoeloe eens niet vinden kan of naar het verre Waterfontein gaat, wat dan? „Heere mijn God!" zucht het meesterke: „let op mijn geschrei!" vn Daar nadert weer het hondengeblaf — Gode zij dank! Het komt dwars over 't veld recht op hem aan; het schijnt een wedloop te worden tusschen den snelvoetigen Zoeloe en Sultan. „O meesterke," roept Eliëzer: „leeft hij nog?" „Hij leeft nog, maar hij is zwaar gewond aan het hoofd." „Ach, dat hij herstellen mocht!" zucht de Zoeloe. „Wij willen er om bidden, Eliëzer." „Ja, dat willen wij!" zegt de zoon van Cham. „Hij moet vervoerd worden — weet ge een woning in de nabijheid?" „Achter de heuvelen heb ik een oude woning zien staan," antwoordt Eliëzer; „daarheen brengen, wij ons baassie." Hij neemt het zware lichaam met de voorzichtigheid van eene moeder in zijn sterke, gespierde armen, en de onderwijzer onderstut het hoofd. Zoo zet zich de kleine stoet in beweging, met Sultan voorop. Het ii een lange tocht; de Zoeloe heeft geen gevoel meer in zijn armen, en zijn breede borst gaat zwoegend op en neer, als eindelijk de woning is bereikt. De vermolmde deur staat wijd open, en ze gaan de keuken binnen. De woning ziet er doodsch en verlaten uit; er brandt geen licht, en het meesterke ontsteekt een vuurhoutje. Het schijnt wel, dat de bewoners heden middag vóór het begin van den strijd zijn gevlucht. In een open haard smeult nog vuur; op den vloer liggen eenige gebroken scherven, en in den hoek van het vertrek bevindt zich een slaapstede, waaruit het bed is weggenomen. Snel spreidt het meesterke — waar haalt hij die practische kennis toch vandaan? — het stroo eenigszins goed, en terwijl hij van zijn jas een soort hoofdpeluw maakt, legt de Zoeloe den zwaargewonde behoedzaam in de slaapstede neer. „Als we nu maar een kaars hadden!" fluistert het meesterke. | Na eenig zoeken vindt men in een belendende kast een eenvoudige maar goed gevulde olielamp: een vondst, die op dit oogenblik meer waarde heeft dan de ontdekking eener Transvaalsche goudmijn. Ze wordt vlug ontstoken, en in het achterhuis ontdekt Eliëzer een ton frisch water. Het licht der lamp valt op het doodsbleek gelaat van den gewonde. „Wat denkt u er van?" vraagt de Zoeloe. „Ik weet het niet," zegt het meesterke, wiens hoop van zoo 198 even weer sterk verminderd schijnt; — „zoek gauw een dokter!" „En den baas!" meent de trouwe knecht. „Ja, dat is goed." * * * Er waren geen twintig minuten voorbijgegaan, toen de hoefslag van een paard werd gehoord, en eene krachtige militaire stap werd vernomen. „De dokter!" fluisterde Eliëzer, den geneesheer voorgaande. 't Was een oude, militaire arts, een Duitscher, bekwaam voor zijn taak en van een zekere ruwe goedhartigheid. De dokter trad binnen met rinkelende sporen. Hij trok den overjas uit en wierp eenige instrumenten op tafel. „Qoeten avond!" zei hij: „waar is de patiënt? Zoo — in dat hoendenkat?" Hij onderzocht den bewustelooze nauwkeurig. Hij mompelde eenige onverstaanbare woorden, en haalde toen de snuifdoos voor den dag. Het meesterke keek hem aan, alsof dood en leven van zijn uitspraak afhing. ,,'t Zal wel kaan. Sterk sjampsjot aan den kop; sjedelhuid bejeedigd; bloedfat kesprongen, maor 't zal wel kaan, als keene onkunstige fersjainingen komen. Erg bloedferlies gehad, maor prachtige likkaamsbouw — 't zal wel kaan!" Hij verbond de wond. Toen nam hij weer een snuifje en ging voort: ,.Hai sal over enkele stonden wel bai komen — vorwSrts, oude nigger! Ik zal jou einige medicinen mit keven! Wat 'n tag! En dat hebben wi te danken aan de Englanders, die hallonken, die kalgestroppen! Adjuus! Vorwarts, nigger, dat wi uit dit zwainenhok komen!" Hij trok den overjas weer aan en borg de instrumenten op in den wijden buitenzak. Toen maakte bij rechtsomkeert, en verliet in militairen pas, met rinkelende sporen, door Eliëzer gevolgd, het vertrek. XXXII. VERZOEND! Baas Jansen heeft te vergeefs gereikhalsd naar het oogenblik, waarop het hem vergund zou zijn, naar zijn kind om te zien. Als 199 een gewonde buffel, die in wilde sprongen zich rechts en links, naar voren en naar achteren wendt, om door te breken, had Jameson tot laat in den avond gestreden en geworsteld, om door den gordel van staal en vuur heen te breken. En dat het Jiem nochtans niet gelukte, was te wijten aan een paar honderd Boeren, die met schitterende dapperheid de reuzentaak volvoerden, hun door hun kommandanten gesteld. Doch nu de duisternis is gevallen, begint de aanval te verflauwen,, en eindelijk — eindelijk mag Reinard Jansen aan de stem der vaderliefde gehoor geven. Hij zoekt zijn klepper op, en gelast zijn zonen, die hem willen vergezellen, doch moeilijk gemist kunnen worden bij een mogelijk nieuwen Engelschen aanval, in hun stelling te blijven.-Dan rijdt hij in een wijden boog, overal naar zijn zoon vragend doch nergens inlichtingen verkrijgend, over het veld naar de plek, waar hij Frits heeft gezien. Een Europeaan zou zich hoogst waarschijnlijk in den nacht in de richting hebben vergist, doch de ingeboren speurzin en de groote tefreinkennis van den Afrikaanschen Boer doen Reinard Jansen met schier wiskundige nauwkeurigheid uitkomen bij den klipwal, vanwaar zijn zoon zijn stouten tocht had ondernomen. Nu stijgt hij van het paard. Hij beklimt de hoogte, en bij het licht der opkomende maan kan hij bijna met zekerheid bepalen, welken weg zijn zoon nam, om den grijzen bazaltsteen, die hem dekking zou geven, te bereiken. Zijn oog richt zich op dien grooten klipsteen; de klip ziet er in de verte uit als een omgestort altaar Van het Maxim is geen spoor meer te ontdekken. Waarschijnlijk hebben de Engelschen bij hun terugtocht kans gezien, het kanon mee te nemen. Jansen slaat den teugel van zijn paard om zijn arm, en schrijdt thans met een hart, sterker geslingerd dan het schip in de kokende branding, naar den bazaltsteen. Een gier, de doodgraver der Zuid-Afrikaansche wildernissen, zit boven op de klip. Hij hoort de naderende stappen, en slaat de zware vleugels uit; hij ruikt nieuw bloed in het Zuiden De blik van baas Jansen gaat speurend over den grond. Eenige ledige patroonhulzen liggen er verspreid; anders is er niets te vinden. Ja toch — vlak bij de klip schemert een donkerroode plek; dat is bloed 200 De sterke Boer stoot een doffen kreet uit. Dat is bloed ; dat is het bloed van zijn zoon Frits Hij is er zoo vast van overtuigd als van het bestaan van het Zuiderkruis, dat daar boven zijn hoofd schittert in wonderbaren glans. 't Is een stem in zijn binnenste, die 't hem zegt. Die stem zegt:. „Dat is het bloed van Frits; het bloed van uw zoon....! Hij werpt zich plat op den grond neer en kust den grond, die dat bloed heeft ingedronken. Dan rijst hij op, want voetstappen naderen. Nu moet hij sterk zijn sterk Het is een wacht van gewapende Boeren. Zij vragen hem naar zijn naam, en hij maakt zich bekend. „Zoo, zijt gij Jansen?" zegt de grootste; „Reinard Jansen? Daar net is hier een Engelsche militaire verpleger geweest, die naar u vroeg." „Wat wilde hij?" „U bij een gewonde brengen, die u dringend wenschte te spreken. Hij moet ginds te vinden zijn, een paar minuten rechtuit van hier, en dan links, in een eenzame Kafferhut." „Noemde de verpleger den gewonde?" vroeg Jansen vol spanning. De wacht schudt het hoofd. „Was hij zwaar gewond?" „De verpleger meende, dat hij den morgen niet halen zou." Het hart van den ongelukkigen vader krimpt ineen. „Vermoedt ge, wie de gekwetste is?" vraagt de wacht deelnemend. „Wie anders kan het zijn dan mijn zoon!" komt het klagend over de lippen van baas Jansen. „Hier achter dezen klipsteen heeft hij de doodelijke wond ontvangen." Doch hij is geen man, om zich' willoos over te geven aan de smart. Trouwens nooit is de verzoening begeerlijker dan vlak voor de poorten des doods. Hij schrijdt snel voort, de richting in, die de wachten hem hebben gewezen, en de bruine klepper stapt achter hem aan. In de verte blinkt een klein licht. Daar is de Kafferhut, die' hij zoekt. Hij bindt het paard vast aan een half verdorden populier, en schuift het vuile, gele katoen, dat den ingang verspert, op zij. Reeds hoort hij het gekerm van den gewonde. Hij doet twee passen voorwaarts, maar indien de aarde op dit oogenblik onder 201 zijn voeten was weggezonken, had hij niet heviger kunnen ontstellen dan thans. Want daar.voor hem op den vloer, op een hoop vuil stroo, ligt, met de borst wijd ontbloot — Jack Williams .... * Op zich zelf is er eigenlijk geen reden tot verbazing, dat Jack Williams gewond is. Immers het blijkt nu, dat hij zich heeft aangesloten bij de expeditie van Jameson, en het Boerengeweer kon hem even goed treffen als een ander. Daarover verwondert Jansen zich dan ook niet, maar hij heeft hier zijn zoon meenen te vinden, en hij vindt er een ander: den man, van wien hij een afschuw heeft, en dien hij, niet ten onrechte, beschouwt als den verleider van zijn zoon. De vetkaars verspreidt een zwak en sober licht. Toch kan baas Jansen bij den éérsten oogopslag zien, dat de uren van dezen gewonde zijn geteld. „Jack Williams," zegt hij, zijn afkeer overwinnend, met ernstige stem: „ge hebt naar mij gevraagd — hier ben ik." De gewonde slaat de van felle koortshitte gloeiende oogen tot den spreker op en wenkt den verpleger. „Gaat beiden hier dicht bij mij staan," zegt hij: .,want ik kan niet sterven, voordat ik mijn schuld heb beleden!" En nu begint hij met hijgenden adem, met afgebroken klanken en in- waren doodsangst zijn vreeselijke biecht te doen. Hij legt een volkomen bekentenis af, en de stervende schijnt er een wreede voldoening in te vinden, om de waarlijk demonische trekken van zijn karakter in het helderste daglicht te plaatsen. i , ■ „Het pak kleeren van Frits," gaat hij voort: „dat ik aantrok, om de verdenking op uw zoon te laden, kunt ge vinden in den boomgaard van mijn ouders, waar ik ze nog dienzelfden nacht, na ze gebruikt te hebben, heb begraven: in 't midden tusschen twee vijgeboomen, diep in den grond." En op den verpleger wijzend, gaat hij voort: „Ik heb u dit gezegd met dezen man tot getuige, opdat uw zoon van eiken schijn zal worden ontlast." Daar is een pauze. De stervende staart den Boer aan als de doodschuldige zijn rechter, maar strak en koud, onvermurwbaar staat het gelaat van baas Jansen. WÊÈ „Vergeef het mij!" smeekt de stervende. 202 Jansen zegt geen woord. „Ik kan niet sterven, en ik moet!" gilt de rampzalige op hartverscheurenden toon. „En ge zult voor God moeten verschijnen en rekenschap afleggen van uw werken der duisternis!" roept Jansen hard en onverbiddelijk. „Mijn kind, mijn eigen kind heb ik voor den brandstichter gehouden en verstooten — en gij zijt er oorzaak van!" Maar als hij de tanden van den ongelukkige op elkander hoort klapperen, komt een gevoel van deernis op bij den baas, en in zijn oogen komt een zachter tint. Nu opent hij zijn lippen om te spreken, maar zijn aandacht wordt afgeleid door snelle voetstappen buiten, en zich omkeerend, ziet hij den kroeskop van zijn Zoeloe om den hoek van den ingang kijken. „Baas, kom gauw, kom gauw!" roept' Eliëzer op ge jaagden toon; „ik zal u brengen bij den jongen baas, bij uw zoon, die zwaar gewond is!" De Zoeloe is zoo opgewonden, dat hij niet eens Jack Williams herkent, maar baas Jansen schijnt als door een electrischen schok getroffen. .JLeeft hij nog, Eliëzer?" „Hij leeft!" zegt de Kaffer. „Baas Jansen, vergeef het mij!" gilt de stervende. ,lAls ik het aangezicht van mijn kind in vrede mag aanschouwen — dan Jack Williams!" zegt Reinard Jansen op langzamen toon: „dan zal het je vergeven zijn!" „En anders?" gilt de stervende: — en anders?" Doch de Boer hoort die woorden niet meer. In één sprong is hij buiten, en werpt zich in 't zaal. „Grijp je vast aan de manen, Eliëzer, en wijs mij den weg!" De Zoeloe doet het. De klepper stoot een luid gehinnik uit, en dwars gaat het door het veld recht aan op het kleine, schemerende licht, waar Frits Jansen bewusteloos ligt neergestrekt op de sprei van stroo. * „Hier is het!" zegt Eliëzer, hijgend van den snellen loop. Daar brandt de eenvoudige olielamp — daar is de slaapstede — en daar, aan het hoofdeinde, met Sultan aan zijn voeten, zit 203 op een schamelen stoel het meesterke. Op dat bleek en fijn gesneden gelaat ligt de majesteit der dienende liefde. De Boer is niet in staat, een woord uit te brengen. Lang houdt hij de hand van den onderwijzer omklemd. Dan gaat hij vlak bij 't bed staan, en terwijl het meesterke licht staart hij zwijgend in het doodsbleek gelaat van zijn bewusteloos kind. En als een bange droom gaat het verleden aan , zijn geestesoog voorbij .. Op zijn teenen sluipt Eliëzer binnen en staat achter zijn baas. Doch Jansen begint te beven over zijn gansche lichaam. Hu wil zich vastgrijpen, maar hij tast mis, en de sterke man zou tegen den grond zijn geslagen, had Eliëzer hem niet opgevangen. Hij heeft zich echter spoedig hersteld. Hij neemt een stoel en zet zich tegenover het meesterke: aan het voeteneinde van t bed. En hij zegt met een stem, schor van aandoening, uitputting en dorst: „Welk een dag!" .. Eliëzer haalt een beker water en reikt het zijn baas. Maar Jansen weert den beker af. „Zoo waarachtig als ik leef," zegt hij: „ik zal er niet van drinken, voordat mijn jongen er van heeft gedronken!' Zoo zitten hij en het meesterke bij den gewonde, en mets wordt gehoord dan het eentonig geluid der krekels onder den schoorsteen, en met steeds langere tusschenpoozen het geweervuur in de verte. ■ , ... & m Jansen zit voorover gebogen, het van den kruitdamp geblaakte gelaat tusschen de groote, bruine handen, de oogen onafgebroken op zijn kind gevestigd, en nu en dan de droge lippen van den bewustelooze bevochtigend met eenige druppels wijn uit de veldflesch van het meesterke. Het meesterke heeft de handen gevouwen. Hij staart door de kleine ruiten naar buiten, naar het nachtelijk landschap en bidt. * De morgen brak aan; juichend rees de zon op, en de dagbrekertjes zongen. 'faïÊM Frits sloeg de oogen op uit zijn bewusteloosheid en staarde in het gelaat van zijn vader. Zij waren alleen; het meesterke was heengegaan, want m het plechtige en heilige oogenblik, dat de harten van vader en zoon elkander ontmoetten, voelde hij zich te veel. 204 En Reinard Jansen en zijn zoon waren alleen Neen, alleen wel niet. Licht hebben engelen het roerende tooneel aanschouwd Zij verblijden zich immers, als een zondaar zich bekeert, en zouden zy dan onverschillig zijn, als een vader zich verzoent met zijn kind, en de verbroken, door Qod gewilde band vast en innig opnieuw wordt geknoopt? Nu is het namiddag. Frits zit, het hoofd in doeken, zoo wel als het m de gegeven omstandigheden maar wezen kan, in een wonderlijk gevaarte, door Eliëzer met vaardige hand in elkaar getimmerd, en met den wijdschen naam van „ziekestoel" betiteld De vader zit naast hem, de handen van zijn jongen in de zijne. Het meesterke heeft zijn Zakbijbeltje genphien en leest een kapittel voor uit het Evangelie van Johannes, terwijl Eliëzer een soort ordonnans is geworden. Hij brengt gestadig tijdingen aan van den stand van het gevecht, want nog altijd knettert het geweervuur en ratelt het Maxim en dondert het Engelsche kanon en zeer zeker zou Jansen hier niet zitten, indien zijn Kommandant hem niet de stellige verzekering had gegèven, dat hij vanwege de beduidende versterkingen, die de Boeren in den loop van dezen dag hadden ontvangen, kon worden gemist Baas Jansen spitst de ooren. Vah een geheel andere zijde wordt nieuw geschutvuur gehoord. „Dat zijn onze kanonnen, Frits!" roept hij met stralenden blik. Daar volgt een tweede uitbarsting, zwaarder nog dan zoo even — driftig en dreigend! „Onze kanonnen spreken een duidelijke taal," zegt Frits, terwijl een lichte blos zijn bleeke wangen kleurt. bedaaartVerSt°mt de oorlogsmuziek' en het gewoel van den slag" „Vlug, Eliëzer, vlug!" beveelt Reinard Jansen; „neem iden bruine, en breng ons spoedig goede tijding! Ze zoeken misschien hun heil in de vlucht; onze burgers moeten hen keeren — o rnts, ik had er bij moeten zijn!" cnWTc+T!ten h.et, dezen keer dan maar zonder " klaren," schertst het meesterke. Jansen begint al te trappen van ongeduld, doch nu ziet hij door de kleine ruiten den klepper aankomen. Eliëzer echter is met alleen. Een groep Boeren vergezelt hem; zij rennen zoo 205 hard, alsof zij van plan zijn, de oude woning onder den voet te rijden. , . ,. sf De oude Kloppers is de eerste, die de woning binnentreedt. Achter hem aan komen Reinard Jansen's zonen en Jan Kloppers. Jan's gelaat staat dubbel blijde, want hij heeft daar straks van een renbode, door de bezorgde Geertrui afgezonden, de goede tijding ontvangen, dat het gevaar bij zijn ziek kind geweken is. Reinard Jansen echter is opgestaan; ook het meesterke staat